-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

KONINKLIJKE NEDERLANDSE
MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDAKTIE VAN
Dr. J. G. VAN BEKKUM, Voorzitter.
J. DE VRIES, Penningmeester.
Dr. F. W. VAN ULSEN, Dr. H. J. BREUKINK,
Prof. Dr. P. WENSVOORT en J. H. NIEUWENHUIZEN, Leden.

RED AKTEUR-RIERENARTS:
L. S. B. G. H. HARMSEN

VIJFENNEGENTIGSTE DEEL

G. VAN DIJK N.V. - BREUKELEN - 1970

:HEEK DER
iv..;rxSL.\'NlVERSITEIT

UTRECyT

L in

A 5 V

-ocr page 2- -ocr page 3-

INHOUD

Toelichting:

1. Slechts achter de namen van de auteurs van originele artikelen worden de vol-
ledige titels der artikelen vermeld.

2. Wanneer achter een onderwerp de naam van de auteur wordt vermeld, verwijst
dit naar een origineel artikel over dit onderwerp.

3. Vetgezette paginanummers verwijzen eveneens naar originele artikelen.

4. Eén sterretje achter het artikel geplaatst, duidt aan dat dit onderwerp werd
behandeld op de 13e Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst in 1970,
opgenomen in aflevering 25 van deze Jaargang.

A

Abnormale eieren als gevolg van het verblijf van twee eieren tegelijk in de

uterus (VAN MIDDELKOOP en SIMONS) .............................. 21

Acute Marekse ziekte II. Symptomen en pathologie (MAAS, BIJLENGA

en RISPENS) ........................................................................ 351

ADRIGHEM, P. W. M. VAN, LEEUWEN, J. M. VAN en KLUIJVE,

J. J. VAN, Parakeratose van de huid bij kalveren ........................... 1170

AKKER, S. VAN DEN, De pathologie van endocarditis ..................... 933

Akkermans, J. P. W. M. ................................................ 450, 1090, 1197

Anaerobe streptokokken bij runderen met wrang (CORNELISSE, SAES

en ATTEVELD) ..................................................................... 387

Anemie (infectieuze) bij de kat (SLAPPENDEL) .............................. 138

Antibiotica en slachtdieren (detectie en idendficatie; VAN SCHOT-
HORST en PEELEN-KNOL) ................................................... 438

Antibioticaresiduen in melk van intramammair met penicilline/dihydro-

streptomycine behandelde runderen (MOL en BAKKER-DE KOFF) ... 741
Antibioticaresiduen in melk (invloed van duur en droogstandperiode na
behandeling met penicilline preparaten met lange werkingsduur aan be-
gin der droogstand; MOL, BRANDSMA en BAKKER-DE KOFF) ... 785
Antibiotica residuen in melk na parenterale penicillinetoediening na ope-
ratie en intramusculaire toediening na mastitis (MOL, BIJLEVELD en

B.\\KKER-DE KOFF) ............................................................ 813

Antibioticumresiduen in aan de zuivelfabriek afgeleverde volle melk in 1968

en 1969 (MOL) ..................................................................... 981

ANTONISSE, H. W. (see OVERDULVE) .................................... 678

ANTONISSE, H. W. (zie WEISMAN) .......................................... 1079

Aorta ruptuur bij kalkoenen (KUIJPER-LENSTRA) ........................ 823

Apophysiolysis bij het varken (KUIPER) ....................................... 1187

„Appendicitis" bij een rund (GROOTEN en LOGTENBERG) ............ 1041

ATTEVELD, J. C. (zie CORNELISSE) ....................................... 387

Atypische mycobacteriën (ENGEL) ............................................. 181

Aviaire encephalomyelitis (diagnose m.b.v. F.A.T.; v. d. HEIDE) ......... 639

Azaperone en fentanyl (voor immobilisatie van everzwijnen; VERTESSEN) 541

B

BAARS, J. C. en HOSKAM, E. G., Gerebrocorticale necrose (CCN) bij

kalveren .............................................................................. 690

BAKKER-DE KOFF, E. C.. (zie MOL) ........................... 741, 785, 813

BARETTA, J. W., Veterinaire begeleiding van grote bedrijven (commen-
taar) ................................................................................. 122

Bekkum, J. G. van ..................................................................... 1191

BENDERS, M. L. J. M. (zie BOOTSMA) .................................... 987

BERGH, S. G. VAN DEN, Verstoring van het evenwicht tussen plasma

en weefselvocht ..................................................................... 925

-ocr page 4-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Congressen

Deutsche Tierarztetag (9), mei 1969, Keulen, Resoluties .........38, 163

Dtsch. Vet. med. Gesellsch. Symposium (7) Geschichte der Vet.

med. april 1970, Bern ............................................................................................................898

F.A.O.; Wereldvoedselcongres (2), juni 1970, den Haag ..............................594

Immunology of spermatozoa and fertilization. Symposium, Varna

1967 ......................................................................................................................................................596

M.S.D., Dierenartsensymposium, november 1969, Dronten ........................256

Münchener Fischereibiologische Seminar, november 1969, München 161

Symposium Structuur Veehouderij, juni 1970, Rome ....................................1001

Symposium (XII) Ziekten dierentuindieren, mei 1970, Budapest ... 1051

World Assoc. Buiatrics, VI th Meeting, augustus 1970, Philadelphia 1054

Diverse berichten

Aantal slachthuizen in Ned. moet worden verminderd ....................................1006

A.C.V. Controle; adreswijziging ..........................................................................................594

jaarverslag 1969 ....................................................................................1049

AKZO-prijs ..............................................................................................................................................594

Bestrijding salmonellose ............................................................................................................210

Bevordering rationele rundvleesproduktie ..................................................................1208

Bloedgroepenonderzoek bij landbouwhuisdieren in Nederland ............553

C.D.I.-Rotterdam, adreswijziging Afd. Parasitologie ....................................1151

C.L.O.-Controle, jaarverslag 1968/1969 ........................................................................254

C.M.C.-jaarverslag no. 25 ......................................................................................................1208

C.R.D.-bestrijding; organisatie en controle ............................................................841

Differentiatie en specialisatie ................................................................................................38

Differentiatie (reisverslag) ......................................................................................................755

Eendensterfte in Haagse wateren ..........................................................................................1148

Essentiële verwantschap tussen lymfoide systeem, de immuniteit en

kwaadaardige tumorgroei ................................................................................................550

Feline infectious peritonitis in Nederland ..................................................................593

Gechloreerde koolwaterstoffen (inperking gebruik) ..........................................1146

Groep pathologen, bijeenkomst, oktober 1970, Bilthoven ..............................1049

Groter integratie tussen afzonderlijke onderzoekinstellingen ........................1004

I.A.C., jaarverslag 1969 ............................................................................................................1149

Int. Health Foundation Award 1970 ..............................................................................419

I.V.O. „Hoorn", jaarverslag 1969 ....................................................................................1207

Jansen Sr. Prof. Dr. Jac.; afscheid ....................................................................................840

onderscheidingen ............................................................593

Kankeronderzoek, studiebeurzen ..........................................................................................597

Kluyver-prijs ..........................................................................................................................................1144

Kring Dierenartsen Gelderse Vallei ..............................................................................593

Landbouwbegroting ........................................................................................................................1147

Liquid Supplements for Livestock Feeding ............................................................712

Mechanisatiemogelijkheden bij verstrekking ruwvoeder ..............................257

Nadere vleeskeuring (wenselijkheid schrapping uit de wet) ........................1094

Nederlands Vleeskeuringsproject in Ecuador ............................................................1001

Ned. Zoötechnische Vereniging; symposia en publikaties ..............................552

programma Paardendag, nov. 1970,

Utrecht ..................................................................1100

Omschakelingspremie (aanmelding 6000 koeien) ................................................420

Promotie Ir. M. P. M. Vos ......................................................................................................211

Reisverslag München ............................................. 164, 312, 457

Reisverslag U.S.A.............................................. 1150, 1201, 1279

Reünie Oud-leden Absyrtus 1970 .................................... 800, 1001

-ocr page 5-

Rijkslandbouwproefstation Maastricht, tariefswijziging ....................................1095

R.I.V.; nieuwe eenheden bij bepalingen ........................................................................1054

Rowett Research Institute, jaarverslag 1969 ............................................................800

Soc. Ital. per il Progresso della Zootecnica. Recommandations 5e Int.

Symposium Milan, 1970 ......................................................................................................1096

Spiermaag erosie bij slachtkuikens ....................................................................................1209

Stichting Dierenkliniek Emmeloord (tot stand koming) ..............................1095

Stichting „de Schothorst", Voederproeven 1968 ................................................255

Stichting „het Spelderholt"; jaarverslag 1968 ......................................................255

jaarverslag 1969 ......................................................709

Studiebeurzen W.G.O. en Raad van Europa ............................................................661

Tierärztl. Hochschule Hannover, Hochschultag, november 1969 ............597

T.N.O................................................................ 209, 210, 1208

Varkenshouderij (contractproduktie Oost-Nederland) ....................................163

Varkkenshouderij (huidige ontwikkeling) ..................................................................161

Varkenshouderij (waarschuwing tegen produktie-uitbreiding) ..................711

Ver. Directeuren Gemeentelijke Slachthuizen (bestuurssamenstelling) 712

Verontreiniging door auto-uitlaatgassen ........................................................................712

Verse appelen en peren als veevoer ....................................................................................1205

Veterinaire Hengelsportdag ............................................. 769, 799

Veterinaire Ruiterdag (7) ............................................. 840, 1145

Voordrachten pathologie ......................................................................................................550

Voorraadpositie Nederlandse zuivel ....................................................................................652

Vossenklem verboden ..................................................................................................................554

Warenwet, wijziging ontwerp ................................................................................................846

W.G.O., wereldprogramma milieuhygiëne ..................................................................1098

W.H.O.; Toxoplasma Report ................................................................................................552

Wetenschappelijke samenwerking Nederland-Israel ..........................................1006

W.A.V.F.H., vergadering gedelegeerden, congres Mexico ..............................419

Ziekte van Marek: proefenting reproduktiedieren ................................................959

Zuid Afrika; tewerkstelling Ned. dierenartsen en levensstandaard ... 957

Zuivellijst ..................................................................................................................................................654

Faculteit der Diergeneeskunde

Apotheek; adreswijziging ............................................................................................................1049

Comm. Postuniversitair Onderw. Vet. Volksgezondheid ......... 37, 209

Dictaat Virusziekten pluimvee ..........................................................................................1144

Instituut Buitenpraktijk; verhuizing ..............................................................................37

Kliniek Inwendige Ziekten; verhuizing ........................................................................37

Kliniek Kleine Huisdieren, klin. avond ........................................................................319

Kliniek Kleine Huisdieren; verhuizing ........................................................................799

Gezondheidsdienst voor Pluimvee

Vervoer expresgoed ........................................................................................................................708

Stichting Prof. Dr. D. A. de Jong

Subsidieverlening ..............................................................................................................................312

Biggensterfte door Str. zoöepidemicus (GUNNINK) ................................................299

BIJLENGA, G. (zie MAAS) ............................................................................................................351

BIJLEVELD, K. (zie MOL) ............................................................................................................813

Bijleveld-Huussen, E. M.................................................... 1194, 1274

Biosfeer en mens (VAN DER SCHAAF) ..............................................................................1109

Blood volume (determination in pigs using albumen labelled with 131 J;

DEKKER and VELTHUYSEN) ................................................................................................632

Boegkreupelheid bij de hond door contractuur van de m. infraspinatus

(MEUTSTEGE) ..........................................................................................................................................24

-ocr page 6-

BOEKBESPREKING

B e n t z; Nutztiervergiftungen; Erkennung und Verhütung ........................252

Blaxter, Kielanowski and T h o r b e k; Energy Metabolism

of Farm Animals ........................................................................................................................160

Br y ans and Gerber; Equine infectious Diseases ....................................1000

Douglas and Williamson; Veterinary Radiological Interpre-
tation ......................................................................................................................................................1047

Dunn; Veterinary Helminthology ....................................................................................369

E i k m e i e r; Therapie der inneren Krankheiten der Haustiere ............707

Equine Veterinary Journal ......................................................................................................707

E u z é b y; Cours de Mycologie médicale comparée ..........................................207

Trimmer; Pharmakologie und Toxicologie ......................................................797

von Fuchs; Omgang met rijpaarden ........................................................................651

de Graaf; Handboek voor het Tropisch Zeewater aquarium ............159

G r a t z 1 und Köhler; Spezielle Pathologie und Therapie der Ge-
flügelkrankheiten ........................................................................................................................589

Groulade; Clinique canine II ....................................................................................251

Grunsell: the Veterinary Annual ..............................................................................706

Harvey; Tables of Amino-acids in foods and feeding stuffs ............1267

Hiepe; Schafkrankheiten ......................................................................................................1047

Kirk and B i s t n e r; Handbook of Veterinary Procedures and

emergency Treatment ............................................................................................................500

Koch; Lehrbuch der Veterinär-Anatomie, Band I ..........................................1091

Koch; Lehrbuch der Veterinär-Anatomie, Band III ....................................1142

Kretzschmar; Die Aujeszkysche Krankheit ................................................1197

Landbouwgids 1970 ........................................................................................................................207

Leonard; Praktikum der Kleintierchirurgie ................................................311

Lö liger; Pelztierkrankheiten ..........................................................................................1198

Lloyd Jones; Elke dag dierendag ........................................................................549

V. d. Mark; Sierwatervogels ................................................................................................650

V. d. Mark; Fazanten en pauwen ....................................................................................838

Mason; A Dictionary of Livestock Breeds ............................................................370

Mitscherlich und Wage ner; Tropische Tierseuchen und

ihre Bekämpfung ........................................................................................................................1143

Monnet et Gilbert; La peste équine ..................................................................417

Mul 1er and Kirk; Small Animal Dermatology ..........................................548

Naaktgeboren und S 1 ij p e r; Eine Einführung in die ver-
gleichende Geburtskunde ......................................................................................................838

Nissen en Slob; Het sportpaard; handboek en naslagwerk voor

eigenaars, ruiters en fokkers ................................................................................................957

Nomina Anatomica Veterinaria ..........................................................................................1142

Owen; Bone Tunours in Man and Animals ......................................................1277

P e t r a k; Diseases of cage and aviary birds ............................................................1195

P o t e 1; Lehrbuch der pathologischen Physiologie der Haustiere ............751

Potel und S e f f n e r; Leitfaden für die Sektion der Haustiere ... 1092
Richter, Werner und Bähr; Grundwerte der Diagnostik,

Fütterung und Haltung ......................................................................................................310

Röhr er; Handbuch der Virusinfektionen bei Tieren, Band IV, 3 32
Röhr er; Handbuch der Virusinfektionen bei Tieren, Band V, 1

und 2 ......................................................................................................................................................591

Rosenberger, Dirksen, Gründer und S t o b e r; Krank-
heiten des Rindes ........................................................................................................................650

R u t h e; Der Huf..............................................................................................................................500

Saunders; Pathology of the Eye of domestic Animals ........................252

Schulze; Schweinekrankheiten ....................................................................................1000

Seneviratna; Diseases of Poultry ........................................................................704

Slob; Handboek voor paarden- en ponyliefhebbers ..........................................452

-ocr page 7-

Slob; Tips voor de paardenliefhebber ........................................................................896

Slob; Gezondheid en ziekte van paarden en pony\'s ..........................................957

Smidt und Ellendorff; Fortpflanzungsbiologie der landwirt-
schaftlichen Nutztiere ............................................................................................................750

Stellmacher, Scholz und P r e i s z 1 e r; Desinfektion ..................798

Taylor; Regional and applied anatomy of the domestic abimals

Part III ................................................................................................................................................1093

Veterinary Encyclopedia ............................................................................................................418

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift ......... 312, 501, 592, 752, 799 839

V. d. Werken; Artis Dieren Encyclopedie III ................................................1143

W i e s n e r; Emährungsschäden der landwirtschaftlichen Nutztiere 1196

BOER, G. F. DE, Zwoegerziekte; een persisterende virusinfectie bij schapen 725

Boer, J. H. de ......................................................................................................................................................549

BOER, J. Pzn. DE, Toekomstgedachten over de vleeskeuring (commen-
taar) ..................................................................................................................................................................94

Bois, C. H. W. de ..........................................................................................................................................838

Bool, P. H. ............................................................................................................................................................417

Boom, J. ..................................................................................................................................................................498

BOOTSMA, R., BENDERS, M. L. J. M., DIJKSHOORN, N. A. en

ZIKKEN, A., Draaiziekte bij forellen ....................................................................................987

Bootsma, R..............................................................................................................................................................159

Born, J. M. van den. Toespraak bij honderdjarig bestaan Afd. Gelderland 1247

Born, J. M. van den. Openingsrede 13e Voorlichringsdag V.D. ........................1297 •

Born, J. M. van den, Slotwoord 13e Voorlichtingsdag V.D. ..............................1369 *

Bouw, J., Welkomstwoord bij honderdjarig bestaan Afd. Gelderland ............1227

BRANDSMA, S. (zie MOL) ..................................................................................................................785

BREEJE, J. H. DEN, De veterinaire begeleiding van grote bedrijven

(commentaar) ................................................................................................................................................124

BREEUWSMA, A. J., Oestrus synchronization in heifers by intra-vaginal

tampons impregnated with megastrol acetate ............................................................491

Breukink, H. J..................................................................................................................................................706

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

Droogzet injectoren (J. M. Wijsmuller) ..................................................................448

IJzertoediening aan biggen (G. L. Röben) ............................................................26

IJzertoediening aan biggen (J. P. W. M. Akkermans en J. G. Baars)

27, 306

IJzertoediening aan biggen (H. H. G. Grooten en H. L. C. Logten-
berg) ........................................................................................................................................................303

Stierengevechten... een boeiende vertoning? (H. Maillie-Jac. Jansen

Sr.) ....................................................................... 894, 1043

Uitscheiding van penicilline via de melk (H. G. A. Overgoor) ............644

Uitscheiding van penicilline via de melk (H. Mol-G. H. A. Overgoor) 995

Bruin, J. J. M. de; ..........................................................................................................................................464

C

Cerebrocordcale necrose (CCN) bij kalveren (BAARS en HOSKAM) ... 690

Chenopodiumvergifdging bij schapen (HERWEIJER en DEN HOUTER) 1134

Choufour ..................................................................................................................................................................325

Clerk, O. J. J. de ..........................................................................................................................................464

CONGRESSEN

A.C.V.-Controle, Landelijke Studiedag, mei 1970, Lunteren ..................460

Aerztenverein Davos, VI Int. Symp. oktober 1970, Davos ........................961

Assoc. mondiale des Vét. Microbiol. Symp. Intern, des maladies in-

fecdeuses des Moutons, Octobre 1970, Rhodes ................................................420

-ocr page 8-

British Council. Cursus „Ruminant Nutrition", september 1970,

Aberdeen ..........................................................................................................................................800

B.S.A.V.A., jaarcongres 1971, Londen ........................................................................899

B.V.A., Congres, September 1970, Warwick University ..............................599

C.L.O. Studiedagen, februari 1970, Utrecht ............................................................259

Cursus Medische Mycologie, maart 1971, Baarn ................................................1099

Cursus Medische Statistiek 1970/1971 ........................................................................840

Dtsch. Vet. med. Gesellschaft:

Fachgr. Kleintierkrankh., Arbeitstagung, januar 1970, Duisburg ... 40
Fachgr. Phys u. Path. d. Fortpflanzung, Tagung. Februar 1970,

München ....................................................................................................................................212

Fachgr. Gesch. Vet. med., 7e Int. Sympos., april 1970, Vasto

.................................................................. 212, 316 420

Fachgr. Gesch. Vet. med. 8e Int. Sympos., juni 1971, Nürnberg ... 961

Fachgr. Kleintierkrankh., Tagung, Oktober 1970, Wien ...... 260, 1008

Sektion Parasitologie, Tagung, Oktober 1970, Hannover ........................849

Dtsch. Gesellsch. Tierische Fortpflanz, u. Haustierbesamung. VII

Int. Kongress, Juni 1972, München ........................................................................961

Gaines Veterinary Seminars, mei 1970, Weert ......................................................502

Ges. Versuchstierkunde, 8e bijeenkomst, mei 1970, Londen ........................40

Instituut Trop. Geneeskunde „Prins Leopold", Colloquim, mei 1970,

Antwerpen ....................................................................................................................................316

Intern. Pig Veterinary Society. 2nd. Intrn. Congress, May 1972,

Hanover ..........................................................................................................................................213

Int. Sympos. (12) Ziekten van dierentuindieren, mei 1970, Budapest 260
Int. Sympos. (13) Ziekten van dierentuindieren, juni 1971, Helsinki 1001
Intern. Union Assoc. Doctor Motorists, 7e Congr. Verkeersgenees-
kunde, mei 1970, Amsterdam ..........................................................................................460

Intern. Varkenstentoonstelling, Reggio Emilia, april-mei 1970 ............420

K.I.-Congres (20) oktober 1970, Wels ........................................................................372

Kongress Praktische Tierärzte (1), september/oktober 1970, Gar-
misch-Partenkirchen ................................................... 555, 909

Kon. Ned. Akad. v. Wetenschappen:

Sympos. „Biosfeer en Mens", april 1970, Amsterdam ........................373

Voordrachtenserie „Bio-energetica", mei 1970 ..........................................555

Landb. Hogeschool Wageningen. Sympos. „Circadian Rhytmicity",

april 1971, Wageningen ............................................. 960, 1282

Ned. Zoötechn. Vereniging: bijeenkomst, maart 1970, Utrecht ............1100

„Paardendag", november 1970, Utrecht ..................................................................1100

Soc. Internat. Symposia, jaarlijkse bijeenkomst (5), oktober 1970,

Kopenha,gen ....................................................................................................................................899

Soc. Ital. per il Progr.d.Zootecnica: 5e Int. Symp. 1970, Milaan ... 213

6e Int. Symp. 1971, Milaan 961 1055

Varuva, juni 1970, Utrecht ......................................................................................................593

World Poultry Sci. Assoc., 14e Wereldcongres, september 1970,

Madrid ..........................................................................................................................................40

World Assoc Buiatrics. Intern. Conf., august 1970, Philadelphia ............554

World Veterinary Assoc., 19e Wereld Diergeneesk. Congres, augustus

1971, Mexico ................................. 316, 371, 461, 555, 661, 758

Contractuur m. infraspinatus bij de hond (MEUTSTEGE) ....................................24

CORNELISSE, J. L., SAES, J. M. F. en ATTEVELD, J. C., De isolatie
van anaerobe streptokokken,
Peptostreptokokken, uit uiersecretum van

runderen met wrang ..............................................................................................................................387

Cr-EDTA als indicator van pensvloeistofmeting (VAN \'T KLOOSTER

en ROGERS) ..........................................................................................................................................523

CUPERUS, Tj. en OS, J. L. VAN, Enige bacteriologische achter-
gronden van in de praktijk behandelde mastitiden ......................................................409

-ocr page 9-

D

DAM, J. J. C. VAN (zie WEISMAN) ....................................................................................1079

Deepfreezing of parasitic protozoa (OVERDULVE, ANTONISSE, LEEF-

LANG and ZWART) ....................................................\'....................678

DEKKER, T. P. and VELTHUYSEN, A. VAN, Determination of blood

volume in different breeds of pigs by using albumen labelled with 1311 632

Diepvries pups (VAN GEMERT) ................................................................................................697

Dierenarts en bedrijfsleven (VAN LIMBORGH) ............................................................1238

Dierenarts en grote-huisdieren praktijk (WEGHGELAER) ..............................1234

Dierenarts en kleine-huisdieren praktijk (VAN WERVEN) ..............................1242

Dierenarts en vleeskeuring (HERMANS) ..............................................................................1230

Dierenarts in de samenleving:

HERMANS, K. H., vleeskeuring ....................................................................................1230

LIMBORGH, G. L. VAN, bedrijfsleven ..................................................................1238

WEGHGELAER, J., grote-huisdieren practicus ................................................1234

WERVEN, H. L. L. VAN, kleine-huisdieren practicus ........................1242

Diergeneeskundige Studenten Kring .............................. 56, 473, 913, 969

DIJKSHOORN, N. A. (zie BOOTSMA) ....................................... 987

DIJKSTRA, R. G., Onderzoekingen omtrent de overlevingsduur van Lis-
teria bacteriën in hersenweefsel-, silage- en faecessuspensies en in melk

bij ± 5° C ......................................................................................................................................................1177

Discussie, Algemene Vergadering (116), tevens Congres 1969, ...98, 115, 126

Discussies, 13e Voorlichdngsdag V.D. ..................... 1314, 1327, 1342, 1364 *

Doorlopende Agenda 46, 171, 217, 264, 324, 377, 424, 462, 505, 560, 602,

665, 717, 763, 803, 851, 903, 1012, 1058, 1104, 1155, 1214 ..............................1286

Doorn, A. J. van ..........................................................................................................................................50

Dorssen, C. A. van 28, 29, 156, 203, 248, 254, 255, 307, 308, 310, 365,
414, 449, 452, 497, 544, 547, 585, 645, 651, 700, 701, 709, 747, 795,

835, 894, 896, 957, 1191, 1207, 1208, 1209 ..................................................................1271

Draaiziekte bij forellen (BOOTSMA, BENDERS, DIJKSHOORN en

ZIKKEN) ............................................................................................................................................................987

Driel, J. M. C. van, Welkomstwoord bij honderdjarig bestaan Afd. Gel-
derland ..................................................................................................................................................................1225

Driessen, W. J. A. A. ....................................................................................................................................48

Droogzetbehandeling met antibiotica bij runderen met mastitis (curatief

en preventief effect; POST) ............................................................................................................771

DYCE, K. M., The central venous system ..............................................................................915

Dyce, K. M........................................................................................................................................................1142

E

EDEL, W. (zie KAMPELMACHER) ..........................................................................................12

EDEL, W. en KAMPELMACHER, E. H., Salmonella in mesenteriale- en

portale lymfklieren en faeces van normale slachtvarkens ....................................283

EDEL, W., SCHOTHORST, M. VAN, GUINÉE, P. A. M. en KAMPEL-
MACHER, E. M., Het effect van pellet voedering op preventie en

sanering van Salmonella infecties bij mestvarkens ......................................................289

EDEL, W. (zie VAN SCHOTHORST) ....................................................................................279

Eenhoorn, C. ......................................................................................................................................................718

Een nieuw jaar (Redaktie) ..................................................................................................................1

EGBERTS, J., Spontane hyalienemembraanziekte bij pasgeboren lam-
meren ..................................................................................................................................................................401

ELSINGHORST, Th. A. M., Patholoog-anatomische bevindingen bij

hyperlipemie ................................................................................................................................................108

ENGEL, H. W. B., Atypische mycobacteriën, in het bijzonder het „Avium-

Battey-Swine-Complex" ........................................................................................................................181

Endocarditis (bacteriologische aspecten; VAN DER SCHAAF) ........................939

Endocarditis (central venous system; DYCE) ..................................................................915

-ocr page 10-

Endocarditis (DE VOOGD VAN DER STRAATEN) ................................................861

Endocarditis en hartfrequentie (HUISMAN) ........................................................................885

Endocarditis (hartfrequentie bij experimentele koorts; VAN MIERT) ... 877
Endocarditis (histologische problemen; DE VOOGD VAN DER STRAA-
TEN) ..................................................................................................................................................................937

Endocarditis bij de hond (TEUNISSEN) ..............................................................................871

Endocarditis (pathologie; VAN DEN AKKER) ............................................................933

Endocarditis (oedeem; VAN DEN BERGH) ........................................................................925

Endocarditis (kwantitatieve bepaling pre-oedeem en oedeem; SCHOT-
MAN) ..................................................................................................................................................................928

Endocarditis als probleem (KRONEMAN) ........................................................................862

Endocarditis (therapie; TEUNISSEN) ....................................................................................947

Endocarditis (therapeutisch gebruik van glucocortieoiden bij bacteriële

infectieziekten; VAN GENDEREN) ....................................................................................950

Endocarditis (ultrastructuur van capillair i.v.m. oedeem; VAN VOR-

STENBOSCH) ..........................................................................................................................................918

Enzoötische sterfte bij nertsen door Y. pseudotuberculosis type III

(HAAGSMA) ................................................................................................................................................236

Eperythrozoon infecties bij huis- en proefdieren (ZWART) .................. 129

Eperythrozoon infecties (biochemische aspecten; SCHOTMAN) ........................141

F

Faculteit der Diergeneeskunde (onderwijssituatie; NUMANS) ..............................83

Frens, J. ..................................................................... 256, 507, 1044

Friese paard (structuur van de fokkerij; GEURTS) ......................................................536

Gajentaan Sr., J................................................................ 175, 1001

Gehaktonderzoek (histometrisch; SMIT) ..............................................................................3

Gehaktonderzoek (voorbehandeling monsters ter bepaling kiemgetal;

SMIT) ..................................................................................................................................................................475

Gelukwens bij honderdjarig bestaan Afd. Gelderland (van Riessen) ............1252

GEMERT, W. VAN; Diepvries pups ..........................................................................................697

GENDEREN, H. VAN; Farmacologische overwegingen bij het thera-
peutisch gebruik van glucocorticoiden bij bacteriële infectieziekten ............950

GEURTS, R.; De structuur van de fokkerij van het Friese paard ..................536

Gezondheidszorg (georganiseerde, bij kalkoenen; v. d. LAAR, LITJENS

en VOETEN) ................................................................................................................................................642

GOMPEL, W. A. A. (zie WILSON) ..........................................................................................1129

GOOREN, G. L. J.; Miltvuurdiagnose ....................................................................................893

GOREN, E.; Orale toepassing van penicilline bij pluimvee ....................................746

GOUDSWAARD, J.; Een onderzoek naar het voorkomen van Myc. Johnei

in de organen van experimenteel besmette geiten ......................................................1025

Goudswaard, J. .................................................................. 597, 898

Granulomen bij het paard, door Rhabditoidea veroorzaakt (v. d. LINDE-

SIPMAN en GRUYS) ........................................................................................................................242

Grommers, F. J. ............................................................ 207, 700, 796

Groot, Th. de ................................................ 310, 712, 1196, 1208, 1276

GROOTEN, H. H. G. en LOGTENBERG, H. L. C., Een toevalstreffer

bij een foutieve diagnose ..................................................................................................................302

GROOTEN, H. H. G. en LOGTENBERG, H. L. C., „Appendicitis" bij

een rund ............................................................................................................................................................1041

GROOTENHUIS, G., Mastitis, behandeling gedurende lactatie, bij het

droogzetten en de invloed op de melkgift ........................................................................1121

Grote-huisdieren practicus ten plattelande (WECHGELAER) ..............................1234

GRUYS, E. (zie VAN DER LINDE-SIPMAN) ..................................................................242

GUINÉE, P A, M. (zie KAMPELMACHER) ..................................................................12

-ocr page 11-

GUINÉE, P. A. M. (zie EDEL) ......................................................................................................289

Guinée, P. A. M. ................................................................................................................................................1044

GULDEN, W. J. I. VAN DER en JANSEN, F. G. J., Salmonella bij-
voor experimenten aangekochte honden en katten ................................................495

GUNNINK, J. W., Biggensterfte, veroorzaakt door Str. zoöepidemicus 299

H

HAAGSMA, J., Een enzoötische sterfte bij nertsen, veroorzaakt door een

exotoxine producerende stam van Yersinia pseudotuberculosis type III 236

Haagsma, J..............................................................................................................................................................1198

Haalstra, R. T. .................................................................. 649, 704

Haar, J. G. J. ter ..........................................................................................................................................506

HEEZEN, H. A. G. en SCHAIK, A. M. VAN, Een nieuwe ziekte bij

mestvarkens? ................................................................................................................................................1084

HEIDE, L. VAN DER, De diagnostiek van aviaire encephalomyelitis met

behulp van de directe immunofluorescende techniek ................................................639

Heirman, A. L. J. M. ...................................................... 156, 497, 499

Hendrikse, J...................................................................... 415, 596

HERMANS, K. H., De dierenarts in de samenleving; de dierenarts in de

vleeskeuring ......................................................................................................................................................1230

Hermsen, B. J. ......................................................................................................................................................48

HERWEIJER, C. H. en HOUTER, L. F. DEN, Vergiftiging bij schapen

door Witte Ganzenvoet (Chenopodium album) ............................................................1134

Herweijer, C. H. .................. 29, 157, 204, 507, 794, 1047, 2089, 1191, 1194

Hoekstra, P..............................................................................................................................................................370

HOSKAM, E. G. (zie BAARS) ......................................................................................................690

Hoskam, E. G. ................................................................................................................................................252

HOUTER, L. F. DEN (zie HERWEIJER) ........................................................................1134

HUISMAN, G. H., Endocarditis en hartfrequentie ......................................................885

Hyalienemembraanziekte (spontane, bij pasgeboren lammeren; EGBERTS) 401

Hyperlipemie bij pony\'s (anamnese en symptomen; KRONEMAN) ............102

Hyperlipemie bij pony\'s (biochemische omzettingen; SCHOTMAN) ............105

Hyperlipemie bij pony\'s (patholoog-anatomische bevindingen; ELSING-

HORST) ............................................................................................................................................................108

Hyperlipemie bij pony\'s (therapie, prognose en preventie; KALSBEEK) 111

Hyperlipemie bij pony\'s (WAGENAAR) ..............................................................................102

I

Immobilisatie van everzwijnen d.m.v. azaperone en fentanyl (VERTES-
SEN) ..................................................................................................................................................................541

Infectieuze anemie bij de kat 1. Literatuuroverzicht (LEEFLANG) ............191

Infectieuze anemie bij de kat II. Het voorkomen van de ziekte in Neder-
land (LEEFLANG, KLEIJN en MIEOG) ........................................................................223

Infectieuze anemie (klinische aspecten; SLAPPENDEL) ..........................................139

Influenza bij het paard (praktijkervaringen met Duphaxyn I.E.; WILSON

en COMPEL) ................................................................................................................................1129

INGEZONDEN

Differentiatie in de opleiding (W. M. T. Willems) ..........................................35

Idiopathische tetanus? (H. C. Kalsbeek, H. H. L. Sasse, Tj. Jorna -

J. Goudswaard, K. F. Joling, A. v. d. Schaaf, J. v. Dobbenburgh) 33
Salmonella bij normale slachtvarkens (J. Smeenk - W. Edel, E. H.

Kampelmacher) ........................................................................................................................456

Salmonella in pluimveevlees (K. Büchli - H. Mol) ....................................1199

Vesiculitis seminalis (G. J. van Nie - W. J. Smidt) ....................................208

-ocr page 12-

Jaarvergadering 1969 (Scheuerman) ..........................................................................................57

Jaarprijs T.v.D, 1968 (uitreiking; Wagenaar) ..................................................................81

Jaarrede 1969 (VAN RIESSEN) ......................................................................................................58

Jaarsveld, W. van ..........................................................................................................................................1000

JANSEN, F. G. J. (zie VAN DER GULDEN) ............................................................495

JANSEN Sr., JAC., Wetenschap? - Zoekenschap! ............................................................1017

Jansen Sr., Jac. ..................................................................... 32, 491

Jansen Jr., J. ......................................................................................................................................................369

Jorna, Tj............................................................. 365, 999, 1046, 1088

K

KAAL, G. TH, F. en SCHIPPER, K., Sectio caesarea bij een konings-

tüger ..................................................................................................................................................................833

Kalkoenen (aortaruptuur; KUYPER-LENSTRA) ............................................................823

Kalkoenen (gezondheidszorg; v. d. LAAR, LITJENS en VOETEN) ............642

Kalkoenen (Myc. meleagridis infecties; KRASSELT, LITJENS en VOE-
TEN) ..................................................................................................................................................................572

KALSBEEK, H. C., Therapie, prognose en preventie van hyperlipemie ... III

KALSBEEK, H. C., Koliek bij het paard ..............................................................................429

KAMP, J. S. VAN DER (see MAJEED) ..............................................................................991

Kamp, J. S. van der ....................................................................................................................................718

KAMPELMACHER, E. H., EDEL, W., GUINÉE, P. A. M. en NOORLE

JANSEN, L. M. VAN, Kunstmatige salmonella infecties bij varkens ... 12

KAMPELMACHER, E. H., Toekomstgedachten over de vleeskeuring ............87

KAMPELMACHER, E. H. (zie VAN SCHOTHORST) ..........................................279

KAMPELMACHER, E. H. (zie EDEL) ....................................................................................283

KAMPELMACHER, E. H. (zie EDEL) ....................................................................................289

KAMPELMACHER, E. H. en NOORLE JANSEN, L. M. VAN, Een

moeilijke miltvuurdiagnose ..................................................................................................................407

Kampelmacher, E. H................................................................................................................................755

Kampen, M. van ......................................................... 1 192, 1272, 1274

KLEIJN, E. F. (zie LEEFLANG) ................................................................................................223

KLINISCHE LESSEN

Koe met een te dikke buik (WAGENAAR en NÉMETH) ..................579

KLUYVE, J. J. VAN (zie VAN ADRICHEM) ............................................................1170

Koe met een te dikke buik (WAGENAAR en NÉMETH) ....................................579

KLOOSTER, A. TH. VAN \'T en ROGERS, P. A. M., De toepassing
van Cr-EDTA als indicator voor de meting van de hoeveelheid vloeistof

en opgeloste bestanddelen die naar de boekmaag van koeien vloeit ............523

Knape, J. J. ............................................................................................................................................................325

Koliek bij het paard (KALSBEEK) ................................................................................................429

KÖNIG, C. D. W., Operatieve behandeling van een patella luxatie bij een

haas ..................................................................................................................................................................1186

Koning, A. de ......................................................................................................................................................48

Koning, E. H. ......................................................................................................................................................173

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Actualiteiten 275, 329, 468, 520, 616, 667, 720, 767, 809, 857, 1061, 1290
Afdelingen

Friesland ................................................... 177, 220, 510

Overijssel ................................................... 275, 426, 1159

Gelderland ................................................ 328, 766, 1160

-ocr page 13-

Noord-Holland ..................................................................................................................177

Zuid-Holland ................................. 220, 510, 562, 857, 1160

Noord-Brabant ................................................... 607, 906

Bureau, 53, 219, 268, 327, 379, 425, 510, 561, 606, 766, 807, 857,

905, 965, 1014, 1060, 1105, 1157, 1216 ................................................1290

Aankoop kantoorpand ..........................................................................................561

Algemene Vergadering (117) ........................... 606, 766, 1060

Bindende besluiten ............................................. 328, 905

Bloedgroepen onderzoek ..........................................................................................1061

Commissie begeleiding kalvermesterijen ......................................................384

Differentiatie studie ............................................. 561, 905

Diergeneeskundig jaarboek 1971 ........................................................................1217

Entcertificaten ..................................................................................................................54

Ereraad, jaarverslag 1968 ....................................................................................379

Georganiseerde dierziektenbestrijding ............................................................269

Hoofdbestuur 53, 268, 327, 425, 561, 807, 905, 1014, 1157,

1159, 1216 ..................................................................................................................1290

Interpretatiecomm. eisen vleeskeuring ......................................................382

Opleiding dierverzorger ..........................................................................................906

Overleg geneesmiddelen ..........................................................................................383

Postacademiale discussie avonden ........................... 1158, 1216

Postuniversitair Onderwijs vet. volksgezondheid ... 965, 1060, 1159

Vacatures buitenland ........................ 219, 426, 809, 965, 1105

Varkenshouderij ............................................................................................................1220

Ver. Vrouwen van Dierenartsen ... 219, 379, 606, 966, 1105, 1217

Groepen

Geneesk. v. h. Kleine Huisdier .................. 177, 512, 908, 1105

Dir. Vleesk.diensten en K.dierenartsen ......................................................468

Pluimveewetenschappen ..........................................................................................912

K.I. en Zootechniek ....................................... 54, 426, 1105

D.I.B........................................ 54, 468, 616, 666, 809, 1105

Pract. Gr. Huisdieren ............ 328, 562, 667, 809, 911, 967, 1160

Wetensch. Onderzoekers ............ 179, 519, 766, 867, 1160, 1220

Necrologieën

Boerhof, R. ........................................................................................................................506

Bos, Dr. A..........................................................................................................................764

Brandenburg, N. ............................................................................................................173

Eikelenboom, L..............................................................................................................266

Polmer, Dr. C. J..............................................................................................................175

Grift, Dr. J. van der ................................................................................................507

Hofstra, K. ........................................................................................................................48

Hoopen, W. ten ............................................................................................................718

Janssen, W. F. A. ......................................................................................................464

Kruyt, Dr. K. J. ............................................................................................................50

Most, G. van der ............................................................................................................325

Mus, C. ....................................................................................................................................1288

Noordijk, S. ........................................................................................................................603

Veen, D. van der ............................................................................................................855

Veenstra, R. H. ............................................................................................................805

Personalia, 54, 179, 220, 277, 329, 384, 426, 472, 521, 563, 618,
668, 723, 768, 812, 859, 913, 967, 1015, 1063, 1105, 1160,

1220 ..........................................................................................................................................1292

-ocr page 14-

Koopmans, S. ......................................................................................................................................................764

KRAAN, W. J., The use of P-aminohippuric acid in renal function tests

in dogs ..................................................................................................................................................................565

KRASSELT, M., LITJENS, J. B. en VOETEN, A. C., Mycoplasma melea-

gridis infecties bij kalkoenen in Nederland ........................................................................572

KROL, B., Moderne verwerkingsmethoden van vlees ......................................................1316 *

KROL, B., Van beheren naar beheersen ....................................................................................1065

KRONEMAN, J., Anamnese en symptomen van hyperlipemie ........................102

KRONEMAN, J., Endocarditis als probleem ........................................................................862

Kroneman,, J........................................................................................................................................................707

Kuip, E. J. van der ....................................................................................................................................1001

KUIPER, J. C., Een geval van apophysiolysis van de tuber ischii bij het

varken ..................................................................................................................................................................1187

KUYPER-LENSTRA, A. H., Aorta ruptuur bij kalkoenen....................................823

L

LAAR, M. J. VAN DER, LIITJENS, J. B. en VOETEN, A. C., De ge-
organiseerde gezondheidszorg bij kalkoenen ........................................................................642

Landbouw onderwijs (verbreding van; VAN DER SCHANS) ..............................1305 *

Lankesterella infecties bij vogels in Nederland (POELMA, ZWART en

STRIK) ............................................................................................................................................................1163

LEEFLANG, P., Infectieuze anemie bij de kat, I, Literatuuroverzicht ,,. 191
LEEFLANG, P,, KLEIJN, E. F, en MIEOG, W. H. W,, Infectieuze

anemie bij de kat, II, Voorkomen van de ziekte in Nederland ..................223

LEERLANG, P, (see OVERDULVE) ....................................................................................678

LEEUWEN, J, M, VAN (zie VAN ADRIGHEM) ......................................................1170

LENDFERS, L. H, H. M,, De invloed van het transport op sterfte en

vleeskwaliteit van slachtvarkens ......................................................................................................1331 *

LIMBORGH, C, L, VAN, De dierenarts in de samenleving; dierenartsen

werkzaam in het bedrijfsleven ......................................................................................................1238

LINDE-SIPMAN, J, S. VAN DER en GRUYS, E., Door Rhabditoidea

veroorzaakte granulomen bij een paard ..............................................................................242

Listeria bacteriën (overievingsduur bij ± 5° C; DIJKSTRA) ..............................1177

LITJENS, J. B. (zie KRASSELT) ................................................................................................572

LIITJENS, J. B, (zie VAN DER LAAR) ..............................................................................642

LOGTENBERG, H, L, C. (zie GROOTEN) ........................... 302, 1041

Lokhorst, W. J,, Toespraak bij honderdjairg bestaan Afd, Gelderland ............1250

M

MAAS, H, J. L,, BIJLENGA, G, en RISPENS, B. H,, Acute Marekse

Ziekte. II. Symptomen en pathologie ....................................................................................351

MAAS, H. J. L. (zie RISPENS) ......................................................................................................971

MAJEED, S. and KAMP, J. S. VAN DER, Rupture of the aorta in a ewe 991

Maligne ooglid tumoren bij grote huisdieren (WINTZER) ....................................635

Marekse Ziekte (bestrijding; RISPENS, MAAS en VAN VLOTEN) ............971

Mastitis behandeling (bacteriologische achtergronden; CUPERUS en VAN

OS) ..................................................................................................................................................................409

Mastitis (behandeling en invloed op de melkgift; GROOTENHUIS) ............1121

Mededelingen van de Redaktie .................. 214, 421, 502, 557, 1101, 1211

Mededelingen van de Veeartsenijkundige Dienst en de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid 40, 169, 214, 261, 320, 375, 421, 502,
557, 600, 662, 713, 761, 801, 851, 900, 962, 1010, 1056, 1101, 1152,

1211 ..................................................................................................................................................................1283

MELESSEN, J. J., Toekomstgedachten over de vleeskuring (commen-
taar) ..................................................................................................................................................................93

-ocr page 15-

MELESSEN, J. J. en VRIES, J. DE, Vleeskeuring en vleesverwerking in

de U.S.A............................................................................... 1260

MELSEN, A. G. M. VAN, De plaats en functie van de universiteit in de

moderne samenleving ............................................................... 68

MEUTSTEGE, F. J., Contractuur van de m. infraspinatus als oorzaak van

boekkreupelheid bij de hond ...................................................... 24

MEIJS, C. C. J. M. VAN DER, Resultaten van een bacteriologisch en

chemisch onderzoek van gemalen vlees ....................................... 1180

MIDDELKOOP, J. H. VAN en SIMONS, P. C. M., Abnormale eieren

als gevolg van het verblijf van twee eieren tegelijk in de uterus ...... 21

MIEOG, W. H. W. (zie LEEFLANG) .......................................... 223

MIERT, A. S. J. P. A. M. VAN, De veranderde hartfrequentie tijdens

experimentele koorts, opgewekt door E. coli lipopolysaccharide ......... 877

Miert, A. S. J. P. A. M. van .......................................... 256, 759, 797

Miltvuurdiagnose (GOOREN) ...................................................... 893

Miltvuurdiagnose (KAMPELMACHER en VAN NOORLE JANSEN) ... 407

Misdorp, W. ........................ 546, 646, 1044, 1087, 1088, 1194, 1271, 1277

MOL, H. en BAKKER-DE KOFF, E. C., Antibioticaresiduen in melk van
intramammair met penicilline/dihydrostreptomyeine behandelde melk-
koeien II .............................................................................. 741

MOL, H. en BAKKER-DE KOFF, E. C., Antibioticaresiduen in melk van
de duur der droogstand periode op het voorkomen van antibioticaresi-
duen in de melk na behandeling met penicilline-houdende preparaten

met een lange werkingsduur aan het begin der droogstand periode ...... 785

MOL, H., BIJLEVELD, K. en BAKKER-DE KOFF, E. C., Antibiotica-
residuen in de melk van parenteraal met enige penicilline-houdende pre-
paraten behandelde melkkoeien, waarbij een operatieve ingreep had
plaatsgvonden en van enige melkkoeien die intramusculair behandeld

waren wegens een mastitis ......................................................... 813

MOL, H., Antibioticaresiduen in aan de zuivelfabriek afgeleverde volle

melk in de jaren 1968 en 1969 ................................................ 981

Mol, H. 30, 158, 205, 249, 251, 308, 367, 416, 450, 451, 548, 587, 588,

647, 702, 748 ........................................................................ 795

Mouwen, J. M. V. M. ............................................................... 1092

M. Johnei in organen van experimenteel besmette geiten (GOUDS-
WAARD) .............................................................................. 1025

Mycoplasma meleagridis infecties bij kalkoenen (KRASSELT, LITJENS
en VOETEN) ........................................................................ 572

N

Nairobi sheep disease (TERPSTRA) ..........................................................................................671

NÉMETH, F. (zie WAGENAAR) ................................................................................................579

Nieuwe ziekte bij mestvarkens? (HEEZEN en VAN SCHAIK) ........................1084

Nobelprijs voor Geneeskunde en fysiologie (VAN DER SCHAAF) ............1257

NOORLE JANSEN, L. M. VAN (zie KAMPELMACHER) ..............................12

NOORLE JANSEN, L. M. VAN (zie KAMPELMACHER) ..............................407

NUMANS, S. R., De onderwijssituatie aan de Faculteit der Diergenees-
kunde ..................................................................................................................................................................83

Oestrus synchronization in heifers (BREEUWSMA) ......................................................49

Oomen, A. P. ......................................................................................................................................................545

Openingsrede 13e Voorliehdngsdag V.D. (van den Born) ....................................1297

Orale toepassing van penicilline bij pluimvee (GOREN) ..........................................746

OS, J. L. VAN (zie CUPERUS) ................................................................................................409

-ocr page 16-

OVERDULVE, J. P., The probable identity of Toxoplasma and Isospora

and the role of the cat in the transmission of toxoplasmosis ............... 149

OVERDULVE, J. P., ANTONISSE, H. W., LEEFLANG, P. and
ZWART, D., Some new investigations on deepfreezing of parasitic

protozoa .............................................................................. 678

Overdulve, J. P......................................................................... 552

OVERGOOR, G. H. A., Peracute pasteurellose bij biggen tengevolge van

een prenatale infectie ............................................................... 1185

P-aminohippuric acid in renal function tests in dogs (KRAAN) ..................565

Parakeratose bij kalveren (VAN LEEUWEN en VAN KLUYVE) ..................1170

Paratuberculose bij een dwergezel (VAN ULSEN) ......................................................446

Pasteurellose bij biggen (OVERGOOR) ....................................................................................1185

Patella luxatie bij een haas (operatieve behandeling; KÖNIG) ........................1186

PEELEN-KNOL, G. (zie VAN SCHOTHORST) ......................................................438

Peptostreptokokken bij runderen met wrang (CORNELISSE, SAES en

ATTEVELD) ................................................................................................................................................387

POELMA, F. G., ZWART, P. en STRIK, W. J., Lankesterella infecties

bij vogels in Nederland ........................................................................................................................1163

POLL, P. H. A., Een aspect van premedicatie bij de kat ....................................792

POST, R., Het curatief en preventief effect van de droogzetbehandeling

met antibiotica bij runderen met mastitis ........................................................................771

Post, R. ............................................................ 30, 31, 309, 366 416

Postma, C..............................................................................................................................................................805

Premedicatie bij de kat (POLL) ......................................................................................................792

Protozoa (deepfreezing; OVERDULVE, ANTONISSE, LEEFLANG and

ZWART) ............................................................................................................................................................678

1137

1271

1137
955
1044
1137
1087

1271

1272

1272
498

1193

1273

795
1273

Quartel, T. ........................................................................ 836, 997

Rectificaties ................................................... 180, 426, 473, 859, 1016

REFERATEN

Algemeen .................................... 248, 307, 365, 497, 700, 794

Bacteriële en virusziekten, 28, 156, 203, 307, 365, 414, 449, 497

544, 585, 645, 700, 747, 794, 835, 894, 1044, 1087, 1191 ........

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren, 248, 366, 414, 449, 701

997, 1044 ..................................................................

Farmacologie en toxicologie .......................................... 795

Fysiologie en fysiologische chemie .............................. 29, 835

Heelkunde ....................................... 156, 702, 836, 997, 1045

Inwendige ziekten ................................................... 203, 895

Oncologie .................................... 585, 646, 998, 1087, 1138

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten, 29, 157, 204, 366, 415

449, 545, 586, 646, 837, 895, 999, 1139, 1192 .....................

Pluimveeziekten ............................................. 249, 308, 1192

Röntgenologie ...............................................................

Stofwisselings- en deficiëntieziekten 415, 546, 587, 748, 1045 ......

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit, 450, 1089, 1140, 1194 ..
Voedingsmiddelenhygiëne, 30, 158, 205, 249, 308, 366, 416, 450

499, 547, 587, 647, 702, 748 ..........................................

Ziekten van het Kleine Huisdier, 310, 703, 750, 956, 999, 1089
1140, 1194 ..............................................................

-ocr page 17-

Zootechniek, 31, 159, 206, 250, 310, 499, 589, 649, 703, 750, 796,

837, 956, 1046, 1090 ............................................................................................................1274

Rempt, D. .................................................................. 266, 507, 603

Rhabditoidea, granulomen veroorzakend bij een paard (v. d. LINDE-

SIPMAN en GRUYS) ........................................................................................................................242

RICHTER, J. H. M., Enkele opmerkingen over de Veewet I ..............................621

RICHTER, J. H. M., Enkele opmerkingen over de Veewet II ..............................1036

RIESSEN, H. A. VAN, Jaarrede 1969 ....................................................................................58

Riessen, H. A. van. Gelukwens bij het honderdjarig bestaan van de Afd.

Gelderland ......................................................................................................................................................1152

Riessen, H. A. van. Toespraak 13e Voorlichtingsdag V.D......................................1367

RIJNBERK, A. (zie SLAPPENDEL) ..........................................................................................392

RISPENS, B. H., MAAS, H. J, L. en VLOTEN, J. VAN, De ziekte van

Marek, enkele kanttekeningen met betrekking tot de bestrijding ............971

RISPENS, B. H. (zie MAAS) ............................................................................................................351

ROBIJNS, K. G., Varkenspest en varkenspestbestrijding in Nederland ... 1345

Roepke, W. J. .............................. 249, 250, 310, 366, 415, 450, 589, 704

ROGERS, P. A. M. (zie VAN \'T KLOOSTER) ............................................................523

Romijn, C. ............................................................................................................................................................160

Rops, P. A. J. ......................................................................................................................................................464

Rouwé, H..............................................................................................................................................................784

ROZEMOND, H., De veterinaire begeleiding van grote bedrijven ..................117

Rupture of the aorta in a ewe (MAJEED and VAN DER KAMP) ..................991

SAES, J. M. F. (zie CORNELISSE) ..........................................................................................387

Saes, J. M. F.................................................... 1137, 1139, 1192, 1272

Salmonella bij voor experimenten aangekochte honden en katten (VAN

DER GULDEN en JANSEN) ......................................................................................................495

Salmonella bij normale slachtvarkens (EDEL en KAMPELMACHER) 283
Salmonella infecties bij mestvarkens (effect pelletvoedering op preventie
en sanering; EDEL, VAN SCHOTHORST, GUINÉE en KAMPEL-
MACHER) ......................................................................................................................................................289

Salmonella in gehakt (VAN SCHOTHORST, EDEL en KAMPEL-
MACHER) ......................................................................................................................................................279

Salmonella infecde bij varkens (kunstmatige; KAMPELMACHER, EDEL,

GUINÉE en VAN NOORLE JANSEN) ..............................................................................12

Sasse, H. H. L. .................................................................. 835, 895

SCHAAF, A. VAN DER, Bacteriologische aspecten van endocarditis ............939

SCHAAF, A. VAN DER, Biosfeer en mens ........................................................................1109

SCHAAF, A. VAN DER, De Nobelprijs voor Geneeskunde en Fysiologie

1970 ........................................................................................................................................................................1257

Schaaf, A, van der ..........................................................................................................................................798

schaïk, A. M. VAN (zie HEEZEN) ....................................................................................1084

SCHANS, P. VAN DER, De verbreding van het landbouwonderwijs ............1305 *

Scheuerman, C. J. H., Opening Jaarcongres 1969 ......................................................57

SCHIPPER, K. (zie KAAL) ..................................................................................................................833

Schipper, K. ......................................................... 703, 750, 1140, 1273

SCHOTHORST, M. VAN, EDEL, W. en KAMPELMACHER, E. H.,
Voortgezette onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella in

gehakt in de maand juli, 1965-1969 ..........................................................................................279

SCHOTHORST, M. VAN (zie EDEL) ....................................................................................289

SCHOTHORST, M. VAN en PEELEN-KNOL, G., Detectie en idendfi-

catie van enkele antibiotica in slachtdieren ........................................................................438

SCHOTMAN, A. J. H., De biochemische aspecten bij de Eperythrozoon

infektie ..................................................................................................................................................................141

-ocr page 18-

SCHOTMAN, A. J. H., De biochemische omzettingen bij hyperlipemie 105
SCHOTMAN, A. J. H., Het zuur-base evenwicht bij gezonde en zieke

runderen ............................................................................................................................................................331

SCHOTMAN, A. J. H., De kwantitatieve bepaling van het pre-oedeem en

oedeem ..................................................................................................................................................................928

Sectio caesarea bij een koningstijger (KAAL en SCHIPPER) ..............................833

SIMONS, P. C. M. (zie VAN MIDDELKOOP) ............................................................21

Slachtvarkens (invloed van transport op sterfte en vleeskwaliteit; LEND-
FERS) ..................................................................................................................................................................1331

SLAPPENDEL, R. J. en RIJNBERK, A., Traumatic bile duct rupture

in dogs and its surgical treatment ................................................................................................392

Slotwoord 13e Voorlichtingsdag V.D. (van den Born) ................................................1369

Smit, D. J..............................................................................................................................................................500

SMIT, M. P., Histometrisch onderzoek van gehakt ......................................................3

SMIT, M. P., De voorbehandeling van de monsters bij de bepaling van

het kiemgetal in rauw gehakt en overeenkomstige vleesprodukten ............475

Smits, W. H. ......................................................................................................................................................841

Soeteman, J. H. ................................. 498, 544, 585, 645, 646, 837, 895

Stokhof, A. A........................................................................................................................................................1140

Stegenga .................................... 206, 499, 589, 649, 704, 750, 837, 1046

Stoel, J. ..................................................................................................................................................................48

STRIK, W. J. (zie POELMA) ............................................................................................................1163

Teenstra, Dj. ............................................................ 999, 1273, 1274

Telling eosinofiele leukocyten bij rund (WEISMAN, VAN DAM en AN-
TONISSE) ......................................................................................................................................................1079

TERPSTRA, C., Nairobi sheep disease; een studie over de eigenschappen

van het virus, epizoötiologie en vaccinatie in Uganda ................................................671

Terpstra, C. ......................................................................................................................................................1000

TEUNISSEN, G. H. B., Endocarditis bij de hond ............................................................871

TEUNISSEN, G. H. B., Therapie van endocarditis ......................................................947

Teunissen, G. H. B. ......................................................... 251, 311 548

Toekomstgedachten over de vleeskeuring (KAMPELMACHER) ........................87

Toekomstgedachten over de vleeskeuring (DE BOER, commentaar) ............94

Toekomstgedachten over de vleeskeuring (MELLESSEN, commentaar) 93

Toespraak bij honderdjarig bestaan Afd. Gelderland (v. d. Born) ..................1247

Toespraak bij honderdjarig bestaan Afd. Gelderland (Lokhorst) ........................1250

Toespraak 13e Voorlichtingsdag V.D. (van Riessen) ................................................1367

Toevalstreffer bij foutieve diagnose (GROOTEN en LOGTENBERG) ... 302
Toxoplasma en Isospora (probable identity and role of the cat in trans-
mission of toxoplasmosis; OVERDULVE) ........................................................................149

Traumatic bile duct rupture (surgical treatment; SLAPPENDEL and

RIJNBERK) ................................................................................................................................................392

Transport slachtvarkens (invloed op sterfte en vleeskwaliteit; LENDFERS) 1331

u

UlT EN VOOR DE PRAKTIJK

Apophysiolysis bij het varken (KUIPER) ............................................................1187

„Appendicitis" bij een rund (GROOTEN en LOGTTENBERG) ... 1041

Biggensterfte door Str. zoöepidemicus (GUNNINK) ....................................299

Boegkreupelheid bij de hond (MEUTSTEGE) ................................................24

Chenopodiumvergiftiging bij schapen (HERWEIJER en DEN

HOUTER) ....................................................................................................................................1134

Diepvries pups (V.AN GEMERT) ..............................................................................697

-ocr page 19-

Draaiziekte bij forellen (BOOTSMA, BENDERS, DIJKSHOORN

en ZIKKEN) ..............................................................................................................................987

Gezondheidszorg bij kalkoenen (v. d. LAAR, LITJENS en VOE-
TEN) ................................................................................................................................................642

Immobilisatie van everzwijnen (VERTESSEN) ................................................541

Mastitisbehandeling (CUPERUS en VAN OS) ................................................409

Miltvuurdiagnose (GOOREN) ..........................................................................................893

Miltvuurdiagnose (KAMPELMACHER en VAN NOORLE JAN-
SEN) ................................................................................................................................................407

Nieuwe ziekte bij mestvarkens? (HEEZEN en VAN SCHAIK) ... 1084

Orale toepassing van penicilline bij pluimvee (GOREN) ........................746

Paratuberculose bij een dwergezel (VAN ULSEN) ..........................................446

Pasteurellose bij biggen (OVERGOOR) ..................................................................1185

Patella luxatie bij een haas (operatie; KÖNIG) ................................................1186

Premedicatie bij de kat (POLL) ....................................................................................792

Rupture of the aorta in a ewe (MAJEED and v. d. KAMP) ............991

Salmonella bij aangekochte honden en katten (v. d. GULDEN en

JANSEN) ..........................................................................................................................................495

Sectio caesarea bij een koningstijger (KAAL en SCHIPPER) ............833

Toevalstreffer bij een foutieve diagnose (GROOTEN en LOGTEN-
BERG) ................................................................................................................................................302

ULSEN, F. W. VAN. Paratuberculose bij een dwergezel (Equus asinus

form, dom.) ................................................................................................................................................446

Ulsen, F. W. van .......................................... 428, 545, 646, 1087, 1138

Universiteit ( plaats en functie in de moderne samenleving; VAN MEL-
SEN) ..................................................................................................................................................................68

Van beheren naar beheersen (KROL) ..........................................................................................1065

Varia, 190, 202, 258, 400, 490, 494, 571, 740, 745, 791, 898, 980, 990,

1035, 1183, 1141, 1151, 1184 ......................................................................................................1215

Varkenspest (ROBIJNS) ........................................................................................................................1345 *

Veewet I (enkele opmerkingen; RICHTER) .................................... 621

Veewet H (enkele opmerkingen; RICHTER) ..................................................................1036

VELTHUYSEN, A. VAN (see DEKKER) ....................................... 632

Verhorst, O. M. ............................................................ 702, 707, 1045

VERTESSEN, K., Immobilisatie van everzwijnen door middel van Aza-
perone en Fentanyl .................................................................. 541

Verwer, M. A. J......................................................................... 252

Veterinaire begeleiding van grote bedrijven (ROZEMOND) ............... 117

Veterinaire begeleiding van grote bedrijven (BARETTA, commentaar) 122

Veterinaire begeleiding van grote bedrijven (DEN BREEJE, commentaar) 124

VETERINARIE SNAPSHOTS

De valen van „Eendenoord", „a sally of sallow" (Barkema) ......... 753

Vlees (bacteriologisch en chemisch onderzoek van gemalen ...; VAN DER

MEIJS) ......................................................................................................................................................1180

Vlees (moderne verwerkingsmethoden; KROL) ..................................................................1316 *

Vleeskeuring (de dierenarts in de ...); HERMANS) ......................................................1230

Vleeskeuring en vleesverwerking in de U.S.A. (MELESSEN en DE

VRIES) ............................................................................................................................................................1260

Vleming, E. .............................................................................. 856

VLOTEN, J. VAN (zie RISPENS) ............................................. 971

VOETEN, A. C. (zie KRASSELT) ................................................ 572

-ocr page 20-

VOETEN, A. C, (zie VAN DER LAAR) ..............................................................................642

VOOGD VAN DER STRAATEN, W. A. DE, Endocarditis ..............................861

VOOGD VAN DER STRAATEN, W. A. DE, Histologische problemen

rondom de bacteriële endocarditis ..........................................................................................937

VORSTENBOSCH, C. J. A. H. V. VAN, Over de ulstrastructuur van het

capillair, o.a. met betrekking tot oedeem ..............................................................................918

Voûte, P. A. ......................................................................................................................................................544

VRAAG EN ANTWOORD

Onderwijsmogelijkheden? ......................................................................................................1278

VRIES, J. DE (zie MELESSEN) ......................................................................................................1260

Vries, H. W. de .................................................................. 701, 1089

Vroegindeweij, L. K......................................................................................................................................603

W

WAGENAAR, G., Hyperlipemie bij pony\'s ..............................................................................102

WAGENAAR, G. en NÉMETH, F., De koe met een te dikke buik ..................579

Wagenaar, G., uitreiking jaarprijs T.v.D. 1968 ..................................................................81

Wagenaar, G. ..................................................................... 500, 650

Watering, C. C. van de ..............................................................................................................................1047

WEGHGELAER, J., De dierenarts in de samenleving; de toekomstige
opdrachten voor en de taken van een grote-huisdieren practicus ten

platte lande ......................................................................................................................................................1234

Weijer, K. ............................................................ 585, 998, 1087, 1139

WEISMAN, J., DAM, J. J. C. VAN en ANTONISSE, H. W., Directe
telling van de eosinofiele leukocyten bij het rund volgens de methode

van Randolph ................................................................................................................................................1079

Welkomstwoord bij honderdjarig bestaan Afd. Gelderland (Bouw) ..................1227

Welkomstwoord bij honderdjarig bestaan Afd. Gelderland (van Driel) ............1225

Wensing, C. J. G. ...................................................... 1091, 1093, 1142

Wensvoort, P........................................................................................................................................................751

WERVEN, H, L. L. VAN,De dierenarts in de samenleving; de dieren-
arts in de kleine-huisdieren praktijk ..........................................................................................1242

Wetenschap? Zoekenschap! (JANSEN Sr., JAC.) ......................................................1017

WILSON, J. H. G. en COMPEL, W. A. A., Praktijkervaringen met een

nieuw vaccin (Duphaxyn I.E.) ter preventie van influenza bij het paard 1129

WINTZER, H. J., Maligne ooglid tumoren bij grote huisdieren ........................635

Wrang (isolatie van peptostreptokokken; CORNELISSE, SAES en

ATTEVELD) ................................................................................................................................................387

Y

Yersinia pseudotuberculosis type III (exotoxine producerende stam, en-
zoötische sterfte bij nertsen (HAAGSMA) ........................................................................236

Z

Zantinga, J. W. ...................................................... 28,159, 1137, 1193

ZIKKEN, A. (zie BOOTSMA) ............................................................................................................987

Zuur-base evenwicht bij gezonde en zieke runderen (SCHOTMAN) ............331

ZWART, D., Spontane en experimentele Eperythrozoön infecties bij

huis- en proefdieren ....................... ................................................................................129

ZWART, D. (see OVERDULVE) ................................................................................................678

Zwart, D. ............................................................................................................................................................1143

ZWART, P. (zie POELMA) ............................................................................................................1163

Zwart, P. ............ 207, 248, 550, 587, 650, 838, 997, 1001, 1051, 1143, 1195

Zwoegerziekte (DE BOER) ..................................................................................................................725

-ocr page 21-

Een nieuw jaar

EEN NIEUW JAAR.

Een reeds jaren geleden goede gewoonte wil, dat de Redaktie
zich eenmaal per jaar, n. l. ter gelegenheid van de jaarwisse-
ling, direct tot haar lezerskring wendt.

Deze gelegenheid wordt dan zowel aangegrepen om een blik
terug te werpen, als om te pogen vooruit te zien.

Teneinde de Redaktie zo goed mogelijk geïnformeerd te hou-
den over hetgeen in verschillende groepen binnen de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde leeft, werd in het
verleden een Redaktie Advies Raad ingesteld. Deze heeft in
het afgelopen jaar éénmaal met de Redaktie vergaderd. Deze
gedachtenwisselingen zijn ongetwijfeld waardevol en worden
daarom voortgezet.

Ons Engelse nummer, The Netherlands Journal of Veterinary
Science, dat na 1968 ook in 1969 tweemaal verscheen, werd
op ruime schaal in een oplaag van 600 stuks mede in het
buitenland in ruim 125 landen verspreid en ondervindt grote
belangstelling. De distributie geschiedde tot nu toe kosteloos;
in de loop van 1970 zal de mogelijkheid worden geopend
abonnementen af te sluiten.

De Jaarprijs 1968 werd toegekend aan de heren Drs. E. La-
gerweij en Prof. Dr. S. R. Numans voor een artikel, getiteld
„De operatieve behandeling van de lebmaagdislocatie bij het
rund volgens de „Utrechtse methode" ". Ze werd tijdens de
laatste Algemene Vergadering te Rotterdam door Prof. Dr.
G. Wagenaar uitgereikt.

In de laatste maanden van het afgelopen jaar onderging de
Redaktie belangrijke wijzigingen tengevolge van het aftreden
van de voorzitter en één van de leden, die beiden op een lange
periode als redaktielid terug konden zien. Hun ervaring zal
node worden gemist.

Ons Tijdschrift, het is reeds herhaaldelijk geschreven, is er
ten bate van de gehele Nederlandse diergeneeskunde. Het is
daarbij zowel spreekbuis als informatiebron. Dit houdt in,
dat publikaties met betrekking tot alle specialismen van ons
vakgebied worden opgenomen. De Redaktie is zich ervan be-
wust, dat dit het risico meebrengt dat een deel van de inhoud
een groep van de lezers minder interesseert. Zij stelt zich
daarom ten doel o.a. door middel van verzoekartikelen, klini-
sche lessen, het opnemen van mededelingen „uit en voor de
praktijk" etc. toch een gemiddelde samenstelling te krijgen,
die dit wèl doet. De kans op succes van dit streven is echter
in de eerste plaats afhankelijk van de bereidheid van ver-
schillende potentiële contribuanten, dus van de lezers, om
hun bijdrage te leveren.
Wij moeten ons eigen Tijdschrift vullen.

Met het oogmerk onze lezerskring wat beter te informeren
aangaande elders verschenen publikaties op diergeneeskundig
terrein, wordt gestreefd naar een uitbreiding en vooral naar
een meer evenwichtige opbouw van de referatenrubriek. Dit

-ocr page 22-

streven is oud; wij willen nu pogen het beoogde doel te berei-
ken door een gerichte selectie van de te referen artikelen en
vergroting van het aantal referenten. Uitgangspunt is hierbij
dat deze rubriek er vooral is voor hen die niet beroepshalve
de beschikking hebben over meer buitenlandse bladen. Uit
de aard van de zaak zal de omvang van deze rubriek beperkt
moeten blijven; wij zullen niet meer kunnen bieden dan een
bloemlezing.

Het aantal inzendingen van sociale strekking dat de Redaktie
ontvangt blijft gering. Ons Tijdschrift is een vakblad, maar
stelt zich daarnaast, als officieel orgaan van de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde, ook een maatschappe-
lijke taak. Deze komt tot nu toe weinig tot haar recht.
De Redaktie maakt graag van de hier geboden gelegenheid
gebruik om allen te danken die op enigerlei wijze hun mede-
werking hebben verleend aan ons Tijdschrift. Zij wenst de
lezers en alle medewerkers een zeer voorspoedig 1970 toe.

De Redaktie.

-ocr page 23-

Hisfomefriseh onderzoek van gehakt

Histometrical examination of minced meat

door M. P. SMIT1)

Samenvatting

Met behulp van de teohniek volgens Kotter, Prändl en medewerkers werden
75 monsters gehakte biefstuk (tartaar) en 75 monsters half-om-half gehakt histome-
trich onderzocht. De gemiddelde volumepercentages bindweefsel bedroegen 27,4
(gehakte biefstuk) en 56,3 (gehakt).

Bij 32% van de monsters gehakte biefstuk was het bindweefselgehalte hoger dan
30 vol %, terwijl het bindweefselgehalte bij 28% van de monsters gehakt hoger
was dan 60 vol %. Op grond van de frequentie-verdeling der volumepercentages
bindweefsel wordt voor gehakte biefstuk een grenswaarde van 30 vol % en voor
gehakt een grenswaarde van 60 vol % (beide eventueel met een tolerantie tot
5 vol %) voorgesteld.

Inleiding

Bij de kwaliteitsbeoordeling van vleesprodukten wordt door histologisch
onderzoek nagegaan welke soorten weefsels zijn verwerkt, terwijl de des-
kundige bovendien door kwantitatieve methoden in staat wordt gesteld
een objectieve uitspraak te doen over de mengverhouding van de verwerkte
weefselsoorten. Aangezien de kwaliteit van deze voedingsmiddelen echter
vooral wordt bepaald door hun gehalte aan bindweefsel (pees, zwoerd,
enz.), hebben Kotter (1956) en Prändl en medewerkers (1961) een
kwantitatieve histologische techniek ontwikkeld, waarbij de vet- en water-
vrije substantie wordt verdeeld in een collageen en een niet-collageen ge-
deelte. Het bindweefselgehalte wordt bij deze histometrisohe methode uit-
gedrukt in volumeprocenten. Het berekende volumepercentage bepaalt de
kwaliteit waartoe een onderzocht vleesprodukt moet worden gerekend, ter-
wijl de overschrijding van een vastgestelde grenswaarde overeenkomstig de
aanbevelingen van P r ä n d 1 (1961) statistisch moet zijn gegarandeerd.
Uit histologisch onderzoek was reeds gebleken, dat gehakt voor een belang-
rijk gedeelte uit bindweefsel bestaat. Door histometrisch onderzoek zal
echter nog duidelijk moeten worden, hoe hoog het bindweefselgehalte in
gehakt en gehakte biefstuk (tartaar) uit de handel is en tot welke kwali-
teiten deze vleesprodukten moeten worden gerekend.

Materiaal en methode

Er werden 71 monsters gehakte biefstuk (onverpakt) en 65 monsters ge-
hakt (half-om-half, onverpakt) getrokken uit 132 bedrijven (126 slage-
rijen, 5 restaurants en 1 cafétaria). Bovendien werden 4 monsters gehakte
biefstuk (verpakt) en 10 monsters half-om-half gehakt (verpakt) uit 14
supermarkten onderzocht. De laatstgenoemde 14 monsters waren verpakt
in 13 voorverpakkingsinrichtingen. Alle monsters wogen 500 gram.
Overeenkomstig de voorschriften van Prändl (1961) werden onderstaan-
de bewerkingen uitgevoerd.

1  Drs. M. P. Smit, adjunct-directeur vleeskeuringskring Groningen, Zaagmulders-
weg 1/2 te Groningen.

-ocr page 24-

a. Zonodig het gehakt verkleinen in een vleesmolen (4 mm-plaat). Uit
ieder monster wordt van verschillende plaatsen ongeveer 100 g materi-
aal voor het onderzoek verzameld.

b. Ontvetten in petroleum-aether in een grote Erlenmeijerkolf onder in-
tensief schudden, waarbij de aether enkele keren moet worden ver-
verst, totdat de bovenstaande vloeistof helder blijft. Volledig ontvetten
van het materiaal is noodzakelijk, om later na het insluiten in alginaat
goed samenhangende coupes te verkrijgen.

c. Filtreren door een vouwfilter en daarna het filter openvouwen, tenein-
de de aether te laten verdampen. Er blijft een vetvrije, kruimelige
massa over.

d. Verhitten van de massa in een gesloten petri-schaal gedurende 30 mi-
nuten op 110°C in de droc^stoof. Wanneer de massa erg droog is wor-
den enkele ml. aqua destillata toegevoegd, terwijl tevens in de stoof
een schaaltje met water wordt geplaatst. In de gesloten glasdoos ver-
dampt het niet gebonden water en vormt een vochtige atmosfeer. Het
collageen vormt lijm, zonder dat het oncontroleerbaar in oplossing gaat
of extrem zwelt (Prändl, 1961). Een kleine hoeveelheid collageen
vervloeit echter toch en omringt de spierweefseldeeltjes als een dun
filmpje.

e. De verhitte massa op een vouwfilter snel met water van 60°C wassen
en direct nasj^len met koud water. Hierdoor worden de gelatine-
filmpjes verwijderd, zonder dat opmerkelijke hoeveelheden collageen
worden weggespoeld. Een eventuele verlaging van het volumepercen-
tage collageen komt de producent echter ten goede (Prändl, 1961).
Daarna wordt de massa op het uitgespreide filter in de zuurkast ge-
droogd.

f. De massa verder verkleinen op het vriesmicrotoom (-20°C). Met behulp
van een losse opzet op de tafel van het microtoom kan voldoende weef-
sel worden ingevroren. Na verwijdering van deze opzet wordt gesneden
bij 40 ß. De aldus verkregen massa moet nc^maals goed worden ge-
mengd. Des te gelijkmatiger de componenten zijn verdeeld, des te ge-
ringer is bij een gelijk aantal treffers de strooiïng om de gemiddelde
waarde (Bartels, 1965; Pfeiffer, 1965a).

g. Een ruime hoeveelheid van het gesneden weefsel wordt in een morüer
gedurende 5 minuten intensief gekneed met natriumalginaat1).

Een 10%-ige Na-alginaat-gelei laat zich beter door het weefsel verdelen
dan alginaatpoeder onder toevoeging van water. Van de massa worden
6 balletjes (diameter ± 2 cm) gevormd. De balletjes moeten bij voor-
zichtig samendrukken elastisch blijven en meegeven. Wanneer ze spoe-
dig barsten is de elasticiteit onvoldoende. Natriumalginaat wordt als
insluitmiddel gebruikt, omdat het bij de onder k genoemde kleuring niet
meekleurt (Prändl, 1959).

h. De balletjes hard laten worden in een 10%-ige CaClg-oplossing gedu-
rende 12-20 uren. Er vindt een ionenuitwisseling plaats, waarbij Na-
alginaat wordt omgezet in onoplosbaar Ca-alginaat. Deze behandeling
kan gelijktijdig plaats vinden met de fixatie. Moeten de balletjes langer

1  Na-alginaat: Protanal type 60/120, firma Algoma C.V. te Amsterdam.

4

-ocr page 25-

worden bewaard, dan dient dit te geschieden in de zuivere fixatie-
vloeistof zonder CaCl2. Tenslotte worden de balletjes in zwemzeefjes
gewassen in stromend water (1 uur).

i. Fixeren in de vloeistof volgens Muller (samenstelling: kaUumbichro-
maat 2,5 g, natriumsulfaat 1 g, aqua dest. 100 ml) gedurende 24 uur
in het donker. De fixaüevloeistof wordt uitgespoeld in stromend water
(30 min.).

j. Van ieder balletje bij -25°C 2 ä 3 vriescoupes (10 p.) maken. De coupes
opvangen in 0.03 n HCl, waardoor een zekere nivellering optreedt van
de bindweefseleiwitvolumina die als gevolg van de warmte-behandelLng
iets waren verhoogd (Pfeiffer, 1965a). De coupes optrekken op
voorwerpglazen en 12-24 uren laten drogen bij kamertemperatuur.

k. De coupes kleuren met de door Kotter en medewerkers gemodificeerde
Azankleuring volgens Heidenhain (Kotter
et ai, 1956), gedurende
drie minuten1).

Teneinde een duidelijk kleurcontrast tussen collageen en niet-colla^en
te verkrijgen is de onder d genoemde voorbehandeling noodzakelijk.
Aangezien de beide weefselcomponenten aldus een verschillende affini-
teit vertonen tot de beide kleurstoffen, wordt collageen blauw en niet-
collageen geel gekleurd (Prändl, 1958). Het fabrieksmerk2) van
de gebruikte kleurstoffen heeft ook enige invloed op het kleurcontrast
(Pfeiffer, 1965b).

De coupes worden vervolgens gedifferentieerd in aqua dest. (voor de
overmaat blauwe kleurstof) en in alcohol 70% (voor de overmaat gele
kleurstof) en daarna snel via de alcoholrij (90%-96%-100%) in xylol
gebracht. De benodigde tijd voor het differentiëren moet voor ieder
monster worden uitgetest (R ad i vo j e v i c, 1963). De dekglazen
worden vastgekit met DePeX of canadabalsem.

1. Tenslotte wordt in minstens 10 onbeschadigde coupes het volumeper-
centage collageen bepaald met de door Prändl (1961) gemodificeer-
de Pointcounter volgens Glagoleff (puntafstand 1 mm). De aantallen
treffers der beide componenten verhouden zich als hun volumina3).

1  Anilineblauw 0.5 g
Orange 2.0 g

IJsazijn 5 ml

Aqua dest. 100 ml

Bereiding: Anilineblauw en Orange oplossen in de aqua dest., ijsazijn toevoegen,
opkoken en na afkoelen filtreren. De oplossing moet 4-6 weken rijpen en is een
jaar houdbaar. De kleurstof is onverdund te gebruiken.

2  Goed voldaan hebben:

Anilineblauw (in water oplosbaar, voor microscopie; E 555/6236), firma Rie-
del-de Haen A.G. (Heinrich Unfried, München).
Orange II (voor microscopie, nr. 6885), firma E. Merck, Darrastadt.

a X 100

3  X = ---

s

X = volumepercentage codlageen
a = aantal treffers voor collageen
s = totaal aantal treffers.

-ocr page 26-

Het aritmetisch gemiddelde van de uit meerdere coupes histometrisch be-
paalde waanden moet met een zeker bedrag boven of onder de vastgestelde
grenswaarde blijven, alvorens een betrouwbare kwaliteitsindeling mogelijk
is (Richtlijnen, 1967). Hiertoe heeft Prändl (1961) zg. „Vertrauens-
grenze" vastgesteld (wanneer n coupes worden onderzocht en de variantie
(S2) tussen de coupes niet hoger is dan 9.0; F = 0.01).
n = aantal coupes 10 7 4 3 2
„Vertrauensgrenze" ±1 ±2 ±3 ±4 ±6
Het doel is niet om de hoogte van de overschrijding van een grenswaarde te
garanderen, doch het gaat slechts om de garantie van de overschrijding als
zodanig (Kotter ef
al, 1963). Ook Pfeiffer (1965a) heeft er op ge-
wezen, dat de bij het routine-onderzoek bepaalde bindweefseleiwitvolumina
nimmer absolute waarden zijn, doch slechts een mededeling verschaffen
over het statistisch vastgestelde gebied, waarbinnen het werkelijke resul-
taat ligt. Afkeuringen mogen slechts plaats vinden, wanneer ook het strooi-
ingsbereik boven de grenswaarde ligt.

Tenslotte is ook gewezen op het belang van het totaal aantal treffers
(Matt bies, 1969). Forschner (1961) acht 1500 treffers noodzake-
lijk voor de grens van ± 1, zelfs onafhankelijk van het aantal coupes. In
deze zin wordt in de richtlijnen voor het histologisch onderzoek (1967) ech-
ter niet geadviseerd.

Bacterieel bedorven materiaal is ongeschikt gebleken voor dit onderzoek
(Bax evanis, 1962).

Aangezien zetmeel zich bij de Azankleuring volgens Kotter zwak blauw
kleurt, heeft K r a u s s e (1964) deze methode voor zetmeelhoudende vlees-
produkten aangepast. Hierbij worden de coupes na de gebruikelijke aniline-
blauw-orange-ijsazijnkleuring behandeld met gentiaanviolet of jodiumdamp
(Pfeiffer, 1965a).

Ondanks het opvangen van de coupes in 0.03 n HCl en zorgvuldig diffe-
rentiëren kunnen mengkleuren (groen) optreden. Pfeiffer (1965a) advi-
seert het aantal treffers voor deze mengkleuren afzonderlijk te registreren,
terwijl M a 11 h i e s (1969) dit aantal uitdrukt als percentage van het totaal
aantal treffers. Volgens laatstgenoemde auteur wordt de bepaling onnauw-
keurig, wanneer dit percentage groter wordt dan 10-15%.
Voor het histometrisch onderzoek kan ook gebruik worden gemaakt van de
kleuringen volgens Van Gieson en Calleja, waarbij het materiaal — in te-
genstelling tot de Azankleuring — niet behoeft te worden verhit. Morfolo-
gisch onderzoek geschiedt doorgaans met behulp van de gebruikelijke hae-
matoxyline-eosine kleuring (Pfeiffer, 1965a).

Bespreking van de residtaten

Gemiddeld werden per monster 12 coupes onderzocht en 1250 treffers ge-
registreerd bij een puntafstand van 1 mm (horizontaal en verticaal). Het
aantal treffers voor mengkleuren bedroeg hoogstens enkele percenten van het
totaal aantal treffers. De weefseldeeltjes waren als gevolg van de behande-
ling op het microtoom steeds kleiner dan de puntafstand, waardoor geen en-
kel deeltje meer dan één keer werd getroffen.

Bij een aanzienlijk aantal monsters overtrof de variantie (S2) de waarde
9,0, terwijl voorts een zekere afhankelijkheid tussen de variantie en het aan-
tal treffers bestond. Deze bevindingen komen overeen met die van Mat-

-ocr page 27-

t h i e s (1969). Het aantal treffers per coupe wordt vooral bepaald door de
grootte en de dichtheid van de preparaten, terwijl de dichtheid mede afhan-
kelijk is van de mengverhouding alginaat en weefselmateriaal (F or sc h-
ner, 1961). Aangezien deze grootheden per monster enigszins varieerden,
is het ons inziens van belang, om naast een minimum aantal te onderzoeken
coupes, een minimum aantal te registreren treffers vast te stellen. Het ge-
wenste aantal treffers mag echter niet worden verkregen door dezelfde cou-
pes meerdere keren uit te tellen (M a 11 h i e s, 1969).

I]

I monsters met sulfiet

-vol. %
collageen

65 70 75 80

Diagram 1: Frequentieverdeling der volume percentages collageen van 75 monsters

gehakte biefstuk

De resultaten van het onderzoek van de 75 monsters gehakte biefstuk en
de 75 monsters half-om-half gehakt zijn samengevat in de diagrammen 1
en 2. Geheel overeenkomstig de verwachting was het volumepercentage
collageen in gehakte biefstuk aanmerkelijk lager dan in gehakt (de gemid-
delde waarden verhouden zich ongeveer als 1 : 2). Voor gehakte biefstuk
lag de gemiddelde waarde bij 27,4 vol % (variatiebreedte: 6,7-47,3 vol %)
en voor gehakt bij 56,3 vol % (variadebreedte: 39,0 - 76,1 vol %).
Opvallend was de extreem hoge waarde van een monster gehakte biefstuk
(62,7 vol %). Organoleptisch had dit monster echter ook reeds het aspect
van half-om-half gehakt. Bij navraag bleek inderdaad voor de bereiding van
deze „gehakte biefstuk" — als gevolg van een zeer grote vraag — gehakt te

S 10 15 20 .25 30 35 40 45 50 55

-ocr page 28-

5 1 0 15 20 25 30 35 40 45 50 55

- vol. %
collageen

65 70 7 5 80 85

zijn gebruikt. Bovendien was getracht met behulp van sulfiet de kleur rood
tc maken. Overigens was er geen duidelijk verband tussen het volumepercen-
tage collageen en de verwerking van sulfiet (diagrammen 1 en 2).

monsters met suifiet

Diagram 2: Frequentieverdeling der volumepercentages collageen van 75 monsters

gehakt half-om-half.

De door ons gevonden volumepercentages collageen zijn aanmerkelijk hoger
dan de door Klein (1962), SinellenHöpke (1963) en Ben tier
(1965) opgegeven waarden, welke als volgt kunnen worden samengevat.

Vleepsrodukt

Auteurs

Gemiddeld

Voorge-

Aantal monsters met

vol %

stelde

een collageengehalte

collageen

grens-

boven dc grenswaar-

waarde

de (in %)

(in vol %)

gehakte

Klein, (1962)

12,2

10

60

biefstuk

Sinell en Höpke, (1963)

14,8

15

39

gehakt

Klein, (1962)

30,7

30

45

Sinell en Höpke, (1963)

33,9

35

42

Bentler, (1965)

19,8

30

14

toebereid

Klein, (1962)

26,6

30

20

gehakt

Bentler, (1965)

24,8

30

7,4

-ocr page 29-

De grenswaarden moeten met inbegrip van een tolerantie royaal worden
gekozen (Kotter
et al., 1963). In de boven aangehaalde richtlijnen
"(1967) wordt voor gehakte biefstuk 15 vol % en voor gehakt 35 vol % op-
gegeven. Aan deze grenswaarden liggen de definities in de gehaktveror-
dening (1965) ten grondslag1).

Voor gehakte biefstuk kan vlees worden gebruikt dat van nature ami is aan
bindweefsel. Vlees dat rijker is aan bindweefsel moet eerst zorgvuldig wor-
den bijgesneden (L in ke ei
al., 1967). Voor de bereiding van gehakt moe-
ten de grove pezen, zoals buig- en strekpezen, lig. nuchae, tunica flava, enz.,
worden verwijderd. Daarnaast zal vlees, dat van nature arm is aan bind-
weefsel veelal niet voor gehakt worden gebruikt. Het gemiddelde bindweef-
selgehalte van het resterende vlees bedraagt niet meer dan 30 vol % (B a r-
t e 1 s, 1965; L i n k e ei
al., 1967). Aangezien het bindweefsel in het vlees
van slachtdieren niet gelijkmatig is verdeeld, moet voor dit gemiddelde bind-
weefselgehalte („Fleisch wie gewachsen") een grotere hoeveelheid vlees als
uitgangsmateriaal worden gekozen (Linke
et al., 1967).

Slechts bij 8% van de monsters gehakte biefstuk was het bindweefselgehalte
— rekening houdend met de „Vertrauensgrenze" volgens Prändl — lager
dan 15 vol %; bij 32% van de monsters was het bindweefselgehalte hoger
dan 30 vol % en bij 16% van de monsters zelfs hoger dan 35 vol %. In de
terminologie van de kwaliteitsrichtlijnen (1956) betekent dit, dat 8% van
de monsters behoort tot de prima (eerste) kwaliteit; 75% van de monsters
valt in de normale (tweede) kwaliteit (grenswaarde 35 vol %), terwijl 16%
van de monsters moet worden gerekend tot de eenvoudige (derde) kwaliteit.
Het bindweefselgehalte van alle monsters gehakt was hoger dan 35 vol %.
Derhalve behoort half-om-half gehakt tot de eenvoudige kwaliteit. Bij 73%
van de monsters was het bindweefselgehalte hoger dan 50 vol % (de grens-
waarde voor de eenvoudige kwaliteit rauwe worst; richtlijnen, 1967); bij
52% van de monsters hoger dan 55 vol %; bij 28% van de monsters hoger
dan 60 vol % en bij 8% van de monsters zelfs hoger dan 65 vol %.

Conclusies

Uit de resultaten van het onderzoek kan worden geconcludeerd, dat over-
eenkomstig het plaatselijk handelsgebruik bij de produktie van gehakte bief-
stuk meestal niet wordt uitgegaan van vlees, dat bijzonder arm is aan bind-
weefsel. Anderzijds betekent gehakte biefstuk ten opzichte van gehakt voor
de consument tot op zekere hoogte een kwaliteitsartikel. Teneinde deze
kwaliteit te waarborgen moet een grens worden gesteld aan het bindweef-
selgehalte. Mede gezien de frequentieverdeling der volumepercentages
(diagram 1) is een grenswaarde van 30 vol % (met eventueel een tolerantie
tot 35 vol %) gerechtvaardigd, waarbij mag worden geëeist, dat indien ge-
hakte biefsttuk niet bestaat uit rundvlees, dit duidelijk moet worden ken-
baar gemaakt.

De hoge volumepercentages bindweefsel in gehakt wijzen er op, dat bij de
bereiding van dit vleesprodukt niet alleen wordt uitgegaan van vlees, dat

1  Gehakte biefstuk is puur, rauw skeletspicrvlees van het rund in sterk verkleinde
toestand zonder enige toevoeging.

Gehakt is rauw, van grove pezen ontdaan skeletspiervlees van wamAloedige
slachtdieren in verkleinde toestand zonder enige toevoeging.

-ocr page 30-

relatief veel bindweefsel bevat (zoals de musculatuur van de kop, de onder-
benen en de buik, de borstmusculatuur van het rund en het spek van het
varken), maar dat ook bindweefsel wordt toegevoegd. Overeenkomstig het
plaatselijk handelsgebruik worden vleesresten en afsnijdsels veelal verwerkt
in gehakt, temeer daar in de meeste slagerijen praktisch geen worsten meer
worden gemaakt. Juist deze afsnijdsels zijn zeer rijk aan bindweefsel
(Linke
et al., 1967). Bovendien is half-om-half gehakt — overeenkomstig
de verwachting van de consument — een goedkoop volksvoedsel.
Uit deze combinatie van factoren is het hoge bindweefselgehalte van gehakt
te verklaren. Anderzijds kan de vraag worden gesteld, of een ongelimiteerde
toename van het bindweefselgehalte aanvaardbaar is. Gezien de frequentie-
verdeling der volumepercentages (diagram 2) is een grenswaarde van 55
vol % te laag. Ook bij een grenswaarde van 60 vol % zal nog een derde
gedeelte van de monsters moeten worden afgewezen.

Bovendien bestaan tegen de verwerking van afsnijdsels in gehakt ook hy-
giënische bezwaren. (S i n e 11 en H ö p k e, 1963). Deze bezwaren zullen
echter niet verminderen, indien de grenswaarde met 5 vol % wordt verlaagd.
Moet een verdere kwaliteitsvermindering worden tegengegaan, dan zal — de
resultaten van ons onderzoek in aanmerking genomen — de grens bij 60
vol % (eventueel met een tolerantie tot 65 vol %) moeten liggen.

Dankbetuiging.

Voor de bij dit onderzoek betoonde medewerking betuig ik gaarne mijn dank aan de
heren W. H. K o o 1 en W. v a n \'t V e e r, ten tijde van het onderzoek vleeskeuringsla-
boranten op het laboratorium van de Keuringsdienst van slachtdieren, vlees en vlees-
waren te Amsterdam.

SUMMARY

Seventy-five samples of finely chopped fillet steak and seventy-five samples of minced
meat (beef and pork mixed) were studied histometrically using the method suggested
by Kotter, Prändl and their associates. The volume percentages of connective
tissue averaged 27.4 (chopped fillet steak) and 56.3 (minced meat).
The connective tissue content was over 30% by volume in 32 per cent of the samples
of chopped fillet steak and more than 60% by volume in 28 per cent of the samples
of minced meat. In view of the frequency distribution of the volume percentages of
connective tissue, a limiting value of 30% by volume is suggested for finely chopped
fillet steak and one of 60% by volume for minced meat (each having a tolerance up
to 5% by volume).

LITERATUUR

Bartels, H.: Neue Untersuchungsergebnisse zur gerechten Bewertung des Binde-

gewebegehaltes von Brühwürsten. Alg. Fleisch Ztng., 82, 10 juli, (1965).
Baxevanis, D.: Ueber Einflüsse auf das Kollagenvolumen von Brüh- und Roh-
würsten. Vet. Med. Diss. München, (1962).
B e n 11 e r, W.: Beurteilung des Fett- und Bindegewebsgehaltes in Hackfleisch.

Fleischwirtschaft, 45, 206, (1965).
Forschner, E.: Vergleichende histometrische Untersuchungen von Rohfleiseh mit
dem Integrationsokular (Zeiss) und dem Pointcounter.
Arch. Lebensmittelhyg,
12, 280, (1961).

Klein, H.: Zum Fett- und Bindegewebsanteil in Schabefleisch und Hackfleisch.

Arch. Lebensmittelhyg., 13, 54, (1962).
K o 11 e r, L., D e g e n k o 1 b, E. und Eifert, E.: Zum Nachweis kollagener Sub-
stanzen bei der histologischen Wurstuntersuchung.
Tierärztl Umschau 11 140,
(1956). \' \'

-ocr page 31-

Kotier, L., T e r p 1 a n, G., Kreuzer, W. und L o r c k, F.: Aktuelles zur Le-

bensmittelüberwachung. Arch. Lehensmittelhyg., 14, 127, (1963).
K r a u s z e, G.: Zum histologischen Nachweis van Starke in Brühwürsten. Vet. Med.

Diss., München, (1964).
Lerche, M. und Giszke, W.: Kommentar zu den Richtlinien für die Qualität
von Fle\'ischerzeugnissen und deren Kennüichmachung.
Fleischwirtschaft, 8, 490,
(1956).

Linke, H., Scheper, J., F 1 e i h m a n n, O., Wirth, F. und Wolters-
dorf\', W.: Bindegewebsgehalt in Schlachttierkörpem von Schwein und Rind.

I. Mitteilung: Einleitung und Methoden.

II. Mitteilung: Zum Begriff der „groben sehnen".

III. Mitteilung: Zum Begriff „Fleisch wie gewachsen".
IV Mitteilung: Zum Begriff „sehnenarmes Fleisch".
Fleischwirtschaft, 47, 476, 587, 744, 829, (1967).

M a 11 h i e s, K.: Zur Bewertung von Ergebnissen der histometrischen Untersuchung

von Fleischerzeugnissen. Fleischwirtschaft, 49, 61, (1969).
Pfeiffer, G.: Zur Methodik der histometrischen Bestimmung von Bindegewebsei-

weisz. Fleischwirtschaft, 45, 325, (1965a).
P f e i f f e r, G.: Persoonhjke mededeling, (1965b).

Prändl, O.: Zur Histochemie bei Wurstwaren. Arch. Lehensmittelhyg., 9, 11,
(1958)\'.

Prändl, O.: Uebcr die Einbettung von Wurstproben für die histologische Unter-
suchung.
Arch. Lehensmittelhyg., 10, 62, (1959).
Prändl, O.: Die histologische Analyse von Wurstwaren. Grundlagen für die quan-
titative\'Auswertung histolc^scher Präparate. Gerard Röttger Vertag, München,
(1961).

Radivojevic, B.: Untersuchungen zur Bedeutung der Untersuchungstechmk fur
die Feststellung des KollagengehaJtes in Würsten mit Hilfe der histologisch-histo-
metrischen Untersuchungen.
Arch. Lehensmittelhyg., 14, 238, 265, (1963).
Richtlinien für die Qualität von Fleischerzeugnissen und deren Kenntiichma-

chung. Fleischwirtschaft, 8, 489, (1956).
Richtlinien für die einheitliche Durchführung der histologischen Untersuchung

von Fleischwaren. Zschr. f. Lebensmittel-Unters, u. Forschg., 136, 114, (1967).
Sine 11, H. J. und Höpke, H. U.: Zum Kollagengchalt in Schabe- und Hack-
fleisch.
Arch. Lehensmittelhyg., 14, 97, (1963).
Verordnung über Hackfleisch, Schabefleisch und andere Erzeugnisse aus rohem
Fleisch (Hackfleisch-Verordnung).
Fleischwirtschaft, 45, 809, (1965).

-ocr page 32-

Kunstmatige Salmonella-infecties bij varkens

Artificial salmonella-infection in pigs

door E. H. KAMPELMACHER1), W. EDEL2), P. A. M. GUI-
NÉE***) en L. M. VAN NOORLE JANSEN3)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid

Samenvatting

Er werden varkens van 2-3 weken, 8-10 weken en 6-7 maanden (z.g. baconvar-
kens) met verschillende aantallen
S. typhi murium geïnfecteerd. De dieren werden
zowel tijdens het leven (faeces) als na de dood (2/2 uur tot 6 weken post infec-
tionem) op het voorkomen van
S. typhi murium onderzocht.

Bij de zeer jonge dieren werd een zeer langdurige uitscheiding met de faeces waar-
genomen, ook indien de infectiedosis klein en éénmalig was. Ook na de dood
blijken de kiemen bij een aanzienlijk percentage der besmette dieren in organen
en mesenteriale lymfklieren aanwezig te zijn.

Bij de oudere dieren is de persistentie in de faeces geringer, al komt het kort na de
infectie wel tot uitscheiding, ook na toediening van Ueine infectiedoses, bv. 10^.
De betekenis van de uitscheiding met de faeces voor de hygiëne in het slachthuis
en de aanwezig-heid van de toegediende kiemen in organen en mesenteriale lymf-
klieren wordt besproken.

Inleiding

Uit eerder verriciite Salmonella-infectieproeven bij ratten is gebleken dat
de persistentie der infectie onder andere wordt bepaald door: de leeftijd
der dieren, het aantal toegediende bacteriën en het Salmonella-type.
Afhankelijk van het Salmonella-type kan een met een betrekkelijk gering
aantal bacteriën (bv. 102) teweeg gebrachte infectie reeds enige tijd persis-
teren (Kampelmacher, Guinée en van Noorle Jansen,
1969). Indien de bij ratten verkregen bevindingen ook gelden voor slacht-
dieren (bv. varkens), zou dit betekenen dat een Salmonella-infecde in de
eerste levensuren of levensdagen kan resulteren in een langdurige persisten-
tie, dat wil zeggen, dat gedurende een lange periode Salmonella-uitschei-
ding met de faeces plaats vindt en/of Salmonella in mesenterium en orga-
nen voorkomt.

In het hierna te beschrijven onderzoek werd getracht een indruk te ver-
krijgen over de persistentie van Salmonella-infecties bij varkens. Er werd
gewerkt met varkens van drie leeftijdsgroepen, drie verschillende infectie-
doses en één Salmonella-type, te weten
S. typhi murium.

1  Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht, Sterrenbos 1.

2  Drs. W. Edel; wetenschappelijk ambtenaar. Laboratorium voor Zoönosen, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht, Sterrenbos 1.

3  Mej. L, M. van Noorle Jansen; laboratorium assistente A, Laboratorium voor
Zoönosen, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht, Sterrenbos 1.

-ocr page 33-

Materiaal en methoden
Proefdieren

Voor de proeven werden 2-3 weken oude biggen gebruikt, die bij de zeug
verbleven en met de zeug naar de proefstal werden gebracht, 8-10 weken
oude biggen (speenleeftijd, de leeftijd waarop biggen naar het mestbedrijf
worden overgebracht) en 5-6 maanden oude mestvarkens (z.g. „bacon-
varkens"). Afhankelijk van de lengte der proefperiode, werden deze dieren
gekocht op een gewicht van 70-80 kg.

De 2-3 en 8-10 weken oude biggen werden als tomen (biggen van één
worp) op boerderijen aangekocht. Bij de 2-3 weken oude biggen werden,
alvorens de dieren naar de proefstal over te brengen, de faeces 3 maal op
Salmonella onderzocht. Ook werden bij deze onderzoekingen faecesmon-
sters van ca. 15 g van de moederdieren betrokken. Van de 8-10 weken
oude biggen werden eveneens 3 maal faecesmonsters van ca. 15 g onder-
zocht. Zodra bij één der onderzochte dieren Salmonella werd geïsoleerd,
werd een andere toom genomen. De baconvarkens werden willekeurig door
een handelaar geleverd en 7-10 dagen in quarantaine gehouden. Zij werden
slechts bij de proeven betrokken, indien alle faecesonderzoekingen (ca. 15 g
per monster) die 3 of meer malen plaatsvonden. Salmonella-negatief bleken
te zijn.

De dieren verbleven in een stal met een temperatuur van ca. 18°C. De 8-10
weken oude dieren verbleven ook tijdens de proef als toom bij de zeug in
één hok, terwijl de baconvarkens mdividueel gehouden werden in kleine
hokken met hoge zijschotten, zodat een onderling contact onmogelijk was.
Als strooisel werd in alle hokken turfmolm gebruikt, aangezien er geen
afvoermogelijkheid voor faeces en urine aanwezig was.
Het voeder bestond uitsluitend uit pellets en water, daar uit voorgaande
onderzoekingen (Edel
et al, 1967) was gebleken, dat hierdoor de kans
op een Salmonella-infecde tot een minimum wordt beperkt. De pellets
werden regelmatig bacteriologisch onderzocht, waarbij in alle gevallen En-
terobacteriaceae (gemiddeld 102 kiemen per gram) maar geen Salmonellae
werden gevonden.

Aangezien geen automatische drinkbakken in de hokken aanwezig waren,
werd water in voldoende mate onmiddellijk na consumptie der pellets in
de voedertroggen gegoten. De dieren stonden onder voortdurende con-
trole, waarbij voornamelijk werd gelet op ziektevei-schijnselen, zoals niet-
zuigen bij de zeug, geen voederopname, diarree of te geringe groei.

Salmonella-stam

Bij de infectieproeven werd gebruikt S. typhi murium C 9595/63, fermen-
tatie type I, faagtype O.S. (ontypeerbare stam), geïsoleerd uit een varken.
Het aankweken van de Salmonella-stam, het bereiden der verdunningen
en de virulentiebepaling werden reeds eerder beschreven (Kampel-
macher
et al., 1969).

De tijdens het leven en na de dood geïsoleerde S. typhi murium werd regel-
matig op fermentatie- en faagtype gecontroleerd1).

1  De auteurs betuigen hun dank aan Dr. R. Th. S ch ol t e n, Hoofd van de Afde-
ling Phagotypering, Rijks Instituut voorde Volksgezondheid; Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 34-

Wijze van infecteren

Alle dieren werden per os geïnfecteerd. De biggen van 2-3 weken oud
kregen Salmonella-kiemen met behulp van een injectiespuit, waaraan een
dun plastic slangetje was bevestigd, in de keelholte toegediend. Voor de
andere varkens werd vóór de ochtendvoeding een kleine portie pellets in
water geweekt, waaraan 5 ml van de gewenste verdunning
S. typhi murium
werd toegevoegd. Nadat de dieren dit hadden opgenomen, werden ze
verder normaal gevoerd.

Onderzoek tijdens het leven

Van de 2-3 en 8-10 weken oude biggen werd 3 maal per week en van
de baconvarkens dagelijks faecesonderzoek verricht. Het eerste onderzoek
vond 1 dag post infectionem plaats. De faeces werden met behulp van een
om de hand gestulpte plastic zak uit het rectum genomen. Bij het openen
van de anus volgt meestal defecatie. Waar dit niet mogelijk was, zoals bv.
bij de zeer jonge biggen, werden faeces door middel van tampons verkre-
gen. Van het te onderzoeken monster werd zoveel mogelijk tot maximaal
ca. 15 g onderzocht. De faeces werden in een verhouding 1:10 gebracht in
tetrathionaat-briljantgroen-gal-bouillon volgens Muller Kauffman (MK)
en bij 43°C. bebroed.

Na 24 en 48 uur werd uitgestreken op briljantgroen-phenolrood-agarpla-
ten, die bij 37°C. werden bebroed en na 18-24 uur werden beoordeeld.
Verdachte kolonies van deze platen werden op de gebruikelijke wijze sero-
logisch en biochemisch onderzocht ( G u i n é e
et al, 1964).

Post-mortaal onderzoek

Onderzocht werden de volgende monsters: tonsillen, slokdarm en maag-
inhoud met stukjes maagwand in 100 ml tetrathionaat-bouillon vlg. Muller
(M); milt en portale l)TOfklieren in 25 ml runderbouillon en 100 ml M;
lever en gal en mesenteriale lymfklieren (verdeeld in 3 stukken) elk in twee-
voud in 100 ml M; inhoud van: duodenum, ileum van 3 plaatsen, coecum,
colon en rectum, elk in tweevoud in 100 ml MK. Alle potjes werden be-
broed bij 43° G en na 24 en 48 uur uitgestreken op briljantgroen-phenol-
rood-agarplaten, die na 18-24 uur bebroeden bij 37° C, werden afgelezen.

Kwantitatieve Salmonella-bepalingen

Het aantal Salmonella-kiemen per gram faeces en per gram darminhoud
werd bepaald door middel van de Most Probable Numbers (MPN) volgens
Byrne en Rayman (1955). Van ieder monster werden 3 opeen-
volgende verdunningen gemaakt en wel lO-i, 10
-2, iQ.S, indien een kiem-
getal van < 104/g werd verwacht. Bij grote infectiedoses en te verwachten
hoge kiemcijfers werden hogere verdunningen gebruikt. Iedere verdunning
werd in vijfvoud ingezet. De MPN kan dan met behulp van het aan-
tal positieve monsters in een daarvoor uitgewerkte tabel woixlen afgelezen.

Resultaten

Proeven met 2-3 weken oude biggen

De proeven werden 6 weken post infectionem afgesloten. Het aantal dieren
per infectiedoses was verschillend, afhankelijk van de grootte der diverse

-ocr page 35-

Tabel 1.

Salmonella-isolaties bij biggen, ganfecteerd op een leeftijd van 2-3 weken
met resp. 10^, 10^ en W^ S. typhi murium.

Aantal toegediende kiemen
10^

lOT

103

Onderzoek onderzocht
periode materiaal
post infec-
tionem

aantal salmonellae
per gram faeces

aantal salmonellae
per gram faeces

aantal salmonellae
per gram faeces

Onderzoek tijdens het leven

leweek faeces

8/321)

2-130

39/68

>

2400

29/29

> 24000

2e week faeces

5/32

2-1300

31/68

79-16000

29/29

> 24000

3e weeik faeces

1/32

2

18/68

<

200-680

29/29

> 24000

4e week faeces

1/32

<

2

28/68

<

2

29/29

**)

5e week faeces

4/32

<

2

20/68

<

2-23

28/29

24-200

6e week faeces

7/32

22/68

<

2

25/29

79-130

Post-mortaal onderzoek 6 weken post infectionem

tonsillen

1/32

13/68

28/29

oiganen

1/32

6/68

2/29

mesenterium

23/32

23/68

23/29

darminhoud

23/32

29/68

21/29

1  De teller geeft het aantal positieve dieren en de noemer het aantal onderzochte dieren aan.

-ocr page 36-

tomen. Een toediening van 10^ bacteriën aan jonge dieren resulteert reeds
in een aanzienlijke persistentie der infectie, hetgeen minder door faeceson-
derzoek tijdens het leven, dan wel bij onderzoek van de darminhoud en
de mesenteriale lymfklieren na de dood tot uiting komt. Bij een infectie met
10^ bacteriën wordt tot aan het einde van de proef een groot aantal Sal-
monella-kiemen in de faeces gevonden, ook al is er een afname van het
aantal Salmonella-bacteriën per gram faeces, terwijl bij de doseringen 10^
en 104 het aantal kiemen sneller afneemt. (Tabel 1)

Proeven met 8-10 weken oude biggen

Bij de dieren, geïnfecteerd met 109 bacteriën vond het post-mortaal onder-
zoek bij een deel der varkens na 4 weken en bij de overige dieren na 15
weken plaats. Bij het begin der proeven met de dosering 104 ^as het de be-
doeling dezelfde tijden aan te houden, maar op grond van de negatieve
resultaten tijdens het leven werd de gehele groep pas 15 weken post infec-
tionem onderzocht.

Bij de dosering 104 bleken de dieren vrij snel de infectie te overwinnen,
terwijl de infectie bij de hoge dosering 109 zeer lange tijd aanwezig blijft.
(Tabel 2)

Tabel 2.

Salmonella-isolaties bij biggen, geïnfecteerd op een leeftijd van 8-10 weken
met resp. 10* en 10^ S. typhi murium.

Aantal toegediende kiemen

Onderzoek-

104

10»

periode

onderzocht

aantal salmo-

aantal salmo-

post infec-

materiaal

nellae per

nellae per

tionem

gram faeces

gram faeces

Onderzoek tijdens het leven

1 e week

faeces

4/7»)

0,2

15/15

2 -> 240

2 e week

faeces

1/7

0,2

15/15

0,2- 35

3e week

faeces

0/7

15/15

0,2- 54

4e week

faeces

0/7

15/15

0,2-> 24

5-12 weken

faeces

0/7

3/3

0,2-24

13 weken

faeces

0/7

2/3

< 0,2- 0,2

14 weken

faeces

0/7

0/3

I5 weken

faeces

0/7

0/3

Post-mortaal onderzoek

4 weken

organen

0/12

mesenterium

7/12

darminhoud

12/12

15 weken

organen

0/7

0/3

mesenterium

0/7

0/3

darminhoud

0/7

2/3

De teller geeft het aantal positieve dieren en de noemer het aantal onderzochte
dieren aan.

-ocr page 37-

Proeven met baconvarkens

Bij de proeven werden, op enkele uitzonderingen na, groepen van 6 dieren
betrokken. Bij resp. 23/2 en 24 uur post infectionem onderzochte varkens
werd faecesonderzoek achterwege gelaten. De kiemeijferbepalingen hebben
betrekking op monsters darminhoud, na de dood uit het ileum genomen.
Bij lagere doseringen en zelfs bij een toediening van 10^ kiemen blijken
nog geruime tijd Salmonella-kiemen in de darm aanwezig te zijn, ook al is
hier het verschil tussen de proefgroepen zeer sterk. Bij de hogere doseringen
is de persistentie, vooral in de darminhoud, maar ook in de tonsillen, zeer
groot. (Tabel 3 en 4)

Bespreking der residtaten

Biggen van 2-3 weken blijken, zoals bij zeer jonge individuen is te verwach-
ten, zeer gevoelig te zijn voor
S. typhi murium, en wel in die zin dat infectie
met salmonellae resulteert in een langdurige persistentie. Zelfs na een in-
fectiedosis van 10\'^ Salmonella-bacteriën sterven de dieren niet en vertonen
ook geen ziekteverschijnselen. Overigens moet er met nadruk op gewezen
worden, dat bij de 2-3 en 8-10 weken oude dieren een voortdurende her-
besmetting via faeces in het hok niet is uit te sluiten. De situatie is hier
anders dan bij de individueel gehouden oudere dieren, maar komt wel over-
een met de in de praktijk gebruikelijke wijze van varkens houden.
De resultaten, vermeld in tabel 1, wijzen erop dat waarschijnlijk een her-
besmetting is opgetreden, aangezien na een aanvankelijk afnemen der in-
fectie, later weer meer dieren geïnfecteerd bleken te zijn. Het grote aan-
tal dieren met positieve darminhoud na de dood wijst erop, dat ondanks
frequente bemonstering toch niet altijd een besmetting tijdens het leven kan
worden aangetoond en er geen homogene verdeling van Salmonella in de
faeces aanwezig is. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat in de naar
voren gelegen darmdelen salmonellae wel overleven, maar dat dit bv. door
waterresorptie in het rectum niet meer het geval is met betrekking tot de
geloosde faeces. Vooral bij de groep, geïnfecteerd met 10^ kiemen, treedt
dit verschijnsel duidelijk naar voren. Uit de resultaten van deze groep blijkt
bovendien, dat een in de jeugd toegediende infectie afhankelijk van het
aantal toegediende kiemen lange tijd kan blijven bestaan. Het aantal
S.
typhi
munwm-kiemen per gram faeces is dan ook na een infectie met 10"
bacteriën aanzienlijk (lOS-lO^\') en zal er zeker toe bijdragen reanfectie te
veroorzaken en zodoende de infectie in een hok te continueren.
Ofschoon bij de groep van 8-10 weken oude dieren slechts mèt betrekkelijk
kleine aantallen proefdieren kon worden gewerkt, blijkt toch dat geheel
overeenkomstig de resultaten, verkregen bij 20 dagen oude ratten, de re-
sistentie t.o.v. een Salmonella-infectie sterk toeneemt. Slechts bij een zeer
grote infectiedosis (10^) komt het tot langdurige uitscheiding, waarbij het
aantal kiemen per gram faeces vrij snel afneemt. Overigens konden ook bij
deze dieren geen ziekteverschijnselen na infectie wonden waargenomen.
Bij de baconvarkens blijkt een langdurige uitscheiding voornamelijk na
infectie met 10\'^ en 10®
S. typhi murium op te treden. De resultaten, ver-
kregen met infectie van 10^
S. typhi murium vallen buiten de verwachting
en onderstrepen eens te meer de grote variatie tussen gevoeligheid der
dieren onderling. Wel wijst dit gegeven erop, dat ook na een éénmalige
toediening van slechts 100 kiemen nog 6 weken later uitscheiding via de

-ocr page 38-

Tabel 3.

Salmonella-isolaties na 2]/^ uur-6 weken post infectionem bij baconvarkens,
geïnfecteerd met resp. 10^, W^, 10^, W^ en 10^ S. typhi murium.

aantal toegediende kiemen
102 10^ 10« 10\'

materiaal

tonsillen

0/6

0/6

2/6

0/5

6/6

organen

0/6

0/6

0/6

1/5

5/6

mesenterium

0/6

0/6

0/6

1/5

6/6

darminhoud

6/6

6/6

6/6

5/5

6/6

kiemcijfer ileum

1-10

> 240

> 2400

> 24000

> 240000

tonsillen

0/6

0/6

1/6

4/6

5/5

organen

0/6

1/6

0/6

2/6

5/5

mesenterium

2/6

5/6

6/6

6/6

5/5

darminhoud

1/6

5/6

6/6

6/6

5/5

kiemcijfer ileum

2

>24

> 240

> 2400

> 24000

tonsillen

0/6

1/6

0/6

organen

0/6

0/6

0/6

mesenterium

4/6

5/6

6/6

«

*

darminhoud

3/6

6/6

6/6

kiemcijfer per

gram ileum

2

2-240

2-240

tonsillen

0/6

0/6

0/6

0/6

5/6

organen

0/6

0/6

0/6

0/6

0/6

mesenterium

2/6

0/6

0/6

1/6

3/6

darminhoud

1/6

0/6

0/6

5/6

5/6

kiemcijfer per

gram ileum

<2

< 0,2

<0,2

1,3-7,9

> 2400

tonsillen

0/6

0/6

0/6

0/6

6/6

organen

0/6

0/6

0/6

0/6

0/6

mesenterium

0/6

0/6

0/6

0/6

1/6

darminhoud

2/6

0/6

0/6

1/6

6/6

kiemcijfer per

gram ileum

<2

<0,2

<0,2

< 0,2

13-160

10»

Post infectionem onderzocht

2/2 uur

24 uur

1 week

4 weken

6 weken

•) onderzoek niet verricht

Tabel 4.

Isolatie van Salmonella uit faeces van baconvarkens,
geïnfecteerd met resp. 10^, lO\'^, 10^, W, 10^ S. typhi murium.

Onderzoek periode

aantal toegediende kiemen

Post infecdonem

onderzocht
materiaal

102

10^

108

10\'

10»

le week

faeces

1/18

5/18

7/18

12/12

12/12

2e week

faeces

1/12

0/12

0/12

9/12

12/12

3 c week

faeces

0/12

0/12

0/12

9/12

11/12

4e week

faeces

0/12

0/12

0/12

6/12

10/12

5e week

faeces

0/6

0/6

0/6

2/6

6/6

6e week

faeces

1/6

0/6

0/6

0/6

6/6

-ocr page 39-

faeces of besmetting van de omgeving door darminhoud in het slachthuis
mogelijk is. Opnieuw blijkt het grote percentage geïnfecteerde mesenteriale
lymfklieren, hetgeen de enkele jaren geleden in Nederland getroffen maat-
regel om deze klieren bij de vleeskeuring niet meer in te snijden, ten volle
rechtvaardigt.

Samenvattend kan worden geconcludeerd, dat Salmonella-infecties bij zeer
jonge dieren een langdurige uitscheiding met de faeces tot gevolg kunnen
hebben, ook indien de infectiedosis klein en éénmalig is. Een en ander be-
vestigt de reeds eerder beschreven waarneming betreffende de persistentie
van de infectie bij biggen gedurende de eerste levensmaanden ( G u i n é c
et al, 1965). Het is duidelijk, dat dit bij aankoop van jonge dieren voor
de mesterij of voor de fokkerij grote consequenties kan hebben. Ook infectie
bij oudere dieren kan langere tijd uitscheiding tengevolge hebben of indien
deze niet optreedt een ernstige besmettingsbron bij slachten betekenen,
aangezien de kiemen lange tijd in de darminhoud aanwezig blijven.
Met nadruk moet worden gesteld, dat hier slechts één Salmonella-type werd
onderzocht en dat de gegevens voor andere typen, voornamelijk wat de
persistentie betreft, geheel anders zouden kunnen zijn. Uit voorgaande
proeven met ratten (Kampelmacher
et al, 1969) is dit laatste zeer
duidelijk naar voren gekomen.

Tot nu toe zijn geen argumenten te vinden voor het optreden van infecties
met zeer hoge kiemcijfers in de praktijk. Een hoog aantal Salmonellakiemen
in de faeces kan slechts tot stand komen na een grote infectiedosis, terwijl
vermeerdering in het voeder, ook al is dit met water gemengd, nimmer
afdoende is aangetoond. Daarentegen kunnen lage kiemcijfers bij het hou-
den van meer dieren per hok, hetgeen meestal het geval is, lange tijd
uitscheidende dieren en/of bij het slachten geïnfecteerde dieren tot gevolg
hebben. De verwachting, dat een tijdens het leven verkregen infectie snel
weer verdwijnt, wordt door de hier verkregen resultaten tegengesproken.

SUMMARY

Two- to three-weeik-old, eight- to ten-week-old and six- to seven-month-old pigs
(so-called baconers) were infected with varying numbers of
S. typhi murium. The
animals were examined for the presence of
S. typhi murium both during life (faeces)
and after death (from 120 minutes to six weeks after infection).
Even when infection was induced by a single small dose, faecal excretion over a pro-
longed period was observed in the very young animals. The organisms were also
found to be present in the organs and mesenteric lympli, nodes of a considerable pro-
portion of the infected animals after death.

Persistence in the faeces was shorter in the older animals, although excretion did
occur shortly after infection, also when infective doses as small as 10^ were admi-
nistered.

Faecal excretion as a factor in slaughter-house hygiene, and the presence of the
organisms administered in the organs and mesenteric lymph nodes are discussed.

LITERATUUR

Byrne, A. F., Rayman, M. M.: Methods for the detection and estimation of
numbers of Salmonella in dried eggs and other food products.
Appl. Microb., 3,
368, (1955).

Edel, W., Guinee, P. A. M., Schothorst, M. v a n en K a m p e 1 m a c h e r,
E. H.: Salmonella infecties bij varkens, gevoerd met normaal en gepelleteerd meel.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1006, (1967).

-ocr page 40-

Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. en Keulen,
A. van: Salmonella bij gezonde runderen en kalveren in Nederland.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
89, 1158, (1964).
Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. en Keulen,
A. van: Salmonella bij jonge biggen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90,
787, (1965).

Kampelmacher, E. H., G u i n é e, P. A. M. en N o r 1 e J a n s e n, L. M. v an:
Kunstmadge Salmonella-infecties bij SPF ratten van verschillende leeftijd.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 1373, (1969).
K a u 11 e r, D. A., S i 1 V e r m a n, S. J., R O e s s 1 e r, W. G. and D r e w d y, J. F. :
Virulence of L. monocytogenes for experimental animals. ƒ.
Inf. Dis., 112, 167,
(1963).

-ocr page 41-

Abnormale eieren als gevolg van hef verblijf van
twee eieren tegelijk in de uterus1)

Abnormal eggs due to the presence of two eggs in the
uterus at the same time*)

door J. H. VAN MIDDELKOOP en P. C. M. SIMONS2)

Afdeling Produktie, Instituut voor de Pluimveeteelt „Het
Spelderholt", te Beekbergen.

Samenvatting

Slachtkuikenmoederdieren leggen 2 eieren op een dag, wellicht ten gevolge van
een verkeerd functioneren van het ovarium. Het tweede ei is soms zacht van
schaal met vaak een dun afgeplat gedeelte bij het spitse einde.

Bij het observeren van de produktie van slachtkuikenmoederdieren (White
Plymouth Rock) viel het op dat veel zwakschalige eieren hetzelfde beeld
vertonen. Deze eieren hebben een afgeplatte vorm en en de schaal is op
het afgeplatte deel nog iets dunner dan elders (fig. 1.). Dit extra zwakke
deel zal in het vervolg gemakshalve met „afgeplat schaalwak" worden
aangeduid.

Het is reeds lang bekend dat kippen twee eieren per dag kunnen leggen
(Scott, 1940). Het verschijnsel komt bij slachtkuikenmoederdieren
regelmatig voor en deze kippen leggen in de eerste 10 weken gemiddeld
drie tot vier procent van de eieren als twee per etmaal (J a a p en M u i r,
1968). Naar aanleiding van deze publikaties is het verband tussen het
voorkomen van bovengenoemde afgeplatte zwakschalige eieren en de pro-
duktie van twee eieren per dier en per dag nader bekeken met het volgen-
de resultaat.

Het ei dat als tweede op één dag gelegd wordt is als regel min of meer
dunschalig en vertoont gewoonlijk het verschijnsel „afgeplat schaalwak".
Schaalwakken van dit type worden als regel aangetroffen op een plaats
die dichter bij de punt dan bij het stompe eind is gelegen.
Het eerstgelegde ei heeft gewoonlijk een harde schaal met een vrijwel
normale vorm. Over dit eerste ei heeft steeds een extra verkalking plaats-
gevonden, soms over het gehele ei-oppervlak maar meestal als een band
over een deel ervan. Deze laatste loopt min of meer in de lengterichting
over het ei, met af en toe een weinig extra verkalking in het midden van
het niet verkalkte deel (fig. 2). Uit de medngen van de schaaldikte bij
deze eieren blijkt dat de dikte van het extra afgezette laagje overeenkomt
met het verschil in schaaldikte tussen het afgeplatte deel en de schaal op
dezelfde hoogte elders op het tweede ei.

Hierdoor werd een sterke aanwijzing verkregen voor de veronderstelling
dat de eieren met een afgeplat schaalwak ontstaan als gevolg van de aan-
wezigheid van een ander ei in de uterus. Terwijl er nog een ei in de uterus
zit, wordt een tweede ei, dat uit de isthmus komt, tegen het eerste aange-

1  Voorlopige mededeling uit het onderzoek over de broedeiproduktie van slacht-
kuikenmoederdieren. Preliminary communication.

2  Ir. J. H. van Middelkoop en Ir. P. C. M. Simons; wetenschappelijke onderzoe-
kers aan het Instituut voor de Pluimveeteelt „Het Spelderholt", Beekbergen.

-ocr page 42-

Figuur 1: Schematische afbeelding van een ei met een afgeplat schaalwak.

Figuur 2: Schematische afbeelding van een ei met extra kalkafzetting. De lichte par-
tijen zijn extra verkalkt.

Figuur 3: De eieren op deze foto zijn door één dier op één dag gelegd. Het eerstge-
legde ei staat links afgebeeld en het tweede met afgeplat schaalwak rechts.

-ocr page 43-

drukt. Het tweede ei is op dat ogenblik nog vervormbaar doordat op de
schaalvliezen nog maar weinig kalk is afgezet. Op deze wijze kan op een
deel van het tweede ei geen verdere schaalvorming plaatsvinden. Door de
aanwezigheid van een tweede ei in de uterus wordt het eerste gewoonlijk
voor een deel in de vagina geduwd. Om deze reden vindt de extra ver-
kalking bij dit ei vaak niet over het gehele oppervlak plaats.
De twee eieren in de uterus zullen meestal met hun lengte-as min of meer
loodrecht op de voortbewegingsrichting van het ei staan. De ligging van
de band over het eerste ei en de vorm van het schaalwak bij het tweede
geven aan dat de lengte-assen niet parallel lopen. Zodra het eerste ei
gelegd wordt, zal het volgende, indien het niet meteen ook gelegd wordt,
in de uterus achterblijven en op de plaats van het wak nog zoveel moge-
lijk de oorspronkelijke vorm trachten aan te nemen.

Bij het onderzoek is voorts gevonden dat de hagelsnoeren, die normaal
ontstaan door draaiing van het ei in het oviduct, bij deze afgeplatte zwak-
schalige eieren soms niet of niet volledig ontwikkeld aanwezig zijri. Het is
zeer goed denkbaar dat het een gevolg is van het feit dat het ei niet of
slechts tijdelijk in de uterus heeft kunnen draaien. Het verschijnsel van
twee eieren in de uterus wordt wellicht veroorzaakt door het feit, dat de
dooiers sneller na elkaar van het ovarium vrijkomen dan het oviduct tot
normale eieren kan verwerken.

Bij kippen die niet op batterijen gehuisvest zijn, vindt men minder vaak
eieren met een schaalwak doordat ze meestal niet op het nest worden
gelegd. Voor dit aspect kan worden verwezen naar de publikatie van
Wood-Gush (1963), waarin is vermeld dat het tijdsdp van nest-
bezoek bepaald wordt door het tijdstip van ovulatie en niet door de ovi-
positie. Voor onderzoek, zoals hier beschreven, is het houden in individuele
kooien een vereiste.

SUMMARY

Broilcr-type pullets may lay two eggs a day, possibly due to ovarian malfunction. The
second egg is often soft-shelled, with usually a thin flattened area near the pointed end.

LITERATUUR

J a a p, R. G. and M u i r, F. V.: Erratic oviposition and egg defects in broiler-type

pulléts. Pou/iry Sci., 47, 417, (1968).
Scott, H. M.: A note on abnormal shape of egg. Amer. Nat., 74, 185, (1940).
Wood-Gush, D. G. M.: llie control of the nesting behaviour of the domestic
hen. 1. The role of the oviduct.,
Anim. Behav., 11, 293, (1963).

-ocr page 44-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Contractuur van de m. infraspinatus als oorzaak
van boegkreupelheid bij een
hond

Contracture of the m. infraspinatus as a cause of
shoulder lameness in a dog

door F. J. MEUTSTEGE1)

Samenvatting

Een 5-jarige jachthond met een 2 maanden bestaande boegkreupelheid, gepaard-
gaande met sterke abducde, exorotatie van het been en blokkering van het ge-
wricht in een half gebogen stand, herstelt volledig na dwars doorsnijding van
de zeer strak gespannen m. infraspinatus.

Ziektegeschiedenis

Op 10-1-1968 wordt op verwijzing van een praktizerend collega ter onder-
zoek aangeboden een 5-jarige Drentse Patrijshond, die sedert 2 maanden
kreupel is aan het rechter voorbeen. De verwijzende collega kan aanvan-
kelijk geen kreupelheid lokaliseren, op 22-12-1967 vond hij een pijnlijkheid
bij onderzoek van het boeggewricht, terwijl hij op 4-1-1968 kon vaststellen
dat er een ankylose van de boeg was ontstaan.

Stat. praesens

Hond in uitnemende conditie (wordt door eigenaar regelmatig voor de
jacht gebruikt), welke staande het rechter voorbeen sterk abduceert van-
uit de boeg, en daarbij het been omhoog houdt in een half gebogen stand,
met exorotade van het onderbeen. Bij langzaam lopen wordt het been
vanuit het schouderblad naar voren gebracht, en raakt de ondervoet de
grond, doch de belasting is slechts minimaal.

Bij inspectie en palpatie blijkt de musculatuur van schouder, boven- en
onderarm matig geatrofieerd te zijn. Ondervoet, carpus en elleboog zijn
normaal beweeglijk, niet pijnlijk of verdikt en vertonen geen crepitatie.
Opvallend is dat het boeggewricht niet verder gebogen kan worden (het
dier is pijnlijk bij een poging daartoe); bij het strekken is een excursie
van ± 15° mogelijk, indien tevens de elleboog naar buiten wordt getor-
deerd. De pijnlijkheid is veel minder dan bij de poging tot buiging. Bij
palpatie lijkt de afstand tussen acromion scapulae en het tuberculum major
vergroot, doch verder zijn er geen afwijkingen te vinden.

Röntgenonderzoek

Op een medio-laterale foto van het boeggewricht lijken de gewrichtsvlak-
ken gaaf, de gewrichtsspleet is echter caudaal erg smal, en loopt naar
craniaal wijder uit. Op een dorso-ventrale foto is duidelijk de abductie
van de humerus waar te nemen, waarbij de mediale zijde van het caput
humeri niet meer in contact is met de gewrichtsvlakte van de scapula.

1  Drs. F. J. Meutstege; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91.

-ocr page 45-

In de hoop djdens passieve beweging van het gewricht nog meer infor-
matie te verkrijgen, wordt het dier tijdens doorlichting met de röntgen-
beeldversterker nogmaals onderzocht, doch de mogelijkheid tot passieve
bewegingen is zo gering, dat dit geen nadere informatie geeft.

Waarschijidijkheidsdiagnose

Subluxatie en blokkering van het boeggewricht.

Zeer onbevredigend bij deze diagnose is, dat het mechanisme van de blok-
kering niet verklaard kan worden, en ook geen gevallen uit eigen erva-
ringen met luxaties van de boeg of uit de literatuur bekend zijn. Diffe-
rentieel diagnostisch moet bij een hond met een gebogen, naar buiten
getordeerd en geblokkeerd voorbeen zeker ook gedacht worden aan een
subluxatie van het ellebooggewricht.

Therapie

Besloten wordt tot een proefarthrotomie.

Het gewricht wordt benaderd zoals is beschreven door Piermattei
en Greeley (1966). Opvallend is dat ook bij het dier in diepe algemene
narcose, met een goede spierverslapping, het gewricht geblokkeerd blijft.
Nadat op de door genoemde auteurs beschreven wijze het acromion is
doorgezaagd en mét het aanhechtende deel de m. deltoideus is omgeslagen
naar distaal, worden de m. infraspinatus en de aanhechting van de m.
teres minor aan het tuberc. major zichtbaar. De aanhechting van deze
beide spieren bedekt het gewrichtskapsel. Het blijkt dat vooral het aan-
hechtende deel van de m. infraspinatus zeer strak gespannen is. Na dwars
doorsnijden van deze spier bij de aanhechting, voor ± 4/5 deel, is de ab-
ductie opgeheven, evenals de rotatie. Het gewricht wordt normaal beweeg-
baar, een subluxatie is niet (meer) aanwijsbaar. Het gewricht wordt niet
geopend, en nadat het acromion d.m.v. 2 metaaldraadhechtingen door voor-
geboorde gaatjes weer aan de spina scapulae bevestigd is, worden spieren
en fascies in enkele lagen gehecht met chroomcatgut, en de huid met
linnen knoophechtingen gesloten.

Postoperatief wordt een schoudersteunverband aangelegd. Het verband
wordt na 5 dagen verwijderd, waarna het been direct veel beter belast
wordt als vóór de operatie. Na enkele dagen loopt het dier weer vrijwel
onberispelijk.

Follow-up

De eigenaar bericht ons in augustus 1968 dat het zeer goed gaat met de
hond, en dat deze weer voor de jacht gebruikt wordt, zonder daar nadelen
van te ondervinden.

Begin januari 1969, dus 11 maanden na de operatie, komt de hond weer
op de polikliniek voor een eindcontrole, na het gehele najaar veel en zon-
der enige bezwaren langdurig op jacht te zijn meegenomen. De gangen
en standen zijn nu goed, alle musculatuur is zeer goed ontwikkeld bij deze
getrainde hond, met uitzondering van de m. infraspinatus, die sterk ge-
atrofieerd is, hetgeen te palperen is in de groef achter de spina scapulae.
Ook de passieve bewegingen van de boeg zijn normaal en niet pijnlijk.
Op een röntgenfoto zijn geen afwijkingen te zien aan het gewricht, ter-
wijl het acromion weer goed is vastgegroeid aan de spina scapulae.

-ocr page 46-

SUMMARY

Description of a case of shoulder lameness in a 5 year old hunting-dog persisting for 2
months, marked by abduction and exorotating of the leg and blocking the shoulder-
joint in a semiflexed position.

The dog made a full recovery after tenotomy of the m. infraspinatus at its insertion
on the tuberculimi major.

LITERATUUR

Piermattei, D. L. and Greeley, R. G.: An Atlas of Surgical Approaches to
the Bones of the Dog and Cat, W. B. Saunders Company, Philadelphia and Lon-
don 1966,
p. 38-41.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

IJZERTOEDIENING AAN BIGGEN.
Geachte redaktie.

Naar aanleiding van het commentaar van Drs. C. J. K u i p e r in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
94, 1280, (1969) op de mededehng van Prof. Dr. J. H. J. v a n
Gils in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 94, 1118, (1969) betreffende bruine
vlekken in hamconserven door ijzertoediening, zou ik gaarne het volgende onder de
aandacht willen brengen.

De moeilijkheden ten aanzien van de bruine vlekken in hamconserven kunnen uiter-
aard door een orale ijzerverstrekking worden voorkomen. Onderzoekingen van
Becker1) hebben echter uitgewezen, dat een orale toediening van ijzer beslist niet
toereikend is om de dagelijkse behoefte van tenminste 100 mg voor de eerste vier le-
vensweken te dekken.

In een van zijn verhandelingen naar aanleiding van uitgebreide onderzoekingen
schrijft Becker „Een pasgeboren big beschikt over een totaal ijzergehalte van on-
geveer 50 mg. De dagelijkse behoefte in de eerste 21 tot 28 levensdagen kan worden
gesteld op tenminste 7 mg. Volgens andere informaties zelfs op 10 tot 15 mg".
Via de moedermelk wordt echter slechts dagelijks een hoeveelheid van 1 mg ijzer
opgenomen. Aangezien de moedermelk in de eerste 3 tot 4 weken de bijna uitslui-
tende voedingsbron is {bijvoeder wordt hoogstens pas op de 10e tot de 12e dag
opgenomen en daarbij ook nog slechts onregelmatig) en bovendien in dit tijdsbestek
ander opgenomen oraal Fe door de darm niet of slechts onvoldoende geresorbeerd
kan worden, is een totaal tekort van tenminste 100 mg ijzer niet te hoog geschat.
De injectie in de halsmusculatuur van tenminste 150 mg ijzerdextraan (b.v. Myofer
„100") op de 3e levensdag is dan ook verre te preferen boven de orale toedienings-
vorm (compost, ijzerrol).

Tevens kan nog worden gesteld dat uitgebreide proeven hebben aangetoond dat ge-
noemd ijzerdextraan bij injecties in de hals- en bilmusculatuur een goede lokale en
algemene tolerantie heeft.

Amsterdam, november 1969 G. L. Röben.

IJZERTOEDIENING AAN BIGGEN, BLOEDARMOEDE PREVENTIE.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zijn de laatste tijd enkele mededelingen ge-
plaatst over het parenteraal toedienen van ijzerpreparaten ter voorkoming van bloed-
armoede bij pas.geboren biggen (Van Gils, 94,
1181, (1969) en Kuyper 94,
1280, (1969)). Ook in het verslag van een vergadering van de Afdeling Noord-
Brabant van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde staan
hierover enkele mededelingen
(Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1280, (1969)).
Hambeschadigingen gekenmerkt door atrofie en/of verkleuringen zouden het gevolg
kunnen zijn van het geven van ijzerinjecdes intramusculair bij jonge biggen.

1  Becker, W.: Die Blauen Hefte (2), (1964).

-ocr page 47-

Het verstrekken van ijzer aan de big ter preventie van bloedarmoede is echter een
gebiedende eis in de huidige varkensfokkerij, waarbij de biggen geen uidoop meer
krijgen omdat dit te arbeidsintensief is en voorts omdat de kans dat hierdoor infec-
tieuze micro-organismen in de stal gebracht worden toeneemt. Wanneer een anemie-
prophylaxis niet of te laat wordt toegepast zal de jonge big vanaf een leeftijd van
± 7 dagen aan een meer of minder ernstige vorm van bloedarmoede gaan lijden, met
alle nadelige gevolgen van dien (predispositie voor het optreden van ziekte, vermin-
derde groei, hoger sterftepercentage).

Omdat een extra ijzertoediening aan de zeug met als doel een verhoogde depotvor-
ming bij de ongeboren big of hogere ijzeruitscheiding via de melk tot dusverre niet
tot resultaten heeft geleid, blijft alleen de mogelijkheid over van een rechtstreekse
ijzertoediening aan de big.

Behalve een goede hemopoëtische activiteit zou men de volgende eisen aan de ijzer-
preparaten moeten stellen.

le geen schadelijke werking op de big;
2e een lage kostprijs;
3e toediening mag weinig arbeid kosten;
4e toediening mag geen onrust in de tomen veroorzaken.
Wat de wijzen van toedienen betreft heeft men de keus uit 3 mogelijkheden
le parenterale injecties;
2e geforceerde opname per os;
3e vrijwillige opname per os.
De injicieerbare preparaten met een goede hemopoëtische activiteit hebben als na-
deel de hoge prijs en de schadelijke werkingen op de big die regelmatig worden waar-
genomen zoals shock, spierverkleuringen, Clostridium-infecties, veriammingen, pijn-
reacties en oedemen.

Door de varkenshouders wordt als extra nadeel van deze wijze van toediening de
noodzakelijke dierenartsvisite gezien, die kostenverhogend werkt. Er wordt van vee-
teeltkundige zijde wel aangedrongen op het „legaal" laten uitvoeren van de ijzer-
injecties door de vee-houder. Op de laatste Algemene Vergadering van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde kwam dit punt ook in discussie.

IJzerinjecties zijn echter beslist niet zo eenvoudig als het lijkt. Er zijn artsen die het
injiciëren van ijzerverbindingen in de humane geneeskunde besHst niet overlaten aan
verpleegsters. De deskundigheid in het gebruik van een injectiespuit van deze ver-
pleegsters moet toch beslist veel hoger worden aangeslagen dan van een varkensfokker.
Preparaten die geforceerd i>er os worden toegediend hebben alleen als ze één of ver-
schillende malen herhaald worden een hemopoëtische activiteit die als goed kan
worden beschouwd. De wijze van toediening is echter arbeidsintensief en veroorzaakt
veel onrust met de daaraan verbonden risico\'s van betrapping.

Van de preparaten die vrijwillig per os kunnen worden opgenomen hebben graszo-
den, slootbagger, ijzerfumaraatrollen, turfstrooiselprodukten en compost een goede
hemopoëtische werking. Het verstrekken van een graszode of van slootbagger is ar-
beidsintensief en onhygiënisch. Bovendien kan slootbagger een nadelig effect op de
groei hebben. IJzerrollen worden gemakkelijk door de biggen stukgebeten zodat her-
haaldelijk een nieuwe moet worden aangebracht. Bovendien is de prijs nogal hoog.
Turfstrooiselprodukten en compost hebben een lage kostprijs. De biggen nemen deze
stoffen gemakkelijk op in droge vorm uit een bakje. De methode is niet arbeidsinten-
sief (tweemaal per week bijvoegen).

Mits goed gecontroleerd op onschadelijkheid dient aan deze produkten in de anemie-
prophylaxis de voorkeur gegeven te worden boven de injicieerbare hemopoëtica.
De injectiespuit dient slechts gehanteerd te worden wanneer dit om therapeutische
redenen noodzakelijk is. Het ijzer uit de ijzerdextranen wordt zeer snel ingebouwd
in het hemoglobinemolecuul.

Rotterdam, december 1969. ƒ. P. W. M. Akkermans

J. C. Baars

-ocr page 48-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

EEN VACCIN TEGEN PAARDEN-VIRUS-ARTERITIS.

D O 11, E. R., B r y a n s, J. T., W i 1 s O n, J. C. and Mc C o 11 e n, W. H.: Immuni-
sation against equine viral arteritis using modified live virus propagated in cell cul-
teres of rabbit kidney.
Cornell Vet., 58, 523, (1968).

De baanbrekende onderzoekingen van Doll c.s. vanaf 1957 scheidden de virus-
arteritis van het paard af van het influenza-complex en toonden het virus als oorzaak
aan.

De ziekte komt sporadisch voor, maar geeft behalve de symptomen van h;t respi-
ratie-apparaat bij 80% der aangetaste merries abortus. Bij experimentele infectie
van (jonge) paarden treedt een sterfte op van circa 50%. Een karakteristiek symp-
toom van de ziekte is uitgesproken leucopenie. Op het Kentucky Experimental
Station werd een vaccin ontwikkeld uitgaande van de Bucyrus-virus stam, die op
paardeniercellencultuur wordt aangehouden. Het vaccin is gepasseerd over konijne-
niercellen.

Intramusculair ingespoten bij paarden kon het tot in de nasopharynx direct worden
aangetoond. De injectie werd niet gevolgd door aanmerkelijke veranderingen in het
bloedbeeld. Overdracht van vaccin-virus van geënte- of contactpaarden vond niet
plaats. De pathogeniteit van het vaccin via de natuurlijke weg is sterk verlaagd of
niet meer aanwezig. Ook door seriepassage in paarden gelukte het niet deze op te
voeren; na 5 passages ging het zelfs verloren.

Na de enting trad alleen af en toe een geringe febriele reactie op. Een klinische be-
scherming van het interferentietype trad na 4 ä 6 dagen op.

Behalve voor merries op het einde van de graviditeit is het vaccin voor paarden
van iedere leeftijd onschadelijk. De immuniteit duurde langer dan een jaar. De
enting had geen secundaire bacterie-infectie van het ademhalingsapparaat ten
gevolge.

Doordat het op konijnecellen is bereid bestaat geen gevaar van overbrenging van
andere paardeziekten.

C. A. van Dorssen.

SLINGERZIEKTE.

Szabó, S. und Günther, N.: Versuche zur medikamentösen Vorbeugung gegen
Ödemkrankheit bei Ferkeln.
Prakt. Tierarzt, 49, 353, (1968).

Op 3 bedrijven waar bij gespeende biggen regelmatig slingerziekte optrad, werden
door de schrijvers proeven genomen met diverse medicamenten en voederadditiva
ter voorkoming van deze aandoening. Een furazolidon/chlooramphenicol combinatie,
het preparaat neomycine en furEizolidone als voederadditivum bleken goed te vol-
doen. Zinkbacitracine gaf echter geen bescherming tegen een coli-invasie.
Bij bacteriologisch onderzoek bleken de uit de faecesmonsters gekweekte colistammen
goed gevoelig te zijn voor genoemde preparaten en bleven dat gedurende de gehele
proef. Daarten tegen werd wel resistentie tegen tetracyclinen opgemerkt bij diverse
colistammen.

In de controle groepen kwam uitgebreid slingerziekte voor met een sterftepercentage
van 31.2% na 2 weken. Bij deze dieren bleek het aantal hemolyserende coli bacte-
riën in de darmflora( serotypen: O 8,0138,0141) tussen de 4de en de 11de dag
na het spenen aanmerkelijk toe te nemen.

Geadviseerd wordt de behandeling onmiddellijk na het spenen in te zetten en 14
dagen vol te houden. Langer echter niet om het optreden van resistente stammen
zoveel mogelijk te voorkomen.

Bovendien kan het zéér nuttig zijn reeds voor de behandeling een onderzoek in te
stellen naar de gevoeligheid van de op het bedrijf voorkomende coli-stammen.

J. W. Zantinga.

-ocr page 49-

Fysiologie en fysiologische chemie

WATER EN CHLOORHUISHOUDING BIJ JONGE KALVEREN.

J a n c a r i k, A.: Wasser und Chlorhaushalt bei Kälbern in der Periode der Milch-
ernährung.
Mh. Vet. Med., 24, 24, (1969).

J a n c a r i k stelde vast, dat de pH van de lebmaagwand bij het met melk gevoede
kalf van 35 tot 55 kg een gemiddelde waarde van 3,77 heeft. Hiervoor is een grote
zoutzuurafscheiding door de lebmaag noodzakelijk, waardoor grote hoeveelheden
maagsap moeten worden geproduceerd, waarvoor per liter opgenomen melk 2 liter
water met het maagzuur aan het lichaam wordt onttrokken. Daardoor werkt de
melkvoeding als oorzaak van dehydratatie, vooral indien grote hoeveelheden tegelijk
worden gegeven. Bij een kalf van 33 kg is dit eigenlijk 127% van het vrije water
in het bloed!

Bij jonge dieren met melkvoeding is de dagelijks opgenomen en afgegeven hoeveel-
heid water 50% van de gezamenlijke extracellulaire vloeistof, terwijl dit bij een
volwassen dier maar 1/7 van dit watervolume bedraagt. Bij het normale dier worden
eventuele tijdelijke tekorten in deze waterhoeveelheid uit orgaanreserves ,o.a. uit
de lever aangevuld, terwijl het uit de darm geresorbeerde water via de portale bloeds-
omloop weer wordt opgenomen.

Dit mechanisme wordt door diarree verstoord. Melkvoeding tijdens diarree bevordert
de dehydratatie. Verder wordt met het maagsap veel chloor afgescheiden. Om een
liter melk te verteren is 15 tot 46% van de totale hoeveelheid chloor uit het bloed-
plasma van het kalf nodig! Bij gebrek aan chloor zakt op zijn beurt het zoutzuur-
gehalte van het maagzuur, wat aanleiding is tot verdere verstoring van de spijs-
vertering, terwijl verschillende stofwisselingsprocessen door het chloortekort worden
beïnvloed (stijging van de reststikstofspiegel, hyperglykemie, verlammingen). Hoe
lichter het gewicht van het kalf hoe ernstiger het verloop van deze processen.
Preventief t.o.v. diarree moeten jonge en zwakke kalveren dikwijls, slechts kleine
hoeveelheden, melk hebben. Zure melk onttrekt door zijn lagere pH minder water
en minder chloor dan zoete melk. De voordelen van het voeren van zure melk
komen alleen voldoende tot hun recht als het jonge dier geen gebrek heeft aan
ferment; eventueel zal de ontbrekende proteïne moeten worden gesubstitueerd.
(Dit is een theoretische bevestiging van het klassieke systeem: diarree kalf; vasten,
,,gekookt" water geven, pankreon tabletten en weer beginnen met karnemelk.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Parasifaire-, protozoaire- en tropische ziekten

THERAPEUTISCHE PROEVEN BIJ JONGE LEVERBOTINFECTIES BIJ
SCHAPEN.

B O r a y, J. C., H a p p i c h, F. A. and Jones, W. O.: Chemotherapeutical tests for
heavy immature Fasciola hepatica infections in sheep.
Austr. vet. ƒ., 45, 94, (1969).

Van de 13 schapen, ieder geïnfecteerd met 4.000 metacercariën, werden 8 dieren 4
of 6 weken na infectie behandeld met tetrachloorstof 0,4 mljkg of met hexachloro-
feen 30 mg/kg. De behandelde schapen bleven alle in leven en werden 16 weken na
de infectie geslacht. De 5 niet-behandelde dieren stierven alle tussen 8/2 en 10 weken
na de infectie en herbergden 1161-1811 botten of gemiddeld 1397 botten per dier.
Di: procentuele reductie in aantal botten bedroeg bij de behandelde schapen: met
tetrachloorkoolstof behandeld op 4 of 6 weken respectievelijk 84 en 94%; met hexa-
chlorofeen behandeld op 4 of 6 weken respectievelijk 88 en 97%.

Leverfunctieproeven uitgevoerd door injectie van broomsulfathaleïnetoonden aan dat
vanaf 4 weken na infectie de leverfunctie was gestoord en dat de lever zich herstelde
na hexachlorofeen behandeling, terwijl na tetrachloorkoolstof behandeling de lever-
stoornis gedurende 3 dagen werd verergerd.

-ocr page 50-

Van een andere groep van 72 schapen, elk besmet met 1.000 metacercariën, werden
55 dieren behandeld met verschillende anthelmintica 6 weken na de infectie en 16
weken na de infectie, tezamen met de niet-behandelde controle-dieren geslacht. Op
grond van de aantallen botten aangetroffen in de behandelde en niet-behandelde groe-
pen, werd het effect van de behandeling uitgedrukt in het percentage reductie. Dit
was van de diverse medicamenten als volgt:
hexachlorofeen 20 mg/kg in capsules 98,1%;

hepadist 20 mg/kg in capsules 72,2%;

bilevon 6 mg/kg 4% intrarumenaal 96,0%;

zanil 40 mg/kg 6% suspensie intrarumenaal 92,4%;

Tremerad 40 mg/kg 8% suspensie intrarumenaal 91,3%;
Trodax 13,5 mg|kg 20% oplossing subcutaan 90,9%.

L\'it het onderzoek is gebleken, dat bij hoge besmetting ongeveer hetzelfde anthelmin-
thische effect wordt verkregen als in vroegere vergelijkende tests bij lage infecties
(200 metacercariën per dier).

C. H. Herweijer.

Voedingsmiddelenhygiëne

EEN SNELLE EN GEVOELIGE TEST TER AANTONING VAN PENICILLINE
IN MELK.

Mol, H.: A rapid and sensitive test for the detection of penicillin in milk, using test
plates which can be kept in stock ready for use.
Ned. Melk- en Zuivertijdschr., 23,
153, (1969).

De auteur, die verbonden is aan een Keuringsdienst van Waren, heeft zich de vraag
gesteld volgens welke methode het mogelijk is partijen melk (tank) die penicilline en
eventueel andere remstoffen bevatten, uit de consumptie te weren. Hij heeft een werk-
wijze ontwikkeld die het op de ontvangst - resp. de opslagplaats van de melk mogelijk
rnoet maken het onderzoek te verrichten, zodat het tijdsverlies door verzending van
monsters wordt teniet gedaan.

Vanuit een bewaarcultuur van gesporuleerde B. staerothermophilus var. calidolactis,
gegroeid op Oxid CM 4 kan een inoculatiecultuur gemaakt worden door afschudden
met fysiol. NaCl oplossing; deze sporen kunnen in het vloeibare medium van Gale-
sloot c.s. verder worden gecultiveerd.

Voor de testcultuur wordt eveneens van Oxoid CM 4 gebruik gemaakt.
De bodems die voor de toets dienen, bestaan uit 0,9% NaCl, 2% agar en dubbel ge-
destilleerd water.

In voorraad gehouden filtreerpapierschijfjes zijn gedrenkt in een oplossing van 20%
pepton en 20% dextrose en daarna gedroogd (vriesdrogen).

Deze schijfjes worden gedompeld in de te onderzoeken melk en op de toetsbodem
geplaatst. Na bebroeding kunnen, bij 10-malige vergroting binnen 3 uur, de nega-
tieven worden vastgesteld.

Door met penase gedrenkte schijfjes te gebruiken kan een onderscheid gemaakt wor-
den tussen penicilline en andere remstoffen .

R. Post.

SAMENSTELLING VAN BEVERVLEES.

P a n e t s o s, A., G e o r g a k i s, S., Mantis, A., K i 1 i k k i d i s, S. und A s t r i-
d i s, G.: Erforschung der Zusammensetzung des Fleisches von Nutria (Myocastor
coypus monilia) in Griechenland.
Jahresb. Vet. med. Fak. Arestoteles Universität
Thessaloniki,
9, 123, (1968). uit Fleischwirtschaft, B, 1006, (1969).

Sinds enige jaren zijn er in Griekenland beverfokkerijen gevestigd. Het vlees van deze
dieren mag nog niet ten verkoop worden aangeboden voor consumptiedoeleinden. De
auteurs beschrijven de belangrijkste ziekten der bevers, die voor de volksgezondheid
betekenis hebben en door het gebruik van bevervlees op de mens overgedragen kunnen

-ocr page 51-

worden. Verder worden die typische kenmerken beschreven, waarop het onderscheid
tussen bever, konijn- en kattevlees kan worden gebaseerd.

Noch met behulp van de trichinoscoop, noch met behulp van vertering d.m.v. pepsine
en HCl waren in het vlees trichinen aan te tonen. Het watergehalte bedroeg 72,9 ±
0,81%, het vetgehalte 1.56 ± 0.66% en het eiwitgehalte 21.8 ± 0.03%. Het joodad-
ditiegetal van het vet schommelde rond 87.1 ± 7.58%. Het geslacht gewicht bedroeg
ca 60% van het levend gewicht. De organen en het skelet wegen 9-13% van het ge-
slacht gewicht. De kookverliezen na 2 uur koken ca 24%.

(De aanbieding van bevervlees voor consumptiedoeleinden kan in ons land op grond
van de „Warenwet" niet worden verboden en dit is gezien de goede eiwitbron die dit
vormt ook niet gewen|t. De eisen die aan dit „vlees" zouden moeten worden gesteld be-
rusten op het „Algemeen Besluit" en op de Gemeentelijke Keuringsverordeningen, net
zoals de keuring op pluimvee geschiedt. Slechts dan zou tegen dit aanbod kunnen
worden opgetreden indien men kon aantonen dat dit „vlees" ondeugdelijk was van
toestand, of dat het gevaarlijk is of gevaar zou kunnen opleveren voor de volksge-
zondheid. Ook tegen het aanbod van bevervlees als vervalsing van tamme konijnen of
wild kan worden opgetreden. Aanbod van dergelijk vlees op de Nederlandse markt
zou wederom de noodzaak van goede wettelijke bepalingen ter regeling van het vete-
rinair toezicht op dergelijke produkten onderstrepen. De steeds intensievere handel
in wild en gevolgelte, mede als gevolg van de drang der bevolking naar exotische ge-
rechten en voedingsmiddelen, vraagt om wat men zou kunnen noemen een Wild en
Gevogelte Keuringswet of besluit.
Ref.)

H. Mol.

Zootechniek

„HONDERDDUIZEND-KILOGRAM-KOEIEN".
D e J O n g:
Melk, 25, (2), (1969).

De columnist de Jong schat de opfokkosten van kalf tot melkvaars op ƒ 1.200,— tot
ƒ 1.500,— en pleit daarom voor het fokken van hoogproduktieve dieren die lang
meegaan.

Hij vraagt zich af waarom slechts 3,69% van de koeien in Zuid-Holland ouder dan
10 jaar wordt en stelt meer onderzoek naar de levensduur aan de orde.
Het elk jaar een kalf kunnen brengen is één van de faktoren die nadere studie vragen.
De 100.000 kg.-koeien hebben als vaars al een beste produktie, ze bezitten goed ge-
vormde uiers en hebben sterke klauwen.

Gezien de probleemstelling inderdaad een onderwerp voor nadere studie.

R. Post.

MELKPRODUKTIE IN ZWEDEN.

Jong, S. de: Melkproduktie in Zweden. Melk, 25, (12), (1969).

De Jong memoreert het sterk dalen van het aantal melkveehouders, maar ook van het
aantal melkkoeien in Zweden. Deze vermindering zal nog doorzetten. Toch verwacht
men, rekening houdend met een geringe daling van het melkgebruik, een voldoende
melkvoorziening van de bevolking, doordat de gemiddelde produktie sterk is gestegen
nl. van 2950 kg in de jaren 1950-1954 tot 3910 kg in 1968. De produktie van de ge-
controleerde koeien (44% van het totaal) was gemiddeld 5110 kg melk met 4,15%
vet; bij de gecontroleerde zwartbonten was dit zelfs 5640 kg met 4,01% vet.
Deze resultaten zijn grotendeels bereikt door het systeem van proefstieren, wachtstie-
ren en fokstieren met bekende vererving. In 1968 werd 66,3% van de inseminaties
verricht met sperma van goed verervende stieren.

R. Post.

-ocr page 52-

BOEKBESPREKING

HANDBUCH DER VIRUSINFEKTIONEN BEI TIEREN; BAND IV (SPEZ
TEIL 3).

H. R ö h r e r.

f V.E.B. Gustav Fischer Verlag, Jena 1969. 149 afb., 9 tab., 796 pag., M 90.—).

In deze band worden achtereenvolgens behandeld: rabies (door Pitzschke), de
ziekte van Borna bij paarden en schapen (Heinig) met direct daar op aanslui-
tend (eveneens geschreven door Hein ig), in het kort, de enzoötische encephalitis
van het paard vermeld in 1924 door Moussu en Marchand en de infectieuze
encephalomyelitis der paarden in verschillende gebieden van de Sovjet-Unie. Daarna
volgen: de Teschense ziekte van het varken (door H. en E. H a h n e f e 1 d) en van
dezelfde schrijvers de „Talfan"-ziekte, voorkomend bij biggen en veroorzaakt door
virusstammen uit de „Teschen"-groep. De auteurs menen dat de „Talfan"-ziekte
beschouwd moet worden als een milde variant van de Teschensche ziekte.
Voorts worden behandeld: de aviaire encephalomyelitis der kuikens (Schmidt),
de Marekse kippenverlamtning (Fritzsche), de ziekte van Aujeszky (Tomes-
cu), louping ill (Schmidt), de in Amerika voorkomende paarde-encephali-
tiden (Matthias), de encephalomyelitiden van de muis (Kötsche), de
choriomeningitis van de muis (W i 11 m a n n), „scrapie" der schapen (Schulze),
„Visna en Maedi" (Schulze) en als laatste onderwerp de verlamming van de
cavia (K o k 1 e s).

Geheel achterin vindt men een auteurs-register, gevolgd door een register betref-
fende de onderwerpen. De literatuur wordt achteraan bij elk hoofdstuk apart ver-
meld.

Vrijwel alle hoofdstukken maken een gedegen indruk, een algemene kritische op-
merking die hierbij gemaakt kan worden is, dat de beschrijving van de klinische
ziektebeelden mijns inziens veel te kort en daardoor vaak onvolledig is. Het gehele
werk is zonder twijfel in de eerste plaats bedoeld voor de wetenschappelijk werkers
verbonden aan veterinaire instituten; voor hen is het gehele werk, ook weer deze
band IV, van grote waarde. Voor de practicus is het werk niet van groot belang
voor de uitoefening van zijn praktijk, doch deze uitgave heeft voor hem wel waarde
als hij zich in de ziekten der dieren na zijn studietijd wetenschappelijk wil verdiepen
(wat tenslotte toch zijn praktijk uitoefening ten goede zal komen).
Het is ondoenlijk dit werk bladzijde voor bladzijde „met de loupe" na te gaan; het
is altijd gemakkelijker onvolkomenheden op te sporen dan een in het algemeen
goed hoofdstuk over een virusziekte samen te stellen.

De lezer zelf zal, evenals de samensteller van deze boekaankondiging, meer waar-
dering voor het ene onderwerp hebben dan het andere. Een opmerking die ik wel
meen te mogen en te moeten maken is, dat soms de literatuurkennis van enige
auteurs te veel hiaten, o.a. door het ontbreken van Nederlandse publikaties, ver-
toont; dit geldt b.v. voor de ziekte van Aujeszky, in de literatuurlijst zijn de publi-
katies van Akkermans (dissertatie) en Jansen niet te vinden; een gedeelte
van het hoofdstuk over de ziekte van Aujeszky als b.v. over de ziekte bij het varken
en het voorkomen van het virus in het lichaam moet dan ook als onvoldoende
worden beschouwd.

Zo zouden nog enkele opmerkingen te maken zijn. Alles bijeen genomen moet even-
wel erkend worden dat deze Band IV een waardige voortzetting van de reeds ver-
schenen delen is, die ons doet uitzien naar de banden die nog zullen verschijnen.
De technische verzorging van Band IV is evenals de vorige banden, goed, het
papier is uitstekend, de druk prettig aan de ogen, en de stevige band eenvoudig
doch smaakvol.

Jac. Jansen Sr.

-ocr page 53-

INGEZONDEN

IDIOPATISCHE TETANUS?

Met belangstelling lazen wij het artikel „Idiopatische tetanus bij een koppel jonge
runderen" van Goudswaard c.s.
(Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1113, (1969)).
Nadat we het ardkel doorgenomen hadden, rees echter bij ons de vraag, of de auteurs
er wel zo zeker van zijn als zij doen voorkomen, dat de dieren die zij in hun artikel
beschrijven, inderdaad aan tetanus leden.

De afwijkingen, die de zieke pinken vertoonden, worden nl. als volgt weergegeven.
„De gezondheidstoestand van de koppel was op 2-12-1968 ongunstig, 2 pinken lagen
op de grond en konden bijna niet overeind. De overige pinken hadden een slingerende
gang met krampachtig gestrekte hals".

Meer wordt er over de vertoonde afwijkingen niet gezegd. Wel vermelden de auteurs
nog, dat de 2 aanvankelijk liggend aangetroffen dieren de volgende dag stierven.
Naar onze mening vertonen dieren die aan tetanus sterven een dag voordien zulke
duidelijke symptomen (lopen „ais een hobbelpaard" met „de staart van huis", een
gestrekte hals, stijve oren, trismus van de kaakspieren, meer of minder protrusie van
de membrana nicdtans, tympanie en een snelle oppervlakkige ademhaling), dat over
deze diagnose geen twijfel hoeft te bestaan.

Bestond deze twijfel er in dit geval wel, dan zou er naar onze mening aanleiding zijn
geweest, de klinische afwijkingen zo uitgebreid mogelijk weer te geven.
Wat betreft het door de auteurs via uitgebreid laboratoriumonderzoek geleverde
„bewijs" voor de gestelde diagnose zouden we nog het volgende willen opmerken.
De auteurs zeggen op blz. 1114 in organen en het maagdarmkanaal cultureel tetanus
bacteriën te hebben aangetoond. Uit de beschrijving van het culturele onderzoek heb
ben we echter alleen een positieve kweek uit het maagdarmkanaal kunnen destilleren
Het kweken van
Cl. tetani uit het maagdarmkanaal van 2 zieke dieren en een nega
deve kweek uit dat van 2 niet zieke dieren maakt de diagnose tetanus waarschijnlijk
Het vormt hiervoor, mede gezien de kennelijk niet duidelijke „klem" verschijnselen
naar onze mening geen waterdicht bewijs.

Resumerend zouden wij willen zeggen dat óf de beschrijving van de symptomen zo-
danig onduidelijk is, dat er bij ons twijfel bestaat over de juistheid van de diagnose,
óf dat de verschijnselen inderdaad niet duidelijk waren, maar dan hadden we bij de
auteurs, CK)k al gezien de niet waterdichte bewijsvoering, op zijn minst enige twijfel
willen bespeuren.

Utrecht, november 1969 H. C. Kalsbeek

H. H. L. Sasse
Tj. Jorna

Naschrift

Naar aanleiding van de kritiek van de medewerkers van de Kliniek voor Inwendige
Ziekten, Dr. Kalsbeek, Drs. Sasse en Drs. Jorna, over het artikel „Idiopadsche tetanus
bij een koppel jonge runderen" zij het vergund voor ons wederwoord ook over enige
ruimte in het tijdschrift te kunnen beschikken.

Om te beginnen met de vraag in de eerste alinea kan gezegd v/orden, dat in het
begin door de laatst genoemde auteur van het desbetreffende ardkel, inderdaad ge-
twijfeld werd aan de diagnose omdat hij de idiopadsche tetanus nog nooit bewust als
koppelziekte had waargenomen.
Juist om deze reden werd het artikel geschreven.

Tetanus bij onze nuthuisdieren komt zo veelvuldig voor dat men daar niet meer over
behoeft te schrijven, tenzij de ontwikkeling van nieuwe therapieën of methodieken in
het preventieve vlak dit gewenst maken. Dit was de reden dat niet zo uitvoerig op
de klinische symptomen werd ingegaan. Toen echter eenmaal het idee tetanus door
de bedoelde auteur was geaccepteerd bleken de symptomen toch wel overtuigend.
Andere mogelijkheden, differentieel diagnostisch beschouwd, waren er feitelijk ook
niet. Strychnine-vergiftiging en furazolidon-vergifdging konden worden uitgesloten.

-ocr page 54-

Purulente meningo-encephalitis kan wel nekstijfheid geven maar kon na het eerste
post-mortaal onderzoek ook worden geschrapt. Grastetanie komt op deze wijze niet
voor, entero-toxinemie evenmin.

Dat er in het begin twijfel was is vanzelfsprekend, doch het is wel opmerkelijk dat
toen collega M e ij e r s als keuringsdierenarts werd geconfronteerd met het eerste
levend aan het abattoir te Utrecht aangevoerde exemplaar hij, zonder de anamnese
te kennen, reeds de diagnose tetanus had gesteld.

Wat nu de verschijnselen van tetanus betreft kan worden opgemerkt, dat deze niet
altijd precies het gelijke beeld vertonen. Bij de tetanus die optreedt na verwonding
en waarbij het toxine zich centripetaal verplaatst naar het centrale zenuwstelsel ko-
men de als klassiek aan te merken symptomen, zoals die worden beschreven door de
3 critici, wel voor.

Het wordt echter anders wanneer het toxine zijn porte d\'entrée vindt in het gebied
van de N. splanchnicus. T o p 1 e y and W i 1 s o n\'s „Principles of Bacteriology and
Immunity" vermeldt hierover (pag. 2102) : „Moreover, when the toxin is injected into
a part of the body, devoid of motornerves, such as the peritoneum (eigenlijk ook in
ons geval), a peculiar form of splanchnic tetanus develops, a more rapid illness and
an absence of muscular spasms". Ook Lang deelt in zijn artikel in de Veterinary
Record van 1963 iets dergelijks mede, n.1. over een dier dat min of meer plotseling
was gestorven zonder duidelijke symptomen van tetanus, terwijl ook bij geen enkel
dier van de koppel protrusio van de membrana nictitans werd waargenomen.
F e d i n e c (Principles on Tetanus p. 170) meent dat in dergelijke gevallen sprake is
geweest van „blood-borne" tetanus. Bij proefdieren krijgt men dan — na injectie van
toxinen — een circulaire collaps
zonder de typische symptomen van „muscular rigidity
or hyperexcitability".

Dit hebben wij (v. d. S.) ook bij proefinjecties bij muizen herhaaldelijk gezien. Bij de
ontwikkeling van het ziektebeeld worden een aantal stadia schijnbaar overgeslagen. Na
een incubatie-periode van één a twee dagen worden de dieren onrustig, eten niet meer,
verplaatsen zich waggelend en sterven plotseling. Indien men dezelfde cultuur 10
a 20 maal verdunt en vervolgens in volume dezelfde hoeveelheid inspuit krijgt de
desbetreffende muis de „klassieke" symptomen van tetanus bij deze diersoort.
Kryzhanovsky (Principles on Tetanus p. 159) meent dat de ontwikkeling van
symptomen van gegeneraliseerde tetanus van veel factoren afhankelijk is zoals:

a. possible toxin-transferring capacity of the neural pathway,

b. rate and degree of toxin penetration into the blood,

c. correlation between regionary and general neural pathway,

d. pharmacological sensitivity of the nervous system to toxin.

Volgens de schrijver zijn alle verschijnselen van tetanus (hoeveel of hoe weinig ook)
bij de verschillende dieren en diersoorten hiermee te verklaren. Roberts wijst in
het handboek van Stableforth en Galloway, „Diseases due to bacteria" p. 206, er ook
op dat de verschijnselen zo verschillend kunnen zijn. Wat betreft de ziekte bij lamme-
ren merkt deze ter zake zeer deskundige auteur op dat lammeren soms de laatste
dag van de ziekte niets anders vertonen dan dat de dieren het hoofd gestrekt achter-
waarts houden en verder gewoon op hun zij liggen zodat differentiaal-diagnostisch
.gedacht moet worden aan entero-toxemie, veroorzaakt door
Cl. perfringens.

Wat betreft de aantoning van de Cl. tetani in de darminhoud van de tractus di-
gesticus van beide onderzochte dieren is dit wel als een grote bijzonderheid aan tc
merken. Zoals in het artikel werd vermeld is de literatuur hierover zeer schaars. Gaar-
ne zouden wij dan ook bekend worden gemaakt met recente onderzoekingen, waarbij
in het darmkanaal van normale runderen de toxine-producerende
Cl. tetani werd
aangetoond.

Bij onze beide dieren werd de aanwezigheid van de clostridium aangetoond in de
dunne darm, de dikke darm, het begin van de endeldarm en in de faeces uit de anus.
Dit betekent dus dat de bacterie in de hele darmtractus aanwezig was. Het spreekt
vanzelf dat zij de voormagen moet hebben gepasseerd, maar blijkbaar vond zij in de
pens niet het geschikte milieu om zich te vermeerderen en tot toxineproduktie te ko-

-ocr page 55-

men. Waar precies de resorpde van de toxinen heeft plaats gevonden zou alleen met
behulp van darmfistels bij proefdieren zijn na te gaan. Voorlopig zijn we niet in
staat om deze proeven op een verantwoorde wijze te nemen.

Overigens zijn we de critici dankbaar dat zij op enkele omissies de vinger hebben
gelegd. Het spreekt vanzelf dat de vermelding van het aantonen van
Cl. tetani in de
organen op een „slip of the pen" van de auteurs van dit gedeelte van het ardkel (J.
en v. D.) berust en dat het een verzuim van de twee andere auteurs is geweest deze
fout niet te herstellen. Dat niet meer is uitgeweid geworden over de waargenomen
symptomen is voortgesproten uit het idee dat het tijdschrift het meest gediend is
met het zo beknopt mogelijk houden van de mededelingen.

Ondertussen blijven de auteurs van mening dat er geen reden is om te twijfelen aan
de aanwezigheid van tetanus als een idiopatische aandoening bij de betreffende 2
koppels pinken van dezelfde eigenaar. De betreffende veehouder had voorheen pony\'s
gehouden. Van paarden is bekend dat ze dikwijls in het darmkanaal drager zijn van
Cl. tetani zonder er zelf ziek van te worden. In hoeverre de genoemde pony\'s de indi-
recte oorzaak van de tetanus zijn geweest kon echter niet meer worden nagegaan.
Daarom werd deze hypothese ook niet in het arükel vermeld, te meer daar ook
hierbij de drager-paarden de mogelijkheid moeten hebben gehad om sporen van
Cl. tetani op te nemen en dit is lang niet overal het geval.

Utrecht, december 1969 J. Goudswaard, K. F. Joling, A. van der

Schaaf en J. van Dobbenburgh.
DIFFERENTIATIE IN DE OPLEIDING. I.

Hoewel de kans groot is dat zij overbodig zijn moeten mij toch enige gedachten
van het hart over de kwestie differentiatie in de opleiding van de toekomstige
veterinairen.

Nu bekend is dat op 9 juni door de Faculteit is besloten tot de z.g. grote differen-
tiatie bestaat er in de gemoederen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde over de besluitvorming en bij meerderen ook over dit besluit
een groot ongenoegen.

Men kan van mening zijn dat dit ongenoegen gerechtvaardigd is als het gaat over
de wijze waarop dit besluit tot stand is gekomen. Het is in ieder geval vreemd dat
kort na het verschijnen van het Interimrapport van de Grote Commissie van Spe-
cialisatie door de Faculteit wordt besloten tot de grote differentiatie. Deze commissie
die voor de helft bestaat uit vertegenwoordigers van de Faculteit gaat immers in
haar rapport uit van de kleine differentiatie met een algemeen geldend dierenarts-
diploma (interimrapport pag. 3).

Maar laten we de feiten bezien en ons niet verdiepen in de duidelijke communicatie
storing die er bestaat tussen Faculteit en Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde, een storing die naar onze mening onverantwoordelijk en onge-
past is. Ze zou niet voor mogen komen binnen een kleine groep beroepsgenoten
die één maatchappij hebben, in een land waar slechts één Faculteit voor Diergenees-
kunde is.

De feiten van vandaag zijn, dat de Faculteit op 9 juni 1969 besloten heeft de z.g.
grote differentiatie in te voeren. De propaedeuse die in 1969 aangevangen is, is
hierop reeds gericht. In 1975 studeren de eerste veterinairen af, die deze gediffe-
rentieerde opleiding gevolgd hebben.

Ik meen dat er een aantal redenen zijn, die deze grote differentiatie op het ogen-
blik noodzakelijk maken.

1. De maatschappij vraagt al enkele jaren (zeker 5 a 10 jaar) in toenemende mate
om specialisten. De opleiding loopt dus toch al achter op de vraag. Dat zo iets
gebeurt is onvermijdelijk, maar als het feit er eenmaal is, moet men er zo snel
mogelijk rekening mee houden.

2. Toen in 1966 door de Conventscommissie het rapport „Differentiatie van het
onderwijs in de Faculteit der Diergeneeskunde" werd uitgebracht, waren zowel
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde als het bestuur
van de Faculteit (hoogleraren) voor een kleine differenüaüe. Het advies van

-ocr page 56-

de Conventscommissie was toen grote differentiatie. Door gebrek aan ruimte en
personeel (Prof. Numans, jaarvergadering Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde 1969) kon de kleine differentiatie toen niet ingevoerd
worden.

Het heeft geen zin te discussiëren over wat toen besloten is. Misschien was de
kleine differentiatie in 1966 nog „bij de tijd".

Er is echter in 3 jaar zeer veel veranderd. Het besluit van 1966 mag nu niet
meer gehanteerd worden in de kritiek op het besluit van vandaag.

3. Er wordt te veel gesproken over het nadeel van het niet meer universele dieren-
artsdiploma.

Dit is echter een zeer negatieve zienswijze. Men kan beter stellen dat door de
grote differentiatie een mogelijkheid er bij komt, die er vroeger niet was. Men
kan in de toekomst aan de veterinaire faculteit n.1. niet alleen dierenarts worden
maar ook een opleiding volgen tot niet klinisch veterinair. Dit beantwoordt
volkomen aan de vraag van de maatschappij.

Er is dus niets afgegaan, integendeel, er is wat bijgekomen. Ik meen dat het
daarom niet juist is te spreken ovetr de beperking van het diploma.

4. Wil men ooit komen tot verkorting van de studieduur en tot een meer doel-
gerichte opleiding, waarbij overbodige ballast zoveel mogelijk vermeden dient
te worden, dan kan dit alleen via differentiatie in de studie. Ook om econo-
mische redenen (de sterk stijgende kosten van de universitaire opleidingen) is
dit noodzakelijk.

Dit geldt zeker voor de klinische opleiding die immers meer dan de niet kli-
nische opleiding, gebonden is aan de ruimte en het personeel van de instituten
(Prof. Numans).

5. De eerste veterinairen, die een gedifferentieerde opleiding hebben gevolgd zullen
in 1975 afstuderen. Waarschijnlijk is dit te laat, omdat de maatschappij reeds
eerder om specialisten zal vragen.

Deze tussenperiode kan gedeeltelijk worden opgevangen door de z.g. vrije studie-
richting, een mogelijkheid die er nu al is, maar waarvan door de studenten nog
te weinig gebruik wordt gemaakt. Bovendien dient men zo snel mogelijk gelegen-
heid te scheppen tot specialisatie na de studie. Dit kan een wezenlijke steun
zijn om het grote aantal dierenartsen, dat de komende jaren afstudeert op te
vangen. Gebeurt dit niet dan zullen deze plaatsen worden ingenomen door aca-
demici van andere richtingen (biologen, landbouwingenieurs).

6. Prof. van Meisen ontwikkelde in zijn voordracht voor de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde de gedachte dat de wetenschap (uni-
versiteit) mede de structuur van de maatschappij bepaalt. Vandaar dus ook zijn
conclusie dat de universiteit méér rekening moet houden met het aanbod van
studenten, dan met de vraag van de maatschappij naar het aantal afgestudeer-
den.

In dit verband kan men stellen, dat de academici die door de universiteit
worden afgeleverd mede de structuur van de samenleving bepalen en er zo een
plaats in zullen vinden.

Mogelijk geldt dit minder voor de klinici, die zich met de nutsdieren bezig-
houden, omdat hun aantal sterk afhankelijk is van het aantal dieren. Maar dan
is er een reden te meer om het aantal klinici te beperken. Dit past volkomen in
de grote differentiatie.

Samenvattend meen ik dat het uiteindelijke besluit tot grote differentiatie juist is.
Het is dan ook juist om in te gaan op het wellicht wat vreemd aandoende verzoek
van Prof. Numans om samenwerking tussen Faculteit en Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde bij de verdere uitwerking van de grote diffe-
rentiatie.

Ik dacht dat wij daarmee de beste dienst zouden bewijzen aan degenen, die de ko-
mende jaren afstuderen en daarmee aan de gehele veterinaire stand.
November 1969
 C. M. T. Willems.

-ocr page 57-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

KLINIEK VOOR INWENDIGE ZIEKTEN EN GERECHTELIJKE DIER-
GENEESKUNDE,

Nieuw adres: Universiteitscentrum „De Uithof",
Yalelaan,
Utrecht.
Telefoonnr. : (030) 53 91 11

stafgebouw: toestel 1234
kliniek : toestel 1111

INSTITUUT BUITENPRAKTIJK.

Nieuw adres: Universiteitscentrum „De Uithof",
Yalelaan,
Utrecht.

Telefoonnr. : (030) 53 91 11, toestel 1130
51 28 84
51 12 84

Via toestel 1130 zijn de wet. medewerkers bereikbaar.

COMMISSIE POST-UNIVERSITAIR ONDERWIJS VETERINAIRE VOLKS-
GEZONDHEID.

1. Cursus Bedrijfsvoering en Slachthuistechniek

De Commissie heeft besloten in het jaar 1969-1970 genoemde cursus niet te
organiseren, wegens een tot nu toe in verband met de hoge kosten te gering
aantal aanmeldingen.

Het is nu de bedoeling pas volgend jaar deze cursus te doen doorgaan.

2. Cuisus Vleestechnologie en Laboratoriumonderzoek

Voor deze cursus, die in de komende maanden zal worden gegeven, hebben zich
ruim voldoende deelnemers opgegeven. De cursus zal in totaal 15 middagen
duren. Het theoretische gedeelte wordt verzorgd door de heren D ij k m a n n,
Kampelmacher, van Logtest ij n en van Schothorst; het prak-
tische gedeelte door de heer Sanders, vakleraar aan de Slagersvakschool te
Utrecht.

Besloten is deelname alsnog open te stellen tot 10 januari 1970, zodat wellicht
een tweede groep geformeerd kan worden.

Voor informaties kunnen geïnteresseerden zich wenden tot ondergetekende,
waarna schriftelijke opgave bij de secretaresse van het Instituut Voedingsmidde-
len, Biltstraat 166 kan plaatsvinden.

De kosten van deze cursus zullen waarschijnlijk tussen ƒ 100,-- en ƒ 125,—
bedragen.

3. Histologisch onderzoek vleesprodukten

Een ieder, die, teneinde zich (verder) te bekwamen in het histologisch onder-
zoek van vleesprodukten, gebruik wil maken van een map met ca. 50 coupes
van allerlei vleesprodukten, waarvan de samenstelling en receptuur in een bij-
gaand stencil verstrekt wordt, kan dit melden aan de secretaresse van het
Instituut.

De mappen worden gedurende één maand ter beschikking gesteld. Tot nu toe
hebben zich reeds 22 belangstellenden gemeld.

Dr. ]. G. van Logtestijn.

-ocr page 58-

Diverse berichten

DIFFERENTIATIE EN SPECIALISATIE.

Gezamenlijke publikatie van Faculteit der Diergeneeskunde, Veeartsenijkundige Dienst!
Vet. Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

In een vergadering op 8 december 1969 hebben vertegenwoordigers resp. van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, de Veeartsenijkundige
Dienst/Vet. Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en de Faculteit der Diergenees-
kunde zich nogmaals beraden over de problemen, die verband houden met de diffe-
rentiatie en specialisatie in de diergeneeskundige opleiding.

Meningsverschillen over de differentiatie en specialisatie waren aanleiding tot dit
voortgezet beraad.

Besloten werd het overleg over de differentiatie op dezelfde wijze te voeren als over
de specialisatie. Gezien de aard van het onderwerp zal ook door de Veeartsenijkun-
dige Dienst/Vet. Hoofdinspectie van de Volksgezondheid en de studenten aan het
overleg worden deelgenomen.

De Commissie zal derhalve als volgt worden samengesteld:

5 leden aan te wijzen door de Faculteit der Diergeneeskunde;
5 leden aan te wijzen door de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde;
2 leden aan te wijzen door de Studenten Studie Commissie;
alsmede 2 adviseurs namens de Veeartsenijkundige DienstJVet. Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid.
Deze commissie zal er naar streven vóór 31 maart 1970 een rapport hierover uit te
brengen.

RESOLUTIES 9e DEUTSCHE TIERÄRZTETAG I

Van de Duitse Maatschappij voor Diergeneeskunde ontvingen wij onderstaande
resoluties, die aangenomen zijn tijdens een plenaire zititng van de 9e Deutsche
Tierärztetag, welke op 9 mei 1969 in Keulen werd gehouden.

Bessere Verbraucherschutz durch besseres Lebensmittelrecht

Die Liberalisierung des Handels, die Zunahme der industriellen Fertigung von
Lebensmitteln und die grundlegende Änderung der Angebotsformen machen einen
stärkeren Schutz vor Gesundheitsschädigungen und Übervorteilung, einen besseren
Schutz vor Umwelteinflüssen sowie die Rationalisierung und Intensivierung der
amtlichen Überwachungs- und Beratungsaufgaben im Verkehr mit Lebensmitteln
erforderlich.

Das geltende Milch-, Fleischbeschau- und Lebensmittelrecht entspricht nicht mehr
den heutigen Erkenntnissen der Wissenschaft, der technischen Entwicklung und den
wirtschaftlichen Gegebenheiten.

Wiederholt wurde darauf hingewiesen, dass als veraltert erkannte Vorschriften
alsbald zu ändern sind. Dies hat nicht nur in Hinsicht auf Mängel im Gesund-
heitsschutz für Mensch und Tier, sondern auch zur Beseitigung der Konfliktsitua-
tionen der Sachverständigen zwischen Vorschriften und Fachwissen zu geschehen,
die sich auf die Volksgesundheit nachteilig auswirken. Das Lebensmittelrecht im
weitesten Sinne muss daher aus fachlichen und rechtsstaatlichen Gründen be-
schleunigt und grundlegend überarbeit werden. Dabei sind wegen des weltweiten
Handelsverkehrs die international geltenden Grundsätze der Hygiene, insbesondere
die Richtlinienvorschläge der Europäischen Gemeinschaft zu berücksichtigen und
Wettbewerbsverzerrungen gegenüber dem Ausland sowie zwischen öffentlichen und
privaten Einrichtungen zu vermeiden.

Das Milchgesetz und die 1. Verordnung zur Ausführung des Milchgesetzes sollten
durch ein neuzeitliches
Milchhygienegesetz ersetzt werden, das der Gewinnung,
Verarbeitung, dem Transport und Handel gesundheitlich unbedenklicher, hygienisch
einwandfreier und qualitativ hochwertiger Milch besser als bisher dient und da-

-ocr page 59-

durch letzten Endes auch zur Erhöhung des Milchverbrauches beitragen wird.
Dabei sind vor allem fehlende Überwachungsmassnahmen (Eutergesundheitsdienst)
zu berücksichtigen sowie einheitliche Bestimmungen für die Vorzugsmilch zu
schaffen.

Das Fleischbeschaugesetz und die Verordnung über die Durchführung des Fleisch-
beschaugesetzes sind in einigen Teilen den veränderten Gegebenheiten, auch im
internationalen Handelsverkehr mit Fleisch angepasst worden. Trotzdem fehlt als
wesentliches Merkmal einer echten Modernisierung im Sinne der tiefgreifenden
wissenschaftlich fundierten neuen Denkweise ein umfassendes Fleischhygienegesetz.
Dabei sind alle Hygienemassnahmen von der Aufzucht und Fütterung der Schlacht-
tiere, der Vermarktung, Untersuchung der Tierbestände und des einzelnen lebenden
Schlachttieres sowie der Untersuchung und Beurteilung des Fleisches der geschlach-
teten Tiere über die Verarbeitung und Kühlung sowie den Transport bis zum
Handel zu erfassen.

Das Lebensmittelgesetz (LMG) bedarf ebenfalls einer Reformierung. Zwecks
Intensivierung und Rationalisierung der Lebensmittelüberwachung sollte die
Entnahme von Proben schon während der Herstellung in den Betrieben ermöglicht
werden. In Ergänzung des LMG ist eine bundeseinheitliche Verordnung
über das Behandeln von Lebensmitteln (Lebensmittelhygiene-Verordnung) zu
erlassen.

Lücken im Gesundheitsschutz für die Verbraucher bestehen hinsichthch der
Gewinnung und Untersuchung des Schlachtgeflügels, des Wildes imd der Fische.
Durch den Erlass entsprechender bundeseinheitlicher Hygiene- und Untersuchungs-
vorschriften sollte eine baldmögliche Regelung erfolgen.

Der Entschliessung liegt die Überzeugung zugrunde, dass hygienisch hohe Anforde-
rungen bei der Gewinnung und Behandlung von Lebensmitteln, auf die der Ver-
braucher einen Anspruch hat, zugleich Qualität und Absatz fördern und damit im
wohlverstandenen Interesse der Erzeuger liegen.

Nur Qualitätsmilch bürgt für Verbrauchersschutz — Das veraltete Milchgesetz muss
durch ein modernes Milchhygienegesetz ersetzt werden.

Die Bestrebungen der Landwirtschaft, den Verbraucher mit hochwertigen Lebens-
mitteln zu sersorgen, werden durch den Tierarzt unterstützt. Milch und Milcher-
zeugnissen kommt hierbei ernährungsphysiologisch und volkswirtschaftlich eine
besondere Bedeutung zu. Milch stellt ein nach Nährstoffen ausgewogenes Lebens-
mitteln zu versorgen, werden durch den Tierarzt unterstützt. Milch und Milcher-
mitbestimmt. Im Vordergrund der umfassenden Bemühungen um die Gesundheit der
Milchtiere steht heute die Bekämpfung der Eutererkrankungen. Sowohl im Interesse
der Landwirtschaft, der dadurch jährlich Schäden in Höhe von mehreren hundert
Millionen DM entstehen, als auch zum Schutze des Verbrauchers, der Anspruch
auf hygienisch einwandfreie Erzeugnisse hat, müssen diese Bemühungen noch ver-
stärkt werden. Dem muss auch durch sorgfältige Gewinnung und Behandlung der
Milch im Erzeugerbetrieb Rechnung getragen werden. Hygiene, Keimarmut und
ausreichende Kühlung sind hierfür unerlässliche Voraussetzungen.
Auch bei der Bearbeitung der Milch in der Molkerei und bei der Verarbeitung,
beim Transport und im Handel sind die Erzeugnisse vor jeder nachteiligen Beein-
flussung zu schützen. Eine Förderung der Qualität kommt sowohl dem Verbraucher
als auch dem Erzeuger durch Steigerung des Absatzes zugute.

„Milchhygiene von der Erzeugung bis zum Verbrauch" ist eine gesundheitspolitische
Forderung zum Nutzen der Erzeuger und zum Schutze des Verbrauchers, die durch
Schaffung moderner„ den heudgen Erkentnissen der Wissenschaft und den Erforder-
nissen der Technik gerecht werdender gesetzlicher Grundlagen erfüllt werden kann.
Die Deutsche Tierärzteschaft erwartet daher vom Gesetzgeber alsbald ein neuzeit-
liches Milchygienegesetz, das endlich auch den berechtigten Verbrauchererwar-
tungen gerecht wird.

-ocr page 60-

CONGRESSEN

WORLD POULTRY SCIENCE ASSOCIATION.
14e Wereld Pluimveecongres

Bovengenoemde organisatie organiseert het 14e Wereld Pluimveecongres van 6-12
september 1970,
te Madrid, waarvan een folder is verschenen.

Voor volledige inlichtingen aangaande inschrijving, voorlopig congresprogramma,
indiening van manuscripten, transport en verbindingen, touristische gegevens en het
aanmeldingsformulier wende men zich tot:

D. Luis Escribano Tejedor; Secretario General del XIV Congreso Mundial de Avi-
cultura; Ministerio de Agricultura, Dirección General de Ganaderia; Pasee Infanta
Isabel 1, Madrid-7, Espana.

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT, FACHGRUPPE
KLEINTIERKRANKHEITEN, DEUTSCHE GRUPPE DER WSAVA.

Die Fachgruppe veranstaltet am Sonntag, dem 25.1.1970, in Duisburg, Hotel „Duis-
burger Hof",
eine regionale Arbeitstagung

9 Uhr Ullrich, München: Indikationen zur Laboruntersuchung bei inneren Er-
krankungen

Freudiger, Bern: Leberkrankheiten beim Hund
Schmidtke, Karlsruhe: Nierenkrankheiten beim Hund
11-11.30 Pause

Löf f 1er, Stuttgart: Krankheiten des Knochenwachstums
H a u s e r, Lausanne: Neuere Erkenntnisse der Frakturheilung
Guffenbühl, Grenchen: Grundlagen der AO-Osteosynthese
Kasä, Lörrach: Kasuistik von Osteosynthese-Fällen, mit Film
13-14 Mittagessen

14 Rosenhagen, Bremen: Mut zur Marknagelung

Rodenbeck, Düsseldorf: Diagnostik von Kniegelen\';serkrankungen
B i e n e k, Krefeld: Nerzkrankheiten

Prieur und S a e r s, Duisburg: Demonstration Klinischer Fälle
Fragestunde

Anmeldung und Reservierung von Hotelzimmer erwünscht an Dr. Prieur, Duisburg,
Prinz-Albrecht-Str. 2, Tel. 335656 und 334774.

GESELLSCHAFT FÜR VERSUCHSTIERKUNDE (SOC. LAB. ANIM. SCI.)
EN LABORATORY ANIMAL SCIENCE ASSOCIATION.

Van 13-15 mei 1970 zal in Londen de 8e bijeenkomst worden gehouden, hiervan zijn
nadere inlichtingen te verkrijgen bij:

Dr. W. H. Weihe, Tierzucht Institut, Universität Zürich, Winterthurerstrasse 20,
Zürich, Schweiz.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hootdinspeetie van de Volks-
gezondheid

ADVIESCOMMISSIE VLEESHYGIËNE.

In de jaren 1952-1959 nam in Nederland het aantal Salmonella-infecties bij de
40 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 1, 1970

-ocr page 61-

mens, alsmede de verscheidenheid van Salmonella-typen die deze infecties veroor-
zaken sterk toe. In 1959 had dit een zodanige omvang aangenomen, dat van een
landelijke Salmonella-epidemie kon worden gesproken. Aangezien oriënterende epi-
demiologische onderzoekingen, verricht door het Laboratorium voor Zoönosen van
het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, wezen in de richting van vlees en pro-
dukten van vlees, met name gehakt, als één van de belangrijkste bronnen van Sal-
monella-infectie voor de mens, heeft de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid een uitgebreid onderzoek gelast naar het voorkomen van Salmonella-
bacteriën in de slachtplaatsen. Daartoe werd in 1959 op initiatief van de Veterinaire
Hoofdinspecteur een commissie ingesteld onder voorzitterschap van de heer A. van
Keulen, thans plaatsvervangend veterinaire Hoofdinspecteur, bestaande uit enkele
medewerkers van de V.H.I., twee vertegenwoordigers van de Vereniging van Direc-
turen van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, twee vertegenwoordigers van
de Groep van Directeuren van Vleeskeuringsdiensten van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde en het Hoofd van het Laboratorium
voor Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid met enkele mede-
werkers. Deze Coimnissie kreeg tot taak na te gaan welke rol het normale slachtdier
speelt in de epidemiologie van de salmonellosis bij de mens, teneinde doelmatige
maatregelen te adviseren ter bestrijding van de infectiebron, die het normale slacht-
dier zou zijn.

Daar er aanwijzingen waren dat voornamelijk varkensvlees besmet zou zijn, werd
bij het onderzoek het oog in het bijzonder gericht op slachtvarkens. Naast het pro-
bleem salmonellosis in relatie tot slachtdieren en vlees heeft de commissie tot taak
te adviseren over problemen van v\'eeshygiëne in het algemeen.

Hieronder volgt een kort verslag over de werkzaamheden der laatste jaren, welke
door het Laboratorium voor Zoönosen van het R.I.V. zijn uitgevoerd naar aan-
leiding van besprekingen in genoemde commissie.

Van alle in de loop der jaren verrichte onderzoekingen is rapport uitgebracht aan
de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid en van de meeste onder-
zoekingen is tevens een publikatie verschenen in een wetenschappelijk tijdschrift.

1965: Reeds velen jaren zijn onderzoekingen verricht over het voorkomen van Sal-
monellakiemen bij mestvarkens gedurende de gehele mestperiode en na het slachten.
Voor het eerst werd dit jaar een dergelijk uitgebreid onderzoek verricht bij normale
mestkalveren om nadere gegevens over het verloop van een eventuele besmetting
bij een relatief grote groep dieren te kunnen verzamelen. Geconcludeerd werd uit
deze onderzoekingen dat bij kalveren de factor milieu een overheersende rol speelt.
Bij een goede huisvesting, goede hygiëne en apart houden der kalveren van andere
dieren, zouden zowel tijdens het leven als na het slachten Salmonellavrije kalveren
kunnen worden verkregen.

Bij varkens werd nagegaan in hoeverre het mogelijk is op boerderijen Salmonella-
vrije varkens te verkrijgen, door de dieren gedecontamineerde voedermeien te ver-
strekken. Op deze wijze kon de invloed van het milieu worden nagegaan. Varkens
konden niet op alle bedrijven vrij van een Salmonella-infectie worden gemest. De
invloed van het milieu is zeer groot, Salmonella-infecties kunnen plotseling en in
hevige mate optreden. Ook hebben het vervoer en het slachthuis een grote invloed.
Wellicht kan een cleaning van het milieu alleen worden bereikt, indien men lange
tijd Salmonella-vrij voer verstrekt, waarbij vicieuze cirkels worden doorbroken.
Hierbij zou voeder in pelletvorm een mogelijkheid zijn.

Gedurende het gehele jaar werden in 5 verschillende laboratoria (4 slachthuis-
laboratoria en het RIV) 750 monsters gehakt onderzocht op het voorkomen van
Salmonella. Bij het eerste onderzoek gebruikte ieder laboratorium zijn eigen me-
thode, vervolgens werd trapsgewijs een standaardisatie van onderzoekmethodiek
ingevoerd.

Het bleek dat voor het verkrijgen van gelijke resultaten de ervaring van de onder-
zoeker een grote rol speelt.

-ocr page 62-

In verband met toenemende Salmonella-besmetting van slachtvarkens werd een
onderzoek uitgevoerd om te komen tot een hygiënische controle van mengvoeder-
componenten. Wegens de heterogene verdeling der Salmonellakiemen in voeder-
middelen kan Salmonella-vrij zijn niet worden gewaarborgd door deze produkten
uitsluitend te beoordelen op de aan- of afwezigheid van Salmonellae. Met behulp
van de ontwikkelde Enterobacteriaceae-test kan wel een verantwoorde hygiënische
controle worden uitgevoerd wanneer partijen worden bemonsterd en beoordeeld
volgens een aan het produkt aangepast schema.

Een manier om, anders dan met hitte voedermeien te decontamineren is bestraling.
Daarom werden onderzoekingen verricht in samenwerking met het Instituut voor
Veevoedingsonderzoek „Hoorn", over de invloed van thermisch en met gamma-
stralen gedecontamineerde voedermiddelen op groei en voederverbruik bij mest-
varkens, waarbij tevens Salmonella-onderzoek werd verricht. De conclusie was ,dat
de toegepaste methoden van decontaminatie geen nadelige invloed hebben uitge-
oefend op de voedingswaarde van het meel, groei en voederverbruik van de varkens,
wanneer althans alle voor het varken benodigde vitaminen na decontaminatie wor-
den toegevoegd. Salmonellae werden slechts geïsoleerd bij de controlegroep, gevoerd
met normaal meel.

1966: In verband met de isolatie van Salmonella door diverse Vleeskeuringsdiensten
uit paarde- en rundvlees, ingevoerd uit Zuidamerikaanse landen, ontstond de be-
hoefte inzicht te verkrijgen in het voorkomen van deze kiemen bij een groot aantal
monsters gedurende een langere periode. Daartoe werden 1659 monsters onderzocht
in de periode juni 1965 t.m. februari 1966. Het bleek dat vooral bevroren, uitge-
beend paardevlees intensief was besmet met Salmonellakiemen.

Onderzoekingen werden uitgevoerd om na te gaan of er — en zo ja in welke mate
— bij varkens, gemest met in de handel zijnde pellets die wel een hittebhandeling
hebben ondergaan, maar niet als totaal gedecontamineerd kunnen worden be-
schouwd, een Salmonella-infectie optreedt.

Bij de met pellets gevoerde varkens traden geen, maar bij de met meel gevoerde
varkens wel Salmonella-infecties op. Bovendien bleek er van pellets nog een zekere
sanerende invloed uit te gaan op een bestaande Salmonella-infectie (proef I en
proef II).

In de periode juni 1965 - december 1966 werden in 4 slachthuizen, per slachthuis
250 kalveren op het voorkomen van salmonellae onderzocht („slachtlijn-onder-
zoek"). Het onderzoek geschiedde met het doel, na te gaan welke betekenis aan
Salmonellae uitscheidende kalveren moet worden toegekend ten aanzien van de
contaminatie van geslachte dieren tijdens het slachtproces. Uit de resultaten bleek
dat van 3,1% der kalveren het karkas tijdens het slachten bezoedeld werd. Het per-
centage positieve kalveren kwam overeen met dat van voorgaande onderzoekingen
in 1962/1963.

Ook werd weer een aantal mestvarkens in selectiemesterijen op het voorkomen
van Salmonella onderzocht omdat aangenomen werd dat de aldaar verkregen
resultaten als peiling betreffende het voorkomen van Salmonella bij gezonde varkens
werden beschouwd. Het bleek dat het aantal besmette varkens duidelijk was terug-
gelopen in de loop der jaren.

1967: In aansluiting op pelletmeelproef II, waarbij geconstateerd werd dat het
verstrekken van pellets aan varkens met een Salmonella-infectie tot een duidelijke
afname van de Salmonella-uitscheiding had geleid, werd bij proef III in een be-
smette stal de helft der varkens met normaal voedermeel en de andere helft met
pellets gevoerd. Dit om het genoemde verschijnsel, dat voor de sanering van be-
smette bedrijven van groot belang zou kunnen zijn, nader te bestuderen. Opnieuw
werd opgemerkt dat van pellets een zekere sanerende invloed uitgaat, zij het dan
niet zo duidelijk als bij proef II. Tevens werd geconcludeerd, dat de invloed van
het besmette milieu op het tot stand komen van Salmonella-infecties bij varkens van
bijzonder groot belang is.

-ocr page 63-

Daar bij proef II en III de helft van de varkens met meel viferd gevoerd, waardoor
steeds weer andere serotypen in de stal werden geïntroducerd, kon de invloed van
het besmette milieu niet voldoende worden bepaald. In een volgende proef, IV,
werden alle varkens daarom uitsluitend met pellets gevoerd, teneinde na te gaan
of de Salmonella-besmetting in de stal (milieu), welke bij de vorige proeven door
het voeren van meel aan de dieren was ontstaan, geheel zou verdwijnen. Aanvan-
kelijk leek de opzet bij deze proef te zullen slagen; gedurende l\'/i maand konden
geen Salmonellae uit de faeces der varkens worden geïsoleerd. Tegen het einde van
de proef ontstond echter een Salmonella-infectie, welke zich door de gehele stal ver-
spreidde. Het milieu kon hiervoor verantwoordelijk worden geacht.
Naast deze proeven wordt reeds enige tijd op boerderijen onder praktijkomstandig-
heden de invloed van pelletvoedering aan varkens op Salmonella-infecties onder-
zocht.

Naar aanleiding van een onderzoek in Australië over het voorkomen van Salmonella-
kiemen in de pensinhoud van runderen, waarbij 45% der onderzochte pensen met
Salmonellae was besmet en waarbij zelfs éénmaal 8 typen in één monster konden
worden aangetoond, leek het gewenst ook in Nederland een dergelijk onderzoek te
verrichten.

Immers een hoge graad van besmetting betekent een potentieel gevaar voor de
hygiëne in het slachthuis. Slechts 1,64% bleek positief te zijn. Tevens werden nog
in dezelfde periode faecesmonsters van runderen op boerderijen onderzocht. Het
percentage besmette monsters was ook hier laag, nl. 0,5%.

1968: Nadat gebleken was dat vlees, geïmporteerd uit Zuidamerikaanse landen,
veelal besmet is met Salmonella, wa^ het gewenst over een controlemethode te be-
schikken, waarmee met Salmonella besmette van niet-besmette partijen kunnen
worden onderscheiden. Onderzoek op Salmonella is hiervoor niet geschikt, gezien de
heterogene verdeling der kiemen in het vlees. De Enterobacteriaceae-test, zoals die
is ontwikkeld voor vismeel, zou misschien ook hiervoor kunnen worden gebruikt.
De resultaten van de onderzoekingen wezen echter uit dat met behulp van de
Enterobacteriaceae-kiemgetalbepaling geen scheiding kan worden gemaakt tussen
met Salmonella besmette pardjen en niet met deze kiemen besmette partijen.
Onderzoekingen werden verricht om na te gaan of de hygiënische gesteldheid van
in Nederland uitgebeende voor- en achterbouten, afkomstig van paarden (geïmpor-
teerd uit Zuidamerikaanse landen) beter is dan die welke reeds in de Zuidameri-
kaanse landen werden uitgebeend. Deze proeven werden tevens parallel in het
Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek T.N.O. uitgevoerd. Geconcludeerd kon
worden dat het aanbeveling verdient, in de vleeswarenbedrijven slechts het gebruik
van uitgebeend vlees toe te staan. Er zijn echter onvoldoende argumenten om in
slagerijen het verwerken van hetzij uitgebeend, hetzij niet uitgebeend paardevlees
te verbieden.

In aansluiting op pelletproef IV werd proef V uitgevoerd, nadat de stal rigoureus
was gereinigd en gedesinfecteerd. De varkens werden uitsluitend met pellets gevoerd
en de biggen werden vooraf op de afwezigheid van Salmonella gecontroleerd. Ook
bij deze proef is de invloed van het milieu van doorslaggevende betekenis gebleken
voor de opgetreden Salmonella-besmetting.

1969: Het Salmonella-onderzoek op boerderijen bij varkens die met pellets of met
meel worden gevoerd, is kort geleden beëindigd. (Rapport in voorbereiding).
Reeds in juni vorig jaar werd een Salmonella-onderzoek ingesteld op kalvermeste-
rijen, naar aanleiding van het kalverslachtlijnonderzoek in 4 slachthuizen, waarbij
bleek dat het percentage besmette dieren per slachthuis zeer verschillend was.
Onlangs werd dit onderzoek beëindigd.

Het Salmonella-onderzoek bij varkens werd voortgezet met pelletproef VI. De
dieren werden uitsluitend met pellets gevoerd. De stal werd van te voren grondig
gereinigd en ontsmet, omdat bij proef V een Salmonella-infectie was opgetreden.
Er werd een gedeeltelijke verbouwing uitgevoerd om milieu-invloed van buiten de

-ocr page 64-

stal (o.a. vliegen) beter te kunnen weren. (Rapport U 122/69 zoön). Inmiddels is
met pelletproef VII begonnen in aansluiting op proef VI.

Opnieuw werd dit jaar, evenals in 1960 het geval was, een onderzoek ingesteld
naar het voorkomen van Salmonella bij normale slachtvarkens in 7 slachthuizen.
Gezegd kan worden dat het aantal Salmonella-positieve dieren eerder is toe- dan
afgenomen in vergelijking met het vorige onderzoek.

Het onderzoek over antibiotica-residuen in slachtdieren, dat reeds enkele jaren
gaande was, werd beëindigd. De resultaten van deze onderzoekingen zijn in een
proefschrift (M. van Schothorst, 1969) vastgelegd.

Nadat eind 1965 de Commissie een advies had uitgebracht aan de Veterinaire Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid over het vervoer van vlees, werd de Commissie
ingeschakeld voor nadere bijdragen tot het tot stand komen van de hiertoe vereiste
wijziging van artikel 58 van het Vleeskeuringsbesluit (gekoeld vervoer).
In verband met het verlangen zodanige voorschriften te geven, dat de handhaving van
de temperatuur van het vlees bij de aanvang van het vervoer verzekerd was tijdens
dat vervoer, was nagegaan hoe het temperatuurverloop was bij vervoer over langere
afstand.

Het bleek daarbij, dat wanneer het vlees c.q. de organen waren geladen na vooraf-
gaande koeling, een stijging van betekenis van de temperatuur ook in de zomer
aan het einde van het vervoer niet was opgetreden. De verschillende leden van de
commissie konden bij de samenstelHng van het ontwerp voor de bedoelde wijziging
belangrijke aanwijzingen geven, afgestemd op de ervaringen in de praktijk.

Voorts kwam het bacteriologisch vlees-onderzoek ter sprake. Dit was voor de Hoofd-
inspecteur aanleiding een aparte commissie te belasten met onderzoek naar de nood-
zaak van een wijziging van het Keuringsregulatief.

In het kader van de noodzaak, effectieve ontsmetting toe te kunnen passen in de
inrichtingen ex artikel 19 van de Vleeskeuringswet, werd aandacht besteed aan een
instructie terzake.

De Commissie werd ook betrokken bij praktische ervaringen in de vleeskeuring,
o.a. met betrekking tot het voorverpakken van vlees en de verkoop van vleeswaren
op markten.

De uitvoering van het agarworst-onderzoek, het onderzoek op antibiotica-residuen
en het onderzoek van vleeswaren in de Vleeskeuringsdiensten, waren onderwerpen
van herhaald overleg teneinde tot verantwoorde adviezen te komen. Dit had mede
tot gevolg dat diverse onderzoekmethoden aan de praktijk van de vleeskeuring
konden worden getoetst. Hiertoe bleek een aantal keuringsdiensten bij voortduring
bereid. Een en ander heeft reeds geleid tot landelijke toepassing van de hygiëne-
controle door middel van de agarworst-methode.

VERNIEUWING VAN ENTBEWIJZEN TEGEN HONDSDOLHEID IN ZUIDE-
LIJK ZUID-LIMBURG.

Toen eind 1967 door het optreden van gevallen in de omgeving van Aken, honds-
dolheid de Duits-Nederlandse grens tot op minder dan 10 kilometer was genaderd,
werd het noodzakelijk geacht in het meest bedreigde gebied. Zuidelijk Zuid-Limburg,
maatregelen te nemen.

Daarom werd in nauw overleg tussen de Veterinaire en Geneeskundige Hoofd-
inspecties van de Volksgezondheid besloten over te gaan tot massa-vaccinatie van
alle honden ouder dan drie maanden in het Limburgse gebied ten zuiden van de
lijn Maaseik-Roosteren-Dieteren-Susteren- via de Rode Beek tot aan de grens met
Duitsland.

Eerder geënte honden waren niet van deze massa-vaccinatie uitgesloten en zo werden
in dit gebied van 7 tot 21 december 1967 ruim 31.700 honden gevaccineerd. De
Minister van Landbouw en Visserij vaardigde een beschikking uit dat met ingang
van 21 januari 1968 elke hond ouder dan drie maanden tenminste 30 dagen daarvoor
moest zijn ingeënt tegen hondsdolheid.

-ocr page 65-

Hoewel het tot dusver is gelukt de hondsdolheid buiten onze landsgrenzen te houden,
is de dreiging niet zodanig verminderd, dat het verantwoord kon worden geacht de
verplichting tot het tegen de ziekte gevaccineerd zijn van honden in zuidelijk Zuid-
Limburg op te heffen.

De in 1967 afgegeven entbewijzen hebben een geldigheid van twee jaar en liepen
dus in december 1969 af. Hondenbezitters in het betrokken gebied is daarom aan-
geraden te zorgen dat hun dier tenminste 30 dagen voor het aflopen van het ent-
bewijs 1967 opnieuw werd gevaccineerd.

Hondenbezitters buiten genoemd gebied, die met hun hond dit gebied willen be-
treden, hetzij voor vakantie of in verband met een tentoonstelling, dienen over een
geldig entcertificaat te beschikken, zoals ook in gebruik is voor invoer van een hond
in Nederland.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
NOVEMBER 1969.

4.) (-1

c

^ <u
c
= j;
O .ï
C/3 T)

D.

3 c

" D.
«

O -c
ei S

f-

3
1 >

S

D.

C
0)

u

a
>

S

\'ÖJ
>

0
T3
3

4J
in
Ph

\'5

Ih

1) c

V

^

C cü
O >

< io

Groningen

-

4

-

Friesland

1

14

1

-

Drenthe

-

8

-

Overijssel

-

2

1

-

2

Gelderland

-

5

8

-

Utrecht

-

3

2

-

:

Noord-Holland

2

15

1

-

Zuid-Holland

-

1

Zeeland

—■

-

Noord-Brabant

1

--

Limburg

3

-

1

Nederland

3

47

7

14

5

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN NOORD ITALIË, SPANJE EN PORTUGAL,

In aansluiting op een vorig bericht over het opnieuw uitbreken van Afrikaanse
varkenspest in de provincie Bolzano in Noord Italië, is gebleken dat half oktober
1969 5 bedrijven waren aangetast.

In maart 1968 kwam de ziekte eveneens in dit gebied voor en een onderzoek heeft
thans aangetoond dat kort daarvoor een veehouder een varken had geslacht en
in een diepvrieskist opgeslagen. In de zomer van 1969 raakte deze diepvriesinstal-
latie defect en de veehouder voerde het vlees aan zijn varkens. De varkens op de
besmette bedrijven zijn vernietigd en het gebied is geïsoleerd en staat onder strenge
veterinaire controle.

In Spanje werden over de tweede helft van oktober 1969 opnieuw 43 bedrijven
door Afrikaanse varkenspest aangetast. Van de 1252 op deze bedrijven aanwezige
varkens stierven er 246 aan de ziekte en 958 dieren werden afgemaakt.
Portugal telde over dezelfde periode in 9 districten 33 nieuw besmette bedrijven,
waarop 1214 varkens aanwezig waren. Hiervan stierven er 283 aan de ziekte en

-ocr page 66-

958 dieren werden afgemaakt. Het totale aantal besmette bedrijven over oktober
1969 bedraagt hierdoor 66 met 2680 varkens, waarvan er 648 aan de ziekte stierven.

MOND. EN KLAUWZEER.

Op 2 bedrijven in de gemeente Torhout in het Belgische West-Vlaanderen is op 5
december 1969 mond- en klauwzeer geconstateerd. Varkens en jonge runderen
bleken te zijn aangetast door virus van het type C. Alle varkens en het niet geënte
jonge rundvee op de besmette bedrijven zijn afgemaakt. In Torhout en omliggende
gemeenten is een vervoersverbod voor alle vee van kracht. Torhout ligt op ruim
30 km van de Nederlandse grens in Zeeuws-Vlaanderen. Later werd ongeveer 8 km
zuidelijker nog een geval gemeld. Over de oorzaak van de Belgische uitbraak tast
men nog volkomen in het duister.

Denemarken maakte op 5 december 1969 eveneens melding van 2 gevallen van
mond- en klauwzeer in de gemeente Vendsyssel in Noord-Jutland. De besmette be-
drijven liggen ongeveer 13 km van elkaar. Waarschijnlijk zijn alleen runderen aan-
getast door mond- en klauwzeer. Het veroorzakende virus is van het type A5. Alle
dieren op de aangetaste bedrijven zijn afgemaakt en in een gebied met een straal
van 30 km zijn alle voor de ziekte gevoelige dieren gevaccineerd. Vermoed wordt dat
de besmetting terug te voeren is tot het diergeneeskundig laboratorium op het eiland
Lindholm. Op 12 december werd melding gemaakt van opnieuw 4 gevallen van de
ziekte in hetzelfde gebied.

Griekenland maakte op 2 december 1969 melding van 19 nieuw met mond- cn
klauwzeer van het type A. besmette bedrijven in de gemeente en het departement
Serres. Er is gevaccineerd en er zijn strenge sanitaire maatregeleen genomen.

BENOEMING

Per 1 oktober 1969 is tot adjunct-Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst en ve-
terinaire adjunct-Inspecteur van de Volksgezondheid in het district Noordelijk Zuid-
Holland te Leiden benoemd de heer G. B 1 o e m, tot die datum praktizerend dierenarts
te Leiden.

WIJZIGING TELEFOONNUMMER

Met ingang van 1 januari 1970 wordt het telefoonnummer van de Veeartsenijkundige
Dienst in het district Zuidelijk Zuid-Holland te Rotterdam gewijzigd in 010-132210.

PULLORUM-ANTIGEEN

Het trivalent Salmonella Pullorum antigeen partij no. D 311, geproduceerd door de
afdeling Rotterdam van het Centraal Diergenecskundi.g Instituut, voldoet aan de ge-
stelde eisen en is mitsdien door de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor
toepassing gescJiikt verklaard tot 1 november 1971.

DOORLOPENDE AGENDA

1970,

Januari,

6, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Raalte.

7, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Zuidlaren.

8, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, Doetinchem.
15, Trekpaard- en Haflingerhengsten KVNT, \'s-Hertogenbosch.

22, Ver. Directeuren Gem. Slachthuizen. Ledenvergadering, 10.15 uur, Mo-
tel Bunnik.

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Lezingen, 20.30 uur, gebouw P.G.D. Limburg
te Heythuysen. (pag. 1768 (1969))

-ocr page 67-

25, Dtsch. Vet. Med. Ges., Fachgr. Kleintierkrankheiten. Arbeitstagung,

9.00 Uhr, Duisburg, (pag. 40)
28, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. Vergadering, 14.15
uur. Utrecht.

Februari,

3, Afd. Liraburg K.N.M.v.D. Lezing, 20.30 uur, gebouw P.G.D. Limburg t
Heythuysen. (pag. 1768 (1969))

4, Centrale Hengstenkeuring WPN, Zuidlaren.

5, Centrale Hengstenkeuring KVNT, \'s-Hertogenbosch.
6— 7, Centrale Hengstenkeuring WPN, Utrecht.

7, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier, Jaarvergadering.

12, Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. Bijeenkomst, 13.00 uur. Transi-
torium II, „de Uithof", Utrecht, (pag. 54)
17, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur Dierenartsenkamer Abattoir.
Veelaan 1, Amsterdam, (pag. 1293 (1969))
18—19, C.L.O.-studiedagen.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, Esso-
motel te Born. (pag. 1768 (1969))

Maart,

2, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restaurant „Bella
Vista", Zeist. (pag. 54)
3—26, Cursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures, Baarn

(pag. 1342 (1969))
20—22, Jaarcongres 1970, B.S.A.V.A., Londen, (pag. 1490 (1969))

April,

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur. Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294 (1969))

Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-

dagen, Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 1149 (1969))
13—15, Gesellschaft für Versuchsüerkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)
20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren.

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hoiel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. f pag.
1244 (1969))

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag 1244

(1969))

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969))

-ocr page 68-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
K. Hofstra

Op zondag, 21 september 1969 tegen de avond, bereik-
te ons het bericht, dat collega K. Hofstra, na de dag
tevoren door een ernstige beroerte getroffen te zijn,
was overleden.

K. Hofstra werd op 29 februari 1908 te Goënga in
Friesland geboren. Hij bezocht de lagere school te
Gauw. Daarna volgde hij de H.B.S. te Sneek. In 1925
begon hij met de studie in Utrecht. Hij behaalde zijn
dierenartsdiploma in 1930.

Hij aanvaardde een assistentschap bij professor Van
Oijen aan het Instituut voor Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong. Op 22 juni 1931 trad hij als keu-
ringsdierenarts in dienst bij het Gemeentelijk Slacht-
huis te Amsterdam. Op 1 november 1934 verwisselde
hij deze funktie voor die van hoofd van de Vleeskeu-
ringsdienst Nieuwer-Amstel. Op 1 mei 1936 werd hij
keuringsdierenarts aan het Openbaar Slachthuis te
\'s-Gravenhage.

Op 1 juli 1945 volgde zijn benoeming tot adjunct-
directeur aldaar. Hij maakte op het Haagse slachthuis
de oorlogsjaren mee, die ook in de vleeshandel tot ab-
normale situaties en verhoudingen aanleiding gaven.
Hij kon over deze tijd op humoristische wijze vertellen.

Op 16 augustus 1952 ging hij van gemeente- in rijks-
dienst over en wel als veterinair inspecteur Volksge-
zondheid in algemene dienst bij het Ministerie van
Sociale Zaken en Volksgezondheid.

Op 1 augustus 1961 trad hij wederom in dienst der
Gemeente \'s-Gravenhage, als directeur van het Open-
baar Slachthuis. In deze funktie heeft hij zich doen
kennen als een groot vakman op het gebied van de
praktische vleeskeuring en interpretatie van de Vlees-
keuringswet en de Veewet. Daarnaast hadden ook het

-ocr page 69-

slachthuisbeheer en de technische problemen, die ver-
bonden waren aan de aanpassing van de slachthuis-
outillage aan de E.E.G. eisen, zijn grote aandacht.
Hij wist ook bij anderen de belangstelling voor slacht-
huisproblemen te wekken en aan hen op vragen hun-
nerzijds een juist antwoord te geven. Eén en ander
culmineerde in enkele, onder zijn leiding tot uitvoer
gebrachte, verbouwingen en vernieuwingen. Zijn op-
rechtheid en eerlijkheid dwongen bij collegae en ge-
bruikers en personeel van het slachthuis respect af.
Zijn inzicht in de problematiek van de volksgezondheid
in de meest ruime zin had tot consequentie, dat hij
zitting had in enkele commissies, die op dat terrein
werkzaam zijn.

Bij Koninklijk Besluit van 16 april 1965 werd hij be-
noemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Wij hebben, vooral de laatste jaren, veel profijt mogen
trekken van zijn grote ervaring. Hij wist vaak uit onze
problemen de quintessens aan te geven, en ons de weg
tot een oplossing te wijzen.

De laatste maanden had collega K. Hofstra gehoors-
moeilijkheden, waarbij zich de laatste weken nog even-
wichtsstoornissen manifesteerden.

Tot enkele dagen voor zijn overlijden was hij nog ac-
tief bij de gang van zaken van het bedrijf betrokken.
Wij hadden soms het idee, dat hij een tijdelijke inzin-
king te boven begon te komen.

Het heeft niet zo mogen zijn. Mogen zijn echtgenote en
kinderen zich gesterkt weten door de vele troostrijke
woorden, die tot hen zijn gesproken.

\'s-Gravenhage A. DE KONING,

B. J. HERMSEN,
]. STOEL,

W. J. A. A. DRIESSEN.

-ocr page 70-

IN MEMORIAM
Dr. K. J. Kruyt

Toen na een half jaar van spanning en vrees uiteinde-
lijk op 9 juli 1969 Karei Kruyt, op 52-jarige leeftijd
te Lekkerkerk overleed, beseften niet alleen zij die hem
het naast stonden, wat dit betekende. Ook zeer veel
anderen in den lande wisten dat zijn heengaan groot
verlies inhield.

Door zijn belangstelling voor de diergeneeskunst in
zijn volle omvang, door zijn begrip voor de problemen
van de agrarische wereld, door zijn nuchtere kijk op
mensen en de omgeving waarin zij leven, zocht en vond
hij zijn mensen en als ze hem kenden zochten zij hem
en vonden dan steeds een belangstellend man, die zo
mogelijk alles zou opbrengen.

In het bijzonder is dit uitgekomen in zijn werk bij de
Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek te Delft, waarin
velen hem de laatste jaren kenden, maar niet minder
in zijn praktijk en de moeilijke periode vóór, in en na
de laatste oorlog, waarin vielen zijn studie, de depor-
tatie en zijn huwelijk met de daarmee samenhangende
introductie van zijn jonge Poolse vrouw, Barbara
Chrzanowska in de Nederlandse samenleving.

De sterke verbinding met zijn „Umwelt" kwam zeer
tot uiting hij zijn activiteiten op sociaal terrein in zijn
woonplaats, waarvan genoemd dient te worden zijn
voorzitterschap van de Nutsspaarbank en de plaatse-
lijke Landelijke Rijvereniging.

Maar ook daarbuiten en in hoge mate in de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde. Zijn zin voor de
ethiek van onze professie en zijn grote trouw aan alles
waar hij zich voor inzette dwong overal groot respect
af.

Jarenlang vervulde hij bestuursfuncties in de Afde-
ling Zuid-Holland van de Maatschappij en was van
1961-1967 haar voorzitter. Speciaal tijdens het Eeuw-
feest in 1962 verkreeg hij alom bekendheid voor de
voortreffelijke wijze waarop hij zijn aandeel inbracht
in de organisatie; met groot genoegen denken veel

-ocr page 71-

leden terug aan alles wat toen in en om Gouda be-
leefd werd.

De Groep Dierenartsen in het Bedrijfsleven (D.I.B.)
werd door hem met Baretta en van Loen opgericht in
1966. Tot zijn overlijden was hij voorzitter daarvan.
Bekend is in dit verband zijn stelling „Een Groep is
geen vakbond". Het bekende rapport Hooyberg-Kruyt
over de diergeneeskundige apotheek is een van de
werkstukken uit deze tijd.

Zijn laatste openbare bijdrage voor de Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde kregen we op het
jaarcongres in Den Bosch, 11 oktober 1968, waar hij
in de sectie-vergadering, georganiseerd door de groe-
pen Practici Grote Huisdieren en D.I.B, een voor-
dracht hield over „Residuen van geneesmiddelen en
van voedertoevoegingen in voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong". Hierbij viel zijn eerlijke presentatie
en moedige stellingname op. Zelf dagelijks geconfron-
teerd met de uitdaging de resultaten van het weten-
schappelijk onderzoek toe te passen, streefde hij er
naar zijn collegae in de praktijk hierover zo goed mo-
gelijk op wetenschappelijk niveau in te lichten. De or-
ganisatie van het post-universitair onderwijs in de Af-
deling Zuid-Holland, met als hoogtepunt de zeer ge-
slaagde leergang over antibiotica op 17 mei 1968, was
wel één van de blijken hiervan.

Reeds vóór Dr. Kruyt als hoofd van de veterinaire
afdeling van de Koninklijke Nederlandse Gist- en Spi-
ritusfabriek in dienst trad, was hij lid van de redactie
van het Diergeneeskundig Memorandum. Dit 12 jaar
lang. Naast het belangrijke aandeel dat hij heeft gehad
in het schrijven van artikelen en verzorgen van refe-
raten, bracht hij vele van zijn relaties ertoe bijdragen
te plaatsen in het D.M.

Voor de „Gist" vertegenwoordigde hij de diergenees-
kunde als adviseur van de N.V. Vemedia en van de
Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Dierge-
neesmiddelen in Nederland (FIDIN), was hij secre-
taris- penningmeester van de Vereniging van Neder-
landse Fabrikanten van Veevoedertoevoegingen (NE-
FATO), die weer vertegenwoordigd is in de Fedéra-
tion Européenne des Fabricants des Adjuvants pour la
Nutrition Animale (Fefana).

Naast de genoemde en ongenoemde contacten, die met
zijn functie en dierenarts-zijn verband hielden heeft
het gezin Kruyt een grote vriendenkring om zich heen
zien groeien, waarin zij door hun eigen stijl een bij-
zondere plaats innamen.

Zijn sterke, originele persoonlijkheid, de vaak typische
wijze van probleembeoordeling en manier van menings-
uiting daarover, zijn integriteit, zijn onopvallende maar
toch spontane wijze van omgang, zijn speelsheid, ma-
ken dat hij bij ons allen als een levenskunstenaar in
de herinnering zal blijven bestaan.
Het rijke leven van Dr. Karei Jacobus Kruyt ving aan
te Nijmegen op 6 september 1916.

-ocr page 72-

Na het doorlopen van de lagere en middelbare school
behaalde hij in 1934 het einddiploma H.B.S. en een
jaar later de Akte van Bekwaamheid als onderwijzer.
Waar in die tijd het onderwijs nauwelijks plaats bood,
vond hij werk bij de P.T.T. in Arnhem. Mede zeker
door de vriendschap met collega Dingemans te Nij-
megen werd in 1939 een aanvang gemaakt met de
studie in de diergeneeskunde aan de faculteit te
Utrecht.

In de bezettingstijd weigerde hij de beruchte loyali-
teitsverklaring voor de Duitsers te tekenen, waardoor
vanaf februari 1943 verder studeren niet mogelijk was.
Voor hem volgde daarop deportatie naar Polen, waar
hij tewerk werk gesteld. Deze gang van zaken is zeer
bepalend geweest voor zijn toekomst omdat daar de
kennismaking plaats vond met Barbara Chrzanowska,
met wie hij aan het eind van de oorlog wegvluchtte
voor de Russen naar Nederland. Na een emotievolle
tijd werd op 21 juni 1945 hun huwelijk gesloten en
daarna voltooide Karei zijn studie. Uit deze verbinte-
nis werd zijn enige zoon. Karei jr., geboren.
Kort daarop volgde vestiging in Lekkerkerk, als opvol-
ger van collega Oskam. In deze drukke praktijk wist
hij desondanks materiaal te verzamelen voor een proef-
schrift over het onderwerp „Het kopergehalte van het
bloedplasma van de normale melkkoe". De promotie
vond plaats 20 september 1956.

Het vrije beroep werd 1 maart 1961, na een welover-
wogen besluit verwisseld voor de eerder genoemde
functie bij de Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabriek. Mede
door zijn arbeid is bereikt dat deze nationale industrie
een begrip geworden is bij veel Nederlandse en buiten-
landse dierenartsen.

Zijn uitvaart op Zaterdag 12 juli 1969, waarbij hij, op
zijn nagelaten verzoek, door vrienden ten grave gedra-
gen is, zal bij de zeer velen, die daarvan getuige wa-
ren altijd in herinnering blijven.

Het was een grote manifestatie van erkentelijkheid
voor alles wat Karei geboden heeft en van diep mee-
leven met Basia en Karei jr. in het grote verlies voor
hen.

Moge dit medeleven en het uitzicht dat Geloof hen
biedt, hun leed verzachten.

Deventer, A. J. VAN DOORN.

-ocr page 73-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
NIEUWJAARSWENSEN.

Alle medewerkers van het Bureau wensen U van harte een voorspoe-
dig 1970.

Alle contacten met de leden en relaties waren bijzonder hartelijk en wel-
willend. Wij vertrouwen op eenzelfde sfeer in het komende jaar.
Dit zal ongetwijfeld tot heil van ons allen zijn.

het Bureau van de Kon. Ned. Maatschappij van Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur welke is gehouden op
30 oktober 1969.

Collega Rozemond wordt als nieuw lid van het Hoofdbestuur verwelkomt. Collega
Reinders wordt gekozen tot vice-voorzitter.

Onderzocht zal worden of er mogelijkheden bestaan het wereldcongres van de W.V.A.
in Nederland te organiseren.

De werkzaamheden op het bureau blijven in zodanige mate toenemen dat aan dit
probleem aandacht moet worden besteed.

Het Hoofdbestuur besluit overleg te plegen met de Groep Practici Grote Huisdieren
en de commissie van vertrouwensmannen terzake van de conclusies over het „mantel-
contract" die bij het Hoofdbestuur zijn binnengekomen.

Een wijziging van het huishoudelijk reglement van de Groep Dierenartsen werkzaam
in het Bedrijfsleven wordt goedgekeurd.

Het Hoofdbestuur besluit de zelfstandigheid van het Van Esveldfonds te bewaren; op
een voorstel tot fusie met andere fondsen wordt afwijzend beschikt.

De beide groepen van practici zal advies worden gevraagd over het ontwerp van wet
inzake beroepspensioenregeling.

Het Hoofdbestuur zegt een financiële garantie toe aan de Redaktie van „Brr-tup" voor
de eerste zes nummers.

De Maatschappij is benaderd over een „ziekenfonds" voor honden en katten. Dit zal
in samenwerking met de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier worden be-
studeerd.

Het Hoofdbestuur gaat akkoord met het advies inzake B.T.W. dat aan het Ministerie
van Financiën zal worden uitgebracht.

De voorlopige resultatenrekening van de Algemene Vergadering toont aan dat de
kosten binnen de raming zijn gebleven. Men is van mening dat op een geslaagd con-
gres mag morden teruggezien.

Met een delegatie van het bestuur van de afdeling Gelderland worden de vooriopige
plannen voor de Algemene Vergadering 1970 besproken.

Het bestuur van de Faculteit en het Hoofdbestuur zullen overleg plegen over de dif-
ferentiatie in de studie.

Enkele financiële zaken worden afgehandeld.

Een aantal nieuwe leden wordt aangenomen als lid van de Maatschappij.

M. A. Moons, secretaris.

Huisntmmier van het bureau.

Wellicht ten overvloede wijzen wij U erop dat het huisnummer van de K.N.M.v.D.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 1, 1970 53

-ocr page 74-

Rubenslaan 123 is. Helaas is het verschillende keren voorgekomen dat ten gevolge
van een onjuist huisnummer de post niet op het bureau is aangekomen. Een goede
adressering is dus van groot belang.

Entboekjes honden- en kattenbesluit.

In verband met de hoge lasten die rusten op het laten drukken en het versturen
van de Entboekjes van het Honden- en Kattenbesluit, ziet het Hoofdbestuur zich
genoodzaakt de prijs van deze boekjes te verhogen van ƒ 2,50 tot ƒ 3,50.
De hogere drukkosten zijn voornamelijk te wijten aan de verbeterde uitvoering van
het entboekje.

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen, werkzaam in het Bedrijfsleven.

Op maandag 2 maart, a.s., 14.00 uur zal de groep vergaderen in Restaurant „Bella
Vista",
Zeist.

Groep K.I. en Zootechniek

Donderdag 12 februari 1970; bijeenkomst

13.00 uur koude lunch Transitorium 11 (Uithof).

13.45 uur korte rondleiding door de afd. Zootechniek.

14.00 uur korte rondleiding over het dak van het Transitorium II.

14.15 uur vergadering met 3 korte lezingen betreffende „de Inseminatoren":

a. inleiding, Drs. A. Rutgers;

b. opleiding, Drs. L. v. d. Sluis;

c. begeleiding, Drs. C. M. T. Willems.

De vergadering vindt plaats in zaal 24.04.04 van het Transitorium II.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae;

M. J. de Boer, Braamstraat 21, Utrecht
W. van der Holst, Machinekade 8, Maarssen
Mej. N. Loven, Zomerluststraat 23, Haarlem

G. Molenaar, Zonstraat 64, Utrecht
A. Zaal, Westeinde 211, Oosthuizen

.Ms lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

A. R. Barkema, Sperwerlaan 59, Hoogeveen
R. K. de Boer, Dalkampen 16, Borger

D. Bredewold, Schipbeekwcg 23, Bathmen

J. W. Dijkman, Ferd. Bolstraat 54, Utrecht
R. de Haas, Molenlaan 12, Bergambacht
C. Poppe, Croeselaan 124, Utrecht

W. C. C. Wamelink, „De Beukenhof", Hoofdstraat 6, Diever
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen dc diergeneeskundige studenten:
Mej. M. W. Borst, W. Barentszstraat 45, Utrecht

H. J. Dijkstra, Mauritsstraat 61, Utrecht

J. Frencken, Verl. Hoogravenseweg 117, Utrecht
Mej. C. H. Kollen, van Swindenstraat 38, De Bilt
J. R. de Nooy, .Aurorastraat 9, Utrecht

E. E. Steenhuis-Geertsema, Oosterstraat 5, Utrecht
A. T. L. G. Thien, M. A. de Ruyterstraat 28, Utrecht
H. Wessels, F. C. Donderstraat 29, Utrecht

Mej. Y. I. E. A. Wetzlar, Com. Houtmanstraat 16, Utrecht

-ocr page 75-

H. A. Wolters, Croeselaan 164, Utrecht
S. van der Zwaag, Mauritsstraat 32, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Aa, W. G. van der; tel. praktijk: 04450-877; geass. met J. M. Schreurs te Margraten
en J. J. L. Franssen te Mechelen (171)

Baas, L. C.; adres gew. in: Dinxperlo, Europastraat 35 (172)

Boer, J. P. de; tel. Privé: 03434-2490 (176)

Bras, G. E.; adres gew. in: Zeist, Waterigeweg 26; tel. 03404-11438 (178)

Bruckwilder, R. V.; adres gew. in: Enschede, Holthuizenbrink 13; tel. 05420-
60635 (179)

Dijck, J. G. M. van; adres gew. in: Broekhuizenvorst, Blitterswijckseweg 10; tel.

04763-791 (184)

Eikelenboom, G.; adres gew. in: Woudenberg, Tromplaan 13; tel. 03498-2012 (186)
Grommers, Dr. F. J.; Utrecht, Karei Doormanlaan 146 (191)

Henstra, S. J.; adres gew. in: Tijnje (Fr.), Warrewei 1; tel. 05132-225: P.

(van 248 naar 195)

Jansen, G. C. M.; tel. bur. gew. in: 08347-655 (200)

Kooi, K. van der; adres gew. in: Hilversum, Diependaalse Drift 3; tel. 02150-
19011 (205)

Lycklama ä Nijeholt, P.; adres gew. in: Bunnik, Engweg 44; tel. 03405-2658 (211)
I.ycklama k Nijeholt-Roelofsen, Mevr. W. G.; adres gew. in; Bunnik, Engweg 44;

tel. 03405-2658 (211)

Meursinge, J. A.; tel. 08302-5424; assist. bij P. de Jong en H. B. Tammes (213)
*Monyé, G. A. M. de; adres; Barnstorf, Auf dem Ahlhorn 28; Wet. medew. Win-
terhall
A. G. Ing van Stralenmetingen (249)
Putten, J. P. W. M. van der; adres gew. in: Benschop, Zuidzijde 417A; tel. 01822-
382; P. (221)
Riel, J. J. M. van; adres gew. in; Tilburg, Pastelse Hoeflaan 43; tel. 04250-
74590 (223)
Roerink, Dr. J. H. G.; adres gew. in: Baarn, \'t Hoogt 3 (224)
Schipper, K.; adres gew. in: .Amersfoort, Liendertseweg 63; tel. 03490-22492 (226)
Schreurs, J. M.; praktijk adres: Rijksweg 101, Gulpen; tel. prakt.: 04450-877;

geass. met W. G. van der Aa en J. J. L. Franssen (227)

Slingerland, J. Behand. Kleine Huisdieren na afspr. te Dubbeldamseweg 14 op ma.

WO. en vr. 18.30-19.30 uur (228)

Steenaart, J.; adres gew. in; Nw. Loosdrecht, Lindelaan 29; tel. 02158-3148 (231)
Thiiring, J. W. G. M.; adres gew. in: Oss, Schaepmanlaan 13; tel. 04120-5747;

werkzaam bij P. A. H.-Research, Organon N.V., tel. 08866-590 (233)

Veen, Dr. P. J.; tel. privé gew. in; 03430-2610 (234)

Veen, Th. J.; adres gew. in: Barneveld, Sweijslaan 4; tel. 03420-2323; P. ass. groeps-
praktijk Barneveld (234)

Vries, S. de; adres gew. in; Kenya, Naivasha, Dairy Gattle Research Project, P.O.

Box 246 (250)

Waveren, G. M. van; adres gew. in; .Amerongen, Nederstraat 21; tel. 03434-1770;

oud-dir. v/h C.D.I. R\'dam (240)

Wilson, Dr. J. H. G.; tel. bur. gew. in; 02940-7110 (242)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 21-11-1969:

B. Brummelman, Ridderschapstraat 39, Utrecht
J. W. Dijkman, Ferd. Bolstraat 54, Utrecht

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 27-11-1969:

J. F. van Calker, Theemsdreef 296, Utrecht
W. Bekink, Herenstraat 2Ibis, Utrecht
R. van der Veen, \'t Stort, Maarn

-ocr page 76-

W. C. C. Wamelink, Hoofdstraat 6, Diever

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 4-12-1969:

R. Schippers, Oosteinde 164, Vriezenveen

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 12-12-1969:

L. B. H. ten Hove, Zaagmolenkade 51, Utrecht
VV. A. Kok, P. C. Borstraat 15bis, Utrecht
H. M. van Noortwijk, Koningsweg 46, Utrecht
J. P. Vrij, Koningslaan 69, Utrecht

Mevr. W. A. Nitschelm-Jamieson, Rosariumlaan 53, Driebergen
J. J. M. van Riel, Pastelse Hoeflaan 43, Tilburg
J. P. 1. van Wensveen, Oranjelaan 8, Utrecht

Het telefoonnummer van de Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie Gelder-
land is gewijzigd in: 08302-6345.

Promoties

Op donderdag 22 januari 1970, 16.15 uur, hoopt collega G. F. de Boer te Uithoorn
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld:
Zwoegerziekte; een persisterende virusinfectie bij schapen.

Op donderdag 29 januari 1970, 16.15 uur, hoopt collega E. J. Ruitenberg te De Bilt
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld:
Anisakiasis, pathogenesis, serodiagnosis and prevention.

Overleden:

G. van der Most te Hengelo (O) op vrijdag 12 december 1969.
J. Merkens te Zeist, op 14 december 1969.

Diergeneeskundige
Studenten Kring,

tevens Diergeneeskundige Faculteit van de „Vereniging
Utrechtse Studenten Faculteiten"

Ab actiaat: Biltstraat 172, Poortgebouw. Gironummer 271994.

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studentenkring heeft de eer U hiermede te
berichten, dat het voor het jaar 1969/1970 als volgt heeft geconstitueerd:
J. J. Snoep, Praeses;
J. J. Koot, Ab actis;
J. H. Kraak, Fiscus;
H. A. K. van Baren, Vice-Praeses;
Mejuffrouw J. A. Helder, Vice-Ab actis;
P. N. Beenen, Assessor.

Namens het Bestuur,
]. J. Koot, h.t. ab actis D.S.K.

-ocr page 77-

JAARCONGRES, TEVENS 116e ALGEMENE VERGADERING
Opening van hef Jaarcongres1!

door C. J. H. SCHEUERMAN»*)

Het is niet voor het eerst dat de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde buiten Utrecht haar congres
houdt. Het is wel de eerste keer dat de organiserende afdeling
gelijktijdig geen eigen feest viert.

Na de aanbieding, die mijn voorganger wijlen Dr. K. ]. Kruyt,
op het congres in Groningen in 1967 aan het Hoofdbestuur ge-
daan heeft, was het voor het uitgebreide bestuur van de afdeling
Zuid-Holland een genoegen om aan de voorbereiding van deze
dagen te werken. Dit uitgebreide bestuur, de z.g. Congrescom-
missie, werd tevens bijgestaan door de algemeen secretaris der
Maatschappij, die ik hierbij wil bedanken voor de vele gewaar-
deerde adviezen.

Bij de organisatie heeft deze Congrescommissie van alle per-
sonen, die benaderd werden, veel steun gehad. Steun, ook waar
het betrof toezeggingen in de vorm van daadwerkelijk mede-
handelen, zonder dat dit behoefde te leiden tot totale mede-
inspraak.

Allen, die tijdens dit congres van dit medehandelen zullen doen
blijken, ontvangen onze hartelijke dank.

De Congrescommissie ziet de onderwerpen, die behandeld zul-
len worden als een tijdelijke kristallisatie van een stroom van
actuele gedachten. Daarom is het aan twijfel onderhevig of
dit Congres geopend en gesloten dient te worden.
Geheel passend in dit tijdsbestek heeft de Commissie besloten
het ene te doen en het andere te laten.

Ik hoop dat U de indrukken, die U tijdens het congres zult
vergaren, daarna zullen verkeren in even zovele prettige her-
inneringen.

Hiermede verklaar ik het Congres 1969 van de Koninklijke Ne-
derlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde voor geopend.

1  Openingswoord; uitgesproken op 10 oktober 1969, te Rotterdam.

-ocr page 78-

Jaarrede 196911

door H. A. VAN RIESSEN2)
Mijnheer de voorzitter van dit Jaarcongres;

Mijne Heren Ereleden, leden van het Hoofdbestuur en leden van het
Algemeen Bestuur;

Dames en Heren bestuursleden van Afdelingen en Groepen;
Dames en Heren leden, buitengewone leden en kandidaatleden van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde;
Dames en Heren gasten en genodigden.

Voor de derde maal vindt ons jaarcongres plaats buiten de stad van onze
alma mater Utrecht.

Op uitnodiging van de afdeling Zuid Holland, zo spontaan gedaan tijdens
de Algemene Vergadering te Groningen door wijlen collega Kruyt, be-
vinden wij ons in misschien wel de meest dynamische stad van ons land,
de wereldhavenstad Rotterdam. De keuze van het Hilton Hotel als congres-
gebouw symboliseert eveneens de openheid naar vernieuwing, die onze
Maatschappij de laatste jaren bezielt. Het Hoofdbestuur is dan ook ver-
heugd met deze keuze en ik prijs mij gelukkig hier op deze plaats U allen
hartelijk welkom te heten.

Passend, maar feitelijk onmogelijk zou het zijn allen persoonlijk te be-
groeten. Zonder twijfel staat U mij echter toe een speciaal woord van wel-
kom te richten tot enkele van onze gasten.

Het is ons een eer, U, Mr. Klaaszens, Commissaris van de Koningin in Zuid
Holland, deze morgen in ons midden te hebben. Zoals U misschien niet
weet is de kiem voor onze Maatschappij o.a. in Zuid Holland gelegd en ik
meen dat het resultaat van 107 jaar Maatschappij voor Diergeneeskunde
gezien mag worden. Hartelijk dank voor Uw komst.

De Heer Gerritsen, plaatsvervangend Directeur-Generaal van het Mini-
sterie van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft helaas zijn toezegging
plotseling wegens verhindering moeten intrekken. Onze bemoeienissen met
de Volksgezondheid zijn van een dusdanige omvang en importantie dat de
contacten steeds veelvuldiger en diepgaander zullen worden, zodat wij dit
bericht bijzonder betreuren.

De vertegenwoordigers van de Koninklijke Maatschappij ter bevordering
van de Geneeskunst en der Pharmacie heet ik eveneens van harte welkom.
Dat wij over en weer kennisnemen van elkanders activiteiten acht ik een
goede traditie.

Traditiegetrouw, maar dit jaar toch wel heel bijzonder, heet ik de voor-
zitter en secretaris. Prof. Wagenaar en Prof. Zwart, van onze Faculteit der
Diergeneeskunde welkom. Tot de onderwei-pen van de plenaire vergade-
ring moet U zich wel heel sterk aangetrokken voelen.

1  Uitgesproken op 10 oktober 1969 ter gelegenheid van de 116e Algemene Verga-
dering, tevens Congres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, te Rotterdam.

-ocr page 79-

Vanuit de directe uitoefening van ons beroep is ons de aanv^\'ezigheid van
de heer Van den Born, Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid en directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, bijzonder welkom.
Zo ook de Algemeen Directeur van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, Dr. Hoedemaker.

Prof. Mol is verhinderd de plenaire zitting bij te wonen, maar zal bij de
lunch komen.

De diergeneeskundige studentenkring, vertegenwoordigd door de heren
Lambeek en Warringa, is hier - uiteraard - zou ik willen zeggen, eveneens
aanwezig. Ik hoop dat U aan Uw medestudenten een gunstig verslag zult
kunnen uitbrengen van alles wat U deze dagen zult horen en zien.

Mag ik deze woorden van begroeting besluiten met een welkom aan de
sprekers van deze morgen.

Prof. van Meisen, U zult ons veel te vertellen hebben en wij zullen met
aandacht luisteren. Wij zijn ons terdege bewust van het feit dat U over-
bezet bent en daarom waarderen wij het zo bijzonder dat U deze morgen
voor ons wilde vrijhouden. Wij stellen er ons veel van voor.
Prof. Numans, een bekende en gewaardeerde klank in onze Maatschappij,
U hebt zo pas Uw mandaat als voorzitter van onze Facuheit beëindigd.
Dat is misschien juist wel de beste gelegenheid om aan ons een inzicht te
geven van Uw visie op de problematiek aan onze Faculteit.

Op dit moment wil ik nog eenmaal de namen in herinnering roepen van de
collegae die het afgelopen jaar zijn overleden;

F. J. Brinkman
J. D. Beijers

G. P. G. Dinkelaar van Egmond
L. Eikelenboom

D. Feenstra

Dr. C. J. Folmer

Mevr. A. N. W. den Houter-van der Vring

C. Heeringa

K. Hofstra

C. Horbach

J. Keestra

P. H. van Kempen

E. M. Klein-Lebbink

H. L. Kloppert
Dr. K. J. Kruyt
E. Kuipers

Prof. Dr. H. A. Meyling
Dr. A. P. Middelkoop
Dr. H. J. van Nederveen
Mr. F. O. Rentema
Dr. H. H. Scholten
Dr. J. G. Schoon
Dr. H. Veenendaal
K. de Vink
J. B. F. Wilmink
A. Zwaagstra
H. Ter Beek
J. F. L. Goemans
M. F. Plankeel
Dr. H. A. Pulles

-ocr page 80-

Mag ik U verzoeken hen te gedenken door enkele ogenblikken stilte in
acht te nemen.

Moge hun herinnering bij ons blijven leven.

De erkenning van de prestaties van enkele onzer leden met een Koninklijke

onderscheiding is zeker het vermelden waard.

Tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw werd benoemd:

ons buitengewoon lid, Prof. Dr. W. K. Hirschfeld.
Tot officier in de orde van Oranje Nassau werden benoemd:
Dr. H. ter Borg
Dr. P. J. van Endt
L. J. Haks

Dr. E. H. Kampelmacher
L. G. C. Sala

Ook dit jaar zagen een aantal dierenartsen hun wetenschappelijke inspan-
ningen bekroond door het met succes verdedigen van hun proefschrift.
Het waren:

J. Bosma op 12 december 1968

J, F. Frik op 26 juni 1969

H. C. Kalsbeek op 3 juli 1969

J. J. Koopman op 28 november 1968

W. J. Kraan op 26 juni 1969

M. van Schothorst op 12 juni 1969.

Dames en Heren,

Wanneer wij de jaarredes - die sedert de oprichting van onze Maatschappij,
nu meer dan een eeuw geleden, zijn uitgesproken - eens naast elkaar konden
leggen, dan zou daarin vaak het thema te vinden zijn van de snel veran-
derende maatschappelijke omstandigheden en de oproep deze bij te houden
en liefst vóór te blijven. Dit is ook vanzelfsprekend, want precies in dezelfde
eeuw is de ontwikkeling der mensheid in een stroomversnelling geraakt, die
duidelijk zichtbare gevolgen heeft gehad in de wetenschap, de techniek en
de communicademiddelen.

Ik zeg dus niets nieuws, als ik stel dat de uitoefening van ons beroep en de
moderne opbouw van onze Maatschappij slechts besproken kunnen worden
tegen die achtergrond. Ik hoop niet dat wij, door het feit dat deze dingen
al veel vaker gezegd zijn, de ernst van deze uitdaging zullen relativeren.
Wij kunnen er meer aan doen dan wij op dit moment durven geloven. Maar
alléén hij die zich op weg begeeft zal dat ontdekken.

Over die beide onderwerpen, de uitoefening van ons beroep en de moderne
opbouw van onze Maatschappij zou ik enkele dingen willen zeggen.
Tot in de uithoeken van ons dagelijks werk zijn de rukwinden van de mo-
derne tijd merkbaar. De schaalvergroting bij de pluimvee- en varkenshou-
derij - en aarzelend ook bij de rundveehouderij - heeft directe gevolgen
voor de dienstverlening die van ons wordt gevraagd. De verschuiving van
de behandeling van het individuele zieke dier naar de preventieve bege-
leiding van het bedijf is al zo vaak genoemd. Wij moeten er ons echter van
bewust zijn dat met het nóèmen alleen, de enorme problemen van ziek-
teprevende, huisvesting, voeding en verpleging nog niet zijn opgelost. Het
bijeenbrengen van een groot aantal dieren in dezelfde ruimte, met als ge-
volg een grote toename van infectiekansen, vraagt een deskundige veteri-

-ocr page 81-

naire begeleiding, die ook een rol zal moeten spelen in de organisatie van
de fokkerij, de vermeerderings- en de gebruiksveehouderij. Deskundige ve-
terinaire begeleiding vereist een opleiding en nascholing die de vragen van
de moderne veehouderij kent en in staat is ze te beantwoorden.
Het zou terecht zijn dat de veehouderij ons deze eis stelde, maar het won-
derlijke is dat soms een geheel ander verzoek op ons afkomt, n.l.: geef ons
maar de geneesmiddelen, dan zullen wij ons zelf wel redden.

Zoals U weet is een Commissie Begeleiding Grote Bedrijven met deze
problemen bezig. Vanmiddag
zal er in een sectievergadering over deze
vragen gediscussieerd worden om de mening van ieder, die erbij betrok-
ken is, te horen. Om die reden wil ik er van te voren niet al te veel van
zeggen. Alleen vraag ik Uw aandacht voor het in onze Maatschappij van
kracht zijnde bindend besluit inzake het afgeven van injiceerbare genees-
middelen. Een besluit genomen, toen de dreiging ontstond dat de ene
practicus de ander mee zou slepen in het afgeven van steeds meer genees-
middelen zonder vooraf een diagnose te hebben gesteld. Omdat het be-
sluit in die situatie genomen is, is het zonder meer niet volmaakt. Het fun-
geert typisch als een „hek op de dam", in afwachting van betere tijden.
Want hoe men het ook wendt of keert en wie zich ook met het probleem
bezig houdt, de conclusie is steeds weer dat moderne begeleiding van grote
bedrijven nooit kan worden opgelost door afgifte van geneesmiddelen
zonder diagnose. De steeds klemmender eisen, die binnen- en buitenlandse
consumenten stellen omtrent residuen van geneesmiddelen maakt dit on-
toelaatbaar. Daarnaast moet men zich niet verbeelden dat van werkelijk
deskundige begeleiding nog iets terecht komt als de dierenarts geneesmid-
delenleverancier wordt. Binnen enkele jaren zal het kontakt tussen hem en
de veehouder tot een minimum zijn geslonken, terwijl naar mijn stellige
overtuiging de moderne veehouderij juist behoefte heeft aan een steeds in-
tensiever wordende bemoeienis van de dierenarts-practicus.
De relatie tussen dierenarts-prakticus enerzijds en de dierenarts-specialist
en instituten anderzijds vereist eveneens nadere bestudering. Ook hier zal
bezinning nodig zijn over de juiste verhoudingen.

De gehele situatie in de pluimveeziektenbestrijding doet voor een onjuiste
ontwikkeling vrezen. Als door middel van secties bij gezondheidsdiensten
zonder voorafgaand klinisch onderzoek van de practicus diagnoses worden
gesteld, dan is de boven bedoelde situatie zo maar geschapen. Dat wreekt
zich naar alle kanten. De instituten verrichten hierdoor vaak overbodig
werk. Er zijn n.l. een groot aantal diagnoses die op het bedrijf zelf door
de dierenarts kunnen worden gesteld.

De pluimveehouder is dan op den duur verstoken van elke door opleiding
en ervaring ontwikkelde deskundigheid.

Wij zullen daarin een standpunt moeten innemen. Dit standpunt zal moe-
ten voortkomen uit de diepe overtuiging dat de praktijkuitoefenende
dierenarts actief moet zijn op die plaats waar hij zijn opleiding ten nutte
kan maken en waar hij tot zijn beste mogelijkheden komt in dienst aan de
veehouderij. De apotheek-toonbank is daarbij de weg van de minste weer-
stand. En de werkelijke veterinaire begeleiding is een uitdaging aan ons
beroep. Het is dan ook ons standpunt dat een zodanige regeling met ge-
zondheidsdiensten en onderzoekingsinstituten moet worden gemaakt, dat
de dierenarts daadwerkelijk bij de diagnostiek en therapie betrokken
blijft. Dat geldt niet alleen voor de pluimveehouderij en de nertsfokkerij,

-ocr page 82-

maar ook voor de varkens- en rundveehouderij. De problemen zijn vaak
zo groot dat geen enkele practicus ze alleen kan oplossen. Als hij het ant-
woord niet weet dan moet hij tenminste weten welke specialist en welk
onderzoekingsinstituut hem dat antwoord kan geven. Maar wij zullen ons
met alle kracht verzetten tegen elke organisatie van dierziektebestrijding,
die de practicus overslaat bij de diagnostiek.

Daarom, resumerende: willen wij in de enorme verschuivingen, die in de
veehouderij plaatsvinden een adequate veterinaire begeleiding verzekeren,
dan zullen we moeten vechten voor een gezamenlijke oplossing en niet in-
dividualistisch de knoop moeten doorhakken.

Zo gezien is het bindend besluit inzake de injiceerbare geneesmiddelen
duidelijk een noodoplossing bij gebrek aan beter.

Er is in het verleden een groot volkstribuun geweest, die zijn redevoerin-
gen altijd eindigde met: „Voor het overige meen ik dat Carthago verwoest
moet worden .. .". Zo heeft vrijwel iedere voorzitter de laatste 20 jaar
vanaf deze plaats zijn overwegingen beëindigd met: voor het overige meen
ik dat wij behoefte hebben aan een goede antibioticawet, een diergenees-
middelenwet, een uitoefeningswet en een tuchtwet. Ik wil mij nederig,
doch nadrukkelijk in die rij voegen. Nederig vanwege het feit dat ik hier
voor het eerst sta, nadrukkelijk omdat wij ons intern moeten behelpen met
een onvolmaakt bindend besluit wegens de traagheid waarmee deze wetten
tot stand komen, althans in vergelijking met het stormachtige tempo waar-
in de veehouderij zich ontwikkelt.

Met voldoening mag gememoreerd worden dat ik de indruk heb dat de
overheidsinstanties, die deze wetten voorbereiden op een hogere versnelling
zijn overgeschakeld.

Het is tegen de gehele achtergrond van deze moderne uitdaging aan ons
beroep een voortreffelijk initiatief geweest van de Groep Practici Grote
Huisdieren om de wijze van praktijkuitoefening, door middel van een en-
quête, door te lichten. Wij hebben de gegronde verwachting dat het re-
sultaat van deze enquête ons een beter inzicht zal verschaffen omtrent
zaken die wij tot nog toe gevoelsmatig moesten benaderen.
In dit verband is ook de totstandkoming van een permanente geneesmid-
delencommissie en een permanent overlegorgaan met de FIDIN, zijnde
het vertegenwoordigend college van de geneesmiddelenindustrie, van niet
te onderschatten betekenis. Ter zake van de diergeneesmiddelenwet, de
U.D.-lijst, kwaliteitscontrole, de ethiek van reclame en distributie en winst-
marges is het noodzakelijk eikaars gedachten te leren kennen om te komen
tot een gezamenlijk aanvaarde gedragslijn. Wij achten dit overlegorgaan
zo belangrijk dat wij de samenstelling voor wat ons betreft, graag op de-
zelfde manier in het Huishoudelijk Reglement vastgelegd zouden willen
zien, als dat met de Paritaire Tarievencommissie reeds het geval is.

In de kleine huisdierenpraktijk kunnen wij met voldoening constateren
dat steeds meer diagnostische en therapeutische mogelijkheden ter beschik-
king komen voor een optimale behandeling. Er is ook een duidelijke ont-
wikkeling dat van deze mogelijkheden steeds meer gebruik wordt gemaakt.
Ook de plattelandspracticus ziet zich door de uitbreiding van dorpen en
steden meer en meer geplaatst voor een geheel andere manier van bena-
dering en behandeling, dan het geval is in de door economische motieven
bepaalde landbouwhuisdierenpraktijk.

-ocr page 83-

Diezelfde verschuiving treffen we ook aan in de paardenpraktijk. Het
paard, vroeger landbouwgebruiksdier, is thans als rijpony en rijpaard huis-
vriend geworden, waarbij economische modeven een ondergeschikte rol

En als de economie niet meer het laatste woord spreekt, dan betekent dat -
de kleine-huisdieren practicus heeft die ervaring al lang - onherroepelijk
vergroting van de therapeutische mogelijkheden en de eis ons in die mo-
gelijkheden te verdiepen. Als bovendien het enthousiasme van de nieuwe
eigenaars vaak niet evenredig is met de kennis van zaken, dan wordt ook
daardoor een veel vollediger begeleiding van ons gevraagd.
Ook de vleeskeuring heeft in het afgelopen jaar in sterke mate onze aan-
dacht gevraagd. .
Enerzijds is het noodzakelijk dat wij als exporterende natie de produlitie-
plaatsen van vlees en vleeswaren aan het kritisch oog van onze binnen- en
buitenlandse afnemers kunnen tonen en daarvoor belangrijke investeringen
zullen moeten doen, anderzijds is het evenzo noodzakelijk dat het gehele
slachthuiswezen in Nederland aan een grondige studie zal worden onder-
worpen, teneinde te onderzoeken of een meer rendabele exploitatie van
deze inrichtingen mogelijk is. Het in samenwerking met de Vereniging
van Directeuren van Openbare Slachthuizen door ons uitgebrachte rap-
port „Schaalvergroting Keuringsdiensten van slachtdieren en van vlees en
Programmering van Openbare Slachthuizen" was een belangrijke stap
voorwaarts op deze moeilijke weg.

Dat het de regering van ons land ernst is in de bestaande situatie verande-
ring te brengen is wel gebleken uit het instellen van een staatscommissie
Slachthuiswezen en een staatscommissie Organisatie Vleeskeuring. Beide
commissies zullen in het bijzonder rekening moeten houden met het ge-
leidelijk wegvallen van de nadere keuring volgens artikel 8 van de Vlees-
keuringswet.

Mede in verband hiermede zal het repressieve toezicht op het voor onze
voeding zo belangrijke vlees onze volle aandacht moeten blijven houden,
ja zelfs geïntensiveerd worden. Waar het accent in de vleeskeuring vroeger
vooral lag in de onderkenning van voor de mens schadelijke ziekteverwek-
kers en reeds geruime tijd een accentverschuiving naar het zo hygiënisch
mogelijk winnen van vlees had plaatsgevonden, moet thans wordeii gecon-
stateerd dat in de nabije toekomst het probleem van dè geneesmiddelen-
residuen en veevoederadditieven in de sector vlees een steeds belangrijker
rol zullen spelen.

De consument heeft er recht op dat hij voedingsmiddelen koopt die on-
schadelijk voor zijn gezondheid zijn en het is de verantwoordelijke taak
van de vleeshygiënist daar het zijne aan bij te dragen.
Wanneer ik zo enkele verschuivingen in de uitoefening van ons beroep
noem, zonder volledig te willen zijn, dan is wel duidelijk dat de differen-
tiatie\'in de studie, de ontwikkeling van het specialisme en de post-univer-
sitaire nascholing niet alleen problemen van de Faculteit zijn.
Er is dus reden genoeg - zelfs al was er geen Maagdenhuisaffaire geweest -
dat vanmorgen onze jaarvergadering in het teken staat van de Universi-
teit en de Faculteit.

Over de samenhang tussen de Faculteit en onze Maatschappij zou ik nog
een opmerking willen maken. Niet diep, niet breed, maar praktisch en
heel dicht bij huis.

-ocr page 84-

Er IS zoals U bekend is, een Grote Commissie Specialisatie, waarin de Fa-
culteit en de Maatschappij zijn vertegenwoordigd, met de opdracht door
mtensieve bespreking van de vele nieuwe facetten van ons beroep te komen
tot een adequate aanpassing aan de moderne ontwikkeling. De Faculteit
is uiteraard krachtens de Wet verantwoordelijk voor het onderwijs, maar
het Hoofdbestuur acht zich - daarin U vertegenwoordigend - verantwoor-
delijk voor de maatschappelijke konsekwendes die differentiatie en spe-
cialisatie met zich meebrengen. Om die beide verantwoordelijkheden waar
te kunnen maken is deze commissie ingesteld.

Blijkens het uitgekomen interimrapport is slechts over specialisatie en de
maatschappelijke konsekwenties daarvan gesproken. De differentiatie -
vóór het afstuderen - is ondanks aandringen van onze zijde nooit intensief
aan de orde geweest.

Plotseling besluit echter de Faculteit in de vergadering van 9 juni 1969
de differentiade in de studie in te voeren op basis van het rapport van het
Stafconvent 1966. De propaedeuse 1969-1970 wordt daarbij als startpunt
van deze differentiatie beschouwd.

Als differentiatie betekent dat vóór het afstuderen de wegen uiteengaan,
m die zin dat de konsekwentie zal zijn het verlies van de algemene bevoegd-
heid het beroep dierenarts in alle facetten uit te oefenen, dan menen wij
dat dit besluit onze Maatschappij direct raakt. Zoals trouwens ook wel is
gebleken uit de discussies die over dit onderwerp tijdens de jaarvergadering
van 1966 zijn gevoerd.

De maatschappelijke konsekwendes van dit besluit zijn zo ingrijpend, dat
het feitelijk ongelooflijk is dat een anderhalf jaar bestaand overlegorgaan
- juist voor deze zaken in het leven geroepen - plotseling moet horen,
zonder enig overleg terzake, dat de Faculteit de differendatie invoert. Ik
moet dan ook vaststellen dat de communicatie tussen Faculteit en Maat-
schappij blijkbaar niet zo intensief is als voor een goede gang van zaken
wel gewenst zou zijn. Dit zij opgemerkt over de manier waarop dit besluit
lot stand is gekomen.1)

Over de inhoud van dat besluit is bij ons grote verontrusting gerezen. Voor-
al over de vraag of wel de vérgaande konsekwenties zijn overzien van het
verhes van de dierenartsbeyoegdheid en van de prakdsche onmogelijkheid
tot verandering bij eenmaal gemaakte keuze, zeker als bij een toenemend
aantal studenten het bijzonder moeilijk zal zijn tijdens de studie al die
richting te kiezen waaraan over een aantal jaren behoefte zal bestaan.
Dit zijn maar enkele vragen. Vragen, die wij in de verantwoordelijkheid
voor onze leden en toekomstige leden niet uit de weg mogen gaan. Vanuit
die verantwoordelijkheid meen ik dat wij onze twijfel aan de juistheid van
het genomen besluit kenbaar moeten maken aan Faculteit en Studenten.
Wij achten het onverantwoordelijk dit besluit door te zetten, terwijl alle
vragen omtrent de maatschappelijke konsekwenties voorshands onbeant-
woord zijn. Ik ben van mening dat dit een prakdsche, dicht bij huis blij-
vende, benadering is van het probleem Universiteit en Maatschappij.
Er IS m verband met onze opleiding een tweede probleem dat ons met zorg
vervult. Bij een aantal van ± 1300 werkzame dierenartsen, studeren op
dit ogenblik ± 1100 studenten.

Men kan ook daarvan zeggen dat er in het verleden in jaarredes al meer
gewaarschuwd is voor een te grote toeloop van studenten, terwijl het alle-

1  Zie noot op pag. 67.
64

-ocr page 85-

maal toch wel meegevallen is - tot nog toe. Maar zelfs bij een voorlopige
analyse van de cijfers moeten wij U zeggen dat het vrij zeker niet zal mee-
vallen. Zelfs bij de meest gunstige opname-capaciteit gedurende de eerste
vijf jaar in de diverse richtingen van ons beroep kunnen wij niet anders
dan een overschot van ± 200 dierenartsen zien.

De „het-zal-wel-meevallen"-profeten, waarvan er één hier voor U staat,
worden - eenmaal gedrukt op de harde cijfers - vandaag wijzer dan giste-
ren, zo is het ten minste mij vergaan. Deze ongunstige getalsverhouding is
is er nog nooit geweest.

Men mag zich niet in slaap laten sussen door het feit, dat vanwege de
Amerikaanse eisen inzake de vleeskeuring een groot aantal dierenartsen
in die sector nodig was. Men kan hoogstens zeggen dat deze onwikkeling
een uitstel van executie gaf. Wij kunnen het niet anders zien dan dat de
executie komt. En het vooruitzicht van 200 werkloze dierenartsen is niet
aantrekkelijk. Noch voor de betrokkenen, noch voor onze Maatschappij.
Dat is dan ook de reden geweest waarom het Hoofdbestuur aan het begin
van dit jaar besloot een diepgaand onderzoek in te stellen naar de toe-
komstmogelijkheden in ons beroep. Kort daarna heeft er een gesprek
plaatsgevonden tussen de Minister van Onderwijs en de Faculteit en de
studenten over de opleidingscapaciteit van de Faculteit. Daarbij werd een
diepgaand onderzoek over de plaatsingsmogelijkheden van dierenartsen
eveneens noodzakelijk geacht.

Dat is voor het Hoofdbestuur reden geweest een audiëntie aan te vragen
bij de Minister, teneinde deze prognose-activiteiten te coördineren en
vooral om te voorkomen dat het onderzoek alleen langs statistische wegen
zou gaan. Wil toch een dergelijk onderzoek geen slag in de lucht zijn dan
is degelijke informatie uit iedere sector van ons beroep noodzakelijk. Het
zou niet de eerste keer zijn dat degenen, die ons beroep in zijn verschillen-
de facetten niet van binnenuit kennen, tot apert verkeerde conclusies
komen. Ik ben dan ook van mening dat het van groot belang is dat men
tijdens de audiëntie tot de conclusie is gekomen, dat het aantal studenten
op het eerste gezicht verontrustend is en een nadere degelijke studie ver-
eist, een studie die vóór maart 1970 - vóór de aanmelding van nieuwe stu-
denten - gereed zal moeten zijn. De commissie Dalmulder zal een nieuwe
prognose opstellen, daarbij mede uitgaande van door onze Maatschappij
te verstrekken informatie.

Het Hoofdbestuur besloot voor het verkrijgen van deze informatie nu eens
niet een commissie te benoemen, maar de groepen te vragen een diepgaand
onderzoek in te stellen naar de plaatsingsmogelijkheden binnen hun disci-
plines voor de eerste vijf jaar. Daartoe is op de laatste vergadering van het
Algemeen Bestuur besloten.

Daarnaast zal het Hoofdbestuur aan instanties als de Veeartsenijkundige
Dienst en de Gezondheidsdiensten dezelfde vragen voorleggen. Er bestaat
dus bij het Hoofdbestuur, op grond van de globale cijfers, die we thans
al hebben, grote verontrusting over de ontwikkeling van de eerste vijf a
zes jaar. Die verontrusting kan pas in maatregelen worden omgezet, als
ze wordt gesteund door een diepgaand onderzoek.

De maatschappelijke problemen van de opleiding zoals: de differentiatie en
het grote aantal studenten roepen om een studentenvertegenwoordiger
in ons Algemeen Bestuur. En het is niet van vandaag of gisteren, dat wij
daarom vragen.

-ocr page 86-

Nu zijn democratie en inspraak woorden, die tegenwoordig makkelijker
worden gezegd dan dat ze tot werkelijkheid worden gemaakt. Een werke-
lijke inspraak van studenten in onze Maatschappij kan alleen gerealiseerd
worden als de vertegenwoordiger komt namens een ordentelijk geformeer-
de groep, die zich intensief bezighoudt met deze problemen. Incidenteel ge-
vormde „arbeiders- en soldatenraden" zijn meer dan eens in de geschiede-
nis de laatste fase geweest vóór de nacht van de dictatuur viel, waarbij de
ene boven alles uitkomende stem parmantig vaststelde namens allen te
spreken. Wij willen de studentenstem graag in ons beraad horen. Maar
dan moet er organisatorisch ook een vorm worden gevonden dat het de
stem van de studenten is.

Wij hebben goede hoop - gezien het aan de gang zijnde overleg - dat we
hiervoor een betrouwbare vorm kunnen vinden.

Over de ontwikkeling binnen onze Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde nog het volgende.

Wij hebben inzake de structuur en de reorganisatie vorig jaar op de Al-
gemene Vergadering als principebesluit de bekende 8 punten aangenomen.
Daaraan is per motie toegevoegd dat als eerste vereiste nu vastgesteld
diende te worden de verhouding tussen Hoofdbestuur en Algemeen Be-
stuur. In de eerste vergadering van het Algemeen Bestuur is na lange dis-
cussies het algemeen aanvaard besluit genomen dat het Algemeen Bestuur
de volledige controlemogelijkheid over alle hoofdbestuursbesluiten moet
hebben. Wil die controle kunnen functioneren dan moet het Algemeen
Bestuur beschikken over alle stukken die het Hoofdbestuur passeren.
In één jaar hebben we geleerd dat - nog voor de statutenwijziging zijn
beslag heeft gekregen - deze methode bijzonder goed werkt. De discussies
in het Algemeen Bestuur zijn virulenter geworden en meer terzake, het
„weerwerk" is veel intensiever dan voorheen. Ik ben van mening dat het
Hoofdbestuur alleen maar voordeel heeft van een Algemeen Bestuur dat
op deze wijze - door betere informatie - alert kan zijn. Ik stel vast dat
daarmee een van onze vroegere problemen - het niet werkelijk funcdone-
ren van het Algemeen Bestuur - zich in de dagelijkse praktijk heeft opge-
lost, zodanig dat centraal gezag t.o.v. inspraak, informatie en controle tot
een goede synthese zijn gekomen.

Het probleem - hoe de activiteiten van verschillende groepen in te passen
in een Hoofdbestuursbeleid dat verantwoordelijk is voor de gehele gang
van zaken naar binnen en naar buiten - is in de vergadering van het Al-
gemeen Bestuur uitputtend besproken. Op grond daarvan zal het moge-
lijk zijn deze verhouding doelmatig in de nieuwe Statuten en Huishoudelijk
Reglement vast te leggen.

Ik kom dan ook tot de slotsom dat we met elkaar op weg zijn, maar dat
er, gezien de vele vragen die noodzakelijk moeten worden opgelost, nog
geen reden is tot gejuich. Het vergaat mij als de dominee uit het verre wes-
ten waar Abraham Lincoln over vertelt. Hij preekte zo enthousiast en
maakte zoveel luchtsprongen dat de gemeente in voortdurende zorg ver-
keerde dat hij van de kansel zou vallen. Uit voorzorgsmaatregel hebben ze
toen in iedere zak van zijn jas een zware steen gedaan „om hem" zei Abra-
ham, „met zijn voeten op de grond te houden".

Ik geloof dat ik wat dat betreft niet de eerste spreker ben vanaf deze
66

-ocr page 87-

plaats, die door twee zware stenen met beide benen op de grond wordt ge-
houden. Maar die twee stenen van de weerbarstige werkelijkheid ontslaan
ons nooit van de plicht de juiste wegen voor onze Maatschappij in deze mo-
derne tijd te zoeken. Als we dat samen doen, heb ik goede hoop dat we die
zullen vinden.

►) De besprekingen met de Faculteit der Diergeneeskunde zijn inmiddels aangevangen
en zullen worden voortgezet.

Hiervoor wordt verwezen naar het communiqué dat men aantreft op pagina 38
van aflevering 1/1970 van dit tijdschrift.

-ocr page 88-

De plaats en functie van de universiteit in de
moderne samenleving1}

door A. G. M. VAN MELSEN2)

1. Inleiding

Het is verheugend dat er in onze tijd een verhevigde aandacht is voor
een thema als de plaats en functie van de universiteit. Verheugend vooral
ook, omdat deze aandacht zich inderdaad op het v/ezenlijke richt. Men
neemt er geen genoegen meer mee allerlei concrete problemen, zoals de
toeneming van het aantal studenten, de vergrote en trouwens ook ver-
anderde vraag naar universitair gevormden, de noodzakelijke vernieuwing
van de bestuursstructuur, het verschijnen in grote getale van anderen dan
hoogleraren en studenten aan de universiteit (zoals een wetenschappe-
lijke, een technische en een administratieve staf), de noodzakelijke herzie-
ning van de studieprogramma\'s, louter pragmatisch of louter geleid door
economisch-organisatorische overwegingen op te lossen. Men weigert
kritiekloos de traditionele doelstellingen van de universiteit als uitgangs-
punt te nemen voor de aanpassing aan nieuwe situaties.
Deze kritsche houding lijkt me juist. Want wie nadenkt over de ontwik-
kelingen in wetenschap en maatschappij, moet tot de conclusie komen
dat het bij het leiding geven aan deze ontwikkelingen niet mogelijk is van
allerlei constanten uit te gaan, die in elk geval als beginselen onverander-
lijk kunnen gelden; daarvoor zijn de veranderingen te radicaal. En met
dit zo te zeggen, zijn we meteen midden in de problemen. Want zo een-
voudig als ik het zojuist formuleerde, is het gelukkig niet. Als het werkelijk
waar zou zijn, dat er op geen enkele wijze van onveranderlijke beginselen
sprake kan zijn, dan was ook elk redelijk handelen onmogelijk geworden,
dan hadden we geen enkel houvast, noch in de wetenschap, noch in de
praxis.

2. Veranderde functie van de wetenschap

Het is daarom goed dat we proberen wat algemener in te gaan op de
vraag waarom en in hoeverre traditionele normen te kort schieten, want
ten aanzien van normen bestaat er een fundamenteel verschil in visie
tussen vroeger en nu. En omdat de veranderde zienswijze inzake normen
ten nauwste met de ontwikkehng van de wetenschap verbonden is, be-
ginnen we ter inleiding van onze beschouwingen met een paar opmer-
kingen over de plaats en de functie van de wetenschap vroeger en nu.
Vroeger had de wetenschapsbeoefening nauwelijks consequenties voor de
gang van zaken in het dagelijks leven. Thans is dit anders, zoals we weten.
Niet alleen is het leven van alledag diepgaand door de wetenschappelijke
ontwikkelingen beïnvloed, maar we zijn er ook van overtuigd dat zulks in
de toekomst in steeds versterkte mate het geval zal zijn. Dat komt uiter-

1  Voordracht, gehouden op vrijdag 10 oktober 1969 te Rotterdzun, ter gelegenheid
van het Congres, tevens 116e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

2  Prof. Dr. A. G. M. van Melsen; hoogleraar aan de Faculteit der Wiskunde en
Natuurwetenschappen, Nijmegen.

-ocr page 89-

aard door de wisselwerking tussen wetenschap en praxis. Maar vergeten
we niet, dat ook deze wisselwerking een ontdekking van de nieuwe tijd is.
Vroeger was men daar helemaal niet zo van overtuigd. Het is trouwens
ook niet het verlangen geweest de wetenschap aan het leven van alledag
dienstbaar te maken, waardoor de praktische waarde van de weten-
schapsbeoefening zich gedemonstreerd heeft. De feitelijke historische gang
van zaken is geweest, dat de beoefening van de natuurwetenschap — want
om deze wetenschap ging het in eerste instantie — het geleidelijk aan
duidelijk heeft gemaakt van hoe grote betekenis het experiment was en
daarmee het ingrijpen in de orde van de natuur. Toen bleek niet alleen
hoe grondig dit ingrijpen zijn kon, maar ook hoe daardoor de weten-
schappelijke kennis groeien kon, hetgeen weer de voorwaarde schiep tot
een nog radicaler ingrijpen, enz. We komen daar straks in andere ver-
banden nc^ op terug.

Eerst moeten we ons nog van een ander aspect van de veranderde plaats
van de wetenschap rekenschap geven. Door de nauwe band met het expe-
riment — en in ruimere zin met de praxis —• heeft de wetenschap ook
het dogmatisch karakter verloren dat zij vroeger had. Vroeger had men
goede gronden om aan te nemen, dat de beginselen van een wetenschap,
dat wil zeggen haar fundamentele axiomatische stellingen, min of meer
inzichtelijk te maken waren, zodat zij een onwrikbaar uitgangspunt kon-
den vormen voor alle verdere wetenschap. De meetkunde van EucHdes
was het fraaiste voorbeeld van deze wetenschapsopvatting, maar ze bleef
niet beperkt tot de wiskunde. Zij doortrok de gehele wetenschapsleer van
Aristoteles, die in de middeleeuwen zo hoog in aanzien stond, maar even-
zeer die van Descartes, de 17-eeuwse filosoof en geleerde, wiens denken
grote invloed op de nieuwe tijd heeft uitgeoefend. En toch betekende de
opkomst van de natuurwetenschap in de 17e eeuw het verschijnen van een
waarlijk nieuw type wetenschap. In hoeverre dit een radicale breuk met
het verleden betekende, zullen we nog zien, want dit is precies ons pro-
bleem. In elk geval maakt de nieuwe wetenschap in haar ontwikkeling
duidelijk, dat haar fundamentele stellingen nooit een vaststaand uitgangs-
punt konden zijn, maar in en door het wetenschapsproces zelf gevonden
moesten worden en ■— eenmaal gevonden —■ steeds voor herziening vat-
baar bleven. In deze zin is de moderne wetenschap nooit dogmatisch.
Betekent dit niet-dogmadsche karakter nu ook, dat de moderne wetenschap
van niets meer uitgaat? Natuurlijk niet, want anders is zij niet te beoefenen.
Op twee wijzen blijft zij altijd van iets uitgaan. In de eerste plaats van wat
zij als voorlopige uitgangspunten of beginselen meent vastgesteld te hebben,
want slechts zó kan zij verder komen, ook met betrekking tot een eventuele
revisie van deze uitgangspunten zelf. Er is echter nog een ander type van
uitgangspunten in het spel. Welk dit is treedt aan het licht wanneer we ons
de vraag stellen wat de reden is, dat men er op een bepaald moment toe
overgaat dat wat tot dan toe als beginsel gold te herzien. In de natuurwe-
tenschap is het antwoord kort en goed: wanneer de experimentele gegevens
tot deze herziening nopen. Ook hier gaat het derhalve om een beginsel van
de wetenschapsbeoefening, weliswaar van andere orde, maar even reëel
werkzaam en — het is de moeite waard dit op te merken — veel minder aan
\\\'erandering onderhevig, veel meer een constante in de wetenschapsbeoefe-
ning, ook in de toekomstige, dan de eerder vermelde uitgangspunten of be-
ginselen.

-ocr page 90-

Het voorbeeld van de ontwikkeling van de wetenschap laat ons derhalve
zien, dat het niet juist is om simpelweg te constateren, dat de wetenschaps-
beoefening vanaf een bepaald moment in haar geschiedenis niet meer door
vaststaande uitgangspunten of principes geleid werd.

Het was echter niet alleen omdat dit bij de wetenschap zo duidelijk is, dat
ik deze als voorbeeld koos om iets aangaande de ontwikkeling van de functie
van de universiteit toe te lichten; het voorbeeld had nog een andere bete-
kenis, want universiteit en wetenschapsbeoefening hangen ten nauwste
samen.

Verandering van plaats en functie van de wetenschap impliceert noodzake-
lijk een verandering van plaats en functie van de universiteit. Dat de univer-
siteit thans uitgebreide laboratoria kent, is een gevolg van de ontwikkeling
van de wetenschap. In de afgelopen eeuwen betekende het oprichten van
laboratoria een revolutionaire verandering in het universitaire bestel. Maar
daarover gaat het nu niet. Proberen we liever ons duidelijk te maken waar-
om het in de toekomst zou kunnen gaan.

Daarom moet een ander aspect van de ontwikkeling van de wetenschap onze
aandacht hebben, namelijk haar universele betekenis voor de praxis. En ook
daarbij is het nodig enige onderscheidingen te maken, waarbij de waarde
van de boven gemaakte onderscheiding inzake het al dan niet veranderlijk
zijn van de uitgangspunten van de wetenschap tevens zal blijken.

3. Wetenschap en maatschappij

Bij de maatschappelijke invloed van de wetenschap — dit dan in de ruimste
zin verstaan — moeten we onderscheid maken tussen wat ik nu maar ge-
makshalve de materiële of de zakelijke invloed noem en een invloed van
meer geestelijke aard. Dat de eerste er is, zien we dagelijks om ons heen,
maar de tweede is minstens even belangrijk, al is hij niet direct zichtbaar.
Het gaat hierbij om een invloed, die een verandering in geesteshouding, in
mentaliteit bewerkt.

Toen de wetenschap nog niet dienstbaar was aan de gang van zaken in het
leven van alledag, had het er alle schijn van dat de natuurorde, zoals deze
feitelijk was, de mens slechts een geringe speelruimte bood voor zijn techni-
sche en maatschappelijke activiteiten. De speelruimte was er wel en de rede-
lijke natuur van de mens maakte overigens duidelijk, dat deze voorbestemd
was om deze ruimte te benutten om in leven te blijven. Dit alles maakte deel
uit van de gegeven orde der natuur. En omdat dit zo was, schenen ook de
grenzen van de menselijke activiteit duidelijk bepaald, hetgeen ook zijn
consequenties had voor de verantwoordelijkheid van de mens. Niet onder
diens verantwoordelijkheid viel de zorg voor de natuurorde als zodanig. Wèl
onder diens verantwoordelijkheid viel: binnen de speelruimte in deze orde
op de juiste wijze te handelen, dat wil zeggen overeenkomstig de aard
van de mens als redelijk-zedelijk wezen en overeenkomsttig de orde van de
natuur.

Dit verklaart ook waarom de eerste betekenis van natuurwet ethisch was,
de natuurwet betekende de zedelijke wet. Wetenschapsbeoefening stond
er aanvankelijk dan ook op gericht de mens zijn juiste plaats binnen de
natuurorde te doen kennen en dienovereenkomstig te handelen. Hierbij
moet dan nog aangetekend worden, dat mèt de natuurorde ook de maat-
schappelijke orde als een onveranderlijk gegeven beschouwd werd, welis-
waar eveneens met een speelruimte, maar ook niet meer dan dat. Tegen de

-ocr page 91-

geschetste achtergrond wordt ook duidelijk dat niet slechts de beginselen
van de wetenschap, maar ook die van het handelen als vaststaand be-
schouwd konden worden (de zedelijke wet als natuurwet!).

Het behoeft nu geen betoog, dat de boven aangeduide ontwikkeling van de
wetenschap diep-insnijdende gevolgen heeft gehad voor de geesteshouding
van de mens; voor de wijze waarop hij zichzelf zag, zijn verhouding tot de
natuur en heel in het algemeen: zijn verantwoordelijkheden. Want hoezeer
het ook nu nog geldt en altijd zal blijven gelden, dat we ten aanzien van
het natuurlijke als zodanig geen verantwoordelijkheid bezitten, wat we
precies als het „van nature" onveranderlijk gegevene moeten beschouwen
staat allerminst meer vast. En precies daar ligt de bron van onze moeilijk-
heden waarover zo aanstonds meer. Doch hoe groot deze moeilijkheden ook
zijn, ze veranderen niets aan het feit, dat de huidige mens zich niet slechts
verantwoordelijk voelt voor wat hij binnen de „van nature" bestaande orde
doet: hij weet zich ook — minstens ten dele — voor de orde zelf verant-
woordelijk. Dat is de consequentie van de ontdekking hoezeer het in zijn
vermogen ligt ook de orde zelf te veranderen.

Met het kunnen veranderen van de gegeven orde stelt zich de vraag welke
de richtlijnen zijn, volgens welke we in de orde zelf mogen en moeten in-
grijpen. En daarmee doemen dan de moeilijkheden op! Vroeger leken de
zaken ethisch eenvoudig: wat ethisch goed was scheen uit de gegeven orde
af te lezen, zowel uit die van de natuur als uit die van de maatschappij.
Want in de historisch gegroeide structuren van de laatste was -— zo meen-
de men — door alle lotgevallen heen de best mogelijke evenwichtssituatie
tussen natuur en cultuur zichtbaar geworden, ook al werd deze niet feitelijk
altijd gerealiseerd. De normen werden echter duidelijk afleesbaar geacht.
Maar waar zijn thans, nu de natuurorde verstoord is en de maatschappe-
lijke structuren in beweging zijn gekomen, nog de normen te vinden?
Waaraan zijn ze te ontlenen ? Waaraan herkennen we of iets goed of kwaad

IS.-"

Om deze zo klemmende vraag te beantwoorden, moeten we nog een ander
punt in onze overwegingen betrekken en wel het feit, dat de mensheid in
alle historische omstandigheden zoiets als utopieën gekend heeft. Het bij-
zondere van het utopisch denken was immers, dat het niet alleen uitgreep
boven het feitelijk bestaande, maar ook boven dat wat als realiseerbare mo-
gelijkheden beschouwd moest worden. Het utopisch denken hield zich der-
halve bezig met wat zou behoren te zijn als de natuur der mensen en der
dingen maar anders was als ze was. In de utopie leefde een ethisch besef,
dat verder en dieper reikte dan wat realiseerbaar scheen. Vandaar dat it
ethisch besef ook fundamenteler was dan de concrete ediische verplichtin-
gen, want deze laatste bleven binnen het kader van het mogelijke,
be utopie vormde derhalve een ethische pendant van dat type sprookje,
waarin de mens allerlei technische dingen kon volbrengen, die feitelijk bui-
ten zijn mc^elijkheden lagen. Het is deze afstand tussen idealiteit en rea-
liteit, die de ontwikkeling van de wetenschap aan het overbruggen is, niet
alleen op technisch gebied, maar ook op ethisch terrein. In hoeverre drae
afstand ten volle overbrugd kan worden, daarover moeten we het dadelijk
nog hebben. Voor het ogenblik gaat het erom te zien, dat in het ethisch
besef een norm te vinden is voor de richdng waarin we nieuwe mogelijk-
heden, wanneer zij zich voordoen, moeten verwerkelijken. We staan dank

-ocr page 92-

zij de dimensie van de idealiteit niet stuurloos bij het opkomen van nieuwe
mogelijkheden, waarop traditionele normen niet meer of onvoldoende van
toepassing zijn.

Een belangrijke vraag is echter of we ervan uit moeten gaan dat, nu enkele
aspecten van wat vroeger utopisch scheen realiseerbaar blijken, zulks ook
voor de overblijvende mag gelden. Het antwoord kan — dunkt me — niet
anders luiden dan dat we het niet weten. Ook dit is namelijk een conse-
quentie van de situatie waarin de wetenschap ons gebracht heeft: we moe-
ten al experimenterend proberen uit te zoeken hoever onze mogelijkheden
reiken. Dit proberen uit te zoeken is echter als zodanig reeds een zedelijke
plicht geworden, nu de dingen eenmaal in beweging zijn. Wel moet ten
aanzien van het experimenterend uitzoeken worden opgemerkt, dat het
hier allerminst om „wilde" experimenten gaat in de zin van bijvoorbeeld
de middeleeuwse alchemisten. Zo experimenteert ook de huidige weten-
schap niet, want dan levert het niet veel op. Een experiment, wil het zinvol
en mogelijk vruchtbaar zijn, mag slechts met grote zorgvuldigheid opgezet
en uitgevoerd worden, geleid door wat we nu reeds weten of menen te we-
ten, ook al kan dit weten zelf door de uitkomst van het experiment veran-
deren (vergelijk het boven daarover gezegde over uitgangspunten van de
wetenschap).

4. Universiteit en maatschappij

Het is thans tijd terug te keren tot ons eigenlijke thema: de plaats en
de functie van de universiteit. Het zal U — hoop ik — duidelijk zijn dat
wat we boven in het algemeen over de wetenschap hebben opgemerkt, voor
dit thema bijzonder ter zake is, zoals het U ook duidelijk zal zijn dat er
nog heel wat meer ter zake is, dat onbesproken moet blijven.
Een eerste conclusie uit het bovenstaande is dat inderdaad diegenen, stu-
denten en anderen, gelijk hebben, die z^gen dat het niet aangaat bij de
plaats- en functiebepaling van de universiteit eenvoudig uit te gaan van de
maatschappelijke structuren zoals ze feitelijk zijn, daaruit de maatschappe-
lijke behoeften af te lezen en daarop de universitaire opleidingen af te stem-
men. Want het is maar de vraag of deze stnicturen zo onwrikbaar zijn en
vooral of zij wel zo ideaal zijn. Heeft de maatschappelijke ontwikkeling
werkelijk optimaal geprofiteerd van datgene wat mogelijk is in het licht
van wat gewenst is? En zelfs als men meent met een gerust hart deze vraag
bevestigend te mogen beantwoorden, komt altijd nog een volgende op, na-
melijk of de structuren, die tot nu toe zo gunstig gewerkt hebben, dit ook
in de toekomst zullen blijven doen, gezien de haast fantastische nieuwe mo-
gelijkheden, die de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen bieden
en zullen voortgaan te bieden en gezien de daarbij opdoemende gevaren.
Dat de hiermee aangesneden problemen verre van eenvoudig zijn, zij graag
toegegeven. Daarom lost men niets op door zich eenvoudig volstrekt ne-
gatief ten opzichte van de bestaande maatschappelijke structuren op te
stellen, want hoe men over deze structuren ook moge denken, zij hebben in
elk geval kunnen bewerkstelligen dat er al zoveel vooruitgang geboekt is,
dat veel wat vroeger utopisch was, nu als nastreefbare realiteit kan gaan
verschijnen. Want precies op dit laatste komt het in onze tijd aan en niet

louter op de wederbewustwording van utopieën. Daarenboven _ en ook

dit mag men nooit vergeten — wie de maatschappij verbeteren wil, zal zijn
vertrekpunt moeten kiezen in de mogelijkheden welke de nu eenmaal be-

-ocr page 93-

staande maatschappij biedt. Ik herinner U nogmaals aan het analoge geval
van de wetenschap. Wie haar vooruit wil brengen, kan dit slechts doen op
de basis van de onvolmaakte wetenschap van thans. En ten aanzien van de-
genen, die bezwaar maken tegen deze analogie, zij opgemerkt dat zij bij-
zonder ter zake is. De mogelijkheden de maatschappij grondig te verande-
ren, hangen immers direct of indirect af van de wetenschappelijke vooruit-
gang. Niet dat deze een voldoende voorwaarde is, maar zij is in elk geval
een noodzakelijke.

De zojuist gegeven overwegingen waren allerminst bedoeld om de kritische
maatschappelijke funcde te minimaliseren, die de universiteit krachtens
haar karakter van instituut voor wetenschapsbeoefening en onderwijsinsti-
tuut ter voorbereiding „tot het bekleden van die maatschappelijke betrek-
kingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is of diensdg kan
zijn", nu eenmaal heeft. Integendeel, het maakt deze functie slechts drin-
gender, omdat de ingewikkeldheid der problematiek juist om veelzijdige
wetenschappelijke bestudering vraagt. Mag ik het aan een concreet voor-
beeld toelichten?

Er is geen twijfel mogelijk, dat de vooruitgang in de gezondheidszorg recht-
streeks afhankelijk is van de vooruitgang van de medische wetenschap, die
zelf weer afhankelijk is van de vooruitgang van velerlei basiswetenschap-
pen, zowel in de sector van de natuurwetenschappen als in die van de
menswetenschappen. Van de andere kant kan er toch ook geen twijfel over
bestaan, dat het gehele vraagstuk van het optimaal functioneren van de
gezondheidszorg voor een deel ver buiten het terrein valt van de traditio-
nele medische wetenschap. Vele andere wetenschappen zijn daarbij betrok-
ken. En de universiteit mag zieh noch als insdtuut van wetenschapsbeoefe-
ning, noch als insdtuut voor wetenschappelijk onderwijs aan de bestudering
daarvan onttrekken. De vraag of de organisatie van de medische verzorging
in onze maatschappij wel optimaal functioneert, behoort aan de universiteit
evenzeer thuis als de vraag wat de oorzaak van en wat de beste therapie
tegen kanker is. Op soortgelijke wijze gaat het niet aan, dat aan de univer-
siteit slechts natuurwetenschap „sec" beoefend en onderwezen zou worden,
terwijl vraagstukken betreffende de betekenis van de natuurwetenschap
voor de maatschappij en de enorme verantwoordelijkheid die met de na-
tuurwetenschappelijke macht gegeven is, als niet ter zake doende ter zijde
geschoven zouden worden. Want zij zijn buitengewoon ter zake, wk al zijn
het geen direct natuurwetenschappelijke vraagstukken en al zijn ze ex-
treem moeilijk. Maar als de universiteit er zich niet wetenschappelijk mee
bezighoudt, welke instantie zal dit dan wel op wetenschappelijke wijze
doen?

Hetzelfde geldt voor wat men de sociale wetenschappen noemt. De tijd laat
niet toe op het thans weer zo actuele vraagstuk van de al dan niet waarde-
vrijheid van deze wetenschappen — zoals van andere — in te gaan. Het
gaat hier om een gecompliceerd probleem, maar hoe men dit ook theore-
dsch wil analyseren1), vast staat toch wel dat de sociale wetenschappen,
minstens in hun praxis, zich niet kunnen beperken tot de bestudering van
de feitelijke bestaande maatschappelijke structuren, maar mede de vraag
moeten onderzoeken welke betere mogelijk zijn. En dat de universiteit zich

1  Voor een poging daartoe zie A. G. M. v a n M e 1 s e n, „Wetenschap en Verant-
woordelijkheid"^ Aulaserie, Utrecht 1969, hfst. V.

-ocr page 94-

aan deze vraag niet onttrekken kan, volgt in elk geval rechtstreeks uit dat
deel van haar doelstelling, dat we zojuist reeds citeerden: „de voorberei-
ding tot het bekleden van die maatschappelijke betrekkingen, waarvoor
een wetenschappelijke opleiding vereist of dienstig is".

Het zij overigens verre van mij te willen suggereren, dat de universiteiten
zich tot nu toe niets van deze ruimere problematiek hebben aangetrokken
Dit zou om twee redenen onrechtvaardig zijn. Ten eerste wordt er immers
aan de genoemde vraagstukken aandacht besteed en ten tweede onder-
schat men vaak grotelijks de moeilijkheden welke ermee verbonden zijn
Welke zijn deze?

Om ze te leren kennen, moeten we terugkeren naar de huidige visie op
de wetenschap. Deze visie wordt niet slechts gekenmerkt door de over-
tuiging dat wetenschap dienstbaar is, maar tevens dat elk aspect van de
werkelijkheid voor wetenschappelijke bestudering vatbaar is en deze
wetenschappelijke bestudering ook nodig heeft ter beheersing van dit be-
trokken aspect der werkelijkheid. Hoe juist deze overtuiging ook is, ze
kan toch gemakkelijk tot enkele misverstanden leiden.
Het eerste is dat daarmee de vroegere idee, dat wetenschap ook en vooral
om haar zelfs wille beoefend moet worden, van geen waarde meer zou
zijn. Dit misverstand laten we echter voorlopig even rusten om er straks
in ander verband op terug te komen.

Het tweede misverstand betreft de oorzaak van het feit, dat er zulk een
grote discrepantie is tussen dat wat we van de dienstbare wetenschap
verwachten en dat wat zij feitelijk presteert De hoofdoorzaak van deze
discrepantie ziet men dan in de onwil van het grootste deel der weten-
schapsbeoefenaren zich buiten hun specialisme te wagen en met name in
hun onwil aandacht te wijden aan de maatschappelijke relevantie van
hun wetenschap. Daardoor komen werkelijk dringende zaken haast van-
zelf in de knel. Men houdt zich ofwel met zuivere wetenschap bezig zon-
der eriige bekommernis om de maatschappelijke dienstbaarheid, ofwel
richt zich zeer eenzijdig op een bepaalde lucratieve vorm van nuttigheid,
daarbij blijkbaar stilzwijgend veronderstellend dat wat maatschappelijk
lucratief is ook het belangrijkste is.

Het gaat er nu niet in eerste instantie om in hoeverre er waarheid in deze
kritische diagnose schuilt. Dit is overigens zeker het geval. Zo kan men er
bijvoorbeeld op wijzen, dat een belangrijk deel van het wetenschappelijk
onderzoek zich in bedrijfsverband afspeelt, hetgeen — bij alle waardering
die men overigens daarvoor kan hebben — in elk geval tot een eenzijdig-
heid in het wetenschappelijk onderzoek voert. En deze eenzijdigheid wordt
versterkt, indien men aan de universiteiten zich ook op dit type onderzoek
toelegt, hetzij omdat men daarvoor financiële steun kan verwachten, hetzij
omdat dit de kansen van de afgestudeerden vergroot. Doch zoals reeds
gesuggereerd, hier ligt niet de kern van de moeilijkheid. Om de werkelijke
kern op te sporen, moeten we wat langer stilstaan bij het onderscheid
tussen zuivere en toegepaste wetenschap, hun onderlinge relatie en hun
respectieve relatie tot maatschappelijke dienstbaarheid.

5. Zuivere en toegepaste wetenschap

Onder zuivere wetenschap pleegt men in het algemeen dat type van
wetenschapsbeoefening te verstaan, dat niet ter wille van bepaalde toe-

-ocr page 95-

passingen verricht wordt, maar eenvoudig uit het verlangen tot weten.
Toegepaste wetenschap daarentegen staat rechtstreeks op het praktisch
nut gericht. De doelstelling van dit laatste type wetenschappelijk onder-
zoek is voor allerlei praktische problemen en in wijder verband voor
velerlei bestaande of veronderstelde behoeften en noden een oplossing
te vinden. Hoewel het onderscheid tussen zuivere en toegepaste weten-
schap zinvol is en theoretisch ook tamelijk bevredigend lijkt, blijkt het in
de praktijk toch niet altijd zo gemakkelijk het onderscheid te handhaven.
De ervaring heeft immers geleerd, dat juist de beoefening van de zuivere
wetenschap voor de toepassingen van nog grotere betekenis is dan de toe-
gepaste wetenschap zelf. De radicaalste nieuwe praktische toepassingen
van de wetenschap komen uit de ontwikkeling van de zuivere wetenschap
voort en niet uit die van de toegepaste. Zulks ligt ook voor de hand. De
elektronenmiscroscoop zou nooit ontwikkeld kunnen zijn uit de toeleg om
de bestaande microscopen te verbeteren. De elektronenmicroscoop is het
resultaat van een fundamentele natuurwetenschappelijke ontdekking, na-
melijk van de relativering tussen het golfmodel en het deeltjesmodel,
zowel bij elektromagnetische verschijnselen als bij de gedragingen van
materiële deeltjes. Deze ontdekking sproot voort uit het consequent door-
vragen bij de verklaring van fysische verschijnselen, daardoor werd een
nieuw dimensiebereik van de materie ontdekt. En juist dit nieuwe bereik
bood het uitzicht op toepassingsmogelijkheden waar vroeger niemand aan
had kunnen denken, eenvoudig omdat de verschijnselen zelf onbekend
waren.

Toegepaste wetenschap daarentegen kan niet anders dan van het bestand
van reeds bekende wetenschap uitgaan en daaruit dan het grootst moge-
lijke profijt trekken ten behoeve van die problemen, in welker oplossing
de praktijk geïnteresseerd is.

Nu kan het zeer wel zijn dat er te weinig aan toegepaste wetenschap ge-
daan wordt of, wat nog bedenkelijker is, dat de prioriteiten verkeerd be-
paald worden. De werkelijke moeilijkheid bij de boven gesignaleerde dis-
crepantie tussen wat we van de dienstbare wetenschap verwachten en
dat wat zij feitelijk presteert, spruit echter uit iets anders voort en wel uit
de betrekkelijk onvolwassen staat, waarin de meeste zuivere wetenschap-
pen nog verkeren. En dit mag ons niet verbazen. Tenslotte is de werkelijke
uitbouw van de wetenschap nog maar pas begonnen. Voor de natuurkunde
gaat het om enige eeuwen, voor de scheikunde om nog geen twee, voor
de biologie in haar modernste gestalte om een nog veel geringere tijdspanne,
terwijl de meeste menswetenschappen pas in onze eeuw van de grond
beginnen te komen (tenminste als empirische wetenschappen).
De genoemde moeilijkheid wordt nog vergroot door het feit, dat de ont-
wikkeling van een bepaalde wetenschap meestal aangewezen is op die
van andere. De biologie kan niet zonder fysica en scheikunde en het is niet
te gewaagd om te veronderstellen, dat de menswetenschapen, om werkelijk
vooruit te komen, zijn aangewezen op nog onbekende ontwikkelingen in
de biologie. Daarbij moeten we bedenken, dat het a priori helemaal niet
zo diddelijk is om welke ontwikkelingen het daarbij precies gaat. Om nog
eenmaal op het voorbeeld van de elektronenmicroscoop terug te komen:
geen fysicus, die zich met de kwantumverschijnselen bezighield, kon ver-
moeden dat zijn fundamenteel onderzoek van een zo beshssende betekenis
zou zijn voor de biologie en de medische wetenschap, terwijl toch alleen

-ocr page 96-

al het uit dit onderzoek mogelijk geworden nieuwe instrument tot dan
toe onbekende en ook onvermoede microstructuren van het organisme toe-
gankelijk heeft gemaakt.

Het is met name dit onverwachte, dat enerzijds de ontwikkeling van de
zuivere wetenschap zo belangrijk maakt, maar anderzijds ooi laat zien
waarom de wetenschap niet als een eenvoudig werktuig gehanteerd kan
worden in dienst van onze praktische noden. Zij blijft een uitermate
eigenzinnig instrument. En dit ook nog om een andere reden.
Elke zuivere wetenschap heeft een bepaalde methodische wijze om de wer-
kelijkheid te benaderen, ze is altijd abstract. De werkelijkheid, waarmee
de praktijk te maken heeft, is echter altijd concreet. Ook dit schept een
afstand tussen theorie en praktijk, die van meer dan van toevallige aard is,
omdat ze ten nauwste samenhangt met de menselijke wijze van kennen
en daarmee van wetenschapsbeoefening. Natuurlijk moeten we ernaar
streven door inter- of multidisciplinaire aanpak van de problemen, zowel
bij de zuivere als bij de praktische wetenschapsbeoefening, de eenzijdig-
heid van de afzonderlijke wetenschappen zoveel mogelijk te compenseren,
maar ook hier geldt dat de mogelijkheden van deze aanpak in de grond
bepaald worden door de mogelijkheden, die de afzonderlijke wetenschap-
pen en hun ontwikkeling bieden.

Waarom zijn we op deze moeilijkheden ingegaan?

Waarachtig niet om daarmee aan te tonen, dat we ons maar moeten neer-
leggen bij de huidige stand van zaken. Want dat mag men in de weten-
schap nooit. Maar verzet tegen de huidige stand van zaken mag niet ont-
aarden in een soort algemene rebellie tegen de wetenschap als zodanig.
En dit wordt het gemakkelijk als men zich niet grondig analyserend
rekenschap geeft van waar precies de moeilijkheden liggen. Daarom is
het belangrijk in te zien, dat we de feitelijk bestaande afstand tussen
zuivere en toegepaste wetenschap niet met één slag kunnen overwinnen
en dat we op vele fronten tegelijk moeten bezig zijn, zonder dat het mo-
gelijk is duidelijk prioriteiten vast te stellen, zelfs niet als we ervan zouden
uitgaan dat deze vaststelling zou moeten geschieden aan de hand van
evidente maatschappelijke noden. Natuurlijk kunnen deze noden de be-
slissing brengen bij toegepaste wetenschappen in de engere zin, maar
zeker niet bij meer algemene beslissingen, bijvoorbeeld inzake prioriteiten
waardoor universiteiten zich moeten laten leiden bij hun wetenschaps-
en onderwijsbeleid. Dan zijn eigenlijk alle vormen van wetenschaps-
beoefening even belangrijk, juist ter wille van de mogelijke dienstbaarheid
aan de maatschappij.

6. De maatschappelijke betekenis van de zuivere wetenschap

In dit verband is het gewenst nog even terug te komen op de kwestie van
de wetenschapsbeoefening ter wille van de wetenschap zelf, met name aan
de universiteit. Uitdrukkelijk laten we daarbij buiten beschouwing dat
deze vorm van wetenschapsbeoefening, vaak de belangeloze genoemd, in
werkelijkheid van de grootste waarde blijkt te zijn voor de praktische toe-
passing, zij het dat deze niet te voorspellen is, maar dit doet aan de effec-
tiviteit niets af. Over dit aspect van maatschappelijke dienstbaarheid heb-
ben we het dus niet, maar wel over een ander.

-ocr page 97-

Welk dit andere aspect is wordt zichtbaar wanneer we eens een ogenblik
— ietwat utopisch — van de veronderstelling uitgaan, dat we weten-
schappelijk zover zouden zijn dat we zoveel van de natuur, de mens en
de maatschappij zouden weten, dat wetenschappelijke overwegingen ons
in staat zouden stellen de weg naar een min of meer ideale maatschappij
te traceren. Onder een ideale maatschappij verstaan we dan een maat-
schappij, waarin iedere mens de gelegenheid zou hebben werkelijk zich-
zelf te zijn. Hoe dat er precies uit zou zien laten we nu in het midden,
maar één ding lijkt me daarbij toch wel vast te staan volgens alles wat we
van de mens weten, namelijk dat tot dit „zichzelf zijn" van de mens in elk
geval behoort dat hij begrip heeft van zichzelf, van zijn relatie tot zijn
medemensen en van de wereld waarin hij leeft.

Dit betekent echter dat wetenschap, afgezien van alle nuttigheids- en
dienstbaarheidsoverwegingen, altijd ook een doel in zichzelf heeft. Het-
zelfde geldt ook voor het onderwijs, zowel het wetenschappelijk als het
voorbereidend. Hoe groot het nuttigheidskarakter van het onderwijs ook
moge zijn, de betekenis ervan gaat daar nooit helemaal in op. Men behoeft
geen futuroloog te zijn om te voorspellen dat juist de waarde, die weten-
schap en onderwijs in zichzelf hebben, in de toekomst weer sterker op de
voorgrond zal treden ,voor steeds grotere groepen van mensen, terwijl zich
daarnaast ook een belangrijke verschuiving voordoet van de sector van de
zogeheten arbeidstijd naar die van de vrije tijd. Wie derhalve spreekt over
de plaats en functie van de universiteit in de maatschappij, moet ook bij-
zonder aan het zojuist genoemde aspect van de maatschappelijke functie
van onderwijs en wetenschap denken. Want een maatschappelijke functie
is het evenzeer als de maatschappelijke funcde, met de rechtstreekse
dienstbaarheid van de wetenschap verbonden. En het is een functie, die
reeds in de naaste toekomst bijzonder zwaar kan tellen en in een meer
verwijderde nog veel zwaarder.

Nu zou men kunnen opmerken, dat voorlopig toch het dienstbaarheids-
aspect van de wetenschap en daarmee van de universiteit het meest de
aandacht moet hebben. Daarvoor pleiten immers vele redenen. Er is ten
eerste de reeds vermelde grote discrepantie tussen de maatschappelijke
noden die om een oplossing vragen en de huidige mogelijkheden van de
wetenschap. En deze discrepantie wordt niet alleen veroorzaakt door een
onvoldoende ontwikkeling van de zuivere wetenschappen, maar ook door
een nog onvoldoende benutten van de wetenschappelijke mogelijkheden
die er reeds zijn. Veel meer problemen zouden via goed gericht toegepast
multidisciplinair wetenschappelijk onderzoek wellicht reeds nu een stuk
nader tot him oplossing gebracht kunnen worden. Maar meer nog dan de
middelen ontbreken de mensen.

Wie denkt in het perspectief van de taken die de wetenschap zou moeten
vervullen, zal niettegenstaande de grote toevloed van studenten toch de
neiging hebben van een schaarste aan wetenschappelijk talent te spreken.
Deze vaststelling moet onafwendbaar tot een duidelijke conclusie leiden in
een thans vaak omstreden actueel vraagstuk, te weten waarop men zich
moet richten bij het beleid inzake uitbreiding van bestaande en stichting
van nieuwe universiteiten, respecdevelijk hogescholen. Moet men daarbij
uitgaan van het aanbod van studenten dan wel van de veronderstelde
maatschappelijke behoeften? Gezien de maatschappelijke functie van de

-ocr page 98-

universiteit lijkt het veel gezonder daarbij van het aanbod van studenten
uit te gaan. De maatschappelijke behoefte is in concreto bijzonder moeilijk
te meten, gezien de snelle ontwikkelingen die kunnen plaatsvinden en
ook moeten plaatsvinden, wil het goed zijn.

Daarmee is niet gezegd, dat voor sommige geheel op een bepaalde praxis
afgestemde studierichtingen niet een uitzondering moet worden gemaakt.
Wellicht geldt een dergelijke uitzondering voor de diergeneeskunde, ik
durf daar niet over te spreken, maar ze geldt niet in het algemeen.
Trouwens, moet er gezien de snelle ontwikkelingen niet voor gepleit wor-
den, dat elke universitaire studie, juist ter wille van de praxis, zo funda-
menteel mogelijk is? Dan vervalt ook de directe relatie tussen studie
en een bepaald beroep. Afgezien derhalve van mogelijke uitzonderings-
gevallen, moet men, uit maatschappelijk oogpunt, er van uitgaan dat er,
in het algemeen gesproken, nooit genoeg wetenschappelijk gevormden
kunnen zijn.

Het merkwaardige is overigens dat wie vanuit de maatschappelijke be-
hoefte denkt, als hij het maar breed genoeg doet, in feite tot dezelfde
conclusie komt als degene die het uitgangspunt van zijn overwegingen
kiest in de betekenis van wetenschap en onderwijs voor de zelfontplooiing
van de mens. Deze laatste zal als doel stellen, dat zoveel mogelijk mensen
in de gelegenheid moeten zijn zich universitair te ontwikkelen. De laatste
redeneert echter niet vanuit de economische wenselijkheid of noodzakelijk-
heid, hij zal precies andersom redeneren en de waarde van een bloeiende
economie bepalen op grond van de mogelijkheid die zij biedt zoveel moge-
lijk mensen te laten studeren en zich te ontwikkelen.
Het is waarlijk geen toeval, dat twee op het eerste gezicht zo uiteenlopende
uitgangspunten tot dezelfde conclusie voeren. Het is het gevolg van het
feit, dat zuivere en toegepaste wetenschap een gemeenschappelijke wortel
hebben in de betekenis die zij beide hebben voor de zelfontplooiing van de
mens. Daarom is het ook geen toeval dat de wetenschap, als belangeloze
wetenschap begonnen, uitgegroeid is tot dienstbare.

Maar, zo zal men tegenwerpen, is de gedachte zoveel mogelijk mensen
te laten studeren niet utopisch? Utopisch wellicht niet zozeer op econo-
mische gronden alswel op andere. Zal het niet altijd zo blijven, dat ook als
alle economische, sociale en kulturele barrières, die nu nog velen van de
universiteit verwijderd houden, zijn weggevallen, er toch slechts een rela-
tief klein gedeelte van de totale bevolking tot echt wetenschappelijk den-
ken en handelen in staat is? Dus ofwel de universiteit zal haar peil dras-
tisch moeten verlagen, ofwel zij zal relatief gesproken toch maar voor een
beperkt aantal toegankelijk blijven. Het antwoord moet luiden, dat we
dit eenvoudig niet weten. We weten namelijk niet of het niet kunnen
volgen van de universitaire studie een kwestie van werkelijke deficiëntie is
of niet. Het merkwaardige is dat we er thans wel van uitgaan, dat het
niet kunnen volgen van lager onderwijs op een afwijking berust, waar
wat aan gedaan zou moeten worden en in vele gevallen kan dit ook reeds.
Maar hoe bitter weinig weten we nog van wat het nu precies is, dat de
ene mens wel in staat is tot wetenschappelijk denken en werken en de
andere niet?

Het is weer een van die problemen, die ons duidelijk maken hoe onvol-
wassen onze wetenschap eigenlijk nog is.

-ocr page 99-

7. Slotbeschouwing

De voorafgaande beschouwingen waren van nogal algemene aard, de prak-
tisch ingestelde mens zal zich wellicht teleurgesteld voelen. Hij wil graag
concrete richtlijnen. Vergeten we echter niet, dat een van de conse-
quenties van het feit dat de wetenschap nog zo onvolwassen is nu juist is,
dat het zo moeilijk is om uit algemene overwegingen over de plaats en
functie van de universiteit definitieve conclusies voor de praktijk te trek-
ken of, om het wat moderner te zeggen: deze overwegingen te operatio-
naliseren.

Toch meen ik dat er niettegenstaande deze fundamentele moeilijkheid,
toch enige praktische richtlijnen te geven zijn. Sommige daarvan zijn
reeds uitdrukkelijk in het betoog zelf ter sprake gekomen, andere zijn er
vrij direct uit af te leiden.

1. Een eerste en belangrijke richtlijn is dat, zowel uit het oogpunt van de
dientbaarheid van de wetenschap als uit dat van de waarde die de
wetenschapsbeoefening in zichzelf heeft, de omvang van het universi-
taire bestel in eerste instantie op het aanbod van voor de universitaire
studie geschikte studenten behoort te worden afgestemd en dus niet
op de thans veronderstelde zichtbare maatschappelijke behoefte.

2. Een tweede richtlijn betreft de noodzakelijkheid, dat de universitaire
studie zo fundamenteel mogelijk blijve, want dit is de enige wijze
waarop deze voorbereiden kan op de snelle ontwikkelingen waarmede
de thans studerenden te maken zullen krijgen.

3. Vervolgens zal het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten
behalve door de eisen, inherent aan het feit dat de universiteit een
onderwijsinstituut is, vooral aandacht moeten besteden aan die ge-
bieden van wetenschappelijk onderzoek, die elders niet of onvoldoende
aan bod komen.

4. Onder deze verwaarloosde zaken valt met name ook de problematiek
van de relatie tussen wetenschap en maatschappij, zowel omdat de
hedendaagse studentengeneratie hierin bijzonder geïnteresseerd is, het-
geen op zichzelf al een gegronde reden is, alsook om de zaak zelf. De
invloed van de wetenschap op en vooral de mogelijkheden die zij biedt
voor de maatschappelijke ontwikkelingen ten goede, zijn te belangrijk
dan dat de universiteit daarbuiten kan blijven. Dit geldt ook voor de
bevordering van democratische verhoudingen onder mensen. Dat het
hier om moeilijke zaken gaat, is uiteraard geen reden om er geen gron-
dige wetenschappelijke aandacht aan te schenken.

5. Wanneer de universiteit aan dit soort vragen meer gerichte aandacht
besteedt, zal zij ook beter in staat zijn een verantwoorde bijdrage te
leveren aan de discussie inzake beslissingen, die haar eigen structuur
en haar plaats en functie in de maatschappij betreffen. Om slechts
enkele daarvan te noemen: de traditionele faculteitsindeling, de meest
wenselijke onderwijsmethoden, post-academiaal onderwijs, de verhou-
ding van tertiair beroepsonderwijs tot universitair beroepsonderwijs en
hun beider relatie tot niet direct op een bepaald beroep afgestemde
studierichtingen en tot wetenschappelijk onderzoek.

6. Het is in het licht van de boven aangeduide functies van de universi-
teit, dat ook de kwestie van de bestuursstructuur van de universiteit

-ocr page 100-

beschouwd moet worden. Het merkwaardige is dat er wel veel weten-
schappelijke aandacht, ook aan de universiteiten, besteed wordt aan
de bestuursstructuren van bijvoorbeeld de staat of de bedrijven, maar
niet aan die van de universiteiten zelf. Doch hoe dit ook zij, het be-
trekken van studenten in beleidsbeslissingen is de consequentie van de
overtuiging, dat geen verantwoorde voorbereiding tot het bekleden van
maatschappelijke betrekkingen mogelijk is zonder dat men ook aan de
universiteit al ondervonden heeft hoe complex de relaties zijn tussen
theorie en praxis. Want slechts wie met deze complexiteit rekening weet
te houden, is in staat wetenschap ten dienste van mensen aan te wen-
den. En daar gaat het immers om.

7. Een laatste punt. Wie nadenkt over de veelsoortige taak van de uni-
versiteit als instituut van wetenschapsbeoefening en van wetenschap-
pelijk onderwijs, met al hetgeen zulks impliceert gezien de plaats en
functie van de wetenschap van vandaag, begrijpt ook dat bij verschil-
lende personen het zwaartepunt verschillend zal uitvallen. Zij die er
hartstochtelijk de zuivere wetenschap in vrijheid willen beoefenen en
anderen daarin willen inwijden, zijn er evenzeer nodig als zij voor wie
de dienstbaarheid van de wetenschap op de voorgrond staat. Hun
kunnen samenleven aan de universiteit volgt uit de aard van de weten-
schap zelf en de merkwaardige wijze waarop zij dienstbaar is (verg.
paragraaf 5). Daarom zal dit samenleven, kenmerkend voor de uni-
versiteit van het verleden, het ook voor de toekomst moeten zijn.

-ocr page 101-

Uitreiking der Jaarprijs 1968 van het Tijdsehritt
voor Diergeneeskunde

door G. WAGENAAR*)
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren,

U zult zich misschien voor kunnen stellen, dat het mij na de openingsrede
van de voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
enige moeite kost hier in mijn goede functie te spreken, n.1. die van voor-
zitter van de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde. De tweede
spreker maakt het mij wat makkelijker en stelt U zich gerust, ik zal mij be-
perken tot mijn taak als voorzitter van de Redaktie.

Ik heb enkele weken geleden. Dames en Heren, een bijzondere belevenis mee-
gemaakt. Ik heb n.1. met twee andere mannen aangezeten aan een diner van
ongeveer 180 dames. Dat maak je niet elke dag mee, ik had de bevoorrechte
positie dat ik naast de tafelpresidente zat.

In haar inleiding, als tafelpresidente, zei ze dat ze daar nu van kind af aan
van had gedroomd om nog eens bij een groot diner tafelpresidente te zijn.

Dat trof mij toen. Ik moest daar vandaag ook weer aan denken, niet zo zeer
aan het feit dat ik er mijn hele leven van gedroomd heb om nog eens voor-
zitter van de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde te worden.
Dat lag misschien wel in de lijn der verwachtingen nadat ik daarvoor een
8-jarige training bij collega Kampelmacher heb ondergaan. Nu ik het een-
maal geworden ben, doet zich het feit voor, dat ik dat maar zeer kort kan
zijn en dat ik vrijwel onmiddellijk na mijn benoeming hiervoor moet bedan-
ken. Nu is het dan toch wel een gelukkige omstandigheid, dat ik dan nog net
één keer, in die tijd, in de gelegenheid ben om één van de plezierigste taken
te vervullen van de voorzitter van de Redaktie: n.1. het uitreiken van de
Jaarprijs.

Niet dat die vergaderingen van de Redaktie nu zulke verschrikkelijke nare
vergaderingen zijn — ik zou haast wel zeggen, het zijn altijd plezierige verga-
deringen — maar wij hebben daarbij toch veel zorgen op te lossen. Het uit-
reiken van de Jaarprijs is een bezigheid, die zonder zorgen kan gebeuren.
Hieraan is natuurlijk wel wat vooraf gegaan. Er staat in het programma:
voor het beste artikel verschenen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
jaargang 1968. U voelt wel dat het wetenschappelijk een bijzonder moeilijke
taak is om aan te geven, waarom een bepaald artikel inderdaad het beste is.

De procedure is als volgt: ieder redaktielid wordt uitgenodigd om een be-
trekkelijk gering aantal artikelen aan te wijzen, waarvan hij meent dat het
bijzonder goede artikelen zijn. De Redaktieleden wordt verder verzocht om
daar nog min of meer een volgorde in vast te stellen. Dan leggen wij al die
meningen naast elkaar en kijken dan welke artikelen daar het beste uit de
bus komen en dat zijn er altijd meer dan één. Daarna vindt dan een overleg
plaats en uiteindelijk — dat is dan onze opdracht — moeten wij er één uit-
kiezen. Ik kan me voorstellen dat een andere Redaktie met dezelfde intentie

-ocr page 102-

uit dezelfde hoeveelheid artikelen, wel eens een ander artikel zou hebben
gekozen. Dat betekent dat er niet één artikel het beste is, maar cat er een
aantal artikelen zijn, die bijzonder goed zijn, waarvan een bepaalde Re-
daktie er uiteindelijk één gekozen heeft.

Men kan daarbij natuurlijk van verschillende standpunten uitgaan. Het is
zonder meer duidelijk dat een artikel verschillende kwaliteiten kan hebben.
Het kan goed gepresenteerd zijn, dat vind ik voor een artikel toch altijd een
belangrijke zaak. Het kan wetenschappelijk bijzonder diepgaand zijn, en het
kan zijn dat het soms beter aansluit bij de praktijk, d.w.z. dat het voor de
praktizerende dierenarts van groot belang is.

Dat betekent dat er verschillende artikelen zijn, die wat deze eisen betreft
heel sterk uiteenlopen, terwijl ze op zichzelf goed kunnen zijn.

De Redaktie is dit jaar eenstemmig van oordeel geweest dat er een artikel
met een meer klinische inslag, dan b.v. vorig jaar, uitverkozen moest worden
als het beste artikel.

De Redaktie heeft daarvoor uitgekozen het artikel, dat geschreven is door de
collegae Lagerweij en Numans over de operatieve behandeling van de leb-
maagdislocatie bij het rund, volgens de Utrechtse methode. De Redaktie
achtte niet alleen de presentatie van het artikel goed, maar vond het onder-
werp bijzonder interessant. Het is een betrekkelijk nieuw ziektebeeld, wat wij
in de laatste jaren hebben leren kennen en waarvoor de Kliniek voor Heel-
kunde een eigen bijdrage in de therapeutische oplossing heeft gevonden.
Het is mij dan ook een bijzonder groot genoegen, namens de Redaktie van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, aan de heren L a g e r w e ij en N u-
m a n s de prijs uit te reiken. Zouden beiden zo goed willen zijn om hier de
prijs in ontvangst te nemen.

Het is natuurlijk niet zo, dat wie van ons in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde publiceert dit doet met de bedoeling om daar nog eens een Jaar-
prijs mee te winnen. Aan de andere kant kan ik me toch voorstellen dat
als U hem uitgereikt krijgt, dit toch ook weer een aangename bijkomstig-
heid is. Mogelijk een stimulans voor U, respectievelijk voor anderen, die in
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde publiceren, om nog eens extra te be-
kijken of het artikel wel die kwaliteit heeft, als het zou behoren te hebben.
Er zijn nog al wat mensen binnen onze Maatschappij, die zeggen dat arti-
kelen zo verschrikkelijk goed moeten zijn, omdat ze anders niet in het Tijd-
schrift thuis horen. Dit is helemaal niet waar.

Iedere waarneming, hoe dan ook, is altijd de moeite waard om gepubliceerd
le worden, en ik mag dit de practici nog wel eens op hun hart drukken. Zij
zijn niet altijd in staat om nieuwe methoden van wetenschappelijk onderzoek
te gebruiken, maar waarnemingen doen zij net zo goed als de wetenschap-
pelijke onderzoekers en ik dacht dat juist de practici veel te vaak vergeten
om daarvan op de juiste plaats mededeling te doen tot nut van ons allen.
Gaarne wil ik hiermee U, collega Lagerweij en U, collega Numans nogmaals
gelukwensen en U hierbij de prijs uitreiken.

Mijnheer de Voorzitter van de afdeling Zuid-Holland, bedankt voor Uw
gastvrijheid vanmorgen.

-ocr page 103-

De onderwijssituatie aan de Faculteit der Dier-
geneeskunde1)

door S. R. NUMANS2)

Onrust, onzekerheid en twijfel zijn volgens Minister Veringa in zijn nota
bestuurshervorming de kenmerken van de Universiteiten en Hogescholen.
Ook de actuele onderwijssituatie aan de Faculteit der Diergeneeskunde
draagt deze kenmerken waaraan nog kan worden toegevoegd een zekere
verdeeldheid in opvatting over de toekomstige structuur en inrichting van
het onderwijs.

Twee mogelijkheden zijn hierin te onderscheiden.

I. Een situatie waarin wordt voortgegaan met het aanbrengen van ver-
beteringen in het reorganisatieprogramma zoals dat in 1962 werd
geconcipieerd en waarvan U kennis hebt kunnen nemen tijdens de
Veterinaire week 1963.
n. Een situatie waarin een meer fundamentele vernieuwing van het
onderwijs (de opleiding) wordt doorgevoerd, veel meer gericht op de
maatschappelijke ontwikkeling en de taken en functies die er voor
de dierenartsen — of misschien beter gezegd de veterinairen — in
Nederland uit voortvloeien.
Dit laatste is dan het gewraakte begrip differentiatie, een opleidingsvorm
die blijkens de woorden van Uw voorzitter velen van de hier aanwezigen
ernstig verontrust.

In het interim rapport inzake specialisatie in de Diergeneeskunde van mei
1969 komt de verdeeldheid over de toekomstige structuur van de opleiding
duidelijk naar voren in de slotsom „dat een nadere studie van de gehele
gehele problematiek van de opleiding en de differendatie mede gezien in
de maatschappelijke konsekwenties uitermate urgent is."
Over dit onderwerp is echter reeds jaren lang gediscussieerd en gerappor-
teerd, culminerend in de publikatie van het rapport van de wetenschappe-
lijke staf van de faculteit onder de titel: Differentiatie in het onderwijs in
de faculteit der Diergeneeskunde
(Tijdschr. Diergeneesk., 92, 441, (1967)).

Op dat moment was het m.i. reeds duidelijk dat zich onder de dierenartsen
(veterinairen) van Nederland een differentiatie had voltrokken of zich aan
het voltrekken was of, om met de definitie van van Dale te spreken: uit een
oorspronkelijk homogeen geheel heeft veterinair Nederland zich in ver-
schillende richtingen tot verschillende vormen ontwikkeld.
Waarom dan deze differentiatie niet in de opleiding doorgevoerd?
Na uitvoerige discussies binnen de faculteit bleek voor een meerderheid in
de faculteitsvergadering de uitvoering van differentiatie in de zin van het
rapport onaanvaardbaar.

1  Zoveel mogelijk verkorte inaar op de essentiële punten ongewijzigde inleiding,
gehouden op 10 oktober 1969 ter gelegenheid van het Congres, tevens 116e
.Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde,
te Rotterdam.

2  Prof. Dr. S. R. Numans; oud-voorzitter van de Faculteit der Diergeneeskunde;
Instituut voor Veterinaire Heelkunde, Universiteitscentrum „de Uithof" Yale-
laan, Utrecht.

-ocr page 104-

De wetenschappelijke staf heeft vervolgens het idee van de „kleine diffe-
rentiatie" nader uitgewerkt. Dat idee hield in aan alle studenten in de
eindfase van de opleiding (dus na het doctoraal examen) gelegenheid te
geven zich gedurende 4-6 maanden te oriënteren en te verdiepen in vak-
gebieden van de diergeneeskunde (veterinaire wetenschappen) andere dan
de uitoefening van de algemene praktijk, waarop de opleiding in hoofdzaak
was en nog steeds is gericht. Helaas bleek noch ruimtelijk, noch wat perso-
neelsbezetting betreft de faculteit in staat te zijn om deze mogelijkheid voor
alle studenten te realiseren.

Inmiddels was in een gemeenschappelijke vergadering van de Onderwijs-
commissie van de Faculteit met een delegatie van het algemeen bestuur
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde al
evenmin een meerderheid voor differentiatie in de zin van het stafrapport
te vinden.

Tenslotte volgde — in maart 1968 — de instellingg van de z.g. Grote Com-
missie voor Specialisatie, de in mei van dit jaar het reeds genoemde rapport
uitgebracht.

De Faculteit stelde een structuurcommissie samen, waarin in de eindfase
van haar bestaan naast hoogleraren, lectoren en wetenschappelijke mede-
werkers ook de studenten vertegenwoordigd waren (studieraad en stu-
denten studie commissie).

Het is deze (inmiddels opgeheven) structuurcommissie geweest die na 12
vergaderingen de noodzaak van invoering van differentiatie in de toekom-
stige structuur van de faculteit wederom naar voren heeft gebracht en haar
werk beloond zag met het besluit van een bijzondere faculteitsvergadering
(hoogleraren, lectoren, staf en studenten) op 9 juni 1969 waarvan de in-
houd als volgt luidt:

„De faculteit der diergeneeskunde, overwegende dat de tijd rijp is om
tot studiedifferentiatie in de diergeneeskunde te komen, zoals in grote
lijnen is neergelegd in het rapport van het stafconvent 1966, besluit
deze differentiatie zo spoedig mogelijk te realiseren en zal daartoe in
overleg treden met aangewezen instanties als Veeartsenijkundige Dienst,
de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, het Ministerie van
O. en W. en dergelijke."
Ten aanzien van het tijdstip waarop met de nieuwe gedifferentieerde op-
leiding zal worden gestart is wederom op 9 juni 1969 met aller instemming
vastgelegd:

de Faculteit besluit dat de propaedeuse 19Q9-1970 als startjaar voor de
gedifferentieerde opleiding wordt beschouwd.
Dit alles betekent dat er over 6 jaar op een vergadering als deze de eerste
officieel opgeleide gedifferentieerde veterinairen aanwezig kunnen zijn.
Voordien zal er nog veel onrust, onzekerheid, twijfel en verdeeldheid over-
wonnen moeten worden, wil dit een voor alle betrokkenen aanvaardbare
en daarmee erkende situatie worden.

In principe betekent deze differentiatie niet veel anders dan een aanpassing
van de opleiding aan datgene wat zich in de maatschappij reeds voltrokken
heeft of nog aan het voltrekken is, te weten een differentiatie in twee, reeds
nu duidelijk herkenbare hoofdgroepen:

1. Die veterinairen (dierenartsen) die zich bezig houden met de zelfstan-
dige beoefening (uitoefening) van diergeneeskunde (kunst) in de ruim-
ste zin.

-ocr page 105-

Dus de curatief en preventief werkzame dierenartsen rond het zieke en
gezonde dier. Een groepering waarvan de leden zich al of niet gespecia-
liseerd hebben naar diersoort (en) of klinische vakgebieden, maar die
allen het recht hebben en de vaardigheid en de kennis bezitten om zelf-
standig klinische diergeneeskunde te beoefenen in de ruimste zin.
2. De tweede groep omvat al die veterinairen, die om welke reden dan ook
de zelfstandige uitoefening van klinische diergeneeskunde hebben verla-
ten (veterinaire hygiënisten, wetenschappelijke onderzoekers, dieren-
artsen bij gezondheidsdiensten, veeartsenijkundige dienst, proefdierkun-
digen en andere keuzerichtingen).

Tot over ongeveer 6 jaar zullen beide groeperingen nog hetzelfde diploma
van dierenarts en ongeveer dezelfde 6-jarige opleiding tot basis hebben.
Na de invoering van de differentiatiemogelijkheid blijft voor beide groepen
een teruninste 4-jarige basisopleiding bestaan.

Aansluitend hierop kan een van de richtingen worden gekozen zoals die
zich nu reeds in de maatschappij manifesteren.

De basisopleiding zal voortbouwen op de grondig vernieuwde propaedeuse
(een stencil hierover staat ter beschikking) en in zijn opbouw duidelijk ge-
richt zijn op de vakgebieden die in de differentiatiefase een rol spelen.
De hoogstens twee jaar durende differentiatiefase zal een „pakketsgewijze"
opbouw te zien moeten geven waardoor een „richtingsverandering" tijdens
of na het afstuderen, zonder al te groot tijdverlies kan worden gerealiseerd.
De faculteit staat in de komende jaren voor de moeilijke opgave de in de
aanvang genoemde twee mogelijkheden naast elkaar te moeten realiseren:

1. In 5-7 jaar 800-900 studenten volgens het reorganisatie programma
1962 met daarin aangebrachte en nog aan te brengen verbeteringen op
te leiden tot het dierenarts diploma zoals in het academisch statuut is
vastgelegd.

2. Voor de studenten die in september 1969 de studie in de diergeneeskun-
kunde met de nieuwe propaedeuse zijn begonnen een ongeveer drie-
jarige basisopleiding te programmeren gericht op de differentiatiemoge-
lijkheden, waarvan de inhoud ook zo spoedig mogelijk moet worden
vastgesteld.

Een fundamentele vernieuwing van de opleiding, die, ook al zouden in de
toekomst maar één of enkele richtingen maatschappelijke perspectieven
bieden, naar mijn mening geen verder uitstel toelaat.

Twijfel en onzekerheid kan er blijven bestaan ten aanzien vah de vraag of
het inderdaad voor een veterinaire faculteit mogelijk is ongeveer 1200 stu-
denten een optimale opleiding te geven die voldoende gericht is op en aan-
gepast aan datgene wat in de (moderne) maatschappij van hen wordt
verwacht.

Het aanvaarden van een onbeperkt aanbod van eerste jaars studenten
(vrije studiekeuze) zoals door Prof. van Meisen in zijn voortreffelijke voor-
dracht is uitgewerkt, zal wat de veterinaire opleiding betreft alleen dan
aanvaardbaar zijn wanneer na één jar (propaedeuse) een selectie kan wor-
den gemaakt ten aanzien van de geschiktheid om de studie voort te zetten
en ongeveer drie jaar later een keuze kan worden gedaan in de zin van de
differentiatie. Een keuze die in belangrijke mate zal worden bepaald door
de behoefte aan veterinairen (dierenartsen) in de maatschappij,

-ocr page 106-

Het toegezegde onderzoek naar de toekomstige behoefte aan veterinairen
in Nederland (en daarbuiten?) zal zich niet kunnen beperken tot het
vaststellen dat over x jaren voor y veterinairen in Nederland geen bestaan
meer te vinden is.

Wanneer geen nieuwe mogelijkheden worden gezocht en onderkend en
tijdens de opleiding aan de toekomstige veterinairen (de student) worden
voorgelegd, zal een situade ontstaan waarin (te) velen hun keuze bepalen
op de kliniscihe richting waarmee misschien nog in de zelfstandige (vrije)
beroepsuitoefening een bestaan te veroveren is.

Voor de onderwijssituatie in de faculteit zou dit betekenen dat na de
± 4 jarige vernieuwde basis opleiding in de differentiatiefase (beroepsop-
leiding overeenkomstig het rapport Posthumus) de optimale opleidings-
capaciteit van de klinische richting wordt overschreden met alle gevolgen
van dien voor de kwaliteit van de afstuderenden en een ongelijke strijd om
het bestaan in de „vrije beroepsuitoefening".

Men vergete vooral niet dat in de grote groepering zelfstandige uitoefening
van de diergeneeskunde (kunst), zich veranderingen aan het voltrekken
zijn, verband houdend met de wijze waarop de landbouwhuisdieren hun
rol in de economie en voedselvoorziening zullen gaan spelen, maar dat aan
de andere kant het niet uit economische motieven gehouden dierbezit in
toenemende mate om veterinaire begeleiding vraagt. Een situatie die men
in ieder geval in een differentiatefase van de opleding zal moeten ver-
werken.

De nadere uitwerking van de voor alle veterinaire studenten geldende ba-
sisopleiding (± 4 jaar) is een taak voor de „geledingen van de faculteit".
De uitwerking van de mogelijke richtingen in de differentiatiefase zal in
nauw overleg en overeenstemming met de „maatschappelijke geledingen"
moeten plaats vinden.

Laten we hopen dat faculteit en maatschappij elkaar in een goede over-
legsfeer weten te vinden en wederzijds begrip kunnen opbrengen voor de
gemeenschappelijke verantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid der
gesprekspartners afzonderlijk voor de ontwikkelingen die zich in de uit-
oefening der veterinaire taken aan het voltrekken zijn.

Tot slot wil ik nog even stil staan bij de positie van de student in de onder-
wijssituatie.

De veterinaire student heeft zich in de achter ons liggende maanden zeker
niet onbetuigd gelaten in de ,,ontevredenheidsacties", maar heeft er m.i,
terecht een middel in gezien om meer betrokken te worden bij de onder-
wijssituatie en de ontwikkelingen hierin: de toekomstige structuur van de
opleiding aangepast aan de toekomstmogelijkheden.

Het opnemen in besturen en commissies en het bijwonen van vergaderingen
zal eerst dan als democratisering worden gezien wanneer ook naar hem
wordt geluisterd en zijn betrokkenheid bij de gang van zaken, vooral waar
het de opleiding betreft, wordt erkend.

-ocr page 107-

SECTIE I

Toekomstgedachten over de Vleeskeuring1)

Dit onderwerp werd ingeleid door collega E. H. Kampelmacher,
waarna de collegae J. P. de Boer en J. J. Meiessen hierop hun
commentaar leverden; de daarop volgende discussie stond onder leiding
van collega G. Vogely.

Inleiding van E. H. Kampelmacher2).

De vleeskeuring is een van de oudste toegepaste wetenschappen. Het is
niet onwaarschijnlijk dat reeds de oermens zijn jachtbuit aan een zekere
inspectie heeft onderworpen en bij het waarnemen van bepaalde verande-
ringen delen van deze buit van consumptie heeft uitgesloten.
In de overlevering der oude beschavingsculturen wordt de vleeskeuring
heihaaldelijk genoemd, waarbij vaak een samenhang tussen preventie van
ziekten en religieuze handelingen, vooral met offerdieren, kan worden op-
gemerkt. Zeer bekend is de afbeelding op de grafdeur van een Egyptische
farao waarop waarschijnlijk voor het eerst in de geschiedenis de vlees-
keuring in beeld is gebracht. Een arts ruikt het bloed waarna het hart,
het centrum van het leven, aan een nadere inspectie wordt onderworpen.
Ook de Mozaïsche wetten, meer dan 5000 jaar geleden ontstaan, en
toegepast tot op de huidige dag, geven zeer duidelijke en gedetailleerde
regels voor de vleeskeuring betreffende met het oog waarneembare ver-
anderingen en afwijkingen.

De moderne vleeskeuring, die zich in de 19e eeuw in Europa en zeer in
het bijzonder in Duitsland heeft ontwikkeld, was in het begin niets anders
dan de vleeskeuring der oude volken. Slachtdieren werden aan een macro-
scopische inspectie onderworpen, waarbij een duidelijke scheiding gemaakt
werd tussen normaal en abnormaal. De basis voor de moderne vleeskeuring
werd tegen het einde van de 19e eeuw gelegd, toen de grote mannen in
de microbiologie, zoals Pasteur, Koch, Lis ter en vele anderen hun
ontdekkingen deden. Hierop voortbouwend verkreeg de vleeskeuring een
geheel nieuwe dimensie, waarbij de pathogenese begrijpelijk werd en
waarbij een interpretatie, gebaseerd op deze kennis kon worden gegeven.
Vooral Von Ostertag heeft hiervan gebruik gemaakt en hij mag te-
recht als de grondlegger van de moderne vleeskeuring worden beschouwd.

Men kan zich vandaag, 80 ä 90 jaar later, mijns inziens met reden af-
vragen, wat met al deze kennis is gedaan en of in principe de vleeskeuring
zich in vergelijking met andere wetenschappen voldoende aan de moderne,
veranderde omstandigheden heeft aangepast. Ik geloof, afgezien van be-
paalde details, dat dit niet of niet voldoende het geval is. Principieel —
en ik ben mij volledig bewust dat dit een zeer extreme stelling is — is de

1  Voordrachten, gehouden op vrijdag 10 oktober 1969 ter gelegenheid van het Con-
gres, tevens 116e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde, te Rotterdam.

2  Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid; Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 108-

vleeskeuring in 5000 jaar slechts weinig gewijzigd, al moet hier direkt aan
worden toegevoegd, dat de uitvoering van de vleeskeuring in verschillende
delen van de wereld buitengewoon sterk verschilt.

In het algemeen werden slachtdieren vóór, en vooral na het slachten aan
een macroscopische keuring onderworpen en alleen die slachtdieren,
waarbij op deze wijze vertanderingen waarneembaar zijn, werden nader
onderzocht. Dat dit nader onderzoek zich in het beste geval voortdurend
van de nieuwste wetenschappelijke kennis bedient is duidelijk, maar men
mag niet uit het ook verliezen, dat hiermee slechts een zeer klein percen-
tage van het totaal aantal geslachte dieren aan dit onderzoek wordt onder-
worpen.

Ter illustratie enkele getallen: in Duitsland werden in 1969 0,5% der
slachtvarkens, 2,8% der geslachte kalveren en 2,7% der geslachte runde-
ren bacteriologisch onderzocht. Voor Nederland zijn deze getallen voor
het jaar 1965: varkens 0,8%, kalveren 6% en runderen 2,8%. Met nadruk
moet gesteld worden, dat alles wat tot nu toe gezegd werd, uitsluitend
geldt voor die landen, waar zich de vleeskeuring in de loop der jaren
verder heeft ontwikkeld. In vele andere landen en zelfs in landen, die
overigens hoge hygiënische eisen aan voedingsmiddelen stellen, komt het
niet tot verder laboratoriumonderzoek, nog afgezien van landen, die zelfs
op dit ogenblik nog geen georganiseerde vleeskeuring in het algemeen of
in bepaalde streken van hun land kennen.

De macroscopische keuring heeft in de loop der jaren steeds grotere eisen
aan de mens gesteld. Terwijl aan het begin van deze eeuw de industriële
slachting nog uitzondering was, en slechts in enkele centra van Amerika
werd toegepast, is deze vandaag algemeen verbreid en in vlees-exporteren-
de landen van grote betekenis. Maar ook bij de normale slachting voor
binnenlandse consumptie is het in de na-oorlogse jaren steeds meer tot
concentratie gekomen, waarbij de economie en de verbruikerscapaciteit
een grote invloed uitoefenen. Deze ontwikkeling is in vele landen nog lang
niet afgesloten. Vleeskeuring bij massale slachting betekent, dat het men-
selijk oog steeds grotere hoeveelheden van bepaalde slachtdieren per tijds-
eenheid moet overzien. Het is duidelijk, dat dit een goede inspectie niet
kan bevorderen. Wie de pluimvee-inspectie aan de lopende band, waarbij
8.000 - 10.000 dieren per uur worden geslacht, gezien heeft, zal deze pro-
blematiek begrijpen. Maar dit is slechts één van de gecompliceerde fac-
toren.

De tweede is nog veel fundamenteler. Aan het einde van de vorige en het
begin van deze eeuw kon veel worden waargenomen. De betrijding van de
rundertuberkulose moest nog beginnen, parasitaire ziekten met weefsel-
veranderingen kwamen frequent voor en ook pathologische veranderingen
op grond van ziekelijke afwijkingen, werden regelmatig waargenomen.
Tegenwoordig is er in vele landen een georganiseerde bestrijding van dier-
ziekten, zoals deze met succes ook in ons land heeft plaatsgevonden,
waardoor de zojuist genoemde veranderingen nog slecht sporadisch worden
waargenomen. Daarentegen bevinden zich de belagers van de volksgezond-
heid, namelijk de micro-organismen, in ondergrondse positie. Wat vroeger
voor het merendeel zichtbaar was, is dit vandaag niet en een zeer groot
aantal klinisch volledig gezonde slachtdieren blijkt drager te zijn van
pathogene micro-organismen. Maar zelfs daar, waar de ziekte bij het dier

-ocr page 109-

nog wel aanwezig is, zijn de verwekkers vaak zo klein in aantal, dat wij
met onze huidige methodieken dikwijls niet in staat zijn deze te ontdek-
ken. Bovendien komen zij vaak niet alleen op de predispositieplaatsen
voor, maar ook in andere delen van het dierlijk lichaam. Een zeer duide-
lijk voorbeeld van het zojuist gezegde is de salmonellose, die in het geheel
der dierziekten slechts een weinig betekenende rol speelt, terwijl een bij-
zonder groot aantal klinisch gezonde dieren drager van Salmonellakiemen
is.

Over dit thema is in de afgelopen jaren in vele landen veel onderzoek ver-
richt en de veronderstelling is gewettigd, dat hierover ook in dit gezelschap
zeer veel bekend is. Naast Salmonelladragers spelen gezonde slachtdieren,
die stafylokokken van het levensmiddelen vergiftigende type,
Listeria mono-
cytogenes, Brucella
en leptospiren herbergen, een niet onbetekenende rol.
Bij de parasitaire ziekten is het aantonen van
Toxoplasma, Cysticerci en
Trichinen vaak bijzonder moeilijk. Bovendien mag niet worden vergeten,
dat ook virussen bij klinisch gezonde dieren voorkomen, waarbij men zich
niet aan de indruk kan onttrekken, dat voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong bij het optreden van virusziekten bij de mens een zekere rol
spelen.

Het is duidelijk, dat bij de preventie met betrekking tot deze latent voor-
komende infektiekiemen de vleeskeuring slechts een geringe rol speelt.
Overigens kan men zich zelfs afvragen of zij wel in staat is bij deze pre-
ventie een rol te spelen. De vleeskeuring is hooguit in staat op grond van
al deze gegevens een optimale hygiënische controle in de slachthuizen na
te streven, waarbij komt dat de massale slachting, die in toenemende mate
gebruik maakt van mechanisatie en derhalve van gecompliceerde instal-
laties, deze taak in hoge mate verzwaart. Het gebruik van broeiwater-
kuipen en ontharingsmachines bij de varkensslachterij is hiervan een voor-
beeld. Zolang dieren, die dragers van pathogene kiemen zijn deze machines
passeren is het duidelijk dat ook de tot dan toe niet besmette dieren de
kans lopen besmet te worden. Een stringente toepassing van verschillende
hygiënische maatregelen kan hierin verbetering brengen. Een oplossing
van het probleem is hiermee nog niet te bereiken.

Het is misschien hier de plaats om nog eens te onderstrepen, dat het toe-
passen van hygiënemaatregelen een sterke stimulans heeft gekregen door
de resultaten van onderzoek, in de afgelopen jaren verricht, met betrek-
king tot controle op deze maatregelen. De moderne en eenvoudig toe te
passen technieken met alginaat-tampons, tapes, en zeer in het bijzonder
agarworsten volgens Ten Cate stellen ons in staat het slachthuispersoneel
te tonen of, en zo ja in welke mate, een bacteriologische verontreiniging
bestaat.

Het probleem van klinisch gezonde dragers van pathogene kiemen kan en
moet naar mijn mening slechts op het vlak van de opfok en mestbedrijven
opgelost worden. Zolang dit niet het geval is, bestaat de preventie voor-
namelijk uit informatie aan de consument, waarbij steeds opnieuw erop
dient te worden gewezen, dat vlees en vleeswaren koel moeten worden
bewaard en voor consumptie voldoende dienen te worden verhit.

Tot nu toe werd het microbiële probleem besproken, waarbij toch nog een
zekere mogelijkheid van preventie ten opzichte van ziekten door de zojuist
genoemde maatregelen bestaat. Veel moeilijker, zo niet volledig onmogelijk,

-ocr page 110-

wordt dit bij een probleem dat in de laatste jaren steeds meer op ons af
komt, namelijk dat van de residuen.

Ofschoon altijd het gevaar bestaat aktuele problemen enigermate te over-
drijven en in het volle licht der publiciteit te stellen, moet toch gesteld
worden, dat het probleem der residuen in vele landen bestaat en zeer
waarschijnlijk in de toekomst een grotere bedreiging voor de gezondheid
van de mens zal worden dan de micro-organismen. Daar komt nog bij, dat
bij de vleeskeuring dieren met residuen misschien af en toe worden ont-
dekt en van consumptie worden uitgesloten, maar dat een algehele be-
scherming van de consument niet mogelijk is, aangezien noch door koeling,
noch door verhitting een wezenlijke verandering bereikt wordt. De toe-
passing van antibiotica, hormonen en thyreostatica, maar in nog veel
sterkere mate van pesticiden, waarbij in de eerste plaats de gechloreerde
koolwaterstoffen als bron van gevaar zijn te vermelden, neemt steeds meer
toe.

Bij de concentratie in de veehouderij waarbij honderden en zelfs duizen-
den dieren op relatief kleine oppervlakken worden gehouden, komt het
steeds meer tot het gebruik van hulpstoffen om aan de ene kant ziekte
te voorkomen en aan de andere kant het economische voordeel zoveel mo-
gelijk veilig te stellen. Naast de met opzet toegevoegde stoffen, fungeren
de dieren als verzamelplaats van stoffen, die in toenemende mate in de
landbouw worden gebruikt of die in het milieu (water, bodem, lucht) aan
wezig zijn. Dit probleem speelt vooral in een dichtbevolkt gebied, zoals
Nederland met zijn intensieve landbouw, tuinbouw en veeteelt, een zeer
grote rol. Terwijl microbiologische schade in de meeste gevallen tot acute
ziekte leidt, moet bij residuen veel meer aan een chronische beïnvloeding
gedacht worden, die pas veel later tot ziekte kan voeren. De Direkteur-
Generaal van de Wereld Gezondheid Organisatie heeft overigens in zijn
recent gehouden inleidingsvoordracht ter opening van de 22e Wereld-
gezondheidsconferentie te Boston aan deze problematiek veel aandacht
besteed en op het zoëven gezegde sterk de klemtoon gelegd.

Vat men nu het beeld samen, dan kan worden vastgesteld, dat de vlees-
keuring haar eerste grote taak heeft vervuld, namelijk bijzonder waarde-
volle medewerking aan de bestrijding en terugdringing van microbiologische
ziekten, die door het dier op de mens worden overgebracht, en van dier-
ziekten, die economisch van grote betekenis zijn. Probeert men daarentegen
in de toekomst te kijken dan blijken problemen op ons af te komen, die
wellicht op dit ogenblik nog niet in hun volle betekenis zijn te overzien.
Ik heb getracht dit in de punten „massale slachting", „klinisch gezonde
dragers van pathogene kiemen" en „residuen in dieren" kort naar voren
te brengen.

Wat kan de vleeskeuring nu, gezien deze problematiek, vandaag doen?
Wat is haar taak in de toekomst bij het uitsluiten van gevaren, die macro-
scopisch niet zijn waar te nemen en die mischien om een volledig nieuwe
methode van onderzoek vragen?

Ik zou, alvorens op dit punt nader in te gaan, met nadruk willen stellen,
dat de vleeskeuring, zoals die tegenwoordig wordt verricht, ook in de
toekomst niet gemist zal kunnen worden. Slachtdieren zullen aan een
individueel onderzoek inoeten worden onderworpen, daar ziekteverwekkers
in een groep van dieren zeer heterogeen verdeeld zijn en door bijvoorbeeld

-ocr page 111-

steekproeven niet worden onderkend. Bij deze inspectie zal ook in het
vervolg het menselijk oog het meest belangrijke werktuig blijven. Wij
hebben veel kunnen bestrijden en terugdringen, maar de wereld van de
micro-organismen en de pathologische veranderingen blijft bestaan en zal
ook, zij het in geringe mate, blijven voorkomen.

Ik geloof, dat op grond van wat tot nu toe gezegd werd, de principiële
verandering in de vleeskeuring een verschuiving dient te zijn; dat wil zeg-
gen, dat de vleeskeuring in de toekomst haar zwaartepunt niet meer in
het slachthuis vindt en kan vinden, maar dat het zwaartepunt in de be-
drijven moet liggen die de dieren aan het slachthuis leveren. Op deze
bedrijven komt het zoals gezegd, de laatste jaren tot zeer grote verande-
ringen. Op grond van economische eisen bestaan er — al is dit van land
tot land verschillend — bedrijven waar een aantal van enkele duizenden
varkens geen uitzondering is, en men gaat zelfs over tot oprichting van
bedrijven met 100.000 varkens. Dit laatste is een eis, die de grote vlees-
warenindustrieën stellen om op deze manier hun aanvoer te kunnen regu-
leren, aan de lopende band te produceren en daardoor grote consumptie-
gebieden te verzorgen. Bij kalveren is deze ontwikkeling reeds lang waar
te nemen en de pluimveesektor heeft van het begin af aan deze richting
gekozen.

Deze concentratie is voor de verschuiving van de vleeskeuring bijzonder
gunstig, aangezien het op deze manier mogelijk wordt informatie betref-
fende een groot aantal dieren te verkrijgen. Hierbij dient in de eerste
plaats aan een anamnese van de praktizerende dierenarts te worden ge-
dacht, die de koppel of de groep van dieren tijdens het gehele leven heeft
gecontroleerd. Tijdens de opfokperiode en zeker enige tijd voor het slach-
ten zullen dan in samenwerking tussen de praktizerende dierenarts, de
vleeskeuringsdierenartsen en het onderzoeklaboratorium steekproeven die-
nen te worden genomen, teneinde een inzicht te verkrijgen over de status
der dieren zowel met betrekking tot dragers van pathogene kiemen, als
residuen.

Daarnaast zal de praktizerende dierenarts moeten vermelden welke ziekten
tijdens de opfok opgetreden zijn. Door middel van onderzoek van faeces
is het mogelijk dragers van pathogene kiemen vast te stellen, terwijl sero-
logische onderzoekingen met steeds betere technieken, waarbij in de eerste
plaats de immunofluorescentie en de hemagglutinatie zijn te noemen, in
staat zijn het beeld verder te completeren. Bovendien is onderzoek van
faeces en urine op het voorkomen van residuen mogelijk, aangezien deze
geleidelijk worden uitgescheiden en men bij een positief resultaat even-
tueel met slachten kan wachten. In het geval van dragers van pathogene
kiemen zou het mogelijk zijn, dat deze zolang zij nog in grote aantallen
bestaan, afgescheiden worden van pathogene kiem-vrije dieren, zodat bij-
voorbeeld in één slachthids alleen pathogene kiem-vrije en in een ander
slachthuis alleen dragers worden geslacht, waarbij in het laatste geval zeer
stringente hygiënische maatregelen kunnen worden genomen. Bij parasi-
taire ziekten kunnen bovendien onderzoekingen na het slachten worden
verscherpt, waarbij maatregelen, zoals bijvoorbeeld invriezen, kunnen
worden toegepast.

Het meest belangrijke is, dat men bij de preventie over eventuele schade
aan de gezondheid op tijd is geïnformeerd. Op het slachthuis is dit te laat,

-ocr page 112-

ook al wordt de inspecde tijdens het leven nog zo grondig gedaan. De
handelingen moeten zo snel mogelijk geschieden, waarbij in de meeste
gevallen geen tijd overblijft voor verder onderzoek, nog afgezien van het
feit dat het volstrekt onmogelijk is miljoenen slachtdieren werkelijk te
onderzoeken.

Een belangrijk punt dat met de verschuiving der vleeskeuring naar de
bedrijven nauw samenhangt is de idendficatie van de slachtdieren, bij-
voorbeeld door middel van een nummer. De verklaring van de praktize-
rende dierenartsen zal door middel van steekproeven dienen te worden
gecontroleerd en eventuele maatregelen hebben dan zin, indien men
weet van welke bedrijven de dieren afkomstig zijn.

Het is overigens duidelijk, dat deze verschuiving van de vleeskeuring naar
de bedrijven niet een zaak van vandaag of morgen is, maar dat zij een
organisatie vereist die langzaam zal moeten worden opgebouwd. Men
moet mij overigens niet verkeerd begrijpen en op grond van deze uiteen-
zetting denken, dat de vleeskeuring morgen in deze zin dient te worden
veranderd, al geloof ik dat het de allerhoogste tijd is daarmee te beginnen
en na te gaan hoever wij door samenwerking en wederzijdse informatie
in staat zijn prevendemaatregelen te nemen voor het slachthuis. Het is
zonder meer duidelijk, dat hierbij aan een zeer groot deel van de beroeps-
collegae wordt geappelleerd, en dat alleen door een zeer stringente samen-
werking tussen praktizerende dierenartsen, keuringsdierenartsen en onder-
zoekingslaboratoria het doel kan worden bereikt.

In vele landen bestaat het gevaar, dat de onderzoekingen met betrekking
tot residuen — indien zij niet zeer snel door de vleeskeuringslaboratoria
worden verricht — door andere disciplines zullen worden overgenomen.
Dit zou naar mijn mening een Testimonium Paupertatis voor de vlees-
keuring en voor het gehele diergeneeskundige beroep betekenen.

Met enige schroom wil ik tenslotte een probleem ter discussie stellen, dat
eenvoudig niet uit de weg is te gaan, omdat het in dit hele beeld van
fundamentele betekenis is. Men zal namelijk onmiddellijk zeggen, dat de
doelstelling van de praktizerende dierenarts die in dienst van de boer
staat, niet parallel loopt en niet parallel kan lopen met de doelstelling
van de vleeskeuringsdierenarts, die in opdracht van de volksgezondheid
zijn werk verricht. Hier ontstaat een divergentie binnen een en hetzelfde
beroep, waardoor de mogelijkheden van samenwerking ongunstig worden
beïnvloed.

Ik kan mij hier als oplossing slechts voorstellen de uitoefening van de hele
diergeneeskunde, met uitzondering van de kleine-huisdieren praktijk uiter-
aard, in de vorm van een — en ik durf het woord haast niet in de mond
te nemen — organisade, bijvoorbeeld overheidsdienst, gezondheidsdienst of
iets dergelijks, zoals dit reeds in Zweden het geval is. Ik ben mij hierbij
volledig bewust van het feit, dat dit probleem vandaag in vele landen
nog niet voor een discussie rijp is en dat het ideaal van de vrije beroeps-
uitoefening bij velen zo diep ligt verankerd, dat zij niet eens bereid zijn
deze mogelijkheid ook maar te overwegen.

Men zal misschien zeggen, dat dit vèr buiten de grenzen van het thema
ligt, maar ik geloof, dat dit toch in nauw kontakt staat met onze doelstel-
ling, namelijk het voorkómen van schade aan de gezondheid van de mens,
veroorzaakt door voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

-ocr page 113-

Ik ben mij er volledig van bewust een voor de vleeskeuring provocerend
thema naar voren te hebben gebracht. Onze Franse collegae gebruiken de
uitdrukking „au choc des opinions jaillit la vérité". Ik hoop, dat de hierna
volgende discussie ertoe zal bijdragen tenminste een klein deel van deze
waarheid naar voren te brengen. Het is niet onmogelijk, dat in de toe-
komst aan de vleeskeuring veel grotere eisen zullen worden gesteld, dan
velen van ons zich misschien op dit ogenblik bewust zijn.
Wij zullen bereid moeten zijn op deze uitdaging, zoals in het verleden,
een positief antwoord te geven.

Commentaar van J. J. Meiessen1)

Met belangstelling heb ik het betoog van collega Kampelmacher
gevolgd.

Zoals hij de toekomst schetst voor wat betreft wat er moet gebeuren kan ik
hem volgen, hoe het moet gebeuren blijft voor mij nog de vraag. En dan
begin ik maar direct met het slot van zijn betoog, waarin hij stelt dat alle
dierenartsen, met uitzondering van de kleine-huisdieren practici, ik neem
aan dat dierenartsen bij de industrie hier mede onder zijn begrepen, over-
heidsdienaren moeten worden. Dat die dierenartsen, die een controlerende
en dus noodzakelijkerwijze opsporende politionele taak hebben, in dienst
van de overheid moeten zijn, is zonneklaar, maar dat ook de practici in
verband met de door hen te verstrekken gegevens aan de genoemde ambte-
lijke dierenartsen ook overheidsdienaren moeten zijn, zie ik nog niet. Ik
dacht n.1. dat practici al of niet in overheidsdienst, vertrouwenslieden van
de boer zijn, althans behoren te zijn en dat deze binding het ook voor een
ambtenaar-practicus in verscheidende gevallen bijzonder moeilijk zal ma-
ken onregelmatigheden aan het licht te brengen. Dit betekent echter niet,
dat ik principieel tegen een versterkte overheidsinvloed ben.

Tot mijn verwondering zegt collega Kampelmacher niets over de
repressieve keuring, waarvan ik toch wens op te merken dat, daar deze
keuring ondeelbaar is van de keuring op de abattoirs, deze in dierenartsen
handen moet blijven. De totale vleeslijn, die begint bij de fokker en de
mester en die eindigt bij de consument eist een eenheid van uitvoering,
mede omdat de keuring vóór het slachten (incl. het onderzoek op stal)
de keuring na het slachten (op abattoir) en de repressieve keuring elkaar
overlappen. Dieper kan ik er binnen dit tijdsbestek niet op ingaan.

Terugkerende op het betoog van collega Kampelmacher.
Als hij zegt: de vleeskeuring is principieel hetzelfde als ± 5000 jaar ge-
leden, terwijl hij verder in zijn lezing stelt dat de eerste grote taak van de
vleeskeuring vrijwel achter de rug is — het terugdringen van de diverse
zoonosen en besmettelijke dierziekten — dan acht ik dit niet consequent.
Aan de andere kant moet ik een uitspraak van Prof. Polak, futuroloog,
vermelden. Deze stelde dat men in de toekomst de medici van nu zal
bekijken, zoals wij nu de medicijnman beschouwen.

1  Drs. J. J. Meiessen; hoofd keuringsdienst en directeur van het abattoir en de
veemarkt te Amsterdam; Parallelweg 136, Koog a/d Zaan.

-ocr page 114-

Hoe ziet hij de praktische uitvoering van de vleeskeuring in de toekomst,
de controle van de fok- en mestbedrijven en de inden tificatie? Een en
ander zal gepaard moeten gaan met een enorme administratie, waar de
dierenartsen zich niet aan kunnen onttrekken. Hij noemt bijvoorbeeld als
mogelijkheid het slachten van „besmette klinisch gezonde dieren" op een
ander slachthuis, dan de „niet besmette gezonde dieren". Dit is in theorie
mogelijk, maar hoe moet dan de keuringsuitspraak zijn van de „besmette
gezonde dieren" t.o.v. de „onbesmette gezonde dieren"? Uiteraard niet
hetzelfde. Wat is hiervan de praktische consequentie?
Wat hier verder wel los van staat, maar wat ik toch nog wens op te mer-
ken „hoe lang moeten wij nog doorgaan in dit toch wel welvarende en
ontwnkkelde land met het in consumptie brengen van gestorven en anders-
zins dood aangevoerde slachtdieren"?

Commentaar van J. Pzn. de Boer1

Collega Kampelmacher heeft, in zijn zojuist gehouden voordracht, opge-
merkt, dat de uitvoering van de vleeskeuring, in verschillende delen van
de wereld, buitengewoon sterk van elkaar verschilt. Dit wordt volkomen
bevestigd door mijn ervaringen, die ik in Nieuw-Zeeland heb opgedaan.
In aansluiting met wat U zegt over de informatie over het slachtvee van
de boerderij van herkomst, wat betreft gebruikte genees- of bestrijdings-
middelen; dit is in Nieuw-Zeeland een normale procedure. Er is daar een
verplichte melding van gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen
(dieldrien, D.D.T. etc.). De lijsten met de strooidata, worden via de
gouvernementsvoorlichtingsdiensten aan de slachthuizen verschaft. Iedere
farmer is gehouden tot 3 weken niet afleveren van slachtvee, na gebruik
van genoemde middelen, op straffe van uitsluiting van levering van
slachtvee voor lange tijd.

Ook hier te lande is een dergelijke informatie zeker nodig; zij dient echter
door een overheidsinstantie te worden verschaft, analoog met Nieuw-
Zeeland; dit geeft daar geen problemen.

Een ander facet, dat ligt tussen deze informatie van gegevens van de
boerderij van herkomst en het eigenlijke slachten, n.1. de „levende keuring",
is niet zo uit de verf gekomen en verdient m.i. toch zeker de volle aan-
dacht.

Evenals dit in Nieuw-Zeeland het geval is, zal in de zeer nabije toekomst,
bij deze levende keuring, nieuwe stijl, o.a. gelet moeten worden op:

1. Reinheid van huid (haar en wol).

Bevuilde dieren, hetzij met faeces, modder of anderzins, zullen niet
zondermeer tot het slacht-proces worden toegelaten. Daartoe zullen
er dips en douche-inrichtingen moeten komen, doorloop-tunnels met
tegenstroom principe etc.

Dieren met ernstige diarree, of ernstig blijvend bevuild, zullen moeten
worden geweigerd. Bevuilde dieren worden in Nieuw-Zeeland gewei-
gerd. De veehouders worden hiervoor regelmatig per advertentie in
de kranten gewaarschuwd. De ervaring heeft geleerd, dat een dier met
een vuile huid onafwendbaar een sterk gecontamineerd karkas geeft;
dit is ontoelaatbaar, mede met het oog op de export.

1  Drs. J. Pzn. de Boer; directeur Vleeskeuringskring Veenendaal; Nijverheidslaan 27.

-ocr page 115-

In ons land gaan b.v. de varkens vuil in de broeikuip, zoals collega
Kampelmacher reeds opmerkte.

2. Vermoeidheid.

Alvorens na aankomst op het slachthuis te worden geslacht, dienen per
diersoort rustperioden te worden voorgeschreven. De lammeren welke
na 31 december worden aangeboden in Nieuw-Zeeland, krijgen allen
eerst een 12-urige rustperiode op de slachthuizen.

3. Ledigheid (emptiness).

Dieren mogen niet met een gevuld maag-darmkanaal geslacht worden.
Na voldoende rust, ter beoordeling van een veterinair, kan pas hiertoe
worden overgegaan. Uiteraard vergen dergelijke maatregelen de nodige
hok- en stalruimten, benevens technische apparatuur; hieraan zijn in
Nieuw-Zeeland grote kapitalen ten koste gelegd. Vooral door de her-
haalde
controle-bezoeken van de Amerikanen is hiermede in korte tijd
een enorme voortgang gemaakt.

4. Controle op de hokken.

De controle op de constructie van de hokken, zoals vloeren, afvoer
van de faeces, roosterwerk, drinkwatervoorziening, wanden, reiniging,
ontsmetting, controle op overvulling etc. Ook de controle op de outil-
lage van de wasinrichtingen, alsmede het beschikken over een gesepa-
reerde „verdachten" stal, behoort hierbij.

5. Het zal nodig zijn om alle afwijkende dieren te weigeren voor E.E.G.
en export bedrijven. Deze dieren dienen naar aparte slachtplaatsen
te worden vervoerd, uitsluitend bestemd voor binnenlands gebruik,
(zie S.A.V. bedrijven verder).

Wat nu de opmerking van collega Kampelmacher betreft, waarbij hij de
vraag stelt of latent voorkomende infectiekiemen wel bij de keuring zullen
worden ontdekt. Naar mijn mening worden die thans hier te lande niet
ontdekt. Het is echter nog de vraag of wij thans niet veel méér, dan met
deze latente infecties, te maken hebben en nog veel meer zullen krijgen, met
allerlei postmortale infecdes van banale bacteriën, door onvolkomen-
heden in het slachtproces, mede door de steeds verder voortschrijdende
be- en verwerking van vlees! Met andere woorden, of het punt hygiëne,
wat beoogt dit grote acute bezwaar te bestrijden, niet domineert over
mogelijke niet gesignaleerde pathogene kiemen.

In de moderne grote slachthuizen in Nieuw-Zeeland worden overigens
regelmatig kiemtellingen van verschillende plaatsen op het karkas gedaari.
Het is mogelijk gebleken, bij een goede organisatie, dit tot een hoog peil
op te voeren.

Overigens zullen wij bij de voorgestelde juiste informatie van de boerderij
van herkomst, ook met steeds minder ziek, of van ziekte verdacht vee
op export-slachterijen worden geconfronteerd!

Wèl zal dit zo blijven op die slachthuizen waarheen het afwijkend vee
dient te worden verwezen. Deze S.A.V. bedrijven (Slachtplaatsen voor
afwijkend vee) brengen mij op een ander punt, n.1. de overweging om te
komen tot een nieuwe opzet van de vleeskeuring in Nederland. De tijd

-ocr page 116-

staat mij thans niet toe hierop breedvoerig in te gaan; slechs enkele
aspecten mogen hier volgen:

Opzet nieuwe keuring: Er dient hierbij een splitsing te worden gemaakt
in twee hoofdklassen, waarbij alleen het beste materiaal voor export wordt
bestemd. Deze splitsing zou dan moeten bestaan uit:

le klasse: Export-kwaliteit slachtende bedrijven (w.o. E.E.G. slacht-
huizen) ;

2e klasse: Bedrijven waar uitsluitend voor binnenlands gebruik be-
stemd vee wordt geslacht.

Alle uitschieters van de klasse 1 worden geslacht in speciale slachtplaatsen
voor afwijkend vee.

Het binnenlands gebruik dient o.a. vanaf deze S.A.V. slachtplaatsen te
worden voorzien, terwijl uiteraard het binnenland ook van klasse 1 kan
betrekken. Ziek en wrak vee dient dus uitsluitend op S.A.V. bedrijven
te worden geslacht. Er moet een scherp omschreven beoordeling van de
diverse categorieën plaats vinden, met veel strenger keuringsuitspraken
dan die welke thans gelden. We moeten m.i. naar een veel hoger keurings-
niveau en hogere standaard, ook wat hygiëne betreft.

Eén van de mogelijkheden zou b.v. kunnen zijn, het instellen van een
klasse goedgekeurd vlees onder voorwaarde van sterilisatie, uitsluitend
bestemd voor dierlijke consumprie en bestaande uit echt vlees met speciale
goed-keurings opdruk.

Bij deze nieuwe opzet, zal ook een totale herziening van het destructie-
wezen onontbeerlijk zijn. Ook hier zullen veel strengere eisen moeten
worden gesteld. Ook de Amerikanen zullen zich in de toekomst hiermede
wel gaan bemoeien, gezien ook onze Nieuw-Zeelandse ervaring.
Enkele belangrijke punten zijn o.m.: container-ontsmetting, vervoer, ver-
werking van verse kadavers, bedrijfshygiëne, geen onthulden onderweg en
een veel strenger toezicht op hygiënische bedrijfsvoering.

De vraag, waar het technisch vet blijft (in de margarine?) stelt gelijk het
volgende punt. Er zou een goede en deugdelijke keuring en controle van
dieriijke vetten tot aan de consument moeten komen. Er moet zekerheid
zijn, dat technisch vet niet in consumpie kan komen; het is destructie-
materiaal en dient dienovereenkomstig zijn juiste bestemming te krijgen.

Tenslotte is het mijn mening, dat we zullen moeten komen tot een uni-
forme, landelijke keuring; dit is thans internationaal gezien een „must".
Gemeentelijke of provinciale organisatie is uit de tijd en zal ook niet
levensvatbaar meer blijken. We moeten internationaal gaan denken en
minstens nationaal gaan organiseren!

Om dit te kunnen realiseren, zullen we van bovenaf moeten beginnen,
door het oprichten van een geheel aparte vleesdivisie. Deze zou onder
leiding moeten staan van gespecialiseerde vleeskeurings-mensen, die vooraf
minimaal 6 jaar volambtelijke ervaring, op liefst enkele bedrijven heb-
ben opgedaan. Buitenlandse ervaring, b.v. door uitwisseling, ware aan te
bevelen. Introductie van enkele goede buitenlandse deskundigen, b.v.
Denen, met internationale ervaring, zouden veel „know how" in kunnen
brengen. De vleesdivisie moet door een kleine, doch uiterst deskundige top
van vlees-hygiënisten worden geleid.

-ocr page 117-

Over hetgeen collega Kampelmacher opmerkt betreffende residu-onderzoek,
zou ik het volgende nog willen opmerken: het zou aan te bevelen zijn, dat
er slechts enkele centrale grote laboratoria voor het gespecialiseerde onder-
zoek kwamen. Dit werkt veel beter en efficiënter, waarbij ook een grotere
uniformiteit in beoordelen wordt bereikt. Ook de medewerkers zijn beter
gespecialiseerd in het hun opgedragen onderzoek.
Enkele taken voor deze centrale laboratoria zouden kunnen zijn:

residu-onderzoek;
vleeswaren onderzoek;
chemisch onderzoek (w.o. „preserve" etc.);
bacteriële determinatie;
uitgebreide kiem telling;
research, in samenwerking met de praktijk.
Het is hierbij misschien interessant te weten, dat de gehele produktie van
Nieuw-Zeeland, wat het
residu-onderzoek betreft, in één instituut plaats-
vindt, n.1. te Wallace-ville. De
Nieuw-Zeelanders zijn formidabel in orga-
nisatie.

Op de centrale laboratoria zal samenwerking met chemici e.a. beroepen,
nuttig en nodig zijn.

De laboratoria van de vleeskeuringsdiensten zouden voor het routme-
onderzoek nog volop werk bieden: bacterieel onderzoek, pH bepaling,
kook- en braadproef, gal-kleurstof onderzoek, vleesbeoordeling, repressief
onderzoek etc.

Er dienen echter wel geheel nieuwe richtlijnen te komen voor B.O.; daarbij
zou per diersoort moeten worden bepaald, welke organen minstens dienen
te worden onderzocht. Het huidige B.O. van vlees kan daarbij m.i. ver-
vallen, aangezien dit geen houdbaar criterium is. De administratie zal ook
zakelijker, meer gericht en modern moeten worden opgezet. Efficiëntie en
automatisering van gegevens zijn nodig, om snelle informatie te verkrijgen.

Keuring na het slachten

Het spijt mij, dat ik het op dit punt niet eens ben met collega Kampel-
macher.

De keuring na het slachten is m.i. nog altijd één van de hoofdpijlers,
alleen niet meer zo patholoog-anatomisch als wel organoleptisch. Het
accent is verlegd.

Vleesafwijkingen als abnormale consistentie, degeneratie, kleurafwijkingen,
verminderde houdbaarheid, hydremie etc. komen steeds vaker voor.
Mogelijk door de gewijzigde omstandigheden waaronder dieren worden
gehouden (mestkalveren). Het is van zeer groot belang, deze dieren tijdig
te onderkennen, mede in verband met de veelal uitgebreide behandelingen,
die het vlees ondergaat, alvorens het de consument bereikt. Vervolgens is
het noodzakelijk dat regelmatig bacteriologische en chemische controle op
de karkassen en organen wordt verricht.

In Nieuw-Zeeland vinden geregeld kiemtellingen op vastgestelde plaatsen
van het karkas plaats, ook regelmatige residu-testing.

De meest belangrijke en ook misschien wel moeilijkste taak is echter de
scholing van het slacht-personeel in hygiënisch werken. De „human factor"
is vaak onberekenbaar, grillig en moeilijk te vatten. Wij zullen moeten
komen tot opleidings-cursussen op de bedrijven in hygiëne voor het slacht-

-ocr page 118-

proces werkzame personeel. Hygiëne zal door ons, vlees-hygiënisten, „ver-
kocht" moeten worden. En het kan!

Wat de bedrijfscontrole betreft, noem ik slechts enkele facetten w.o. een
regelmatige, gehele controle door medici van het gehele personeel waarbij
de arts voor accoord tekent. Dit gebeurt reeds in Nieuw-Zeeland.
Er dient bij de bedrijfscontrole ook aandacht te worden besteed aan armen,
handen, kleding, controle op het gebruik van toiletten, wasgelegenheden,
containers, slachtafdelingen en alle afdelingen waar vlees of vleesprodukten
worden verwerkt, verpakt of opgeslagen.

Controle op bedrijfswater met regelmatige kiemcijferbepaling is ook nood-
zakelijk. Dit waren slechts enkele facetten.

Repressieve controle

Als vlees-hygiënist hoort dit m.i. bij ons beroep, als het dak op het huis.
Het behoort het sluitstuk te zijn dat m.i. door ons, veterinairen, het beste
kan worden behandeld.

Tenslotte zou ik willen eindigen met het volgende: ons niveau van keu-
ringsmaatstaven als klein exporterend agrarisch land, zal omhoog moeten,
evenals onze hygiëne, willen wij ons op de wereld-exportmarkt staande
houden.

Wij zullen dan ook naast bovengenoemde maatregelen, vlees, afkomstig
uit landen, welke geenszins aan de moderne eisen voldoen, moeten weren.
Ik denk hierbij b.v. aan de Latijns-Amerikaanse landen.
Alleen door uitsluitend met goed uitgangsmateriaal te werken en dit
modern hygiënisch te verwerken, kan onze naam als exporterend land
ten goede komen.

Het zou daarbij zeer gewenst zijn, op belangrijke punten over de wereld
veterinaire ambassadeurs te plaatsen, welke contact houden en klachten
direct doorgeven. Door zulke maatregelen kan de leidinggevende instantie
in het Moederland dan snel corrigerend optreden.

Discussie,

naar aanleiding van de voordraehten over „Toekomstgedachten over de vleeskeuring".

Vraag : Drs. M. P. Smit, Groningen:

Dr. Kampelmacher heeft in zijn inleiding voornamelijk gesproken
over de keuring van slachtdieren tot en met het moment van keuring
na het slachten. Daarna is er echter ook nog een taak voor de vlees-
keuring.

Mijn vraag luidt nu: waarover spreken wij? Spreken wij over dat ge-
deelte van de vleeskeuring tot en met de keuring na de slacht, of over
alles wat ook daarna met de vleeskeuring te maken heeft?

Opmerking : Drs. G. W. J. Wouter s, Alkmaar:

In grote trekken is spreker het eens met hetgeen collega K a m p e 1 m a-
c h e r te berde heeft gebracht, zij dan dat inleider z.i. de nadruk in de
toekomst teveel verlegt naar de preventie van ziekten, alvorens de die-
ren het slachthuis bereiken. Dit zou ideaal zijn, maar dan zou de re-
pressieve keuring, waarop collega M e 1 e s s e n reeds wees en die toch
zeer belangrijk is, kunnen worden vergeten.

Want hypothetisch uitgaande van volkomen gezonde slachtdieren, die
geen drager van pathogene kiemen zijn, resulteert nog niet in consu-

-ocr page 119-

menten die ook vrij van patliogene kiemen zijn. Vandaar het belang van
de repressieve keuring, d.w.z. de begeleiding van de slachtprodukten tot
op het moment dat ze via de distributiepunten de consument bereiken.
Voorts zal het niveau van de toegepaste vleeskeuring zich wijzigen, waar-
bij het toezicht op het slachten en de hygiëne daarbij en alles wat daarbij
te pas komt een zeer belangrijke rol zal blijven spelen.
De slotconclusie luidt dat nóch het voorkómen van pathogene kiemen,
nóch het uitsluitend toepassen en uitbreiding geven aan de repressieve
keuring of de hygiëne toereikend zullen zijn, doch dat deze drie factoren
met elkaar in verband moeten worden gebracht.

Opmerking : Dr. K. H. H e r m a n s, Arnhem:

Naar aanleiding van hetgeen collega Kampelmacher te berde
bracht, komt het spreker voor dat, indien in de eerstvolgende 50 jaar de
uitvoering van de vleeskeuring wordt verlegd naar de produktiegebie-
den en daar dus deskundigen — dierenartsen — bij betrokken zullen
worden, op organisatorisch gebied de gezondheidsdiensten en de daarbij
werkzame dierenartsen alsmede de practici uitgebreide ervaring hebben
(zie de T.B.C. en Abortusbestrijding), waarop kan worden gebouwd.

Vraag : Drs. C. C. J. M. v a n d e r M e ij s. Naaldwijk:

Een ideale vleeskeuringssituatie, zoals vanmiddag ter sprake kwam, zou
Nederland tot een voortreffelijk e.xportland voor vleesprodukten kunnen
maken.

Hoe zou dit echter ten goede kunnen komen aan de binnenlandse con-
sumptie van niet-exportwaardig vlees en vleesprodukten?
Hoe moet inzake de import van b.v. uit Zuidamerikaanse en straks mis-
schien Afrikaanse landen reglementair gehandeld worden en waar zijn
de maatstaven in de voorschriften?

Hoe zullen de prijsbepaling en de afzetmogelijkheden zijn van hoog-
waardiger binnenlandse produkten, zoals b.v. gehakt dat in Nederland
een veel hogere standaard zou kunnen hebben?

Wordt bij uitsluiting van het gebruik van groei- en bestrijdingsmiddelen
en het stellen van stringentere eisen aan het residugevaar het wereld-
eiwittekort niet bevorderd?

Vraag : Drs. H. R. T u 1 n e r, Aduard;

Indien door een laboratorium, b.v. van een Gezondheidsdienst, een be-
paalde besmetting van een bedrijf wordt geconstateerd, waarom bestaat
er dan .geen verplichting van melding hiervan aan de vleeskeurings-
dienst? Men zou met het oog op bepaalde infecties kunnen selecteren.
Dit systeem is eenvoudiger dan alle practici in overheidsdienst te doen
overgaan.

Noodslachtingen zouden bij aankomst aan het abattoir verplicht moeten
zijn voorzien van een door de behandelende dierenarts gewaarmerkte
schets van het betreffende dier, zodat de keuringsdienst bij de betref-
fende practicus naar een voorafgaande behandeling kan informeren.
Indien deze regeling verplicht zou worden gesteld voor
alle practici, zou
dit voor hen die dit thans wèl doen een uitzonderingspositie t.o.v. dc
cliënt uitsluiten.

Vraag : Drs. E. L. L a n s i n k, Borculo:

Opsplitsing van keuringsuitspraken voor export en binnenland is met
juist. Moet dit niet meer internationaal worden gezien, zodat binnen-
landse keuring en exportkeuring één keuring blijft?

-ocr page 120-

Antwoord : Dr. E. H. Kampelmacher, Utrecht:

Met het oog op de tijd moet ik mij in mijn antwoord sterk beperken.
Men kan natuurlijk over de gestelde vragen veel zeggen en ik spreek
van harte de hoop uit dat dit in de toekomst in de Groepen, die dit
aangaat, gedaan zal worden. Ik dacht wel dat het gehele probleem nog
veel discussie vergt.

Ten opzichte van hetgeen collega Van der Meijs heeft gezegd, be-
staat er een misverstand. Ik heb beslist niet bedoeld te zeggen dat be-
strijdingsmiddelen niet gebruikt zullen worden. Dit zal in toenemende
mate gebeuren, maar ze zullen in voedsel voor menselijk gebruik af-
wezig moeten zijn. We zullen bij de produktie van dierlijke vetten in
toenemende mate gebruik moeten maken van alle mogelijke hulpstoffen.
De vraag is alleen: hoe voorkomen wij dat ze op ons bord terecht komen.

De repressieve keuring, waarop meer sprekers hebben gewezen, is een
moeilijk punt, dat ik zeer bewust buiten mijn inleiding heb gelaten. Mis-
schien temeer, daar mijn gedachten hier in een enigszins andere richting
gaan, dan die van de gemiddelde vleeskeuringsdierenarts. Ik geloof na-
melijk
niet, dat in principe de keuring na het slachten en de repressieve
keuring in latere stadia door één en dezelfde man of door één en dezelfde
dienst moet geschieden. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat dit door
andere dierenartsen gebeurt of door dierenartsen, ingeschakeld in het
kader van een andere dienst. Op deze wijze zou men ook met behulp
van niet-dierenartsen tot een repressieve keuring op een breder vlak
b.v. chemische analyses en residu-onderzoek, zoals deze zeker in de toe-
komst nodig zullen zijn, kunnen komen.

Er is door velen gesteld dat dit alles niet zo maar in praktijk is te
brengen. Daar ben ik mij volledig van bewust, maar ik zou er in het
bijzonder voor willen waarschuwen het om te draaien en te zeggen:
„dit is zo\'n utopie, hier moeten wij helemaal niet aan beginnen". Ik
geloof n.l. dat wij al lang aan de veranderingen in de vleeskeuring zijn
begonnen en ik ben er bang voor, dat als wij niet snel verder wensen
te gaan, dat dan dit begin zönder ons wordt voortgezet.

Het duurder worden van de produktie van hoogwaardiger vleesproduk-
ten, collega van der M e ij s, zal niet te verdedigen zijn tegen de
steeds dringender eis van de consument. Deze zal via een of andere
organisatie, zoals b.v. de consumentenbond, hetzij internationaal hetzij
nationaal, steeds hogere eisen aan de kwaliteit van zijn voedsel gaan
stellen, indien hij maar goed wordt voorgelicht. En dit gebeurt in toe-
nemende mate. Men kan deze eis niet uit de weg gaan en wij zullen
fundamentele veranderingen moeten aanbrengen. Indien ik bepaalde
voorstellen heb gedaan betekent dat niet dat de vleeskeuring morgen
aan de dag in deze zin veranderd zal moeten worden, maar wij zullen
in bepaalde gebieden dringend verandering moeten brengen willen
wij werkelijk met de eisen van deze tijd meegaan en de consument
enige bescherming geven, die naar mijn gevoel op dit ogenblik toch
nog wel het een en ander te wensen overlaat. Laten wij niet zeggen
dat dit louter idealen zijn.

Nog even iets naar aanleiding van hetgeen collega T u 1 n e r heeft
gezegd. Ik geloof mèt hem dat men dit ook anders kan zien. Ik heb
alleen mijn persoonlijke visie gegeven en ik blijf ervan overtuigd dat
de diergeneeskunde — met uitzondering van de kleine-huisdieren
praktijk — in de toekomst nog grotere betekenis zal krijgen indien
zij in een organisatorisch geheel wordt uitgeoefend. Ik hoop alleen

-ocr page 121-

dat ik het nog zal beleven om te zien of ik gelijk heb gehad, maar dat
zal wellicht nog 15 a 20 jaar duren.

In 1955 hebben wijlen mijn voorganger en ondergetekende in een
vergadering van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten,
toen men sprak over schaalvergroting, de zeer boude stelling ge-
poneerd dat wij dachten dat met 5 Ji 6 grote slacthuizen in Nederland,
de vleesvoorziening in Nederland optimaal gediend zou zijn.
Wij zijn toen met veel moeite heelhuids uit de vergadering gekomen.
Ik hoop dat mij vanmiddag een beter lot beschoren zal zijn.

0;.merking : Drs. J. J. M e 1 e s s e n, Amsterdam:

Graag wilde ik nog iets zeggen over de stelling van collega Kampel-
macher over de repressieve keuring, nl. dat hij het een merkwaar-
dige zaak vindt dat de keuring op het slachthuis in één en dezelfde
hand is als het „verlengstuk" in de stad.

Persoonlijk zie ik dat helemaal niet in, omdat we ook nog een inspectie
hebben, die ons sinds kort intensief controleert. Ik zie niet in waarom
ik de controle in de stad en de controle op het slachthuis niet als één
geheel zou kunnen beschouwen.
In verband met het verstrijken van de beschikbare tijd sluit de discussieleider hierna
de discussie onder dankzegging voor aller aanwezigheid en speciaal aan hen die
aan de discussie deelnamen. Hij legt er de nadruk op dat de aangeroerde problemen
in interne kring ongetwijfeld aan een intensief nader beraad zullen worden onder-
worpen.

-ocr page 122-

SECTIE 11

Hyperlipemie bij pony\'s1)

door G. WAGENAAR2)

Inleider van dit onderwerp was Prof. Dr. G. Wagenaar, terwijl
collega J. Kroneman, de heer A. J. H. Schotman en de collega\'s
Th. A. M. Elsinghorst en H. C. Kalsbeek ieder een aspect
van de ziekte behandelden.

Hierop volgde een discussie onder leiding van het bovengenoemd team
van medewerkers.

Inleiding

door G. WAGENAAR**)

Na overleg met de Commissie tot voorbereiding van deze wetenschappe-
lijke vergadering werd door ons de hyperlipemie als onderwerp gekozen.
De hyperlipemie is een niet opgelost ziektebeeld. Weliswaar hebben wij
met dit ziektebeeld grote ervaring, maar ons onbreekt veel omtrent de
wijze van het ontstaan van de ziekte.

Het is vandaag de bedoeling door verschillende sprekers het een en
ander over deze ziekte te laten vertellen, waarna zij in de discussie ook de
meningen van de toehoorders hopen te horen.

Wij meenden, dat juist het bespreken van een ziektebeeld waar nog weinig
van bekend was, een zekere aantrekkelijkheid voor de toehoorders zou
opleveren.

Gaarne hoop ik, dat wij een vruchtbare middag zullen hebben.

>lnamnese en symptomen bij hyperlipemie

door J. KRONEMAN3)

Onder hyperlipemie wordt verstaan een abnormaal hoge concentratie van
vetachtige stoffen in het bloed. Door de hoge concentratie vetachtige
stoffen krijgt het serum een opalescent karakter.

Aan het stromende bloed van de hyperlipemische pony is macroscopisch
niets te zien. De afscheiding in serum en erytrocyten gaat bij het paard
vlug, maar kost zelfs in een dunne laag, b.v. als bloed op de grond terecht
komt, bij een vene punctie enige tijd.

In 1966 werden aan de kliniek 192 pony\'s aangeboden, hiervan waren
36 pony\'s hyperlipemisch. Van deze 36 dieren werden er 33 tot het Shet-

1  Voordrachten, gehouden op vrijdag 10 oktober 1969 ter gelegenheid van het
Congres, tevens 116e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, te Rotterdam.

2  Prof. Dr. G. Wagenaar; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Kliniek
voor Inwendige Ziekten, Universiteitscentrum „de Uithof", Yalelaan, Utrecht.

3  Dr. J. Kroneman; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten, Universiteitscentrum „de
Uithof", Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 123-

land pony-type gerekend, de andere drie waren resp. een Fjordenpony.
1 New Forest pony en 1 Welsh Mountainpony.

De hyperlipemie zien we voornamelijk in het voorjaar. In 1969 werden
veel hyperlipemische pony\'s gezien tijdens en direkt na de sneeuwperiode.
De leeftijd van de aangeboden dieren varieerde van ca. 1 jaar tot 16 jaar.
Ook zeer jonge veulens kunnen hyperlipemisch worden of zelfs hyper-
lipemisch geboren worden. De overlevingskansen van deze pony\'s zijn
minimaal.

In 1966 werden 31 merriën aangeboden, hiervan waren 23 stuks hoog-
drachtig of hadden zeer kort tevoren geveulend of geaborteerd. Van 3
dieren was niet na te gaan of zij drachtig waren, 5 waren niet drachtig.
In 1968 waren deze cijfers resp. aangeboden merriën 32, drachtig of ge-
aborteerd 23, niet drachtig 6, onbekend 2.

Tabel 1.

Overzicht van de anamnetische gegevens van hyperlipemische pony\'s in

1966, 1968.

1966

1968

anorexie

13

12

anorexie diarree

8

9

anorexie -t- abortus

4

4

anorexie -1- diarree 4- abortus

2

padënt heeft droes of influenza

1

2

patiënt heeft koliek gehad

2

patiënt is bevangen

2

patiënt moest vermageren

1

2

patiënt at na operatie niet

1

patiënt heeft ongeluk gehad

1

geen anamnese bekend

3

2

De anamnese over de hyperlipemische pony is in het algemeen summier.
Altijd wordt medegedeeld, dat de hyperlipemische pony sedert korte of
lange tijd niet meer eet. Soms wordt nog wel een stukje appel of iets der-
gelijks opgenomen. De aanhoudende anorexie is één van de redenen dat
de eigenaar deskundige hulp inroept. De anorexie gaat vaak gepaard met
diarree of met abortus.

In tabel 1 is een overzicht gegeven van de anamneses gedurende de jaren
1966 en 1968.

Sommige dieren werden 2 seizoenen achter elkaar hyperlipemisch. De
toestand waarin de dieren aangevoerd werden, varieerde zeer sterk. Som-
mige dieren vertoonden weinig uiterlijke kentekenen van een algemene
malaise, anderen waren nagenoeg moribund.

De polsfrequende varieerde van 44-150 slagen per minuut. De polsfrequen-
tie is dus in het algemeen verhoogd, vermoedelijk tengevolge van de myo-
card-degeneratie. Soms is het hartritme onregelmatig. De dieren hebben
een subfebriele temperatuur.

Bij de algemene inspektie kan soms, naast de veelvuldige besmeuring van
de achterhand door de dunne faeces, een vrij grote hoeveelheid oedeem
onder de buik opvallen.

-ocr page 124-

De dieren zijn apatisch en Hkken vaak aan alles. Het lijkt of ze dorst
hebben. Geeft men ze gelegenheid tot drinken, dan dompelen ze hun neus
in het water, doch ze drinken niet.

De hyperlipemische pony beweegt zich ongaarne. Ze blijven vaak urenlang
op dezelfde plek staan. Dit valt ook de eigenaar op in de weide. Hij let
dan meer op de pony en bemerkt dan tevens de anorexie.
De slijmvliezen zijn in het algemeen iets afwijkend, soms te rood, soms
icterisch. Aan het respirade-apparaat en het circulatie-apparaat werden
behalve in incidentele gevallen, geen belangrijke afwijkingen gevonden.
De ademfrequentie is door de metabole acidose in het algemeen hoog.
Bij het onderzoek van het digesde-apparaat valt de enorme foetor ex ore
op en de beslagen tong. Soms is er diarree, soms geen faecesproduktie.
De borborygmi zijn minder sterk dan normaal. Bij het rectale onderzoek
werd vaak alleen een kleverige massa faeces langs de rectumwand ge-
vonden.

In de verkregen faeces werden soms levende kleine en grote Strongyliden
aangetroffen, soms werd zand aangetoond.

Het microscopisch faecesonderzoek leverde niet veel bijzonders op.
Strongyluseieren werden nogal eens in het direkte, of in het verzamel-
preparaat gevonden. Het is de vraag of een positief faecesonderzoek vol-
doende indicatie geeft voor het diagnostiseren van een primair parasitair
lijden.

Bacteriologisch faecesonderzoek werd niet systematisch verricht. Er werd
bij geselecteerde gevallen in 1968 driemaal een Salmonella aangetoond,
tweemaal
S. typhimurium; éénmaal S. infantis.

Het is de vraag of we hier te doen hebben met primaire infekties, vermoe-
delijk heeft de Salmonella zich bij deze ziektedragers sterk vermeerderd.
Het urine-onderzoek leverde in ± 50% van de gevallen een positieve eiwit-
reaktie op.

Het aantonen van hyperlipemie is zonder bloedonderzoek niet te doen. De
vraag is interessant of de ernst van de hyperlipemie in relatie te brengen
is met de duur van de anorexie.

Worden de dieren ingedeeld in groepen met ieder 2 dagen verschil in de
duur van de anorexie, dan suggereert een langer ziek zijn dan 2 dagen een
stijging van de lipidenspiegel en een stijging van de alkalische fosfatase,
Dit is weergegeven in tabel 2.

Tabel 2.

Duur van de anorexie in relatie met totaal lipidengehalte en de aktiviteit
van de alkalische fosfatase.

Duur van de ziekte
in dagen

totaal lipiden
in mg %

aktiviteit alk. fosfatase
m. mol E

0- 2

2766

20.8

2- 4

4703

36.1

4- 6

5204

35.1

6- 8

5385

32.1

8-10

5642

27.5

-ocr page 125-

We zien dat na meer dan 2 dagen ziekte de lipidenconcentratie tot maxi-
male hoogte is gekomen. De cijfers moeten met enige voorzichtigheid be-
oordeeld worden omdat ze betrekking hebben op weinig materiaal per
groep.

Wij mogen wel concluderen, dat een pony, die langer dan 2 dagen met
eet, hyperlipemisch is. De oorzaken van de anorexie kunnen met het hui-
dige klinisch onderzoek vaak niet of niet met zekerheid opgespoord worden.
Op de biochemische aspecten van het symptoom hyperlipemie zal Dr.
Schotman nu nader ingaan.

De biochemische omzettingen bij hyperlipemie

door A. J. H. SCHOTMAN»)

Om de biochemische veranderingen die optreden in het bloed van hyper-
lipemische pony\'s samen te persen in een z.g. 10 minuten lezing, is een
vrijwel onmogelijke opgaaf. Ik zal mij dus tot het uiterste beperken.

Ten eerste:

De enige visuele biochemische verandering is de melkachtige troebeling
van het bloedserum of bloedplasma.

Ten tweede:

Het eigenlijke biochemische bloedonderzoek leverde een soms sterke ver-
hc^ng van het totale lipidengehalte op. Bij een nader onderzoek bleek
dat deze stijging werd veroorzaakt door een stijging van alle lipoide com-
ponenten, t.w.: totaal cholesterol, fosfolipiden, neutrale vetten (= tri-
glyceriden) {— totaal lipiden-(totaal cholesterol fosfolipiden)) vetzure
esters en vrije vetzuren.

Er heeft dus geen stijging plaats in de concentratie van één van de com-
ponenten, hetgeen misschien een meer duidelijke aanwijzing zou zijn voor
een afwijking op een bepaald punt in de lipoidenstofwisseling. Uit de be-
paling van de lipoproteïnen kwamen een verhoging van de /3-fraktie en
een daling van de a-fraktie naar voren.

Ten derde:

Er is een verlaging van de zuurgraad van het bloed. Uit de daling van
het standaardbicarbonaatgehalte blijkt het een metabole acidose te zijn.

Ten vierde:

Een aantal enzymen, waaronder karakteristieke voor de leverfunktie, zijn
verhoogd. Het zijn de alkalische fosfatase, de transaminasen GOT en GPT,
LDH (lactaatdehydrogenase) en SDH (sorbietdehydrogenase).

Ten vijfde:

Er heeft nogal eens een verhoging van het hemoglobinegehalte en van
het celvolume plaats, hetgeen op indroging wijst.

-ocr page 126-

Alles bij elkaar genomen zijn er dus ingrijpende veranderingen in het
bloed van hyperlipemische pony\'s. Het meest interessant is echter: de op-
hoping van de lipoide stoffen in het bloed. Daarnaast zijn de afwijkingen
in de enzymaktiviteiten een aanwijzing voor een onvoldoende leverfunktie.
Bij het patholoog-anatomisch onderzoek werd dikwijls een vettige lever-
degeneratie gevonden. De vraag is nu: hoe ontstaan deze afwijkingen in
de vetstofwisseling.

Allereerst echter iets zeer in het kort over het vetmetabolisme, t.w. op-
name, transport, verwerking in de lever, opslag enz.

Bij de herbivoren heeft de synthese van het lichaamsvet voornamelijk
plaats uit niet-vette grondstoffen. Naast de normale splitsing van aan-
wezige vette stoffen in het voer, met behulp van pancreas lipase en op-
name via de darm, zal er in de darm ook een omzetting van cellulose plaats
hebben, met behulp van micro-organismen, waarbij (lagere) vetzuren ont-
.staan. Hetzij als vetzuren, hetzij als chylomicronglyceriden worden de
lipoide stoffen opgenomen door de lever. De chylomicronglyceriden kun-
nen ook direkt door het vetweefsel worden opgenomen.
In de lever heeft een hydrolyse van de triglyceriden en een herverestering
van de vetzuren plaats. Het benodigde glycerol is afkomstig van glucose.
De gevormde triglyceriden, fosfolipiden en cholesterolesters worden als
lipoproteïnen vanuit de lever getransporteerd, zowel naar perifere weefsels
als naar vetweefsel. De lipoproteïnen worden in de lever gemaakt.
Na een gedeeltelijke of complete hydrolyse van de triglyceriden en een
resynthese van nieuwe triglyceriden, waarbij het lipoproteïnelipase een
rol speelt, worden de triglyceriden in het vetweefsel afgezet. Het ontstane
glycerol wordt slechts beperkt gebruikt, de rest komt weer van glucose
(a-glycerofosfaat). Het lipoproteïnelipase is waarschijnlijk gebonden aan
de capillair membraan waar het in situ funktioneert. Door heparine kan
het daarvandaan opgeroepen worden.

De in de triglyceriden aanwezige vetzuren kunnen uit het vetweefsel
gemobiliseerd worden om als energiebron te fungeren voor vele organen.
Hiertoe worden de triglyceriden gesplitst in vetzuren en glycerol. Het
glycerol dat door het vetweefsel niet kan worden gebruikt komt in het
bloed. De vrijgekomen vetzuren worden, gebonden aan albumine, vervoerd
naar de weefsels, o.a. de lever.

De vraag is nu: hoe ontstaat de hyperlipemie?
Er zijn drie mogelijkheden aan te wijzen:

le. tengevolge van het niet meer eten van de pony\'s, om de een of
andere reden, zou er een mobilisering van depotvetten plaats heb-
ben;

2e. primair ontstaat een leververvettmg, bijv. tengevolge van een defi-
ciëntie;

3e. om de een of andere reden neemt het vetweefsel het aangeboden
vet of andere weefsels de aangeboden vetzuren niet op.
Wij kunnen het volgende over deze 3 punten opmerken.

]. De niobilisering van depotvetten.

Gezien de experimenten met onze proefpony\'s zijn wij geneigd de vet-
mobilisering als oorzaak van de hyperlipemie aan te nemen. Het gedurende
enige dagen laten vasten gaf steeds een hyperlipemie te zien.

-ocr page 127-

Bekend is dat bij het begin van het vasten, na uitputting van de glycogeen
voorraad (±: 36 uur) een vetmobilisering ontstaat.

Indien er een inobilisering van vet is komt er een hydrolyse van de tri-
glyceriden tot vetzuur en glycerol. Daar het glycerol slechts voor een ge-
ring gedeelte door het vetweefsel kan worden gebruikt, komt er bij een
vergrote hydrolyse van triglyceriden een verhoogd gehalte aan glycerol in
het bloed. Ook het vetzuurgehalte van het bloed zal stijgen.
Zowel deze stijgingen van het glycerol als van het vetzuurgehalte zijn hij
hyperlipemische pony\'s aangetoond.

Bij langer vasten komen ook de triglyceriden als zodanig vrij uit het vet-
weefsel en verschijnen in het bloed, met als gevolg een hyperlipemie met
troebel plasma. Men zal dus eerst een stijging van de vrije vetzuren kunnen
vinden, gevolgd door een stijging van het totale lipidengehalte. Inderdaad
werd dit verschijnsel waargenomen.

2. De leververvetting.

Er kunnen 5 soorten leververvetting worden geconstateerd:

a. overvoeding met vet,

b. oversynthese van vet uit koolhydraten,

c. overmobilisering van vet uit de depots naar de lever (toegenomen
opname door de lever van triglyceriden),

d. onvoldoende mobilisering van vet van de lever naar de depots,

e. onvoldoende gebruik van lipoide stoffen in de lever.

a. en b.: Dit zou een rol kunnen spelen bij dieren die zeer zwaar gevoerd
werden. Hierover zou ik niets kunnen zeggen.

c. Dit proces wordt in zekere zin als fysiologisch beschouwd daar het de
toename is van een normaal proces. De normale verdelingen van de
lipoide stoffen blijven bestaan, doch de gehalten zijn van alle verbin-
dingen verhoogd.
Dit treedt ook op bij de hyperlipemische pony\'s.
Het proces komt dus voor bij vasten. De levei-vervetting is toch weer
secundair.

Het vet dat zich ophoopt in de lever komt uit dc depots. Deze vetlever
kan worden gekenmerkt door acetonemic, in latere stadia door een aci-
dose. De mate van de levertriglyceriden synthese is evenredig met het
vrije vetzuurgehalte in het bloed.

d. Bij een onvoldoende mobilisering van de vetten van de lever naar de
depots vindt men door de ophoping in de lever een vermindering van
het gehalte aan lipoide stoffen in het bloedplasma.
Dit is echter nooit
gevonden!

e. De lever kan door bijv. een cholinedeficiëntie of een aminozuurdeficiën-
tie een vervetting te zien geven, doordat bij eerstgenoemde de vetzuur-
oxydatie onvoldoende is, terwijl bij dc tweede soort deficiënties, bijv.
threonine, er een toegenomen synthese is van vetzuur uit acetaat. De
z.g. pathologische leververvetting, door onvoldoende mobilisering van
vet naar depots komt o.a. voor bij cirrhose. Ook hier ontstaat een af-
name van de plasmalipiden, vooral van de fosfolipiden en van choles-
terol.
Ook dit werd niet gevonden hij de hyperlipemische pony\'s.

3. Onvoldoende opname door weefsels.

Indien dit het geval zou zijn, zou er .geen verhoging van het vrije glycerol-

-ocr page 128-

gehalte in het bloed kunnen voorkomen. Daar bij de hyperlipemische pony\'s
juist een stijging was gevonden in het vrije glycerolgehalte menen wij ook
het onvoldoende gebruik door de weefsels te moeten uitsluiten.

Tenslotte nog niets over het vervoer van de triglyceriden. Deze worden
vervoerd als lipoproteïnen. De lipoproteïnen worden tot een bepaalde
hoogte gecontroleerd door de verhouding fosfolipiden/cholesterol in het
bloedplasma. De verhoging van de lipoproteïnen zou ook een reaktie zijn
van de lever om het vet kwijt te raken, zoals dit bijv. gebeurt bij een tetra-
chloorkoolstofvergiftiging.

Ik zou willen besluiten met erop te wijzen dat het onderzoek naar de aetio-
logie van de hyperlipemie nog niet is afgesloten. We menen echter wel te
moeten aannemen dat het symptoom hyperlipemie veroorzaakt wordt door
een mobilisering van de lichaamsvetten.

Na dit overzicht van onze biochemische bevindingen bij het levende dier
zal de volgende spreker de resultaten van het patholoog-anatomisch onder-
zoek bespreken.

Patholoog-anatomische bevindingen bij hyper-
lipemie

door Th. A. M. ELSINGHORST1)

De patholoog-anatomische bevindingen bij pony\'s met hyperlipemie zijn in
te delen in vier groepen:

I. Het zijn weliswaar niet altijd, maar toch wel opvallend vaak zeer vette
kadavers.

II. Afwijkingen die altijd of bijna altijd voorkomen:

A. Op uitgestroomd bloed verschijnt na korte tijd een laagje vet.

B. Een vervetting van verscheidene organen:

1. Het orgaan dat in het algemeen het ernstigst vervet is, is de lever. De
lever is meestal sterk vergroot met te bolle randen, bleek en wat geel
verkleurd en zeer bros (afb. 1). Dikwijls is de lever zó bros, dat er bij
pogingen een leverkwab iets te buigen al ruptuurtjes ontstaan. Bij histo-
logisch onderzoek blijkt er een ernstige vervetting aanwezig te zijn van
het leverepitheel, meestal van de gehele eilandjes (afb. 2). In het cyto-
plasma van de leverepitheelcellen ligt óf één grote vetbol terwijl de kern
klein is en excentrisch ligt, óf men treft er verscheidene kleine vetbolle-
tjes in aan.

Soms ziet men ook één of enkele leverrupturen (afb. 1) en verbloe-
ding in de buikholte, waarbij we in het midden willen laten of de lever-
ruptuur primair is en de agonie secundair of omgekeerd.

2. De ernstigste vervetting betreft wel de lever, maar daarnaast kan er
toch ook een vervetting van verscheidene andere organen optreden en
wel vooral van de nieren en het hart. De vervette nieren zijn meestal
duidelijk gezwollen, bleek en wat geel verkleurd en bij histologisch on-

1  Drs. Th. A. M. Elsinghorst; wetensdhappelijk medewerker le kl. aan de Rijks-
universiteit te Utrecht, Veterinair Patholc^isch Insdtuut, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 129-

Afb. 1: Leververvetting en een ruptuur van de lever

Afb. 2: Vervetting van het leverepitheel van de gehele eilandjes. Kleine en
grote vetbollen in het cytoplasma van de leverepitheelcellen.
Vetrood. Vergroting: 10 x.

-ocr page 130-

derzoek ziet men vetophoping in het cytoplasma van het tubulusepitheel,
waarin men evenals in het cytoplasma van het leverepitheel weer of één
grote vetbol, öf verscheidene kleine vetbolletjes kan aantreffen. Soms
ziet men ook vetbollen in de lumina van de tubuli; waarschijnlijk zijn
ze daarin terecht gekomen door gehele of gedeeltelijke afstoting van
het vervette cytoplasma van tubulusepitheelcellen.
Bij de vettige degeneratie van de hartspier treft men bij histologisch
onderzoek in de spiervezels een groot aantal kleine vetbolletjes aan.

III. Afwijkingen die niet steeds voorkomen en of primair zijn, of secun-
dair of geheel onafhankelijk van de hyperlipemie voorkomen:

A. In de eerste plaats moeten hierbij aandoeningen van de digestietractus
genoemd worden:

1. Er worden vaak enteritiden gevonden en wel:

a. diffuse hemorragische, fibrineuze of fibrineus-necrotiserende en-
teritiden;

b. haardsgewijze parasitaire enteridden, vooral de trichonemiasis
van de dikke darm.

2. Zand in de darmen. Dit kan een zeer grote hoeveelheid zijn en het
komt dan vooral voor in de dikke darm.

B. Het laatste jaar werd er nogal eens een ernstige flegmoneuze pancrea-
titis gevonden.

C. Een afwijking die ook vooral het laatste jaar vrij vaak werd aangetrof-
fen is een ernstige vettige degeneratie van de kopspieren. Bij histolo-
gisch onderzoek ziet men hierbij, evenals bij de vervetting van de hart-
spier, een groot aantal kleine vetbolletjes in de spiervezels.

Deze vettige degenerade van de kopspieren zou natuurlijk ook genoemd
kunnen worden onder punt II B; ze is hier echter als een apart punt
genoemd omdat er in een aantal gevallen een zeer ernstige vetdge dege-
neratie van de kopspieren voorkwam, terwijl er géén vettige degenerade
van de andere skeletspieren werd gevonden.

D. Incidenteel werden nog enkele andere afwijkingen gevonden, die hier,
vanwege het slechts sporadisch voorkomen ervan, niet besproken zullen
worden.

IV. De afwijkingen aan de vrucht.

Naast vruchten met een geringe tot zeer ernstige hyperlipemie met ook een

geringe tot ernstige leververvetdng werden er ook vruchten aangetroffen,

waarbij noch hyperlipemie noch een vervette lever werd gevonden.

-ocr page 131-

Therapie, prognose en preventie van hyper-
lipemie

door H. C. KALSBEEK»)

U hebt al gehoord, dat het stellen van een diagnose bij pony\'s met het

symptoom hyperlipemie moeilijk en vaak zelfs onmogelijk is.

De therapie is dan ook meestal alleen maar symptomatisch. Ze bestaat uit

de volgende onderdelen.

Ie. Het tegengaan van de hyperlipemie. Dit gebeurt door de dieren 1 of
2 X daags intraveneus 10.000 - 25.000 E heparine toe te dienen.

2e. Het tegengaan van de bloedindikking. Hiertoe krijgen de pony\'s intra-
veneus 1-2 1 NaCl -(- glucose 1 of 2 x daags. Dit gebeurt tegelijkertijd
met de heparine, die dan in dit infuus wordt gedaan. De toevoeging
van glucose beoogt, althans voor een deel, tegemoet te komen aan het
bestaande energietekort. De eindconcentratie in de oplossing is 5 of
10%.

3e. Het tegengaan van de acidose. Aan de bovengenoemde infuusvloeistof
wordt hiertoe NaHCOs toegevoegd. De hoeveelheid, die wordt toe-
gevoegd is afhankelijk van de waarde van de base excess. Meestal
wordt in de eerste 3 dagen per dag 30-40 gram bicarbonaat toege-
diend.

4e. Het tegengaan van de sloomheid van de dieren. De dieren krijgen
met het oog hierop prednisolon toegediend; de eerste dag wordt
100 mg gegeven, de volgende dagen 50 mg; de hele kuur wordt
± 10 dagen volgehouden.

5e. Het geven van „rugdekking" aan de prednisolon door toediening van
antibiotica, meestal penicilline-streptomycine in een dosering van 3
milj. E en 5 gram gedurende 10 dagen. Ook als er geen prednisolon
werd gegeven zou deze therapie geïndiceerd zijn, omdat de meeste
„lipemiepony\'s" een hyperleukocytose hebben.

6c. Proberen het maagdarmkanaal „op gang te houden" door het toe-
dienen van vloeibaar voedsel via een dikke neussonde. Hiermee wordt
een aantal afwijkingen gelijktijdig bestreden. Het dier krijgt nl. vocht,
calorieën en „substantie" binnen. Hierdoor worden resp. de bloed-
indikking en het energietekort bestreden en wordt het maagdarm-
kanaal gedwongen toch nog iets te doen. We hebben de indruk dat
de dieren door dit laatste sneller weer tot eten komen. Het voer dat
op deze manier wordt toegediend heeft in de loop der jaren bestaan
uit:

a. pap van wortelen met sla of andijvie;

b. pap van gekookte wortelen met sla of andijvie;

c. pap van al of niet gekookte wortelen met sla of andijvie en veulen-
melkpoeder;

d. veulenmelk als zodanig;

-ocr page 132-

e. één van de voorgaande mengsels met daaraan nog toegevoegd dex-
tropur. Tegenwoordig wordt hiervoor gebruikt een pap van ge-
weekte grasbiks met lijnzaadslijm en eventueel dextropur. De hoe-
veelheid die per keer wordt toegediend is ongeveer 3 liter.

7e. De dieren zo smakelijk mogelijk voer aan te bieden. Hooi wordt niet
opgenomen. De pony\'s krijgen daarom wortels en sla of andijvie
voorgezet, en zodra het er is: gras.

8e. De dieren weidegang geven zodra het weer het toelaat en er gras
groeit. Gelukkig hebben we hiertoe op het nieuwe Faculteitsterrein
beter de gelegenheid.

Waren dit een aantal therapeutische ingrepen die altijd worden toege-
past, daarnaast zijn er nog een aantal, die wel geregeld maar niet altijd

nodig zijn.

a. De bestrijding van een bestaande of verwachte worminfectie. Via een
neussonde wordt de pony\'s hiertoe thiabendazole toegediend, meestal
ongeveer 15 gram van de werkzame stof. Dit is nogal eens geen over-
bodige ingreep.

b. Het tegengaan van een eventueel aanwezige obstipatie. De pony\'s
krijgen dan uiteraard een laxans toegediend en wel Natrii sulfas of
paraffinum liquidum. Dit laatste is waarschijnlijk bij deze patiënten
het beste. Dit, omdat het èn minder uitdroging geeft èn bij zandobsti-
pades vaak beter lijkt te helpen.

c. Het tegengaan van eventueel aanwezige diarree. Als medicade hier-
tegen wordt een Neomez- of terramycinesuspensie toegediend. Uiter-
aard wordt tevens een bacteriologisch onderzoek gedaan. Als er Sal-
monella\'s worden gekweekt, wordt meestal overgegaan op furoxone-
toediening.

d. Het opwekken van een abortus. We hebben sterk de indruk, dat dieren
die verworpen hebben een betere genezingskans hebben. Hierop kom
ik zo meteen nog terug. Een feit is in ieder eval, dat verschillende
pony\'s, nadat ze hun vrucht kwijt waren, vrij spoedig weer gingen
eten.

Tabel 1.

t

Kort voor aankomst in de kliniek
geaborteerd of geveulend

11

21

In de kliniek geaborteerd of
geveidend

20

14

Nog drachdg

5

17

Niet drachtig

6

6

Hengsten en ruinen

3

3

Vooral door de drie eerstgenoemde maatregelen zijn we in staat een pony
„chemisch te genezen", althans wat betreft bloedlipidengehalte, Hc-
waarde en pH. Ondanks dat, blijven er padënten doodgaan. Om nu van
de jaarlijkse resultaten een overzicht te geven en iets meer inzicht in de
prognose te geven werden een aantal tabellen gemaakt.
In de eerste plaats wil ik dan terugkomen op de laatstgenoemde therapeu-
tische ingreep, het opwekken van een abortus.

-ocr page 133-

U ziet in tabel 1, dat vooral de dieren, die in de kliniek aborteerden of
veulenden een betere genezingskans hebben. Waarschijnlijk ligt dit aan het
feit, dat bij deze dieren in een eerder stadium van de aandoening met de
therapie is begonnen. Bovendien blijken dieren, die niet veulenen of abor-
teren een wel zeer slechte kans op genezing te hebben.

In de tweede plaats wil ik U laten zien een overzicht van de resultaten
van de behandeUng in een aantal jaren (tabel 2).

U ziet in het midden van dit schema het aantal dieren, dat in de ver-
schillende jaren met hyperlipemie werd aangeboden, verdeeld in een groep
overlevende (^) en een groep gestorven (f) dieren. Daaronder zijn de
percentages die bij deze getallen horen, vermeld.

Tabel 2.

jaar

1963

1964

1965

1966

1968

totaal

/

r

f

r

f

r

1\'

t

f

t

f

r

trchonemiasis

5

1

2

4

3

4

1

5

6

2awinde d«1men

1

3

3

2

5

2

4

3

entefitis

2

2

2

1

6

2

8

1

3

anoere aandoeningen van
de disestctractus

1

1

1

1

1

1

andere aamjoeningen

2

3

1

5

1

2

2

3

oorzaak onbekend

2

2

3

2

5

6

4

7

5

3

totaal aantal

8

10

8

11

13

26

13

23

14

19

56

89

percentage

44.4

556

42.1

579

33g

667

361

63.9

424

576

386

61.4

gemiddeld gehalte
totaal liriden

2060

5007

4022

4253

3230

4304

2970

5151

4653

4062

gemidceloe waarde
alkalische fosfatase

17.5

324

23.6

6q0

26.3

42.5

19.1

29.1

31.8

31.2

qemidofcloe hc.waaroe

39.0

45.4

36.6

44.3

43.0

43.7

41.7

42.7

41.1

43.3

gemiddelde ph.waarde

7.261

7.155

7.282

7226

7289

7234

7295

7.192

Opvallend is vooral het lage overlevingspercentage in 1965. Getracht werd
hiervoor een verklaring te vinden. In het bovenste deel van het schema zijn
de patiënten dan ook ingedeeld naar „diagnose". Er zijn dan geen duide-
lijke verschillen per jaar, zodat daarin de oorzaak niet kan worden ge-
vonden. In het onderste deel van het schema zijn toen de gemiddelden
van de maxima van de voornaamste in het bloed gevonden afwijkingen
bijeengebracht. U ziet dat de gemiddelden van de meeste waarden bij de
gestorven dieren meestal wel hoger liggen dan bij de genezen dieren. Toch
gaat dit niet helemaal op, wat o.a. duidelijk gedemonstreerd wordt door
het gemiddelde van het totaal lipidengehalte van de gestorven dieren en
de genezen dieren in 1968. In de groep „genezen dieren" ligt het zelfs
hoger dan in de groep „gestorven dieren". In dit deel van de tabel is
echter ook geen verklaring te vinden voor de lage score in 1965.
Ook in de toegepaste therapie kan hiervoor geen verklaring worden ge-
vonden, zodat het wel op toeval zal berusten.

Toch heeft zeker de hoogte van het totaal lipidengehalte een duidelijke
invloed op het genezingspercentage. Dit blijkt wel uit de laatste tabel, die
ik U wil laten zien (tabel 3). U ziet hierin, dat een behandeling, begonnen
in een vroegtijdig stadium van de aandoening duidelijk betere kansen op
genezing biedt.

-ocr page 134-

Tabel 3.

Totaal lipiden mg/100 ml

aantal dieren

genezen

genezings %

1000-2000

8

6

75

2000-3000

14

7

50

3000-4000

7

1

14

4000-5000

16

5

31

5000-6000

10

2

20

6000-7000

9

2

22

U ziet echter cxjk, dat er ook dan geen genezingspercentage van 100 wordt
bereikt, terwijl er verder uit de tabel blijkt, dat ± 20% van de zeer „vette"
dieren (dieren met ±6% vet in hun bloed) toch nog kan genezen.

Voor de prognose is verder nog de pH-waarde van belang. Dieren met
een pH < 7.158 hebben tot nu toe de aandoening niet overleefd. Het is
dan ook zo, dat we eigenaren van dieren met veel vet in het bloed, een
pH < 7.100 en een slechte algemene toestand voorstellen de dieren op te
ruimen of te laten afmaken.

Wat betreft de preventie, zal het U duidelijk zijn, dat hierover, gezien de
vaagheid van het ziektebeeld weinig positiefs gezegd kan worden. Een
aantal punten, menen we, moeten echter toch worden genoemd.
Ten eerste zouden we de wormbestrijding op de verschillende pony-
bedrijven verbeterd willen zien.

Ten tweede zouden we eigenaren van drachtige merries willen aanraden
vroegtijdig hun dieren te wennen aan het opnemen van hooi.
Ten derde lijkt het ons gewenst, dat de dieren een schuilplaats hebben
tegen al te slechte weersomstandigheden. In deze schuilplaats zouden dan
b.v. een aantal balen hooi in een ruif kunnen liggen.
Ten vierde moeten pony-eigenaren worden gewaarschuwd hun merries
niet te weinig te voeren of zelfs te laten vasten voor ze naar een hengst
gaan. Hengstenhouders adviseren dit nogal eens. Het is naar onze mening
af te raden.

Tot slot, en dit is eigenlijk geen preventie meer, moeten pony-eigenaars
beter weten, dat het voor hun dieren fataal kan zijn als ze te lang wachten
diergeneeskundige hulp in te roepen, wanneer hun pony niet of nauwelijks
eet.

De dierenarts moet dan echter ook als een gewaarschuwd man optreden,
als hem dergelijke dieren ter onderzoek worden aangeboden. In het begin
van de aandoening zijn de afwijkingen, die bij een gewoon klinisch onder-
zoek te vinden zijn zo gering, dat er weinig aan de hand lijkt. Laat hij in
dergelijke gevallen als routinemaatregel zo nodig enige dagen achtereen
bloed afnemen en kijken of er geen melkachtige vetlaag op komt drijven,
dan hoeft hij zichzelf achteraf geen verwijt te maken de aandoening te
laat te hebben onderkend.

-ocr page 135-

Discussie

naar aanleiding van de voordrachten over hyperlipemie bij de pony.

Vraag : Prof. van der Schaaf, Utrecht:

Primair bij de hpemie is de anorexie. Hoe ontstaat deze? Men denkt
daarbij aan modliteitsstoornis van de dunne darm.
De stoornis is vermoedelijk primair in de dikke darm waar de darm-
flora verstoord is. Om hiervan een indruk te krijgen is het nodig om
een gas-analyse van de gevormde gassen te doen. H u n g a t e heeft
gewezen op waterstof als toxische stof voor de Bacteroides-soorten, spe-
ciaal ook voor de methaanbacteriën.

Mijn vraag luidt nu: zijn er gasanalyses gedaan en zou dit mogelijk zijn?

intwoord : Er zijn geen gasanalyses van de darminhoud verricht. Het daarvoor be-
nodigde instrumentarium ontbrak. Indien wèl aanwezig, lijkt het ons
alleen mx^elijk het benodigde gas te verkrijgen bij proefdieren met een
coecumfistel. Bij patiënten lijkt het ons een onmogelijke zaak omdat in
de darmen niet een overmaat gas aanwezig is.

Het is daarom niet met enige zekerheid vast te stellen uit welk darm-
gedeelte ev. verkregen gas afkomsdg is. Punctie vanuit het rectum is
ook niet mogelijk i.v.m. de afmetingen van het rectum van Shetiand-
pony\'s. Bovendien brengt een punctie in zo\'n lege darm ernstige risico\'s
met zich mee, risico\'s waarmee men een patiënt niet mag belasten.
Wat betreft de opmerking, die Prof. van der Schaaf eerst heeft ge-
maakt het volgende: wij vinden de anorexie niet primair, maar de er
aan ten grondslag liggende oorzaak, ook al kunnen we die oorzaak nogal
eens niet vinden. Wij denken daarbij niet aan motiliteitsstoringen van
de dunne darm als gevolg van aantasting van de zenuwplexus. De die-
ren zouden dan meer het beeld van „Grasssickness" vertonen en dat is
beslist niet het geval.

Een stoornis in de dikke darm lijkt ons inderdaad in vele gevallen meer
waarschijnlijk. Of deze dan echter primair is, of dat er secundair een
verstoring van de darmflora is opgetreden is niet bekend. We hopen bij
proefdieren met darmfistels hierover in de komende jaren wat meer te
weten te komen.

Vraag : Dr. J. S. R e i n d e r s, Leeuwarden:

Het ziektesyndroom lijkt veel op dat van acetonemie bij schapen.
Zou een beter gedoseerde glucosetherapde niet gunstig kunnen werken?

Vraag : P. W. J. P e t e r s, veterinair student, Utrecht:

Therapeutisch vrordt dus glucose (per os en i.v.) toegediend.
Aangezien het dynamisch evenwicht van het metabolisme verstoord is,
vraag ik me af, omdat glucose als koolhydraat in een vet kan worden
omgebouwd, of de glucose niet averechts kan werken en verder zou ik
willen weten of de dosering van de glucose empirisch is bepaald.

Vraag : Drs. A. R ij n b e r k, Utrecht:

Bij de hond veroorzaken corticosteroiden, exogeen en endogeen, vettige
leverdegeneratie en hyperlipemie.

Is dit ook bij de pony het geval ? Zijn corticosteroiden dan niet gecon-
traïndireerd bij hyperlipemie?

Vraag : Drs. H. A. M. E 1 s i n g h o r s t, Hilvarenbeek:

Waarom wordt geen laurabolin in plaats van Prednisolon gebruikt?

Antwoord : De therapie, die door ons wordt toegepast, is, behalve wat betreft de
heparinetoediening, grotendeels empirisch. De invloed van heparine is

-ocr page 136-

door Schotman uitvoerig nagegaan. Schotman heeft ook enkele
proeven gedaan omtrent de invloed van glucose- en prednisolontoedie-
ning. Wat betreft de glucose bleek hieruit, dat glucose een geringe daling
van het totaal lipidengehalte en de vrije vetzuren in het bloed veroor-
zaakte. Verder is de hoeveelheid, die wordt toegediend niet nauwkeurig
berekend.

In een infuus kan met de huidige methodiek niet meer worden toege-
diend dan nu al gebeurt, omdat anders toch een onmiddellijk verlies
optreedt via de nieren. Een meer over het etmaal gespreide toediening
via een druppelinfuusmethode is in bewerking.

Per os durven we ook niet al teveel meer te geven, omdat bekend is, dat
glucose de eetlust onderdrukt.

We hebben echter wel kunnen berekenen, dat we de calorische behoefte
van de padënten momenteel niet dekken, zodat we voor een averechtse
werking van de glucosetoediening niet zo bang zijn.
Voor de prednisolon geldt in grote lijnen hetzelfde. Ook hierover heeft
Schotman een klein aantal proefnemingen gedaan. Bij hyperlipe-
mische proefpony\'s bleek een stijging van het glucosegehalte en het ge-
halte aan vrije vetzuren op te treden. Invloed op het totaal lipidenge-
halte was niet merkbaar. Dat er dan ook door de toediening van cord-
costeroiden hyperlipemie zou worden opgewekt bij pony\'s, lijkt ons on-
waarschijnlijk.

Laurabolin is door ons slechts eenmaal bij een dergelijke padënt gege-
ven. Deze patiënt stierf ook. Herhaling van dit medicament is het over-
wegen waard. Alle mogelijkheden om een hoger genezingspercentage te
bereiken, moeten worden getest.

Vraag : Drs. H, A, van Riessen, Lunteren;

Het is ojyvallend dat deze afwijking het meest bij de meest typische pony
voorkomt. In de reeks van Shetland-, Welsh-, New Forest- en Polopony
is er steeds meer verlies van echte pony-eigenschappen.
Is er niet bij de pony, die overwintert en bijna zonder voeding kan in
natuurlijke omstandigheden omdat hij in de nazomer vet opslaat, een
zodanige andere „vethuishouding", de kans dat daardoor dit verschijn-
sel meer bij hen voorkomt?

Antwoord : Tot nu hebben wij een dergelijk onderzoeik naar verschillen in de vet-
stofwisseling van de verschillende pony- en paarderassen niet verricht,
terwijl ook in de literatuur hierover niets wordt vermeld.

Vraag : Drs. C. L. vanLimborgh, Baarn:

In hoeverre bestaat er verband tussen hyperUpemie van de pony en
pathologische vervettingen bij de kip en nerts (fatty liver Syndrome en
lipoidosis) ?

Welke lipotrope stoffen kunnen therapeutisch worden gebruikt naast
„glucose"?

Wat aangaande bloedtransfusie?

Antwoord : Over het verband tussen de hyperlipemie van de pony en de pathologi-
sche vervettingen bij de kip en de nerts is mij niets bekend. Eventueel
zou voor lipotrope stoffen gedacht kunnen worden aan bijv. choline.
Bij enkele proeven, in het begin van het onderzoek verricht, waarbij aan
hyperlipemische pony\'s choline werd toegediend, werd geen verbete-
ring van de hyperlipemische toestand verkregen. Een bloedtransfusie
zal naar onze mening in de meeste gevallen ten hoogste een tijdelijke
verbetering kunnen geven. De vetmobilisering zal er niet door worden
opgeheven. Bovendien stuit het op praktische bezwaren om dit in grote
series te gaan doen.

-ocr page 137-

SECTIE III

De veterinaire begeleiding van grote bedrijven1!

De inleider van dit onderwerp was collega H. Rozemond, waarop
commentaar werd geleverd door de collegae J. W. B a r e 11 a en E. H.
den Breeje. De discussie werd geleid door Prof. Dr. P. Hoekstra.

Inleiding van H. Rozemond2)

De ontwikkeling in de veehouderij wordt gekenmerkt door schaalver-
groting.

Deze is met name in het oog lopend voor wat we de veredelingsindustrie
noemen. Bij elke lanbouwtelling blijkt dat meer dierlijke produkten op
minder bedrijven worden voortgebracht. Voor dit verschijnsel zijn allerlei
oorzaken op te sommen, die voor deze inleiding echter niet van belang zijn.
De gevolgen zijn belangrijker. De schaalvergroting vergt een aangepaste
instelling van alle participanten.

Nog niet zoveel jaar geleden produceerde de boer voor de vrije markt.
Het accent lag b.v. op het mesten van varkens. Nu ligt het accent op de
produktie van varkensvlees. Begrippen als voederwinst, rentabiliteitsniveau,
groei per dag en voederconversie worden ook op de bedrijven steeds meer
gemeengoed. Steeds meer worden de verschillende produktietakken ge-
ïntegreerd.

Welke is de plaats van de praktizerende dierenarts?

Een van de gevolgen van de grotere bedrijfseenheden is, dat het geïnves-
teerde kapitaal groter is. De veehouder en zijn eventuele „sponsor" zullen
er dus naar streven, dit kapitaal zo goed mogelijk te beschermen. Dat
betekent een goed instructie en begeleiding van de dierverzorger op aller-
lei gebied. Het gevolg is dat deze verzorger zeker bij een toenemende ont-
menging van de produktietakken steeds meer specialist wordt.
Daarnaast neemt vooral door de toenemende dierdichtheid op deze be-
drijven het ziekterisico toe. Dit zijn faktoren die belanghebbenden ge-
ïnteresseerd maken in een goede veterinaire begeleiding. Tegenwoordig
gebruiken we hiervoor het woord gezondheidsbewaking.
In het verleden werd de dierenarts vooral geroepen om te genezen; de
veehouder van nu heeft meer belang bij prevende. Dit vergt naast de
daarvoor vereiste kennis ook een veranderde mentale instelling, zowel van
veehouder als van pracdcus. Het kan dienstig zijn dat de dierenarts op
bepaalde bedrijven regelmatig of ongeroepen bezoeken aflegt, dat hij niet
komt als „redder in de nood", maar dat hij alleen maar komt „kijken" en
„praten". Ook in deze nieuwe rol kan hij zich waar maken, heeft hij zich
al in vele gevallen waar gemaakt.

Naast het agrarisch bedrijfsleven heeft ook de overheid belangstelling voor
de handel en wandel van de dierenarts. In toenemende mate grijpt de
overheid, in verband met milieu en exportbescherming, in op het terrein
waarop zich de practicus beweegt. Het zijn dus deze groepen, die van onze

1  Voordrachten, gehouden op vrijdag 10 oktober 1969 ter gelegenheid van het
Congres, tevens 116e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, te Rotterdam.

2  Drs. H. Rozemond; praktizerend dierenarts te Kootwijkerbroek, Essenerweg 41.

-ocr page 138-

diensten gebruik maken. Dat deze diensten niet overal in het bedrijfsleven
gev^faardeerd vk^orden blijkt met name uit een illegale maar bloeiende
handel in vooral antibiotica.

Het is intersesant om hier na te gaan, welke de weerstanden kunnen zijn
tegen het inroepen van diergeneeskundige hulp bij de plaatselijke dieren-
arts. In dit verband is het goed aandacht te besteden aan het kennisniveau.
Het behoort tot de taak van de praktizerende dierenarts dat hij bij blijft
in de ontwikkelingen in de produktietakken, die hij mede moet bewaken.
Hiertoe staan hem verschillende mogelijkheden ten dienste.
In de eerste plaats mag als eis worden gesteld, dat de pas afgestudeerde
dierenarts inzicht heeft in algemene ziektepreventie en bestrijding. Dit in-
zicht dient echter door toetsing aan de praktische omstandigheden te
rijpen tot deskundigheid. Het is dus ook voor het bedrijfsleven van groot
belang dat het de dierenarts zoveel mogelijk betrekt bij alle problemen,
die zich rond de dierverzorging voordoen.

Als voorbeeld van een juiste opvatting wil ik model doen staan een adspi-
rantkalkoenenmester. Bij de opzet van zijn bedrijf zocht hij contact met
zijn dierenarts. Deze had daardoor tijdig de gelegenheid zich in de pro-
blemen van deze produktietak in te werken, waardoor een goede samen-
werking kon ontstaan. Een gedragsregel, waarbij de dierenarts alleen maar
geneesmiddelen verstrekt op grond van enkele secties van een laborato-
rium zal nooit of althans in mindere mate een optimaal effect sorteren;
de dierenarts pas consulteren als het beeld van een catastrofe compleet is
dient het belang van de eigenaar nog minder.

Naast het opdoen van deze praktische ervaring is voor het kennisniveau
de na- of bijscholing van grote betekenis. Ik meen dat wat de Engelsen
„species-specialisation" en de Duitsers „Tierart-Tierartz" noemen van
grote betekenis kan zijn.

Volgens het jaarboekje 1969 waren er bij het begin van dit jaar in ons
land 113 associaties. Dit aantal is sindsdien toegenomen, zodat we kunnen
stellen, dat circa 1/3 van de praktizerende dierenartsen is geassocieerd.
Daarnaast zijn er veel zelfstandig optredende dierenartsen, die met buurt-
collega\'s nauwe contacten onderhouden. Uiteraard geldt voor het meren-
deel der practici dat zij all-round moeten zijn, maar juist in deze groeps-
praktijken en associaties is de mogelijkheid aanwezig om tot een door en
voor het bedrijfsleven gewenste differentiatie te komen. Door een onder-
linge verdeling kan binnen een groep samenwerkende practici deze ge-
differentieerde kennis dichter bij de bedrijven worden gebracht.
Dit systeem, dat steeds meer de aandacht krijgt, vraagt echter om stimu-
lering en begeleiding. Normaal gesproken dient dit post-universitair onder-
wijs een taak van de universiteit te zijn.

De z.g. Veterinaire Week, zeker in zijn nieuwe opzet, is daarvan een ge-
lukkig voorbeeld. De situatie bij het hoger onderwijs in het algemeen en
bij de faculteit voor diergeneeskunde in het bijzonder wettigt momenteel
echter niet de verwachting dat van die zijde voldoende aandacht aan dit
probleem kan worden besteed. Hier zal dus de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde zelf door de haar ten dienste staande
organen deze taak met kracht ter hand moeten nemen. Door organisato-
risch overleg met afdelingen, groepen en kringen moet, bij voorkeur in
samenwerking met gezondheidsdiensten en andere instanties, gezorgd wor-

-ocr page 139-

den voor de adequate begeleiding van de practicus. Dat een aantal indus-
trieën hieraan ook daadwerkelijk medewerking wil verlenen, stemt tot
dankbaarheid. Ik meen dat in deze gehele opzet een streng cursorische
aanpak, zoals bij de vleeshygiënisten, de beste vruchten zal afwerpen.
Voor de ontwikkelingen in de toekomst zal naast een post-universitaire
bij- en nascholing uit de aard der zaak — zoals vanmorgen ook over-
duidelijk uit het betoog van Prof. Melsen is gebleken — een grote plaats
ingeruimd moeten worden aan meer grondige specialisaties op verschil-
lende deelgebieden. De Commissie Specialisatie heeft nog een grote taak
bij de voorbereiding daarvan.

Een tweede weerstand tegen de praktizerende dierenarts ligt op het eco-
nomische vlak. Dit is een faktor van belang. De diergeneeskundige kosten
zijn onkosten en iedere ondernemer wil graag de onkosten laag houden.
Daar staat echter tegenover dat „de cost aan de baet voorafgaat". B i s-
p e r i n k (1969) berekent, dat op varkensmestbedrijven het verschil in ar-
beidsinkomen per varken bij 3% en 5% sterfte ƒ 15,- per jaar bedraagt, ter-
wijl de dierenartskosten in beide gevallen ƒ 2,- per varken per jaar waren.
Opmerkelijk is verder dat uit sommige boekhoudingen blijkt dat er een
positieve correlatie is tussen arbeidsinkomen en dierenartskosten per var-
ken. Hieraan kunnen verschillende — ook dwaze — conclusies worden
verbonden. Mijn conclusie is, dat de hier en daar vigerende gedachte, dat
de veearts duur is, ongenuanceerd en derhalve onjuist is.
Een punt dat met het voorafgaande ten nauwste samenhangt is de aard
van de taak van de practicus op de grote bedrijven.

De praktizerende dierenarts is gewend betaald te worden per verrichting,
dat is per visite, per handeling, per injectie. In een veterinaire begeleiding
van het grote bedrijf speelt veel meer de advisering een rol. Bij een be-
drijfsbezoek moet tijd beschikbaar zijn om algemene of bijzondere proble-
men door te spreken. Dit heeft geleid tot het advies van een tarief per
tijdseenheid. Ik meen dat een tarief per dier, opgelegd per jaar voor het
bedrijfsleven gemakkelijker ligt, al ontveins ik mij niet dat dit niet een-
voudig te berekenen valt. Daar komt nog bij dat de voorlichting die door
anderen wordt gegeven — en ik denk hierbij aan veevoeder-voorlichters
— naar de indruk van de veehouder gratis is; hij hoeft daarvoor althans
niet apart te betalen. Natuurlijk moet ook deze bedrijfsvoorlichting be-
taald worden, maar dat wordt op indirecte wijze b.v. via de afgenomen
voeders verrekend. De Commissie Begeleiding Grote Bedrijven houdt zich
graag aanbevolen voor de suggesties van collega\'s die voor deze problema-
tiek van de tariefstelling met hun relaties oplossingen hebben gevonden.
Uiteraard zal bij een landelijke advisering terzake de deskundigheid van
de Tarieven Commissie van beslissende betekenis blijken te zijn.
In zekere zin kan de druk — door veehouders en bedrijfsleven op de dieren-
artsen uitgeoefend — om injecteerbare preparaten af te geven, eveneens
worden gezien als een in hoofdzaak financieel vraagstuk. Sommige collega\'s
huldigen althans dit standpunt en hebben zich ondanks het Bindend Besluit
ter zake een aandeel in deze markt verworven. Het vraagstuk is echter ge-
compliceerder en verdient een bespreking in ruimer kader.
Vooropgesteld moet worden, dat het veterinaire beroep een dienstverlening
is, dienstverlening aan de opdrachtgever in engere zin en dienstverlening
aan de samenleving in algemene zin.

-ocr page 140-

Deze twee aspecten dienen uitgangspunt te zijn bij de bepaling van onze
gedragslijn.

Voordat ik kom tot de opsomming van een aantal „voors" en „tegens" van
het Bindend Besluit moet dus één ding duidelijk worden gesteld. Het in
eigen hand houden van de injectie kan en mag nooit geschieden ter be-
scherming van ons eigen belang. De wet kent aan de plaatselijke prakti-
zerende dierenarts een monopoliepositie toe bij de aanwending van anti-
biotica e.d. Dit is zo geregeld, niet om de dierenarts te beschermen of om
hem een inkomen te garanderen, maar om waarborgen te scheppen tegen
verkeerd gebruik van deze stoffen.

Na een aantal jaren ervaring met het Bindend Besluit kan gesteld worden
dat afschaffing ervan een aantal voordelen zou hebben.

a. De gestelde regels — ook die van de antibioticawet — blijken weinig
invloed te hebben op de handel in antibiotica. Buiten de plaatselijke
dierenarts om worden goede en minder goede produkten te kust en te
keur toegepast. Zou de dierenarts zich soepeler kunnen opstellen, dan
was de dierverzorger meer verzekerd van een goed geneesmiddel.

b. Hieruit zou een intensiever contact kunnen ontstaan tussen dierenarts
en dierverzorger, tot voordeel van beide.

c. Als de boer de onderhavige preparaten gemakkelijk ter beschikking
heeft, kan hij snel zelf ingrijpen en hij spaart een dierenarts-bezoek uit.
Vooral op grote bedrijven kan dit een belangrijke besparing geven.

d. Het Bindend Besluit maakt een te willekeurige caesuur. Eigenlijk spreekt
het Bindend Besluit zich uit over een toedieningswijze, n.1. de percutane.
Maar de tijd waarin de spuit heilig was, is voorbij.

Deze argumenten contra zijn wezenlijk. Er staan echter andere overwegin-
gen tegenover.

a. Het in eigen hand houden van de injectie waarborgt een betere diagnose
en therapie. Ook de controle op het effect van de ingestelde therapie
zal in het algemeen toch na-visites vergen, wat de te verwachten be-
sparing vermindert.

b. Het vrij beschikbaar stellen van inspuitbare middelen zal de op dit ge-
bied heersende chaos alleen nog vergroten. Het Bindend Besluit geeft
naar buiten een bescherming tegen verkeerde praktijken van veehouders
en naar binnen tegen die van onjuist handelende dierenartsen.

c. Het Bindend Besluit is in het belang van de volksgezondheid, terwijl
ook exportbelangen ons beperkingen opleggen.

Bij het afwegen van deze argumenten pro en contra komt ook de vraag
naar voren of het wel de taak van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde is regels te stellen ter voorkoming van het
onoordeelkundig gebruik van geneesmiddelen. Gesteld kan worden, dat als
dit al het geval is, dat dan deze verantwoordelijkheid moet worden gedeeld
met overheid en bedrijfsleven. Als er dus, wat zonder meer duidelijk is,
een aanpassing van het Bindend Besluit moet plaatsvinden, dan zal dat
eerst na overleg met deze twee partners kunnen plaatsvinden. Zou echter
thans en dus éénzijdig tot opheffing van het Bindend Besluit worden over-
gegaan, dan zou de toch al te grote chaos op dit gebied slechts toenemen.
Daarom zal in overleg met het bedrijfsleven bij de overheid krachtig moe-
ten worden aangedrongen op een spoedige aanpassing van de uitoefenings-

-ocr page 141-

wet en de antibioticawet en op het uitvaardigen van een tuchtwet en een
geneesmiddelenwet. Bij dit alles past echter het woord van Disraeli: Wan-
neer de mensen goed zijn, zijn de wetten zinloos.

In dit verband kan ik mij voorstellen dat het routinematig toedienen van
preventieve middelen, zoals ijzer bij biggen, aan het regime van het Bindend
Besluit kan worden onttrokken.

Als wij nader willen ingaan op de aard van de begeleiding van de grote
bedrijven, dan kan gesteld worden, dat deze per produktietak zal verschil-
len. Met het bedrijfsleven zal overleg gepleegd moeten worden om tot een
zo uniform mogelijke regeling te komen.

Het beste georganiseerd is de gezondheidszorg bij het pluimvee. Zij ligt voor
wat de fok- en vermeerderingsbedrijven en de kuikenbedrijven betreft in
handen van de Gezondheidsdienst voor Pluimvee. De overige bedrijven res-
sorteren onder de Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren. Tijdens
de jaarvergadering 1964 stelde collega W. H. Smits:

„Uit rationele en ook uit economische overwegingen is het dus gewenst
een groot deel van haar (n.l. van de gezondheidsdienst) taak te dele-
geren. Delegatie zal slechts mogelijk zijn, indien degenen, aan wie ge-
delegeerd wordt in staat zijn hun taak naar behoren te vervullen en er
bovendien omtrent de taakverdeling nauwkeurige afspraken worden
gemaakt.

Gezien de aard van de te delegeren werkzaamheden komen hiervoor in
de eerste plaats de praktizerende dierenartsen in aanmerking. Het in-
schakelen van de practici bij de georganiseerde bestrijding opent tevens
de mogelijkheid dat ziektepreventieve en curatieve praktijk op deze
bedrijven in één hand komen. Eerst dan kan een economisch verant-
woorde efficiënte ziektenbestrijding tot stand komen".
Deze woorden kunnen opgevat worden als een program. Het lijkt me tot de
taak van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
te behoren op dit terrein effectieve stappen te ondernemen. Daarbij zal het
advies, ook uit 1964 (!) van de pluimvee commissie van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde betreffende de dier-
geneeskundige verzorging van de Nederlandse Pluimveehouderij een goed
uitgangspunt zijn.

Het aantal gesprekspartners in de kalvermesterij is groter. De produktietak
is ook veel kleiner. Het bleek met name in Noord-Brabant mogelijk met
enkele industrieën tot goede afspraken te komen over de veterinaire bege-
leiding van kalvermestbedrijven. Bij de praktische uitvoering bleek dat bij
het inschakelen van de praktizerende dierenarts in een organisatorische
begeleiding nog een aantal kinderziekten moet worden overwonnen. Grosso
modo waren de resultaten echter zodanig, dat de behoefte aan landelijke
uitbreiding van dit systeem gevraagd wordt en dus moet worden bevorderd.

In de varkenssector is het beeld tamelijk gecompliceerd. Hier is het aantal
mogelijke gesprekspartners zeer groot. Voor deze produktietak geldt ook
dat de integratie pas in de kinderschoenen staat. Maar ook hier doet zich
de wens en de noodzaak van een vorm van begeleiding van fok- en ver-
meerderings- en mestbedrijven gevoelen, die onze aandacht verdient.
Dat over deze problemen en projecten landelijk wordt nagedacht en ge-
sproken is van groot belang. Het agrarische bedrijfsleven verwacht van ons

-ocr page 142-

een landelijk en duidelijk standpunt. Uit deze hoek komt nog wel eens de
klacht dat onze groepering zo heterogeen is. Inderdaad kan gesteld worden
dat wij een veelkleurig beeld vertonen. Van oudsher hebben we zelf be-
paald hoe het in onze respectievelijke praktijken er naar toe zou gaan.
Dit kon, omdat onze cliëntele, onze opdrachtgevers, ook een heterogene
groep was, die geen landelijk overzicht had. Deze situatie is aan het ver-
anderen. Bij de huidige opdrachtgevers speelt veel meer de vraag een rol,
hoe over bepaalde problemen regionaal, ja landelijk wordt gedacht. Daarbij
komt, dat de stroomversnelling, waarin we ons landelijk bevinden, van ons
een eensgezinde aanpak van de problemen vergt. Gevolg hiervan is dat
het in sommige gevallen nodig kan zijn bepaalde persoonlijke stokpaardjes
op stal te zetten.

De medische stand heeft in het algemeen vaak een conservatieve signatuur.
Onze bevoegdheden zijn heilig, onze praktijkgrenzen zijn heilig, onze tarief-
stelhng is heilig, ja, wij zelf zijn heilig. Wij leven echter in een tijd, waarin
heilige huisjes gesloopt worden.

Daarbij zijn twee attitudes mogelijk. De ene is: redden wat er te redden
valt; de betere is: bouwen aan een nieuw hok met een goed klimaat.

LITERATUUR

B i s p e r i n k, H. J.: Varkensmesterij in grote eenheden. Publikatie P.A.W. no 34
(1969).

Smits, W. H.: De toekomst van de dierenarts, betrokken bij de georganiseerde
pluimveezicktenbestrijding.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1458, (1964).

Commentaar van J. W. Baretta1)

Om te beginnen moge ik het bestuur van onze Maatschappij gelukwensen
met het feit dat het de problemen rond de schaalvergroting aan de orde
heeft gesteld en aan collega Rozemond breng ik hulde voor zijn moed om
dit „stekelige" onderwerp hier in te willen leiden en ook voor de wijze
waarop hij dit heeft gedaan.

Hetgeen ik hierna te berde ga brengen, dient dus bepaald niet als gebrek
aan waardering voor de opgeleverde arbeid te worden gezien. Daar de in-
leider echter een groot, zo niet te groot terrein in zeer kort tijdsbestek moest
overzien, is het logisch dat er punten zijn die niet of niet uitvoerig zijn be-
licht.

Ter opening van de discussie zou ik dan ook twee punten aan dc orde
willen stellen:

1. Gezondheidszorg op contract

Het is mijns inziens nl. onjuist als wij hier niet eens uitvoerig zouden spre-
ken over de kwesüe al of niet ziekenfonds voor dieren. Ik bedoel dan be-
handeling van een aantal dieren, al of niet van één eigenaar en al of niet
op één bedrijf tegen een vast bedrag per tijdseenheid of per dier of welke
vorm men dan ook kiest. Het is mijn stellige overtuiging dat het verbod
daaromtrent dat binnen onze maatschappij nog altijd van kracht is, zo spoe-

1  Drs. J. W. Baretta; Manager Tech. Ser\\\'ice Elanco Benelux; Moersbergselaan 3,
Doorn.

-ocr page 143-

dig mogelijk moet worden afgeschaft. En dan bij voorkeur vervangen door
duidelijke richtlijnen. Dit om onzuiverheid tussen collegae dienaangaande
zoveel mogelijk te beperken.

Het tot standkomen van een begeleidingscontract heeft voordelen voor alle
partijen. Als de practicus ter plaatse op zich neemt c.q. mag nemen om
tegen een bepaald bedrag de zorg en de verantwoording voor de gezond-
heidstoestand van een fok- of mestvarkenstapel of kalvermesterij op zich
te nemen, zal hij vaker, op momenten, dat het hem past,
preventieve aan-
dacht aan het laedrijf kunnen besteden zonder dat hij het idee hoeft te
hebben een klaploper te zijn.

De verzorger, al dan niet eigenaar, van de dieren zal eerder geneigd zijn
om tijdig hulp in te roepen resp. werkelijk advies te vragen, dan wanneer
hij weet dat elk bezoek geld kost. Het spreekt vanzelf dat misbruik naar
beide zijden bij voorkeur preventief, maar zeker repressief moet kunnen
worden gestraft.

Dit betekent in feite een zuivere toepassing van het begrip vrije dieren-
artsenkeuze.

Ik moge dit hier verduidelijken: stel dat een aantal producenten in de
veredelingssektor contracten heeft met diverse dierenartsen voor de ge-
zondheidsbewaking van hun bedrijven. De bedrijfsresultaten van deze
bedrijven worden centraal nagegaan. Daarbij zou naar voren kunnen ko-
men dat de ene dierenarts op het terrein van de gezondheidsbewaking
apert beter is dan de ander. De oorzaken hiervan kunnen vele zijn, maar
wij nemen aan dat de neutrale centrale boekhouding uitwijst dat er hier
duidelijke verschillen liggen.

Dan is het m.i. noch economisch, noch sociaal verantwoord, als degenen,
die him brood via deze minder goed begeleide dieren moeten verdienen,
niet bij een van de betere dierenartsen terecht kunnen. M.a.w. ik zie dat
in de toekomst het begrip plaatselijke dierenarts nog onhoudbaarder zal
worden dan het nu is. De rationaliteit van de „specialisatie", die het ge-
volg kan zijn van contractuele gezondheidsverzorging, zal dit begrip soms
tot een economisch onaanvaardbare barrière maken.

M.a.w. een dierenarts, die het duidelijk minder goed doet op dit terrein,
dus als het ware zijn contract niet voldoende waar maakt, zal vervangen
moeten kunnen worden door een andere. Dit idee moet preventief wer-
ken, het eventuele verbreken van het contract is repressief.
Misbnnk van de zijde der verzorgers-eigenaren kan vooral voorkomen wor-
den door

a. duidelijk te stipuleren dat degene, die dagelijks met de dieren te maken
heeft de grootste verantwoording voor die dagelijkse gang van zaken
heeft en dat te laat waarschuwen of te vaak roepen zich zal afspiege-
len in verbreking van het contract of drastische verhoging van de
financiële vergoeding;

b. in gevallen, waarin er centraal inzicht bestaat in de resultaten, heeft
ook de dierenarts het recht te rapporteren over tekortkomingen in de
verzorging, in welk opzicht dan ook.

Een en ander behoeft uiteraard uitwerking, maar aangezien overeenkom-
sten als hier bedoeld eigenlijk al vigeren, lijken duidelijke richtlijnen van
onze Maatschappij dringend noodzakelijk. Dat is dan bouwen aan een
„nieuw hok met een goed klimaat".

-ocr page 144-

2. Opheffing van bindende besluiten, bijv. in verband met de antibiotica-
wet

En dan, mijnheer de voorzitter, waarde collegae, het tweede punt.
Laten wij ons toch goed realiseren dat weliswaar een aantal bindende
besluiten uit de tijd zijn en opgeheven moet worden, maar dat er ander-
zijds goed leefbare, dus controleerbare, wetten voor in de plaats dienen te
komen. En dat zal in bepaalde gevallen een vermeerdering van het admini-
stratieve werk van de dierenarts/practicus vergen.

Het is duidelijk dat er bij afgifte van bepaalde preparaten aan veehouders
of mengvoederindustrie bijgehouden zal moeten worden hoeveel en wan-
neer er afgegeven is. Maar deze administratie zal dan moeten worden be-
taald en het is slechts zaak dat het betalende bedrijfsleven meer overtuigd
wordt dat dit administratieve werk voortvloeit uit wetten, die ook in het
belang van dit berijfsleven zijn gemaakt. M.a.w. wij dierenartsen dienen
ook dit deel van ons werk beter te verkopen.

Commentaar van E. H. den Breeje1)

Als lid van een voor Nederlandse begrippen grote associatie van dieren-
artsen wil ook ik gaarne enige opmerkingen maken over dat, wat zoëven
door de inleider en de co-referent is gezegd geworden.
Ik zal me bepalen tot twee punten die beiden betrekking hebben op de
genoemde bindende besluiten, in de eerste plaats datgene wat Baretta zegt
over de vrije dierenartsenkeuze, in de tweede plaats wil ik inhaken op de
conclusie van de inleider wanneer hij zegt dat het bindend besluit betref-
fende inspuitbare geneesmiddelen nog niet kan worden gemist.

Terecht signaleert de inleider grote veranderingen in het agrarisch bedrijf
en in het bijzonder van enige vormen van veehouderij die voor onze be-
roepsuitoefening van belang zijn. Maar er is ook nog een mentaliteitsveran-
dering aan de .gang onder de dierhouders, die nu, meer dan vroeger voor
hun speciale problemen op het gebied van de dierhouderij
specialisten
vragen voor de oplossing van die problemen.

Ook in andere beroepen zijn die specialisten, vooral in de laatste jaren
een onontkoombare ontwikkeling. Of in ons beroep op korte termijn plaats
is voor free-lance-specialisten is zeer de vraag.

Zullen zij zich als zodanig een bestaan kunnen opbouwen? M.i. zullen ze,
althans voorlopig, allen kunnen werken in en vanuit een groepspraktijk
die een basis van werkzaamheden vormt. Uiteindelijk is het nu nog zó, dat
het overgrote deel der werkzaamheden in een groepspraktijk is, het be-
handelen van individuele patiënten op individuele bedrijven. De hoge
waarde van het dier t.o.v. het honorarium dat de practicus declareert
laten dit toe.

Het begrip „vrije dierenartsenkeuze" hebben we eigenlijk allemaal in ons
blazoen. Door de binding die er in de na-oorlogse jaren is ontstaan tussen
Prov. Gezondheidsdiensten enerzijds en veehouders en dierenartsen ander-
zijds is switchen niet onmogelijk geworden, maar de ervaring leerde dat
het wel belemmerend werkte.

1  Drs. E. H. den Breeje: praktizerend dierenarts, Heiligerbergerweg 94, Amersfoort.

-ocr page 145-

Velen achten dit een voordeel, en zo ervaar ik het ook wel, maar het moet
altijd mogelijk zijn voor iedereen om dié dierenarts te consulteren die hij
wenst. Wanneer echter de meeste dierenartsen zijn opgegaan in associatie
of groepspraktijk (en deze ontwikkeling gaat op het ogenblik zeer snel)
en wanneer zij zich hun waarde bewust zijn, waarderen zij ook gemakke-
lijker de kennis en capaciteiten van collega\'s met een andere specialisatie
uit de omgeving. Eventuele gevoeligheden zullen dan ongetwijfeld minder
groot zijn.

Als practicus, mijnheer de voorzitter, kies ik voor „species-specialisation".
Voor de runderpraktijk is een subspecialisatie te verwachten.

Een opmerking van geheel andere aard, mijnheer de voorzitter, zou ik wil-
len maken n.a.v. de conclusie van coli. Rozemond over het moeten blijven
bestaan van het bindend besluit inspuitbare preparaten.
Ik ben het daar wel mee eens, het is voorlopig de minst-slechte oplossing.
Echter, over 2 jaar loopt dit bindend besluit af en we zullen dit dan al of
niet verlengen. Ik vraag mij af of dit niet de aanleiding zou kunnen zijn
voor het creëren van een
instituut van technische hulpkrachten. Wanneer
de ontwikkeling begeleiding grote bedrijven doorgaat zoals wij en ook het
bedrijfsleven die wensen, ontstaat er een hoeveelheid werk, die coli. Roze-
mond noemt „praten" en „kijken", bezigheden die bij bedrijfsbezoeken
zeer tijdrovend zijn. Daarna moet veelal behandeld worden, b.v. het in-
spuiten van een groot aantal dieren en dan nog enige dagen achter elkaar.
We zitten vastgeworteld in het gebruik dat we dit zelf doen. Zijn wij daar
niet veel te duur voor? Vereist een economische opzet van ons beroep niet
het delegeren van een aantal werkzaamheden, vooral ook in de runder-
praktijk?

Een strenge regulering van de status van deze veterinair-technische hulp-
kracht is uiteraard noodzakelijk. Hij zal een basis-opleiding moeten heb-
ben, b.v. middelbaar landbouwonderwijs of praktijkschool pluimvee en var-
kens, daarnaast een doelgerichte opleiding algemene diergeneeskunde. De
verantwoordelijkheid blijft geheel bij de dierenarts-principaal. De figuur
kennen we al in de vorm van de dierenarts-assistente. In de humane ge-
neeskunde is de verplegende een vergelijkbare figuur. Het probleem van
afgifte van inspuitbare preparaten wordt eleganter opgelost met het insti-
tuut van de technische hulpkrachten.

Tegenstanders van het instituut van deze hulpkracht wijzen op de grote
aantallen collegae die straks onze gelederen komen versterken. Voor hen
zou het moeilijker worden emplooi te vinden indien een gedeelte van het
werk door niet-dierenartsen zou worden verricht. Dit bezwaar is niet
steekhoudend, niet reëel: ons beroep staat of valt met het economisch ver-
antwoord zijn en wanneer wij een goede opzet nastreven lijkt mij de
absorptie-mogelijkheid van de praktijken hier te lande nog groot. Een
nevenvoordeel zou kunnen zijn het verdwijnen van een aantal voorlichters,
waarvan het bedrijfsleven ook wel af wil.

Ik ben me bewust, mijnheer de voorzitter, dät er tegen heilige huisjes wordt
geschopt. Het nare van dit woord heilig is, dat het eigenlijk iets onheiligs
inhoudt. Maar ik ben er
echt heilig van overtuigd, dat als er een en ander
verandert in de zin van het besprokene dit zal zijn tot
echt heil van mens
en dier.

Ik dank U wel.

-ocr page 146-

Discussie,

naar aanleiding van de voordrachten over de veterinaire begeleiding van grote be-
drijven.

Vraag: J. K. Schölte Albers, Valkenswaard:

Wat is een geneesmiddel, in verband met het Bindend Besluit?

Antwoord: H. Rozemond, Kootv^fijkerbroek:

De opmerking van collega Schölte Albers is zeker de moeilijkste,
want nu moet ik een definitie van het begrip geneesmiddel geven. Dit
is op zichzelf al een hachelijke zaak.

Ik ben het met hem eens dat ijzer — aan biggen toegediend — geen ge-
neesmiddel is. Vindt U
Prednisolon aan varkens toegediend een genees-
middel? Ik hoor dat het in Frankrijk gebruikelijk wordt om aan biggen
die van de fokker naar de mester worden overgebracht een
Prednisolon
injectie toe te dienen. Dit is een ons geheel vreemde ontwikkeling. Is
dan
Prednisolon in dit verband een geneesmiddel of is het een preventi-
vum?

Ik ben het met U eens dat het weinig zin heeft om met name de routine-
matig terugkerende preventieve handelingen door ons te laten verrich-
ten. Dat heeft geen zin, ik geloof dat de veehouder dat best zelf kan
doen. De spuit is niet heilig.

Vraag: N. Steenkamer, Ermelo:

Vraagsteller is zeer verheugd over de openheid waarmede in de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde thans gesproken wordt over
deze problemen. Hij heeft veel waardering voor wat voorgesteld wordt
om in de (verre) toekomst te gaan doen betreffende en op de gespe-
cialiseerde bedrijven.

De vraag aan de inleider is wat hij als een oplossing ziet op korte ter-
mijn om met name op de kalvermestbedrijven te komen tot een goede,
economisch verantwoorde veterinaire begeleiding door de practici in
een omvang, veel groter dan thans het geval is.

Antwoord: H. Rozemond, Kootwijkerbroek:

Collega Steenkamer heeft gevraagd wanneer men denkt dat het
ideaal dat gesteld is, is bereikt. Ik kan mij dan voorstellen dat het ideaal
dat collega Steen kamer zich voorstelt anders is dan hetgeen ik mij
voorstel. Als hij bedoelt; wanneer wordt dat Bindend Besluit opgeheven,
dan kunt U van mij geen datum verwachten. Ik kan alleen maar zeggen
dat het Bindend Besluit is opgeheven als de bezwaren, die ik genoemd
heb, ondervangen zijn.
Die bezwaren waren tweeërlei van aard:

1. De diagnose en de therapie moeten goed worden uitgevoerd en be-
geleid. .Ms rnen dat gehele complex, of een gedeelte ervan, in handen
van veehouders legt, dan weet ik dat er veehouders zijn die dit rede-
lijk goed kunnen entameren. Aan de andere kant kan ik ook uit
eigen ervaring veel mensen opnoemen die dat niet kunnen.

De moeilijkheid zou dan zijn dat ik er twee soorten veehouders op
na zou moeten houden. Dat is iets dat ik niet kan waarmaken.

2. Er zijn verkeerd handelende veehouders en verkeerd handelende
dierenartsen. Dat is, zo lang de mens blijft zoals hij is, een onoplos-
baar probleem. Wij kunnen dit wel inperken door wettelijke maat-
regelen, al ontveins ik me niet dat wettelijke maatregelen door som-
mige mensen worden opgevat als zaken om te ontduiken.

-ocr page 147-

Vraag: J. J a c o b s, Oss:

Indien, zoals coli. Rozemond heeft gesteld, de toediening van pre-
ventieve ijzerinjecties aan biggen kan worden overgelaten aan de vee-
houder, waarom kan dat dan niet even goed met de overige preventieve
injecties?

Het onderscheid zou niet moeten liggen bij de toedieningswijze, maar
bij de aard van de toe te dienen middelen. Indien deze middelen geva-
ren inhouden voor de volksgezondheid of voor de gezondheid van de
veestapel, moet de toediening ervan in handen van de dierenarts blijven.
In het geval van toediening van preventieve middelen, b.v. vaccins, spe-
len factoren als het stellen van een diagnose etc. géén rol.
In de gevallen waarin de immuniteit zou moeten worden gecontroleerd,
kan dit toch nog door de dierenarts worden gedaan.
In het algemeen ben ik daarom van mening dat het Bindend Besluit
betreffende de afgifte van te injiciëren middelen zal moeten worden ver-
vangen door een meer ter zake doende regeling.

Ik ben het met coli. Den Breeje eens dat de dierenartsen bepaalde
werkzaamheden kunnen overlaten aan technische hulpkrachten.

Antwoord: H. Rozemond, Kootwijkerbroek:

Collega Jacobs vraagt zich af waarom dierenartsen nog de mond- en
klauwzeerenting moeten verrichten. Dat is toch de teneur van zijn vraag.
Ik kan U zeggen dat ik het enten tegen mond- en klauwzeer niet het
meest verheffende van mijn bezigheden vindt. Ik zou het persoonlijk niet
zo erg vinden als een hulpkracht in de zin van collega Den Breeje
het werk van mij overnam. Dit is echter een persoonlijke opvatting, om-
dat ik een zekere afkeer heb van dat werk. Er spelen ook andere factoren
een rol. In de eerste plaats dat het vaccin bewaard moet worden. Bo-
vendien leggen export belangen hier ons in dit opzicht beperkingen op.

Vraag: W. A. d e H a a n, Groenekan:

In de jaren 1947-1948 is doelbewust gekozen tegen lekenkrachten.
De allround dierenarts moet alles zelf doen. Daardoor zijn heel veel
studenten aangetrokken. Kunnen wij nu de klok zo maar terugdraaien
en hulpkrachten aanstellen?

Antwoord: E. H. d e n B r e e j e, Amersfoort:

Ik geloof dat er in de periode waarop collega D e H a a n doelde — we
leefden toen in een andere tijd — andere normen een rol speelden.
Ik geloof dat het zeker niet een kwestie is van de klok terugdraaien, ik
geloof dat het eigenlijk een kwestie is van kijken op de klok hoe laat het
zal worden. Er is een totale omwenteling van behoeften, niet alleen
bij ons, wij hebben veel meer behoefte om de cliënten te adviseren. Veel
minder behoefte om allerlei zaken, waar we per dag verscheidene uren
mee druk zijn, werkzaamheden te verrichten die we heel gemakkelijk
kunnen delegeren.

Het is niet eenvoudig -- collega Rozemond doelde daar ook op met
de mond- en klauwzeerenting — de entstof moet bewaard worden. Er
zijn exportbepalingen, er is misschien wel een aantal regelingen in het
kader van de E.E.G. Ik meen dat het vrijwel in geen land ter wereld
zo is als in Nederland, waarbij wij dierenartsen zo veel handelingen zelf
verrichten.

Ik heb ook in mijn opmerkingen gesteld dat ik het niet anders zie, dat
indien wij ooit zouden komen tot een gelegaliseerd instituut van hulp-
krachten, deze hulpkracht altijd werkt onder leiding van een practicus

-ocr page 148-

principaal, omdat deze volledig verantwoordelijk blijft voor al zijn doen
en laten, zoals we dit in vergelijkbare ondergeschikte beroepen ook
vinden.

Opmerking: E. H. Kampelmacher, Utrecht:

Ofschoon ik een vreemdeling in dit Jeruzalem ben, hebben de woorden
van collega D e H a a n mij toch wel sterk geprikkeld. Ik zou bijzonder
gaarne onderstrepen wat collega Den Breeje gezegd heeft betref-
fende de hulpkrachten. Ik dacht alleen dat het 25 jaar te laat werd
gezegd.

Ik zou met grote nadruk willen stellen dat indien collega D e H a a n de
opname-capaciteiten van de massa studenten, die U op het ogenblik
aanwezig ziet, meent te vinden in de uitoefening van hulpwerkzaamhe-
den, dat dit een ernstige bedreiging is van het diergeneeskundig acade-
misch beroep.

Opmerking: J. W. B a r e 11 a, Doorn:

1. Als collega De Haan denkt dat het eventueel surplus aan jonge
collegae in de vorm van hulpkrachten een bestaan kan vinden, dan
moet ik U zeggen dat mij dat een bijzonder armelijk bestaan lijkt,
want economisch gesproken zou hij zich dan tevreden moeten stellen
met een honorarium dat gelijk ligt aan wat men aan een goede hulp-
kracht zou moeten betalen. Dat lijkt mij toch niet het ideaal waar
onze Faculteit naar moet streven.

2. Wat betreft de kwestie van geneesmiddelen, waar collega Jacobs
over spreekt. Ik geloof dat wij, wat deze kwestie betreft, ons moeten
spiegelen aan het buitenland. Iedereen zal het er over eens zijn dat
men zonder gevaar in het algemeen gesproken ijzer — en vitamine-
preparaten kan injiceren. Het lijkt mij toch ongewenst als zelfs de
best opgeleide hulpkracht zonder een voorafgaand bezoek van de
verantwoordelijke practicus b.v. vlekziekte en zelfs mond- en klauw-
zeer gaat enten. Dat gebeurt in de buitenlanden die ik ken, ook be-
paald niet. Daar gebeuren die werkzaamheden ten dele door de
hulpkrachten, maar eerst nadat de practicus heeft vastgesteld dat
de algemene conditie van de desbetreffende dieren zodanig is dat
enting of vaccinatie — of hoe men dit noemen wil — zonder gevaar
voor dat bedrijf kan worden doorgevoerd. Ik geloof dat wij daar
naar moeten streven; de hulpkrachten werken in principe pas nadat
de desbetreffende practicus na zijn bezoek zijn fiat heeft gegeven.

Opmerking: G. G r o o t e n h u i s, Mijnsheerenland:

Spreker deelt op grond van praktijkervaring mee dat vooral vanuit de
groepspraktijken de dierenartsen met voldoende kennis en specialisatie
via voorlichting over bedrijfsvoering het vertrouwen van de veehouder
zullen kunnen winnen en de gehele begeleiding beter en geheel in han-
den gesteld krijgen.

Opmerking: H. Rozemond, Kootwijkerbroek:

Ik ben het voor een belangrijk gedeelte met de teneur van coll. G r o o-
t e n h u i s\' betoog eens.

■Als hij echter zegt dat men zich voor een algemeen advies niet moet
laten betalen, dan wil ik hem graag eens meenemen naar een groot var-
kensmestbedrijf, waar al een kwartier nodig is om alle hokken langs te
lopen. Het is een praktische situatie. Ik wil alleen deze opmerking ma-
ken nis tegenprestatie tegen zijn opmerking.

-ocr page 149-

SECTIE IV

Spontane en experimentele Eperythrozoon-infee-
ties bij huis- en proefdieren1)

Hierover werd het woord gevoerd door D. Zwart, R. J. Slappen-
d e 1 en A. J. H.
S c h O t m a n.

Inleiding van D. Zwart2).

Eperythrozoa behoren tot de Bartonellaceae, een familie van de Rickett-
siales. Ze komen voor als bloedparasieten bij dieren en veroorzaken op
enkele uitzonderingen na, een latent verlopende infectie.
Door een splenectomie of beschadiging van het R.E.S. (bestraling e.d.)
worden de Eperythrozoa geactiveerd en het meest op de voorgrond tre-
dende symptoom bij een hevige parasitemie van Eperythrozoa is de anemie.
In tabel I ziet u de verdeling van de Eperythrozoa, terwijl foto 1 u een
beeld geeft van deze parasiet in runderbloed.

Tabel 1: Verspreiding van Eperythrozoon spec.

Animal spec.

Eper. spec.

Country

Presence

Path. Importance

Cattle

E. wenyoni

Whole world

U.S.A., Japan

E. teganodes

Australia

?

Madagascar

E. tuomii

Holland, Finland

■>

Madagascar

Sheep

E. ovis

Whole world

Norway, Scotl. Austr.

Pig

E. parvum

England, .\'\\frica.

?

America

E. suis

U.S.A., Germany

U.S.A., Germany

Mouse

E. coccoides

Whole world

Whole world

Cat

E. felis

Whole world

Whole world

Hierbij valt het volgende op te merken:

1. de Eperythrozoa zijn dier specifiek,

2. de Eperythrozoa komen over de gehele wereld voor,

3. slechts een beperkt aantal Eperythrozoa hebben betekenis voor de
practicus en kunnen bij het niet ontmiltc dier klinische reacties ver-
oorzaken.

Indien we de Eperythrozoa species uit tabel I bekijken dan valt het vol-
gende er van te vermelden.

E. wenyoni

Deze parasiet komt veel in Nederland voor. Men dient hierbij echter te
bedenken dat:

1  Voordrachten, gehouden op vrijdag 10 oktober 1969 ter gelegenheid van het
Congres 1969, tevens 116e Algemene Vergadering van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, te Rotterdam.

2  Prof. Dr. D. Zwart; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Instituut
voor Tropische en Protozoaire Ziekten, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 150-

Foio I: E. wenyoni van het rund, op en rondom de erytrocyten. Enkele ronde vormen

in het plasma.

Foto 2: E. tuomii van het rund. Alle trombocyten omgeven door een krans van

Eperythrozoa.

• -- \' ^êM-^-: ^ p,■: -j

-ocr page 151-

1. een matige anemie alleen bij ontmilte runderen is gevonden;

2. een lichte anemie gezien werd bij intacte proefkoeien die met de Ne-
derlandse stam werden ingespoten;

3. er nooit gevallen uit de praktijk bekend zijn geworden, zoals in de U.S.A.
of Japan, waarbij een anemie door
E. wenyoni werd veroorzaakt.

teganodes

Deze vorm komt alleen voor in het plasma en niet op de eryrocyten van het
rund. Over het bestaan van deze soort heerst nog wel enige twijfel, omdat
de erytocytaire vorm makkelijk van de erytrocyten afgaat.

E. tuomii is een vorm die op de trombocyten aanwezig is.

Duidelijke klinische verschijnselen, veroorzaakt door E. ovis, in de vorm van
een anemie worden gemeld uit Noorwegen, Schotland en Australië.
In Australië neemt
E. ovis de 3e plaats in, naast worminfecties en voedings
deficiënties, als ooreaak van „ill-thrift" bij lammeren.

E. suis is een Eperythrozoon die bij het intacte dier ook zeer ernstige ver-
schijnselen in de vorm van anemie en icterus kan veroorzaken.
Een zeer goed geval is beschreven in Duitsland. Bij deze uitbraak werd
oorspronkelijk gedacht aan Europese of Afrikaanse varkenspest vanwege
de vele bloedingen. Er was echter geen virus aan te tonen, tcmijl het ont-
breken van een enteritis, encephalitis en leucopenie ook niet in de richting
van varkenspest wees. Wel zou
E. suis een kumulatief effect hebben op het
vermogen van varkenspestvirus om bloedingen te veroorzaken. Deze Duitse
auteurs wijzen op Amerikaanse praktijkervaringen, waarbij
E. suis een on-
gunstig verloop zou hebben op varkenspest infecties.

Over het voorkomen van E. suis in Nederland is niets bekend, laat staan
over de invloed van
E. suis op varkenspest. Het Instituut voor Tropische
en Protozoaire Ziekten houdt zich echter aanbevolen voor bloeduitstrijkjes
van anemische, icterische varkens, ook al is de primaire doodsoorzaak var-
kenspest.

Van E. coccoides zijn stammen bekend die ook bij het intacte dier een hevige
parasitemie veroorzaken.

K. coccoides is al in 1928 in Nederland beschreven, doch een inzicht in zijn
verepreiding ontbreekt geheel. Een oriënterend onderzoek, van muizen af-
komstig van TNO Zeist, verliep negatief.

Ik wil iets langer stil staan bij E. felis, omdat ook bij deze Eperythrozoon
geen verschil tussen ontmilte cn niet ontmilte katten bestaat en omdat E.
Jelis onlangs in Nederland is vastgesteld.

Eerst iets over het voorkomen in Nederland. Infectieuze anemie bij de kat,
om deze Engelse term te gebruiken, was vastgesteld in Europa in Engeland,
Duitsland, Denemarken en Finland en we zaten op ons Instituut als het
ware te wachten totdat het eerste geval in Nederland zou worden gediag-
nostiseerd. Ik wil dan ook speciaal collega Klein uit Emmen vermelden,
die op een gegeven moment de intuïtie kreeg dat een anemische kat wel
eens Eperythrozoon kon hebben. Deze intuïtie werd door collega L e e f -
lang van het Instituut voor Tropische en Protozoaire ziekten bevestigd,
door in een bloeduitstrijkje de Eperythrozoon aan te tonen en bloed van

-ocr page 152-

deze patiënt over te spuiten op een proefkat die binnen 12 dagen aan een
Eperythrozoon infectie doodging.

Dan nu in het kort enkele gegevens over E. felis.

De weinig specifieke symptomen zijn lusteloosheid, vermagering, anemie,
soms koorts, miltzwelling en icterus. Een definitieve diagnose kan pas ge-
steld worden door het aantonen van de parasiet, hetzij met een May-Grün-
wald Giemsa kleuring, een acridine-oranje kleuring of met een immuno-
fluorescentie test, waarbij echter verwarring kan optreden met een
aantal vormsels, zoals een basofiele stippeling, vuil en kleurstof en kleur-
stof „vacuole\'s" in de erytrocyten. Indien men echter met kleurstof vacuole\'s
in de erytrocyten te maken heeft, dan ontstaan bij het uit focus draaien,
holten in de erytrocyten. Dit is niet het geval bij
E. felis.

Van de acute gevallen valt vooral tijdens de sectie de vergrote milt en de
icterus op.

Over de morbiditeit en de mortaliteit is in Nederland praktisch niets bekend
en men moet daarom afgaan op gegevens uit de literatuur.
In Boston vond men in een kliniek gedurende 5 jaar 120 katten met ver-
schijnselen van anemie. Bij 28 katten, d.w.z. in zb 25% van de gevallen,
werd de diagnose infectieuze anemie gesteld. Bij 12 dieren waren er geen
complicaties, bij 16 katten was naast
E. felis, een pneumonie, nephritis of
een worminfectie aanwezig. Door verscheidene auteurs wordt overigens de
nadruk gelegd op stress factoren die een
E. felis infectie activeren.
Een andere groep clinici uit de V.S. vermelden dat van de 30 katten met
infectieuze anemie, die zij voor behandeling kregen aangeboden, 15 dieren
reeds stervend waren. De overige 15 patiënten werden therapeutisch behan-
deld, doch slechts 8 dieren overleefden de infectie.

In Cambridge maakte men gedurende een bepaalde periode van alle in de
kliniek te Cambridge aangeboden katten bloeduitstrijkjes en men vond bij
97 patiënten, 5 positieve gevallen. Géén van deze katten werd aangeboden
wegens klachten verbonden met infectieuze anemie. Van de positieve katten
weid bloed afgetapt en ingespoten bij proefkatten. Er ontstond een anemie,
echter geen icterus of sterfte. Een onderzoek uit Amerika vermeldt echter
dat met de Eperythrozoa stam die men aldoor gebruikte, 35% van de 28
proefkatten stierf.

Opgemerkt dient te worden dat de kat uit Emmen na een therapie, genas,
doch onze proefkat zonder behandeling doodging.

Zoals altijd bij tegenstrijdige gegevens, zal de waarheid wel in het midden
liggen en is in dit verband de opmerking van een clinicus uit Melbourne van
belang. Zij concludeert dat slechts een klein percentage van de patiënten
met een duidelijke anemie, aan infectieuze anemie lijdt. In het merendeel
der gevallen vond zij andere oorzaken, zoals leveraandoeningen, bacteriële
infectie\'s, nieuwvoiTningen etc.

Het verheugt mij dan ook bijzonder dat collega Slappendel hier aan-
wezig is, die nader in zal gaan op de differentiaal diagnose van infectieuze
anemie.

Over de overbrenging kan ik kort zijn. Ectoparasieten spelen ongetwijfeld
een rol, daarnaast zijn experimentele infecties per os beschreven. Het is dus
mogelijk dat vechtende katers elkander besmetten, maar dat ze als patiën-
ten met een abces aangeboden worden.

-ocr page 153-

Ik keer weer terug naar het rund om de trombocytaire vorm te bespreken.
We hadden nl. op de trombocyten Eperythrozoa gezien (foto 2, 3 en 4)
zonder daar veel aandacht aan te schenken, totdat collega Uilenberg
uit Madagascar terug kwam, die beweerde dat dit een aparte soort was.
Teneinde het bewijs te leveren dat dit een aparte soort was moest aan een
aantal voorwaarden worden voldaan:

1. We moesten de stam puur in handen krijgen. Het geluk was in deze
met ons en we isoleerden een trombocytaire vorm van Eperythrozoa uit
een ontmilt kalf, afkomstig uit de provincie Utrecht. Bovendien bleek
bij een controle van 6 weken lang dat dit de enigste bloedparasiet was
die het kalf herbergde.

2. W\'e moesten proefdieren hebben die vrij waren van Eperythrozoa, en
beschouwden als zodanig ieder ontmilt kalf dat gedurende 6 weken
geen Eperythrozoa in zijn bloed had getoond.

3. De trombocytaire vorm moest over te spuiten zijn van dier naar dier
in pure vorm en wel zodanig dat bij iedere passage dezelfde symptomen
optreden. Het resultaat ziet u in grafiek I.

Foto 3: E. tuomii. Trombocyt omgeven door ronde Eperythrozoa. Vergr. 2500 x.

-ocr page 154-

43 44 45 50 55

and days after splenectomy

Grafiek 1: Invloed van E. tuomii op het rund.

Subpassage\'s gaven steeds hetzelfde beeld te zien.

4. Er mocht geen kruisimmimiteit zijn met de erytrocytaire of vrije vorm
van Eperythrozoa. Dit onderzoek is in Madagascar gebeurd en collega
Uilenberg vond geen kruisimmuniteit.

5. De thrombocytaire vorm mocht niet „op de erytrocyten gaan zitten"
We hebben 3 kalveren gedurende 2 maanden na de infectie regelmatig
gecontroleerd en nooit Eperythrozoa op de erytrocyten gevonden.

Hiermede meenden we voldoende bewijs geleverd te hebben om E. tuomii
als een aparte species te beschouwen.

Voor uitvoerige detail studie door middel van de elektroncnmicroscoj)ie

mag ik u verwijzen naar de betreffende literatuur.

Uit foto 5 zijn echter wel enkele bijzondere punten te vermelden.

1. Er zijn geen veranderingen waarneembaar in de trombocyt.

2. Er bestaan twee vormen van de parasiet, één daarvan heeft een
vacuole.

3. Cytoplasmatisch contact is, althans op deze foto, niet aanwezig.

4. Duidelijke membranen zijn waarneembaar waar parasiet en trom-
bocyt aan elkaar grenzen. Men kan speculeren of dit misschien
de trombocyt een andere antigeen structuur geeft, waardoor de
trombocyten door een auto-immuun systeem worden vernietigd.

1 2 3 4 5 6
weeks

1800
1600
moo
1200
1000
800
600
400
200

O
41
40
39
38

-ocr page 155-

Deze speculatie is echter bij gebrek aan beter, omdat we alleen maar kun-
nen zeggen hoe ze niet vernietigd worden, nl. niet door een intravasale
stolling en niet door een binnendringen van de Eperythrozoa in de trom-
bocyt zodat deze uiteenvalt.

Al met al blijft het een merkwaardig feit dat een rund binnen enkele
dagen 90-95% van zijn trombocyten kan verliezen, zonder dat er ernstige
verschijnselen optreden. Dit brengt ons dan tevens op de vraag die de prac-
ticus zal stellen: Wat betekent deze parasiet voor de praktijk?
Ik meen in dit verband er met nadruk op te moeten wijzen dat al onze ex-
perimenteel geïnfecteerde dieren (6 in totaal) spontaan herstelden. Een
zevende kalf werd geslacht op het toppunt van zijn parasitemie, waarbij
bloedinkjes in zeer vele organen werden gevonden.

In de praktijk zal E. tuomii alleen maar een rol kunnen spelen als op één
of andere wijze het R.E.S. wordt geblokkeerd, zodat er een goede parasi-
temie ontstaat en er tevens andere factoren aanwezig zijn die op de bloed-
stolling werken.

-ocr page 156-

We keren nogmaals terug naar ons ontmilte kalf met een hevige parasite-
mie van Eperythrozoa op de erytrocyten. Bij één van deze kalveren viel de
pompende abdominale ademhaling op.

Auscultatie deed een pneumonie vermoeden en daar dit van Eperythrozoa
niet bekend was, werd besloten het kalf niet te behandelen, waarop deze
prompt dood ging. Bij sectie bleek de pneumonie veel kleiner te zijn als
bij auscultatie werd vermoed en onmogelijk de dood van het dier ver-
oorzaakt kon hebben.

Een volgend kalf met dezelfde verschijnselen werd beter onderzocht en
hierbij werd een enorme pH daling van het bloed gevonden. De verande-
ringen in het zuur-base evenwicht zullen verder besproken worden door de
heer Schotman.

Ik maak nu een grote sprong naar een heel ander onderwerp, hoewel deze
sprong achteraf bezien toch misschien niet zo groot is als op het eerste ge-
zicht zo lijkt.

Tabel 2: Invloed van Eperythrozoa op micro-organismten.

Animal spec.

Eper. spec.

Micro-orgamsm

Result

Mouse

E. coccoides

PI. berghei

Inhibition

»

Bab. rodhaini

t)

>j

5>

Simliki Forest Virus

J,

»

H

Borrelia duttoni

Increase

»

Lymph, chorio-meningids

>1

if

yi

Mouse virus hepatitis

9i

it

Salmonella Endotoxins

ly

Cattle

E. wenyoni

Bab. bigemina

Inhibition

Pig

E. parvum

Bab. trautmanni

»

Pig

E. suis

Swine Fever

Increase

Sheep

E. ovis

Bovine petechial fever

Inhibition

In tabel 2 ziet u dat Eperythrozoa een aantal micro-organismen zowel in
positieve als in negatieve zin kunnen beïnvloeden.

Dit is voor Simliki Forest virus, een arbovirus, nog eens nader door Voller
en B i d w e 11* uitgewerkt.

Zij vonden dat een prae-infectie van muizen met E. coccoides één, twee of
drie dagen vóór de challenge met Simliki Forest virus, de mortaliteit sig-
nificant beïnvloedde. Voor een Plasmodium van de muis,
Plasmodium cha-
boudi
gaf een prae-infectie-tijd van 1 dag de beste bescherming.
Verschillende theorieën zijn over dit interferentie fenomeen opgesteld, waar-
bij ik echter in herinnering breng dat
E. coccoides echter ook een infectie
kan verergeren bijvoorbeeld „mouse virus hepatitis".
Ik wilde enkele theorieën noemen.

Er bestaat een gemeenschappelijke antigeen structuur tussen Epery-
throzoa en verschillende micro-organismen. Mogelijk is dit het geval
tussen
E. wenyoni en A. marginale, maar gezien de grote verscheiden-
heid van micro-organismen die dit interferentie fenomeen vertonen,
is dit zeker niet algemeen geldend.

Een hyperactief R.E.S. blokkeert de andere infecüe. Ook deze theorie
is in zijn algemeenheid moeilijk vol te houden, want juist een blokkade

1.

2.

-ocr page 157-

van het R.E.S. geeft een parasitemie van Eperythrozoa, hoewel toe-
gegeven moet worden dat deze blokkade zeer partieel is, nl. een splenec-
tomie.

3. Een dende theorie is van V o 11 e r en B i d w e 111) die in de eerste
plaats opmerken dat de bescherming maximaal is wanneer de epery-
throzoa zich vermenigvuldigen. Zij wijzen de niet specifieke werking
van het R.E.S. dan ook niet zonder meer af, maar stellen dat er daar-
naast een competitie is tussen de Eperythrozoa en het secundaire agens
voor één of meerdere voedingsfactoren.

Ik zou deze theorie, maar dit is louter speculadef, iets verder willen uit-
bouwen : Eperythrozoa blokkeren in de gastheer bepaalde metabolische cel
processen, waardoor deze cel minder aantrekkelijk wordt voor bepaalde
micro-organismen. Door deze blokkade ontstaan echter ook zure metabole
produkten, die een verandering van de pH van het bloed geven en dien-
tengevolge wordt de stofwisseling van alle cellen nog verder beïnvloed.
Voor sommige micro-organismen betekent dit een verbetering van hun
milieu, resulterend in een ernstige, letaal verlopende infectie bijv. met
mouse virus hepatitis. Voor andere micro-organismen betekent dit een ver-
slechtering van hun milieu, waardoor ze geen kans krijgen om bijv. een
celmembraan te passeren. Zo zou men bijv. het niet aanslaan van het Sim-
liki Forest virus kunnen verklaren. Opgemerkt dient te worden dat muizen
waarbij het Simliki Forest Virus niet aansloeg door een prae-infectie met
E.
coccoides,
bij latere challenge geen immuniteit hadden tegen Simliki Forest
Virus.

We keren nu weer naar de realiteit van alle dag en dan blijven er nog
enkele vragen over.

1. veroorzaakt E. coccoides ook een pH daling van het bloed? Het ant-
woord is zonder meer: Ja, een zeer ernstige zelfs.

2. Komt E. coccoides veel in Nederland in muizenkolonies voor? Het ant-
woord is onbekend, hoewel bij TNO muizen geen Eperythrozoa kon
worden aangetoond.

3. Kunnen de modeme middelen die de immuniteitsreactie van het
lichaam onderdrukken, bijv. anti lymfocytenserum, chemicaliën, bestra-
ling etc. een latente infectie van Eperythrozoa weer doen opflikkeren?
Het antwoord moet uit de literatuur komen en gegevens hierover zijn
schaars. Wel kan bestraling een latente infectie van Epeiythrozoa weer
doen opflikkeren, van de andere middelen is weinig bekend. Mocht dit
echter wèl het geval zijn, dan dient men hier mijns inziens bij allerlei
transmissieproeven wel degelijk rekening mee te houden. Ik mag in dit
verband vermelden, dat op het laatste congres van protozoölogen, on-
derzoekers uit de V.S. er de aandacht op vestigden dat het gebruik van
immuno-suppressia bij de mens een heel scala van latente, vooral proto-
zoaire infecties deed opflikkeren.

Ten slotte mag ik nog opmerken dat ik deze voordracht onmogelijk zou
kunnen hebben houden zonder de samenwerking van verschillende perso-
nen, die ik op deze plaats van harte wil bedanken.

1  Voller, A. and Bid well, D. E.: Ann. Trop. Med. Parasit. 62, 342, (1968).

-ocr page 158-

Enkele klinische aspecten van de infectieuze
anemie bij de kat

door R. J. SLAPPENDEL1)

Van de in Nederland inheemse eperythrozoönosen zal het katteneperythro-
zoön klinisch de grootste betekenis hebben. Het lijkt daarom gerechtvaar-
digd de infectieuze anemie van de kat nog eens van deze zijde te belichten.
Dit te meer daar anemie veel bij onze huiskatten wordt waargenomen.

In hoeverre mogen wij aannemen dat eperythrozoon een rol speelt met
betrekking tot deze groep padënten? Het feit dat de infectie nu ook in
Nederland geconstateerd is, mag in dit opzicht al verwachtingen wek-
ken; méér nog maakt de frequente signalering van de parasiet onder
kattenpopulaties in onze buurlanden het waarschijnlijk dat de ziekte in
ons land niet zo zeldzaam is, als men op grond van deze éne incidentele
waarneming zou verwachten. Het lijkt dan ook in een aantal gevallen
gemotiveerd de infectieuze anemie in de differentiaal diagnose van de ane-
mische kat te betrekken.

Wanneer een kat acute verschijnselen vertoont van anemie, koorts, icterus,
Splenomegalie, snel gewichtsverlies en misschien zelfs hemoglobinurie, en
wanneer een bloeduitstrijkje dan bovendien een overweldigende para-
sietemie demonstreert, zal de diagnose niet moeilijk zijn.
Uit de literatuur blijkt echter, dat de natuurlijke, dus niet-experimentele
infectie, zich zelden zo acuut en uitbundig manifesteert. Meestal zullen
minder karakteristieke symptomen, zoals lusteloosheid, vermageren en een
lichte tot ernstige anemie, de enige duidelijke ziekteverschijnselen zijn.
Het aantonen van de parasiet in een bloeduitstrijkje zou dan alsnog ge-
makkelijk tot de diagnose moeten kunnen voeren. Echter, ook hierbij geldt,
dat een bloedfilm, geheel lege artis gemaakt, op het hoogtepunt van een
parasietemie, weinig aan diagnostische waarde te wensen over zal laten,
doch dat uitstrijkjes in praktijk zelden zo ideaal blijken te zijn. De kans
op verwarring met parasietachtige artefarcten is groot, zeker voor de min-
der ervaren onderzoeker. Vooral wanneer het aantal parasieten klein is,
wat bij de spontane infecde dikwijls het geval blijkt, valt het moeilijk de
weinig markante parasiet te midden van eventuele kunstprodukten te
onderkennen. Bovendien kunnen zich in het ziekteverloop perioden voor-
doen gedurende welke het eperythrozoon helemaal niet in het perifere
bloed aanwezig is. Negatieve uitstrijkjes mogen dus geen kriterium zijn
voor afwezigheid van de infectie.

Anderzijds komen onder katten waarschijnlijk ook gezonde dragers voor.
Dit impliceert, dat het aantonen van de parasiet in het bloed van een
zieke kat, niet persé in causaal verband met de ziekte van de patiënt hoeft
te staan. Zelfs wordt door een aantal onderzoekers geponeerd dat de
eperythrozoon infectie meestal pas manifest wordt, wanneer het dier ten
gevolge van andere ziektetoestanden aan stress onderworpen wordt.
Hoewel het stellen van de diagnose „infectieuze anemie" dus erg moeilijk
kan zijn, blijkt eenvoudig bloedonderzoek toch een grote steun voor de
differentiaal diagnose.

1  Drs. R. J. Slappendel; wetenschappelijk medewerker I aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91, Utrecht.

-ocr page 159-

De infectieuze anemie behoort tot de relatief kleine groep van hemoly-
tische anemieën. Hoewel de verschillende hemolytische anemieën zich
onderling moeilijk laten onderscheiden, laat de groep als geheel zich door
middel van morfologisch bloedonderzoek wèl vrij duidelijk van andere
anemieën afbakenen.

In principe kunnen anemieën in vier causaal verschillende groepen inge-
deeld worden:
(zie tabel)

Tabel 1.

1. Hemolytische anemieen:

intoxicaties (b.v. lood, benzol, saponine, phenol e.a.) ;
infectieuze anemie;
auto-immuunziekten;

infecties met bep. hemolyserende bacteriën;
soms bij
Splenomegalie, maligniteiten, leucose.

2. Hypoplastische anemieën:

intoxicaties (b.v. D.D.T., lindane, mosterdgas, kwik, aniline, incidenteel me-
dicamenten als chloramphenicol, fenyl butazon, e.a.);
idiopatisch (onbekende oorzaken) :
eiwit deficiënties;
ijzergebrek.

3. Anemieën t.g.v. bloedverlies:

1. acuut;

2. sub-acuut;

3. chronisch (zie groep 2: ijzergebrek)

4. Mengvormen:

uremieën, maligniteiten, leucose, leverziekten;
intoxicaties;

algemene- en lokale infecties (abcessen!).

Hemolytische anemieën, en dus ook de infectieuze anemie, zijn onder an-
dere gekenmerkt door de sterke regeneratieve activiteit van het beenmerg,
dat tracht het verlies van de door hemolyse te gronde gegane erytrocyten
zo snel mogelijk, door nieuwe celaanrnaak, te compenseren. Dit resulteert
in een overvloed van jonge, onrijpe cellen in het bloed. Deze onrijpheid
komt in bloeduitstrijkjes, gekleurd volgens Giemsa, tot uiting door talloze
zeer grote erytrocyten (z.g. macrocyten), welke het basofiel karakter van
de „oercel" (de erytroblast), nog niet geheel verloren hebben. Deze macro-
cyten kleuren zich derhalve iets anders, blauwer, dan de rijpe erytrocyten
(z.g. Polychromasie). Ook het voorkomen van erytroblasten in het perifere
bloed is in deze gevallen als een uiting van het „overhaast" in circulatie
komen van bloedcellen te interpreteren.

Een gemakkelijke methode om een rood bloedbeeld quahtatief te beoor-
delen, is de supravitaal kleuring. Hiertoe lost men 1 gram Brilliant cresyl
blauw op in 100 cm^ 96% alcohol, filtreert, strijkt enkele druppels van
deze oplosisng over een voorwerpglas uit en laat dit even drogen. Ver-
volgens brengt men een minuscuul klein bloeddruppeltje op een dek-
glaasje en drukt dit op het voorbewerkte voorwerpglas.
Het brilhant cresyl blauw vormt dan binnen enkele minuten met de baso-
fiele substantie uit de jonge erytrocyten, een intracellulair blauw neerslag,

-ocr page 160-

waardoor deze cellen zich onder het microscoop als zogenaamde reticulo-
cyten laten onderkennen. Deze simpele methode leent zich bovendien
voor het vaststellen van eventuele macrocytose, terwijl ook erytroblasten
goed herkenbaar zijn.

Het regeneratieve karakter van het bloedbeeld onderscheidt de hemoly-
tische anemieën dus principieel van de hypoplastische- of aplastische ane-
mieën (groep 2). Bij de laatsten vinden we heel weinig of totaal geen
reticulocyten.

Hematologisch het moeilijkst van de hemolytische anemie te onderscheiden
zijn die bloedbeelden, die zich voordoen na acuut bloedverlies of tijdens
of na sub-acuut bloedverlies. Ook hierbij zal het beenmerg een sterke com-
penserende activiteit vertonen en kan zich dus een bloedbeeld ontwikkelen
dat identiek is met dat van een hemolytische anemie.
Eenzelfde beeld kunnen we overigens verwachten bij praktisch iedere
anemie waarbij zich een remissie voordoet. Het onderscheid met de hemo-
lytische anemie zal dan doorgaans uit het gunstige verloop van het Hb
gehalte, of, bij persisterend bloedverlies, uit anamnese of klinisch onder-
zoek moeten blijken.

Wanneer bloedverlies zolang doorgaat, dat ijzergebrek ontstaat (groep 3)
krijgt de anemie het karakter van een hypoplastische anemie; het aantal
reticulocyten zal te laag blijven. Bovendien worden de cellen zeer klein
en slecht kleurend (z.g. microcytaire hypochrome anemie).

De anemieën welke het sterkst, zowel bij de kat als bij andere species,
vertegenwoordigd zijn, zijn anemieën veroorzaakt door de verschillende
combinatiemogelijkheden van hemolyse, bloedverlies en hypoplasie (groep

4).

Deze anemieën vinden we in het verloop van talloze, veel voorkomende
ziektebeelden als secundair verschijnsel (zie tabel).

Meestal wordt het karakter van deze secundaire anemieën van gemengde
genese overwegend gekenmerkt door de hypoplastische component; d.w.z.
reticulocytose is een uitzondering. Hierdoor laat deze belangrijke groep
(4) zich voor het overgrote merendeel duidelijk van de hemolytische ane-
mieën onderscheiden.

Resumerend kan dus gesteld worden dat een acute Eperythrozoön felis in-
fectie zich duidelijk kan manifesteren door symptomen, welke zich in het
algemeen bij een hemolytische anemie plegen voor te doen. Herhaald
onderzoek van bloeduitstrijkjes kan dan meestal binnen enkele dagen tot
de juiste diagnose voeren, door het verschijnen van grote aantallen para-
sieten op de erytrocyten.

Dergelijke acute infecties blijken echter tot de uitzonderingen te behoren
en de infectieuze anemie zal zich dan ook klinisch meestal slechts manifes-
teren door lusteloosheid, vermageren en bloedarmoede. Bij katten met der-
gelijke verschijnselen dient een bloedbeeld, dat gekenmerkt is door macro-
cytose, polychromasie en reticulocytose, de klinicus er op te attenderen
dat een eperythrozoön-infectie in de differentiaal diagnose betrokken dient
te worden.

Tot slot nog enige opmerkingen met betrekking tot prognose en therapie.
Goede, blijvende resultaten zijn vermeld van de toediening van breed-
spectrum-antibiotica (chloramphenicol, tetracyclines), althans bij dieren

-ocr page 161-

die in een niet tè ver gevorderd stadium van de ziekte werden aangeboden.
De therapie mag niet te snel gestaakt worden. Geadviseerd wordt een dag
of twintig, ook al is de parasiet al veel eerder niet meer in het bloed aan-
toonbaar. Soms treedt maanden later toch recidieve op.
Voor sterk anemische dieren is eigenlijk de enig juiste „emergency" maat-
regel transfusie van 30 tot 50 ml vers kattebloed. Geen eenvoudige opgave.
Ernstig gedehydreerde dieren komen bovendien in aanmerking voor vloei-
stoftherapie. Vitamine B12, foliumzuur en ijzerpreparaten worden p-
propageerd als ondersteuningstherapieën, m.i. zonder duidelijke indicaties.
IJzerpreparaten zouden naar mijn mening in elk geval nooit parenteraal
toegediend mogen worden, daar geen werkelijk ijzertekort bestaat en ge-
vaar voor overlading van de weefsels met ijzer (hemosiderose) niet denk-
beeldig is.

LITERATUUR

Clark, R.: Eperythrozoon felis in a cat. ƒ. S. Ajr. Vet. Med. Ass., 12, 75, ,(1942).
F i g s t a d, A. and L a r s e n, S. A.: The occurrence of feline infectious anaemia in

Denmark. Nord. Vet. Med., ï\\, 129, (1969).
Flint J. C. and Moss, C. L.: Infectious anaemia in cats, /. Amer. vet. med. Ass,
122,\'45, (1953).

Flint, J, C,, Roepke, M, H, and Jensen, R,: Feline infectious anaemia, I:

CHnical aspects. Amer. ]. vet. Res., 19, 164, (1958).
Flint, J. C., Roepke, M. H. and Jensen, R.: Feline infectious anaemia, II:

Experimental cases. Amer. J. vet. Res., 20, 33, (1959).
Holzworth, J.: Anaemia in the cat. ƒ. Amer. vet. med. Ass., 128, 471, (1956).
Manusu, H. P.: Feline infectious anaemia. Aust. vet. ]., 37, 405, (1961).
Prieur, W. D.: Beitrag zur infectiosen Anämie der Katze, Kleint. Prax., 5, 87,
(1960).

S earner, J, and Douglas, S, W,: A new blood parasite of British cats. Vet.

Rec., 71, 405, (1959).
Splitter, J, E,, Castro, R, E, and Kanawijer, L, W,: Fehne infectious

anaemia, \'vet. Med., 51, ƒ7, (1956).
Taylor, D,, Sandholm, M,, Valtonen, M, and T u o m i, J,: Feline in-
fectious anaemia recognized in Finland,
Nord. Vet. Med., 19, 227, (1967).
Thery, A,: Un foyer d\'hémobertonellose féline ä Paris, Rec. Méd. Vét., 142, 1163.
(1966).

Wilkinson, G. T,: Feline infectious anaemia. Vet. Rec., 81, 331, (1969).

De biochemische aspecten bij de Eperythrozoön
infektie

door A, J, H, SCHOTMAN1)

Alvorens in te gaan op de biochemische veranderingen die op kunnen
treden tengevolge van een Eperythrozoöninfektie, zal zeer in het kort iets
worden vermeld over begrippen als pH, standaardbicarbonaatconcentra-
tie e,d,

1  Dr, A, J, H, Schotman; lector aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Kliniek voor
Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde, Universiteitscentrum „de
Uithof", Yalelaan, Utrecht,

-ocr page 162-

De pH van het bloed is opgebouwd uit een metabool en een respiratoir ge-
deelte, te zien in de formule van Henderso n-H asselbalch:

pH = pK  metabool

[H2CO3] respiratoir
(pK = Ie dissociatieconstante van koolzuur)

of pH = pK log

0.03 X Pco2

Iedere afwijking in de pH tracht het lichaam te compenseren door hetzij
de HCOs-concentratie via de nieren, hetzij de H2C03-concentratie via de
longen zodanig te veranderen, dat de pH noimaal blijft. Lukt dit niet, dan
treedt een respiratoire of metabole acidose of alkalose op. Eventueel kun-
nen beide tegelijkertijd voorkomen.

Het is thans mogelijk met de moderne pH-apparatuur een duidelijk in-
zicht te verkrijgen of een afwijking respiratoir of metabool is. Dit is van
groot belang omdat men op deze wijze kan vaststellen of de afwijkingen jn
het zuur-base evenwicht veroorzaakt worden t.g.v. aandoeningen in de
longen of door verkeerd verlopende metabolische processen.
Daarvoor dienen de volgende parameters bepaald te worden.

Ie. actuele pH (metabool/respiratoir)

2e. actuele Pco2, mmHg (respiratoir)

3e. base excess, meq/1 (metabool)

4e. standaard bicarbonaatconcentratie, meq/1 (metabool)
De standaardbicarbonaatconcentratie volgt onmiddellijk uit de pH onder
gestandaardiseerde condities.

Standaard bicarbonaatconcentratie (metabool)

T* Tf . , HCOq
pH^pK log
0 03 ^pV
pH is te meten.
pK is een constante (± 6.1).

Pco2 is gestandaardiseerd op 40 iniiiHg, d.w.z. dc alveolaire koolzuur-
spanning.

Komen wij thans tot het eigenlijke onderwerp.

In verband met de afwijkende ademhaling van de met Eperythrozoon ge-
infecteerde kalveren, werd naast een klinisch onderzoek ook een bloedgas-
analyse verricht. Gedacht werd nl. aan een interferentie van de Epery-
throzoa met de uitwisseling van CO2 en O2 in de longen of in de weefsels.
Bij dit onderzoek werd gevonden dat een ernstige acidose kan voorkomen,
t.w. een verlaagde pH, soms een, zelfs sterk, verhoogde PCO2, een ver-
laagde base excess en een verlaagde standaard bicarbonaatconcentratie.
Beide laatste zijn dus metabole faktoren (tabel 1).

Uit het onderzoek kwam tevens duidelijk naar voren dat de mate van
acidose afhing van de infektiegraad.

Voor de gevonden acidosen werd getracht een verklaring te vinden. In-
dien in het bloed met een lage pH een hoge PCO2 waarde werd gevonden,
tezamen met een verlaagde standaard bicarbonaatconcentratie, kan er
sprake zijn van een acidose tengevolge van een combinatie van respiratoire
en metabole faktoren.

-ocr page 163-

Tabel 1: Bloedgasanalyse van kalveren met een Eperythrozoon infectie.

No

pH

act Pc02
mm Hg

base excess
meq/1

stand. [HCO3]
meq/1

1

ven.

7.082

50.2

—15.0

13.1

art.

7.120

43.0

—14.6

13.1

2

ven.

7.265

51.0

— 4.2

20.6

art.

7.315

45.0

— 3.4

21.2

3

ven.

7.209

65.5

— 3.7

21.0

art.

7.240

58.0

— 3.0

21.5

4

ven.

7.169

56.3

— 5.8

19.0

art.

7.208

53.0

— 4.3

20.2

Normaal

7.325-7.450

35-53

—3.5 tot -1- 3.5

21-27

Soms was er nog een vrijwel normale HGO3-concentratie bij een verhoog-
de Pco2 terwijl de pH nog normaal of bijna normaal was. In een aantal
gevallen was de pH gedaald doordat het lichaam niet in staat was een
verhoogde PCO2 te compenseren met een voldoende aanbod van bicarbo-
naat. Dit zou kunnen gebeuren indien het bicarbonaat gebruikt wordt om
gevormde zuren te neutraliseren (hetgeen dus ook de verhoogde PCO2 kan
geven!) Er is dus weer sprake van een metabole faktor. Daarneiast kwamen
duidelijke metabole acidosen voor, t.w. een verlaging van het bicarbonaat-
gehalte bij een normale PCO2.

Het onderzoek van de longen, zowel klinisch als pathaloog-anatomisch,
leverde niets op dat op een longafwijking wees, waarbij een verhoogde
Pco2 kan ontstaan. Het ging er dus om de oorzaak van de metabole aci-
dose te vinden.

Eén van de belangrijkste oorzaken van een metabole acidose kan zijn de
ophoping van melkzuur in het bloed. Dit kan ontstaan indien er een ano-
xemie van de weefsels optreedt, waardoor er een onvoldoende omzetting
van het melkzuur is. De anoxemie kan worden veroorzaakt door een slechte
zuurstofvoorziening, tengevolge van een verminderde gasuitwisseling in
de longen, een slecht transjjort in het bloed, een verminderde afgifte in de
weefsels of een slechte circulatie.

Daarom werden, in het arteriële en in het veneuze bloed, bepaald de
partiële zuurstofspanning (PCO2) en de zuurstofverzadiging van het hemo-
globine. Uit deze bepalingen bleek, dat zowel de zuurstofuitwisseling in
de longen, het transport als de afgifte aan de weefsels normaal waren. Dit
loste het raadsel van de metabole acidose nog niet op.
In verband met de gevonden normale zuurstofhuishouding was een anoxe-
mie van de weefsels niet te verwachten. Er zou dus ook geen overmaat
melkzuur aanwezig mogen zijn. Daarom werd nagegaan of er inderdaad
van een verhoging van het melkzuurgehalte sprake was en werd het melk-
zuurgehalte van het bloed bepaald. Uit het onderzoek bleek, dat de hoe-
veelheid melkzuur sterk was toegenomen, waarbij ook weer het gehalte
toenam met toenemende infektiegraad (tabel 2).

Tevens was het pyrodruivenzuur bepaald, daar de verhouding melkzuur/
pyrodruivenzuur de mate van anoxemie aangeeft.

Nu kwamen de moeilijkheden t.g.v. enige tegenstrijdigheden.

-ocr page 164-

Tabel 2: Melkzuur- en pyrodruivenzuurgehalte in bloed bij Eperythrozoön

infectie.

melkzuur mg\'%

pyrodruivenzuur mg %

infektiegraad

ven.

art.

ven.

art.

0

10.9

10.7

0.54

0.56

1

20.0

13.6

1.26

0.83

4

16.2

15.3

0.99

0.87

5

36.2

34.3

1.20

0.83

6

65.7

69.2

1.02

0.94

7

43.4

35.7

1.31

1.04

8

45.1

40.2

2.00

1.73

normaal

6-16

0.4-0.6

Gevonden was een, voornamelijk metabole, acidose, veroorzaakt door op-
hoping van melkzuur in het bloed. Zoals reeds gezegd was echter de zuur-
stofuitwisseling longen-bloed-weefsels normaal. Theoretisch is dus melk-
zuurophoping niet mogelijk. De vraag is nu waar komt het melkzuur van-
daan? Gezien de omhulling van de erytrocyt door de Eperythrozoa werd
gedacht aan een vergrote vorming van melkzuur door de erytrocyt.
Daarom werden de melkzuurgehalten bepaald zowel in het bloedplasma
als in de erytrocyten. Uit deze bepalingen kwam naar voren dat de toe-
name van het melkzuur niet in de erytrocyt lag doch in het plasma.
Wij zitten dus toch met het tot nu toe onopgeloste probleem: waar komt
het melkzuur vandaan ?
Men zou aan het volgende kunnen denken.

le. Eperythrozoön zelf vormt een hoeveelheid melkzuur, kennelijk zo
groot dat de buffering in het bloed niet meer mogelijk is.
2e. Hoewel het hemoglobine normaal is geoxygeneerd kan er een hy-
poxie in de erytrocyt ontstaan, die een anaëroob metabolisme geeft
met vorming van melkzuur als gevolg. Dit melkzuur diffundeert echter
in het plasma. Het melkzuurgehalte van het plasma stijgt, van de ery-
trocyt blijft normaal.

3e. Een weefselhypoxie kan ontstaan door een histotoxische faktor,
waardoor het voor het weefsel onmogelijk is de zuurstof, afgegeven
door de erytrocyt te gebruiken. Hierdoor ontstaat een anaëroob weef-
selmetabolisme, met daardoor een toename van het melkzuur.
De djd om verder op deze problemen in te gaan ontbreekt. De moeilijk-
heden liggen op het gebied van de interpretatie van de, elkaar soms tegen-
sprekende onderzoekresultaten. Frappant is de acidose, afhankelijk van de
infektiegraad en de toename van het melkzuurgehalte.
Nodig zal zijn een verder onderzoek van de erytrocyt, geïnfecteerd met
Eperythrozoön, in vergelijking met normale erytrocyten.

-ocr page 165-

rotterwuhilt»

het begin was al goed! ...\'

f A v-

71 J

„... of hij er al jaren had gestaan ...\'

-ocr page 166- -ocr page 167- -ocr page 168- -ocr page 169-

The probable Identify of Toxoplasma and Iso-
spora and the role of the eat in the transmission
of toxoplasmosis*I ,

V r-i .V

J. P. OVERDULVE»») • ; "

Summary.

The unique position of Toxoplasma among protozoan parasites is shortly outlined
and the literature of the past 3 years on faecal transmission of
Toxoplasma is
summarized.

Own experiments on the transmission of Toxoplasma through faeces of infected
cats gave the following results. All the infected cats excreted the same kind of
Isospora oocysts from the 4th day after the beginning of the infection of the cats
with
Toxoplasma cysts. Their number grew rapidly to a maximum two days later
and there-after decreased again till no or very few oocysts were found on day 11
p.i. There was a very good agreement between the number of oocysts in the
faeces and the
Toxoplasma infectivity of these faeces. Microscopically isolated
oocysts inoculated intraperitoneally into mice could produce toxoplasmosis.
Thet results strongly suggest that
Toxoplasma must be regarded as a vegetative
form of an
Isospora.

The part played by the cat in the epidemiology of toxoplasmosis is stressed.
Introduction

In many respects Toxoplasma gondii is a very unique organism among
protozoan parasites. It has a remarkably ubiquitous distribution. It is
also an exceptionally polyxenic parasite. It has been isolated from nearly
every organ and tissue of homeotherms. It often is present at very high
rates in populations of men and animals but in most of these cases it is
rather a harmless commensal than a real parasite; in a few cases, however,
especially in congenital infections, it may cause very severe and often
fatal pathological changes.

The clinical picture of what is described as toxoplasmosis is extremely
pluriform, depending on the strain of the parasite, the dosis, the way of
entrance and the species, age and condition of the host. There is no para-
site of which so many possible ways of transmission are known (congenital,
through collostrum and milk, by eating raw meat, by inhalation of droplets,
through scarified skin etc.) but all these experimentally proved ways of
transmission cannot sufficiently explain some data as
e.g. the high rates of
Toxoplasma infections among strict vegetarians and herbivores. And finally,
rates in populations of men and animals but in most of these cases it is
Toxoplasma infections among strict vegetarians and herbivores. Finally, a
sexual cycle of
Toxoplasma is completely unknovra, although on the basis
of ultrastructural similarity it is thought to be closely related to Sporozoa
such as
Plasmodium, Babesia and the Coccidia.

The last 3 years a series of publications has appeared that introduced a
new approach to the epidemiology of toxoplasmosis. This started with a
report of Hutchison (1965, 1967) who put forward the theory that
Toxoplasma can be transmitted by the ova of the nematode Toxocara cati.
His results soon were confirmed by other investigators (Dubey, 1966,

») Preliminary Communication. j

*») J. P. Overdulve; Scientific Staff Member, State University of Utrecht, Institute
for Tropical and Protozoan Diseases, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 170-

1967, 1968a; Jacobs, 1967; R o m m e 1 ei al., 1968). Eggs and larvae of
other nematodes, however, often were not capable of transmitting
Toxo-
plasma
(Jacobs, 1967; Rommel et al, 1968; Cheissin et al, 1969;
Overdulve, 1970).

Jacobs (1967) was the first who found that faeces of Toxocara cati free
cats may also be
Toxoplasma infective after floatation in ZnS04 solution.
This soon was confirmed by Huthcison
et al. (1968) and by
other investigators (Dubey, 1968b; Frenkel
et al, 1969; Shef-
field and Melton, 1969; Kühn and Weiland, 1969). Therefore
it was thought that a hitherto unknown resistant form of
Toxoplasma was
present in the faeces of these cats. In all these experiments the faecal
samples were only
Toxoplasma infective from the 3rd day of infection of
the cats onward until one or a few weeks later; after that period and on
the first two days of infection they were not infective. Furthermore positive
faecal samples became only infective after standing for a few days and
were not infective when inoculated immediately after sampling.
In later experiments Work and Hutchison (1969) claim to have
found a cyst in
Toxoplasma infective faeces of cats and they consider this
cyst to represent "a new cystic form of
Toxoplasma gondii". It is described
by them as an ovoid cyst measuring about 9 x 14 /x in which after a few
days two separate morphologically indentical organisms measuring about
3 X 7 /X had developed. Recently Kühn and Weiland (1969) report
to have found similar "kokzidienoözystenähnlichen Gebilde" in
Toxo-
plasma
infective faeces. Their results, however, did not allow to conclude
with certainty that these cysts indeed were infective forms of
Toxoplasma.
The experiments described below have lead to the conclusion that very
probably the cystic forms mentioned above not only are infective forms of
Toxoplasma, but indeed are Isospora oocysts.

Material and methods

Because experiments will be described in detail elsewhere (Overdulve,
1970) we will only mention here the most relevant facts.
In total 5 cats were used; cats nr. 1, 2, 3 and 4 were of the same litter and
had lived together for several months until used in this experiment; cat nr.
5 was much younger and had never been in contact with the former. Cats
nr. 2, 3, 4 and 5 were infected with
Toxoplasma cysts of a strain isolated
from a cat by Dr. H. de Roever-Bonnet at Amsterdam (cats nr. 2, 4 and 5)
or of a strain isolated from another cat in our institute (cat nr. 3) by
feeding them from day 0 through 4 with two chronically infected mice
daily. Cat nr. 1 was used as a control and received 2x5
Toxoplasma free
mice at the same time.

Throughout the experiment all cats were kept strictly isolated in separate
cages.

From the 4th day before the experiment onward faeces of each cat were
sampled daily. Equal quantities were concentrated by centrifugation in
saturated NaCl; the toplayer was removed, washed out in tapwater and
resuspended in tapwater to a volume of 5 ml; the number of cysts per cub.
mm. in this suspension was counted with a hemocytometer. The remainder
of the faeces of successive days (see table 2) was pooled, concentrated in
the same way and the floats were put in Petri dishes to stand at 26° C in
tapwater for 1 to 5 weeks.

-ocr page 171-

After that time each suspension was inoculated intraperitoneally mto 3
mice and orally (by means of a canule) into 3 other mice, always 0.2 ml
per mouse All mice were bled individually 3 weeks later and their sera
were tested with the Sabin Feldman test (SFT) in a dilution of 1 : 32
(final dilution). The negative sera were tested agam m a dilution of 1 : 4;
of the positive sera the titre was estimated. A fresh smear of the brains
of each positive mouse was made and the total number of
Toxoplasma
cysts in this smear was counted.

In addition, 40 mice were inoculated intraperitoneally each with a small
droplet of faecal material which was microscopically carefully controlled
for the presence of oocysts; 20 mice received a droplet which contained 1
single (in a few instances 2 to 4) oocysts, the other 20 mice were inocula-
ted with droplets (of at least the same size) of the same faecal material
but containing no oocyst at all.

Results

Before the experimental infection all cats were negative to the SFT; they
still were negative on day 4 (day 0 = first day of feeding of the cats with
Toxoplasma infected mice) but from day 11 onward all were positive
(titre 1 : 64 tot 1 : 4096) except for the control cat which remained negative
throughout the experiment. None of the cats showed clinical symptoms.
Before day 3 no oocysts could be found in the faces of the cats except for
the samples of day and —3 from cat nr. 3 in which a few
Isospora
oocysts (probably I. rivolta) were found. From day 4 onward small oocysts
were found in the faeces of all the infected cats; their number grew rapidly
to a maximum on day 6 and then decreased again untill on day 11 very
few or no oocysts were found (table 1). The control cat never showed
oocysts in the faeces.

All oocysts excreted after day 3 were of the same size and appearance.
Unsporulated they measured 11,2 x 10,4 ^ which agrees very well with
Hutchison\'s "cystic forms". A few days later they were sporulated into 2
sporocysts each of them containing 4 sporozoites; therefore they doubtless
represent oocysts of
Isospora.

Apart from the faeces of day and —3 of cat nr. 3, none of the faecal
materials sampled before day 0 transmitted
Toxoplasma to mice. After
infection of the cats with
Toxoplasma the faeces of all cats became Toxo-
plasma
infective (table 2). Pooled faeces of day 1 through 3 still had a low
degree of infectivity.

Judging from the number of positive mice per group and from the number
of
Toxoplasma cysts found in the brains of the positive mice, the faeces
collected on day 3 through 10 were most infective. These were also the
mousegroups in which deaths occurred. The mice that died all showed the
same pathological changes as those found in later experiments with high
doses of oocysts, the most striking of these changes being a very pale liver.
Faeces of cat 3 remained negative from day 11 onward. It was the only
cat which produced
Toxoplasma infective faeces before day 0. These
faeces were naturally infected with oocysts of an
Isospora (probably
I. rivolta).

Faeces of cat nr. 4 also were negatieve after day 11, but became positive
again between day 25 and 31. The infectivity of the faeces of cat nr. 2
decreased slowly until from day 25 onward they were negative, while the

-ocr page 172-

infectivity of the faeces of cat no. 5 (the younger cat) remained rather
high until day 25 to 31, but after that period dropped to negative.
Of the 20 mice which received a small droplet of faecal material micro-
scopically controlled to contain 1 (or a few) oocyst(s), 3 mice became
positive to the SFT (titres 1:2048, 1 :512 and 1 : 32), while the 20
mice which received exactly the same faecal material but without any
oocyst remained negative to the S.F.T. (dilution 1 : 32 and 1:4).

Table 1.

Number of oocysts in faecal concentrates of cats nr. 2 to nr. 5. Total
number per cub. mm of a 5 ml concentrate (see Material and Methods).

Date

oocysts in concentrate of cat.

nr.

(days)i)

2

3

4

5

—4

0

0

0

—3

0

= )

0

0

—2 tot 0 (mixed)

0

0

0

0

1 tot 3 (mixed)

0

0

0

0

4

20

30

15

200

5

160

110

120

1080

6

2140

200

180

2650

7

160

190

80

20

8

35

50

15

40

9

45

15

15

20

10

<1

5

<1

20

11 to 14 (mixed)

<1

0

0

1

15-17 (mixed)

0

0

0

95

18-21 (mixed)

2

0

0

40

22-24 (mixed)

4

0

0

25

25-28 (mixed) ^

0 \'

0 )

0

10

29-31 (mixed) ^

0 *

0 ^

0

0

31-35 (mixed)

0

0

0

0

1) Day 0 = first day of infection of the cats with Toxoplasma cysts.

a few cysts found, the dimensions of which correspond with those of I. rivolta.
All other cysts found in this and the other cats are of the type described in the
text.

Conclusion

In our opinion these results strongly suggest that the Isospora oocyst
represents the infective form of
Toxoplasma, leading to the hypothesis
that
Toxoplasma may be regarded as a vegetative form of Isospora and
that, according to the rule of priority, the name
Toxoplasma may be
non-valid and should be changed in
Isospora. Arguments for this hypothesis
will be discussed at length elsewhere (Overdulve, 1970).
If further experiments will prove this hypothesis to be right, the conse-
quences for our knowledge of
Toxoplasma (and possibly also of "related"
organisms
Sarcocystis, Besnoitia and the "M-organism") may be far-
reaching; it may be the clue to most of the problems (see introduction)
concerning the taxonomy, the epidemiology and perhaps also the pathology
of this parasite. This too will be discussed at large in the quoted paper.

-ocr page 173-

Table 2:

CO

in

Results of the inoculation of mice with faecal material from cats nr. 2 to 5
after floatation in saturated NaCl and standing at 26° C (incubation time)
in tapwater. Day 0 = first day of experimental infection of the cats with
Toxoplasma-cysts (day 0 to 4).

Day of Incubation Sabin Feldman Test (dilution 1:4): number of mice Number of Toxoplasma cysts counted in 1 fresh smear

sampling time (days) positive/number of mice inoculated. of positive mice.

cat nr.
2

3

4

5

cat nr.
21)

3

4

5

—5

36

0/6

35

—.

2/6

1,1

—•

—3

34

2/6

0/6

0,2

—•

—2 to 0

31

0/6

0/5

0/6

—•

—■

1 to 3

28

2/6

1/6

0/5

5/5 pos.

1,1

2

4 to 6

25

3/4 pos.

4 to 10

21

5/5 If\'\')

5/5

6/6

4/4 It

1/4 pos.

12,7,7,1,1

6,4,3,2,1,0

10,7,4,3

11 to 17

14

4/62)

0/6

0/6

6/6

1/4 pos.

—■

1,0,0,0,0,0

18 to 24

7

1/6

0/6

0/6

5/6

1,0,0,0,0,0

25 to 31

42

0/2

0/6

4/6

6/6

1,1,0,0 1\'

3,1,1,0,0,0

32 to 38

35

0/6

0/6

0/6

0/6

1) Number of Toxoplasma cysts not counted (only brains "pos." or "neg" recorded). Number of mice pos./number of mice examined,
t = dead.

-ocr page 174-

One conclusion however can already be drawn: although in the past dogs
have often been considered as the main source of infection in cases of human
toxoplasmosis, a series of investigations of the last 3 years has proved that
cats (and food contaminated with their excrements) are much more suspect
than are dogs. Examination of the faeces of suspected cats for the presence
of oocysts is advisable.

The author should be very pleased if medical and veterinary practicians in
this country would send suspected material to him.

SAMENVATTING

De unieke positie van Toxoplasma onder de protozoaire parasieten wordt in het kort
geschetst en een samenvatting wordt gegeven van de Hteratuur die de laatste 3 jaren
over de faecale transmissie van
Toxoplasma is verschenen.

Eigen onderzoek over de overbrenging van Toxoplasma door faeces van geïnfecteerde
katten gaf de volgende resultaten.

Alle geïnfecteerde katten scheiden oocysten van eenzelfde Isospora soort uit
vanaf de 4e dag na het begin van de infectie van de katten met
Toxoplasma-cyster\\.
Hun aantal groeit snel tot een maximum, 2 dagen dater, en daalt daarna weer totdat
op dag 11 na infectie geen of zeer weinig oocysten worden gevonden. Er is een goede
overeenkomst tussen het aantal oocysten in de faeces en de
Toxoplasma infectieusiteit
van deze faeces. Microscopisch geïsoleerde oocysten kunnen bij intraperitoneale inocu-
latie in muizen toxoplasmose veroorzaken.

De resultaten pleiten sterk voor de hypothese dat Toxoplasma beschouwd moet wor-
den als een vegetatieve vorm van een
Isospora.

Nadruk wordt gelegd op de betekenis van de kat voor de epidemiologie van toxoplas-
mosis.

REFERENCES

Cheissin, E. M., K r y 1 o v, M. V., S o k o 1 o v, A. N. and K i r i 1 o v, A. L.:
The role of the poultry and mammalian round worms (Nematode) in the transmis-
sion of toxoplasms.
Proc. Ill rd. intern. Congr. Protozoal. Leningrad, 2-10 july
1969, 227 (1969).

Dubey, J. P.: Toxoplasmosis and its transmission in cats with special reference to

associated Toxocara cati infections. Thesis, Sheffield, (1966).
Dubey, J. P.: Studies on Toxocara cati larvae infected with Toxoplasma gondii.

}. Protozool. 14 (Suppl.) 42, (1967).
D u b e y, J. P.: Feline Toxoplasmosis and its Nematode Transmission. Vet. Bull., 38,
495, (1968a).

Dubey, J. P.: Isolation of Toxoplasma gondii from the faeces of a helminth free

cat. J. Protozoal., 15, 773, (1968b).
Frenkel, J. K., Dubey, J. P. and Miller, N. L.: Toxoplasma gondii: Fecal
Forms Separated from Eggs of the Nematode Toxocara cati.
Science, 164, 432,

(1969).

Hutchison, W. M.: Experimental transmission of Toxoplasma gondii. Nature,

Lond, 206, 961, (1965).
Hutchison, W. M.: The nematode transmission of Toxoplasma gondii. Trans.

roy. Soc. trop. Med. Hyg., 61, 80, (1967).
H u t c h i s o n, W. M., D u n a c h i e, J. F. and W o r k, K.: The faecal transmission

of Toxoplasma gondii, Acta path, microbiol. Scand., 74, 462, (1968).
Jacobs, L.: Toxoplasma and Toxoplasmosis. Adv. ParasitoL, 5, 1, (1967).
Kühn, D. und Weiland, G.: Experimentelle Toxoplasma-Infektionen bei der
Katze. I. Wiederholte Übertragung von Toxoplasma gondii durch Kot von mit
Nematoden infizierten Katzen.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 82, 401, (1969).
Overdulve, J. P.: The possible Identity of Toxoplasma Nicolle & Manceaux,
1908 and Isospora Schneider, 1881,
Proc. Kon. Ned. Akad. Wetensch. ser. C., 73,

(1970) (in press).

-ocr page 175-

Rommel, M., J a n i t s c h k e, K., D a 1 c h o w, W., Schulz, H. P., B r e u-
n i n g, J. und Schein, E.: Versuche zur Übertragung von Toxoplasma gondii
durch parasitische Nematoden bei Schafen, Schweinen, Hunden, Katzen, Hühnern
und Mäusen.
Berl. Munch, tierärztl. Wschr., 81, 309, (1968).

S h e f f i e 1 d, H. G. and M e 11 o n, M. L.: Toxoplasma gondii: Transmission through
Feces in Absence of Toxocara cati Eggs,
Science, 164, 431, (1969).

Work, K. and Hutchison, W. M.: A new cystic form of Toxoplasma gondii;
Acta path, microbial. Scand., 75, 191, (1969).

-ocr page 176-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

HET EFFECT VAN ANTIBIOTICA OP LEUKOCYTENCULTUREN.

B O t ij a, R., B O t ij a, C., C a r n e r O, G., C a r n e r O, S.: Effecto de los antibioticos
sobre los cultivos de leucocitos utilizados en el diagnostico de la peste porcine africana.
An. Inst. Invest. vet., 18 y 19, (1968-1969).

De antibiotica, welke gebruikt worden voor het verzamelen van monsters uit de prak-
tijk, voor het laboratorium en voor de sterilisatie van de miltsuspensie, welke meestal
gebruikt wordt voor het diagnostiseren van het virus van de Afrikaanse Varkenspest,
kunnen de vitaliteit van de leukocytenculturen verminderen en bepaalde citotoxische
effecten teweegbrengen. Het citotoxisch effect van de antibiotica is groter wanneer de
vitaliteit van de leukocytenculturen zwak is.

Voor de bloedadsorptieproef welke gebruikt wordt voor de diagnose van Afrikaanse
Varkenspest is het gebruik van antibioticaconcentraties, welke niet toxisch zijn voor
leukocytenculturen, belangrijk. In overeenstemming met de resultaten van dit onder-
zoek, waren de antibioticaconcentraties, welke door de leukocytenculturen werden ge-
tolereerd de volgende: 500 IE penicilline G Na; 0,25-0,5 mg Streptomycine en
100-200 IE Mycostatine (Mystatine)*) per ml celsuspensie.

Bij het routinewerk voor de sterilisatie van weefselsuspensies, afkomstig van kadavers
uit de praktijk, is het wenselijk de nu volgende antibioticaconcentraties te gebruiken:
4000 IE penicilline; 2,5-3 mg Streptomycine; 400 IE Mystatine per ml van de gecen-
trifugeerde suspensie (gedurende 20 minuten op 3000 toeren) terwijl het mengsel ge-
durende 2 uren op kamertemperatuur wordt gehouden.

Een hoeveelheid van 0,2 ml van deze suspensie met de boven aangegeven concen-
traties aan antibiotica, kan geïnoculeerd worden in de leukocytencultuurbuizen, welke
2 ml vloeibare cultuur bevat, waarbij men de uiteindelijk gewenste concentraties ver-
krijgt.

Deze antibioticaconcentraties zijn voldoende voor het controleren van de meest voor-
komende bacteriën in praktijkmonsters.

A. L. J. M. Heirman.

Heelkunde

POSTOPERATIEF GASGANGREEN.

D a n k e r t, J., O 1 d h O f f, J. en K u i p e r s, J. S.: Postoperatief gasgangreen. Ned.
Tijdschr. Geneesk.,
113, 1341, (1969).

Naar aanleiding van een geval van postoperatief gasgangreen werd een bacteriologisch-
epidemiologisch onderzoek ingesteld. Het onderzoek bracht aan het licht dat het ge-
bruikte handschoenpoeder besmet was met
Cl. perfringens en Cl. sporogenes.
Cl. perfringens
kon bij 30 onderzochte personen éénmaal van een bovenarm, en ne-
genmaal van een bovenbeen worden geïsoleerd.

Het door ons gebruikte desinfectans chloorhexidine 0,5 pet in ethanol 75% bleek geen
sporen van
Cl. perfringens te bevatten.

Uit de lucht in de operatiekamer kon \'s ochtends een half uur vóór de operaties geen
Cl. perfringens worden geïsoleerd. Tijdens en na de operaties werd gemiddeld 1
Cl. perfringens uit 300 liter lucht gekweekt. Van 75 „settle plates" werd eenmaal
Cl. perfringens geïsoleerd. Van 30 afdrukken van de vensterbanken werd eenmaal en
van de vloer bij de ingang van de operatiekamer tweemaal
Cl. perfringens gekweekt.
De afdrukken van de vloer rondom de operatietafel, van de muren, de operatietafel,
de operatielamp, de instrumententafels en het operatielinnen toonden geen groei van
Cl. perfringens. De hecht- en verbandmaterialen bleken, evenals de geautoclaveerde
instrumenten, naalden en deppers, steeds steriel.

-ocr page 177-

Uit kleine hoeveelheden handschoenpoeder konden diverse malen CL perfringens, CL
sporogenes
en niet nader geïdentificeerde aërobe sporevormende micro-organismen
worden gekweekt. Drie van de 20 cavia\'s, waarbij handschoenpoeder was ingespoten,
stierven.

Van de geautoclaveerde handschoenen bleken zestien van de honderd niet steriel. Het
frequentst werden uit deze handschoenen niet nader geïdentificeerde, aëroob groeiende,
sporevormende micro-organismen geïsoleerd.
Cl. perfringens en Cl sporogenes werden
beide uit 3 handschoenen gekweekt, terwijl uit nog 8 handschoenen
CL sporogenes al-
leen werd geïsoleerd.

De sporestrookjes uit de autoclaaf, bestemd voor steriliseren van de instrumenten,
toonden geen groei. De sporestrookjes die geplaatst waren tussen de textiel, in de
trommels en op de manchet van de handschoenen, toonden ook geen groei; van de
110 strips met
Bacillus stearothermophilus, die in de vingers van 60 handschoenen
waren geplaatst, toonden 19 strips groei.

De temperatuur tijdens het autoclaveren van de instrumenten bedroeg 133\'\'C, van
de textiel 134°C en in de trommels waarin de handschoenen waren verpakt, 121 °C.
De „tapes" tussen de textiel en in de trommels toonden, dat de penetratie van de
stoom voldoende was. De tapes in de handschoenen bleken niet altijd uniform ver-
kleurd. De lekproeven toonden dat de drukstijging varieerde van 5 tot 25 mm kwik
in 10 minuten. Van de opening van de luchttoevoer in de autoclaven werden geen
micro-organismen geïsoleerd.

De gebruikte handschoenen werden met vrij grote hoeveelheden handschoenpoeder
behandeld. Het poeder was afkomstig uit een groot openstaand vat, en dit poeder bleek
besmet te zijn met
CL perfringens en CL sporogenes. De handschoenen werden niet
op de juiste wijze verpakt. De in de handschoenen geplaatste „tapes" toonden dat de
stoompenetratie onvoldoende was, terwijl de resultaten van de sporestrookjes met
B. stearothermophilus aantoonden dat geen steriliteit bereikt werd. Uit de geauto-
claveerde handschoenen kon zelfs
CL perfringens en CL sporogenes worden geïsoleerd.
Wat de sterilisatie van handschoenpoeder en handschoenen betreft, is het verstandig,
alleen af te gaan op de adviezen van een ter zake deskundige. Bij de aanschaf van
reeds gesteriliseerde pakketjes handschoenpoeder en steriele „disposable" handschoe-
nen geldt dit eveneens, zolang niet van overheidswege controle op de steriliteit wordt
uitgeoefend.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische zieicten

KWANT1TATIE\\\'E DIAGNOSE VAN CHRONISCHE LEVERBOT.

Hap pich, F. A. and Boray, J. C.: Quantitative diagnosis of chronic fasciolosis.
1. Comparative studies on quantitative faecal examinations for chronic Fasciola

hepatica infection in sheep. Austr. Vet. J., 45, 326, (1969).
In faecesmonsters waaraan bekende aantallen leverboteieren waren toegevoegd na-
melijk 10, 100 en 1.000 eieren per gram werd het epg bepaald volgens twee methoden
in monsters van 3 gram faeces:

a. een enigszins gewijzigde flotatiemethode volgens Whitlock met toevoeging van
mercurijodide

b. een enigszins gewijzigde bezinkingsmethode volgens Boray en Pierson.

Bij de bezinkingsmethode werd 3 gram faeces gekweekt in 30 ml. water en na elek-
trisch roeren gezeefd in een puntglas door een bronzen zeef met 30 openingen per cm.
Na 3 minuten staan werd de bovenstaande vloeistof weggezogen met een waterstraal-
pomp. Het sediment werd in 10 x 1,0 cm reageerbuisjes overgebracht en gewassen en
na 3 minuten staan werd de bovenstaande vloeistof weggezogen. Een korte sedimenta-
tietijd is essentieel omdat de leverboteieren in water 100 mm per minuut sneller zin-
ken dan faecesresten. Na kleuren met 1% methyleenblauw werden alle eieren in het
sediment geteld in een telkamer bij kleine vergroting.

-ocr page 178-

Resultaat flotatiemethode:

Van de 75 monsters met epg 10 waren slechts 20 monsters positief en in 17 daarvan
werd slechts één ei gevonden.

De 75 monsters met epg 100 waren allen positief maar in 32 daarvan werden slechts
één of twee eieren gevonden.

Bij de monsters met epg 1.000 waren de uitkomsten meer uniform en het berekende
epg bedroeg ongeveer een derde van het werkelijke epg.

Resultaat bezinkingsmethode:

Alle monsters waren positief maar bij epg 10 varieerde het gevonden aantal sterk.
Bij 84% van de monsters met epg 100 en bij 77% van de monsters met epg 1.000
week het gevonden aantal ± 30% af van het gemiddelde, terwijl gemiddeld een derde
van het werkelijke aantal werd teruggevonden.

Geconcludeerd werd dat de bezinkingsmethode veel eenvoudiger en vooral bij lage
epg\'s aanzienlijk betrouwbaarder is dan de flotatiemethode. Daar gemiddeld één derde
van het werkelijke aantal eieren wordt teruggevonden geeft het totaal aantal eieren
gevonden in 3 gram faeces het werkelijke aantal per gram aan.

2. The estimation of daily total egg production of Fasciola hepatica and the number
of adult flukes in sheep by faecal egg counts.
Austr. Vet. ƒ., 45, 529, (1969).

Van 276 leverbotvrije hamels werden 7 dieren kunstmatig besmet met metacercariën
en de overigen aan natuurlijke besmetting blootgesteld. Na het patent worden van de
infecde werd de eiuitscheiding per dier per dag bepaald en na het slachten van de
schapen de relatie nagegaan tussen de aantallen aanwezige botten en de eiproduktie
De dagelijkse eiproduktie per bot varieerde van 4.000-50.000 afhankelijk van het aan
tal aanwezige botten. Bij lichte en middelmatige infecties (1-100 botten) werden ge
middeld 20.000-25.000 eieren per bot per dag geproduceerd en bij zware infectie;
(200-300 botten) 8.000-12.000 eieren per bot per dag. Het epg per aanwezige bot
was gemiddeld 12, 20 en 33 bij respectievelijk zeer ernstige, ernstige en subklinische
chronische infecties.

De onderzoekers menen dat het mogelijk is door eitellingen een globale schatting te
maken van het aantal volwassen botten en het verwachte verloop van de ziekte bij
chronische leverbotinfectie.

C. H. Henveijer.

Voedingsmiddelenhygiëne

BEPALING VAN SOJA-EIWIT IN VLEESWAREN

W ij 1 e r, O.: Soja Eiweisz Nachweis in Fleischwaren und in andern Lebensmitteln.
Mitt. Lebensm. unters, und hyg., 59, 401, (1968).

Sinds enige tijd worden uit soja-eiwitten vervaardigde vleesvervangingsmiddelen in de
handel gebracht. Het gebruik van deze waren bij de bereiding van vleeswaren moet
als vervalsing worden gezien.

De auteur ontwikkelde een serologische precipitatie methode, waarbij het gelukte toe-
voegingen van ca 3% tot 100°C verhit soja-eiwit terug te vinden. De uitvoering ge-
schiedt volgens de agargel-diffusie techniek. De gevoeligheid bevredigt de auteur nog
niet, maar de urgentie van deze kwestie heeft hem ertoe gebracht, deze korte medede-
ling te publiceren, om mogelijk zo met andere laboratoria in contact te komen en zo
een verdere gezamenlijke uitwerking mogelijk te maken.

(Gezien de import en verkoop van vrij grote hoeveelheden van dergelijke produkten
in ons land lijkt de kwestie ook voor ons van belang. Totdat een goede methode be-
schikbaar is, zal moeten worden vertrouwd op het onderzoek zoals dit nu middels
inspectie ter plaatse wordt gedaan door de diverse Keuringsdiensten van Waren.
Ref.)

H. Mol.

-ocr page 179-

Zootechniek

PROPHYLAXE EN THERAPIE OP KALVERMESTBEDRIJVEN.

Bürk, A.: Erfahrungsbericht über die Anwendung von Nifurprazine wasselöslich in

Kälbermastbetrieben. Prakt. Tierarzt., 50, 151, (1969).

Op enkele kal vetmestbedrijven heeft schrijver een nieuw preparaat uit de nitrofuran-
reeks getest, n.1. het nifurprazine.

De therapeutische dosering bedroeg 3 tot 5 gram nifurprazine 6,66% wateroplosbaar
per kilogram kunstmelk, gedurende 5 tot 6 dagen. Dit komt overeen met 2 tot 3.5 mg
werkzame stof per kilogram lichaamsgewicht per dag. De resultaten bij de bestrijding
van salmonellose en niet specifieke enteritiden waren zeer goed; respiratoire virus aan-
doeningen en het z.g. „Kümmern" werden niet beïnvloed. Voorbehoedend werd een-
zelfde dosering gegeven gedurende 3 dagen na aankomst op het bedrijf. De gewichts-
toename van de kalveren verbeterde duidelijk, terwijl geen salmonellose noch enteri-
tiden voorkwamen.

ƒ. W. Zantinga.

BOEKBESPREKING

HANDBOEK VOOR HET TROPISCH ZEEWATERAQUARIUM

Frank de Graaf

(Strengholt, Amsterdam, 1969, prijs f 30,—)

Het boek telt 336 bladzijden en bevat 8 hoofdstukken. Verder zijn er 48 zwart-wit
foto\'s en 31 kleurendia\'s van A. van de Nieuwenhuizen, 28 technische tekeningen,
en wat tabellen en schema\'s.

Het werk is geschreven als handleiding voor het houden van koraalvissen, voor-
komend rond de tropische koraalriffen. Deze riffen zijn opgebouwd uit de kalkhuisjes
van koraaldiertjes, en beslaan een totale oppervlakte van ongeveer 8 miljoen vier-
kante kilometer, met als primus inter pares het „Great Barrier Reef" voor de kust
van Australië, met een lengte van 2000 kilometer en een grootste breedte van 150
kilometer (gegevens van de schrijver). Ook de liefhebber van niet-tropische zee-
wateraquaria komt echter aan zijn trekken: de eerste 6 hoofdstukken zijn zonder
meer ook voor hem van belang.

Het aantal zeewateraquaria is nog beperkt, maar neemt toe. Velen staan er echter
toch sceptisch tegenover, afgeschrikt door onwetendheid en verhalen over misluk-
kingen. Inderdaad vereist het wel enig inzicht in de materie, wil men zo\'n tropisch
zee-tje in de huiskamer goed houden. Het is bijvoorbeeld beslist wél moeilijker dan
het houden van een gewoon tropisch aquarium.

Het is de grote verdienste van de auteur, dat hij deze vorm van liefhebberij nu toch
binnen ieders bereik heeft gebracht. Hoewel sommige hoofdstukken voor de leek wat
moeilijk
zijn, blijft het boek boeien, doordat het geschreven is door iemand die,
als conservator van het artis-aquarium, het vak volkomen beheerst en kan bogen op
een grote eigen praktische ervaring.

Buitengewoon goed is het derde hoofdstuk over de technische beheersing van het
milieu. Fouten die hierbij gemaakt worden zijn de belangrijkste oorzaken van vroeg-
tijdige vissterfte in liefhebbers-aquaria: zij veroorzaken rechtstreekse vergiftigingen
of werken predisponerend voor het optreden van ziekten. De schrijver verschaft
inzicht in de ingewikkelde chemische processen, en geeft een solide basis voor het
langdurig houden van de vissen. Hiermee is tevens het sprookje uit de wereld dat
de levensduur van koraalvissen erg kort zou zijn: ze gingen doodgewoon veel te
vroeg dood.

Kritiek heb ik op het gedeelte over de theoretische achtergronden van de voeding
der vissen. De auteur hinkt hier kennelijk op twee gedachten: hij wil beknopt en
tevens volledig zijn, met als resultaat, dat het onleesbaar wordt. Bovendien leiden
de verregaande simplificaties hier tot dubieuze uitspraken, getuige opmerkingen als
(pag. 185) „plantenetende of herbivore zoogdieren, zoals koeien, herten enz., be-
zitten in hun darmkanaal een uitgebreide bacteriënflora", terwijl op pagina 197

-ocr page 180-

een rechtstreeks positief verband wordt verondersteld tussen darmperistaltiek en
spijsvertering.

De foto\'s zijn prachtig, zoals verwacht kon worden gezien de reputatie van de foto-
graaf in binnen, en buitenland. De kleuren zijn af en toe wat fel en daardoor on-
natuurlijk: vermoedelijk een kwestie van belichting.
Soms stoort het vrij grote aantal druk. en taalfouten.

Samenvattend: dit boek is een onvermijdelijke aanschaf voor allen die zich voor
zeewateraquaria interesseren; het is zelfs heel goed mogelijk dat niet.ingewijden,
die het werk toevallig in handen krijgen, enthousiast worden voor deze hobby.
Voor zover mij bekend, is ook in de buitenlandse literatuur over dit onderwerp
niet een boek van deze kwaliteit te vinden.

R. Bootsma

ENERGY METABOLISM OF FARM ANIMALS.
Proceedings of the 4th Symposium held at Warsaw, Poland.
K. L. Blaxter, J. Kielanowski and Greta Thorbek.
(Oriel Press Ltd. Newcastle on Tyne, £ 5.25)

De Proceedings van dit symposium, dat op verzoek van de European Association for
Animal Production ditmaal georganiseerd werd door de Poolse vereniging voor
zootechniek en het Instituut voor Fysiologie en Voeding der Dieren te Jabonna,
zijn gepubliceerd in het Engels. De bijdragen van de deelnemers, die afkomstig zijn
uit vrijwel alle instituten ter wereld waar onderzoekingen gedaan worden op het
gebied van de energie-huishouding van dieren, zijn onderverdeeld in vijf groepen.
In sectie I (Estimation and prediction of the energy value of feeds) wordt o.a. door
medewerkers van het Oskar-Kellner-Institut te Rostock (D.D.R.), het nieuwe Oost-
duitse systeem voor voeder-evaluatie besproken, gevolgd door bijdragen van Ameri-
kaanse en Russische onderzoekers over dit onderwerp. Het hoofdstuk besluit met
een verslag van de discussie waarin deelnemers van verschillende instituten hun
standpunt uiteenzetten.

Hoofdstuk II, „Physiological and biochemical aspects of energy metabolism", bevat
onder meer artikelen over „Energy metabolism studies with dairy cows receiving
purified diets", „Metabolism of long chain fatty acids in the rumen", en „The spe-
cific dynamic action of amino acids in hens".

In hoofdstuk III zijn verschillende bijdragen betreffende de energie-balans bij run-
deren en schapen opgenomen, terwijl hoofdstuk IV uitsluitend gewijd is aan de
energie-stofwisseling van varkens.

Vervolgens zijn in hoofdstuk V de bijdragen bijeengebracht die betrekking hebben
op energie-processen bij ratten en pluimvee.

De volgende sectie (Galorimetric methods and techniques) bevat bijzonder interes-
sante gegevens van algemeen belang over verschillende technieken en methodes die
toegepast kunnen worden bij het meten van de respiratoire stofwisseling, het op-
stellen van een energie-balans, enz., waarna hoofdstuk VII (Use of mathematical
methods and data processing techniques in energy metabolism studies), speciaal
gevrijd is aan de verwerking van de verkregen gegevens.

Max Kleiber bespreekt tenslotte in zijn lezing „Further consideration of the relation
between metabolic rate and body seize" de door hem voorgestelde formule ter be-
rekening van het basaal metabolisme uit het lichaamsgewicht, waarna de Pro-
ceedings besloten worden met een rapport van het sub-comité voor constanten en
factoren „Constants and Factors regarding metabolic water".

Het boek is een uiterst waardevolle bron van gegevens voor ieder die geïnteresseerd
is in de energie-huishouding van dieren; het geeft een goede, vrijwel volledige indruk
van de onderzoekingen die momenteel in verschillende landen op dit gebied worden
verricht.

Gaarne aanbevolen!

C. Romijn.

-ocr page 181-

BERICHTEN EN VERSLAOEN

Diverse berichten

MÜNCHENER FISCHEREIBIOLOGISCHE SEMINAR 1969
Van 5 t/m 7 november 1969 werd te München een congres gehouden over het thema
„de hemorragische virusseptikemie van de forel" (V.H.S.) De voordrachten vonden
plaats in het zoölogisch-parasitologisoh instituut der universiteit, Kaulbachstrasse 37,
directeur Prof. L i e b m a n n.

De afdeling visziekten aan het instituut wordt geleid door Prof. H. H. Reichen-
b a c h-K linke, een bekend deskundige en auteur van boeken als „Krankheiten und
Schädigungen der Fische" en „Krankheiten der Aquarienfische".
De deelnemerslijst van het congres vermeldt 72 namen met vertegenwoordigers uit
Duitsland, Denemarken, Noorwegen, Zwitserland, Oostenrijk, Itahë, Frankrijk en
Nederland.

Als onderwerp was gekozen de V.H.S., forellenziekte nummer één in Europa. De
virusaetiologie was door Deense onderzoekingen al bekend. Er blijven echter nog
vraagtekens, zoals overbrenging en mogelijke invloeden van de voeding op het ziekte-
verloop. De Denen leveren toch al een belangrijke bijdrage aan het onderzoek; de
ziekte werd voor het eerst gediagnostiseerd in 1950 te Egtved, een plaatsje bij Kolding
(Jutland), en heeft zich sindsdien over Europa verspreid.

Na 2 dagen van voordrachten werd de laatste dag een bezoek gebracht aan de „Teich-
wirtschafüichen Abteilung Wielenbach der Bayerischen Biolc^schen Versuchsanstalt",
een experimentele viskwekerij van ± 70 ha, gelegen aan de rand van de Beierse Alpen.
Men kan in München bogen op een lange traditie wat betreft visserij biologie en vis-
ziekten; daarnaast staan problemen betreffende waterverontreiniging en -zuivering
momenteel in het centrum van de belangstelling. Sinds kort is onderwijs in deze
vakken voor veterinaire studenten verplicht gesteld (dit is niet tendentieus bedoeld,
maar ter informatie,
RefJ. Naast colleges volgt men een praktische cursus te Wielen-
bach, om vertrouwd te raken met viscultuur en bijkomende problemen als voeding,
ziekten en dergelijke.

De tendens in Europa gaat in derichting van „Intensivhaltung" met grote bezettings-
dichtheden en kunstmatige beïnvloeding van het milieu.

De consumptie van zoetwatervis speelt in Nederland een zeer bescheiden rol, in vele
landen, met name in Oost-Europa en de Sovjet-Unie is dat echter geheel anders. Het
belang van dit alles voor het wereld-voedselprobleem gaat daar nog ver bovenuit.
Zonder dat het congres sensationele dingen opleverde kan gezegd worden dat het ter
oriëntering grote waarde had; de kontakten met buitenlanders verliepen prettig, waar-
bij de invloed van Löwenbtäu en andere Bräu-en niet te verwaarlozen was.

R. Bootsma.

DE HUIDIGE ONTWIKKELING IN DE VARKENSHOUDERIJ

„Wil het onderzoek in de vakgebieden varkensfokkerij, huisvesting, voeding, ziekte-
bestrtijding en bedrijfseconomie maximaal effect opleveren, dan dient dit in het ver-
band van het praktische bedrijf te worden geplaatst. Deze taak, het onderzoek in be-
drijfsverband, wordt de opdracht voor de varkensproefbedrijven", aldus ir. E. F.
G e e s s i n k, directeur veehouderij en zuivel (ministerie van landbouw en visserij)
bij de officiële ingebruikstelling van het varkensproefbedrijf Raalte, 6 november 1969.

Als alles volgens plan verloopt, zal volgend jaar een tweede proefbedrijf in het Zuiden
worden geopend. Het onderzoek op de proefbedrijven kan alleen in nauwe samen-
werking met de vakinstituten en met het bedrijfsleven goed tot zijn recht komen.
Daarom is een landelijke coördinatiecommissie ingesteld. Zo zullen de proefbedrijven
bij de uitvoering van hun onderzoek-programma kunnen rekenen op de medewerking
van de specialisten van de instituten, terwijl door de landelijke coördinatie van het
werkprogramma doublures voorkomen worden, zonder dat de regionale inbreng in het

-ocr page 182-

gedrang komt. Bij deze regionale inbreng worden de consulentschappen voor de var-
kens- en pluimveehouderij uiteraard betrokken. Het onderzoek beschikt op instituut-
niveau over het z.g. Bantham-complex bij het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
waar zowel fokkerij- als huisvestingsonderzoek plaats heeft, dit laatste in samenwerking
met het Instituut voor Landbouwbedrijfsgebouwen. Onder auspiciën van het Centraal
Veevoederbureau worden veel voederproeven onder praktijkomstandigheden genomen.
Zodra het Instituut voor Veevoedingsonderzoek van Hoorn is overgeplaatst naar Lely-
stad, zal de proefoutillage voor het door dat instituut verrichte voedingsonderzoek
belangrijk zijn verbeterd.

Bij de fokkerij bestaan voorts sinds 1930 de selectie-mesterijen, waarvoor een jaar
geleden een geheel nieuw bouwprogramma is gereedgekomen, waarbij het onderzoek
gecentraliseerd werd op z.g. regionale bedrijven (Beilen, Lochem, Woubrugge en
Someren).

Het hybride-varken

De varkenshouderij bevindt zich in een snelle, bijna revolutionaire ontwikkeling. In
de fokkerij krijgt het jarenlang met succes bedreven systeem van de teelt van zuivere
rassen duidelijk concurrentie van een systeem van rassenkruisingen. Daarenboven is
te verwachten dat binnen afzienbare tijd het hybride-varken, gebaseerd op doelbe-
wuste stamvorming, zijn intrede zal doen. Bij de bedrijfsinrichting beginnen de mo-
gelijkheden voor volledige mechanisatie van voeding en uitmesten in zicht te komen.
Vooral voor de mesterij zal dit de ontwikkeling naar grotere eenheden nog een extra
impuls geven. De toelevering van biggen naar de mestbedrijven zal om bedrijfstech-
nische redenen (de noodzaak voor de mester om zich te verzekeren van een regel-
matige toevoer van gezonde, goede kwaliteitsbiggen) in meer georganiseerd verband
geschieden. Voor de vermeerderingsbedrijven betekent dit, dat ook grotere eenheden
zullen worden bevraagd. Wat bouwactiviteiten betreft bestaat de indruk, dat deze
sector wat achterblijft bij de mesterij. Dit is wel verklaarbaar, de biggenfokkerij
vraagt relatief hogere investeringen, het kapitaal rouleert langzamer waardoor het
moeilijker is financierings-contracten te sluiten, terwijl de bedrijfsvoering bij de big-
genfokkerij moeilijker te „mechaniseren" is en de boer meer aan zijn bedrijf bindt.
Of de voor de mesterijen ideale situatie, waarbij de biggenleverantie door enkele
vermeerderingsbedrijven wordt verzorgd, kan worden verwezenlijkt, is voorlopig nog
een vraag, waarmee zij die een wat groter mestbedrijf gaan opzetten, wel terdege
rekening moeten houden.

Specialisaties

Het is uiteraard denkbaar, dat in de toekomst grote fokkerijbedrijven via contractbe-
drijven de vermeerdering ter hand gaan nemen en via de contracten met de mestbe-
drijven tevens de biggentoevoer gaan regelen. Het is niet uitgesloten, dat deze fac-
toren in de toekomst van minstens zo grote betekenis worden als de kwaliteitseigen-
schappen van het varken. Voor de fok- en vermeerderingsbedrijven betekent dit dat
zij niet alleen kwaliteitsvarkens moeten leveren, maar ook „service" voor de mestbe-
drijven. De stamboeken met hun vele fok/vermeerderingsbedrijven zullen zich moeten
beraden, op welke wijze ze hun leden hierbij kunnen helpen. Vooral als de rassen-
kruisingen meer ingang gaan vinden ligt hier al een duidelijke taak voor de hand, na-
melijk de betrouwbaarheid van de herkomst van de kruisingsbiggen te garanderen.
De invloed op de organisatie van de produktie van de verwerkende industrie (en ook
van de toeleverende veevoederindustrie) zal in de toekomst waarschijnlijk nog toe-
nemen, zonder dat dit behoeft te betekenen dat ze de produktie in handen gaan ne-
men. Veel zal afhangen van de wijze waarop de „boerenvarkenshouderij" de pro-
duktie kan verzorgen. Mammoetproduktiebedrijven krijgen bij een goede organisatie
van de produktie in de agrarische sfeer niet zo gauw een kans. De varkenshouderij
op al of niet gespecialiseerde landbouwbedrijven in goed ingerichte eenheden van ra-
tionele omvang, bedreven door vakkundige boeren in het verband van goede organi-
satievormen voor het geheel van de produktie-keten, heeft zeker toekomst.

-ocr page 183-

Vestiging van bedrijven in de buurt van dorpskernen moet nu al afgeraden worden,
aldus besloot ir. Geessink zijn toespraak. De varkenshouderij doet er verstandig aan
met de eisen van de leefbaarheid op het platteland rekening te houden. Omgekeerd
mag ze dan op haar beurt verlangen, dat met haar belangen rekening wordt gehouden.

(Persbericht Ministerie van Landbouvo en Visserij)

CONTRACTPRODUKTIE IN DE OOSTNEDERLANDSE
VARKENSHOUDERIJ

Binnenkort verschijnt het verslag van een onderzoek, uitgevoerd door het Landbouw-
Economisch Instituut, naar de contractproduktie in de varkenshouderij in de Gel-
derse Achterhoek, Salland en Twente. Hier is de varkenshouderij van grote be-
tekenis, aldus Ir. P. van der Linden van het L.E.I., onlangs voor de micro-
foon. In 1968 werden er bijna miljoen varkens afgemest, dat is ongeveer een
kwart van de totale Nederlandse varkensproduktie. Bij het onderzoek ging het er
in de eerste plaats om, te weten te komen, welk deel van de varkenshouders op de
een of andere manier een regeling of overeenkomst voor de varkenshouderij heeft
afgesloten. De heel wat verschillende soorten contracten en overeenkomsten zijn
daartoe in drie groepen ingedeeld: de loonmestcontracten, de zogenaamde biggen-
ringen en de overige contractvormen.

In grote lijnen is het verschil tussen deze groepen als volgt: bij de loonmestcontracten
krijgt de mester per dag een vast bedrag voor elk dier, dat hij verzorgt. De varkens
behoren gewoonlijk de contractpartner toe. De loonmester draagt dus nauwelijks
enige risico, al krijgt hij soms wel een aandeel in de eventuele winst.
Bij de biggenringen wordt in principe het prijsrisico gedeeld door de fokkers, de
mester en de afnemeife van de gemeste varkens. Ook de veevoerleverancier kan
daarbij betrokken zijn.

De overige contracten en overeenkomsten sluiten gewoonlijk een minimumprijs-
garantie als hoofdbestanddeel in. Deze zekerheid is soms voor verkrijgen van crediet
nodig. Ook kan het de basis voor financiering van grote investeringen in de varkens-
houderij zijn.

Hoeveel varkenshouders maken nu gebruik van deze mogelijkheden om het risico
helemaal of voor een deel aan een ander over te dragen? In Oost-Nederland heeft
16% van de
varkensmesters een loonmestcontract, 8% is aangesloten bij een biggen-
ring en
5% heeft een ander soort contract of overeenkomst. Dit betekent dat 71%
van de varkensmesters in Oost-Nederland geheel voor eigen rekening werkt en het
risico zelf draagt. Bij de
fokkers is dit percentage nog hoger. Van de fokkers heeft
namelijk 86% geen enkele vorm van contract of overeenkomst, 14% dus wel. Van
de fokkers, die wel een overeenkomst zijn aangegaan, is het merendeel, 11 van de
14%, lid van een biggenring.

Bij hen, die zowel varkens fokken als -mesten, zijn geen loonmestcontracten aan-
getroffen. Van deze varkenshouders, die over het algemeen de gefokte biggen zelf
afmesten, heeft 11% een contract of overeenkomst voor de afzet van de gemeste
varkens, waarvan 6% in het kader van een biggenring.

Het zijn vooral de bedrijven met grote varkensstapels, op welke contracten zijn
afgesloten. Toch neemt in Oost-Nederland meer dan de helft van de varkenshouders,
die meer dan 100 mestvarkens houden, het risico van de varkenshouderij geheel voor
eigen rekening. Of dit ook in de toekomst zo zal blijven is een geheel andere vraag.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

RESOLUTIES 9e DEUTSCHE TIERÄRTZTETAG H.

Gefahr durch unkontrollierten Arzneimitteleinsatz in der Tierhaltung

Die Deutsche Tierärzteschaft verfolgt mit ausserordentlicher Sorge die starke Aus-
weitung des ungesetzlichen Arzneimittelhandels. Der „schwarze" und „graue"
Arzneimittelmarkt hat einen Umfang angenommen, der die Verwirklichung
entscheidender gesundheitspolitischer Grundsätze zum Schutze von Mensch und

-ocr page 184-

Tier, insbesondere im Hinblick auf die Freihaltung der Lebensmittel von Arznei-
mittelrückständen in Frage stellt.

Die Deutsche Tierärzteschaft fordert deshalb die Legislative auf, die Lücken in
Gesetzen und Verordnungen zu schliessen. Die Exekutive vvrird aufgefordert, die
strikte Einhaltung des Arzneimittelgesetzes auf allen Ebenen durchzusetzen.
Dementsprechend ist die Justiz aufgerufen, Verstösse gegen das Arzneimittelrecht
in Anbetracht seiner Bedeutung für die Volksgesundheit mit grösserer Entschieden-
heit als bisher zu ahnden.

In diesem Zusammenhang wird nochmals dringend gefordert, endlich die Verab-
reichung von Arzneimittel in Futtermittel als Trägerstoffe durch die in § 34 a des
Arzneimittelgesetzes vorgesehene Rechtsverordnung zu regeln. Gleichzeitig müsste
eine entsprechende Richtlinie innerhalb der Europäischen Gemeinschaften erlassen
werden.

VERSLAG VAN EEN STUDIEREIS NAAR MÜNCHEN I.

Drs. J. J. L e r o ij. Hoofd van het laboratorium en de stadscontroledienst bij het
Openbaar Slachthuis te Rotterdam.

Inleiding.

De studieperiode duurde van 3 februari tot 26 maart 1969.

Deze studie — waarvoor een „Medical Fellowship" werd verleend door de „Coun-
cil of Europe" te Straatsburg, op voordracht van de Veterinaire Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid te \'s-Gravenhage en de Directeur van het Openbaar
Slachthius te Rotterdam — werd te München ondernomen aan

a. het openbaar slachthuis en

b. de veterinaire faculteit van de „Maximilian-Universität".

Dt doelstelling was het verrichten van een, ten opzichte van Nederland, vergelijkend
onderzoek inzake de in Duitsland gevolgde werkmethoden ten aanzien van de vlees-
keuring en het repressieve toezicht op de bewerking, verwerking en distributie van
vlees en vleeswaren.*)

Organisatievorm van de veterinaire dienst in de stad München.
Onderscheid dient te worden gemaakt tussen:

1. das Städt. Veterinärwesen, een gezagsorgaan hetwelk de diensten 2 t.m. 4
hierna overkoepelt;

2. das Veterinäramt;

3. der Schlacht- und Viehhof;

4. das Milchamt.

Bevoegdheden en taakafbakening.

Ad. 1. De primaire taak van „das Städt. Verterinärwesen", het hoogste plaatselijke
veterinaire gezagsorgaan, is de vleeskeuring, krachtens het Lebensmittel-
gesetz aan deze dienst toevertrouwd. Als secundaire taak heeft deze dienst,
zoals hierboven vermeld, de supervisie over de onder 2 t.m. 4 vermelde
diensten.

Ad. 2. Das Veterinäramt. Deze dienst is enigszins te vergelijken met onze Veterinaire
Inspectie voor de Volksgezondheid. Niet alleen oefent het Veterinäramt het
repressieve toezicht uit op de produktie en de distributie van vlees en vlees-
waren, maar ook krachtens het „Lebensmittelgesetz" het toezicht op en de
controle van alle voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, zoals vis, vis-
produkten en eieren, met uitzondering van melk.

Aagezien het onmogelijk is om binnen een tijdsbestek van 2 maanden een vol-
ledig inzicht in de materie te verwerven, werd de studie hoofdzakelijk geconcen-
treerd op het praktische gedeelte.

-ocr page 185-

Het veterinaire toeziciit en de controle op melk en melkprodukten is op-
gedragen aan de zelfstandig werkende dienst, das Milchamt.
Het Veterinäramt is bovendien belast met het toezicht op en de hygiënische
controle van winkels, slagerijen, slachtplaatsen, keukens van hotels, restau-
rants, cantines van bedrijven enz. Tenslotte is de actieve bestrijding van be-
smettelijke veeziekten aan het Veterinäramt toevertrouwd.

Opmerking.

De directeur van het Städt. Veterinärwesen is in München tevens directeur van
het bedrijf van het openbaar slachthuis en de veemarkt, zodat automatisch de direc-
teuren van het Veterinäramt en het Milchamt staan onder gezag van de directeur
van het slachthuis en de veemarkt.

Functiever eisten.

Het Fleischbeschaugesetz stelt de „substantiële" keuringen zowel levend als geslacht,
door een dierenarts verplicht.

Deze zware eis van academische vorming voor dergelijke verrichtingen, is mede een
gevolg van de vereisten voor Amtstierarzt (d.w.z. dierenarts in ambtelijke dienst),
volgens welke de betrokkene vóór zijn 35ste levensjaar een voortgezette studie van
één jaar moet hebben ondernomen en afgesloten met een staatsexamen. Slechts na
het behalen van het desbetreffende getuigschrift is aanstelling als Amtstierarzt moge-
lijk.

Deze zware eis heeft evenwel tot gevolg dat veel dierenartsen — doordat het com-
ponent kwantum en niveau der werkzaamheden divergeert van het component
beschikbaar aantal dierenartsen — op „part-time"-basis in de vleeskeuring werk-
zaam zijn.

Voor de aan de vleeskeuring verbonden „materiële" handelingen, laten de dieren-
artsen zich bijstaan door keurmeesters. De vorenbedoelde evaluatie van taken,
welke door de analyse hierna beter tot uitdrukking komt, verklaart dan ook waarom,
in tegenstelling tot Nederland, er in Duitsland zeer weinig keurmeesters werkzaam
zijn.

Functionele organisatie van de keuringsdienst op het slachthuis, essentieel voor de
omvang der iverkzaamheden op dit grote bedrijf.

Achtereenvolgens zullen worden behandeld:

A. De „post-mortem"-keuring.

B. Het laboratorium.

C. De Sanitätsanstalt.

D. Ausland Fleischbeschau,

E. Het Veterinäramt.

Ad. A.

De „geslachte keuring" in de slachthallen geschiedt door „Fleischbeschautierärzte",
die worden gehonoreerd op basis van uurloon. Voor de werkzaamheden op admini-
stratief organisatorisch gebied daarentegen is een staf van Amtstierärzte beschik-
baar.

De keuringsmethode op zichzelf wijkt — behoudens een enkele normhantering —
niet veel af van de Nederlandse. Met name worden reeds bij bevinding van een
orgaan met één der in het Fleischbeschaugesetz genoemde ziekelijke afwijkingen,
verwezen naar het bacteriologisch onderzoek.. Zulke „aangehouden" dieren worden
voorzien van een etiket en zijn voor de betrokken Fleischbeschautierarzt „afge-
daan". Deze dierenartsen doen daar dus volledig het werk dat in Nederland op de
meeste slachthuizen aan keurmeesters wordt toevertrouwd.

Voor wat betreft de keuring, post- en antemortem, bij de zg. zelfslachtende slagers
in de tot de kring München behorende voorsteden, deze geschiedt veelal door de
aldaar praktizerende particuliere dierenartsen, welke situatie — zoals bij een dis-

-ocr page 186-

cussie hierover bleek — niet als een ideale werd gezien. Al evenmin het systeem
van remuneratie op uurloonbasis van de keuringsdierenartsen die volgens een rooster
dienst doen, in het bijzonder voor ogen houdende de toekomstige slachtingen aan
de lopende band.

Ad. B. Het laboratorium en zijn arbeidsterrein.

a. Accomodatie

Dit na de tweede wereldoorlog gebouwde laboratorium is zeer ruim van opzet, met
afzonderlijke ruimten voor de diverse afdelingen. Voor het bebroeden van voedings-
bodems beschikt men — naast broedstoven — over een zeer moderne demontabele
broedkamer.

b. Bemanning

Men beschikt er over een grote staf van vakkundig geschoold personeel, zowel voor
de bereiding van voedingsbodems en reiniging van het benodigde glaswerk als voor
het uitvoeren van de vele entingen. Voor een laboratorium van deze omvang moet
men bovendien beschikken over een eigen administratieve staf.

c. Kwantificering van de arbeid

Niet alleen worden hier de bacteriologische onderzoekingen verricht van de in het
slachthuis te München geslachte dieren, maar ook van die geslacht in een territoir
dat ongeveer een derde van de staat Beieren bestrijkt. Dit verklaart waarom jaarlijks
ongeveer 15.000 bacteriologische onderzoekingen op het laboratorium worden uit-
gevoerd. Het te onderzoeken materiaal wordt soms aangevoerd van plaatsen die meer
dan 300 kilometer van München verwijderd liggen. Vooral des zomers schept deze
situatie problemen. Het materiaal wordt weliswaar van de stations der spoorwegen
afgehaald, maar is vaak toch nog een halve dag ongekoeld onderweg geweest.

d. Normen voor bacteriologisch onderzoek

Naast het in sub II onder A bedoelde geval, is bacteriologisch onderzoek verplicht in
geval van:

1. noodslachtingen;

2. zieke dieren;

3. acute ontstekingen van een orgaan;

4. fracturen en/of kwetsuren;

5. ziekelijke veranderingen geconstateerd bij de levende keuring;

6. verdenking van infectie met Salmonella;

7. ontbreken van organen;

8. het achterwege laten van de „levende keuring".

e. Onderzoekingsmethoden

De Duitse bacteriologische onderzoekingsmethode wijkt af van de Nederlandse; men
werkt er namelijk met platen instede van buizen. (Alleen voor onderzoek op Clos-
tridiën wordt van de lever een Kelchbuis ingezet, terwijl bij verdenking van vlek-
ziekte, van de milt en nier een bloedplaat wordt vervaardigd en een NaNOs-bouillon-
buis wordt ingezet.)

Enkele gevolgde werkwijzen.

1. Men ent van 2 vleesstukken, 2 vleeslymfklieren, milt, nier, lever, leverlymfklier.
Hiervan wordt geënt op agar, endo-agar en phenolrood-agar. Hier ent men direct
— dus zonder ophoping — op selectiefbodems. De bebroedingstijd is circa 24 uur.

2. Onderzoek op Salmonella. Hiertoe wordt een ophoping ingezet van vlees alsmede
van lever en gal, uitgestreken op resp. 2 phenolroodplaten en een Gassnerplaat.
Er wordt licht geflambeerd. Daarna wordt een stukje van het onderzoekingsmateriaal
ter grootte van ± 1 cm® uit het centrum genomen en hiermede de voedingsbodem
beent. Deze methode heeft m.i. het nadeel dat doordat het materiaal slechts licht is

-ocr page 187-

geflambeerd — mede met het oog op het ongekoelde vervoer gedurende een min of
meer langere periode — grote kans op verontreiniging bestaat. Ook de waarde van
een directe uitstrijk op een selectiefbodem kan ter discussie worden gesteld.

3. Vlees- en levergalsysteem. Deze worden afzonderlijk op een ophopingsvoedingsbo-
dem n.1. tetradonaat-bouillon, gezet. Na ± 10 uur bebroeding bij 37° C wordt het
materiaal op 2 phenolroodplaten en 1 Gässnerpalat geënt. De bebroedingstijd voor
deze platen is ± 14 uur bij 37° C.

Evaluatie der resultaten.
Het aflezen der platen geschiedt twee maal per dag, n.1. des morgens om 7.30 en
9 uur.

Er wordt beoordeeld naar de mate van groei en naar de groei van specifieke kiemen
bijv. Salmonella. Verdachte platen worden nader onder een stereomicroscoop onder-
zocht en de verdachte koloniën op selectiefplaten worden geagglutineerd.

Afdoening van het onderzoek.
De resultaten worden na registrade op een bij ieder bacteriologisch onderzoek be-
horend formulier, doorgegeven aan de keuringsdierenarts die het desbetreffende dier
heeft af te werken.
Dit kan zijn

a. de dierenarts van het eigen slachthuis, dan wel

b. in geval van een van elders ingezonden monster, telefonisch aan het slachthuis
van afzending.

Sloto pmerkingen.

De Duitse methode wijkt in zoverre af van de Nederlandse, dat aldaar niet uit-
sluitend gelet wordt op het al dan niet kiemhoudend zijn van vlees en organen,
maar dat ook de mate van kiemhoudendheid wordt bepaald.
Microscopisch onderzoek wordt slechts bij verdenking van vlekziekte verricht.
Al evenmin worden van ieder in bacteriologisch onderzoek genomen slachtdier een
pH-bepaling en een braadproef uitgevoerd. Het aantal aangetroffen Salmonella\'s
is in verhouding tot het aantal per jaar verrichte bacteriologische onderzoekingen
zeer laag; met name ± 80 op de circa 15.000 onderzoekingen. Dit laat zich ver-
klaren door de geografische ligging van de streek waaruit de desbetreffende dieren
afkomstig zijn.

Hamburg en andere —• meer aan de kust gelegen — onderzoekingsinstituten noteren
een beduidend hoger percentage positieve gevallen.

Ad. C. De .^anitätsanstalt.
I. Materiële accomodatie.

De Sanitätsanstalt is een klein doch zeer modern slachthuis op zichzelf, dat volledig
kan worden geïsoleerd hetgeen van bijzonder belang is bij slachtingen van dieren
lijdende aan een besmettelijke ziekte, bijv. mond- en klauwzeer.1)
De inrichting omvat:

a. een moderne runder- en kalverhal; een varkenshal;

b. ruimten voor het beoordelen en eventueel verkleinen van aangehouden dieren;

c. koelruimten;

d. 2 vriesruimten;

a. ruimten voor het pekelen, roken en koken van vlees;

f. een afzonderlijk administratiekantoor;

g. afzonderlijke kleedruimten met douches voor slachters enerzijds en ander
personeel anderzijds, zodat besmetting onderling door kleding of schoeisel
praktisch uitgesloten is;

h. het lokaal voor vrijbankvlees;

1  Opmerking: Ter voorkoming van besmetting is bepaald dat alle in deze in-
richitng te slachten dieren per as moeten worden aangevoerd.

-ocr page 188-

i. de ruimte voor vóórverzameling van destructiemateriaal, van waar uit de
afvoer plaats vindt naar het destructiebedrijf.
In de Sanitätsanstalt wordt op ruime schaal gebruik gemaakt van chemische ont-
smetting van handen en gereedschap. Via een distributie-apparaat wordt het ont-
smettingsmiddel direct aan het was- en spoelwater toegevoegd.

II. Specifieke functies van de Sanitätsanstalt.
In deze inrichting vinden plaats:

1. het slachten van dieren

a. lijdende aan een besmettelijke veeziekte;

b. waarvoor bij de „ante-mortem"-keuring een voorwaardelijke goedkeuring tot
slachten werd verleend;

2. het beoordelen van geslachte dieren die in de slachthallen niet direct konden
worden goedgekeurd;

3. het afwerken van dieren welke zijn verwezen naar het bacteriologisch onder-
zoek;

4. de invriezing (vgl. sub I onder d, hiervoren) van runderen met Cysticercose;
ook van die waarbij dode vinnen zijn aangetroffen;

5. tenslotte wordt in deze Anstalt onderricht gegeven in praktische vleeskeuring
aan veterinaire studenten van de Münchener Universität.

III. Algemene opmerkingen.

Opvallend is dat de beoordeling aan de hand van de uitslag van het bacteriologisch
onderzoek afwijkt van die in Nederland. In Duitsland nl. kan vlees met een gering
kiemgehalte — zonder eerst een bewerking te hebben ondergaan — worden goed-
gekeurd voor verkoop op de vrijbank of zelfs voor verkoop in de vrije handel, zij
het dan als kwalitatief minderwaardig vlees.

Het bepalen van de zuurgraad (pH) van het vlees vindt plaats bij vermoeden van
een afvrijkende vleesconsistentie; de kook- en braadproef bij vermoeden van een
afwijkende geur en smaak.

Ten aanzien van de vrijbank (vgl. sub I, onder h) zij aangestipt dat in Duitsland
zeer veel aandacht wordt besteed aan het bruikbaar maken van vlees voor verkoop
op de vrijbank. Zulk vlees wordt verkocht in de vorm van zowel vers vlees als
vleeswaren. De verkoop heeft evenwel plaats onder toezicht van de Sanitätsanstalt.
Als essentieel verschillend van Nederland, waar de slachthuisdirectie geen directe
bemoeienis heeft met de bepaling van de prijs van het vrijbankvlees, worden in
Duitsland de prijzen van de vrijbankprodukten vastgesteld en bindend verklaard
door de Amtstierarzt van de Sanitätsanstalt.

-ocr page 189-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

AMERIKAANSE CONTROLE OP BUITENLANDSE SLACHTHUIZEN.

De afdeling buitenlandse betrekkingen van de E.E.G.-commissie en de regeringen
van de lidstaten hebben van de Verenigde Staten een memorandum ontvangen,
waarin een uiteenzetting wordt gegeven van de plannen die daar bestaan om wet-
telijke controle uit te oefenen op slachthuizen in het buitenland, die zijn erkend
voor de export van vlees en/of vleeswaren naar Amerika. De E.E.G.-werkgroep in-
zake veterinaire en agrarische vraagstukken heeft zich op verzoek van bovengenoem-
de afdeling onder voorzitterschap van Ir. G. Braks en Drs. H. A. van den
Berg in Brussel met dit memorandum bezig gehouden.

De algemene opvatting was, dat Amerika zich met deze voorgenomen wetgeving te

vergaand gaat mengen in de nationale regelingen.

Hierbij werd vooral aanmerking gemaakt op de volgende punten:

1. de Amerikanen schrijven vorm en frequentie van de controle op de erkende
slachthuizen voor;

2. verlangd wordt dat de rapporten van deze controles ter inzage zijn voor de
controlerende Amerikaanse inspecteurs of op verzoek worden opgestuurd naar
het Amerikaanse departement van Landbouw.

Besloten werd in een nota te protesteren tegen deze vérgaande inmenging. Van
Nederlandse zijde werd opgemerkt dat al veel eerder tegen de Amerikaanse eisen
geprotesteerd had moeten worden. Enkele lidstaten waren echter van mening dat
allerlei voorwaarden gedwongen zijn aanvaard op economische gronden. De nieuwe
Amerikaanse voorstellen hebben de emmer echter doen overlopen. Inmiddels is een
note verbale door de gemeenschap aan de U.S.A. overhandigd.

MOND- EN KLAUWZEER.

Tot eind 1969 hebben de gevallen van mond- en klauwzeer van het type C in
België geen verdere gevolgen gehad. Op 5 december 1969 kwamen 2 gevallen voor
in de gemeente Torhout in West-Vlaanderen en op 8 december werd een bedrijf,
circa 8 kilometer zuidelijker, aangetast.

Ook de gevallen van het type A 5 in Noord-Jutland in Denemarken hadden eind
1969 geen verdere uitbreiding ondergaan. Twee gevallen werden op 5 december
1969 gemeld en op 12 december 1969 werd melding gemaakt van 4 nieuw aan-
getaste bedrijven in het zelfde gebied.

Onmiddellijk na de melding van de mond- en klauwzeeruitbraak in Denemarken
hebben Noorwegen en Zweden maatregelen met betrekking tot het grensverkeer
genomen. Particulieren mogen geen vers vlees meenemen. Vooral tegen Kerstmis
plegen vele Noorse en Zweedse huisvrouwen hun inkopen in Denemarken te doen.
Import van vers vlees uit Denemarken via de beroepshandel werd door Noorwegen
en Zweden echter niet verboden.

Wat de gevallen van het type A onder varkens en runderen in Noord-Griekenland
betreft, is de vrees geuit dat hier sprake is van een variant, waarvan niet duidelijk
is of het nu het type A5 dan wel het exotische type A22 betreft. In het „world
reference laboratory" voor mond- en klauwzeer te Pirbright in Engeland, wordt
een onderzoek naar het juiste virustype ingesteld.

Daar men over de oorzaak van de uitbraak in België in het duister tast, heeft de
directeur van de Veeartsenijkundige Dienst er bij zijn Belgische ambtgenoot op aan-
gedrongen het daar optredende C type eveneens te Pirbright te laten determineren.

-ocr page 190-

Ook in Zuid-Amrika, vooral in Argentinië, komt veel mond- en klauwzeer voor van
het type C. Het instituut te Pirbright heeft inmiddels gemeld dat inderdaad het in
Griekenland voorkomende type A en ook het C-type voorkomend in Argeninië niet
geheel overeenstemmen met de in Europa tot nog toe voorgekomen typen A en C.

VARKENSPESTCENTRUM TE EDE OPGEHEVEN.

De werkzaamheden van het varkenspestcentrum in de Gelderse Vallei te Ede zijn
half december 1969 definitief beëindigd. De dierenartsen in het betrokken gebied is
dank gezegd voor hun medewerking, zonder welke de behaalde gunstige resultaten
niet zouden zijn verkregen.

Er is een beroep op hen gedaan in de toekomst zeker nog aan te treffen verdachte
gevallen zo snel mogelijk aan de betreffende districtsinspectie van de Veeartsenij-
kundige Dienst door te geven. Het gebied kan slechts dan blijvend worden vrijge-
maakt, wanneer een zo groot mogelijk aantal verdachte bedrijven in een zo vroeg
mogelijk stadium van verdenking wordt onderzocht.

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

1

GELDERLAND

e

UTRECHT

2

NOORDHOLLAND

ZUIDHaLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

3

TOTAAL 14

-ocr page 191-

VARKENSPESTBESTRIJDING IN BELGIË VERSCHERPT.

Bij Koninklijk Besluit van 18 juni 1968 werden in België wettelijke regelingen ge-
troffen ter bestrijding van varkenspest. De ziekte werd aangifteplichtig verklaard
en alle maatregelen moesten worden genomen om een van de ziekte verdacht bedrijf
snel te laten onderzoeken.

Onder verantwoordelijkheid van de burgemeester van de gemeente waarin het bedrijf
is gelegen, worden de door de betreffende Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst noodzakelijk geachte maatregelen om het gevaar te elimineren genomen.
Daartoe behoren onder meer een z.g. waakzaamheidsperiode of het instellen van
een z.g. „schutskring" in een bepaald gebied.

Ook is de eigenaar verplicht aan de dierenarts of de veterinaire Inspecteur de
namen en adressen bekend te maken van diegenen die in de periode van 21 dagen
voor de eerste ziekteverschijnselen varkens van zijn bedrijf betrokken of daaraan
leverden.

De Minister van Landbouw kan in ernstige gevallen bevel geven zieke of ver-
dachte varkens te laten afmaken.

Hiervoor werd een vergoeding gegeven van 90% van de door een deskundige vast-
gestelde waarde en 70% indien het varkensbeslag niet volledig werd geënt.
Bij in gebreke blijven van de varkenshouder de voorgschreven maatregelen op te
volgen bedraagt de vergoeding 40% van de waarde.

Bij het opzettelijk verborgen houden van een haard kan tegen de varkenshouder
een strafvervolging worden ingesteld.

Bij Koninklijk Besluit van 28 oktober 1969 is genoemd Besluit van 1968 verscherpt.
Kan de houder van de afgemaakte varkens niet het bewijs leveren dat zijn volledige
varkensbeslag tegen varkenspest werd ingeënt, dan wordt de vergoeding van 90
teruggebracht tot 50 procent van de geschatte waarde.

Bij in gebreke blijven van de varkenshouder wordt de vergoeding teruggebracht van
40 tot 20 procent van de waarde.

DOORLOPENDE AGENDA

1970,

Januari,

22, Ver. Directeuren Gem. Slachthuizen. Ledenvergadering, 10.15 uur. Mo-
tel Bunnik.

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Lezingen, 20.30 uur, gebouw P.G.D. Limburg
te Heythuysen. (pag. 1768 (1969))

25, Dtsch. Vet. Med. Ges., Fachgr. Kleintierkrankheiten. Arbeitstagung,
9.00 Uhr, Duisburg, (pag. 40)

27, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering met dames, 20.00 uur, E 10,
Zwartewegsend. (pag. 177)

28, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. Vergadering, 14.15
uur, collegezaal Instituut Veterinaire Heelkunde, „de Uithof", Yalelaan,
Utrecht, (pag. 179)

-ocr page 192-

Februari,

3, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Lezing, 20.30 uur, gebouw P.G.D. Limburg te
Heythuysen. (pag. 1768 (1969))

4, Centrale Hengstenkeuring WPN, Zuidlaren.

5, Centrale Hengstenkeuring KVNT, \'s-Hertogenbosch.
6— 7, Centrale Hengstenkeuring WPN, Utrecht.

7, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier, Jaarvergadering, 14.00 uur. Hotel
Noord Brabant, Utrecht, (pag. 179)
12, Groep K.L en Zootechniek K.N.M.v.D. Bijeenkomst, 13.00 uur, Transi-
torium II, „de Uithof", Utrecht, (pag. 54)
17, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur Dierenartsenkamer Abattoir.
Veelaan 1, Amsterdam, (pag. 1293 (1969))

18—19, C.L.O.-studiedagen.

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, Esso-
motel te Born. (pag. 1768 (1969))

19—20, D.V.G. Fachgr. Physiol, u. Pathol, der Fortpflanzung. Tagung, 8.30 Uhr,
Gynäk u. Ambul. Tier Klinik Univ. München.

Maart,

2, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restaurant „Bella
Vista", Zeist. (pag. 54)
3—26, Cursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures, Baarn
(pag. 1342 (1969))

20—22, Jaarcongres 1970, B.S.A.V.A., Londen, (pag. 1490 (1969))

April,

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur. Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294 (1969))

Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-

dagen, Congrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 1149 (1969), 179)
13—15, Gesellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)
20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren.

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969))

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244

(1969))

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969))

-ocr page 193-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Nanne Brandenburg

In mei 1968 overleed op tachtigjarige leeftijd, na een
kortstondig ziekbed in het diakonessenhuis te Gronin-
gen, Nanne Brandenburg. Brandenburg werd geboren
11 november 1887 te Olde Holtwolde als jongste telg
uit een groot gezin van een bekende veehoudersfamilie
in Friesland. Hij deed eindexamen H.B.S. te Haarlem,
liet zich inschrijven in Utrecht, en na volbrachte studie
vestigde hij zich te Dieverbrug op 15 juli 1913.

Enige tijd na zijn vestiging trad hij in het huwelijk
met Grietje Dolfing, een dochter uit een oud Drents
boerengeslacht. Uit dit huwelijk werden een dochter
en een zoon geboren. Zijn dochter studeerde voor arts
en vervult heden ten dage een functie bij de provin-
ciale dienst van het Groene Kruis. Zijn zoon, eveneens
arts geworden, vestigde zich in Overdinkel.

Na het uitbreken van de eerste wereldoorlog heeft
Brandenburg als reserve paardenarts de mobilisatie
meegemaakt in Brabant. Evenals aan zijn studententijd
placht hij ook over deze episode uit zijn leven met
veel genoegen terug te denken en kon er smakelijk en
met veel humor over vertellen. Brandenburg was naast
gemeentedierenarts ook belast met de vleeskeuring.

Per 1 januari 1953 werd hem eervol ontslag verleend
in verband met het bereiken van de pensioengerechtig-
de leeftijd, waarna zijn ambtsgebied werd toegevoegd
aan de Kring Meppel. Uit waardering voor de wijze
waarop hij deze taak heeft vervuld is aan de nood-
slachtplaats te Dieverbrug de naam „de Brandenbur-
ger" gegeven. Voorwaar een voorrecht om tijdens je
leven op deze wijze te worden geëerd.
Als practicus genoot hij veel waardering van zijn vee-
houders. Hij was begaafd met een helder verstand en
een scherpe opmerkingsgave, een gave die hij verstond
uit te dragen, hij was boeiend en interessant. Hij was

-ocr page 194-

ook iemand die warm meevoelde met mens en dier,
maar dit gevoel altijd trachtte te camoufleren.
De paardensport had zijn bijzondere belangstelling. Hij
bezocht vele draverijen, zowel in het Noorden als in
Holland, Hieraan kon hij zich meer ten volle wijden,
nadat hij op ruim zestigjarige leeftijd zijn praktijk had
overgedragen.

Er kwam toen ook meer tijd beschikbaar voor maat-
schappelijke functies. Zo was hij lid van de gemeente-
raad van Diever en bestuurslid van het waterschap de
„Oudevaart".

De predikant, die de crematie te Groningen leidde, en
waarmede hij tijdens zijn laatste levensjaren veel con-
tact heeft gehad, heeft hem treffend herdacht. Hij
eindigde zijn toespraak met de volgende, door de over-
ledene geïnspireerde woorden: „Maak het niet te lang
en in godsnaam niet te mooi".
Dit was Brandenburg ten voeten uit.
Hij ruste in vrede.

Hardenberg E. H. KONING.

-ocr page 195-

IN MEMORIAM
Dr. C. J. Polmer

Op 10 september 1969 overleed plotseling te Amster-
dam Cornelis Jacob Polmer.

Hij werd geboren op 18 augustus 1885 te Hoofddorp,
waar zijn vader praktizerend veearts was. Na de H.B.S.
te Haarlem liet hij zich in 1907 inschrijven in de toen-
malige Veeartsenijschool te Utrecht, alwaar hij op 1
augustus 1911 bevorderd werd tot Veearts.
Op 19 december 1913 promoveerde hij te Bern aan de
Veterinär Medizinische Fakultät aldaar*). Vóór 1918
bestond er in Nederland geen gelegenheid tot pro-
motie.

Op 15 januari 1914 werd hij, na verschillende assis-
tentschappen te hebben bekleed, opgenomen in de
toen ter tijd zeer bekende veeartsen-combinatie Mazure
en Goethals. Hierdoor leerde hij ook zijn vrouw, de
dochter van collega Mazure, kennen en in 1914 trad
hij met Maria Mazure in het huwelijk.
Was het een wonder dat, getrouwd met de dochter van
een zeer bekend dierenarts (zij was bovendien candi-
date in de medicijnen) hij met enthousiasme de toch al
grote praktijk van zijn voorgangers verder uitbouwde
en hij zich — gesteund door zijn echtgenote — in het
bijzonder op de veterinaire chirurgie toelegde. Hij had
daartoe vele kansen, want als veterinair adviseur van
het Koninklijk Genootschap Natura Artis Magistra,
kreeg hij vele bijzondere gevallen onder handen. Voor
Amsterdam was hij dan ook in de volksmond: „de
dokter van Artis".

Zijn vrouw schonk hem 3 kinderen, t.w. twee dochters
en een zoon. Het is te begrijpen dat hij hoopte, dat
zijn zoon eenmaal de naam Polmer als dierenarts zou
bestendigen. Het heeft helaas niet zo mogen zijn: de
zoon voelde zich wel tot de natuur aangetrokken, maar
verkoos de rustiger botanie. Na de tuinbouwschool in
Frederiksoord te hebben doorlopen emigreerde hij naar
Zuid-Afrika waar hij thans gevestigd is als tuinarchi-
tect te Johannesburg.

») op de betekenis van het wormaneurisma bij het
paard.

-ocr page 196-

In 1952 trof hem een zware slag, toen na een kort-
stondige ziekte zijn vrouw overleed. Zij had hem vele
jaren in gezin en praktijk trouw terzijde gestaan en
een gelukkige toekomst werd wreed verstoord.
Het is moeilijk om in dit kort bestek alle functies en
werkzaamheden in zijn drukke leven te vermelden. Laat
ik volstaan met de voornaamste te noemen: naast zijn
adviseurschap van Artis, was hij ook dierenarts-advi-
seur van de Vereeniging Asyl-Bewaarplaats voor Nood-
lijdende dieren en belast met de leiding der Polikliniek
voor Onvermogende eigenaren. Hij gaf adviezen aan
de Sophia Vereeniging tot Bescherming van Dieren. Hij
was de dierenarts van de Amsterdamsche Bereden
Politie, van de Hondenbrigade en van de Koninklijke
Blindengeleidehonden school. Tot haar opheffing was
hij Lid van de Gezondheidscommissie van Amsterdam
en gedurende de tweede wereldoorlog lid van de Nood
Gezondheidscommissie. Gedurende 12 jaren gaf hij
een wintercursus in E.H.B.0. voor dieren.
Het was dan ook niet onverwacht dat H.M. de Ko-
ningin hem op zijn 70ste verjaardag benoemde tot
Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Het Gemeente-
bestuur begiftigde hem met de eerepenning in zilver
van de Stad Amsterdam.

Naast al deze praktijk-besonges bewoog collega Folmer
zich ook in het sociale vlak. Hij was jarenlang Lid
van de Ereraad van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde en Voorzitter van de Diergeneeskundige Kring
Amsterdam.

Folmer was een goed collega en steeds tot helpen be-
reid, en de collegialiteit liet vooral vóór de tweede
wereldoorlog nog wel eens wat te wensen over; genoeg
zij het te vermelden dat in die jaren twee poliklinieken
elkaar beconcurreerden met tarieven van 35 en 50 cent
per consult! Dat de bonafide dierenartsen onder lei-
ding van collega Folmer hiertegen ten strijde trokken
was geen wonder.

Zo is dan met Folmer een markante veterinaire figuur
heengegaan. Een coryfee in onze dier geneeskundige sa-
menleving, wiens verhalen over zijn operaties bij allerlei
wilde dieren ons steeds bij zullen blijven en wiens op-
treden in zijn zeer grote en omvangrijke praktijk zeer
veel heeft bijgedragen tot het aanzien van de dierenarts.
Een zeer gewaardeerde persoonlijkheid om nooit te
vergeten!

Amsterdam ƒ. GAJENTAAN Sr.

-ocr page 197-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

De afdeling Friesland houdt haar traditionele avond met dames op dinsdag 27 januari
a.s.,
om 20.00 uur in de £ 10, te Zwartewegsend.

Spreker zal zijn Prof. Dr. H. T. W e s t e r b o 1 k over het onderwerp: De herkomst
der Friezen.

Afdeling Noord-Holland

Kort verslag van de vergadering op 17 december 1969.

Om 20.15 uur opent de voorzitter de vergadering en herdenkt hierna met enkele
woorden coll. E. N o o r d ij k die onlangs is overieden, waarna de vergadering een
moment stilte betracht.

De notulen worden zonder op-of aanmerkingen gearresteerd en de ingekomen stukken
en mededelingen passeren hierna de revue.

De collegae F. Houter en J. Beekman, respectievelijk uit den Burg en de
Waal, worden bij acclamatie aangenomen als lid van de afdeling.
Hierna volgt het verslag van de 116e Algemene Vergadering door coll. Clay,
waarna coll. O m 1 o o een uitgebreid resumé geeft van de vergadering van het Al-
gemeen Bestuur.

Als leden van de kascommissie worden gekozen de collegae R. Y. de Jong en
J. S c h e p e r s. De bestuursverkiezing verloopt zonder problemen en coll. L. Otto
wordt herkozen als penningmeester. De contributie wordt voor 1970 vastgesteld op
ƒ 20,—.

Professor J. M o 1 houdt hierna een zeer interessante voordracht over de verhoudmg
gezondheidsdienst
-practicus-veehouder, gevolgd door een levendige discussie.
Nadat coll. P e r e b o o m als lid van de Redaktie Advies Raad van het Tijdschr.
voor Diergeneeskunde enkele mededelingen heeft gedaan sluit de voorzitter de ver-
gadering.

ƒ. E. Hage, secretaris.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

1. VOORJAARSDAGEN 1970
Wetenschappelijk programma:

zaterdag 2 mei

9.00 uur 96e (huishoudelijke) ledenvergadering Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier

10.00 uur W. Misdorp, Amsterdam

precies Enkele aspecten van leucose bij kleine huisdieren
10.30 uur W. J. Kraan, Utrecht

De pathologische fysiologie van de chronisch insufficiënte nier
10.00 uur Film: Hechtingen en hechttechnieken in de moderne praktijk
12.00 uur W. Brass, Hannover

Diagnose en therapie van enkele centraal-nerveuze aandoeningen
12.30 uur D. Dekker, Amsterdam

Vogelvondelingen
13.00 uur Koffiemaaltijd
14.30 uur R. J. Slappendel, Utrecht

Een hontï met gegeneraliseerde lupus erythematosus, behandeld met pred-

-ocr page 198-

14.45 uur R. E. Ablett, Basingstoke

Ervaringen met mazelenvaccin in hondenpensions
15.00 uur A. Rijnberk, Utrecht

Pseudohyperparathyreoidie bij de hond
15.15 uur P. Leeflang, Utrecht

De introductie van Babesiosis bij de hond in Nederland
16.00 uur H. Siebel, Frankfurt

Nieuwe gegevens over de hondsdolheidvaccinatie bij hond en kat
16.15 uur P. H. A. Poll, Zeist

De behandeling van het totaal hartblock met pacemakers
16.30 uur C. Fennell, Basingstoke

Ervaringen met kattenziektevaccin in de praktijk

zondag 3 mei

10.00 uur F. J. Meutstege, Utrecht

precies De behandeling van de humerusfractuur bij de hond
10.30 uur R. J. Slappendel, Utrecht

Verbruiks-coagulopathiën (diffuse intravasale stolling) bij de hond
11.00 uur Film: Hernia inguinalis bij een hond
12.00 uur J. S. A. Spreull, Edinburgh

Otitis bij de hond
12.30 uur H. A. van Peperzeel, Amsterdam

Radiologische mogelijkheden bij de diagnostiek en bestudering van kwaad-
aardige tumoren bij huisdieren
13.00 uur Koffiemaaltijd
14.30 uur J. P. Sheridan, Worthing

Hartinsufficiëntie bij de hond; de betekenis van de behandeling met digo-
xine

15.00 uur M. A. J. Verwer, Utrecht

Het ulcus rodens van dc Boxer
15.30 uur P. Hauser, Lausanne

Het gebruik van .\'^O-drukplaten; hoofdoorzaken van slechte resultaten
Het congresgeld bedraagt ƒ 25,—. Indien het congresgeld vooruit betaald wordt,
krijgt U de samenvattingen van alle voordrachten tevoren thuisgezonden.
Wij raden U aan zeer tijdig Uw hotel te reserveren. Tot 1 februari houdt het Apollo-
hotel voor ons een aantal 2-persoons-kamers vrij. Prijs per nacht met ontbijt circa
ƒ 75,—, incl. bediening en BTW. Indien U ons bericht en
betaalt vóór 1 februari,
zullen wij Uw kamer reserveren.

Bank: Algemene Bank Nederland, Coolsingel 10, Rotterdam. Rekening 50.47.22.743.
Postgiro van de Bank: 2688.

Verdere progranmia:

vrijdag vanaf 19.00 uur: Ontmoeting van de congres-deelnemers in de lounge van
het Apollo-Hotel;

zaterdagavond feestelijke maaltijd in het .^polio-Hotel.
Daniesprogramma:

zaterdagmiddag rondvaart door de grachten. Vertrek 14.30 uur van het congres-
gebouw.

In het naastgelegen R.\\I-gebouw is op zaterdag en zondag van 10-5 uur de Inter-
nationale Huishoudbeurs.

Bonnen voor de lunches, het diner en de rondvaart zijn verkrijgbaar bij het congres-
secretariaat.

Correspondentie en inlichtingen: J. E. Gajentaan, Joh. Verhulststraat 115, Amster-
dam-7, Tel .(020) 72 01 02.

-ocr page 199-

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers.

De Groep Wetenschappelijke Onderzoekers organiseert op 28 januari 1970 een ver-
gadering
des middags 14.15 uur in de Collegezaal van het Instituut voor Veterinaire
Heelkunde in de Uithof.

Spreker op deze middag zal zijn Prof. Dr. S. G. v a n d e n B e r g h, die een lezing
zal houden getiteld: In vitro synthese van leven.

Na afloop ( ± 16.30 uur) zal er de mogelijkheid bestaan tot onderlinge discussie onder
het genot van een aperitif.

2. JAARVERGADERING

Agenda:

Agenda voor de 95ste ledenvergadering (Jaarvergadering) van de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier op 7
februari 1970 in Hotel „Noord-Brabant" om 14.00 uur.

1. Opening.

2. Agenda en notulen van de 94ste ledenvergadering.

3. Ingekomen en uitgaande stukken.

4. Jaarrede voorzitter.

5. Jaaroverzicht secretaris en jaaroverzicht penningmeester.

6. Inleiding Dr. P. Zwar t: Praktische ospecten van ziekten van reptielen.

7. Pauze.

8. Discussie.

9. Film: „Karnaval unter Wasser".

10. Rondvraag.

11. Sluiting.

Groep Wetenschappelijk Onderzoekers.

De Groep Wetenschappelijke Onderzoekers organiseert op 28 januari 1970 een ver-
gadering
des middags 14.15 uur in de Collegezaal van het Instituut voor Veterinaire
Heelkunde in de Uithof.

Spreker op deze midag zal zijn Prof. Dr. S. G. v a n d e n B e r g h, die een lezing
zal houden getiteld: In vitro synthese van leven.

Na afloop (± 16.30 uur) zal er de mogelijkheid bestaan tot onderlinge discussie on-
der het genot van een aperitif.

PERSON.ALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

J. W. A. A. Driessen, Gerbrandylaan 35, Voorschoten
J. Hoftijzer, Sprencklaan 5, Middelburg
Mej. E. G. Wolterbeek, Trompstraat 326, Den Haag
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

A. G. J. Arcns, Burg. Ploegmakerslaan 36, Oss
W. A. Kok, Hertog Janstraat
achter no. 34, Middelbeers (N.Br.)
R. Schippers, Oosteinde 164, Vriezenveen
J. P. Vrij, Koningslaan 69, Utrecht
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
H. J. J. Boerrigter, Bleijenburgstraat 3, Utrecht
H. Goosen, Palmstraat 60, Utrecht
Mej. M. S. Hulshoff, Weerdsingel W.Z. 18c, Utrecht
Mej. C. R. A. F. Kraal, Biltstraat 155B bis. Utrecht
Mej. C. H. Smit, Mgr. v. d. Weteringstraat 64bis, Utrecht

-ocr page 200-

Adreswijzigingen e.d.:

Baas, L. C.; tel. bur. 08355-725 (172)

Back, R.; adres gew. in: Holten (O), Schepenenstraat 16; tel. 05483-2004 (172)
Boer, M. J. de; adres gew. in: Dronten (O. Fl.), de Oeverloper 175,; P. (176)

Cuperus, Tj.; adres gew. in: Gramsbergen, De Esch 43; tel. 05246-334; P. (182)
Dingeinan, H. A.; adres gew. in: Eindhoven, Merkelbachlaan 2; tel. 040-433679 (183)
Feddes, R.; funktie gew. in: Adj. dir. ab. Almelo; RK. (bz.d) (187)

Hoogenboom, A.; adres gew. in: Slikkerveer, Mozartstraat 146 (197)

Janssen, B. H. A.; funktie gew. in: K.D. Vleeskeuringsd. Kring Oss (200)

Jong, J. B. de; adres gew. in: Sambeek, Grotestraat 3; tel. onveranderd (201)

Os, J. L. van; adres gew. in: Voorburg, Laan van Nieuw Oosteinde 113; Dierenarts
b.d. N.V. Kon. Ned. Gist- en Spiritusfabr. te Delft (218)

Pluimers, F. H.; adres gew. in: Olst, Kerkplein 13; tel. 05708-851; K.D. Vleeskeu-
ringsdienst „Salland" (220)
Remmen, J. W. A.; funktie gew. in: D.b.d.G.v.D. in de Prov. Noord-Brabant; tel.

bur. 04116-3951 (222)

Roders, P E.; tel. praktijk: 08342-1272; geass. met S. Tol (223)

Rouwé, H. J.; adres gew. in: Utrecht, Ravellaan 77; tel. 030-933798; P. (224)
Sar, J. G. van der; adres gew. in: Borculo, Burg. Bloemersstraat 45; tel. onveranderd

(225)

Peters, P. H. M. E.; adres ongewijzigd, P. geass. met H. H. M. Steinbusch (220)
Strijk, W.; adres gew. in: De Meern, Oudenrijnsingel 46; tel. 03406-1312 (232)
Teenstra, D. P.; adres gew. in: Rotterdam, Avenue Concordia 76; tel. 010-145049

(232)

Verhagen, G.; adres gew. in: Haarlem, Delftlaan 263; tel. 023-263070 (236)

Vink, D. R.; adres gew. in: Norg (Dr.), Ettenlaan 9 (237)

Yagil, R.; adres gew. in: The Negev Institute for Grid Zonde Research, Beer-Sheba,
Israel (250)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 30-12-1969:

J. C. Oldenbandringh, Theemsdreef 372, Utrecht
M. O. Molenaar, Prof. H. de Vrieslaan 33, Utrecht
T. J. J. van der Rijt, W. Barentszstraat 77, Utrecht
R. Shekel, Nobelstraat 45, Utrecht
II. H. H. Zanderik, Willem Arntzkade 60, Utrecht.

Jubilea

G. J. M. Kortman te Eindhoven op 30 januari, 35 jaar
J. ten Brink te Heiloo op 31 januari, 50 jaar
M. Karsemeijer te Alphen aan de Rijn op 31 januari, 50 jaar.

Het netnummer van Amstelveen is gewijzigd in: 020, voor alle abonnénummers komt
een 4.

Overleden:

R. Boerhof te Haaksbergen op 16 december 1969, aldaar.

Rectificatie

AFLEVERING 24/1969.

1. Varia.

De in deze aflevering opgenomen varia werden genomen uit Aristoteles\' Historia
Animalium, waarvan de datering ten onrechte werd aangegeven als 4e eeuw na
Chr.; dit dient te zijn 4e eeuw v. Chr.

2. Summary pag. (333) 1751:

De in deze summary voorkomende zin: „Besides Buffon\'s contribution, the 18th
century gives us the great monographs...", dient te luiden „...first monographs..."

-ocr page 201-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Atypische mycobacteriën, in het bijzonder het
„Avium-Battey-Swine-Complex"1}

Atypical mycobacteria, especially the "Avium-Battey-
Swine-Complex"

door H. W. B. ENGEL2)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid

Samenvatting

Tegenwoordig wordt algemeen aanvaard, dat ook andere mycobacteriën dan M.
tuberculosis
en M. bovis tuberculeuze aandoeningen bij de mens kunnen veroor-
zaken.

Dezelfde of sterk erop lijkende kiemen komen ubiquitair als saprofieten voor.
Iedere isolatie dient dan ook kritisch op pathogene betekenis te worden beoordeeld.
Deze zogenaamde „Atypische Mycobacteriën" worden op grond van pigmentpro-
duktie en groeisnelheid in vier hoofdgroepen ingedeeld volgens Runyon. Een
verdere indeling binnen deze groepen op grond van biochemische en andere ken-
merken is langzamerhand mogelijk.

M. avium, de Batteybacillen en andere sterk op elkaar lijkende kiemen komen bij
de mens als ziekteverwekker voor, en worden ook uit varkens met tuberculeuze
afwijkingen veelvuldig geïsoleerd.

Vcxjrnamelijk op grond van verschillen in antigene eigenschappen kan men een
verdeling binnen dit „Avium-Battey-Swine" complex maken. Door deze betere
determinatiemethode hopen wij iets meer te weten te komen over het reservoir
en de besmettingsweg van deze kiemen.

Inleiding

Naar men tot voor kort algemeen aannam, zou tuberculose bij de mens
bijna uitsluitend door
M. tuberculosis of M. bovis worden veroorzaakt.
Alle andere mycobacteriën, waaronder voor het dier pathogene soorten,
zouden van geen betekenis zijn voor de humane tuberculose. Werden an-
dere mycobacteriën dan
M. tuberculosis of M. bovis geïsoleerd uit menselijk
materiaal, dan werden deze als „zuurvaste verontreiniging" beschouwd. Men
kon deze „zuurvaste verontreiniging" vermijden door een cavia met het
te onderzoeken materiaal in te spuiten, aangezien alleen
M. tuberculosis en
M. bovis hun pathogeniteit voor de mens delen met die voor de cavia. De
cavia is dan ook het proefdier bij uitstek voor het tuberculoseonderzoek ge-
weest tot aan de intrede der tuberculostatica.

Toen men streptomycine, P.A.S. en I.N.H. algemeen ging gebruiken in de
strijd tegen de tuberculose, verschenen reeds spoedig tuberkelbacteriën,
die resistent waren tegen deze middelen. De tegen I.N.H. resistent gewor-
den tuberkelbacteriën toonden bovendien een sterk verminderde virulentie
voor de cavia, zodat men bij een negatieve caviaproef tuberculose niet
meer met zekerheid kon uitsluiten. Van dat ogenblik af, was men verplicht
uit ieder materiaal ook te kweken en de geïsoleerde mycobacteriën te deter-
mineren.

1  Lezing gehouden voor de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde op 19 mei 1969.

2  Drs. H. W. B. Engel; bacterioloog aan het Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 202-

Voor de determinatie worden door ons de volgende criteria gebruikt:
M. tuberculosis geeft over het algemeen karakteristieke droge crème-
kleurige bloomkoolachtige kolonies;
M. bovis toont een meer gladde,
crèmekleurige, vlakke groei, die ook bij andere mycobacteriën wel wordt
aangetroffen.

M. tuberculosis manifesteert zich in het volgens Ziehl-Neelsen gekleurde
preparaat als slanke zuurvaste staafjes, gerangschikt in serpentines.
M.
bovis
heeft deze typische rangschikking slechts in zeer geringe mate en
de bacteriën zelf zijn meestal iets korter en plomper dan de humane.
Andere mycobacteriën bezitten de typische rangschikking in serpen-
tines meestal niet.

Zowel M. tuberculosis als M. bovis zijn niet in staat zich bij een tempe-
ratuur van 24° G te vermeerderen in tegenstelling tot de meeste andere
mycobacteriën.

Op een voedingsbodem volgens Löwenstein, waarin 10 y/cm^ I.N.H. is
verwerkt, groeien de meeste mycobacteriën, behalve
M. tuberculosis en
M. bovis. Er komen echter tegen I.N.H. resistent geworden humane en
bovine tuberkelbacteriën voor. Deze groeien dus ook op dit medium,
maar hebben tevens hun katalasewerking verloren, die de van nature
resistente mycobacteriën onverminderd bezitten. Het is dus voldoende
H2O2 op de resistente kolonies aan te brengen. De I.N.H.-resistente
M. tuberculosis en M. bovis zullen in tegenstelling tot de andere myco-
bacteriën geen O2 vrijmaken.

Alleen M. bovis wordt geremd door 1 y/cmS T.C.H. (Thiofeen-Carbon-
zuur-Hydrazide) verwerkt in het Löwensteinmedium.
Alleen
M. tuberculosis vormt nicotinezuur in aantoonbare hoeveelheden.
Het nicotinezuur wordt met een kleurreactie aangetoond, waar men al-
gemeen de naam „Niacine-test" aan heeft gegeven.

a.

b.

c.

d.

e.

f.

Tabel I.

Löwfenstein Löwenstein Löwenstein met

Löwenstein

Niacine-

Nitraat-

Interpretatie

37°G

24°C lOy/cm®
groei-
vermogen

LN.H.

katalase
reactie

met thiofeen
ly/cm®

test

reductie

groei

geen gioei geen
groei

groei

-1-

M. tuberculosis

groei

geen groei groei

groei

M. tuberculosis

groei

geen groei geen
groei

geen groei

M. bovis

groei

geen groei groei

geen groei

M. bovis

groei

geen groei geen
groei
soms
groei

groei

-1-

wisselend

B.C.G.

groei

groei groei

groei

wisselend

Atyp. Myc.

groei

geen groei groei

-1-

groei

wisselend

Atyp. Myc.

groei

groei geen
groei

groei

wisselend

Atyp. Myc.

-ocr page 203-

g. M. tuberculosis is in tegenstelling tot M. bovis in staat nitraat af te
breken tot nitriet. Ook sommige van de andere soorten mycobacteriën
bezitten deze eigenschap.

Door bovenstaande kenmerken na te gaan van een cultuur van myco-
bacteriën is men meestal in staat deze hetzij bij
M. tuberculosis, M. bovis of
de groep van andere mycobacteriën onder te brengen (tabel 1).

In 1953 beschreven Buhler en Pollak (Kansas City) hoe uit twee
tuberculosepatiënten bij herhaling afwijkende, namelijk geel pigment vor-
mende tuberkelbacteriën waren geïsoleerd. Zij noemden deze „Yellow Ba-
cilli". Door Timpe en Runyon (1954) en door Middlebrook
c.s. (1955) zijn deze en andere bijzondere isolaties verder onderzocht.
Middlebrook (1956) stelde de naam
„M- tuberculosis var. luci-
flavum"
voor, omdat het gele pigment alleen gevormd werd na blootstel-
ling aan het licht. Deze bacteriën werden later ook bij autopsie uit de
afwijkingen zelf geïsoleerd in zuivere cultuur, zodat men aan de aetiolo-
gische betekenis nauwelijks meer kon twijfelen. Deze publikaties vormden
het startsein voor een grote reeks vermeldingen van dergelijke bevindingen
door andere auteurs.

In 1956 beschreven Prissick en Masson de isolatie van mycobacte-
riën, die ook in het donker pigment vormden, uit tuberculeus ont-
stoken halslymfklieren van kinderen. Later werden isolaties van tuberkel-
bacteriën beschreven uit tuberculeuze longaandoeningen die afweken door
in het geheel geen pigment te vormen. Al deze afwijkende tuberkelbacte-
riën waren niet pathogeen voor de cavia.

Aan deze, van de echte typische tuberkelbacteriën (M. tuberculosis en M.
bovis)
afwijkende mycobacteriën zijn verschillende verzamelnamen gegeven,
zoals „atypische mycobacteriën", „anonieme mycobacteriën", „ongeklassifi-
ceerde mycobacteriën" en „paratuberkelbacteriën".

De namen zijn nogal ongelukkig gekozen. „Atypische mycobacteriën" is een
verkeerde naam. aangezien het „typische mycobacteriën" zijn, die boven-
dien een zo typische tuberculose kunnen verwekken, dat de patholoog-
anatoom niet in staat is de ziektebeelden, veroorzaakt door de typische en
atypische van elkaar te onderscheiden. „Anonieme mycobacteriën" is min-
der juist omdat de meeste toch langzamerhand een naam gekregen hebben;
„ongeklassificeerde mycobacteriën" is minder fraai omdat er reeds een,
hoewel voorlopige, indeling bestaat. Waarom „paratuberkelbacteriën" een
ongeschikte naam is, ligt voor de hand, wanneer men zich rekenschap geeft
van het bestaan van de al reeds lange tijd bekende
M. paratuberculosis. De
naam „atypische mycobacteriën" zal als meest gebruikte naam, ook hier
verder worden gebezigd.

Wanneer kan men nu aetiologische betekenis toekennen aan een atypische
mycobacterie?

Lang niet iedere isolatie is significant en het is vaak onmogelijk om aan de
postulaten van Koch te voldoen. Om een geïsoleerde mycobacterie als
ziekteverwekker te kunnen aanmerken moet naar onze mening voldaan zijn
aan één van de hoofdcriteria of drie van de vier nevencriteria van tabel 2.
Deze criteria werden door Y a m a m o t o (1967) geformuleerd. Hoewel het
vanzelfsprekend is dat er onderzoekers zijn die bepaalde punten anders en
misschien beter gezegd zouden hebben, menen wij dat deze criteria voor
de dagelijkse praktijk bruikbaar zijn.

-ocr page 204-

Tabel 2.

Criteria voor significantie

Hoofdcriteria

A. Herhaalde isolatie, d.w.z. meer dan 4x, van een groot aantal kolonies,
d.w.z. meer dan 100, bij symptomen die in de richting wijzen van deze
bacteriën.

B. Aanwezigheid van afwijkingen die de geïsoleerde bacteriën bevatten,
waarvan het histopatbologisch beeld in overeenstemming is met ge-
woonlijk door deze bacteriën opgewekte beelden.

Nevencriteria

1. Herhaalde isolatie of isolatie van een groot aantal kolonies.

2. Een met het ziekteverloop samengaande uitscheiding van de bacteriën.

3. Aanwezigheid van de bacteriën in orgaan of weefsel, waarvan het
histopatbologisch beeld niet bekend is.

4. Sterkere posideve tuberculinatie-reacties met sensitine van de atypische
dan van de humane soort.

In de gevallen, dat hetzij vóór of nä elkaar typische en atypische myco-
bacteriën bij een patiënt worden geïsoleerd, is men geneigd de voor de
mens meer virulente typische mycobacteriën als causaal agens aan te
merken. Het is echter zeer goed mogelijk dat één van beide als complicade
bij de ander zich voordoet. Speciaal de atypische mycobacteriën komen
nogal eens secundair voor, ook bij niet-tuberculeuze afwijkingen.

Wat is nu de betekenis van deze atypische mycobacteriën?

1. Ze komen maar weinig voor; in sommige streken van de Verenigde
Staten tot 1%, in vele landen minder, en in Nederland tot 50/oo van
de nieuwe gevallen.

Deze percentages kunnen in werkelijkheid iets hoger zijn, wanneer
men er rekening mee houdt dat nog niet ieder bacteriologisch diagnos-
dsch laboratorium zich voldoende rekenschap geeft van de eventuele
betekenis van dergelijke isolaties en bovendien de optimale isolatie-
methoden kunnen verschillen van die voor humane en bovine tuberkel-
bacteriën.

2. Ze zijn ongevoelig voor (vrijwel) de meeste gangbare tuberculostatica,
zc^at men vaak genoodzaakt is operatief in te grijpen. Door de ont-
wikkeling van nieuwere chemotherapeutica komt in deze situade lang-
zamerhand verandering.

3. Contactbesmettingen van mens op mens zijn niet bekend. Dit wil
echter niet zeggen dat, hoewel onwaarschijnlijk, deze niet zouden
voorkomen.

4. De atypische mycobacteriën kunnen na contact met de mens ook zon-
der ziekte te verwekken, de oorzaak zijn van een niet specifieke tuber-
culine-gevoeligheid. Men kan hier soms pas een duidelijk beeld van
krijgen, indien men ook met sensitine van het desbetreffende type
tuberculineert.

5. Hoewel het misschien een speculatieve gedachte is, zou het wellicht
mogelijk zijn dat de van nature tegen tuberculostatica zeer resistente

-ocr page 205-

atypische mycobacteriën hun resistentie onder bepaalde omstandig-
heden op de humane en bovine tuberkelbacteriën overdragen.
Hoewel het voorkomen van atypische mycobacteriën geen duidelijk pro-
bleem voor de volksgezondheid is, menen wij toch dat het, in verband
met de hele tuberculosebestrijding, onderzocht moet worden.

De taxonomie van de atypische mycobacteriën is nog steeds onduidelijk.
Als voorlopige, voor de praktijk bruikbare indeling, wordt die volgens
Runyon (1959) gebruikt.

Hierin worden de mycobacteriën met pathogene betekenis voor de mens,
maar ook alle niet pathogeen bij de mens voorkomende mycoba.cteriën,
ingedeeld in vier groepen. De indeling berust op groeisnelheid en pigment-
vorming (tabel 3).

Tabel 3.

Indeling van de atypische mycobacteriën volgens Runyon.

Groep I. Fotochromogene

Groep n. Scotochromogene

Groep ni. Achromogene

Groep IV. Snelle groeiers
: vormen in licht een geel pigment
: vormen in licht èn in donker oranje-geel
pigment

: vormen geen pigment en groeien lang-
zaam

: vormen al of niet pigment en groeien
snel

Een verdere indeling van de mycobacteriën binnen deze groepen wordt
verkregen door het groeivermogen bij verschillende temperaturen, en op
glycerine-agar, het vermogen om bepaalde amiden om te zetten tot ammo-
niak en Tween 80 af te breken en nog enkele andere eigenschappen na
te gaan.

Tabel 4.

Groep

soort

o.a. geïsoleerd uit

vnl. gevonden in

de volgende processen

I

M. kansasii

Mens

longtuberculose

M. balnet

Mens, zwembaden, zeewater

huidtube rculose

( marinum )

Vissen

II

M. scrojulaceum

Mens

kliertuberculose

M. aquae

Mens, waterkranen, vijvers

longtuberculose

M. aquae ureoliticum

Mens, waterkranen, vijvers

III

M, avium

1 Mens, vogels, varkens

longtuberculose, kliertuberculose

M. spec, "battey"

M. xenopei

Mens, koudbloedigen

longtuberculose

M. ulcerans

Mens

huidtube rculose

M. terrae

Mens, grond

M. gastri

Mens

IV

M. fortuitum

Mens, grond, koudbloedigen

longtuberculose, kliertuberculose

M. phlei

Mens, grond, grassen

M. smegmatis

Mens, grond

M. borstelense

Mens

-ocr page 206-

Een aldus verkregen indeling is die volgens tabel 4. Deze indeling staat
nog niet helemaal vast. In de toekomst zullen misschien wat aanvullingen
nodig zijn.

Het Avium-Battey-Swine-Complex

Binnen groep III volgens Runyon worden twee species vermeld, die veel
op elkaar lijken, namelijk
M. avium en de Battey-bacillus (voor de een-
voud ook wel
M. battey genoemd). Deze lijken zo veel op elkaar, dat men
geneigd is ze twee varianten van één species te noemen.
M. battey werd voor het eerst geïsoleerd in de vijftiger jaren in het Battey
State Hosiptal in Rome (Georgia, U.S.A.) (Crow, 1957). De bacterie
wordt meestal aangetroffen in tuberculeuze longaandoeningen bij volwas-
senen, vaak gepaard aan een coëxistente longaandoening (pneumoconiosis,
tumoren, e.d.) en in tuberculeuze hals lymfklieren bij kinderen.
M. avium, die dezelfde afwijkingen bij de mens kan veroorzaken, is reeds
sedert Koch bekend, die deze bacterie in 1884 uit tuberculeuze kippe-
organen isoleerde. Feldman heeft in 1938 reeds een overzicht gegeven
van 13 gevallen van aviaire tuberculose bij de mens.

Met de intrede van het tijdperk der atypische mycobacteriën is het aantal
beschreven gevallen echter sterk toegenomen. In Nederland zijn nu onge-
veer 70 battey-infecties en 5 a 6 aviaire-infecties gediagnostiseerd. Men
beschouwt over het algemeen tuberculeuze vogels, in het bijzonder pluim-
vee, als het reservoir van
M. avium. De mens zou dan geïnfecteerd kunnen
raken door het eten van rauwe eieren, geregeld intensief contact met vogels,
of bij kinderen door duimzuigen.

Zo voor de hand als het reservoir van aviaire mycobacteriën schijnt te
liggen, zo duister en verscholen ligt dat van de Battey-bacillus. Men noemt
als mogelijkheden, het varken of het nmd, ook wel de grond. Een verzoek
van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid om de varkens-
tuberculose in Nederland te inventariseren, om eventuele consequenties
daarvan in verband met de volksgezondheid te kunnen overzien, stelde ons
in de gelegenheid na te gaan of het varken de bron van M.
battey zou
kunnen zijn. Uit de ons toegestuurde tuberculeus afwijkende organen van
slachtvarkens zijn inmiddels ongeveer 900 mycobacteriumstammen geïso-
leerd. De meeste ervan lijken op
M. avium en M. battey en wij spreken
dan ook van het „Avium-Battey-Swine-Gomplex".

Om nu te bepalen of deze stammen tot M. avium of M. battey gerekend
moesten worden, was een duidelijke omschrijving van beide species nodig;
deze ontbrak echter. Tot op het ogenblik dat het onderzoek begon, was ons
alleen bekend dat
M. avium en M. battey beide langzaam zouden groeien,
geen pigment zouden vormen, resistent zouden zijn tegen de meeste tuber-
culostatica, weinig katalase activiteit zouden bezitten, geen nicotinezuur
zouden vormen, in staat zouden zijn nicotinamide en pyrazinamide af te
breken, en pathogeen konden zijn voor de mens. Het enige verschil zou zijn
dat
M. avium in tegenstelling tot M. battey pathogeen was voor de kip.

Het was noodzakelijk dat we ons de vraag stelden of M. avium en M.
èaW^y werkelijk twee verschillende species waren en niet twee varianten
van één species. Een nader literatuuronderzoek leverde de volgende ge-
gevens op, die vóór of tegen het tot één species behoren van beide bac-
teriën pleitten:

-ocr page 207-

1. Cavia\'s, geïnfecteerd met één van beide, reageren niet in gelijke mate
op de homologe en heterologe sensitines bij tuberculinatie (Arm-
strong e.a., 1967; Edwards en Palme r, 1960; Magnusson
e.a., 1961).

2. M. avium is pathogeen voor de kip, hoewel minder virulente varianten
voorkomen (Armstrong e.a., 1967; Magnusson e.a., 1961;
Meissner, 1965 en Runyon, 1967).

3. M. battey is niet pathogeen voor de kip, hoewel sommige auteurs wel
afwijkingen waarnemen bij infecties met hoge doses kiemen (E n g-
baeck en Virgmann, 1968; Magnusson e.a., 1961; Ru-
nyon, 1967; Scammonen Picket, 1963).

4. Pathogeniteitsproeven bij konijnen leveren ongeveer gelijke resultaten
op (Armstrong e.a., 1961; Urabe e.a., 1967). Bij deze infectie-
proeven moet opgemerkt worden dat de proeven van verschillende
onderzoekers nauwelijks vergelijkbaar zijn. Uit eigen onderzoekingen is
gebleken dat ras, infectieweg, infectiedosis, duur van de proef, ouder-
dom van de culturen en individuele verschillen tussen de proefdieren
een rol spelen. Al deze factoren liepen, zo ze al vermeld werden, sterk
uiteen.

5. M. avium groeit slecht bij 24° C en vlot bij 45° C in tegenstelling tot
M. battey, hoewel anderen dit weer ontkennen (Magnusson e.a.,
1961; Runyon, 1967).

6. M. battey bezit een sulfatase enzym, dat M. avium mist (K e s 11 e e.a.,
1967). Ook dit wordt door sommige auteurs tegengesproken.

7. M. battey groeit op MacConkey-agar, wat ook niet algemeen aanvaard
wordt (Restle e.a., 1967).

Hoewel er nog wel enkele eigenschappen naar voren kwamen die meestal
min of meer kwantitatieve verschillen tussen beide zouden kunnen op-
leveren, werd steeds duidelijker dat alleen eigen onderzoek ons verder kon
helpen. Omdat noch
M. avium noch M. battey van te voren duidelijk ge-
definieerd konden worden, hebben wij onze varkensstammen in eerste in-
stantie geen naam gegeven.

Wij hebben een 50-tal stammen aan allerlei biochemische proeven onder-
worpen en de resultaten vergeleken. Het bleek dat deze stammen in drie
duidelijke biochemische groepen en één heterogene restgroep konden wor-
den verdeeld (tabel 5) op grond van vier eigenschappen.

Tabel 5.

Groep

Aantal

Katalase-

Arylsulfatase-

Nitriet.

Groei op

reactie

reactie

reactie

MacConkey

A

9

sterk

groei

B

27

geen groei

C

8

groei

Restgroep

6

wisselende reacties

Totaal

50

Vervolgens hebben wij met enkele vertegenwoordigers van ieder groep
infectieproeven bij kippen gedaan (tabel 6).

-ocr page 208-

Tabel 6.

Aantal

Biochemische

Pathogeniteit kip.

stammen

groep

histopatbologisch

4x2

A

8 X negadef

4x2

B

8 X posidef

4x2

C

5 X posidef

3 X negatief

In de loop van het onderzoek werd het werk van Schaefer (1965) op
het gebied van de sero-agglutinatie van mycobacteriën bekend. Hij slaagde
erin de meestal slecht te suspenderen mycobacteriën zó te kweken op spe-
ciale media, dat van de meeste achromogene mycobacteriën voldoende
stabiele suspensies gemaakt konden worden. Bovendien toonde hij aan, dat
de bij konijnen op zijn manier verkregen antisera nauwelijks aspecifieke
agglutinaties gaven en — zo ze al voorkwamen — door absorptieproeven
waren op te heffen. Met de buisjesagglutinatiemethode slaagde hij erin de
meeste stammen uit groep III volgens Runyon in vele serotypen in te delen
(Schaefer, 1967). De uit vogels geïsoleerde stammen bleken hoofdzake-
lijk in 2 serotypen uiteen te vallen. Deze twee typen kwamen in 50% van
de gevallen ook bij varkensstammen voor en in 17% bij de stammen, geïso-
leeni uit de mens. De andere avium-battey-achtige stammen van de mens
behoorden tot 15 andere serotypen.

Bij serotypering van onze varkensstammen leken in eerste instantie onze drie
biochemische groepen overeen te stemmen met drie serotypen (tabel 7).

Tabd 7.

Biochemische

Serologische

groep

groep

A

IV

B

II

C

I

Hierdoor hoopvol gestemd hebben wij de dierproeven met grotere aantallen
herhaald. Het bleek nu dat Serotype IV inderdaad weinig of niet patho-
geen was, maar dat Serotypen I en II beide sterk wisselden in pathogeniteit
en niet van elkaar waren te onderscheiden (tabel 8).

Tabel 8.

Aantal

Biochemische

Serologische

Pathogeniteit kip,

stammen

groep

groep

histopatbologisch

4-

/_--

20 X 2

A

IV

0

4 16

20 X 2

B

II

12

7 1

20 X 2

C

I

12

5 3

 = beide dieren

H--= een dier -I-

--= beide dieren —

-ocr page 209-

Inmiddels hebben wij de buisjesaggluünaüemethode kunnen vervangen
door de veel eenvoudiger voorwerpglasagglutinade. Hierdoor werd het
mogelijk grotere aantallen stammen te onderzoeken.
Van de 200 onderzochte stammen blijkt de verdeling in serotypen als volgt
te zijn (tabel 9):

Tabel 9.

Sero type

Biochemische groep

Aantal

Percentage

Av. I

C

afwijkend

32^43

21,5%

Av. II

B

afwijkend

89 ) 120
31^

M

lUi
M

7 7

60 %

Av. IV

A

afwijkend

9 %

Davis

A

afwijkend

6 %

Andere typen

3,5%

Totaal

200 200

100 •%

Hiermede zijn we op het punt gekomen, waar wij met het onderzoek nog
bezig zijn.

Het zou voorbarig zijn daar nu reeds veel over te zeggen. Vermeldenswaard
is echter, dat er naarstig gewerkt wordt aan de faagtypering van deze
stammen in de hoop een bevestiging van de indeling ook via deze weg te
verkrijgen.

Ik zou willen besluiten met de volgende voorlopige conclusies:

1. Het lijkt erop dat serotype Av.I en Av.II de echte aviaire mycobacte-
riën zijn en dat de battey-stammen onder de andere serotypen gezocht
moeten worden.

2. Misschien is het verstandig alleen nog van M. avium te spreken en daar-
achter het serotype te vermelden.

3. De grote discrepanües in de resultaten van het werk van verschillende
auteurs is niet alleen aan de uiteenlopende werkmethoden te wijten,
maar ook aan de onbekendheid met de heterogeniteit van het uitgangs-
materiaal.

4. Nu de serotypen bij het varken gedeeltelijk bekend zijn moeten de stam-
men die als
M. battey bij de mens zijn geïsoleerd in ons land serologisch
getypeerd worden, om iets over de rol van het varken als reservoir van
deze bacteriën te kunnen zeggen.

5. Men moet er nu reeds rekening mee houden, dat ook wilde vogels,
knaagdieren zoals ratten, en bodem en water als reservoir van het
Avium-Battey-Swine-complex in aanmerking kunnen komen.

6. De systematiek der mycobacteriën, aanvankelijk lijkend op een taxo-
nomisch inferno, waar boven de toegangspoort met recht geschreven
stond:
„Al wie hier binnen treedt, laat alle hope varen", blijkt uiteinde-
lijk toch minder hels en duister te zijn. Er zijn zelfs enkele lichtpunten
te vinden met behulp van biochemische en serologische typering.

-ocr page 210-

SUMMARY

It is universally accepted today that mycobacteria other than M. tuberculosis and
M. bovis may also cause tuberculous disease in man.

Similar organisms or organisms bearing a marked resemblance to these mycobacteria
occur as ubiquitous saprophytes. Any organism isolated should therefore be critically
examined for its pathogenic significance.

Adopting Runyon\'s system, these so-called „atypical mycobacteria" are classified into
four main groups on the basis of pigment production and rate of growth. Further
classification within these groups, based on biochemical and other characteristics, has
gradually become feasible.

M. avium, Battey bacilli and other organisms which bear a close resemblance to each
other, occur as pathogens in man and are also frequently isolated from pigs showing
tuberculous lesions.

A classification, mainly based on differences in antigenic characteristics, may be made
within this „Avium-Battey-Swine" complex. This improved method of identification
may provide a better knowledge of the reservoir and route of infection of these
organisms.

LITERATUUR

Armstrong, F. P., Dunbar, F. P. e.a.: Am. Rev. Resp. Dis., 95, 20, (1967).
Bu hier, V. B., Pollak, A.: Am. J. Clin. Path., 23, 363, (1953).
Crow, H. E., King, C. T., S m i t h, C. E. e.a.: Am. Rev. Tuberc., 75, 199, (1957).
Edwards, L. B., Palmer, C. E.: Am. J. Hyg., 71, 218, (1960).
Engbaeck, H. C., Vergmann, B. e.a.: Act. Path. Microb. Scand., 72, 295,
(1968).

F e 1 d m a n, W. H.: The Williams and Wilkins Comp. Baltimore (1938).
Feldman, W. H., Davies, R. e.a.:
Am. Rev. Tuberc., 48, 82, (1943).
Kestle, D. G., Abbott, V. D., Kubica, G. P.: Am. Rev. Resp. Dis., 95, 1041,
(1967).

Koch, R.: Mittheil. a.d. Kais. Gesundheitsamte, 2, 41, (1884).

Magnusson, M., Engbaeck, H. C., Bentzen, M. W,: Am. Rev. Resp.

Dis., 83, 69, (1961).
M ei SS ner, G.: Beitr. Klin. Tuberk., 132, 37, (1965).
Middlebrook, G.: Bull. Int. Un. Tuberc., 26, 179, (1956).
Middle brook, G., Cohn, M. L., O e s t r e i g e r, R.: Am. Rev. Tuberc., 72,
693, (1955).

Prissick, F. H., Mas son, A. M.: Canad. J. Microbiol., 3, 91, (1957).
Runyon, E. H.: Med. Clin. North. Am., 43, 273, (1959).
R u n y o n, E. H.: Am. Rev. Resp. Dis., 95, 861, (1967).

S c ammo n, L. A., Pickett, M. J. e.a.: Am. Rev. Resp. Dis., 87, 97, (1963).

Schaefer, W B.: Am. Rev. Resp. Dis., suppl. 92, (1965).

Schaefer, W. B.: Am.. Rev. Resp. Dis., 96, 115, (1967).

Timpe, A., Runyon, E. H.: /. Lab. and Clin. Med., 44, 202, (1954).

Urabe, K., Saito, H., Tasaka, H.: Kekkaku, 42, 511, (1967).

Y a m a m o t o, M., O g u r a, Y. e.a.: Am. Rev. Resp. Dis., 96, 773, (1967).

Rabiës van zwangeren

Rabiës wordt bij de mens niet diaplacentair overgedragen. Bij een 7 maand zwangere
vrouw, die aan rabiës stierf, kon 10 uur vóór de dood, door sectio caesarea een gezond
kind ter wereld gebracht worden.

Er zijn nog 5 andere gevallen uit de literatuur bekend, waarbij diaplacentaire over-
brenging op het kind kon worden uitgesloten.
Cbl. Bakt. I Orig., 211, 156, (1969).

-ocr page 211-

Infectieuze anemie bij de kat
I. Literatuuroverzicht

Feline infectious anaemia
I. Review of the literature

door P. LEEFLANG1)

Samenvatting

Een literatuur overzicht over „infectieuze anemie" bij de kat wordt gegeven, ver-
oorzaakt door een Rickettsia-achtig organisme,
Eperythrozoon felis.
Aanleiding hiertoe is het feit dat voor de eerste maal in Nederland deze ziekte bij
de kat werd gediagnostiseerd (Leeflang, Kleyn en Mieog, 1970).

Inleiding

In 1942 vond Clark in Zuid-Afrika in een bloed-uitstrijkje van een ane-
mische kat bepaalde micro-organismen, die hij morfologisch niet kon
onderscheiden van het geslacht
Eperythrozoon. Deze organismen lagen op
de erytrocyten. Omdat Clark veronderstelde, dat het hier een nieuwe
species betrof, stelde hij de naam
Eperythrozoon felis voor. De waarge-
nomen anemie werd in verband gebracht met de gevonden parasieten.
Flint en Moss (1953) beschreven voor het eerst in Amerika infectieuze
anemie bij de kat. Zij vonden in bloeduitstrijkjes van anemische dieren
ronde lichaampjes op en tegen de rand van de erytrocyten en zjj beschouw-
den deze als de ziekte-verwekkende organismen. Flint en McKelvie
(1956) stelden vcxjr om deze parasiet de naam
Haemobartonella felis te
geven. Omdat het voorkomen van infectieuze anemie bij de kat inmiddels
ook in Engeland (Seamer en Douglas, 1959; Wilkinson, 1963),
Duitsland (Prieur, 1960), Frankrijk (Thery, 1966), Finland (Tay-
lor, Sandholm, Valtonen en Tuomi, 1967) en Denemarken
(Flagstad en Larsen, 1969) is beschreven, was het wel zeer aan-
nemelijk dat de ziekte ook in Nederland zou voorkomen. Door het stellen
van de diagnose van deze ziekte bij een éénjarige gecastreerde kater in
Emmen en het aantonen van het ziekte-verwekkend organisme (L e e f-
lang, Kleyn en Mieog, 1970), bestaat daarover nu geen twijfel meer.
Haemobartonella felis en Eperythrozoon felis zijn wellicht namen vcx)r één-
zelfde organisme (Uilenberg en Lapeire, 1967). Een vergelijkende
studie is nooit gepubliceerd. Terwijl in het algemeen in Amerika, Canada
en Japan de naam
Haemobartonella wordt gebruikt, geven Australische,
Engelse en andere Europese onderzoekers de voorkeur aan de naam
Epery-
throzoon
als de juiste benaming van de parasiet.

Classificatie en algemene eigenschappen

De Haemobartonellae en de Eperythrozoa behoren tot de Bartonellaceae,
een familie van de Rickett.nales (Bergey\'s Manual of Determinative Bacte-
riology, 1957). Het zijn pleomorfe. Gram-negatieve micro-organismen, welke
voornamelijk in of op de erytrocyten van zoogdieren voorkomen. Bij uit-
zondering zijn zij beschreven als een vrij in het bloedplasma van runderen

1  P. Leeflang; wetenschappelijk medewerker Ie klas. Instituut voor Tropische en
Protozoaire Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 212-

voorkomende species (Hoyte, 1962) en als een aan runder-trombccyten
gehechte parasiet (Zwart, Leeflang en Van Vorstenbosch,
1969). De parasieten zijn bij talrijke soorten gewervelde dieren ov^r de
gehele wereld gevonden, maar nog nooit bij het paard en bij vogek. De
Haemobartonellae en Eperythrozoa zijn gastheer-specifiek. Zij zijn zelden
pathogeen. Dieren, die geïnfecteerd raken, krijgen in het algemeen een
latente infectie en worden drager; de parasieten blijken niet aantoonbaar in
bloeduitstrijkjes van deze dieren en klinische symptomen van de ziekte
worden niet waargenomen. Wanneer deze dieren echter ontmilt worden,
ziet men in de regel wel parasieten in het bloed verschijnen, wat geoaard
gaat met het ontstaan van een min of meer ernstige anemie. De rol van de
milt met betrekking tot de verhouding parasiet-gastheer is niet volledig
bekend.

Bovendien blijkt, dat de parasieten met bloed van gezonde dragers gemak-
kelijk overspuitbaar zijn in soortgenoten. Bij het toedienen van bloedtrans-
fusies moet derhalve de mogelijkheid, dat dergelijke parasieten mede warden
overgebracht, onder ogen worden gezien. Het is niet denkbeeldig, dal deze
organismen veelvuldig in latente vorm bij onze huisdieren voorkomen.
Eigen ervaringen met runderen wijzen, althans voor wat betreft deze dier-
soort, in die richting. In tegenstelling tot de meeste
Haemobartonellae en
Eperythrozoa, kan Eperythrozoon felis ook voor niet ontmilte katten patho-
geen zijn en duidelijk klinische symptomen van infectieuze anemie veroor-
zaken. Splenectomie blijkt daarbij nauwelijks enige invloed op het verloop
van de infectie te hebben (Kühnert, 1967).

De Haemobartonellae en Eperythrozoa zijn op niet-levende media niet te
kweken. Indien de infectie zich klinisch openbaart, is anemie het meest
opvallende symptoom. De overbrenging van de parasieten van dier op dier
geschiedt mogelijk door allerlei soorten arthropoda, terwijl de infecde ook
overspuitbaar is met infectieus bloed.

Infecties van Eperythrozoon coccoides en Eperythrozoon felis blijken ook
langs orale weg over te kunnen gaan door opname van infectieus bloed,
terwijl van
Eperythrozoon suis wordt aangenomen dat de infectie in utero
kan geschieden (Kreier en R i s t i c, 1968).

De Haemobartonellae en Eperythrozoa zijn gevoelig voor arsenicum-verbin-
dingen en voor de breed-spectrum antibiotica. Na behandeling blijven kli-
nisch herstelde dieren echter drager.

In Nederland is tot nu toe met zekerheid het voorkomen van drie species
vastgesteld. Bij het rund werden
Eperythrozoon wenyoni (W i 1 s o n.
Zwart, Kuil en Perié, 1967) en
Eperythrozoon tuomii (Zwart et
al.,
1969) reeds beschreven, terwijl de publikatie van Leeflang et al.
(1970) het voorkomen van Eperythrozoon felis in Nederland bevestigt.

Eperythrozoon felis
Morfologie

FlintenMcKelvie (1956) beschrijven de met May-Grünwald Giemsa
gekeurde parasieten van
Eperythrozoon felis als pleomorfe organismen, welke
coccoïd, ring- of staafvormig zijn. Deze vormen komen naast elkaar voor.
De coccoïde vormen en ringetjes liggen solitair, in groepjes en in mindere
mate in ketens op de erytrocyten. De staafjes zijn voornamelijk gelegen
tegen de rand van de rode bloedcellen en kunnen deze geheel of gedeeltelijk

-ocr page 213-

omgeven. Flint, Roepke enjensen (1958) vonden slechts zelden
parasieten vrij in het plasma gelegen en hun ervaring is, dat deze bevinding
op het veelal dodelijk verloop van de ziekte wijst.

De ringetjes zijn 0,1-0,8 micron in doorsnede, terwijl voor de staafjes een
dikte van 0,2-0,5 micron bij een lengte van 0,9-1,5 micron wordt gemeten.
Op het hoogtepunt van de parasitemie worden meer dan één parasiet per
erytrocyt gevonden, terwijl bijna alle rode bloedcellen geïnfecteerd zijn.
Opmerkelijk is echter dat het aantal parasieten in de bloeduitstrijkjes van
dag op dag sterk kan wisselen.

Flint en McKelvie (1956) vonden dat op een voor hen onverklaar-
bare wijze het aantal parasieten binnen 24 uur van „zeer veel" tot „zeer
weinig" of „nihil" kan afnemen.

Uitstrijkjes van verdacht bloed moeten met grote zorg en vaardigheid wor-
den gemaakt en de kleuring volgens May-Grünwald Giemsa moet op de
juiste wijze worden uitgevoerd, om eventueel aanwezige parasieten niet over
het hoofd te zien. Daarbij is een zekere ervaring vereist om de parasieten
van artefacten te kunnen onderscheiden. Met May-Grünwald Giemsa kleu-
ren de parasieten zich violet, zoals de kernen van de leukocyten. De vorm
van de parasiet is mede verantwoordelijk voor de intensiteit van de kleu-
ring: de coccoïde vormen en staafjes zijn donkerder gekleurd dan de rin-
getjes. Deze laatsten hebben bovendien een bijna kleurloos lumen.
Behalve Clark (1942), die als de belangrijkste vorm van de parasiet de
lingvorm aangeeft, is de literatuur eensgezind over het bestaan van de drie
genoemde verschijningsvormen van dit organisme, onafhankelijk of dit nu
Haemobartonella of Eperythrozoon wordt genoemd. Terwijl de coccoïde
vormen en ringetjes karakteristiek zijn voor het geslacht
Eperythrozoon,
zijn de staafjes typerend voor de Haemobartonellae. Het voorkomen van
deze drie vormen naast elkaar heeft wellicht aanleiding gegeven tot de
verwarring, die bestaat omtrent de naam van de parasiet (Kr ei er en
Rist ic, 1968).

Splitte r. Gastro en Kanawyer (1956) menen dat de verschil-
lende vormen van
Eperythrozoon felis uit elkaar ontstaan. Zij zagen in
bloeduitstrijkjes van katten met infectieuze anemie staafjes, die in een aantal
segmenten verdeeld leken en zij stelden zich voor dat deze segmenten kon-
den opzwellen en uitgroeien tot de coccoïde- en ringvormen.
Gekleurd met acridine-oranje, lichten de parasieten onder de fluorescentie
microscoop oranje op (Small en R i s t i c, 1967). Met deze kleuring
hebben de parasieten een coccoïde vorm met een diameter van 0,3-0,4
micron. Zij liggen solitair, in groepjes of in ketens tegen de erytrocyten
aan. De oranje kleur is een aanwijzing voor een hoog gehalte aan RNA,
maar ook DNA blijkt in de parasieten aanwezig.

Small en Ristic (1967) bekeken ook ultra-dunne coupes van ge-
infecteerde erytrocyten onder de elektronenmicroscoop. De parasieten heb-
ben een coccoïde vorm en zijn omgeven door twee membranen, waar bin-
nen een korrelige substantie ligt. Een kern en celorganellen zijn niet te
onderscheiden. De parasieten liggen tegen de wand van de erytrocyten en
zijn gedeeltelijk in de wand ingebed. Op de plaats waar parasiet en ery-
trocyt tegen elkaar liggen, is veelal een geringe erosie van de erytrocyten-
wand te zien. Small en Ristic hebben in hun coupes nooit staafvormige
parasieten waargenomen. Delingsvormen, zoals door Tanaka, Hall,
SheffieldenMoore (1965) in ultra-dunne coupes van met
Haemo-

-ocr page 214-

bartonella mûris geïnfecteerde muizen-erytrocyten zijn gevonden, worden
door SmalIenRistic (1967) niet beschreven.

SmallenRistic ( 1967) hechten grote waarde aan de acridine-oranje
kleuring en aan de immunofluorescentie test voor het opsporen van para-
sieten in bloed. Bij 20 katten, die verdacht werden te lijden aan infec-
tieuze anemie, konden zij met beide technieken in alle gevallen
Epery-
throzoon felis
aantonen, terwijl zij met de kleuring volgens May-Grünwald
Giemsa slechts bij 10 dieren de parasieten vonden.

Conservering van de parasiet

Door middel van dier-passages kunnen stammen van Eperythrozoon felis
worden aangehouden. Flint en Moss (1953) en S p 1 i 11 e r ei o/.
(1956) berichten dat zij er niet in zijn geslaagd om de parasiet te kweken
op de gebruikelijke laboratorium media. Wel konden Flint en Moss de
parasiet gedurende 2 weken in leven houden in bevroren citraatbloed.

Pathogenese

Incubatieperiode

Gegevens over de incubatieperiode zijn slechts bekend van experimentele
infecties. De kortste en de langste, in de literatuur vermelde waarden zijn
van Schwartzman en Besch (1958) nl. 2 en 69 dagen. De proef-
katten waren intraperitoneaal met 2 ml infeetieus bloed geïnfecteerd.
Flint, Roepke en Jensen (1959) onderzochten de invloed van de
wijze van infectie en van splenectomie op de duur van de prepatent-
periode. Bij twintig intacte (d.w.z. niet ontmilte) katten, welke intra-
peritoneaal geïnfecteerd waren met infeetieus bloed, was de incubatie-
periode 9 tot 34 dagen met een gemiddelde van 15,7. Voor op dezelfde
wijze geïnfecteerde, ontmilte dieren bedroegen deze waarden resp. 9 tot 39
en 16,8 dagen.

Na intraveneuze infectie sloeg bij acht intacte katten de infectie na 8 tot
23 dagen aan met een gemiddelde van 16,4, terwijl deze waarden voor
ontmilte dieren 5 tot 39 en 13,3 dagen waren. De incubatieperiode bij twee
katten, die oraal geïnfecteerd waren met infeetieus bloed, was 13 en 31
dagen. Vier ontmilte dieren toonden na orale infectie voor het eerst para-
sieten in hun bloed na 22 tot 51 dagen, met een gemiddelde van 41,5
dagen. Hieruit blijkt wel dat splenectomie weinig effect heeft op de duur
van de incubatieperiode.

In de vele publikaties, waarin de duur van de prepatentperiode wordt ge-
noemd, wordt vaak verzuimd te vermelden, hoeveel infeetieus blcxïd wordt
toegediend, op welke wijze de infectie geschiedt en wat de graad van in-
fectie van het donorbloed is. De grote verschillen in de duur van de pre-
patentperiode, zoals deze in de literatuur zijn vermeld, kunnen hierdoor
wellicht voor een gedeelte althans, worden verklaard. Mede van belang is
de gezondheidstoestand van de proefdieren, tijdens en na het moment van
infectie. Stress-factoren kunnen de incubatieperiode sterk verkorten.

Klinische symptomen

Kreier en Ristic (1968) hebben de klinische waarnemingen van tal-
rijke onderzoekers, zowel bij natuurlijk geïnfecteerde als bij experimenteel
besmette dieren als volgt samengevat: sufheid, slapte, anorexie, vermage-

-ocr page 215-

ring, anemie en dehydratie; koorts in de acute fase van de ziekte, normale
lichaamstemperaturen bij mild verlopende infecties en subnormale waarden
bij het intreden van de dood. De dieren kunnen benauwd zijn (H o 1 z-
worth, 1956) en de pols kan zwak zijn en oplopen tot 160 slagen per
minuut (Schwartzman en Besch, 1958). De hemolytische anemie
gaat niet gepaard met hemoglobinemie. In de regel is bij klinische ^vallen
van infectieuze anemie het aantal rode bloedcellen lager dan 4 miljoen per
mmS. De milt blijkt bij palpatie vaak duidelijk vergroot. W i 1 k i n s o n
(1963) vond de submaxillaire lymfklieren week en gezwollen. Icterus is
een klinisch symptoom dat niet alüjd kan worden waargenomen. Dit hangt
wellicht samen met de mate van afbraak van de erytrocyten en het ver-
mogen van de lever om de afbraakprodukten te verwerken. In het algemeen
moet icterus als een ongunstig symptoom voor het verdere verloop van de
ziekte worden beschouwd.

Resumerend zullen patiënten met infectieuze anemie door de eigenaars
worden aangeboden met de klachten: vermagering, lusteloosheid en gebrek
aan eetlust. Anemie en dehydratie zullen de practicus als meest duidelijke
symptomen opvallen. De lichaamstemperatuur is geen aanwijzing voor het
bestaan van de ziekte, omdat de infectie niet altijd met koorts gepaard gaat.
Deze symptomen kunnen gemakkelijk tot een verkeerde diagnose aanleiding
geven. De diagnose infectieuze anemie berust op het aantonen van de para-
sieten in bloeduitstrijkjes. Een negatief onderzoek sluit echter een infectie
met
Eperythrozoon felis niet uit. Veelal zullen de patiënten een aantal
opeenvolgende dagen vervolgd moeten worden om de diagnose met zeker-
heid te kunnen stellen.

Veranderingen in het bloed

Het bloed van katten met infectieuze anemie is lichtrood en waterig
(Plint en McKelvie, 1956). Het aantal erytrocyten daalt tot waar-
den, welke veelal onder de 4 miljoen per mm^ liggen. Deze waarden wor-
den ook gevonden bij dieren die na een experimentele infectie geen kli-
nische symptomen te zien geven. Bij experimenteel besmette dieren met een
acuut verlopende infectie, telden S p 1 i 11 e r aZ. (1956) 1,5 tot 2,0 mil-
joen rode bloedcellen per mm^. De hemoglobine-waarden dalen overeen-
komsdg tot 4-7 g per 100 ml bloed in mild verlopende en tot 1,5-3 g in
acuut verlopende gevallen (H o 1 z w o r t h, 1956).

De anemie is gekenmerkt door macrocytose en normochromie. F 1 i n t ei al.
(1959) vermelden een gemiddeld rode bloedcellen volume (MCV) van
58,37 kubieke micron bij geïnfecteerde katten tegen 46,73 bij controle
dieren. Het gemiddelde hemoglobine gehalte per erytrocyt (MCH) was
resp. 18,0 en 15,33 micro-microgram. De bezinkingssnelheid is bij klinisch
zieke dieren verhoogd.

Anisocytose, poikilocytose, reticidocytose en Polychromasie zijn algemeen
aanwezig in het rode bloedbeeld van zieke dieren. Ook de aanwezigheid
van Howell-Jolly lichaampjes en normoblasten wordt in de literatuur ver-
meld (Clark, 1942).

Bij experimentele infecties zagen Flint en McKelvie (1956) het
aantal leukocyten in het acute stadium van de ziekte toenemen. Bij de
meeste patiënten wordt echter een normaal tot iets verhoogd aantal witte
bloedcellen gevonden. Leucopenie wijst veelal op een ongunstige afloop
van de ziekte. De differentiatie van de leukocyten van geïnfecteerde dieren

-ocr page 216-

is dermate wisselend dat zij geen waarde heeft voor de diagnose van infec-
tieuze anemie (H o 1 z w o r t h, 1956).

De kleur van de urine kan wisselen van normaal tot bruin. Soms bevat zij
spoortjes bloed (Holzworth, 1956).

De parasiet is in volgens May-Grünwald Giemsa gekleurde preparaten,
lang niet altijd te vinden. Bij experimenteel geïnfecteerde dieren stelden
S p 1 i 11 e r ei
al. (1956) vast dat de ziekte verloopt via een aantal para-
sitaire aanvallen. Deze worden gekarakteriseerd door het toenemen van het
aantal parasieten in het verloop van een paar dagen, gevolgd door een
spontaan verdwijnen van het organisme. Reeidieven treden met onregel-
matige tussenpozen van 2-4 dagen of zelfs langer op, gepaard gaande met
een hogere graad van de parasitemie. S p 1 i 11 e r ei a/. (1956) nemen aan
dat in het bloed van de gastheer de parasieten volgens een bepaalde cyclus
verschijnen en verdwijnen.

Small enRistic (1967) konden met de acridine-oranje kleuring en
met de fluorescentie antilichamen test ook dan parasieten in het bloed van
hun proefdieren aantonen, wanneer deze na de May-Grünwald Giemsa
kleuring niet te vinden waren. In twijfelgevallen kunnen de door Small
en R i s t i c beschreven onderzoek-methodieken zeker van diagnostische
waarde zijn.

Latent aanwezige infecties

Klinisch ogenschijnlijk gezonde katten kunnen drager zijn van Epery-
throzoon felis.
Seamer en Douglas (1959) maakten gedurende een
bepaalde periode van alle in de kliniek te Cambridge aangeboden katten
bloeduitstrijkjes, kleurden deze volgens Giemsa en onderzochten ze op de
aanwezigheid van
Eperythrozoon felis. Het onderzoek werd gedaan bij 97
patiënten. Bij 5 dieren werd de parasiet met zekerheid gevonden, terwijl
bij 3 dieren de bevindingen twijfelachtig waren.

Thomsett (1960) onderzocht op overeenkomstige wijze 126 katten in
Londen maar kon bij geen der dieren de parasiet ontdekken. Hij ver-
onderstelt dat er geografische verschillen bestaan in het aantal dragers.
Inmiddels is echter ook in Londen het eerste geval van infectieuze anemie
gediagnostiseerd (Bedford, 1969).

Small en Ristic (1967) hebben vastgesteld dat de Giemsa-kleuring
niet voldoet om in bloeduitstrijkjes met zekerheid het al of niet aanwezig
zijn van
Eperythrozoon felis vast te stellen. Bovendien kan door onderzoek
van één of enkele bloeduitstrijkjes niet worden bepaald of een dier een
latente infectie bij zich draagt. Het aantal dragers moet derhalve hoger zijn
dan aan de hand van het onderzoek van volgens Giemsa gekleurde uit-
strijkjes kan worden vastgesteld. S p 1 i 11 e r ei
al. (1956) onderzochten
het al of niet drager zijn van gezonde katten door middel van overspuiting
van hun bloed in een proefdier. Zo verzamelden zij in Kansas USA bloed
van 7 willekeurig gekozen gezonde katten en spoten dit intraperitoneaal in
bij een proefkat. Als gevolg hiervan kon bij dit dier infectieuze anemie wor-
den gediagnosticeerd. Het onderzoek van drie uiterlijk gezonde katers ver-
liep ook positief: bij één dier konden de parasieten direct in een bloed-
uitstrijkje worden aangetoond, terwijl bij de overige katers de latent
aanwezige infectie na splenectomie tot uiting kwam.

Splitter et al. (1956) vermelden dat drager-katten 15 maanden infec-
196

-ocr page 217-

tieus kunnen blijven. Dit is de langste periode die door hen werd onder-
zocht. De maximale duur van het „drager-zijn" is nooit bepaald.

Morbiditeit en mortaliteit

Het eerste beschreven geval van infectieuze anemie (Clark, 1942) had
een dodelijk verloop. Holzworth (1956) onderzocht in Boston USA
gedurende een periode van 5 jaar 120 katten, die in haar kliniek werden
aangeboden met verschijnselen van anemie. In 28 gevallen werd de
diagnose infectieuze anemie gesteld. Holz worth meent dat dit percen-
tage van 25% eerder aan de lage dan aan de hoge kant is. In ieder geval
blijkt hieruit wel dat — althans in Boston — deze infectie een van de be-
langrijkste oorzaken van anemie bij de kat is. Van deze 28 positieve ge-
vallen werden bij 12 dieren geen bijkomstige complicaties vastgesteld. Bij
de overige 16 katten werden naast
Eperythrozoon felis o.a. worminfecties,
nefritis, pneumonie, wonden en leveraandoeningen gevonden. Van de 12
ongecompliceerde gevallen herstelde 66% terwijl van de overige dieren
slechts 25% met succes behandeld kon worden.

Flint et al. (1958) vermelden, dat van de 30 katten met infectieuze
anemie die zij voor behandeling kregen aangeboden, 15 dieren reeds ster-
vende waren. De overige 15 patiënten werden therapeutisch behandeld
maar slechts 8 dieren overleefden de infectie.

Harbutt (1963) beschrijft een acute uitbraak van infectieuze anemie
in een kattenkennel te Melbourne. Bij alle dieren van de kennel kon
Eperythrozoon felis worden aangetoond. Bij het overgrote deel van de kat-
ten beperkten de symptomen zich tot een milde anemie. Alleen bij de jonge
dieren van 4-6 weken oud werd een duidelijke ziekte waargenomen, welke
gepaard ging met sterfte. In aansluiting op deze spontane uitbraak onder-
zocht Harbutt (1969) gedurende 3/2 jaar 84 katten, verdeeld over
verschillende groepen: katten met anemie, zwervers en katten uit de boven-
genoemde kennel. In twee gevallen kon zij de parasiet aantonen, eenmaal
in het bloeduitstrijkje van een anemische jonge kat en eenmaal na over-
spuiting van bloed van een anemisch volwassen dier in een proefdier.
Harbutt concludeert hieruit — in tegenstelling tot Holzworth
(1956) — dat infectieuze anemie slechts aansprakelijk is voor een klein
percentage van duidelijke anemie gevallen. In het merendeel der gevallen
vond zij andere oorzaken als leveraandoeningen, bacteriële infecties, nieuw-
vormingen en maagdarm-infecties. Wellicht bestaan er geografische ver-
schillen in de omvang van het Eperythrozoon-reservoir en/of zijn er meer-
dere stammen van
Eperythrozoon felis met verschillende virulentie.
S p 1 i 11 e r ei
al. (1956) infecteerden 28 „schone" proefkatten intraperi-
toneaal met infectieus bloed. Bij alle dieren kon daarna
Eperythrozoon felis
worden aangetoond. Bij 16 katten ontwikkelden zich geen klinisch waar-
neembare symptomen maar wel daalde bij deze dieren het aantal erytro-
cyten tot waarden tussen de 3 en 4 miljoen per mm^. De overige 12 katten
gaven duidelijke klinische symptomen van infectieuze anemie te zien. Voor
35% van de 28 proefdieren verliep de infectie dodelijk. Flint
et al.
(1959) infecteerden 76 willekeurig gekozen katten met infectieus bloed.
Slechts bij 56 dieren konden de parasieten worden aangetoond. Van de
overige 20 katten is niet bekend of zij immuun waren op het moment van
infectie of drager werden als gevolg van de infectie.

-ocr page 218-

Resumerend mag geconcludeerd worden dat het merendeel van de natuur-
lijke en experimentele infecties met
Eperythrozoon felis bij „schone" dieren
zonder waarneembare klinische symptomen verloopt, maar wel gepaard
gaat met een voorbijgaande daling van het aantal erytrocyten tot waarden
van 3-4 miljoen per mm3. Het percentage dieren dat na experimentele
infectie klinische symptomen van infectieuze anemie te zien geeft, is kleiner
dan 50%. De mortaliteit is sterk wisselend en varieert van 35 tot 75%.
Volgens Flint
et al. (1958) bepaalt veelal de aanwezigheid van bijkom-
stige factoren of een infectie al of niet met klinische symptomen gepaard
gaat en hoe groot het sterftepercentage van de klinisch ziek geworden dieren
is. Als bijkomstige factoren noemen zij: leeftijd, geslacht, drachtigheid, ab-
cessen, nieuwvormingen, infectieziekten en maagdarmwormen.
Naast de invloed van bijkomstige factoren bestaat er wellicht ook meer
dan één stam van
Eperythrozoon felis met verschillende virulentie, waar-
door het verloop van de infectie mede wordt bepaald, maar hierover werd
in de literatuur geen mededeling gevonden.

Binnen de groep patiënten met duidelijke verschijnselen van anemie, is het
percentage gediagnosticeerde gevallen van infectieuze anemie zeer wisselend
(Holzworth, 1956: 25%; Harbutt, 1969: 4%). De vaak moeilijk
aantoonbare parasieten en het weinig specifieke sectiebeeld van infectieuze
anemie zijn wellicht mede bepalend voor deze uiteenlopende waarnemingen.

Immuniteit

Aangenomen wordt dat katten na het doormaken van een infectie van
Eperythrozoon felis voor onbepaalde tijd drager blijven van het ziekte-
verwekkend agens en daarbij een premuniteit voor infectieuze anemie be-
zitten (K r e i e r en R i s t i c, 1968).

Toch waren Flint et al. (1959) in staat om bij 7 van een groep van 8
dieren door herinfectie wederom klinische symptomen van infectieuze
anemie op te wekken. Deze 7 dieren waren 22 tot 79 dagen voor het mo-
ment van herinfectie volledig hersteld bevonden van infectieuze anemie.
Flint c.s. hebben echter niet vastgesteld of de katten op het moment van
herinfectie nog „drager" waren. Indien zij dat inderdaad waren, is het
moeilijk te verklaren waarom de dieren tengevolge van de herinfectie weer
klinisch ziek werden. Het voorkomen van verscheidene stammen van
Eperythrozoon felis met verschillende virulentie zou een reden kunnen zijn.

Invloed van splenectomie

Terwijl de meeste Haemobartonellae en Eperythrozoa slechts subklinisch
verlopende infecties veroorzaken, waarbij splenectomie noodzakelijk is om
de parasieten in het bloed microscopisch te kunnen aantonen, heeft de milt
slechts een geringe betekenis voor het verloop van infectieuze anemie bij de
kat (Kuhnert, 1967). Op het al of niet aanslaan van een infectie met
Eperythrozoon felis, op de lengte van de incubatieperiode en op het verloop
van de ziekte heeft de milt nauwelijks enige invloed. Splitter
et al.
(1956) vermelden slechts een mild verlopende opflikkering van de ziekte
als gevolg van splenectomie van dragers van de infectie.

Serologisch onderzoek

Splitter et al. (1956) konden de CBR niet gebruiken voor het stellen
van de diagnose van infectieuze anemie.

-ocr page 219-

Small en Ristic (1967) daarentegen hebben met de fluorescentie
antilichamen test wel een mogelijkheid aangegeven om het bloed van ver-
dachte dieren te onderzoeken op de aanwezigheid van het ziekteverwekkend
organisme. Omgekeerd zouden met deze test ook specifieke antilichamen
kunnen worden aangetoond maar hierover worden in de literatuur geen
mededelingen gedaan.

Invloed van leeft ij d en geslacht

Infectieuze anemie is beschreven bij katten van alle leeftijden en bij beide
geslachten. De groep van jonge katers van 1-3 jaar oud blijkt echter het
meest gevoelig voor de infectie te zijn. Zo vonden F lin t «i a/. (1958) in
een groep van 30 klinische gevallen van infectieuze anemie 28 manlijke
dieren. Bij 22 patiënten varieerde de leeftijd van 1-3 jaar. Holzworth
(1956) behandelde 28 gevallen van deze ziekte waaronder 14 katers en
7 castraten. De helft van de patiënten was 2 jaar of jonger. Gezien de
wijze van overbrenging van de infectie en de veelal noodzakelijke aan-
wezigheid van bijkomende factoren voor het uitbreken van de ziekte is het
niet verwonderlijk dat juist de groep van de jonge manlijke dieren het
hoogste infectiepercentage heeft. Immers deze dieren zwerven rond en
raken veelvuldig in vechtpartijen verwikkeld. Het al of niet gecastreerd
zijn blijkt nauwelijks enige invloed te hebben op de gevoeligheid voor
de infectie.

Gastheer specificiteit

Splitter et al. (1956) ontmiltten ratten, muizen, varkens, runderen,
schapen en honden en controleerden deze dieren daarna gedurende 30
dagen op de aanwezigheid van bloed parasieten. Nadat zij negatief bevonden
waren, werden deze dieren vervolgens met
Eperythrozoon /eZü-parasieten
bevattend kattebloed intraveneus of intraperitoneaal geïnfecteeixi. Bij geen
van deze dieren was tot 60 dagen na de infectie enige verandering in het
bloed te vinden, noch konden symptomen van infectieuze anemie worden
vastgesteld. Daaruit concludeerden zij dat de parasiet gastheer specifiek is.
Dit is een algemeen aanvaarde eigenschap van de
Haemobartonellae en
Eperythrozoa.

Pathologie

In de literatuur worden de volgende sectie-bevindingen vermeld: vermage-
ring, anemie, hemolytische icterus, vergroting van de milt, congestie van de
lever en oedeem van het mesenterium (Splitter
et al, 1956; F 1 a g-
stad en Lars en, 1969). Miltvergroting, icterus en levercongestie zijn
echter niet in alle gevallen aanwezig. De milt kan 2-3 maal vergroot zijn,
bros aanvoelen en donkerpaars van kleur zijn.

Bij microscopisch onderzoek werden door FlagstadenLarsen (1969)
de volgende veranderingen waargenomen: in de milt is een duidelijke
hyperplasie van de lymf-follikels aanwezig. Bovendien bestaat er een diffuse
hyperplasie van de rode pulpa, gepaard gaande met erytropoësis, erytrofago-
cytosis en met niet nader geïndentificeerde basofiele „blast" cellen. Hemo-
siderine is in ruime mate aantoonbaar. De lever vertoont een diffuse centri-
lobulaire hypoxemische necrose met proliferatie van de Kupfferse stercellen
en leukocyten infiltraties. Ook in de lever is hemosiderine aanwezig. De

-ocr page 220-

lymfklieren tonen het beeld van een diffuse lymfocytaire hyperplasie In
het beenmerg ontwikkelt zich in acute ziektegevallen een diffusie hyper-
plasie met overheersende activiteiten van het erytropoëtische systeem. Bij
chronische aandoeningen kan het beenmerg een totaal uitgeputte indruk
geven. Verder konden Flagstad en Larsen geen duidelijke verande-
ringen in het lichaam van aan infectieuze anemie gestorven dieren vast-

stellen.

Therapie

Overeenkomstig de ervaringen bij experimenteel geïnfecteerde dieren ver-
loopt het merendeel van de infecties zonder klinisch waarneembare symp-
tomen. Deze dieren blijken zelf in staat om, ook zonder therapeuticum, het
hoofd te bieden aan de infectie. Dit komt o.a. tot uiting in een spontaan
herstel van het aantal erytrocyten na het doormaken van de infectie en uit
de waargenomen hyperplasie van het beenmerg.

Zijn echter factoren aanwezig die een ongunstige invloed hebben op het
ziekteverloop, waardoor de graad van de parasitemie veel hoger is, de para-
sitaire aanvallen elkaar sneller opvolgen en het aantal erytrocyten lager
wordt dan 3 miljoen per mm^, dan is het instellen van een therapie veelal
noodzakelijk om het leven van de patiënt te redden.

Een volledig en afdoende therapeuticum tegen infectieuze anemie is niet
bekend. Na het instellen van een behandeling blijven de dieren veelal
drager en men moet rekening blijven houden met spontaan optredende her-
infecties (F 1 i n t
al, 1958, 1959).

Flint en McKelvie (1956) stellen dat een bloedtransfusie wellicht
het meest effectieve „geneesmiddel" is. F 1 i n t ei
al (1959) adviseren om
de 3-4 dagen 8 ml bloed per „pound" lichaamsgewicht toe te dienen.
Dezelfde auteurs vermelden dat penicilline en de sulfaverbindingen onwerk-
zaam zijn tegen infectieuze anemie. Neoarsphenamine (Neosalvarsan,
Hoechst, Frankfurt) viermaal in een dosering van 4 mg per keer en om de
4 dagen
intraveneus toegediend, blijkt goede resultaten te geven (Flint
en McKelvie, 1956).

Ook tetracycline en aureomycine zijn werkzaam tegen Eperythrozoon felis.
Over de dosering is men het in de literatuur echter niet eens. Geadviseerd
moet worden om hoog te doseren in doses van 50-100 mg per dag per dier,
intramusculair gedurende 4 dagen toegediend en gevolgd door 100-200 mg
per os per dag gedurende nt^ 14-17 dagen. In de regel zal binnen 24 uur
het bloed reeds gezuiverd zijn van parasieten. Het gevaar van spontane
doorbraken maakt echter een langdurige therapie noodzakelijk (Splitter
et al, 1956).

Wilkinson (1963) behandelde zijn patiënten met infectieuze anemie
met 100 mg chloramphenicol per dag, per os gedurende 18 dagen toege-
diend. Flagstad en Larsen (1969) gaven 200 mg per os gedurende
20 dagen. Als ondersteunende therapeutica worden aanbevolen: vitamine
B complex (voornamelijk vitamine B12), ijzer- en leverpreparaten en 5%
glucose, subcutaan geïnjicieerd.

Gezien de mogelijke overbrenging van de infectie door ectoparasieten is het
gewenst om, indien de diagnose infectieuze anemie wordt gesteld of wan-
neer in die richting wordt gedacht, de patiënten tevens met een insecticide
te behandelen en dit regelmatig te herhalen. Verdere verspreiding van de

-ocr page 221-

infectie via ectoparasieten kan daardoor wellicht in zekere mate worden
voorkomen.

Overbrenging

De wijze van overbrenging van infectieuze anemie in spontaan optredende
gevallen is niet met zekerheid bekend. Seamer en Douglas (1959)
beschouwen insecten als de meest waarschijnlijke verspreiders van de ziekte.
Zij namen bij 5 van de 6 door hen beschreven gevallen niet nader ge-
noemde ectoparasieten waar. Edwards (1960) suggereert dat de vlooien
Ctenocephalides felis, Ctenocephalides canis en Pulex irritans de meest
waarschijnlijke vectoren zijn.

Flint ei al. (1958) vonden dat bij een groot aantal van de door hen
onderzochte gevallen van infectieuze anemie, tevens abcessen aanwezig
waren. Zij veronderstellen, dat de overbrenging van de parasiet wellicht
ook tijdens krab- en vechtpartijen tussen katten onderling kan geschieden.
Dit zou tevens verklaren waarom de meeste gevallen bij jonge katers wor-
den aangetroffen.

Intra-uteriene infectie is waarschijnlijk ook mogelijk (Harbutt, 1963).
Seizoensvariatie in het voorkomen van de ziekte is niet vastgesteld.
Verspreiding ervan via serum, urine of andere excreta van infectieuze
dieren (S p 1 i 11 e r ei
al., 1956) bleek niet mogelijk.

Experimenteel kan de infectie met infectieus bloed intraveneus en intra-
peritoneaal worden overgespoten, terwijl ook orale infectie mogelijk is.

SUMMARY

review of the literature on „infectious anaemia" in cats, caused by a Rickettsia-like
organism,
Eperythrozoon felis is given.

The fact that for the first time in the Netherlands this disease has been diagnosed in a
cat (L e e f 1 a n g, K 1 e y n and M i e o g, 1970) led to this publication.

LITER,\\TUUR

Bedford, P. G. C.: Feline infectious anaemia: a clinical case report. Vet. Rec., 84,
601, (1969).

Breed, R. S., Murray, E. G. D. and S m i t h, N. R.: Bergey\'s manual of deter-
minative bacteriology, 7th edidon, Williams and Wilkins Company, Baltimore,
(1957).

Clark, R.: Eperythrozoon felis in a cat. ]. S. Afr. vet. med. Ass., 13, 15, (1942).
E d w a r d s, F. B.: A new blood parasite in British cats. Vet. Rec., 72, 439, (1960).
F 1 a g s t a d, A. and L a r s e n, S. A.: The occurrence of feline infectious anaemia in

Danmark. Nord. Vet. Med., 21, 129, (1969).
F 1 i n t, J. C. and Moss, C. L.: Infectious anaemia in cats. /. Amer. vet. med. Ass.,
122, 45, (1953).

Flint, J. C. and McKelvie, D. H.: Feline infectious anaemia, diagnosis and

treatment. Proc. 92nd Ann. Meeting Amer. vet. med. Ass., 1956, p. 240.
Flint, J. C., Roepke, M. H. and Jensen, R.: Feline infectious anaemia. 1.

Clinical aspects. Amer. J. vet. Res., 19, 164, (1958).
Flint, J. C., Roepke, M. H. and Jensen, R.: Feline infectious anaemia. 11.

Experimental cases. Amer. J. vet Res., 20, 33, (1959).
Harbutt, P. R.: Transmission of feline infectious anaemia under natural condi-
tions.
Aitstr. vet. J., 39, 401, (1963).
Harbutt, P. R.: The incidence of Eperythrozoon (Haemobartonella) felis in Vic-
toria.
Au.itr. vet. J., 45, 87, (1969).
H o 1 z w o r t h, J.: Anemia in the cat. ƒ. Amer. vet. med. Ass., 128, 471, (1956).

-ocr page 222-

Hoy te, H. M. D.: Eperythrozoon teganodes sp. nov. (Rickettsiales), parasitic in
cattle.
Parasitology, 52, 527, (1962).

Kreier, J. P. and Ristic, M. : Infectious blood diseases of man and animals.
Edited by W e i n m a n, D. and Ristic, M., Volume II, p. 405. Academic Press,
New York, London, (1968).

Kuhnert, R.: Untersuchungen zur Haemobartonellose und Babesiose der Katzen.
Inaug. Diss. Tierärztl. Fak., München, (1967).

L e e f 1 a n g. P., K 1 e y n, E. F. en M i e o g, W. H. W.: Infectieuze anaemie bij de
kat. II. Het voorkomen van de ziekte in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 95
(4), (1970).

Prieur, W. D. : Beitrag zur infectiösen Anämie der Katze. Kleintier-Praxis, 5, 87,
(1960).

Schwartzman, R. M. and Besch, E. D.: Feline infectious anemia. Vet. Med.,
53, 494, (1958).

S e a m e r, J. and D o u g 1 a s, S. W.: A new bloodparasite of British cats. Vet. Ree.,
71, 405, (1959).

Small, E. and Ristic, M.: Morphologic features of Haemobartonella felis. Am.
J. vet. Res.,
28, 845, (1967).

Splitter, E. J., Castro, R. E. and K a n a w y e r, L. W.: Feline infectious
anaemia.
Vet. Med., 51, 17, (1956).

T a n a k a, H., H a 1 1, W. T., S h e f f i e 1 d, J. B. and M o o r e, D. H.: Fine struc-
ture of Haemobartonella muris as compared with Eperythrozoon coccoides and
Mycoplasma pulmonis, ƒ.
Bact., 90, 1735, (1965).

Taylor, D., S a n d h o 1 m, M., Valtonen, M. and T u o m i, J.: Feline infec-
tious anaemia recognized in Finland.
Nord. Vet. Med., 19, 277, (1967).

Thery, A.: Un foyer d\'hémobartonellose féline à Paris. Rec. Méd. vét., 142, 1163,
(1966).

T h o m s e 11, L. R.: Eperythrozoon felis: Observations on incidence and relationship
to external parasitism in the cat.
Vet. Rec., 72, 397, (1960).

LT i 1 e n b e r g, G. et L a p i e r e, C.: Existence de l\'anémie infectieuse féline (épéry-
throzoonose du chat) à Madagascar.
Rev. Elev., 20, 355, (1967).

Wilkinson, G. T.: Feline infectious anaemia: a case in a cat and its succesful
treatment.
Vet. Rec., 75, 324, (1963).

W i 1 s o n, S. G., Z w a r t, D., K u i 1, H. and P e r i é, N. M. : Eperythrozoon infec-
tion in cattle in the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 209, (1967).

Zwart, D., L e e f 1 a n g, P. en Van V o r s t e n b o s c h, C. J. A. H. V. : Studies
on an Eperythrozoon associated with bovine thrombocytes.
Zbl. Bakt. 7, 210 82
(1969).

Ruiters en Rijscholen in Nederland

Volgens een schatting van de Cultuur Technische Dienst zou het aantal ruiters in
Nederland lopen van zestig tot negentig duizend.

Het aantal overdekte manéges is in het afgelopen jaar met een groot aantal toegeno-
men. Bijna wekelijks werd een nieuwe manége geopend. In de laatste 10 jaar zijn
naar schatting 180 nieuwe overdekte manéges tot stand gekomen, waarvan de goed-
koopste zeker honderdvijftigduizend gulden kost, maar gemiddeld bedragen de kosten
wel tweehonderdvijftigduizend gulden, zodat alleen in de gebouwen circa 45 miljoen
gulden geïnvesteerd is.

Vaak werd medewerking ondervonden van de gemeentebesturen (zonder dat dit
dadelijk uitmondt in het beschikbaar stellen van gelden), wat een verheugend feit
genoemd kan worden.

De Hoefslag, 1 januari 1970.

-ocr page 223-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SUPERINFECTIE NA ANTIBIOTICABEHANDELING VAN PNEUMONIE
Ti 1 Iets
O n, J. R. and Finland, M.: Bacterial Colonization of the respiratory
tract complicating antibiotica treatment of pneumonie, ƒ.
Inf. Dis., 119, 1597, (1969).
Het verstrekken van een effectief antibioticum aan een patiënt elimineert niet alleen
de ziekteveroorzaker — de bacterie — maar kan tevens aanleiding zijn tot diepgaande
veranderingen in de normale flora van het lichaam. Deze veranderingen blijven ge-
woonlijk zonder gevolgen, maar kunnen aanleiding zijn tot ernstige infecties. Bij
antimicrobiële therapie wordt aan de mogelijkheid van deze superinfecties te weinig
aandacht besteed, hoewel ze wel bekend zijn. Zij worden meestal veroorzaakt door on-
gewone ziekteverwekkers en kunnen dikwijls dodelijk zijn. De geringe gevoeligheid van
de verwekkers en de reeds aanwezige basis van ziekte bij de patiënt zijn hier belang-
rijke factoren. Het aantal longinfecties door deze bacteriën (bij de mens) neemt toe.
Schrijvers namen in het Boston City Hospital in de luchtwegen van patiënten die
met antibiotica werden behandeld een significante toename waar van potentieel pa-
thogene organismen (dit noemen zij colonization). Genoemd worden o.a.
Kl. pneu-
moniae, Staphylococcus aureus, E. coli, H. influenzae, Pr. mirabilis, Enterobacter
cloacae, Serratia marcescens, Pseudomonas aeruginosa,
enz.

Bij 22 patiënten namen zij tengevolge hiervan een superinfectie waar. De leeftijd van
de patiënten, de reeds aanwezige ziekten, de duur van ziekenhuisopname en de soort
behandeling zijn op dit verloop alle van invloed. Hoewel het merendeel van deze se-
cundaire infecties in het hospitaal moeten zijn opgedaan, kon daarvoor in de inrich-
ting geen speciale bron worden aangewezen. De sterfte tengevolge van de infecties kan
worden verminderd door spoedige diagnose. Controle op vermeerderde purulentie van
het sputum en een rechtstreeks Grampreparaat daaruit, zijn betrouwbaarder dan
vaak misleidende en tijdrovende bacteriecultures.
 C. A. van Dorssen.

Inwendige ziekten

KLINIEK EN THERAPIE VAN CHRONISCHE LONGAFWIJKING VAN HET
PAARD.

Gerber, H.: Klinik und Therapie chronischer Lungenleiden des Pferdes. Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
76, 234, (1969).

Veertien grote Duitse verzekeringen betaalden in 1956 voor 12.400 paarden uit, waar-
van 12% voor longemfyseem, wat naar schatting neerkomt op 5 miljoen D.M. Aan
de kliniek te Bern neemt het aantal paarden met longafwijkingen de laatste jaren toe.
Dat komt niet alleen van de influenza maar ook doordat steeds meer onkundige men-
sen paardeneigenaar worden. Het slechte verloop is echter niet alleen de schuld van
deze eigenaren, een betrekkelijk groot deel van de verliezen wijt Gerber aan over-
haaste en foutieve diagnoses. „Wie Sie wissen braucht man sich das Pferd für die
Feststellung eines Lungenemphysems nur von weitem an zu schauen und anschliessend
den Pferdemetzger bescheid zu geben".

Op grond van een onderzoek van 200 patiënten bespreekt hij de klinische mogelijk-
heden van „dampigheid", zelfs pathologische processen van de voorste luchtwegen
kunnen aanleiding zijn van een „dampademhaling". Daarom dient zo nodig ook
laryngoscopisch en röntgenologisch onderzocht te worden. Bij de voorlopige diagnose
dient het resultaat van het hematologisch onderzoek mede beoordeeld te worden.
Chroniciteit kan eerst worden aangenomen als de ziekte 3 i 6 maanden bestaat.
Hij onderscheidt:

1. chronische bronchitis of broncheolitis zonder longdilatatie en zonder dyspnoe
in de rust;

2. idem met dyspnoe maar zonder nawijsbare dilatatie.

3. idem met dyspnoe en dilatatie;

4. longdilatatie met dyspnoe maar zonder bronchitis;

5. chronische pneumonie eventueel gecombineerd met een der vorige vormen;

6. longtumoren (zelden).

-ocr page 224-

Deze ziektebeelden worden uitvoerig besproken.

Bij therapieproeven is Gerber gebleken, dat corticosteroïden en wel dexametbason
(Opticortenol 0,5% Ciba) bij een onverwacht groot aantal longpatiënten de hoest
doen verminderen, de dyspnoe doen verdwijnen in enkele dagen en daarmede de eer-
der gepercuteerde longdilatatie, terwijl de ansculatie normaal wordt. Voor de diag-
nose is een behandeling van 14 dagen voldoende, maar voor blijvende resultaten moet
de behandeling 4 tot 8 weken worden voortgezet. Behandeld wordt eerst met inter-
vallen van 2 dagen en nadat duidelijk verbetering is verkregen van 4, 7 en 14 dagen.
Tot 4 ä 8 weken na beëindiging van de behandeling moeten de paarden uitsluitend
zeer lichte arbeid verrichten, terwijl hygiënische maatregelen zeer consequent moeten
worden doorgevoerd. Alleen bij de chronische pneumonieën wordt een behandeling
met antibiotica (welke?) ingesteld, gedurende 7-14 dagen en eventueel eerst daarna
de dexametbason.

Hij waarschuwt voor de complicaties van deze behandelingswijze, daar hij vermoedt
dat 2 gevallen van hoefbevangenheid en een kruisverlamming, die tijdens de behande-
ling optraden, hiermede samen konden hebben gehangen. Hij merkte n.1. steeds een
snel optredend verlies in conditie en atrofie van de spieren van lendenen en kruis op.
Deze verschijnselen zijn reversibel en kunnen door hoogwaardige voeding en anabolica
onder controle gehouden worden, hoewel de dieren vaak lusteloos zijn met behoud
van de eetlust. Alarmerend zijn echter gevallen van anafylaxie, urticaria, shock, be-
vangenheid, paralytische myoglobinurie.

Bij het tot stand komen van status asthmaticus bij het paard kunnen hooistof, schim-
mels, Streptokokkentoxinen (bij haardinfecties) of virusafbraakprodukten een rol spe-
len. Tengevolge hiervan treedt bronchospasmus op. Veel zogenaamde dampigheids-
gevallen zijn reversibel en als astmagevallen te beschouwen.

De prognose van deze asthma bronchiale is afhankelijk van de frequentie van de aan-
vallen, de duur van de symptomen en het gebruik van de patiënt. De mogelijkheid tot
restitutie is ongunstig.

De diagnose „chronische bronchitis" met „chronisch alveolair longemfyseem" sluit de
aanwezigheid van ongeneeslijke veranderingen in: d.w.z. het dier heeft niet gereageerd
op de therapie! Dit chronisch alveolair longemfyseem definieert hij als aandoeningen
van de longen, gekarakteriseerd door uitgebreide dilataties distaal van de terminale
bronchioli met destructieve veranderingen van de wanden. Voor sportpaarden is hier
de prognose ongunstig. Door behandeling van de bronchitis kunnen de paarden licht
gebruikt worden, maar niet voor maximale prestaties. Bij longemfyseem zonder bron-
chitis is de prognose afhankelijk van het gebruiksdoel wel iets gunstiger.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HET EFFECT VAN EEN LEVERBOTMIDDEt, BIJ VERSCHILI.ENDE TOE-
DIENINGSWfJZEN

Boray, J. C. and R o s e b y, F. B.: „The effect of the route of administration on
the efficiency of Clioxanide against immature Fasciola hepatica in sheep."
Austr.
Vet.
ƒ., 45, 363, (1969).

Groepen schapen werden 6 weken na kunstmatige besmetting met 200 of 1000 meta-
cercariën behandeld met 40 mgJkg clioxanide (Tremerad) en 14 weken na de besmet-
ting geslacht, waarbij het aantal leverbotten werd geteld bij de behandelde en de
niet-behandelde dieren.

Na injectie van het gesuspendeerde middel in de pens trad 88% reductie van het
aantal parasieten op tegen 0% na injectie in de lebmaag.

Na toediening per os was de gemiddelde reductie 79%, maar varieerde sterk tussen
dc verschillende dieren. Bij sommige schapen werd in het geheel geen effect gezien.
Indien de orale toediening werd voorafgegaan door het ingeven van 10 ml kopersul-
faat-oplossing, ter opwekking van de slokdarmsleufreflex, bedroeg de gemiddelde re-
ductie slechts 58% en was eveneens zeer variabel.

Clioxanide blijkt alleen werkzaam te zijn wanneer het middel in de pens terecht komt

-ocr page 225-

en niet wanneer het direct de lebmaag bereikt. Bij orale toediening zal bij een aantal
dieren het therapeutische effect uitblijven.

Ter bestrijding van een acute leverbotuitbraak in een koppel schapen verdient dan
ook intrarumenale injectie de voorkeur.

C. H. Herweijer.

Voedingsmiddelenhygiëne

MICROBIËLE EN ORGANOLEPTISCHE VERANDERINGEN BIJ INGE-
VROREN PLUIMVEE

Schmidt-Lorenz, W. und G u t s c h m i d t, J.: Mikrobiëlle und sensorische
Veränderungen gefrorener Brathänchen und Poularden bei Lagerung in Temperatur-
bereich von —2.5° bis —lO\'C.
Fleischwirtschaft, 8, 1033, (1969).
Met het doel om door bacteriën veroorzaakte organoleptisch waarneembare verande-
ringen gedurende de opslag bij temperaturen van hoger dan —10° C aan te tonen,
werden door de auteurs diepgevroren kuikens (ca. 900 g) en poulardes (ca. 1.500
g) in de gebruikelijke krimpfolie (cryovac) verpakt gedurende een jaar opgeslagen
bij constante temperaturen van —2.5°, —5.0°, —7.5° en —10°C ±0.2°C.
Ter vergelijking werden ook een aantal monsters bij 0° en bij —30°C opgeslagen. De
ontwikkeling van micro-organismen werd zowel kwantitatief als kwalitatief nagegaan,
samen met de organoleptisch waarneembare veranderingen.

Onderzocht werden vlees- en huidmonsters uit de borststreek, de vleugelstreek van de
poten en van de binnenzijde van het karkas, uit de cloacastreek en de halsstreek. Een
afschraapmonster werd genomen van de longregio. Alle gebruikte kuikens en poulardes
werden bemonsterd na 2 weken diepgevroren opslag na de slacht.
Op het moment der monstemame bestond de bacterieflora voor 30% uit grampositieve
species der zogenaamde C.B.M. (Coryne-, Brevi- en Microbacterium) groep, Lacto-
bacilli, Micrococci en Gaffkya typen waarbij de le 2 groepen duidelijk overheersten.
De overige 70% waren gramnegatieve species zoals Pseudomonas, Aeromonas en Vi-
brio. Pseudomonas overheerste bij de kuikens, Aeromonas bij de poulardes. Het aan-
vangskiemcijfer (dus na 2 weken diepgevroren opslag) bedroeg gemiddeld ca 27.000
en 60.000 /gram. Gisten waren nog niet in noemenswaardige hoeveelheden aan te
tonen.

Diepgevroren opslag bij —30°C voor meer dan 1 jaar gaf een vermindering van het
aanvangskiemcijfer met 60%. Van de overlevende kiemen bestond ca 70% uit gram-
posideve en ca 30% uit gramnegatieve bacteriën. Ook waren geringe aantallen gisten
en schimmels aan te tonen. In 1 monster zelfs 13%! Bij de grampositieven overheer-
sten wederom de C.B.M. groep en de Lactobacilli. Bij de gramnegatieve flora domi-
neerden alleen nog de Pseudomonassoorten. Aeromonas en vibrio species waren sterk
in aantal verminderd. Dit leidde tot de conclusie dat alleen de grarnnegadeve flora
wordt geïnactiveerd door deze temperatuur, en dat de grampositieve flora voor een
groot deel koude-resistent is.

Opslag bij 0°C geeft een totale ontdooiing binnen 1 dag. Het bederf vangt reeds spoe-
dig aan zowel aan de buiten-, als aan de binnenoppervlakte der bout. Dit bederf wordt
bijna uitsluitend veroorzaakt door Pseudomonas-soorten, naast enige Aeromonas en
Vibrio- soorten. Gram positieven en gisten spelen bij dit proces praktisch geen rol.
Opslag bij —2.5°C geeft geen ontdooiing van de bout. In de aanvang trad een ge-
ringe reduktie op van het kiemgetal. Na 3 weken was echter reeds een duidelijke ver-
meerdering der bacteriën waar te nemen en het kiemgetal bedroeg na 5 tot 6 weken
reeds meer dan lO^/gram. In het begin ontwikkelden zich vooral de gram negatieven
(vnl. Pseudomonas spp) tot meer dan 80% der flora, de bacteriën der gramposieve
C.B.M. groep tot 15% en de gisten tot 5% van het totaal. Nadat het kiemcijfer 10\'/
gram had overschreden trad een sterkere ontwikkeling der gisten op. Na 7 tot 8 weken
bestond de flora uit ca gelijke delen Pseudomonas, C.B.M.-groep bacteriën en gisten.
(Deharyomyces spp, Torulopsis spp, en Cryptococcus spp.) Na 4 weken was de groei
ook macroscopisch waar te nemen door de ontwikkeling van vaste gist- en slijmerig

-ocr page 226-

vervloeiende bacteriekoloniën voornamelijk op de binnenzijde van het karkas en op
de binnenkant der vleugels en poten.

Opslag bij —5°C gaf een sterkere reduktie van het kiemcijfer te zien tot aantallen
beneden lO^/gram. Eerst na 15 weken was een duidelijke stijging van het kiemcijfer
waar te nemen. Na ca 22 weken bestond de flora bij de poulardes vnl. uit gisten en
ca 5% bacterien van de CBM-groep. Bij de kuikens was de flora bij een gelijk kiem-
cijfer duidelijk anders van samenstelling nl. 60% gisten, 35% CBM-groepbacteiien
en 5% Pseudomonassoorten. Eerst na 35 weken waren alleen nog gisten en schimmels
aan te tonen. De gistenflora had aanvankelijk dezelfde samenstelling als die bij
—2.5°C, maar later ontwikkelde zich alleen de
Cryptococcus spp. De koloniën waren
macroscopisch zichtbaar op het substraat. Schimmelmyceliën ontwikkelden zich eerst
na ca 50 weken.

Opslag bij —7.5°C gaf een reduktie van het kiemcijfer met 99.9% te zien. Eerst
25-30 weken later trad wederom een stijging op. Na 30-40 weken was het kiemcijfer
ca 104 gn bestond de flora voor ca 50% uit CBM soorten en voor 50% uit gisten
(vnl.
Cryptococcus spp). Bij verdere opslag worden de bacteriën geheel door gisten
overgroeid.

Opslag bij —lO\'C gaf een veel geringere reduktie van het kiemcijfer te zien nl. ca
90%, maar een stijging van het kiemcijfer was pas na 1 jaar merkbaar. Tellingen na
75-80 weken gaven kiemcijfers van ca 5 x 10®/gram (vnl. gisten;
Cryptococcus spp)
te zien. Alléén bij de bij deze temperatuur opgeslagen karkassen trad na ca 45 tot 50
weken een duidelijke ontwikkeling op van schimmels (vnl.
Penicillium en Cladospo-
rium
spp).

De organoleptische beoordeling gaf geen duidelijk verschil te zien tussen de kuikens
en de poulardes in de diverse temperatuurgroepen.

Opslag bij —2.5°C gaf na 6-7 weken de beoordeling „slecht". Bij —5° en —7.5°C
werden ernstige smaakafwijkingen eerst na meer dan 25 weken waargenomen, ter-vijl
na 20 weken reeds de consistentie veranderd was.

Vergelijking van de groei der micro-organismen bij de temperatuur/tijd verhouding
met de organoleptisch waarneembare veranderingen van gevogelte opgeslagen tussen
0° en ca —7.5°C, maakt het waarschijnlijk dat de ontwikkeling dier micro-orgaiis-
men (vnl. de gisten) op het bevroren karkas de kwaliteit beïnvloedt. De auteurs be-
velen aan dat de max. temperatuur voor opslag van bevroren pluimvee niet neer
dan —10°C mag bedragen.

(In Duitsland onderkent men de volgende kwaliteitsklassen van pluimvee: „vers",
„bevroren", „diepgevroren" en „ontdooit". In Nederland kent men dit onderscieid
niet. Naast de grote hoeveelheden vakkundig ingevroren en vervoerd pluimvee, worden
regelmatig kleine partijen matig of slecht ingevroren partijen bevroren of wederom
na ontdooiing ingevroren pluimvee verhandeld. Ook de opslag bij de detailhardel
garandeert in sommige gevallen niet dat het niet ontdooide karkas te allen tijde de
juiste temperatuur blijft behouden. De bewaartijden kunnen vooral daar waar het
publiek vrijelijk kan selecteren in de containers soms zeer lang worden. Ter bescher-
ming zowel van de slachter, als van de consument ware het te wensen dat dergeLjke
voorschriften ook in de Nederlandse (waren?) wetgeving werden opgenomen.
Rif.)

H. Mol.

Zootechniek

HET HOUDEN VAN MELKVEE IN GROTE EENHEDEN

Veer, P. K. ter: Technische aspecten van het houden van melkvee in grote ten-
heden.
Landb.kundig Tijdschr., 81, 213, (1969).

De schrijver is ongeveer een half jaar in de Verenigde Staten geweest, heeft daar
college gelopen bij prof. Albright, specialist op het gebied van de grote bedrijven
en heeft zelf op een aantal van die bedrijven gewerkt om de problematiek van dichtbij
te leren kennen.

Hij beschrijft uit deze achtergrond achtereenvolgens de huisvesting en voedermeiho-
206

-ocr page 227-

den, de jongveeopfok, het melken en de uiergezondheid, de voortplanting en organi-
satorische aspecten. Alles in kort bestek.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

COURS DE MYCOLOGIE MÉDICALE COMPARÉE
J. E u z e b y

(Ed. Vigot Frères Parijs, 1969.)

Als ondertitel werd dit werk meegegeven: „Les mycoses des animaux et leurs relations
avec les mycoses de l\'homme".

Het werk pretendeert niet het onderwerp uitputtend te behandelen en doet dat ook
niet. Het is de stof die de parasitoloog Prof. E u z e b y gedurende de laatste 20 jaar
aan de 2e en 3e jaars studenten van de Ecole Vétérinaire te Lyon geeft.
Het klimaat waarin dit werk ontstaan is, nl. dat het werd geschreven door een hoog-
leraar die slechts een betrekkelijk klein deel van zijn tijd aan de mycologie kon be-
steden en daarnaast dat het bestemd is voor studenten die hiermee een deugdelijke
en vrij brede basis gelegd krijgen; dit klimaat bepaalde het karakter en de bruik-
baarheid van het werk.

Doordat het vrij sterk geschematiseerd is en nergens werkelijk diep op ingaat, blijft
het betrekkelijk tijdloos. Anderszijds heeft het schematiserend karakter, dat ook sterk
uit de typografische vorm naar voren komt, het voordeel dat men zich snel over een
bepaald onderdeel kan oriënteren.

De auteur zegt van zijn eigen werk dat het geschreven werd in een euforie, waarvan
hij hoopt dat zij besmettelijk zal zijn voor studenten en vakgenoten. Uw referent is
geneigd, met het oog op de Nederlandse verhoudingen, te zeggen: moge de morbi-
diteit redelijk en de mortaliteit laag zijn van deze besmettelijke euforie.

P. Zwart.

LANDBOUWGIDS 1970.

(Stichting Land- en Tuinbouwgidsen, Utrecht. Prijs f 11,50, exclusief 4% B.T.W.)
Uit deze zakelijke informatie blijft dat in vergelijking met de vorige gids vervallen
is: „franco inclusief een Agrarische Adreslijst". Men heeft er blijkbaar, naar aangeno-
men mag worden wel overwogen, de voorkeur aan gegeven een prijsverhoging te ver-
mijden door de koppeling aan de Agrarische Adreslijst te laten vervallen. Toch kan
men zich afvragen of dit een juiste beslissing is geweest, omdat het de communicatie
in ieder geval niet ten goede komt. Dit te meer, gezien de recente reorganisatie bij de
Rijkslandbouwvoorlichting. Wil men de splitsing handhaven, dan is het nog te over-
wegen om alleen de adreslijst van de landbouwvoorlichting weer in de gids op te
nemen.

Ongetwijfeld kan de gewijzigde indeling van de artikelen als een zeer belangrijke ver-
betering gezien worden. In de eerste plaats is een, nu ook op de omslag aangegeven,
hoofdindeling in drieën gemaakt nl. Veehouderij, Akkerbouw en Informatie.
Wat de Veehouderij betreft is een onderverdeling naar diersoort gemaakt. Per dier-
soort, runderen, varkens en pluimvee, kan men nu alle artikelen vinden die met de
betreffende diersoort te maken hebben. Deze artikelen zijn naar onderwerp gegroe-
peerd, b.v. arbeid, mechanisatie, gebouwen, voeding, ziekten. Dit sluit ongetwijfeld
beter dan de vroegere indeling, die zowel naar onderwerp als diersoort was, aan bij
de toenemende specialisatie in de landbouw.

Zoals bekend tracht men in een driejarige cyclus alle (actuele) onderwerpen de revue
te laten passeren. De kwaliteit van de artikelen is in het algemeen goed te noemen,
dit mede doordat steeds meer artikelen ook enig cijfermateriaal verstrekken. Deze
overwegingen en het feit dat dit jaar weer een nieuwe cyclus begonnen is, vormen een
aansporing tot aanschaf van de Landbouwgids.

Tot besluit kan men zich afvragen of er met betrekking tot de situatie in de land-
bouw symboliek schuilt in het feit dat de omslag niet meer de vertrouwde groene
kleur heeft, maar dat dit verwisseld is voor rood.

F. J. Grommers.

-ocr page 228-

INGEZONDEN

Geachte redactie.

Graag wilde ik via U aan collega W. J .S m i d t enige vragen stellen over zijn
artikel „Vesiculitis seminalis bij een stier, veroorzaakt door Arspergillus fumigatus".
(T.v.D., 94, 1318, (1969)). Deze vragen waren niet gerezen als de titel anders geluid
had of als het artikel vollediger was geweest.

Zo blijkt b.v. niet waaruit het onderzoek van het genitaalapparaat bij de levende
stier bestond. Waarschijnlijk op grond van rectaal onderzoek wordt de diagnose
vesiculitis gesteld, doch bij dit onderzoek kijken we a.h.w. met dichte ogen: het
-itis-verschijnsel rubor kan nooit worden waargenomen, het onderscheiden van calor
is rectaal ook moeilijk, de functio laesa is een fictie bij een orgaan waarvan we de
funcdo normalis zo slecht kennen. Alleen het ontstekingsverschijnsel tumor blijft
over. Als er geen ander onderzoek verricht is dan het rectale, vraag ik mij b.v. af
waarom hier geen sprake is van een tumor. Dat deze nooit beschreven zijn doet
hier niet ter zake, volgens schrijver is aspergillose dat ook niet.
Verder vermeldt collega S m i d t niet hoeveel tijd er verliep tussen de laatste Asper-
gillus reincultuur en de slachting. Was deze tijd aanzienlijk dan kan de reincultuur
b.v. afkomstig zijn uit de urethra. De pusvlokjes in het sperma kunnen dan daar
gevormd zijn terwijl de veroorzaakte laesies genezen zouden kunnen zijn tussen
laatste kweek en postmortaal onderzoek.

Van dit onderzoek wordt overigens slechts het negatieve verloop vermeld (micro-
scopisch en cultureel ook negatief?). Door het ontbreken van de zaadblaasjes kon
jammer genoeg de diagnose „vesiculitis" niet gesteld worden. Schrijver doet dit toch
en schuift bovendien de schuld van de vermeende ontsteking in de schoenen van de
(ubiquitaire, niet obligaat pathogene) Aspergillus.

Ik ben, laten we zeggen moreel, ook zonder Trias van Koch, wel overtuigd van de
vesiculitis en, zij \'t minder, van een verband met de schimmel, maar wetenschappe-
lijk blijkt uit het aangehaalde artikel nóch het een nóch het ander, tenzij collega
Smidt ons via ons Tijdschrift aanvullende essentiële informatie verstrekt, in welk
geval ik zijn stuk onvolledig blijf noemen.

Geachte redactie, wees overtuigd dat mijn vragen positief bedoeld zijn. Het artikel
van collega Smidt is ook positief en belangrijk; er blijkt uit hoeveel Nystatine in
het sperma nodig is om de groei van
Aspergillus fumigatus te remmen zonder het
sperma te schaden en het geeft een goed overzicht van de rol die schimmels bij
uterusinfecties, en dus bij de K.I., kunnen spelen.

Ik meen echter bezwaar te moeten maken tegen het misbruiken van zijn zeer te
waarderen onderzoek voor het lanceren van „het eerstbeschreven geval van vesiculitis
seminalis veroorzaakt door Aspergillus fumigatus".

Baak, november 1969 G. J. van Nie.

Naschrift

De glandulae vesiculares zijn gelobde organen. Voor wie regelmatig door middel
van rectale exploratie deze organen controleert is een abnormale zwelling van een
glandula of van enkele lobuli duidelijk vast te stellen. Inderdaad is theoretisch
behalve de mogelijkheid van een ontsteking die van een tumor dan aanwezig. Een
tumor zal echter vrijwel steeds van één lobulus uitgaan, en niet, zoals hier, de hele
glandula omvatten, waarbij de ene lobulus iets sterker is aangetast dan de andere.
De in dit geval geconstateerde afwijking was volkomen gelijk aan die van een
ontstoken glandula vesicularis.

De aanwezigheid van pusvlokken in het sperma wijst op een ontsteking in één van
de geslachtsorganen. In de primaire geslachtsorganen kon dit niet zijn, daar de
kwaliteit van het sperma niet slechter was geworden. Vanuit de urethra kan het
ook niet komen, daar dan de normale ejaculatie niet plaats vindt. Het transport
door de urethra gaat dan namelijk niet snel genoeg. Alleen bij een ontsteking van
de accessoire geslachtsklieren vindt men pusvlokken in het sperma, met, direct na

-ocr page 229-

de ejaculatie althans, behoud van een goede beweeglijkheid van de spermiën. Soms
is de ejaculatie iets vertraagd door de te grote viscositeit van het sperma en vloeit
ook na de nastoot nog sperma uit de urethra. Dat was hier niet het geval.
Opzettelijk had men de stier de dag vóór het slachten nog laten dekken. De pus-
vlokken waren toen nog aanwezig.

Op grond van het bovenstaande en op grond van de slachtgegevens meen ik de
diagnose vesiculitis seminalis te mogen stellen.

Het trias van Koch slaat op de ziektekiemen, niet op een bepaalde verschijnings-
vorm van de ziekte. Ten aanzien van de pathogeniteit van Aspergillus bestaat geen
twijfel.

Voor het kweken zijn steeds pusvlokjes genomen, materiaal dus dat direct afkomstig
was van de plaats van ontsteking. Uit dit materiaal werd de schimmel herhaalde
malen geheel of vrijwel geheel in reincultuur gekweekt. Bij het kweken uit een
zelfde hoeveelheid spermaplasma vindt men daarentegen niet alleen een groot aantal
maar meestal ook diverse soorten kiemen, die als verontreinigers het uitwendige
geslachtsapparaat zijn binnen gedrongen.

Zwolle, januari 1970 fV. J. Smidt

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

COMMISSIE POSTUNIVERSITAIR ONDERWIJS VETERINAIRE VOLKS-
GEZONDHEID.

Binnenkort zal een cursus gegeven worden, voornamelijk bestemd voor die collegae
die regelmatig met het toezicht op de bereiding van vleeswaren te maken hebben.
In verband met vertragingen bij de verbouwingen van het Instituut Voedingsmidde-
len van Dierlijke Oorsprong zullen de cursussen voorlopig tot september uitbesteed
worden aan het Nederlands Centrum voor Vleestechnologie, Hoofd: Prof. Ir. B.
Krol (C.I.V.O.-TNO, Utrechtseweg 48 te Zeist).

In principe kunnen alleen deelnemers worden toegelaten die reeds de cursussen
„Vleestechnologie en Laboratoriumonderzoek" resp. „Kennis van vlees en vlees-
waren" hebben gevolgd. Slechts bij uitzondering kan hiervan worden afgeweken.
Iedere cursus duurt van maandagmorgen tot vrijdagmiddag. Gedurende deze 5
dagen zullen mede aan de hand van de eisen der importerende landen alle techno-
logische en onderzoekaspekten besproken resp. gedemonstreerd worden.
Maximaal 10 deelnemers kunnen per cursus worden geplaatst. De kosten zullen
ƒ 100,— per persoon bedragen. In dit bedrag zijn de totale cursuskosten inclusief
lunches, thee en koffie begrepen.

De eerste cursus kan reeds op 16 februari beginnen, waarvoor per omgaande aan-
melding wordt verzocht.
Opgaven voor de volgende op 16 maart, 13 april en 25 mei
beginnende cursussen kunnen tot 20 februari eveneens schriftelijk bij ondergetekende
geschieden.

K. E. Dijkmann, Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Biltstraat 166,
Utrecht.

Diverse berichten

A. JAARVERSLAG T.N.O. 1968 CENTRALE ORGANISATIE. ALGEMEEN
GEDEELTE.

B. NATIONALE RAAD VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK T.N.O.
JAARVERSLAG 1968.

A. A omvat naast een beschouwing van de voorzitter van de centrale organisatie
T.N.O., Prof. Julius, nog overzichten van de voorzitter van de nationale
raad voor landbouwkundig onderzoek T.N.O., van de nijverheidsorganisade
T.N.O., de voedingsorganisatie T.N.O., de rijksverdedigingsorganisatie T.N.O.
en de gezondheidsorganisatie T.N.O..

-ocr page 230-

Voorts treft men er de gebruikelijke financiële overzichten, gegevens over per-
soneel, besturen, enz in aan.
B. B begint met de beschouwing van de voorzitter van de raad Ir. J. W. Welle n,
waarin hij uivoertig citeert uit het artikel van Prof. Dr. C. T. de Wit
„Tussen schaarste en overvloed", dat verschenen is in de
Internationale Spectator
van vorig jaar (1969). Ir. Wellen stelt aan het eind dat, hoe men hier ook over
moge denken en wat men ook vindt van het memorandum van de Europese
Commissie (plan Mansholt) in ieder geval vaststaat, dat het aantal landbouw-
bedrijven in en buiten Nederland aanmerkelijk zal verminderen, dat de bedrijfs-
omvang zal toenemen en dat eenzelfde of grotere hoeveelheid produkten zal
kunnen worden voortgebracht op een kleinere oppervlakte grond, mits die grond
in produktie blijft en van goede kwaliteit is.

Vermeld wordt verder o.a. hoe men zich de verdere uitbouw van het landbouw-
kundig onderzoek denkt en dat men tot het stichten van proefbedrijven in
Oostelijk Flevoland heeft besloten,

In ieder geval gaan „Hoorn" en „Schoonoord", het laatste alleen voor wat
betreft het proefbedrijf, naar de polder.

Ook het Centraal Diergeneeskundig Instituut zal daar worden gevestigd.
Daarenboven zijn in dit jaarverslag korte overzichten opgenomen van de acti-
viteiten van verschillende onder de raad ressorterende werkgroepen en com-
missies, alsmede van door de raad gesteunde onderzoekingen.
Het boekje wordt besloten met 8 bladzijden, waarin de in 1968 verschenen
publikaties zijn vermeld.

Th. de Groot.

BESTRIJDING VAN SALMONELLOSE

Op voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid, dr.
R. J. H. Kruisinga is nader vastgesteld een Eisenbesluit op grond van de
Vleeskeuringswet.

Het besluit houdt in dat in vleeswinkels, gehakt alleen bij een temperatuur van
ten hoogste 7° C mag worden bewaard. Bij een temperatuur, die niet hoger is dan
7°C, wordt de groei van Salmonella-bacteriën beteugeld.

Aangezien nog niet in alle slagerswinkels een apparatuur aanwezig is, welke het
mogelijk maakt om gehakt bij een zodanige lage temperatuur te bewaren, zal dit
besluit eerst 1 april 1970 in werking treden.

Vóór het komende zomerseizoen zal de koeling van gehakt overal in den lande een
feit zijn. Deze datum is door de staatssecretaris gekozen omdat nadien het gevaar
voor salmonellose het grootst is.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

VERSLAG LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK IN NEDERLAND 1968,
(Uitg. Nat. Raad v. Landbouwkundig Onderzoek T.N.O. 215 bladzijden.)
Zoals gebruikelijk is ook in dit verslag weer een overzicht gegeven van de onder-
zoekingen op landbouwkundig gebied, verdeeld in 15 hoofdstukken. Voor de dieren-
arts zijn de beide hoofdstukken, die respectievelijk handelen over: Veeteelt, Vee-
voeding, Veefokkerij (blz. 119-139) en Diergeneeskunde (blz. 140-157) van het
meeste belang.

Wat het eerste betreft, afgezien van het feit dat de titel van dit hoofdstuk suggereert,
dat er verschil tussen veeteelt en veefokkerij zou zijn, wordt een opsomming gegeven
van het onderzoek, dat in 1968 verricht werd op het Instituut voor Veevoedings-
onderzoek „Hoorn", het Instituut voor moderne Veevoeding „De Schothorst", het
Instituut voor Biologische en Scheikundig Onderzoek van Landbouwgewassen, de
Afd. Landbouwplantenteelt en Graslandcultuur van de Landbouwhogeschool (de
beide laatsten voor zover het onderzoek betrekking heeft op de rundveevoeding),
het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord", de Afd, Veeteelt van

-ocr page 231-

de Landbouwhogeschool, het Insdtuut voor Pluimveeteelt „Het Spelderholt", de
Afd. Pluimveeteelt van de Landbouwhogeschool, alsmede enkele speciale activiteiten
op het gebied van Landbouwhuisdieren en de functie van de lebmaag bij her-
kauwers.

Het zou uiteraard te ver voeren om een en ander nauwkeurig aan te geven binnen
het bestek van deze bespreking, maar voor wie zich nader wil oriënteren omtrent
wat er op deze verschillende instituten gebeurt (gebeurd is), kan in dit verslag zijn
gegevens vinden.

Datzelfde geldt voor het hoofdstuk waar Diergeneeskunde boven staat, omtrent de
beide afdelingen van het Centraal Diergeneeskundig Instituut. Voor wat het onder-
zoek aan de faculteit te Utrecht betreft, beperkt dit verslag zich tot onderzoekingen,
die onder auspiciën van T.N.O. werkzame commissies en werkgroepen verricht
worden en waarbij uiteraard verschillende Instituten en Klinieken van de faculteit
zijn betrokken.

Ik noem in dit verband de Werkgroepen: Steriliteitsonderzoek, Mycobacteriële In-
fecties, Leverbotonderzoek, Leucose bij Pluimvee en de Conmnissie Schapeziekten.
Het is\' mij niet bekend, waarom het andere onderzoek, zoals dat aan de faculteit
wordt verricht, niet wordt genoemd.

Th. de Groot.

PROMOTIE IR. M. P. M. VOS

Ter verkrijging van de graad van doctor in de Landbouwwetenschappen heeft Ir.
M. P. M. Vos een proefschrift met stellingen voorbereid, dat hij op dinsdag 9 decem-
ber te 16.00 uur in de aula heeft verdedigd tegen de bedenkingen van een commissie
uit de senaat.

Het proefschrift is getiteld „Het meten en wegen van runderen voor de selectie op
vleesproduktie".
Als promotoren fungeerden Prof. Dr. Th. Stegenga en Prof. Dr. Ir.
R. D. Politiek, hoogleraren in de veeteeltwetenschappen.

Korte inhoud van het proefschrift

Door de toenemende produktie en consumptie van rundvlees is de vraag aktueel,
welke foktechnische maatregelen de geschiktheid voor de vleesproduktie bij de Neder-
landse runderrassen kunnen opvoeren. Er is onderzocht of selektie op vleesproduktie
aan de hand van waarnemingen aan runderen op k.i.-stations en praktijkbedrijven
mogelijk is en perspectief biedt.

Op grond van de gevonden resultaten bij de onderzochte diergroepen komt de auteur
tot een nieuwe benadering van de problematiek rondom de vleesproduktie. Volgens
zijn gedachtengang is de capaciteit van een dier, om vlees te produceren, afhankelijk
van het potentiële groeiverloop van de afzonderlijke lichaamsweefsels. Bij een levend
nmd kan men de geschiktheid voor de vleesproduktie afleiden uit het volwassen ge-
wicht, de bespiering op volwassen leeftijd en de tijd die een dier nodig heeft om vol-
wassen te worden. De vrouwelijke dieren zijn op volwassen leeftijd lichter en armer
gespierd dan de mannelijke dieren, terwijl de vrouwelijke dieren vroeger volgroeid zijn.
be M.R.IJ.-dieren bereiken, in vergelijking met de F.H.-dieren, het volwassen gewicht
iets later, maar zijn dan zwaarder en beter gespierd.

Wat een dier met een bepaalde capaciteit als mestdier zal presteren, hangt sterk af
van de omstandigheden waaronder het dier wordt gehouden. Onder de doorgaans
vrij sobere praktijkomstandigheden lijkt vooral het potentieel volwassen gewicht van
belang. Voor een intensief mestsysteem, waarbij de dieren op relatief jonge leeftijd
worden geslacht, lijkt echter de vroegrijpheid belangrijker.

Bij de selektie op vleesproduktie kan men zich richten op de mate van vroegrijpheid,
het volwassen gewicht en de bijbehorende bespiering. Een gelijktijdige verbetering
van al deze eigenschappen is moeilijk te realiseren, omdat er een ongunstige relatie
bestaat tussen enerzijds de mate van vroegrijpheid en anderzijds het gewicht en de
bespiering op volwassen leeftijd. Verbetering van het volwassen gewicht en de be-
spiering, hetgeen door middel van gerichte stierenkeus zeer wel bereikbaar is, zal
laatrijpheid in de hand werken.

-ocr page 232-

Bij een intensieve jongveemesterij zal men daarom niet te ver in deze richting mo-
gen gaan. Bij selektie op vleesproduktie zullen al deze eigenschappen in het oog ge-
houden moeten worden.

(Persbericht Landbouwschapschool Wageningen)

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHEN GESELLSCHAFT.
Tagung über „Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung der Haustiere".

der Fachgruppe „Physiologie und Pathologie der Fortpflanzung" der Deutschen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft e.V. (DVG) und der Sektion „Zuchthygiene"
der Deutschen Gesellschaft für Züchtungskunde e.V. (DGfZ)

am 19. und 20. Februar 1970
Tagungsort: Gynäkologische und Ambulatorische Tierklinik der Universität München
D 8 München 22, Königinstr. 12
Telefon: 0811/2180611
Zeitplan: Donnerstag, den 19. Februar 1970
8.30 Uhr bis 12.45 Uhr
12.45 „ bis 13.45 „ Imbiss in der Klinik
13.45 „ bis 18.00 „
Freitag, den 20. Februar 1970
8.30 Uhr bis 11.00 Uhr
11.00 „ bis 11.30 „ Pause
11.30 „ bis 13.30 „
Die Teilnehmergebühr beträgt für Mitglieder der DVG bzw. der DGfZ DM 10.—
und für Nichtmitglieder DM 20.—.
Die Gebühr ist erst zu Beginn der Tagung zu zahlen.

E.s wird gebeten, die Anmeldung zur Teilnahme schriftlich bis zum 10. Februar 1970
an

Professor Dr. Dr. h.c. W. Baier, D 8 München 22, Königinstr. 12.

Nach Anmelding werden gesondert Programm und Karten für die Hotelzimmerbe-
stellung des Fremdenverkehrsamtes München zugesandt.

Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin

7. Internationales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin.

Vom 9.-11. April 1970 wird die Fachgruppe „Geschichte der Veterinärmedizin der
Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft e.V. in Vasto (Italien) ihr 7. Inter-
nationales Symposion durchführen. Zwecks Intensivierung des wissenschaftlichen
Gesprächs wurden während des 6. Symposions 1969 erstmalig nicht nur Referate
gehalten, sondern an einem halben Tag einzelne Themen, zu denen sich viele offene
Fragen ergaben und die unterschiedlichen Auffassungen und Standpunkte ermög-
lichen, in erster Linie diskutiert. Dabei wurde zunächst ein kurzes Einführungs-
referat gehalten, dem sich eine ausführliche, freimütig gehaltene Diskussion an-
schloss, für die ausreichend Zeit zur Verfügung stand. Da sich dieses Verfahren
gut bewährt hat und bei den Teilnehmern viel Anklang fand, soll es auch beim 7.
Symposion zur Durchführung kommen. Um den Interessenten Gelegenheit zu
geben, sich auf diese Gespräche vorzubereiten, werden nachfolgend die für das 7.
Internationale Symposion vorgesehenen
Diskussionsthemen bekanntgegeben.

1. Gemeinsame Forschungsaufgaben der Geschichte der Human- und Veterinär-
medizin

(Vorschlag und Einführungsreferat: Prof. Dr. med. Markwart Michler, Di-
rektor des Instituts für Geschichte der Medizin der Universität Glessen,
BRD)

-ocr page 233-

2. Die Arbietsmethoden des Veterinärmedizinhistorikers

(Vorschlag und Einführungsreferat: Dr. med. vet. R. Völker-Carpin, Sim-
mern/Hunsrück, BRD)
Das Gesamtprogramm des Symposions wird zu einem späteren Zeitpunkt veröffent-
licht. Bereits jetzt aber sind die Interessenten herzlich zur Teilnahme an dem Sym-
posion aufgefordert. Voraussichtlich werden den Teilnehmern für Unterkunft und
Verpflegung am Tagungsort keine Unkosten entstehen. Vortragsanmeldungen
müssen umgehend, spätestens bis zum
15. Februar 1970, an den Geschäftsführer
eingereicht werden. Die Vortragsdauer beträgt 20 Minuten und es wird darum
gebeten, Angaben darüber zu machen, ob die Vorführung von Diapositiven beab-
sichtigt ist.

Nähere Auskünfte erteilt der Geschäftsführer der Fachgruppe „Geschichte der
Veterinärmedizin" der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft e.V., Privat-
dozent Dr. E.-H. Lochman, Archiv der Tierärztlichen Hochschule Hannover, 3000
Hannover, Bischofsholer Damm 15.

INTERNATIONAL PIG VETERINARY SOCIETY
2e Intemationaal Congres

Het 2e Internationaal Congres zal van 23-26 mei 1972 te Hannover worden gehouden.
Voor nadere inlichtingen omtrent het programma en de indiening van lezingen
wende men zieh tot de Secretaris van het Congres:
Prof. Dr. Wilhelm Bollwahn, 3 Hannover, Bisschofsholer Damm 15.

SOCIETA ITALIANA PER IL PROGRESSO DELLA ZOOTECNICA.
Vth International Zootechny Symposium, Milan, 15-17 april 1970.
The Italian Society for the Advancement of Zootechny with its continuous aim for
the development and progress of Zootechny will organize the Vth International
Zootechny Symposium in Milan from 15th to 17th April 1970, on occasion of the
International Milan Fair and under its auspices. The Society, following the advice
of more qualified Italian and foreign specialists, has decided to dedicate the Sym-
posium on: „Biological, technological and socio-economic problems concerning
housings and mechanization in the modem zootechny".

The topic was unanimously recognized to be of great actual value and importance
for all countries of the world, industrialized and in the state of development. The
types of mechanization can be adopted and used everywhere, thereby helping and
facilitating the increase of production, better harvesting, conservation and utilization
of the disponibility of cattle feeds, more efficacious and hygienic defence of the
zootechnical products and finally a more rational and better social utilization of
the human labour.

Like the preceding years, the Symposium of April 1970 will be held under the high
patronage of the interested Italian Ministries and the National Research Council.
Sen. Dr. Giovanni Spagnolli will be the Honorary President for the Symposium
and Prof. Telesforo Bonadonna as the President of the organizing Society.
The topics which are the aim of the said Symposium are the follows:

1. Criteria for the construcdon of housings and installations, inside and out-
side, according to the age of animals, the economic destination and the
environmental conditions.

2. Implantations of mechanical milking machines.

3. Mechanization for bovine feeding according to the age and the economic
destination.

4. Buildings and mechanical plants in relation to the hygienic-sanitary de-
fence of the animals and their products.

5. Installations for watering and for the hygienic purification of water.

6. Equipments for the collection, preparation and ensilage of any kind of
fodders.

-ocr page 234-

7. Equipments for cleaning and removing of dejections, and for the deposit
of litters and their distribution.

8. Equipments for the control of zootechnical productions and their selection.
Electronic machines.

9. Economical costs of investments and management for buildings and mecha-
nical plants.

10. The zootechnical and veterinary legislation for the constructions and the
implantations.

Simultaneously during the Symposium, in the enclosure of the Fair, there will be
exhibitions of great zootechnical interest. Besides these, it may be possible to organize
visits to Italian farms and plants for zootechnical industry if desired by the partici-
pants and others.

Please make direct enquiries from the Italian Society for the Advancement of Zoo-
techny (Via Monte Ortigara
35, Milan, Italy) for more detailed information, re-
garding precise programme of the Symposium, for the presentation of technical
communications on the above mentioned arguments, and for the participation in
the Symposium.

The Italian Compay for Tourism (C.I.T.) (Galleria Vittorio Emanuele, Milan)
will assist and organize the journey and hotel reservations for those who intend
the participate in the Symposium. However, it is recommended that enquiries should
be made as soon as possible with regard to hotel reservations because of the great
number of visitors during the Fair period.

MEDEDELINGEN

Van de Redaktie

PERIODIEKE VERSCHIJNING VAN HET TIJDSCHRIFT.

Zoals reeds zal zijn opgemerkt heeft ultimo 1969 en begin 1970 aan de regelmaat
van het verschijnen van ons Tijdschrift wel wat ontbroken.

Dit moet worden geweten aan de jaarlijks gedurende deze periode voorkomende
overstelping met werk op de drukkerij, waarbij zich bovendien nog de invloed van
ziekte onder het personeel heeft doen gelden.

De Redaktie heeft goede hoop dat de eerstvolgende afleveringen op tijd zullen ver-
schijnen.

de Redaktie.

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

VETERINAIRE KIJK OP DE VEEMARKT.

Op 9 januari 1970 heeft de Commissaris van de Koningin in de provincie Utrecht
de nieuwe gemeentelijke veemarkt aan de Kardinaal de Jongweg in de Voorveldse-
polder te Utrecht officieel geopend.

Nadat de heer J. R. Eysink Smeets, directeur van de Handel- en Industrie-ontwik-
keling van het Ministerie van Landbouw en Visserij namens de Minister het woord
had gevoerd, sprak de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M.
van den Born, een rede uit waarin hij enkele facetten die onverbrekelijk aan het
houden van een veemarkt zijn verbonden, belichtte.

Hij noemde de uitnodiigng, bij deze opening het woord te voeren, daartoe een ideale
gelegenheid. „Eigenlijk zou de Veeartsenijkundige Dienst zich geheel afzijdig tegen-
over een veemarkt moeten opstellen. Dit klinkt onvriendelijk, maar is niet zo be-
doeld. Het zal u namelijk bekend zijn, dat in het algemeen het samenbrengen van
grote aantallen dieren van verschillende herkomst, uit veterinaire overwegingen
een kwalijke zaak is".

Aldus de heer Van den Born, die vervolgde:

-ocr page 235-

„Van de zijde van de Veeartsenijkundige Dienst is en zal er dan ook altijd in prin-
cipe naar worden gestreefd, dit samenbrengen van dieren zoveel mogelijk te be-
perken, dan wel te bevorderen dat op verzamelplaatsen van vee zodanige maatregelen
of voorzieningen worden getroffen dat aan de veterinaire bezwaren tegemoet kan
worden gekomen, een en ander mede in het kader van de Veewet.
Bedoelde bezwaren zijn in wezen de mogelijkheden die bij het samenbrengen van
vee ontstaan voor het zo gemakkelijk overbrengen van besmettelijke dierziekten,
met de consequentie van verdere of intensievere verspreiding ervan over Nederland.
.\\ls overduidlijk voorbeeld kan hier toch wel worden genoemd de gevaariijke rol
die markten hebben gespeeld in o.a. de verspreiding van de ziekten mond- en klauw-
zeer en varkenspest.

Ondanks deze bezwaren kan ik u evenwel verzekeren dat ook wij de nuttige en on-
misbare rol van een veemarkt zeer goed onderkennen. Anderzijds is het echter zo,
dat niet-veterinairen niet altijd in voldoende mate onderkennen dat een doeltreffend
veterinair toezicht op markten mede bepalend is voor een zo grmstig mogelijke prijs-
vorming.

In internationaal verband behoef ik alleen maar te wijzen op de catastrofale eco-
nomische gevolgen die we in Nederland voor de veehandel hebben gekend door de
exportstop als gevolg van het vóórkomen van besmettelijke dierziekten in ons land.
De repercussies tengevolge van een uitbraak van een besmettelijke veeziekte van
enige omvang zullen veelal zeer ernstig zijn.

Met genoegen constateer ik hier het feit dat de organisaties van de veehandel hier-
voor alle begrip opbrengen en zich ook in moeilijke tijden van hun verantwoorde-
lijkheid bewust zijn. Hoewel men, zelfs met de beste voorzorgen, de verspreiding
op een markt van een eventueel daar aanwezige besmettelijke ziekte niet zal kunnen
verhinderen, is het toch wel zo dat er over het algemeen nog heel wat kan worden
gedaan om de besmettingsmogelijkheden sterk te reduceren.

Niet vergeten dient te worden dat bij de aangevoerde dieren en vooral die welke
over grote afstand komen, in geringere of ernstiger mate stress optreedt. Deze
stressfactoren verminderen de weerstand van de dieren, waardoor een ziekte — en
hier worden niet uitsluitend besmettelijke ziekten bedoeld — gemakkelijker en
sneller kan aanslaan.

Een ander aspect dat maant tot uiterste voorzichtigheid is de steeds groter wordende
gevoeligheid van onze veestapel naarmate in Nederland en de ons omringende
landen besmettelijke dierziekten verder worden teruggedrongen. Extra bescherming
in de vorm van een zo hoog mogelijk opgevoerd hygiënisch peil is daarom niet meer
als „wens" maar als „eis" te stellen. Dat deze eis aan de als E.E.G. markt te er-
kennen markten wordt gesteld mag toch wel als bewijs worden gezien dat dit niet
alleen een streven is van de Nederlandse Veeartsenijkundige Dienst, maar een inter-
nationale opvatting.

En juist temeer omdat de Nederlandse veehandel ook zo gevoelig is op exportgebied,
kan ook het belang van een streng veterinair toezicht op markten nooit te veel
worden beklemtoond. Wellicht klinkt het wat overdreven, maar de veterinaire acti-
viteiten op een markt vormen in wezen de basis voor een „goede" markt. Niet de
Veeartsenijkundige Dienst plukt daar de vruchten van, maar zij die van een markt
gebruik maken.

Deze nieuwe markt kan een „gezonde" markt met „gezonde" dieren zijn. Met ge-
noegen heb ik gezien dat aan de veterinair-bygiënische aspecten zoveel aandacht
en zorg is besteed en dat de voortreffelijke accomodatie is gericht op het welzijn
en het bevorderen daarvan van de te verhandelen dieren. Deze accomodatie komt
de uitvoering van de veterinaire controle in hoge mate ten goede en biedt tevens
de mogelijkheid tot een deugdelijke reiniging en ontsmetting.

Kortom, de wijze waarop op deze markt een goed en verantwoord hygiënisch milieu
kan worden gerealiseerd, verdient alle lof. Ik moge u daarom van harte geluk
wensen met deze prachtige marktaccomodatie en spreek de wens uit dat deze markt
spoedig eveneens als E.E.G.-markt mag gaan functioneren".

-ocr page 236-

MOND- EN KLAUWZEER.

Frankrijk: Op 23 december 1969 is in de gemeente Armendarits in het Franse
arrondissement Bayonne, departement Basses Pyrénées, mond- en klauwzeer uitge-
broken. Op een bedrijf met 17 varkens, 9 gevaccineerde runderen en 69 eveneens
tegen de ziekte geënte schapen, werden alleen de varkens aangetast. Alle aanwezige
dieren zijn opgeruimd.

Het virustype is nog niet bekend gemaakt. In het departement Basses Pyrénées,
waar eerder in 1969 eveneens mond- en klauwzeergevallen waren voorgekomen, is
de verplichte jaarlijkse runder-enting aangevuld met een eveneens verplichte jaar-
lijkse mond- en klauwzeer-enting van schapen en geiten.
Sedert 23 mei 1969 was Frankrijk vrij van mond- en klauwzeer.

Griekenland maakte op 22 december 1969 melding van 48 bedrijven die met mond-
en klauwzeer werden besmet. Het virus blijkt van het type A te zijn. Varkens en
herkauwers worden geënt.

Turkije meldde op 30 december acht nieuwe mond- en klauwzeergevallen in Ana-
tolië. Het virus is van het ype 0|.

SROMNGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

N00RDBRA8ANT

LIMBURG

-ocr page 237-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
DECEMBER 1969.

. c

■g ^

\'n jH

\'S

1

i

M 1

O.

Vi
t

\'3

£ s
" -g

^ >

t: c
2
"
■g .2
w -a

CL

P c

CU 4)

1 &
O -C

3 V
t >

M

c

^ i
a \\

> !

O
■O
3

4)

Groningen

_

1

Friesland

7

Drenthe

3

11

-

-

Overijssel

4

1

4

Gelderland

1

3

2

6

3

Utrecht

1

1

1

Noord-Holland

! 4

2

Zuid-Holland

1 _

1

Zeeland

Noord-Brabant

12

Limburg

1

1

12

Nederland

9

31

16

23

3

DOORLOPENDE AGENDA

Februari,

3, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Lezing, 20.30 uur, gebouw P.G.D. Limburg te
Heythuysen. (pag. 1768 (1969))

4, Centrale Hengstenkeuring WPN, Zuidlaren.

5, Centrale Hengstenkeuring KVNT, \'s-Hertogenbosch.
7, Centrale Hengstenkeuring WPN, Utrecht.

7, Groep Geneesk. v. h. Kl. Huisdier, Jaarvergadering, 14.00 uur, Hotel
Noord Brabant, Utrecht, (pag. 179)

6-

-ocr page 238-

11, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Motel Heerenveen.
(pag. 220)

12, Groep K.I. en Zootechniek K.N.M.v.D. Bijeenkomst, 13.00 uur. Transi-
torium II, „de Uithof", Utrecht, (pag. 54)

17, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur Dierenartsenkamer Abattoir.
Veelaan 1, Amsterdam, (pag. 1293 (1969))

18—19, C.L.O.-studiedagen.

19—20, D.V.G. Fachgr. Physiol. u. Pathol, der Fortpflanzung. Tagung, 8.30 Uhr,
Gynäk u. Ambul. Tier Klinik Univ. München, (pag. 212)

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, Esso-

motel teBorn. (pag. 1768 (1969))
26, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Bijzondere ledenvergadering, met dames,
20.30 uur, „Skyway"-motel. Vliegveld Zestienhoven, Rotterdam, (pag.
220)

Maart,

2, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restaurant „Bella
Vista", Zeist. (pag. 54)
3—26, Cursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures, Baarn
(pag. 1342 (1969))

20—22, Jaarcongres 1970, B.S.A.V.A., Londen, (pag. 1490 (1969))

April,

9—11, D.V.G., Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin. 7 Int. Symposion,
Vasto. (pag. 212)

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur. Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294 (1969))

15—17, Soc. Italiana p.i. Progresso della Zootechn. Ve Int. Zoot. Symposium,
Milano. (pag. 213)

Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-

dagen, Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 1149 (1969), 179)
13—15, Ge.sellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sei.) en Lab. Anim
Science .Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)
20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren.

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969))

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244

(1969))

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969))

1972
Mei,

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
218

-ocr page 239-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen.

In verband met de nog te houden ledenvergaderingen in verschillende afdelingen, zal

het verslag worden geplaatst in de aflevering van 15 maart a.s. van het Tijdschrift

voor Diergeneeskunde.

de Centrale Kontaktkommissie,
secretariaat Marislaan 34
Utrecht.

Vacatures in het buitenland.

Onderstanad plaatsen wij enige advertenties (in verkorte vorm), afkomstig van de

F.A.O. (Food and .Agriculture Organization).

1. Gewenste functie: patholoog voor het land Iran-Teheran. Duur: 15 maanden (tot
31 juli 1971).
Begindatum: zo spoedig mogelijk. Graad: dierenarts-patholoog.
Ervaring: tenminste 7 jaar ervaring in de pathologie. Gewenst: goede kennis van
de Engelse taal.

2. Gewenste functie: patholoog voor het land Bolivia-Santa Cruz. Duur: tot decem-
ber 1972.
Begindatum: zo spoedig mogelijk. Graad: dierenarts-patholoog. Goede
bekendheid met vet. diagnost. lab. technieken en sectie-technieken is gewenst.
Er-
varing:
tenminste 7 jaar. Gewenst: goede kennis van de Engelse taal en enige be-
kendheid met de Spaanse taal.

3. Gewenste functie: Biochemicus (toxicoloog) voor het land Iran-Teheran. Duur:
16 maanden (tot 31 juli 1971). Begindatum: zo spoedig mogelijk. Graad: dieren-
arts-biochemicus (toxicoloog).
Ervaring: tenminste 7 jaar. Gewenst: zeer goede
kennis van de Engelse taal.

4. Gewenste functie: „Animal Production and Health Officer" voor het land Tanza-
nia-Dar es Salaam.
Duur: 48 maanden. Begindatum: zo spoedig mogelijk. Graad:
dierenarts. Ervaring: tenminste 7 jaar. Gewenst: goede kennis van de Engelse taal.

5. Gewenste functie: Animal Health Officer (Patholoog) voor het land Jordanië-
Amman.
Duur: 36 maanden. Begindatum: zo spoedig mogelijk. Graad: dierenarts-
patholoog.
Ervaring: min. 10 jaar (waarvan 5 jaar ervaring op histologisch ge-
bied.
Gewenst: een goede kennis van de Engelse taal.

6. Gewenste functie: „Project Manager Animal Production and Vet. training" voor
de Dominicaanse Republiek-Santo Domingo.
Begindatum: 1 februari 1970. Graad:
graad in de vet. geneeskunde en specialisatie in de tropische vet. geneeskunde en
veeteelt.
Ervaring: tenminste 10 jaar ervaring met de tropische dierziekten en vee-
teelt.
Gewenst: een goede kennis van de Engelse taal en enige kennis van de
Spaanse taal.

7. Gewenste functie: „Animal Health Officer" voor het land Argentinië. Duur: 24
maanden.
Begindatum: 1 juli 1970. Graad: dierenarts met enige ervaring op bac-
teriologisch gebied.
Ervaring: tenminste 7 jaar. Gewenst: een goede kennis van de
Engelse taal en enige kennis van de Spaanse taal.

8. Gewenste functie: „Animal Health Officer" voor het land Nairobi-Kenya. Duur:
36 maanden. Begindatum: maart 1970. Graad: dierenarts. Ervaring: tenminste
15 jaar ervaring.
Gewenst: zeer goede kennis van de Engelse taal is noodzakelijk
en kennis van Kiswahili (linqua franca van Oost Afrika) zou een voordeel zijn.

-ocr page 240-

Indien vollediger gegevens worden gewenst, zijn deze te verkrijgen op het bureau van
de Maatschappij.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

De eerstvolgende vergadering wordt gehouden op woensdag 11 februari a.s., 20.00 uur
in het Motel te Heerenveen.

Spreker zal zijn Ir. G. Brilman (Ysbrechtum) over: moderne bedrijfsvoering
in de veehouderij.

Afdeling Zuid-Holland

De afdeling Zuid-Holland organiseert op donderdag 26 februari a.s., 20.30 uur een
bijzondere ledenvergadering voor de leden met hun dames in het
„Skyway"-motel
op het Vliegveld Zestienhoven te Rotterdam.

Spreker is collega S c h u i 1 i n g, die zal spreken over Reisindrukken van Java en
Bali;
met vertoning van dia\'s, door het echtpaar Schuiling vervaardigd,

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

R, P, Happé, Herenstraat 2Ibis, Utrecht
N. B. van der Meer, Vicaris van Alphenstraat 6, Schijndel
J. F. M. Spoorenberg, Badelochstraat 29, Eindhoven
R. Yagil, The Negev Inst. for Grid Zone Res., Beer-Sheba, Israël
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

J. F. van Calker, Schoenerstraat 81, Veendam
P. A.
V. d. Werf, Zandhofsestraat 60, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Bant, S.; adres gew. in: Gouda, Dunantsingel 13; tel. 01820-1 05 30 (173)

Banerjec-Schotsman, Mevr. Dr. I.; adres gew. in: Utrecht, Turkooislaan 40; tel. 030-
88 50 12 (privé), 030-71 55 44 T. 305 (bur.); Wet. hfd. ambt. R.U. (van 247 naar

173)

Boer, M. J. de; tel. gew. in: 03210-33 66 (176)

*Boysen, V. H.; adres gew. in: Alkmaar. Houthotstlaan 100; tel. 02200-1 11 10
02200-1 46 42 (bur.); K.D. ab. Alkmaar (R.K. bz.d.) (178)

Brooymans, Dr. A. W. M.; P. vervah (179)

Brouwer, Dr. H. A.; funktie gew. in; Wet. Hfd. medew. V.U. Amsterdam (Fac.
Geneeskunde) Hfd. Inst. v. Exp. Gen.; Vet. .-kdv. Research Inst. v. veevoeding,
Maarssen (179)

Bruins, P. J.; funktie gew. in: K.D. Vleeskeuringsdienst Kring Oss (180)

Goedhart, P. J.; ab. nr. gew. in: 4625 (190)

*Maar, F. C. G. E. B. de; adres gew. in: Staphorst, Lankhorsterweg 11; tel. 05225-
750 (212)
Molenaar, M. O.; Vlaardingen, Burg. Luyerinksingel 2; tel. 010-34 39 85; giro
257926; toevoegen op blz. (214)

Mul, C. N. M.; geass. met J. J. den Hertog vervalt; toevoegen: praktijkadres „Dieren-
kliniek", van Eyckstraat 19 te Alphen a/d Rijn; tel. 01720-49 36; Plv. h.k. (214)
Poppe, C. adres gew. in: Niekerk (Gr.), Zanduinerweg 5 (221)

*Riel, J. J. M.; 1969; Tilburg, Postelse Hoeflaan 43; tel. 04250-7 45 90 toevoegen
op blz. (223)

Schuld, J. M.; funktie gew. in: K.D. ab; spr. u. Kl. Huisd. ma. t/m vr. 17.00-18.00
uur, praktijkadres: Capucijnenstraat 76A (227)

-ocr page 241-

Smit, M. P.; adres gew. in: Haren, Verweylaan 22 (229)

Verdijk, A. T. M.; tel. gew. in: 04116-37 84 (privé), 22 03 (bur.) (236)

Vermeulen, C. J.; adres gew. in: Voorburg, Park Vronesteyn 53; tel. 070-86 58 15
(privé) (236)

Vliet, J. C. J. van; adres gew. in: Zeist, postbus 167 (237)

Vloten, Dr. J. M. van; adres gew. in: Den Haag, Segbroeklaan 594; tel. 070-63 34 40

(238)

Lijst van dierenartsen, die in 1970 hun jubileum hopen te vieren.

25 jaar

op 13 oktober : A. Paulusse te Meerlo

op 3 november : L. van der Sluis te Leeuwarden (afwezig)

op 19 november : H. J. Braam te Veendam (afwezig)

D. A. Scholma te Opeinde (afwezig)

30 jaar

op 26 februari

op 11 mei
op 20 december

35 jaar
op 25 juni

op 19 december

40 jaar
op 18 maart
op 3 mei
op 30 augustus
op 27 november
op 19 december

G. Grootenhuis te Mijnsheerenland
Dr. R. E. de Maar te Den Haag
B. de Vlas te Zwolle
J. Blokhuis te Bilthoven

A. L. A. van Rees te Utrecht (afwezig)
A. M. Naaktgeboren te Velp (Gld.) (afwezig)
L. S. B. G. H. Harmsen te Bilthoven
F. W. J. Swart te Hoogland (afwezig)

F. H. te Biezebeek te Losser

H. Stoot te Sittard

P. J. Valkenburg te Dinteloord

E. H. Koning te Hardenberg (Ov.)

Mevr. I. Donker-Voet te Houten

P. van Loo te Meppel

Prof. A. van der Schaaf te Bilthoven

Prof. Dr. G. H. B. Tennissen te De Bilt (afwezig)

N. Diddens te Delfzijl (afwezig)

J. M. Dijkstra te Leeuwarden (afwezig)

R. Post te Heino (afwezig)

A. A. Velthoen te Driebergen

D. R. Vink te Norg (Ov.) (afwezig)

G. G. de Boer te Rotterdam (afwezig)

J. Jansen te Waardenburg (afwezig)

45 jaar
op 24 juni

op 28 juni
op 8 augustus
op 8 oktober

J. ten Brink te Heiloo

M. Karsemeijer te Alphen a/d Rijn (afwezig)

H. Wouda te Ten Boer

P. H. Kleinjan te Maasland (afwezig)

H. van Aken te Den Haag (afwezig)

J. K. Postma te Sneek (afwezig)

M. H. Hoogland te Barneveld

50 jaar
op 31 januari

op 18 februari
op 20 juni
op 25 juni

-ocr page 242-

J. Hoogland Jr. te Zeddam
H. de Ronde te Zeist (afwezig)

: E. Vleming te Rotterdam (afwezig)

oj jaar

op 12 augustus : Dr. G. L. J. Gooren te Zeist (afwezig)
Promotie

Collega J. H. P. Verhey te Rozendaal hoopt op donderdag 5 februari a.s. om 16.15
uur aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op een proefschrift, getiteld
„Molybdeenovermaat bij het rund door luchtverontreiniging".

Een, naar keuze al dan niet waardevast daggeld-inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie
biedt U de
M.O.V.I.R. en D.T.O.

Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. C. KONING
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

55 jaar
op 27 juli

60 jaar
op 29 juli

65 jaar

-ocr page 243-

Infectieuze anemie bij de kaf

II. Het voorkomen van de ziekte in Nederland

Feline infections anaemia

IL The occurrence of the disease in the Netherlands

door P. LEEFLANG1), E. F. KLEYN2) en W. H. W.
MIEOG3)

Samenvatting

Voor de eerste maal in Nederland werd bij een kat „infectieuze anemie", veroor-
zaakt door
Eperythrozoon felis, gediagnostiseerd. De bron van de infectie is onbe-
kend gebleven. De patiënt werd met succes behandeld met een bloedtransfusie en
een terramycine-kuur. De diagnose werd bevestigd door overspuiting van de in-
fectie via het bloed van de patiënt in een proefkat.

De proefkat vertoonde alle symptomen en hematologische veranderingen, die ho-
ren bij het ziektebeeld van infectieuze anemie. Er bestond geen duidelijke samen-
hang tussen de graad van de parasitemie, de waargenomen temperatuursverho-
ging en de overige klinische symptomen. De zich ontwikkelende anemie had een
macrocytair en normochroom karakter. In de loop van de infectie werden reticu-
locyten in grote getale in het perifere bloed aangetroffen.
Tijdens de tweede parasitaire aanval stierf de proefkat.

Bij de sectie vielen vooral de icterus, een vergrote milt, gezwollen lymfklieren en
een controlobulair gedegenereerde lever op.

Bij microscopisch onderzoek viel in milt en lymfklieren vooral de erytrofagie op,
terwijl in het beenmerg een reactieve erytropoëse werd vastgesteld.
Aan de hand van een morfologisch onderzoek van het micro-organisme met behulp
van de licht- en fluorescentie microscoop kon worden vastgesteld dat de coccoïde
en ringvormige verschijningsvormen van dit micro-organisme als de eigenlijke vor-
men van de parasiet moeten worden beschouwd en dat de staafvormige verschij-
ningsvorm wellicht een kunstprodukt is dat tijdens het opdrogen van de bloeduit-
strijkjes ontstaat. Daarom moet voor dit micro-organisme aan de naam
Eperythro-
zoon felis
de voorkeur gegeven worden boven de naam Haemobartonella felis.
De losse vormen van de parasiet die in de bloeduitstrijkjes konden worden waar-
genomen, zijn waarschijnlijk ontstaan ten gevolge van mechanische krachten, die
de parasieten hebben losgemaakt van de erytrocyten tijdens het uitstrijken van het
bloed. Zij kunnen derhalve niet als een eigen vorm van dit micro-organisme be-
schouwd worden.

Inleiding

Voor de eerste maal in Nederland werd in 1969 bij een kat „infectieuze
anemie" gediagnostiseerd. In een vorig artikel (Leeflang, 1970) werd
naar aanleiding daarvan reeds een literatuuroverzicht over de ziekte en het
ziekte verwekkende organisme, de Rickettsia-achtige
Eperythrozoon felis,
gegeven.

In de nu volgende publikatie wordt het eerste klinische geval in Nederland
beschreven. Om de diagnose „infectieuze anemie" te bevestigen, werd
bloed van de patiënt overgespoten in een proefkat, waarna dit dier klinisch
en hematologisch werd vervolgd. Bovendien werden sectie en microscopisch
onderzoek van de verschillende organen van de proefkat verricht.

1  Drs. P. Leeflang; wetenschappelijk medewerker Ie klasse. Instituut voor Tro-
pische en Protozoaire Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172,
Utrecht.

2  Mej. Drs. E. F. Kleyn; practiserend dierenarts te Emmen, Vreding 6.

3  Drs. W. H. W. Mieog; wetenschappelijk medewerker. Pathologisch Instituut,
Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 244-

Omdat in de literatuur, voornamelijk op morfologische gronden, verwar-
ring bestaat over de juiste naam van het ziekte verwekkende organisme,
(Haemobartonella felis of Eperythrozoon felis), werd speciale aandacht
geschonken aan de morfologie van de parasiet.

Klinisch geval van infectieuze anemie

Op 28 april 1969 kreeg een onzer (E. F. K.) op haar spreekuur in Emmen
een anderhalf jaar oude gecastreerde kater aangeboden. De klachten van
de eigenaar waren zeer vaag; het was hem opgevallen dat het dier ge-
durende de laatste 18 dagen minder levendig was en niet of nauwelijks at.
De kat was op een leeftijd van 3 maanden gevaccineerd tegen leucopenie
met formolvaccin en met 10 maanden gecastreerd.

Bij onderzoek bleek het dier lusteloos en mager. Toch maakte de kat geen
erg zieke indruk. De lichaamstemperatuur was normaal en de turgor was
goed. De slijmvliezen waren echter erg bleek en de pols was versneld. Deze
waarnemingen wezen op het bestaan van een ernstige anemie. Het dier
vertoonde geen verschijnselen van icterus.

Bloedingen in welke vorm dan ook, konden niet worden gevonden. Ook een
ziekte van de bloedvormende organen leek niet erg waarschijnlijk. De
oppervlakkige lymfklieren waren normaal van grootte en consistentie terwijl
bij palpatie de lever en de milt noch vergroot, noch pijnlijk waren.
Ter verklaring van de waargenomen anemie werd derhalve aan een abnor-
male bloedafbraak gedacht. Daarom werd uit een oor-capillair een bloed-
uitstrijkje gemaakt voor onderzoek op mogelijk aanwezige bloedparasieten.
Het uitstrijkje werd gefixeerd in methylalkohol en voor kleuring en onder-
zoek aangeboden aan het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten
van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht. In afwachting hiervan
werd als symptomatische therapie aan de patiënt 1 cm3 aricyl en cm3
ducrofer p.i. toegediend.

Na ontvangst in Utrecht werd het bloeduitstrijkje gekleurd volgens May-
Grünwald Giemsa en vervolgens microscopisch onderzocht. Op en tegen
de rand van de erytrocyten werden
Eperythrozoon-SLchtige parasieten waar-
genomen en de waarschijnlijkheidsdiagnose „infectieuze anemie" werd
gesteld. Deze ziekte is gedurende de laatste jaren in verscheidene West-
europese landen gediagnostiseerd en het was daarom aannemelijk dat
„infectieuze anemie" ook in Nederland bij de kat zou voorkomen (Leef-
lang, 1970).

Twee dagen later, op 30 april, werd de patiënt weer voor onderzoek aan-
geboden. Hij was duidelijk opgeknapt, was zeer levendig en had volgens
de eigenaar ook weer gegeten. Ten behoeve van een hematologisch onder-
zoek en voor de overspuiting van bloed van de patiënt in een proefkat
werd 3 cm3 veneus bloed opgevangen in heparine. Het dier verzette zich
daarbij zo hevig dat van een voorgenomen bloedtransfusie moest worden
afgezien.

Het hematologisch onderzoek gaf de volgende uitslag:

aantal erytrocyten per mmS 2.700.000

hemoglobine gehalte 7.9

hematocriet waarde 28

aantal leukocyten per mm3 6.500

-ocr page 245-

Als therapeuticum werd gedurende 9 dagen dagelijks 30 mg terramycine
p.i. toegediend. Op 8 mei was de toestand echter zodanig verslechterd dat
een bloedtransfusie noodzakelijk werd geacht. De toediening van 6 cm3
bloed van een ogenschijnlijk gezonde kater was voldoende om de patiënt
binnen 24 uur zodanig op te knappen, dat hij weer ging eten. Bij onder-
zoek op 15 mei waren de slijmvliezen duidelijk minder bleek. Het dier had
een goede eetlust en was zeer energiek. Gedurende 5 dagen werd voor de
zekerheid nog 30 mg terramycine per dag p.i. gegeven.

De patiënt werd door de eigenaar nauwlettend geobserveerd maar tot op
de dag dat deze bevindingen op schrift gesteld werden, (31 augustus 1969),
zijn geen klachten over het dier meer ontvangen.

De bron van de infectie is volkomen duister. De kat verblijft in een gedeelte
van Emmen, dat grenst aan een bosrijk gebied.

Het dier is erg uithuizig en heeft regelmatig vlooien en teken. Een ver-
band tussen de aanwezige ectoparasieten en de ziekte kon echter niet
worden gelegd. Toen het dier in april j.1. voor de eerste maal voor be-
handeling werd aangeboden, werden geen ectoparasieten gevonden.
Ondanks het feit dat in zijn omgeving vele andere katten als huisdier
worden gehouden, zijn geen nieuwe ziektegevallen gemeld.

Experimenteel onderzoek

Om de diagnose „infectieuze anemie" te bevestigen, werd op 30 april
van de patiënt 3 cm^ veneus bloed afgenomen en opgevangen in heparine.
Van dit bloed werd 2 cmS onmiddellijk subcutaan ingespoten bij een
proefkat. De graad van de parasitemie in het bloed van de patiënt op het
moment van overspuiting werd niet bepaald. Het „subcutaan" infecteren
van proefdieren met
Eperythrozoon felis is in de literatuur niet eerder
vermeld; alle beschreven experimenten werden door middel van intrave-
neuze, intraperitoneale of orale infectie uitgevoerd.

De proefkat was een ongeveer 1 jaar oud dier van het vrouwelijk geslacht.
Zij was reeds enige weken in ons bezit en leek ogenschijnlijk gezond.
Voor het hematologisch onderzoek werd bloed verzameld uit het oor, nadat
met een schaar een kleine insnijding in de oorrand was gemaakt. De ery-
trocyten- en leukocyten-aantallen werden bepaald in een telkamer volgens
Neubauer. Het hemoglobine gehalte werd in een Eel-colorimeter gemeten,
terwijl het celvolume met behulp van de microhematocrit werd vastgesteld.
Met behulp van deze waarden konden de gemiddelde volumina van de
erytrocyten (MGV), het gemiddelde gehalte aan hemoglobine per erytro-
cyte (MCH) en het volume-percentage hemoglobine per erytrocyte
(MCHC) berekend worden. Deze gegevens waren noodzakelijk om de aard
van de zich ontwikkelende hemolytische anemie te kunnen beoordelen. Het
percentage reticulocyten werd geteld na kleuring met een 1% oplossing
van brilliant cresyl blauw in alkohol.

Met grote zorg werden uitstrijkjes voor het bepalen van de parasitemie,
het bestuderen van de morfologie der parasieten en van de celverande-
ringen, welke het gevolg waren van de anemie, gemaakt. Nadat het bloed
zo snel en zo dun mogelijk was uitgestreken, werden de voorwerpglaasjes
aan de lucht gedroogd, 3 minuten gefixeerd in watervrije methylalkohol
en gekleurd volgens May-Grünwald Giemsa gedurende resp. 3 en 15 minu-
ten. De kleurstoffen waren resp. 1 : 1 en 1 : 10 verdund met gedestilleerd
water, gebufferd op pH 7,2.

-ocr page 246-

In de uitstrijkjes werd de parasitemie bepaald, variërend van nihil (—)
tot zeer veel ( -{- ). Zij werd gemeten aan de hand van de infectie-
graad van de individuele erytrocyten. Met het absoluut aantal aanwezige
rode bloedcellen werd daarbij geen rekening gehouden.

De leukocyten werden niet gedifferentieerd naar de verschillende celtypen,
gezien de geringe diagnostische waarde daarvan (Holzworth, 1956).
Voor de vitale kleuring van de parasieten met acridine-oranje werd de
methode Winter (1967) gevolgd. Hierbij werd een druppel bloed, een
druppel fysiologische zoutoplossing en een druppel acridine-oranje (B.D.H.
Londen), 1 : 10.000 verdund in een phosphaatbuffer pH 6,4, samen-
gebracht op een voorwerpglaasje, gemengd en afgedekt met een dekglaasje.
Het aldus verkregen preparaat werd direct bekeken onder een fluores-
centie microscoop (Leitz, Ortholux).

Resultaten

In de loop van het onderzoek kwam vast te staan dat de klinische patiënt
inderdaad lijdende was geweest aan infectieuze anemie, veroorzaakt door
Eperythrozoon felis.

Tabel 1.

Bloed-waarden van de gezonde kat (Schalm, 1965).

Uitgedrukt in

Afkorting

Uiterste waarden

Gemidd
delde

Erytrocyten

miljoenen/mm^

RBC

5,0—10,0

7,5

Hemoglobine

grammen/100 ml

Hb

8,0—15,0

12,0

Hematocriet waarde

%

PCV

24,0^5,0

37,0

Gemiddeld volume van een RBC

MCV

39,0—55,0

45,0

Gemiddeld gehalte aan Hb per RBC

grammen

MCH

13,0—17,0

15,0

Volume percentage Hb per RBC

%

MCHC

30,0—36,0

33,2

Reticulocyten

»/ou

Ret

0,0—10,0

2,0

Leukocyten

duizenden/mm^

WBC

5,5—19,5

12,5

In tabel 1 worden de bloedwaarden, zoals Schalm (1965) deze aan-
geeft voor de gezonde kat, weergegeven. In vergelijking daarmee geeft
tabel 2 de hematologische veranderingen, welke bij de proefkat werden
gevonden na de infectie met het infecdeuze bloed van de patiënt. Het is
te betreuren, dat geen bloedonderzoek werd gedaan, voordat de proefkat
geïnfecteerd werd.

Reeds in de incubatieperiode (2 mei) bleek het aantal erytrocyten en het
hemoglobine gehalte onder de gemiddelde normaalwaarden te liggen.
Opvallend was bovendien het grote aantal eosinofiele leukocyten. Deze
afwijkingen waren wellicht veroorzaakt door de verschillende wormsoorten
die bij de sectie in de proefkat werden gevonden.

In het verloop van de infectie kwamen dermate grote veranderingen in
het bloed tot uiting (tabel 2), dat deze niet alleen door de aanwezigheid
van wormen konden worden verklaard, maar wel door de
Eperythrozoon-
infectie, ev. in combinatie met de verschillende worminfecties. Het aantal
erytrocyten, het hemoglobine gehalte en het celvolume gaven een duide-
lijke daling te zien. Opmerkelijk was de neiging tot herstel van deze waar-
den direct na het einde van de eerste parasitemie (13 en 14 mei).

-ocr page 247-

De stijging van de MCV als gevolg van de infectie duidde op het ontstaan
van een macrocytaire anemie. Grote onrijpe erytrocyten kwamen in grote
gjetale voortijdig in de circulatie terecht. De MCH volgde - zij het iets
minder snel — de stijging van de MCV. Dit resulteerde in MCHC-waar-
den, welke grotendeels binnen de normale grenzen bleven en welke een
aanwijzing waren voor het normochrome karakter van de anemie. Dezelfde
bevindingen zijn ook in de literatuur vermeld (Kreier en Ristic,
1968). Alleen op 12 mei, op het hoogtepunt van de eerste parasitemie,
werd een hypochrome anemie gevonden (MCHG 23,9).

De kenmerken van een hemolytische anemie waren duidelijk aanwezig:
e«n groot aantal reticulocyten kon in het verloop van de infectie in het
perifere bloed worden aangetoond. Ook de anisocytose, de
Polychromasie,
die aanwezigheid van normoblasten en van erytrocyten met basofiele stip-
peling, die in het eerste begin van de infectie voor een gedeelte reeds aan-
wezig waren, werden met het voortschrijden der infectie steeds duidelijker.
Het aantal leukocyten gaf als gevolg van de infectie na een aanvankelijke
daling, een stijging te zien. Deze bleef echter binnen de normale grenzen,
behalve op 13 mei, de dag die volgde op de eerste parasitemie en waarop
geen parasieten in het bloed konden worden aangetoond. Mogelijk was dit
hoge aantal leukocyten een reactie op de eerste parasitemie.

Foto 1.

Erytrocyten, geïnfecteerd met Eperythrozoon felis, Polychromasie, x 2000.

Kleuring volgens May-Grünwald Giemsa.

#

Pict. 1.

Erythrocytes, infected with Eperythrozoon felis. Polychromasia, x 2000.
Stained with May-Griinwald Giemsa.

-ocr page 248-

Tabel 2. Experimenteel geval van infectieuze anemie hij de kat. Verloop van de infectie en de daarmee gepaard gaande ver-
anderingen in het bloed. Geïnfecteerd op 30 april 1969; gestorven op 17 mei 1969. Voor afkortingen zie tabel 1.

datum

dag na
infectie

lichaams-
temp. in °C

RBC

Hb

PCV

MCV

MCH

MCHC

Ret

WBC

graad v. d.
parasitemie

bijzonderheden in het bloed

2/5

2

6,3

11,5

37

58,7

18,3

31,1

11,2

lichte anisocytose; lichaampjes van Döhle.

5/5

5

39,4

6,5

13,7

37

56,9

21,1

37,0

0

8,0

lichte anisocytose; lichaampjes van Döhle.

6/5

6

41,1

iets minder anisocytose; lichaampjes van
Döhle.

7/5

7

39,5

6,4

12,1

35

54,7

18,9

34,6

0

5,4

lichte anisocytose; lichaampjes van Döhle.

8/5

8

40,4

4-

lichte anisocytose; lichaampjes van Döhle.

9/5

9

39,8

4,7

7,9

28

59,6

16,8

28,2

0

11,0

anisocytose; lichaampjes van Döhle.

10/5

10

39,2

23

12/5

12

39,8

2,6

4,3

18

69,2

16,5

23,9

20

19,0

flinke anisocytose, flinke Polychromasie,
normoblasten, lichaampjes van Döhle,
geel serum.

13/5

13

38,8

2,3

4,9

16

69,6

21,3

30,6

140

24,5

flinke anisocytose, flinke Polychromasie,
normoblasten, enkele erytrocyten met ba-
sofiele stippeling, lichaampjes van Döhle,
donker geel serum.

14/5

14

38,9

2,4

6,0

19

79,2

25,0

31,6

200

13,8

enkele Howell Jolly lichaampjes, flinke
anisocytose, flinke
Polychromasie, normo-
blasten,
lichaampjes van Döhle, enkele
neutrofiele cellen groter dan normaal en
gehypersegmenteerd, serum licht geel.

16/5

16

40,0

2,2

5,6

20

90,9

25,5

28,0

110

13,4

flinke anisocytose, Polychromasie, normo-
blasten, enkele erytrocyten met basofiele
stippeling, lichaampjes van Döhle, serum
wederom kleurloos.

17/5

17

einde experiment, proefdier gestorven.

-ocr page 249-

Tabel ö. JSxperimenfeel geval van infectieuze anemie bij de kat. öeschnjving van ae Klinische symptomen en van de parasiet.

datum dag na
infectie

lichaams-
temp in °C

parasit-
aemie

beschrijving van de parasiet

symptomen

2/5

2

5/5

5

39,4

enkele coccoide vormen en ringetjes op de RBC en
dikke korte staafjes aan de rand der RBC.

levendig, goede eetlust.

6/5

6

41,1

enkele coccoide vormen en ringetjes op de RBC en
iets meer dikke korte staafjes aan de rand.

levendig, goede eetlust.

7/5

7

39,5

enkele coccoide vormen en ringetjes op de RBC en
enkele staafjes aan de rand.

levendig, goede eetlust.

8/5

8

40,4

enkele coccoide vormen en ringetjes op de RBC en
enkele staafjes aan de rand. Enkele losse ringetjes vrij
in het plasma.

levendig, goede eetlust.

9/5

9

39,8

wat meer coccoide vormen en ringetjes op de RBC en
staafjes aan de rand. Enkele losse ringetjes vrij in het
plasma.

levendig, goede eetlust.

10/5

10

39,2

coccoide vormen en ringetjes op de RBC en staafjes
aan de rand. Enkele losse ringetjes vrij in het plasma.

iets lusteloos, eet nog. Slijmvliezen bleek.

12/5

12

39,8

coccoïde vormen en ringetjes op de RBC en staafjes
aan de rand. Losse ringetjes vrij in het plasma.

poes staat niet meer uit eigen beweging op.
Geen eetlust, slijmvliezen bleek en geel. Milt
vergroot bij palpatie. Oppervlakkige lymf-
klieren niet vergroot maar hard aanvoe-
lend. Huid turgor slecht.

13/5

13

38,8

geen eetlust, lusteloos. Slijmvliezen bleek en
geel. Begint erg te verharen, maakt zich niet
meer schoon.

14/5

14

38,9

geen eetlust, is minder lusteloos. Slijmvliezen
bleek maar minder geel.

{S 16/5

(O

16

40,0

coccoïde vormen en ringetjes op de RBC en staafjes
aan de rand. Losse ringetjes vrij in het plasma.

eet weer, wordt weer levendig. Slijmvliezen
bleek maar niet geel. Blijft nog verharen.

17/5

17

einde experiment, proefdier gestorven.

-ocr page 250-

Gedurende de proefperiode was een duidelijke hypersegmentatie van de
kernen der neutrofiele leukocyten te zien. Lichaampjes van Döhle bleken
ook dagelijks in de neutrofiele leukocyten te vinden. Dit is een normaal
verschijnsel bij zieke katten en is derhalve niet een specifiek symptoom van
infectieuze anemie.

Gedurende enkele dagen was het serum van de proefkat geel tot donker-
geel gekleurd door de aanwezigheid van een overmatige hoevelheid biliru-
bine. Kwantitatieve bepalingen van het bilirubine gehalte werden echter
niet verricht. Het acute verloop van de infectie en een tijdelijke overbelasting
van de lever zijn hiervoor wellicht een verklaring.

De duur van de incubatieperiode, die volgde op de experimentele infectie
van de proefkat, is door een aantal gemiste waarnemingen niet precies
vastgesteld, maar moet 3, 4 of 5 dagen zijn geweest. Het verloop van de
daarop volgende parasitemie is weergegeven in tabel 2 en 3. Deze ont-
wikkelde zich aanvankelijk langzaam, waarbij slechts een klein gedeelte
van de erytrocyten met een gering aantal parasieten was geïnfecteerd.
Daarna steeg de graad van de parasitemie zeer snel, maar op een onver-
klaarbare wijze verdwenen de parasieten vervolgens totaal. Splitter,
Gastro en Kanawyer (1956) nemen aan dat in het bloed van de
gastheer de parasieten volgens een bepaalde cyclus verschijnen en ver-
dwijnen.

In het eerste stadium van de parasitemie kon alleen een duidelijke tempera-
tuursverhoging bij het proefdier worden vastgesteld. Pas op het hoogtepunt
van de parasitemie (12 mei) vertoonde de kat ook andere khnische symp-
tomen van infectieuze anemie (tabel 3). Gedurende de daarop volgende
dagen was het dier duidelijk ziek, maar de lichaamstemperatuur was toen
weer normaal en parasieten konden niet in de bloeduitstrijkjes worden
aangetoond. Er kon derhalve geen duidelijke samenhang van de graad van
de parasitemie, van de temperatuursverhoging en de overige klinische ver-
anderingen worden waargenomen. Dit wordt ook in de literatuur vermeld
(Kreier en Ristic, 1968).

Op 16 mei zette de tweede parasitaire aanval in. De parasitemie was
daarbij direct opvallend hoger (
-f ) dan tijdens het begin van de
eerste aanval. Dit is overeenkomstig de bevindingen van Splitter
et al.
(1956). De volgende dag stierf onze proefkat. Er werd sectie verricht,
gevolgd door een microscopisch onderzoek van de verschillende organen.
Bloed van dit proefdier werd op 12 mei (parasitemie
-f 4- ) opge-
vangen in heparine en met 8% DMSO (dimethylsulfoxydum) in vloeibare
stikstof ingevroren.

Morfologisch onderzoek

In tabel 3 wordt de morfologie van de parasiet in het verloop van de
infectie vermeld. Na kleuring volgens May-Grünwald Giemsa werden
drie vormen van de parasiet naast elkaar waargenomen. Het waren dezelfde
vormen als in de literatuur worden beschreven, n.1. coccoide vormen,
ringetjes en staafjes. Coccoide vormen en ringetjes lagen solitair, in groepjes
en bij uitzondering in ketens op de erytrocyten, terwijl alle drie vormen
aan de rand van de erytrocyten werden gevonden. Staafvormige parasieten
werden nooit op de erytrocyten waargenomen. Het morfologische beeld
deed sterk denken aan dat van
Eperythrozoon coccoides bij de muis. Ge-
durende de opeenvolgende dagen van de parasitemie verschilde de onder-

-ocr page 251-

linge verhoudingen tussen de vormen wel enigszins, maar steeds werden de
drie vormen naast elkaar aangetroffen.

Opmerkelijk was, dat de relatie parasiet-erytrocyte in de uitstrijkjes wis-
selde: in het eerste dikke gedeelte van de uitstrijkjes lagen de micro-
organismen voornamelijk als coccoide vormen en ringetjes op de erytro-
cyten, terwijl in de uiterste dunne gedeelten de parasieten zich als coccoide
vormen en staafjes voordeden, welke tegen de rand van de rode bloed-
cellen lagen. Dit verschijnsel bleek onafhankelijk van de graad van de
parasitemie. Hetzelfde werd in bloeduitstrijkjes van honden met
Haemo-
bartonella canis
waargenomen.

Na vitale kleuring van het bloed met acridine-oranje bleken de erytrocyten
beladen met ronde groen-fluorescerende granula, die in aantal ongeveer
overeenkwamen met de graad van de parasitemie in de volgens May-
Grünwald Giemsa gekleurde uitstrijkjes van hetzelfde bloed. Aangenomen
mag worden dat deze granula de parasieten waren. Door hun fluores-
cerende eigenschap waren zij snel en gemakkelijk te herkennen. Staaf-
vormige parasieten werden niet waargenomen. Dit is een bevestiging van
de waarnemingen van S m a 11 en R i s t i c (1967). Draaiend aan de
micrometerschroef bleek duidelijk bij deze vitale kleuring dat de parasieten
tegen het oppervlakte van de erytrocyten aanliggen en niet in de rode
bloedcellen voorkomen.

Uit tabel 3 blijkt tevens dat ook losse ringvormen van de parasiet tussen
de bloedcellen werden gevonden. Mede gezien het feit dat de losse vormen
bijna uitsluitend aan het einde van de uitstrijkjes werden waargenomen,
is het aannemelijk dat deze vormen tijdens het maken van de uitstrijkjes
zijn ontstaan. Daarbij wordt verondersteld dat een aantal parasieten door
mechanische krachten van de erytrocyten worden afgeschoven en vrij in
het plasma komen te liggen. Dit zelfde verschijnsel werd door Zwart,
Leeflang en Van Vorstenbosch (1969) bij
Eperythrozoon
tuomii
van het rund waargenomen.

Over de wijze van vermenigvuldiging van E. felis konden in het bestek
van dit onderzoek geen aanwijzingen worden gevonden.

Pathologisch-anatomkch onderzoek

Bij het macroscopisch onderzoek werd een icterische kat in goede voedings-
toestand aangetroffen. De lymfklieren waren allen licht gezwollen en op
sneevlakte egaal grijs van kleur. In het hartezakje werd een geringe hoe-
veelheid hemorragisch vocht gevonden. De longen waren emfysemateus,
terwijl in beide boofdkwabben enkele oppervlakkig gelegen, tot enkele
millimeters grote grijswitte haardjes werden aangetroffen. De hartspier
had een bleek aspect. De lever toonde het beeld van een centrolobulaire
degeneratie, terwijl langs de randen de centraalvenae zeer duidelijk
waarneembaar waren. De milt was sterk vergroot (± 15 cm lang) en ge-
zwollen. Dit orgaan was donkerrood van kleur met een boven de sneevlakte
prominerende rode pulpa. Het femur-merg had een verlaagde consistentie
en was bloedrood van kleur. In de dtmne darm werden vierendertig vol-
wassen
Toxocara cati exemplaren en twee niet gedetermineerde lintwormen
aangetroffen.

Bij het microscopisch onderzoek bleken de in de longen aangetroffen
haardjes voornamelijk te bestaan uit schuimcellen en enkele reuscellen.

-ocr page 252-

In op vet gekleurde vriescoupes bleken de schuimcellen positief te zijn.
Temidden van deze schuimcel-concentraties werden enkele longworm-
eieren in verschillende ontwikkelingsstadia aangetroffen. Volwassen para-
sieten werden niet gevonden, terwijl verspreid wel enige larven werden
gezien. Met vet beladen macrofagen (alveolaire epitheelcellen?) werden
ook diffuus door de hele long aangetroffen. In het epitheel van bronchiën
en bronchioli werden eveneens vaak kleine vetdruppeltjes gevonden. Verder
waren voornamelijk uit lymfocyten en enkele plasmacellen bestaande Infil-
traten om sommige arteriën, bronchiën en bronchioli aanwezig.
De hartspiervezels waren fijndruppelig vettig geïnfiltreerd, terwijl enkele
kleine concentraties van polymorfkernige leucocyten en rondcelligen werden
waargenomen in het interstitium.

De lever toonde centrolobulair het beeld van degeneratie tot necrobiose.
Vettige infiltratie van levercellen had vooral plaats gevonden in de zone
tussen het centraal necrobiotische en perifeer vitale leverweefsel. Diffuus
waren de levercelbalkjes opgesplitst in groepjes levercellen, terwijl in het
perifere vitale gebied van de eilandjes levercellen met dubbele kernen
werden gezien. De sinussen waren te celrijk en lokaal werden micro-
abcesjes waargenomen. In de portale driehoekjes hadden zich vaak grote
aantallen lymfocyten en plasmacellen geconcentreerd.

De milt vertoonde een toename van de rode pulpa, voornamelijk op
grond van de vier hierna te noemen factoren. Er was een zeer uitgebreide
erytrofagie, er werden veel veldjes vervallen polymorfkernige leucocyten
aangetroffen, die ook vaak erytrocyten gefagocyteerd hadden, verder kwa-
men er concentraties van plasmacellen voor en ophopingen van een
amorfe eosinofiele substantie. Wat betreft het laatste werd gedacht aan
amyloid; kleuringen hierop waren echter negatief. De miltfollikels waren
ijl; er werden enkele reticulumcellen en weinig lymfocyten in waargenomen,
wel vrijveel lymfoblasten en soms een geringe hoeveelheid kerndetritus. In
de milt bevond zich slechts zeer weinig hemosiderine.

Van de lymfklieren werden er slechts enkele microscopisch onderzocht.
Door de celrijke sinussen was hun structuur onduidelijk. In de sinussen
werden o.a. met erytrocyten beladen macrofagen aangetroffen. Aan het
lymfoïde weefsel viel op, dat er geen mooie follikels waren en geen duide-
lijke kiemcentra. Er werden geen kleine lymfocyten, maar wel veel grote
lymfocyten en lymfoblasten aangetroffen.
Het femur-merg was actief met veel normoblasten en mitosen.
In de hersenen werden een enkel perivasculair rondcellig infiltraatje en
enkele kleine gliawoekeringen waargenomen.

Morfologische beschouwingen

Eperythrozoa zijn in het algemeen zeer kwetsbare organismen. De meesten
gaan b.v. bij uitdroging gedurende enkele minuten reeds te gronde
(Kreier en Ristic, 1968). Morfologische veranderingen van de para-
sieten treden snel op na toevoeging van anticoagulantia aan het geïnfec-
teerde bloed en de bevinding van Splitter (1950) dat onder invloed
van antistollingsmiddelen de ringvormen verdwijnen en de staafvormen
de overhand krijgen, kan naar aanleiding van eigen onderzoekingen vol-
ledig worden onderschreven. Om de morfologie van de parasieten te be-
studeren moet het bloed derhalve zonder toevoeging van anticoagulantia
worden uitgestreken.

-ocr page 253-

Bij het morfologisch onderzoek van de parasiet waren drie dingen opval-
lend; ten eerste dat de staafvormige parasieten voornamelijk in de uiterste
dunne gedeelten van de uitstrijkjes moesten worden gezocht, ten tweede
dat de staafvormige parasieten nooit op maar alleen tegen de rand van de
erytrocyten werden aangetroffen en ten derde dat in de dikke gedeelten van
de uitstrijkjes de parasieten voornamelijk op de erytrocyten en in de dunne
gedeelten overwegend tegen de rand van de rode bloedcellen lagen.
Dat de parasieten in de dunne gedeelten van de uitstrijkjes tegen de rand
van de erytrocyten werden aangetroffen, moet verklaard worden door de
gevoeligheid van de parasiet voor uitdroging. Deze is immers het sterkste
en het snelste in de dunne gedeelten. Men moet zich daarbij voorstehen
dat bij het opdrogen van het bloed de ringvormige parasieten van het
oppervlakte naar de rand van de erytrocyten worden gezogen en dat daarbij
een vormverandering optreedt, waarbij de ringvormen als het ware dicht-
klappen en tot staafvormen worden.

Uit elektronenmicroscopisch onderzoek is gebleken dat de H aemobartonellae
en Eperythrozoa een zeer losse binding met hun gastheercellen hebben.
Tanaka, Hall, Sheffield en Moore (1965) stelden voor
Haemobartonella muris een afstand van 10—15 millimicrons tussen parasiet
en erytrocyte vast. Zwart, Leeflang en Van Vorstenbosch
(1969) vonden voor
Eperythrozoon tuomii bij het rund een gemiddelde
afstand van 20 millimicrons. Hieruit zou men kunnen afleiden dat de
parasieten zich vrijelijk over het oppervlakte van hun gastheercellen kun-
nen bewegen en dus ook tijdens het opdrogen van de dunne gedeelten van
de uitstrijkjes gemakkelijk naar de rand van de erytrocyten kunnen worden
gezogen. In overeenstemming met deze theorie werden in de dikke ge-
deelten van de uitstrijkjes de ringvormen nauwelijks aangetast en werden
de staafvormen slechts in een gering aantal aangetroffen, omdat in die
gedeelten het opdrogen minder snel en intensief verloopt.
Wanneer de verplaatsing van de ringvormige parasieten van het opper-
vlakte naar de rand van de erytrocyten tijdens het maken van de uit-
strijkjes door mechanische krachten zou worden veroorzaakt, zou men de
parasieten voornamelijk aan die zijde van de erytrocyten moeten vinden,
welke is afgewend van de uitstrijkrichting. Dit is echter niet het geval.
De parasieten hggen rondom de erytrocyten en derhalve is uitdroging van
het bloed de meest aannemelijke verklaring voor dit verschijnsel.
De invloed van het drogen van de uitstrijkjes op de morfologie van de
coccoide vormen van de parasiet is waarschijnlijk gering omdat deze
vormen zowel in dikke als in dunne gedeelten van de uitstrijkjes worden
gevonden. Wel treft men in de dunne gedeelten relatief meer coccoide
vormen tegen de rand van de erytrocyten aan. Dat de staafvormige para-
sieten bovendien nooit op de erytrocyten worden gevonden, sterkt de
theorie dat deze vormen degeneratieve produkten van de ringvormige para-
sieten zijn, temeer omdat na vitale kleuring van geïnfecteerd bloed met
acridine-oranje slechts coccoide vormen werden gevonden en S m a 11
en Ristic (1967) bij onderzoek met de elektronen microscoop ook geen
staafvormige parasieten hebben waargenomen.

De coccoide- en ringvormen moeten derhalve als de eigenlijke vormen van
Eperythrozoon felis worden beschouwd. Dit onderzoek heeft het niet moge-
lijk gemaakt om vast te stellen of het hierbij om twee zelfstandige vormen
gaat, om twee varianten van een basisvorm, of dat de ene vorm een pro-

-ocr page 254-

dukt is van de ander. De staafvorm is een derde verschijningsvorm van de
parasiet, maar deze is kunstmatig ontstaan.

Kreier en Ristic (1968) geven voor de Eperythrozoa en Haemobar-
tonellae
de volgende morfologische verschillen aan: het geslacht Epery-
throzoon
wordt gekenmerkt door coccoide en ringvormen; staafvormen
komen bij uitzondering voor. De parasieten liggen solitair of in groepjes
op de erytrocyten maar ook tegen de rand van de erytrocyten, welke zij
geheel of gedeeltelijk kunnen omgeven en waarbij zij veelal staafvormig zijn.
De
Haemobartonellae zijn daareentegen overwegend staafvormig. De para-
sieten liggen vaak in ketens zowel op als tegen de rand van de rode bloed-
cellen.

Op grond van het morfologisch onderscheid dat Kreier en Ristic
tussen beide geslachten maken en van eigen morfologische waarnemingen
moet voor de verwekker van infectieuze anemie bij de kat aan de naam
Eperythrozoon felis de voorkeur worden gegeven.

SUMMARY

A report is given of the first diagnosed occurrence of feline infectious anaemia caused
by
Eperythrozoon felis in a Dutch cat.

The transmission of the disease to an experimental cat is described. The source of the
infection is still unknown. The patient was treated successfully with a blood transfusion
and a series of terramycin injections.

The experimental cat showed all the clinical symptoms and usual haematological
alterations which occur with this disease. There was no relationship during the course
of the infection between the grade of the parasitaemia, the temperature rise and the
occurrence of other clinical symptoms.

The observed anaemia was macrocytic and normochromic. In the course of the in-
fection a great number of reticulocytes appeared in the peripherial blood.
During the second parasitic attack the experimental cat died. The gross changes seen
at autopsy were: marked icterus, enlargement of the spleen, swollen lymphglands and
a centrolobular degenerated liver. Main microscopical changes were erythrophagia in
spleen and lymph glands and a reactive erythropoiesis in the bone marrow.
After fixation and staining of the blood films with May-Grünwald Giemsa fluid, all
three forms of the parasite were seen. It appeared that anticoagulants affected the
morphology of the parasites. Therefore blood films were made without the addition
of anticoagulants.

In the thick parts of the films, the parasites were mainly observed on top of the
erythrocytes, but in the thinner areas the parasites were found around the edges.
Rod-form parasites principally appeared in the extreme and thin parts of the films.
In addition the rod forms lay always on the edges and never on top of the erythro-
cytes. Based on these observations it is the author\'s assumption that in the process of
drying of the blood films the parasites are „sucked" from the top of the erythrocytes to
the edges. During this process a collapse of the annular forms is assumed to occur
giving a rod-shaped appearance. This at the same time would explain the observation
of mostly rod forms and a minimum of annular forms in the thin parts of the films
because in these areas the drying process is more rapid and more intense. The coccoid
forms were observed in both the thin and thick parts of the films. However in the
thin parts they were more often encircling rather than on top of the erythrocytes.
After vital staining with acridine orange, the parasites appeared in a coccoid form.
They were observed on the surface of the erythrocytes and never inside the cells.
The rod form of the parasite was absent.

This implies that the rod form is not a real form of the parasite, but is a result of
the blood film preparation. In that case the annular and coccoid forms are the true
forms of the organism. Therefore the name of this par;isite preferably should be
Eperythrozoon felis rather than Haemobartonella felis.

-ocr page 255-

Free annular-shaped forms rarely occurred in the plasma and were mainly seen in the
thin areas. Their number was dependent on the grade of parasitaemia. These free
forms are assumed to be a result of mechanical forces, which detached them from the
cells during the smearing process of the blood films.

LITERATUUR

Bedford, P. G. C.: Feline infecdous anaemia: a clinical case report. Vet. Rec.,
84, 601, (1969).

Flint, J. C., Roepke, M. H. and Jensen, R.: Feline infectious anaemia. I.

Clinical aspects. Amer. J. vet. Res., 19, 164, (1958).
H o 1 z w o r t h, J.: Anemia in the cat. }. Amer. vet. med. Ass., 128, 471, (1956).
Kreier, J. P. and R i s t i c, M.: Infectious blood diseases of man and animals.
Edited by Weinman, D. and Ristic, M. Volume II, p.
405. Academic Press, New
York, London, (1968).
Leeflang, P.: Infectieuze anemie bij de kat. I. Literatuur overzicht.
Tijdschr.

Diergeneesk., 95, 191, (1970).
Schalm, O. W.: Veterinary hematology. 2nd Edition. Ballière, Tindall en Cassell,

Ltd., London, (1965).
Small, E. and Ristic, M.: Morphologic features of Haemobartonella felis.
Am.

]. vet. Res., 28, 845, (1967).
Splitter, E. J.: Ictero-anemia of swine. Proc. 54th Ann. meeting U.S. Livestock

Sanit. Ass., p. 279, (1950).
Splitter, E. J., Castro, R. E. and K a n a w y e r, L. W. : Feline infectious

anaemia. Vet. Med., 51, 17, (1956).
T a n a k a, H., H a 11, W. T., S h e f f i e 1 d, J. B. and M O O r e, D. H.: Fine struc-
ture of Haemobartonella muris as compared with Eperythrozoon coccoides and
Mycoplasma pulmonis.
J. Bact., 90, 1735, (1965).
Winter, H.: Diagnosis of Babesiasis by Fluorescence Microscopy. Res. vet. Sci.,
8, 170, (1967).

Z w a r t, D., L e e f 1 a n g, P. en V a n V o r s t e n b o s c h, C. J. A. H. v.: Studies
on an Eperythrozoon associated with bovine thrombocytes.
Zbl. Bakt. I. 210,
82, (1969).

-ocr page 256-

Een enzoötische sterfte bij nertsen, veroorzaakt
door een exotoxine producerende stam van
Yersinia pseudotuberculosis type III

Enzootic death in mink caused by an exotoxin pro-
ducing strain of Yersinia pseudotuberculosis type III

door J. HAAGSMA1)

Uit de laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, afdeling Rotterdam.

Samenvatting

Het ziekteverloop, de patholoog-anatomische bevindingen en de resultaten van het
bacteriologisch onderzoek van een enzootic, veroorzaakt door F.
pseudotuberculosis
type III,
op vier nertsenfarms vv\'orden beschreven.

Er stierven ruim honderd nertsen aan pseudotuberculosis, dit is ongeveer 1,3\'%
van het totale farmbestand, waarbij het ziekteverloop op een orale infectie via
besmet voedsel wees.

Het verloop van deze ziekteuitbraak, gesteund door eigen onderzoek, doet vermoe-
den dat speciaal exotoxine producerende stammen van
Y. pseudotuberculosis type
III
voldoende pathogeniteit bezitten om een beduidende sterfte bij gezonde nert-
sen te veroorzaken, zonder dat er predisponerende factoren aanwezig zijn.
De enzootic werd therapeutisch met succes bestreden door terramycine en furazo-
lidone gedurende zes dagen aan het voedsel toe te voegen.

De geïsoleerde Y. pseudotuberculosis type III stam produceerde een exotoxine,
dat voor muizen, caviae en nertsen letaal was, echter niet voor konijnen.
Een bij konijnen bereid antitoxine beschermde tegen het homologe exotoxine en
ook tegen het toxine van 2 andere ter beschikking staande typen Hl. Bij een
vierde cultuur van type IH kon daarentegen geen exotoxine worden aangetoond.
Het antitoxine beschermde muizen ook ten dele tegen een besmetting met een
letale dosis van een cultuur van
Y. pseudotuberculosis type III.

Inleiding

Infecties door Y. pseudotuberculosis (syn. Pasteurella pseudotuberculosis)
komen vooral voor bij knaagdieren. Maar ook bij het paard, rund, varken,
schaap, geit, hond, kat, diverse vogels, aap en de mens zijn infecties door
deze kiem vastgesteld. Bij nertsen zijn infecties door
Y. pseudotuberculosis
slechts sporadisch aangetoond (Head, 1959; Geurden en Devos,
1960; Akkermans, 1961 en D e v o s, 1968).

Alleen Henriksson (1962) beschrijft in Finland een ziekte uitbraak
onder nertsen, waarbij ongeveer 200 nertsen (14% van het aantal aan-
wezige nertsen) door pseudotuberculosis verloren gingen. In Nederland
werd
Y. pseudotuberculosis in de jaren 1965-1969 per jaar resp. O, 1, 12
en 3 maal geïsoleerd, dit is maximaal 0,8% van het aantal ingezonden ka-
davers van gestorven nertsen.

De isolatie bleek meestal een toevalsbevinding te zijn bij nertsen, die reeds
door een andere aandoening — speciaal door Aleutian disease (plasma-
cytosis) — waren verzwakt. In dit artikel zal echter een enzootic door
Y. pseudotuberculosis bij overigens gezonde farmnertsen worden beschreven,
waarbij wel sprake is van een ernstige sterfte.

-ocr page 257-

Anamnese

Op 30 december 1968 werden 9 nertsen voor onderzoek ontvangen van de
nertsenfokker P. te B. De voedingstoestand van deze dieren was zeer goed.
Daarna werden nog nertsen van drie andere nertsenfokkers ontvangen,
zoals is aangegeven in onderstaand overzicht.

Overzicht van ingezonden nertsen

D. te W. W. te S.

Datum

Farm: P. te B.

H. te R.

30-12-1968

9

2- 1-1969

24

3- 1-1969

14

4- 1-1969

7

6- 1-1969

18

7- 1-1969

8- 1-1969

3

10- 1-1969

1

7

11/17- 1-1969

15

-ocr page 258-

Histologisch onderzoek

In de lever werd een parenchymateuze, soms vettige degeneratie vastgesteld.
Verder werden er kleine ontstekingshaardjes aangetroffen, soms met een
necrotisch centrum. De bloedsinussen waren vaak sterk overvuld. Vooral in
het leverparenchym werden soms verspreid liggende ophopingen van bac-
teriën gezien. Het beeld was samen te vatten als een acute, purulente
hepatitis.

In de nieren was meestal sprake van een tubulo-nefrose. Zowel in de glome-
ruli als tussen de tubuli werden soms veel bacteriën aangetroffen.
Bij een enkele nerts werden kleine purulente ontstekingshaardjes in de milt
aangetroffen.

In de longen en hersenen werden geen specifieke afwijkingen waargenomen.
Bij het histopathologisch onderzoek werd slechts bij één nerts Aleutian
disease vastgesteld, terwijl bij alle andere nertsen het onderzoek op deze aan-
doening negatief verUep.

Bacteriolog^isch onderzoek

Uit de lever, de milt en de nieren werd op serumagar en op schapebloed-
agarplaten een reincultuur van een aëroob groeiend, gram negatief staafje
geïsoleerd, dat bij verder cultureel en biochemisch onderzoek
Yersinia
pseudotuberculosis
bleek te zijn (stam GDI 36711 IV).
De serologische typering1) toonde aan dat alle geïsoleerde cultures tot
Y. pseudotuberculosis groep III behoorden.

Van het serotype III wordt aangegeven dat sommige stammen een exo-
toxine produceren. Deze mogelijkheid werd onderzocht bij twee van de ge-
ïsoleerde
Y. pseudotuberculosis stammen door een 48 uur oude cultuur in
bouillon eerst door een Berkefeld N filter (poriënwijdte 5-7 yn) en daarna
door een Berkefeld W filter (poriënwijdte 3-4 /x) te voeren. Het bleek dat
beide onderzochte cultures inderdaad vermoedelijk een exotoxine produ-
ceerden, daar zowel 0,5 ml als 0,2 ml van het bacteriënvrije filtraat na
intraperitoneale injectie in 18 resp. 24 uur dodelijk was voor muizen van
16-18 gram. Bij verder onderzoek bleek de minimum letale dosis 0,05 ml
te zijn.

Dit toxine bleek thermolabiel te zijn omdat het onwerkzaam was geworden
na verhitting gedurende 30 minuten in een waterbad van 80° G.
Bij het microscopisch onderzoek van sommige van de gestorven muizen
werden aan het lymfoide systeem afwijkingen vastgesteld, die overeenkomen
met de bevindingen van Goebel en Masshoff (1968).
Bij de muizen die na een langere ziekteduur zijn gestorven, is het ver-
dwijnen van veel lymfocyten uit het lymfoide weefsel waar te nemen, terwijl
in de milt geen megakaryocyten meer aanwezig zijn.

Vervolgens werd bij konijnen antitoxine bereid. Hiervoor werd aan het
exotoxine bevattende filtraat formaldehyde (eindconcentratie 0,3%) toe-
gevoegd. Na overstaan gedurende 24 uur bij 37° C werden vervolgens twee
konijnen met het toxoid geïmmuniseerd, door deze vier subcutane injecties
met een interval van 5 dagen, gevolgd door één intraveneuze injectie, toe
te dienen. Dit andserum bleek bij muizen niet alleen een goede protectie
te geven tegen een letale dosis van het homologe exotoxine (stam GDI

1  Verricht in het bacteriologisch laboratorium van het Academisch Ziekenhuis Dijk-
zigt te Rotterdam.

-ocr page 259-

3/36711 IV), maar ook tegen het exotoxme dat gewonnen werd van de
standaardstam van
Y. pseudotuberculosis type III1). Het exotoxine en het
antitoxine werden simultaan intraperitoneaal ingespoten bij muizen, nadat
het mengsel 2 uren bij 37° G was gdncubeerd.

Hierna werden nog twee oude gevriesdroogde laboratoriumstammen van
Y. pseudotuberculosis type III onderzocht op het vermogen exotoxine te
vormen. Stam 52681, die uit een nerts was geïsoleerd, bleek eveneens een
voor muizen letaal toxine te vormen, terwijl dit bij stam 83835 — geïso-
leerd uit een verworpen rundervrucht — ook bij herhaling niet aantoon-
baar was.

Van een 24 uur oude serumbouillon-cultuur werd tevens de pathogeniteit
voor muizen, nertsen en ratten onderzocht kort na de primaire isolatie.
Voor muizen van 16-18 gram bleek 0,5 ml van een 10"i en 10^2 verdunning
bij intraperitoneale toediening sterfte binnen drie dagen te veroorzaken. Bij
een 10\'3 verdunning trad nog sterfte op na zeven dagen, terwijl met de
10\'4 verdunning geen sterfte meer werd waargenomen. Bij later onderzoek
bleek het antitoxine muizen ook ten dele te beschermen tegen een besmet-
ting met een cultuur van
Y. pseudotuberculosis type III (stam 36711), zoals
uit tabel 2 blijkt.

Tabel 2.

Overzicht van de protectieproeven met antitoxine 36711.
Injectie-materiaal

C " ° c ^ "

.S\'M 2 g § s g

3

0,6 ml exotoxine 36711

4-

0,3 ml

a.t.2)

a/3

3/3

0,6 „ „ Dijkzigt

4-

0,3 „

»

0/3

3/3

0,6 „ „ 52681

0,3 „

JJ

0/3

3/3

0,5 „ onverdunde s.b.^)

0,5 „

33 )

2/2

2/2

0,5 „ 10"^ verdunning

0,5 „

)i

0/2

2/2

0,5 „ 10"^ verdunning

0,5 „

33

0/2

2/2

0,5 „ 10"® verdunning

0,5 „

33

0/2

0/2

24 uur oude serumbouillon-cultuur.
®) antitoxine.

0,5 ml antitoxine, subcutaan 8 uur voor de besmetting met de s.b. cultuur aan de
muizen toegediend.

De geïsoleerde Y. pseudotuberculosis stam bleek ook voor gezonde, vol-
w\'assen proefnertsen pathogeen te zijn bij experimentele infectie. Bij intra-
peritoneale besmetting met 1 ml cultuur trad er sterfte op na 2 dagen, bij
subcutane infectie na 4 dagen.

Ratten zijn normaliter ongevoelig voor pseudotuberculosis en zijn daarom
wel gebruikt om
Pasteurella pestis van F. pseudotuberculosis te helpen
onderscheiden. Hierbij is gebleken is dat soms verwarring kan optreden

1  Deze stam wordt door de bacteriologisch laboratorium van het Ac. Ziekenhuis
Dijkzigt gebruikt voor de serologische typering en werd door dit laboratorium be-
reidwillig ter beschikking gesteld.

-ocr page 260-

omdat enkele cultures van Y. pseudotuberculosis serotype III e\\eneens
pathogeen kunnen zijn voor witte ratten.

Bij een proefinfectie van 2 witte ratten bleek 1 of 2 ml van één der ge
isoleerde cultures inderdaad een dodelijke infectie te veroorzaken bij intra-
peritoneale applicatie na 3 tot 4 dagen.

Het exotoxine bleek bij later onderzoek niet alleen pathogeen te zijn voor
muizen, maar ook voor een volwassen nerts en twee caviae bleek een do-
sering van 2 ml intraperitoneaal dodelijk te zijn. Volwassen konijnen met
een gewicht van 4 kg bleven daarentegen gezond na een intraveneuze in-
jectie van 2 ml.

Bestrijdingsmaatregelen

De geïsoleerde Y. pseudotuberculosis stammen bleken o.a. gevoelig te zijn
voor terramycine en furazolidone. Daar de sterfte bleek aanhouden en liet
niet direct mogelijk was de infectiebron vast te stellen, werd op grond van
ervaringen, eerder opgedaan bij de bestrijding van Salmonella-infecties bij
nertsen in de werptijd, geadviseerd vanaf 4 januari een mengsel van terra-
mycine en furazolidone aan het voedsel toe te voegen. Aanvankelijk bedroeg
de dosering 25 mg terramycine en 15 mg furazolidone per dier per dag,
waarna vanaf 7 januari 1969 nog gedurende 3 dagen de helft van deze
dosering werd verstrekt. Deze toediening lijkt een goede invloed te hebben
gehad op het ziekteverloop.

Na het beëindigen der medicamentatie op 10 januari werd alleen nog
pseudotuberculosis geconstateerd bij enkele nertsen van de farm H. te R.
Deze sterfte betrof nog nertsen die reeds ziek waren voordat de therapeu-
tische maatregelen werden begonnen. Nieuwe ziektegevallen werden daaren-
tegen niet meer waargenomen op de vier aangetaste farms.
In totaal zijn bij deze enzootic ruim 100 nertsen gestorven — verdeeld over
4 farms —, dit is 1,3% van het aantal aanwezige nertsen.

Discussie

De nerts schijnt over het algemeen een grote natuurlijke weerstand tegen
infecties met
Y. pseudotuberculosis te hebben, maar vooral bij verzwakte
nertsen kan deze kiem incidenteel worden geïsoleerd. Bij deze meestal secun-
daire infecties werd in Nederland steeds het serotype i of II geïsoleerd.
In deze publikatie wordt een enzootic bij nertsen beschreven, veroorzaakt
door y.
pseudotuberculosis type III, waarbij geen weerstandsverminderende
factor was aan te wijzen. De sterfte deed zich voor op 4 zeer goed geleide
farms. Deze 4 farms waren aangesloten bij één gemeenschappelijke voer-
keuken, hetgeen doet vermoeden dat het voedsel de gezamenlijke infectie-
bron is geweest. Verdere informatie heeft geleerd dat hierbij vooral gedacht
moet worden aan de mogelijkheid dat een partij kippeslachtafvallen tijdens
de drukte voor de Kerstdagen verontreinigd is met slachtafval van konijnen
die aan pseudotuberculosis leden.

In de Hteratuur wordt de isolatie van serotype III in Europa maar weinig
vermeld. Girard en Chevalier (1955) vonden in Frankrijk type III
2 X bij een haas en 1 x bij de mens. Zij citeren verder Thai die type III
ook bij een haas vond. Mair (1965) isoleerde in Engeland type III 7 x
uit geaborteerde lammeren van verschillende boerderijen, verspreid over
een periode van 2 jaar. Weidenmüller (1968) kweekte type III in
Duitsland uit 17 hazen, 5 reeën en 11 muizen.

-ocr page 261-

Er is slechts éénmaal een enzootic bij nertsen door Y. pseudotuberculosis
beschreven, n.1. in Finland door H e n r i k s s o n (1962). Het is opvallend
dat ook hierbij een exotoxine producerende stam van
Y. pseudotuberculosis
type III
werd geïsoleerd. Henriksson beschouwde eveneens het voedsel als
de infectiebron, maar hij veronderstelde dat een onbekende deficiëntie in
de voeding een predisponerende factor was geweest.

De omstandigheden van de in deze publikatie beschreven ziekteuitbraak, de
infectieproeven bij eigen proefnertsen en de onderzoekingen met het ge-
vormde exotoxine doen echter vermoeden dat speciaal exotoxinen pro-
ducerende stammen van
Y. pseudotuberculosis type III voldoende pathoge-
niteit bezitten om via geïnfecteerd voedsel een beduidende sterfte te ver-
oorzaken bij gezonde nertsen.
SUMM.ARY

The course run by the disease, the morbid-anatomical findings and the results of
bacteriological investigations in an enzootic caused by
Y. pseudotuberculosis, type III,
on four mink farms, are reported.

Over a hundred mink died from pseudotuberculosis, that is 1.3 per cent of the total
mink population, the course of the disease indicating oral infection through conta-
minated feed.

The course run by this outbreak of disease as well as the results of personal studies
suggest that particular exotoxin-producing strains of
Y. pseudotuberculosis, type III,
are sufficiently pathogenic to cause considerable mortaUty among normal mink even
though predisposing causes are absent.

The enzootic was treated successfully by adding terramycin and furazolidone to the
feed for six days.

The isolated strain of Y. pseudotuberculosis, type III, produced an exotoxin which
was lethal for mice, guinea pigs and mink but not for rabbits.

.\\n antitoxin prepared in rabbits afforded protection against the homologous exotoxin
and also against the toxins of two other types III which were available. Exotoxin was
not identifiable, however, in a fourth culture of type III.

The antitoxin also partially protected mice against infection with a lethal dose of a
culture of
Y. pseudotuberculosis, type III.

LITER.ATUUR

Akkermans, J. P. W. M.: Ziekten bij de nerts in Nederland. Tijdschr. Dierge-
neesk., 12, (1961).
Breed, R. S. e.a.: Bergey\'s manual of determinative bacteriology. Seventh edition
(1957).

D e V O s, A., V i a e n e, N., S p a n o g h e, L. en D e v r i e s e, L.: Ziekten en aan-
doeningen bij pluimvee en pelsdieren in 1967.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 37,
155, (1968).

Geurden, L. M. G. en D e v o s. A.: Onderzoek over sterfte bij nertsen tijdens de
periode 1956-1960. Mededelingen Veeartsenijschool R.U. Gent, 4, nr. 4 (1960).
G i r a r d, G. et Chevalier, A.: Classification sérologique de 56 souches de Pas-
teurella pseudotuberculosis dont 52 isolées en France.
Ann. Inst. Pasteur, 88, 227,
(1955).

G O e b e 1, H. H. und M a s s h o f f, W.: Befunde am lymfatischen System der Maus
nach Applikation von „Pasteurella pseudotuberculosis"-Ektotoxin.
Int. Symp. on
Pseudotuberculosis, Paris,
9, 23, (1968).
Head, K. W.: Disease of mink. Vet. Rec.,7\\, 1025, (1959).

Henriksson, K.: Ett pseudotuberkulosutbrott hos mink. Separatum 9th Nordic

Vet. Congress (1962).
M a i r, N. S.: Sources and serological classification of 177 strains of Pasteurella

pseudotuberculosis isolated in Great Britain, ƒ. Path. Bact., 90, 175, (1965).
Weidenmüller, H.: Vergleichende Untersuchungen über die Pseudotuberculose
bei Haus- und Wildtieren; ein Beitrag zur Kenntnis des Infektiositatsspektrums der
Krankheit.
Int. Symp. on Pseudotuberculosis, Paris, 9, 63, (1968).

-ocr page 262-

Door Rhabdifoida veroorzaakte granulomen bij
een paard

Granulomas in the horse caused by Rhabditoid worms
door J. S. V. d. LINDE-SIPMAN1) en E. GRUYS2)

Samenvatting

Er wordt een granulomateuze ontsteking beschreven, die een symmetrische uitbrei-
ding had in de bovenkaken en neusbeenderen van een paard.

In de regionaire lymfklieren, langs de wervelkolom en in de nieren werden overeen-
komstige ontstekingshaarden aangetroffen. In de granulomen werden grote aan-
tallen nematoden, behorende tot de Rhabditoidea, gevonden.

In de hersenen werd een gedissemineerde meningo-encephalitis gevonden, waarbij
nog geen granuloomvorming was opgetreden.

Inleiding

Begin juni 1969 werd op ons instituut een stukje weefsel ter beoordeling
aangeboden, afkomstig van de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde.
Het materiaal was genomen uit een zwelling op de neusrug van een paard.
Deze dikte zou in enkele weken ontstaan zijn. Het betrof een 9-jarig
Nederlands trekpaard (stamboekmerrie), afkomstig uit Noord-Brabant.

Röntgenfoto\'s3)

Er bestond over een gebied van 5 cm een onderbreking in de oorspronke-
lijke benige neusrug. In dit gebied en er omheen, zich uitstrekkend tot aan
de maxillaaruitsteeksels van het os incisivum, en even boven de kieswortel
was een mazige met lokale ophelderingen voorziene botschaduw, welke
in de richting van een benige tumor wees. Ook de kieswortels in dit gebied
waren niet duidelijk begrensd, ter hoogte van de ± 3e kieswortel bestond
een sterkere verdichting.

Na pathologisch-histologisch onderzoek werd de diagnose niet-specifieke
chronische ontsteking gesteld.

Wegens sterke achteruitgang van de algemene gezondheidstoestand werd
het paard geslacht.

Het hoofd werd ons ter onderzoek aangeboden.
Macroscopisch beeld

De neusrug bombeerde vanaf de neusgaten tot vlak voor de ogen. Onder
en boven de crista facialis was het hoofd aan beide zijden sterk verdikt.
De huid was intact. De bovenkaak bleek gering buigbaar te zijn, terwijl
de tanden en kiezen los in de alveoli zaten.

De bovenkaak werd ter hoogte van de 3e praemolaar transversaal door-
gezaagd, waarbij bleek, dat de maxillae sterk verdikt waren, en bestonden
uit fibreus, geelwit weefsel, waarin de oorspronkelijke ossa maxillares niet

1  Mevr. J. S. v. d. Linde-Sipman, wetenschappelijk medewerkster. Veterinair Pa-
thologisch Instituut, Faculteit der Diergeneeskunde Rijksuniversiteit te Utrecht,
Biltstraat 166.

2  E. Gruys, wetenschappelijk medewerker. Veterinair Pathologisch Instituut, Fa-
culteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 166.

3  Voor het röntgenologische verslag betuigen wij hierbij Drs. J. Boom van de af-
deling Röntgenologie van de Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan, Utrecht,
onze hartelijke dank.

-ocr page 263-

meer te onderkennen waren. Wel waren door het gehele proces been-
balkjes aanwezig. De ossa nasales en palatinae waren op dezelfde wijze
veranderd, zij het in mindere mate (foto 1). De bovenkaak en neusbeen-
deren waren snijdbaar.

In de conchae en de neusgangen was mucopurulent exsudaat aanwezig.
Het proces strekte zich inwendig beiderzijds vanaf de bovensnijtanden via
de gehele bovenkaak en de wand van de sinus maxillaris tot het os ethmoi-
dale uit. Aan het slijmvlies van het palatum durum en palatum molle
werden, evenals aan de gingiva geen afwijkingen gevonden. De retro-
pharyngeale en submaxillaire lymfklieren waren sterk vergroot en be-
stonden grotendeels uit hetzelfde stevige fibreuze weefsel als het boven
in de beenderen beschreven proces.

Bij inspectie van het karkas en de nog aanwezige organen (long, lever,
nier) werd tussen de achtste en negende rib aan de rechterzijde van de
wervelkolom een eigroot onstekingsproces aangetroffen bestaande uit wit-
geel, zeer stevig weefsel. In de schors van beide nieren werden enkele
prominerende en iets afzakkende, vrij stevige haardjes gevonden, met een
hyalien aspect. De longen vertoonden in de voorbuitendelen het beeld van
een acute catarrale bronchopneumonie. In de overige organen werden geen
afwijkingen gevonden.

Microscopie

Van de afwijkende delen werden na fixatie in 4% formaline paraffine
coupes van 7/x dikte gesneden. Deze preparaten werden met haemaluin-
eosine, volgens van Gieson, PAS en von Kossa gekleurd.

Bij microscopisch onderzoek bleek het weefsel te bestaan uit zeer veel
kleine haardjes, gescheiden door straf bindweefsel en resten van been-
balkjes (foto 2). Centraal in deze haardjes werden steeds een detritus
massa en neutrofiele polymorfkernige leucocyten, alsmede talrijke worm-
doorsneden en soms kalkneerslagen aangetroffen.

Direct hieromheen was een smalle krans van compact weinig celrijk colla-
geen bindweefsel aanwezig, uitstralend naar de periferie (foto 3).
Tussen dit lossere perifere bindweefsel werden veel histiocyten, reuscellen
van het type Langhans en veel plasmacellen gezien. Deze plasmacellen
werden vooral perifeer aangetroffen. Verspreid tussen en in de haardjes
werden veel polymorfkernige neutrofiele leukocyten aangetroffen. Eosino-
fiele leukocyten ontbraken geheel.

Op verschillende plaatsen leken de wormen het omliggende kapsel te
invaderen, waarbij dan de kop in het bindweefsel lag. Dit typische beeld
werd gezien zowel in de stukjes genomen uit de neus, als uit de knobbel
langs de wervelkolom. Ook in de submaxillaire en retropharyngeale lymf-
klieren en de haardjes in de nieren werden soortgelijke granulomen ge-
vonden, waarin eveneens de parasieten aanwezig waren.
Zowel in de meningen als in de hersenen waren lokaal perivasculaire cel-
infiltraten aanwezig, bestaande uit plasmacellen, histiocyten, lymfocyten en
soms enkele eosinofiele polymorfkernige leukocyten.

In de Infiltraten werden wormdoorsneden aangetroffen. Ook in het hersen-
weefsel werden parasieten gevonden, soms aanleiding gevend tot acute
necrose, in andere gevallen tot een ontstekingsreactie, waarbij veel korrel-
cellen aanwezig waren. Tot granuloomvorming was het nog niet gekomen.

-ocr page 264-

h\'oto 1. Dwarsdoorsnede ter hoogte van de 3e preamolaren ven de bovenkaken. Sym-
metrisch verdikte ossa nasales; maxillares et palatina. Grijsgecl fibreus onstekings-
ïi\'ccjsel, waarin restanten been. In de conchae purulent exsudaat.
.4 Bzzz 20 cm; C — D = 14 cm.

-ocr page 265-

■■M

r q

K:

-ocr page 266-

Uitstrijkjes van het verse materiaal bevatten talloze kleine nematoden en
eieren. Er werden zeer veel larven, en een aantal volwassen vrouwelijke
exemplaren gevonden, maar geen enkel mannetje. De uteri van de vrouw-
tjes bevatten maximaal één ei.

Als meest opvallend kenmerk van de worm kan in alle ontwikkelingsstadia
een rhabditiforme oesophagus met duidelijke bulbus vermeld worden
(foto 4). Op grond van deze kenmerken kan de worm geacht worden te
behoren tot de Rhabditoidea.1

Discussie

De Rhabditoidea worden geacht normaliter als saprofaag te leven in rot-
tend materiaal.

Bij navraag bij het Bedrijfslaboratorium voor Grond en Gewas onderzoek
te Oosterbeek bleek, dat in Nederland verscheidene Rhabditoidea in rot-
tend afval gevonden worden*.

In de literatuur zijn een aantal afwijkingen beschreven, veroorzaakt door
Rhabditoidea. Van
Rhabditis strongyloides is bekend, dat hij een op scabies
gelijkende dermatitis kan veroorzaken bij mens, paard, rund en hond
(Chandler, 1938; Heinrich en Schuman, 1924; L e v i n e e.a.,
1963; Lord en McGregor, 1960; Miller e.a., 1950; N i e 11 y,
1882; Rhode e.a., 1953; Schlotthauer en Zollmann, 1955;
Smith en Jones, 1957).

Uit de gehoorgangen van Zeburunderen met otitis werd eveneens een
Rhabditis species geïsoleerd (Kreiss, 1964). Verder werden Rhabditis
soorten gevonden bij reptielen, amfibiën (Chit wood, 1933), vleer-
muizen (M cintosh en Chitwood, 1934) en in de maag en urine-
wegen van de mens (Chandler, 1938). Er is één geval bekend van een
meisje met een verdikte onder- en bovenkaak, waarin bij microscopisch
onderzoek kleine nematoden gevonden werden (Whittles, 1903).
Helaas werden de kenmerken van deze worm niet beschreven.
Een soortgelijk granuloom als door ons beschreven is, werd in 1954 voor
het eerst in Polen gemeld door Matwiejew en Zulinski. Dit be-
vond zich in de onderkaak van een paard. De worm werd door S t e-
f an ski (1954) gedetermineerd als
Rhabditis gingivalis sp.n. Een tweede
geval van een granuloom bij een paard werd door Johnson en
Johnson (1966) in Minnesota (V.S.) beschreven. Het proces bevond
zich hier in de bovenkaak. De worm werd kennelijk door Anderson
en Bemrick (1965) gedetermineerd; zij noemden deze
Micronema
deletrix sp.n.
Zij maakten de opmerking, dat de worm van Stefanski
onvolledig was beschreven en waarschijnlijk tot dezelfde soort be\'ioorde
als de door hen gedetermineerde worm.

In het door ons beschreven geval heeft de ziekteverwekker zich niet alleen
tot de neus en omgeving beperkt, maar er heeft zelfs een verspreiding
plaatsgevonden, gezien de processen elders in het lichaam. Getracht zal
worden de worm nader te determineren.

SUMMARY

Report on a case of granulomatous inflammation marked by synunetrical involvement
of the maxillae and nasal bones of a horse.

-ocr page 267-

Similar inflammatory lesions were found to be present in the regional lymph nodes,
along the spinal column and in the kidneys. Large numbers of Rhabditoidea nema-
todes were observed in the granulomas.

There was also a disseminated meningo-encephalitis with predominantly lympho-
histiocytic infiltrations. In the braintissue the parasites caused focal necrosis and foci
of inflammation with many „Gitter cells". We have found no granulomata in the
brain.

LITER.ATUUR

n d e r s o n, R. V. and B e m r i c k, W. J.: Micronema deltrix n.sp., a saprophagous
Nematode inhabiting a nasal tumor of a horse.
Proc. Helminth Soc., 32, 74, (1965).
Chandler, A. C.: Diploscapter coronator as a facultative parasite of men with a
general review of vertebrate parasitism by Rhabditoid worms.
Parasitology XXX,
44, (1938).

C h i t w o o d, B. G.: On some nematodes of the superfamily Rhabditoidea and their

status as parasites of reptiles and amphibians. /. Wash. Ac. Sci., 23, 508, (1933).
Heinrich und Schuchmann: Beitrag zur Kenntnis der durch Rundwürmen
erzeugten Dermatosen bei Hunden und Pferden.
Mschr. prakt. Tierheilk., XXXIV,
271, (1924).

J o h n s o n, K. M. and J o h n s o n, D. W.: Granulomas Associated with Micronema

deletrix in the Maxillae of a Horse. J. Am. vet. med. Assoc., 149, 155, (1966).
K r e i s, M. A.: Ein neuer Nematode aus dem äusseren Gehörgang von zehn Rinderen
in Ost-Afrika. Rhabditis n. sp. (Rhabditidoidea; Rhabditidae).
Schweiz. Arch.
Tierheilk.,
106, 372, (1964).

L e V i n e, N. D., B i r c h, C. L., D o 1 o w y, R. C., M c K i n n e y, R. E.: Rhabditis
axei, a Pseudoparasitic Nematode of the dog.
J. Am. vet. med. Assoc., 142, 1404,
(1963).

L o r d, L. H., M c . G r e g o r, J. K.: A case of Strongyloides Dermatitis in Canada.

Can. Vet. J., 1, 111, (1960).
M a t w i e j e w, M., Z u 1 i n s k i, T.: A case of a parasitic disease of the lower jaw
in a horse provoked by Rhabditis gingivalis.
Acta parasitol. Pol., 1, 337, (1954).
Mcintosh, and C h i t w o o d, B. G.: new Nematode, Longibucca lasiura
n.sp. (Rhabditoidea, Cylindrogasteridae) from a Bat.
Parasit., XXVL, 138, (1934).
M i 1 1 e r, L. J., Morrill, C. C., Mansfield, M. E.: Nematode dermatitis in

cattle associated with Rhabditis. ƒ. Am. vet. med. Assoc., 116, 294, (1950).
Nielly: Dermatose Parasitaire. Bull. Acad. Méd. Paris., 46, 395, (1882).
Rhode, E. A., Jasper, D. E., Baker, N. F., Douglas, J. R. : The occurrence

of Rhabditis dermatitis in cattle. North Am. Vet., 34, 634, (1953).
S c h 1 o t t h a u e r, C. F., Z o 1 1 m a n, P. E.: The occurrence of Rhabditis strongy-
loides in association with dermatitis in a dog.
J. Am. vet. med. Assoc., 127, 510,
(1955).

Smith, H. A., Jones, F. C.: Veterinary Pathology. Lea & Febiger, Philadelphia
(1957).

Stefanski, W.: Rhabditis gingivalis sp.n. parasite trouvé dans un granulome de

la gingive chez un cheval. Acta parasitol. Pol., 1, 329, (1954).
Whittles, J. D.: A case of general infection by a nematode, accompanied by
hypertrophic gingivitis.
Lancet, 164, 1435, (1903).

-ocr page 268-

REFERATEN

Algemeen

ZIEKTEN VAN GETEMDE ROOFVOGELS.

C O O p e r, J. E.: Some disease.s of birds of prey. Vet. Rec., 84, ^54, (1969).
In Engeland is bij het publiek toenemende belangstelling voor de valkenjacht, zodat
verscheidene onervaren mensen roofvogels voor de valkerij proberen af te richten,
vaak met desastreuse gevolgen. De training van een valk bestaat voor een belangrijk
deel uit het gewicht te verminderen door dieet zonder hongerlijden, om op die manier
dc eetlust te vermeerderen. De voor het merendeel van de tijd vastgelegde valk ont-
vangt een voldoende hoeveelheid voer in de vorm van dode vogels en zoogdieren.
Schrijver waarschuwt tegen het voeren van pasgedode duiven met het oog op trichi-
moniasis, deze kunnen beter eerst gekoeld worden. Bij vroegtijdige onderkenning is
trichomoniasis van de bek te behandelen. Terwijl de Engelse valkeniers de trichomo-
niasis sinds eeuwen „frounce" noemen, worden vormen van dispnoe „croacks" of „pan-
tas" genoemd. Hoewel
Syngamus trachea en Pasteurella multocida hierbij een rol
kunnen spelen is de voornaamste oorzaak
Aspergillus fumigatus.

Van 80 secties werd bij 13 deze schimmelinfectie aangetroffen rriet typische witgele
lesies in de longen, de luchtzakken enz. Dit is een ziekte die ontstaat door het houden
der dieren op stoffige oude hooizolders en dergelijke.

•Aviaire tuberculose kan zoveel mogelijk worden voorkomen, door van te voren de
levers van voor voeder bestemde vogelkadavers te inspecteren. De valken vermageren
hierdoor en besmetten met hun faeces andere vogels. Cooper raadt bij verdachte
patiënten tuberculinatie aan (bij ernstig klinisch zieke kippen geeft deze vaak geen
positief resultaat meer
Ref.).

Vervolgens worden de ectoparasicten besproken en de endoparasieten waarbij Asca-
ridea, Capillaria
en lintwormen worden genoemd .Veel voorkomend zijn pootontste-
kingen, ,,burnblefoot" door stafylokokken, terwijl nerveuse verschijnselen van onbe-
kende oorzaak, „fits", herhaaldelijk voorkomen, die door schrijver met succes met
phenobarbituraten per os zijn behandeld.

Tenslotte bespreekt hij het probleem van ziekten van pas geïmporteerde vogels, die
n.1. in grote getale in Engeland voor de valkerij worden ingevoerd. Ook hier betreft
het vaak Aspergillose. De grote sterfte onder deze vogels zou kunnen worden vermin-
derd indien alleen gezonde vogels werden ingevoerd. Pas geïmporteerde vogels moeten
eerst goed gevoed worden en door de kopers niet direct ,,getraind" m.a.w. op rant-
soen gezet om het gewicht te venninderen. Tenslotte wordt er nog op gewezen dat
in het voedsel voldoende beenderen cn ,.roughage" (ingewanden, veren enz.) moeten
voorkomen.

(Het artikel vermeldt niet uit welke landen deze valken worden .geïmporteerd. M.i.
vormt dit een probleem voor natuurbescherming aldaar.
Ref.).

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

\\\'ERDOVING VAN SLANGEN

S t e m m 1 e r, O., Z i n g g, .A.: Das Betäuben von Schlangen. Der Zoologische
Garten,
37, 76, (1969).

Narcose van slangen is vaak gewenst voor ingrepen als wondbehandeling, operaties,
dwangvoederen e.d.

In de inleiding wordt door dc auteurs aethernarcose afgekeurd omdat zij onbetrouw-
baar zou zijn en kunstmatige ademhaling noodzakelijk zou maken. (Een mening die
Uw referent op grond van eigen, gunstige ervaringen niet deelt, hoogstens kan men
adviseren de aethertoediening herhaaldelijk te onderbreken om ophoping van grote
hoeveelheden narcoticum in de luchtzak te voorkomen.
Ref.).

tioede resultaten werden vermeld van Pentobarbital-Na, dat gebruikt werd in de vorm
van Nembutal-Na (Abbott) met 50 mg actieve stof per ml en via de buikwand intra-
peritoneaal werd gespoten.

-ocr page 269-

Bij een dosering van 0.22 nilikg d.w.z. aan Pentobarbital-Na: 12 mg/kg, werd een
Python die 2250 gram woog in een uur volledig genarcotiseerd. Na 24 uur was de
narcose wat minder diep en tongclde het dier apatisch. Na 72 uur lag de slang nog in
dezelfde houding, maar ademde opgewonden pompend bij nadering van een mens
(dit is een reactie die men normaal ook ziet; een teken van opwinding).
Bij een dosering van 0.15 mUkg d.w.z. 7.5 mg/kg was dezelfde python vrijwel onder
narcose. Na een uur tongelde hij nog apatisch; bij het dwangvoederen werden heel
zwakke bijtbewegingen op de ingebrachte vissen waargenomen. Na 24 uur was het
dier geheel uit narcose bijgekomen.

In verloop van 6 maanden werd de python 13 x onder narcose gebracht met doses van
7.5 mg/kg lichaamsgewicht. Daarbij werd het dier telkens „gedwangvoederd". Na-
dien is het dier zelfstandig .gaan et?n.

2 Gifslangen nl. Vipera aspis (jura adder) en Bitis gebonica (Gaboen adder) werden
met dezelfde dosering en hetzelfde resultaat genarcotiseerd.

Een boa-achtige (Epicrates cenchria) was met 12 mg/kg lichaamsgewicht in een lichte
narcose te brengen. Mogelijk zal de dosering voor boidae in het algemeeen dus iets
hoger liggen.

P. Zwart.

Pluim veeziekten

INSLUITSELS IN EIEREN

\'T\'ij e n, W. F. van: Insluitsels in eieren: ontstaan, voorkomen en beoordeling. Vee-
teelt- en Zuivelberichten,
11, (11), (1968).

Insluitsels in eieren zijn in belangrijke mate mede bepalend voor de kwaliteit als
konsumptie-ei. Zij kunnen ontstaan door bloedingen op de dooier of in het wit, welke
optreden tijdens de vorming van het ei in het ovarium of elders in het produktie-
apparaat. Soms kunnen het ook stukjes eivlees of klierweefsel uit de eilijders zijn.
Z.g. „vleesstippen" zouden in de meeste gevallen vervallen, gedegenereerde bloedin-
gen zijn. Volgens sommige onderzoekers zouden de meeste bloedstippen voorkomen in
het begin van de produktieperiode, volgens anderen juist later. Het geven van uit-
loop aan de dieren zou het percentage afwijkingen doen afnemen. Voorts zouden
erfelijke faktoren van invloed zijn.

Schrijver geeft een overzicht van de gevonden percentages afwijkingen gedurende de
5 jaren bij eieren van de kippen van het Toetsbedrijf voor de Pluimveeteelt in Neder-
land. Bij eieren van Witte Leghorns werden meer bloedstippen gevonden en bij eieren
van de zwaardere rassen meer „vleesstippen". Het aantal vleesstippen nam duidelijk
toe met het vorderen van de produktieperiode.

De afwijkingen en hun beoordeling zullen worden samengebundeld en uitgegeven
tegen kostprijs aan belangstellenden om tot zekere normen te komen en een betere
uniformiteit bij de beoordeling.

W. /. Roepke

Voedingsmiddelenhygiëne

H a s s 1 i n g e r, M. .i^. und N a g 1 e r, M.: Zur bedeutung des „Dunckersche Mus-
kelegels".
Fleischwirtschaft, 8, 1062, (1969).

Het voorkomen van de ,,Dunckerse Spierbot", het mesocercarium van Alaria alata
(Goeze, 1872) (Trematode, Strigeata: Diplostomatidae) is reeds lang bekend. De
cyclus is echter pas veel later volledig bekend gewordin, nl. in 1953.
De volwassen trematoden komen voor in dc dunne darm van de vleeseters, maar de
ontwikkeling vindt plaats in zoetwaterslakken en kikkervisjes. Voor de verspreiding
maakt deze parasiet zeer vaak gebruik van zogenaamde „hulpgastheren". Deze wor-
den dan in de cyclus in\'^eschakeld, maar in deze hulpgastheren vindt geen verdere
ontwikkeling plaats, zij dienen alleen als verblijfsgastheer. Praktisch alle zoogdieren
kunnen deze rol vervullen.

Als Agadistomum suis (Stiles 1908) werd het mesocercarium van de parasiet als
voorkomend bij het wilde en tamme zwijn vermeld. Het zou vnl. in het kopvlees,

-ocr page 270-

middenrif en de tussenribmusculatuur worden aangetroffen. Gezien de grootte van
het mesoeerearium (ca. 600 micron) kan dit alleen met behulp van de trichinoscoop
worden weergevonden.

Er zijn geen gegevens in welke mate deze parasiet kan worden aangetroffen.
De auteur toonde de parasiet in groten getale aan in een goedgekeurd Joegoslavisch
everzwijn en wel in het middenrif, de ribmusculatuur en de buikspieren, voornamelijk
in het intermusculaire blind- en vetweefsel. In het uitgeperste vleessap waren ze bij-
zonder duidelijk zichtbaar. Opvallend waren de amoeboïde bewegingen na lichte ver-
warming door de lichtbron der trichinoscoop. Daar in elk gezichtsveld 1 ä 2 para-
sieten voorkwamen, moest het vlees als ondeugdelijk worden aangemerkt volgens de
Duitse vleeskeurings regulatieven. 4 Weken later werd wederom in een everzwijn uit
Joego-slavië een mesoeerearium gevonden, waaruit blijkt dat dit geen incidentele
bevinding was.

Uit het oogpunt van voedingsmiddelenhygiënische maatregelen die eventueel genomen
zouden kunnen worden werd het materiaal aan enige onderzoekingen onderworpen.
Uitdroging overleefden de „botten" niet, na 50 tot 60 uur waren zij volkomen zonder
reactie onder de trichinoscoop. In gekoeld en diepgevroren vlees (—20°C) waren
zij echter veel resistenter. Eerst na opslag voor 8 weken bij —20°C waren zij afge-
storven. Pekelen overleefden de parasieten voor 10 dagen. Het was niet te achterhalen
hoe lang het betreffende wilde zwijn reeds in het vrieshuis was opgeslagen. Men moet
er dus rekening mee houden dat zij veel langere tijd dan 8 weken in diepgevroren
toestand kunnen overleven.

Volgens de literatuur kan ook de mens gastheer zijn voor deze parasiet. De auteurs
achten daarom het verwerken van met deze parasiet geïnfecteerd materiaal tot gehakt
niet zonder gevaren. Rauwe worst heeft door zijn laag vocht- en hoog zoutgehalte
minder bezwaren, vooral daar de rijpingstijd in de regel enkele weken bedraagt. De
parasiet heeft niet veel kans dit proces te overleven.

Het tamme varken is — indien hij vrije uitloop heeft — even vatbaar voor deze
parasiet als het wilde zwijn. De auteurs achten een onderzoek naar het voorkomen
van deze parasiet bij de vleeskeuring om volksgezondheidsredenen noodzakelijk. Op-
name van dit onderzoek in de voorschriften achten zij gewenst. Daar het hier orn
microscopisch kleine parasieten gaat is het niet mogelijk om „afwijkende delen af te
keuren". In hoeverre goedkeuring onder het stellen van voorwaarden mogelijk zou zijn
valt te overwegen.

H. Mol.

Zootechniek

DOORN.^PPELZ.^.\'VD VOOR KUIKENS

T e r p s t r a, K. en J a s s e n, W. M. M. A.: De schadelijkheid van doornappelzaad
voor kuikens.
Meded. no. 158 Instituut voor de Pluimveeteelt „Het Spelderholt"
Beekbergen, (1968).

Datura stramonium komt voor in Europa, Azië, Afrika en N-Amerika in streken met
een gematigd klimaat. De dofzwarte zaden komen als verontreiniging in veevoeder-
grondstoffen voor, speciaal in partijen soyabonen, tarwe, milo en boekweit. Ook bij de
mens kan dit aanleiding geven tot vergiftiging zoals in 1949 nog in Turkije is be-
schreven door broodmeel dat met ± 1% Daturazaad was verontreinigd.
Datura stramonium zaden bevatten de alkaloïden hyoscyarnine en scopolamine, welke
ook in de bladeren en stengels van de plant voorkomen. In de zaden bedraagt het
gehalte 0,2 tot 0,4% In eigen proeven met gekruiste W.L. hennen van 10 weken oud
werden verschillende hoeveelheden zaden ingegeven bij de dieren. Zelfs bij de hoogste
doseringen, waarby in totaal 17 gram zaad per dier is ingegeven rnet 51 mg alkaloïde
per dier, waren géén duidelijke aanwijzingen voor een schadelijke werking (bij niet-
leggende hennen) verkregen. Andere onderzoekers melden eveneens een grote weer-
stand van kippen tegen doornappelzaad.

-ocr page 271-

Hiertegenover staan paarden, koeien en varkens, die zeer gevoelig zijn: voor een paard
zou 33 gram reeds dodelijk zijn. Voor koeien is 60 gr schadelijk en 120 gr dodelijk
(Swart) en voor varkens is 0,79|kg lichaamsgewicht schadelijk. Bij konijnen en een-
den zijn nooit doornappelvergiftigingen geconstateerd.

Behalve kippen zijn ook geiten zeer resistent en verdragen 750 gr zonder nadeel
(Swart).

W. J. Roepke

EEN MONSTERHARPOEN VOOR HET NEMEN VAN STERIELE VLEES-
MONSTERS.

Schuier, A.: Eine Harpune für Materialentnahme. (Teilweser Auszug aus der
Patentbeschreibung).
Fleischwirtschaft 8, 1060, (1969).

De auteur beschritt een harpoen voor het steriel bemonsteren van specimen voor mi-
crobiologisch (vlees) onderzoek. De voordelen van het apparaat zijn:

le Het vervangt 2 instrumenten nl. pincet en schaar door 1 nl. de harpoen.
2e Het vereenvoudigt de monstername tot 1 simpele handeling.
3e De eenvoud voorkomt contaminatie.

4e Het verhoogt de betrouwbaarheid van de resultaten van het microbiologisch
onderzoek daar het specimen zodanig verscheurd wordt dat het contact tussen
vlees en voedingsbodem intensiever wordt.
5e Het öse-gedeelte van de harpoen maakt direkt ter plaatse uitstrijken mogelijk.

Een en ander wordt zeer duidelijk aan de hand van een 6-tal kleurenfoto\'s uiteengezet.

H. Mol.

BOEKBESPREKING

CLINIQUE CANINE - TOME II.
P. Groulade

(Librairie Maloine S.A. — Paris. 1967, 472 blz., 236 fig., 108 F.)

In dit deel heeft de schrijver aan een aantal vakgenoten gevraagd een bijdrage te
willen leveren op het gebied waarop zij in het bijzonder georiënteerd zijn. Dit is
een goede gedachte geweest en heeft een aantal hoofdstukken opgeleverd, die het
lezen waard zijn.

Dit geldt in het bijzonder voor de bijdragen van L e s c u r e op het gebied van het
electrocardiogram en van het oog en vooral voor de bijdrage van M e y n a r d.
De laatste heeft aan de door hem bewerkte hoofdstukken een uitvoerige literatuur-
lijst toegevoegd, vooral bestaande uit de Angelsaksische literatuur (hij is een trouwe
bezoeker van de congressen in deze landen), de overige summier opgegeven litera-
tuur is vrijwel uitsluitend tot de Franse taal beperkt.

De ziekten van de orgaansystemen, die besproken worden door Groulade zelf,
zijn veelal aan de hand of in de vorm van ziektegeschiedenissen, wat op den duur
nogal vermoeiend leest en niet altijd de indruk geeft dat dit het ziektebeeld is.
Bovendien worden de symptomen nogal door elkaar opgenoemd. Het klinisch-
chemisch onderzoek omvat bijna steeds de electroforese van het bloedserum en is
afkomstig van de broer van de schrijver die medisch hoogleraar is. In vele gevallen
zijn deze gegevens weinig afdoende aan het ziektebeeld.

De therapie bestaat — in de hoofdstukken bewerkt door Groulade — vrijwel
uitsluitend uit Franse spécialité\'s, die in Nederland onbekend zijn. Bovendien komt
de lezer nogal eens naar ons inzicht verouderde middelen tegen. (Dit geldt niet
voor de hoofdstukken bewerkt door de medewerkers.) Degene die zich aangetrokken
voelt tot de homeopathie kan in dit boek ook nogal het een en ander van zijn
gading vinden. (Overtuigend voor de homeopathie zijn de resultaten mijns inziens
niet.)

Onder het hoofdstuk „Petite Chirurgie" wordt aan dit deel ook nog enige aandacht
besteed, de anesthesie is weer door M e y n a r d geschreven.

-ocr page 272-

Ook zijn enkele slordigheden blijven staan, zo wordt o.a. verwezen naar p. 000,
zoals dat in de drukproef waarschijnlijk is aangeduid, zonder dat in de gecorrigeerde
druk de definitieve bladzijden zijn aangegeven.

Ernstige eoncurrende zal dit boek de hier gebruikelijke Angelsaksische en Duitse
boeken niet aandoen.

G. H. B. Teunissen.

NUTZTIERVERGfFTUNGEN, ERKENNUNG UND VERHÜTUNG.
H. B e n t z

(Gustav Fisher Verslag, Jena 1969. 432 pag. 36 DM.)

Dit boek is geschreven voor omstandigheden in Oost-Duitsland, waar de schade
door vergiftigingen bij vee en pluimvee gelijk of zelfs groter is dan die veroorzaakt
door infecde-ziekten (in 1965 naar schatting 1250 tot 1800 miljoen DM). Daarom
beschikt Oost-Duitsland dan ook vergeleken met Nederland, over aanzienlijk meer
uitgebreide mogelijkheden voor veterinair toxicologisch onderzoek.
Met dit boek beogen Bentz en zijn 10 mede-auteurs een samenwerking tot stand
te brengen tussen: industrieën, landbouw, medische en veterinaire wetenschappen,
verwerkers van levensmiddelen enz. om bovengenoemde schade zo veel mogelijk te
beperken.

De tekst is ingedeeld naar het gebruik en de verspreiding van gifdge stoffen. Be-
schouwingen over toxicologie en toxicologisch onderzoek gaan vooraf aan een aantal
hoofdstukken over bestrijdingsmiddelen, gevolgd door gegevens over meststoffen,
giftige stoffen in de bouwnijverheid, industriële verontreinigingen, geneesmiddelen,
desinfectantia, veevoeders, oorlogsgassen, giftige planten en dieren.
De meer specialisdsch georiënteerde lezer zal tevergeefs zoeken naar zeer gedetail-
leerde gegeven, ook wat de literatuur betreft, daar deze bewust niet zijn opge-
nomen. De belangrijkste literatuur die geraadpleegd werd en die in een lijst is
samengevat, verwijst echter niet naar speciale onderwerpen.

Van praktisch alle stoffen, die besproken worden is de chemische structuur gegeven
en voor zover bekend het werkingsmechanisme. Toxische doses voor diverse dieren,
met de daarbij optredende vergiftigingsverschijnselen, secdebevindingen en algemene
therapie zijn overzichtelijk weergegeven. Voor de niet veterinairen is achterin een
verklarende lijst van medische vaktermen opgenomen.

De wettelijke maatregelen, die genomen zijn of die overwogen worden, om de ge-
zondheid van mens en dier te waarborgen, worden uitvoerig onder de aandacht
gebracht. Men acht het noodzakelijk een tolerantielijst voor veevoeders in te voeren,
naast de voorgestelde tolerandelijst voor levensmiddelen. Na bespuitingen worden
lange wachttijden aangehouden.

Hoewel de Nederlandse omstandigheden niet zonder meer met die van Oost-Duitsland
te vergelijken zijn, bevat dit boek voor de Nederlandse dierenarts voor zover het mo-
gelijke vergiftigingen betreft zeer nuttige gegevens, waarbij men desgewenst over de
politieke slogans heen kan lezen. De prijs kan geen bezwaar vormen om tot aanschaf-
fing over te gaan.

E. G. Hoskam.

PATHOLOGY OF THE EYE OF DOMESTfG ANIMALS.
L. Z. S a u n d e r s.

(Paul Parey. Berlijn — Hamburg, 1968. 100 pag. 60 illustr. DM 48.—)
De toenemende belangstelling voor de veterinaire Ophthalmologie wordt weer-
spiegeld door een toenemende stroom oogheelkundige publikaties en ook door het
betrekkelijk kort na elkaar verschijnen van een aantal oogheelkundige leerboeken.
Nu ligt voor ons een boek dat de pathologische anatomie van de oogafwijkingen
tot onderwerp heeft en ook hiermede kan de klinicus zijn voordeel doen. Dit boek
is zo nauw verwant met de kliniek van de oogafwijkingen dat het van groot nut
kan zijn voor diegene die wat dieper op de voorkomende oogziekten wil ingaan en
ook wat meer wil weten van wat hij zo al te opereren krijgt.

-ocr page 273-

Het boek opent al met enkele zeer nuttige wenken om te voorkomen dat arte-
facten ontstaan in he materiaal dat aan operaties wordt ontleend of post mortem
moet worden verwijderd. Door het opvolgen van deze wenken wordt dus het nuttig
rendement van het pathologisch anatomisch onderzoek verhoogd en kan worden
voorkomen dat door fouten, materiaal onnodig verloren gaat.

Vervolgens worden in een eerste serie hoofdstukjes die niet genummerd zijn, de
congenitale en ontwikkelings-anomaliën besproken die bij de verschillende huisdier-
soorten aan de bulbus en de adnexa voorkomen en die elke klinicus met enige
ervaring wel kent.

Daarna komen de verkregen afwijkingen aan de orde. Die worden in de volgorde
van de afzonderlijke oogsegmenten beschreven en eveneens voor de bulbus als geheel.
Oogziekten met (nog steeds) onbekende aetiologie zoals de recidiverende uveitis
van het paard als ook die met bekende bacteriële, parasitaire, protozoaire en virus-
aedologiën (allemaal?) een beurt.

Enkele opmerkingen: we missen hierbij een behandeling van de keradds sicca, de
plasma cellulaire infiltratie van de membrana nictitans (zie hiervoor: T e i c h e r t,
Berl. Münch, tierarztliche Wschr., 79, 23, 449, 451) de cornea sequester bij de kat
(Verwer M. A. J. Partial Mummification of the Cornea in the Cat,
Proc. Am.
An. Hosp. 1965. 112-118, Washington;
K n e c h t al: Focal Degeneration of
the Cornea with sequestration in the Cat.
]. Am. vet. med. Assoc., 149, 1192, 1966).
Ook zouden we gaarne een behandeling hebben aangetroffen van de juxta palpe-
brale epitheel-defecten (Verwer) door S m y t h e genoemd: de conjunctivitis an-
gularis. Voor uitbreiding en vollediger maken is dit boek zeker vatbaar.
Deze opmerkingen willen zeker niets afdoen aan onze blijdschap dat het boek er is.
Het is goed uitgevoerd met veel duidelijke afbeeldingen. De paginering dt^t wat
vreemd aan omdat begonnen wordt met pag. 521. Maar dat komt omdat dit boek
een afzonderlijke uitgave is van een onderdeel van het Handbook of Special Patho-
logical .\'\\natomy of Domesdc Animals,. 3e Ed. vol. Hl, 1968.

Summa summarum: het boek is een aanwinst, een welkome aanvulling van de voor-
handen literatuur. Het kan aanbevolen worden aan allen die de Veterinaire ophthal-
mologic tot hun studie-object of praktisch werkterrein hebben gemaakt of nog
willen maken.

M. A. ]. Verwer.

-ocr page 274-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

STICHTING C.L.O.-CONTROLE JAARVERSLAG 1968/1969
(35e Boekjaar 1 juli 1968 - 30 juni 1969.)
Aan dit verslag ontlenen wij het volgende:

„Op 12 en 13 februari 1969 werden voor de 18e maal de jaarlijkse C.L.O.-studie-
dagen gehouden. Tot de onderwerpen, die op de studiedagen bijzondere belangstelling
trokken, kunnen worden gerekend: centrale jongvee-opfok, de ligboxenstal voor melk-
vee, het vroeger spenen van biggen, één mengsel voor mestvarkens, gezondheid, huis-
vesting en bedrijfsresultaten op grote varkensbedrijven, legbatterijen en energievoor-
ziening van pluimvee. Het aantal bezoekers was evenals andere jaren zeer groot
(ca. 1000 per dag).

Het aantal aangesloten coöperaties, die zelf mengvoeder bereiden was in 1968/1969
223. Uit dit overzicht blijkt, dat het aantal coöperatieve mengvoederbereiders in de
loop van de laatste 7 jaren met 151 is afgenomen; dit is een vermindering met
ca. 43%.

In het 35ste boekjaar van de C.L.O.-controle werden in totaal 3.395.113 ton C.L.O.-
mengvoeders gefabriceerd. Vergeleken met het vorig jaar betekent dit een stijging van
10%. Deze stijging was als volgt verdeeld: rundveevoeders 19,3%, varkensvoeders
5,9%, pluimveeveevoeders 7,7%. De aangesloten groenvoederdrogerijen produceerden
gezamelijk 30.494 ton gedroogd groenvoeder. Dit is 18,5% minder dan in het vorig
jaar. Dit laatste is vooral een gevolg van het feit, dat het aantal aangesloten drogerijen
met twee is verminderd.

Het afgelopen boekjaar gaf wederom een toename van het percentage geperste voeders
te zien, namelijk van 42,5% naar 50,0%.

„Antibiotica in varkensvoeders" is dit jaar enkele malen onderwerp van bespreking
geweest in het bestuur. Om een verantwoorde beslissing in de nieuwe ontwikkeling
te kunnen nemen, werd besloten direct te beginnen met uitgebreide antibioticaproeven
op grote varkensbedrijven in de praktijk op de Schothorst. Deze praktijkproef zal
worden uitgevoerd met ca. 4000 varkens.

De mogelijkheid bestaat om op attest van een dierenarts medicamenten in een pre-
ventieve of therapeutische dosering in het voer op te nemen. Landelijk genomen wordt
hiervan een matig gebruik gemaakt. Van streek tot streek ligt dit echter zeer ver-
schillend.
Op enkele plaatsen heeft de hoeveelheid medicinaal voer een buitensporige
omvang aangenomen.
O.i. snijden zowel de betreffende dierenarts als de plaatselijke
coöperatie zichzelf hiermede op de duur in de vingers. De oorzaak van de problemen
(meestal darminfecties bij varkens en pluimvee) wordt op deze manier niet wegge-
nomen; deze werkwijze kost de boeren meestal veel geld en het brengt veel ongemak
en oponthoud in het mengvoederbedrijf. Bovendien leert de ervaring, dat men moei-
lijk kan stoppen, waar men eenmaal aan begonnen is. Als de handel in genees-
middelen meer doorzichtig was, zou hierin al veel verbetering komen. Wij menen
vooral daar een groot gebruik van medicinaal voer te zien, waar de voorlichting aan
de boer te wensen overlaat. Ca. 50% van alle mengvoeders wordt in geperste vorm
afgeleverd.

Behoudens een beperkt gedeelte van de rundveevoeders, dat in koekvorm wordt ge-
maakt, gaan de persvoeders in brok- of korrelvorm. Door een toenemend gebruik
van geperste varkensvoeders zal het percentage geperste mengvoeders nog verder
stijgen. Er komen steeds meer klachten over de hardheid van de korrel. Als voor-
naamste oorzaken zijn te noemen dat de veehouders hogere eisen stellen. In een door-
loop-melkstal nemen de koeien de brok niet snel genoeg op, als er teveel gruis bij zit.
Automatische voederinstallaties functioneren minder goed als er teveel meel in de
brok/korrel voorkomt.

Vet- en graanbijprodukten, die in toenemende mate worden verwerkt, zijn over het
algemeen slecht persbaar. Een goede koeling na het persen is onmisbaar voor het
verkrijgen van een stevige korrel. In de afgelopen zomer, met de vele zeer warme

-ocr page 275-

dagen, was het niet goed mogehjk het warme vet in de korrels voldoende snel te
laten uitkristalliseren.

Door de sterk toegenomen vraag naar persprodukten zijn sommige fabrieken overge-
schakeld op persen en/of persmatrijzen met een grotere capaciteit. Dikwijls krijgt het
gemelasseerde meel hierbij onvoldoende rijpingstijd. Op een aantal bedrijven is bo-
vendien de capaciteit van de koelinstallatie niet aangepast aan die van de persen.
Door aflevering in bulk heeft de korrel tijdens het transport (van voorraadsilo-fabriek
tot en met de silo op de boerderij) meer te lijden.

Thans wordt door sommige coöperaties in nauwe samenwerking met de C.L.O.-
controle weer geëxperimenteerd met bindmiddelen. In een eerder gedaan onderzoek
bleek het effect hiervan gering en het middel verhoudingsgewijs erg duur.
Bij het samenstellen der mengvoeders wordt met de goede perskwaliteiten van be-
paalde grondstoffen vrijwel geen rekening gehouden: deels omdat deze nog onvol-
doende bestudeerd en bekend zijn, deels omdat men meent dan te duur uit te zijn.
Een aantal coöperaties besteedt aan dit aspect van de mengvoeders onvoldoende
aandacht."

C. A. van Dorssen.

STICHTING INSTITUUT VOOR DE PLUIMVEETEELT ,.HET SPELDER-
HOLT" BEEKBERGEN. AFDELING PRODUKTIE, JAARVERSLAG 1968.

Op 1 april bereikte de directeur Ir. P. U b b e 1 s de pensioengerechtigde leeftijd. In
de opvolging kon niet tijdig worden voorzien. Op een desbetreffend verzoek heeft de
Heer Ubbels er toen in toegestemd zijn functie nog enige tijd te blijven vervullen.
Onder grote belangstelling van de gehele Nederlandse pluimveewereld herdacht hij op
24 augustus zijn veertigjarig ambtsjubileum. Door zijn oud-medewerkers en het te-
genwoordige personeel werd hem een gedenkboek getiteld „Pluimveeonderzoek" aan-
geboden, waarin resultaten van recent onderzoek zijn weergegeven.
Onderzoek werd verricht over de volgende onderwerpen:

Ir. J. F. Helder: Het gebruik van roostervloeren voor de opfok van slachtkuikens.
Ir. J. B e n u s: De belichting van slachtkuikenmoederdieren tijdens opfok en leg.
Drs. G. C. B r a n t a s: Het gedrag van kippen.

Ir. W. M. M. A. Janssen: Beproeving van slachtkuikenvoeders met weinig graan.
Ir. W. M. M. A. Janssen en Drs. K. Terpstra: De omzetbare energie van

voedermiddelen voor pluimvee.
Ir. J. F. Helder: Biologische waardebepalingen van vitamine Da in handelspre-
paraten.

Ir. W. F. V a n T ij e n: De vererving van kwaliteitseigenschappen van het consump-
tie-ei.

Ir. A. R. Kuit: De combinatiegeschiktheid van twee stammen legkippen.

Dr. R. S. Kaltofen: Beproeving van een hygiënisch verantwoord ventilatiesysteem

voor broederijgebouwen.
Ir. P. C. M. Simons: Onderzoek naar de eivorming.
Ir. J. F. H e 1 d e r: Een vergelijking van drie soorten lichte slachteenden.
Ir. W. F. V a n T ij e n: Kruising van Muscus- en Pekingeenden.
Ir. J. F. H e 1 d e r: De samenstelling van voedermengsels voor slachtkonijnen.
Van al deze onderzoekingen worden korte samenvattingen gegeven. Verder geeft het
verslag een lijst van verschenen publikaties en voordrachten.

C. A. van Dorssen.

STICHTING INSTITUUT VOOR MODERNE VEEVOEDING „DE SCHOT-
HORST".

Verslag van de voederproeven in 1968.

Aan de afdeling pluimvee werden proeven genomen betreffende legkippen, slacht-
kuikenmoederdieren, slachtkuikens en slachtkalkoenen. Aan de afdeling varkens en
mestkalveren werden proeven genomen betreffende: varkens, mestvarkens, baby-

-ocr page 276-

biggen en mestkalveren. Aan de afdeling rundvee werd een proef uitgevoerd betref-
fende de invloed van het krachtvoerpercentage van het rantsoen en de fysische vorm
van het krachtvoer op de melkproduktie en op de verhouding van de vluchdge vet-
zuren in de pens. Laboratoriumonderzoek werd verricht betreffende:
De vetfractie van veevoeder en van opgeslagen destructievet en de vetstofwisseling bij
mestkalveren en de energiehuishouding bij kippen.

Het verslag is uitgegeven op bijzonder fraai papier en voorzien van verschillende zeer
fraaie foto\'s van diverse huisdieren zonder verdere toelichting, waarvan vele een hele
pagina beslaan. (Men vraagt zich wel eens af waarom dergelijke extra onkosten in
uitgaven van niet commerciële instellingen gemaakt moeten worden.
(Rej.)

C. A. van Dorssen.

DIERENARTSEN SYMPOSION.

Op 28 november 1969 werd in „De Meerpaal" te Dronten een symposium voor die-
renartsen gehouden met als centrale onderwerp: „Het diergeneesmiddel, van research
tot praktijk". Deze bijeenkomst was georganiseerd door Merck Sharp and- Dohme
Nederland en stond onder voorzitterschap van Prof. A. M. F r e n s.
De belangstelling was zeer goed, alhoewel de groep van praktizerende collegae slecht
vertegenwoordigd was. Na het bekende kopje koffie heette de voorzitter allen har-
telijk welkom, waarna als eerste inleider sprak Dr. P. I. Pollak, executive director
of the Animal Product Development M.S.D. uit Rahway, U.S.A., in goed Duits, over:
„Van Idee tot Vinding". Spreker gaf aan de hand van voorbeelden een zeer duidelijke
uiteenzetting over de verschillende wegen die gevolgd kunnen worden bij de ontwik-
keling van nieuwe geneesmiddelen. Zo is de voorloper van het anthelminticum thia-
bendazole gevonden als resultaat van de z.g. „trial and error" methode, waarbij 4000
andere derivaten zonder veel resultaat getest waren. Bij voldoende inzicht in de bio-
chemische achtergrond van de fysiologische processen, is het mogelijk meer gericht te
zoeken naar stoffen die bijvoorbeeld specifiek bepaalde enzymen remmen.
Als voorbeeld kan hier gelden het coccidiostaticum amprolium dat een competitieve
antagonist is van vitamine Bi. Nog vele voorbeelden — waaronder een nieuw lever-
botmiddel MK 119 — werden door de spreker gegeven, alles geïllustreerd met fraaie
dia\'s.

Als volgende inleider sprak, Prof. Dr. K. K a e m m e r e r, hoogleraar in de veterinaire
farmacologie en toxicologie van de Tierärztlichen Hochschule te Hannover over:
„Waardebepaling van de nieuw gevonden stof door preklinisch onderzoek". Prof.
Kaenamerer, een zeer geesdg spreker, had dit keer jammer genoeg wat veel hooi op
z\'n vork genomen en stuurde daardoor het tijdschema wat in de war. Aan de hand
van veel feitenmateriaal werd de toehoorders wel duidelijk dat er vele jaren van
farmacologisch en toxicologisch onderzoek voorbij gaan eer een nieuw geneesmiddel
geïntroduceerd kan worden.

Als laatste spreker voor de lunch sprak collega Dr. P. W. M. van A d r i c h e m,
hoofd van de Animal Health Clinical Research Europe over „Waardebepaling onder
praktische omstandigheden bij verschillende diersoorten". De gang van zaken in de
research afdelingen van MSD en de taakverdeling binnen de verschillende laboratoria
en proefbedrijven overal ter wereld, behorend tot dit concern, worden duidelijk
uiteengezet.

Na een aperitief en goed verzorgde lunch sprak Drs. van Winzum managing
director M.S.D. Nederland over Produktie en Kwaliteitsbeheersing". Aan de hand
van vele dia\'s werd gedemonstreerd hoe in zijn bedrijf de kwaliteitscontrole van
grondstof tot eindprodukt georganiseerd is. Op deze wijze is het mogelijk een pro-
dukt van juiste en constante samenstelling te leveren. Een systeem van codenummers
maakt het jaren na aflevering nog mogelijk bij eventuele klachten de betreffende
charge nader te analyseren.

Tenslotte werd door collega H. Heinrich een reeks orginele diapositieven ge-
toond als begeleiding tot een voordracht over i,De begeleiding van het diergenees-
middel in de praktijk". Na de discussie werden nog dankwoorden gesproken door

-ocr page 277-

o.a. de voorzitter van de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde, die M.S.D. compli-
menteerde met dit zeer geslaagde symposion.

M.S.D. organiseert al jaren regelmatig zeer goede symposia voor artsen. We hopen
dat in navolging hiervan jaarlijks ook voor de veterinairen dit herhaald zal worden.

A. S. ]. P. A. M. van Miert en ]. Frens.

MECHANISATIEMOGELIJKHEDEN BIJ HET VERSTREKKEN VAN RUW-
VOER

In de melkveehouderij is duidelijk een tendens waar te nemen naar grotere bedrijven
met een groter aantal dieren per man. Dit is echter alleen mogelijk wanneer bepaalde
werkzaamheden worden gemechaniseerd.

Het is hierbij niet alleen noodzakelijk om door mechanisatie bepaalde, vaak tijdelijke
pieken in de arbeidsfilm weg te nemen, maar in het bijzonder te trachten om de da-
gelijks terugkerende werkzaamheden zodanig te mechaniseren dat hiervoor een mini-
male hoeveelheid arbeid noodzakelijk is. Dit geldt vooral voor het werk gedurende
de weekeinden in de stalperiode. Tot deze dagelijks terugkerende werkzaamheden zijn
te rekenen: het melken, het uitmesten en het voederen. De mechanisatie bij het melken
en uitmesten wordt reeds algemeen toegepast en is onontbeerlijk. De mechanisatie bij
het voederen komt nog slechts langzaam op gang. De belangstelling hiervoor neemt
echter steeds toe. Door het I.L.R. wordt een onderzoek verricht naar de mogelijkhe-
den van mechanisatie bij het voederen.

In de thans verschenen publikatie 138: „Mechanisatiemogelijkheden bij het verwerken
van ruwvoer" door A. H. B o s m a is een overzicht gegeven van de huidige stand van
zaken, zowel in binnen- als buitenland, alsmede van de gebruiksmogelijkheden van de
diverse werktuigen en installaties.

De mechanisatiemogelijkheden bij het voederen zijn sterk afhankelijk van de aard en
structuur van het voer. Ze zijn groter naarmate het voer korter is gehakseld en een
hoger drogestofgehalte heeft. Het is technisch mogelijk kort gehakseld voorgedroogd
kuilvoer te verwerken met onder- en bovenlossers in torensilo\'s. Deze losapparaten
brengen het voer in een regelmatige stroom buiten de silo\'s. Voor het lossen van toren-
silo\'s met ongehakseld materiaal is er nog slechts één bovenlosser. Torensilo\'s kan
men zowel bij gehakseld als ongehakseld materiaal ook lossen met grijperinstallaties.
Het voer wordt dan echter pluksgewijs buiten de silo gebracht. Bij sleufsilo\'s zijn de
mogelijkheden nog zeer beperkt. Zelfvoedering blijkt een goede oplossing. De mechani-
satie verkeert nog in het beginstadium. Wel zijn er een aantal hulpmiddelen, zoals
voorladers en kranen, waarmee men het werk kan verrichten. De ontwikkeling van
silofrezen is nog in volle gang.

Mechanisatie bij het verwerken van hooi is mogelijk bij hooitorens en gemechaniseerde
hooibergen. Het benodigd vermogen is hierbij aanzienlijk lager dan bij kuilvoer. Ook
worden er minder hoge eisen gesteld aan de lengte van het materiaal.
Bij de mechanisatie van het voederen is er een sterke samenhang tussen de mechani-
satie en de stalbouw.

Voederwagens zijn de meest flexibele schakel tussen opslag en stal. Voorwaarde is dat
gemakkelijk met de wagen in de stal kan worden gemanoeuvreerd. Al naar gelang de
bedrijfsomstandigheden kunnen verschillende typen wagens worden gebruikt. Vaste
voederinstallaties zijn vast in het gebouw opgesteld en moeten bij verbouwing en uit-
breiding meestal worden aangepast. Men kan ze indelen in installaties met en zonder
doserende funktie. De installaties met doserende funktie kunnen een te kleine of on-
regelmatige stroom ruwvoer zodanig over de voederruimte verdelen, dat voor iedere
eetruimte nagenoeg een gelijke hoeveelheid voer terecht komt. Voorbeelden zijn voe-
dervijzels, schuifstangsysteem en „Cascade feeder". De installaties zonder doserende
funktie brengen het hierop gedoseerde voer voor de koeien zonder aan de dosering
iets te veranderen. Het zijn dus als het ware alleen transportmiddelen. Voorbeelden
zijn: rijdende voedergoot, voederbanden en voederketting.

Momenteel zijn er een groot aantal mechanisatiemogelijkheden, zowel met complete
als met gebroken systemen, die, afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden, goed kun-

-ocr page 278-

nen worden gebruikt. Het verdient aanbeveling bij de stichting van nieuwe boerderijen
met deze ontwikkeling rekening te houden en bij de aanleg van voedersystemen de
nodige flexabiliteit te handhaven.

Publikatie 138: „Mechanisatiemogelijkheden bij het verstrekken van ruwvoer" is ver-
krijgbaar bij het Instituut voor Landbouwtechniek en Rationalisatie te Wageningen
door storting of overschrijving van ƒ 3,— (inclusief B.T.W.) op gironummer 880018
ten name van het I.L.R. te Wageningen.

Uitvoer van Shetlandpony\'s

Medegedeeld werd door het Produktschap voor Vee en Vlees dat in de periode van
1 januari tot 29 november 1969 werden uitgevoerd naar Denemarken 1084 Shetland
pony\'s voor een totale waarde van 1/2 miljoen gulden; naar Zweden 54 pony\'s; naar
Zwitserland 222, naar Italië 765; naar Frankrijk 1477, naar België 8406 en naar
West-Duitsland 4422 pony\'s. Het betreft hier zowel geregistreerde als ongeregistreerde
pony\'s, met dien verstande, dat beide Skandinavische landen uitsluitend pony\'s koch-
ten met stamboekpapieren en bovendien een pedigree met tenminste twee volledige
generaties.

In totaal werden in genoemde periode 6430 Shetland pony\'s geëxporteerd voor een
totaalbedrag van plm. 8 miljoen gulden. Noch dit aantal noch dit bedrag werd, naar
aangenomen wordt, tot dusver in een vergelijkbare periode bereikt.

De Boerderij, 54, 1061, (1970}.

-ocr page 279-

CONGRESSEN

C.L.O.-STUDIEDAGEN 1970

Het programma dezer studiedagen, te houden in het „Jaarbeurs-Congrescentrum" te
Utrecht, luidt als volgt:

Woensdag
9.30 uur

9.50 uur

10.10 uur

10.30 uur

10.50 uur
11.10 uur
14.00 uur
14.20 uur
15.15 uur
15.35 uur

15.55 uur

18 februari, Congreszaal

Opening van de studiedagen en algemene inleiding door de heer Drs. R.
Z ij 1 s t r a, namens de drie Centrale Landbouworganisaties.
Aspecten van de broedeiproduktie van slachtkuikenmoederdieren. Ir. J.
H. vanMiddelkoop.

De invloed van het lichaamsgewicht op de prestaties van slachtkuiken-
ouderdieren. Ir. H. P. Stappers.

Onderzoek naar spiermaagerosie bij slachtkuikens. Ir. W. M. M. A.
Janssen.

Slachtkuikens op batterijen. Ir. J. F. Helde r.
Voedersilo\'s voor de pluimveesector. G. H. T r e e p.
Energie-stofwisseling van leghennen. Drs. A. H. M. Grimbergen.
Het pluimveeonderzoek in de toekomst. Ir. J. Folkerts.
De Witte Leghorn en „de anderen". Drs. A. A. J. v a n d e r L e u n.
Standaardisering bij de bouw en inrichting van pluimveestallen. J. Rui-
tenbeek.

Faktoren die de rentabiliteit van leghennen bepalen. J. Hoornweg.

Woensdag 18 rebruari. Foyer.

9.30 uur Opening van de studiedagen in de congreszaal.

9.50 uur Het kunstmatig op gang brengen van het geboorteproces bij koeien met
behulp van een synthetisch bijnierhormoonpreparaat. Ir. A. O s i n g a.

10.10 uur Droogzetten van koeien met penicilline. Dr. G. Grootenhuis.

10.30 uur Distomatose bij het rund. Dr. J. S. R e i n d e r s.

10.50 uur Eenvoudige weekendvoedering bij rundvee. Ir. M. M i e d e m a.

11.10 uur Is een hoge voederwaarde van het ruw^oer in de oudmelkte periode van
ons melkvee verantwoord? Ir. W. D a v i d s.

14.00 uur Nieuwe methodes van onderzoek op de selectiemesterijen. Ir. H. Broek-
huizen.

14.20 uur Mogelijkheden eigen dekbeer en/of K.I. Ir. H. J. V 1 e e m i n g.

15.15 uur De stabiliteit van antibiotica in medicinale voeders. Drs. P. v. d. Kerk.

15.35 uur Dysenterie bij het varken. Drs. J. C. B a a r s.

15.55 uur Maagdarmwormbestrijding bij varkens. Drs. G. M. L a m b e r s.

Donderdag 19 februari. Congreszaal

9.30 uur Algemene Vergadering van de Stichting C.L.O.-controle.

Toegang tot deze vergadering hebben alleen zij, die hiervoor een uitno-
diging hebben ontvangen. Voorzitter: J. L. N y s i n g h.

11.30 uur De snelheid van krachtvoeropname bij melkkoeien. Dr. G. van Putten.

11.50 uur Eén mengsel voor mestvarkens. Ir. J. B o e v e.

14.00 uur Waarom is samenwerking in de varkenshouderij noodzakelijk? G. S i e-
d e r s.

14.20 uur Systematiek in de gezondheidszorg op het biggenfokbedrijf. Ir. K. Don-
ker.

15.15 uur Drinkwatervoorziening voor biggen. Ir. H. B e k a e r t - Ir. J. D a e 1 e-
m a n s.

15.35 uur Het mesten van varkens in individuele boxen. Ir. P. K o o m a n s.

16.15 uur Sluiting van de studiedagen door de voorzitter van de Stichting C.L.O.-
controle, de heer J. L. N y s i n g h.

-ocr page 280-

Donderdag 19 februari. Foyer
9.30 uur Algemene Vergadering van de Stichting C.L.O.-controle in de congres-
zaal. Voorzitter: P. W. Blokland.
11.30 uur De huisvesting van guste en dragende zeugen. J. H. F r e r i k s.
11.50 uur Centrale verwarming in varkensstallen. P. H e ij n e n.
14.00 uur Een koeienhut, een gewone of een voerligboxenstal van het Ontwikke-
lingsfonds? Ir. P. A n e m a.
14.20 uur Perspectieven van de stal met voerligboxen. Tj. Westendorp.
15.15 uur Eiwit- en vetaanzet bij mestkalveren. Dr. E. J. vanWeerden.

Het eiwitgehalte van kunstmelk. Drs. K. K. van Hellemond.
Lysine- en methioninetoevoegingen aan kunstmelk. Dr. Ir. J. van der
Wal.

1Ö.15 uur Sluiting in de congreszaal.

WORLD SMALL ANIMAL VETERINARY ASSOCIATION — DEUTSCHE
GRUPPE

Tagung über Kleintierkrankheiten vom 8. bis 11. Oktober 1970 in Wien.

Vorläufiges Programm:
Donnerstag, 8. Oktober

Hauptthema: Geburtshilfe, Gynäkologie und Andrologie
Freie Vorträge

Freitag, 9. Oktober
Hauptthema: Zahnkrankheiten
Freie Vorträge
Geschäftssitzung

Samstag, 10. Oktober

Freie Vorträge

Seminare

Fragestunde

Rahmenprogramm: Empfang durch den Rektor der Tierärztlichen Hochschule Wien,
Gemeinsamer Ausflag mit Heurigenbesuch, Spanische Reitschule (Training und Vor-
führung — letztere mit beschränkter Teilnehmerzahl), Theaterbesuch, etc.
Anmeldung von Vorträgen (10 bis 20 Minuten Dauer) zu den beiden Hauptthemen
bzw. von freien Themen bis 30. Mai 1970, Einsenden der Manuskripte bzw. Kurzre-
ferate für den Kongressbericht bis 31. August 1970 an das Sekretariat.
Kongressgebühr: Mitglieder S 100,—, Nichtmitglieder S 250,—, Seminare (be-
grenzte Teilnehmerzahl) S 40,—.

Zimmerreservierung, Anmeldung zur Teilnahme, Rahmenprogramm, Theaterkarten
etc.:
Reisebureau Wagons-Lits/Cook, Kärntner Ring 2, A-lOlO Wien.
Sekretariat des Kon.gresses: Tierärztliche Hochschule Wien, Linke Bahngasse 11,
A-1030 Wien, Chirurgische Klinik und Augenklinik.

HET XII INTERNATIONALE SYPOSIUM OVER ZIEKTEN VAN DIEREN IN
DIERGAARDEN.

Budapest, 6-10 mei 1970.

Onderwerpen die op het congres bijzondere aandacht zullen krijgen zijn:
I. Ziekten van spieren, skelet en zenuwstelsel;
II. Fok- en opfokproblemen;
III. Vrije mededelingen.

Aanmeldingen tot deelname dienen gericht te worden aan:

Deutsche Akademie der Wissenschaften, Institut für Vergleichende Pathologie,
Wilhehnstrasse 4, Berlin-Friedrichsfelde, D.D.R.

-ocr page 281-

Voor hotelreservering wende men zich tot:

IBUSZ Sports-büro, November 7 tér 3, Budapest VI, Ungam.

Het congres wordt georganiseerd in samenwerking met de Duitse Akademie voor
Wetenschappen, de Diergaarde van Budapest en de veterinaire faculteit te Budapest.
De congreskosten bedragen 10 $.

P. Zwart.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

INVOERVERBOD UIT ITALIË INGETROKKEN.

Met ingang van 1 februari 1970 is de beschikking van de Minister van Landbouw en
Visserij van 13 april 1967, houdende een invoerverbod voor varkens en varkensvlees,
afkomstig uit Italië, ingetrokken.

Dit besluit is genomen in verband met de gunstige ontwikkeling van de Afrikaanse
varkenspest in dat land.

Het laatste geïsoleerde geval van Afrikaanse varkenspest deed zich voor op 11 oktober
1969 in de provincie Bolzano.

TWEEDE DEEL VAN HET RAPPORT VAN DE NORTHUMBERLANDCOM-
MISSIE.

Nadat in maart 1969 het eerste deel was verschenen van het rapport van de Engelse
mond- en klauwzeer commissie onder voorzitterschap van de Duke of Northumber-
land, zag eind 1969 het tweede deel het licht.

Deze commissie stelde een onderzoek in naar aanleiding van de grote mond- en
klauwzeeruitbraak in Engeland in 1967 en 1968..

In deze jaren waren uitbraken van de ziekte op 2364 bedrijven oorzaak van het af-
maken van 433.987 dieren. De commissie verklaart zich ten stelligste tegen een vrij-
willige vaccinatie van runderen op grote schaal. Maar wanneer ringvaccinatie door
de overheid wordt toegepast, moet deze ook tot de omgeving kunnen worden uitge-
breid.

Verder wordt vooral de nadruk gelegd op een goede organisatie bij de bestrijding en
strenger doorgevoerde maatregelen met betrekking tot marktsluitingen, het stopzetten
van sportwedstrijden en ten aanzien van de ontsmetting.

Ook wordt de voorkeur gegeven aan begraven van de kadavers boven verbranding
zoals bij de laatste uitbraak gebeurde.

In totaal werden 105 aanbevelingen gedaan. Hiervan waren er 51 reeds geheel of
gedeeltelijk ingevoerd en 48 zijn volledig of in onderdelen aanvaard voor invoering,
zodra dit nodig blijkt te zijn. De overige 6 zullen nog nader worden bekeken en be-
sproken met het oog op andere belangen.

KERNENERGIEWET IN WERKING.

Met ingang van 1 januari 1970 zijn de tot die datum nog niet van kracht zijnde
hoofdstukken van de Kernenergiewet (Stb. 1963, 82) en een aantal uitvoeringsrege-
lingen in werking getreden. Hierbij is de gehele regeling van de vrijmaking van kern-
energie en de aanwending van splijtstoffen, ertsen, radio-actieve stoffen en ioniserende
stralen uitzendende toestellen, alsmede de bescherming tegen de hieraan verbonden
gevaren, onttrokken aan de Hinderwet.

Voor handelingen met splijtstoffen en ertsen enerzijds en voor radio-actieve stoffen
anderzijds is in het Besluit Inwerkingtreding Kernenergiewet van 12 november 1969
(Stb. 541) een overgangsregeling getroffen. Hierin is bepaald dat zij, die op het tijd-
stip van inwerkingtreding van de wet krachtens een Hinderwet-vergunning en een

-ocr page 282-

vergunning op grond van het inmiddels vervallen Radio-actieve stoffenbesluit van de
Warenwet, genoemde stoffen onder zich hebben, gedurende drie maanden na inwer-
kingtreding van de Kernenergiewet bevoegd zijn hun werkzaamheden met die stoffen
voort te zetten met inachtneming van de daartoe geldende beperkingen.
Deze termijn van drie maanden wordt, indien binnen die drie maanden een aanvraag
om een op de Kernenergiewet gegronde vergunning is ingediend, verlend tot het tijd-
stip waarop de beslissing op die aanvraag onherroepelijk is geworden.
Voor de gebruikers van ioniserende stralen uitzendende toestellen, waarvoor tot dusver
alleen een Hinderwetvergunning vereist was, geldt dezelfde overgangsregeling.
Vergunningen voor kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen worden verleend door de
Ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid tezamen,
vergunningen voor radio-actieve stoffen en ioniserende stralen uitzendende toestellen
door de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Een Kernenergiewetvergun-
ning dient dus vóór 1 april 1970 te worden aangevraagd.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de Veterinaire Inspectie van de
Volksgezondheid, Dokter Reijersstraat 8, Leidschendam, tel. 070-694211, toestel 2207.

IM- EN EXPORT OVER 1969.

De totale importwaarde van vee en vlees steeg over 1969 ten opzichte van 1968 met
21 procent van 349 tot 422 miljoen gulden.

De import van het aantal runderen steeg van 87.351 tot 100.643, van varkens van
5.097 tot 129.399 en van schapen en geiten van 4.800 tot 13.970 stuks.
De totale exportwaarde van vee en vlees steeg in 1969 met 18% ten opzichte van 1968
van 1.642 tot 1.941 miljoen gulden.

De export van runderen steeg van 68.941 tot 72.329 en van varkens van 244.392 tot
368.731 stuks. De export van schapen en geiten daalde van 2.893 tot 2.305 stuks.
De totale importwaarde van pluimvee en eieren steeg van 1968 op 1969 met 13
procent van 46 tot 52 miljoen gulden.

De exportwaarde steeg met 15 procent van 649 tot 749 miljoen gulden. Hiervan aan
levend pluimvee een stijging van 36,7 tot 51,1 miljoen en aan geslacht pluimvee van
397,8 tot 458,6 miljoen gulden.

INTERNATIONALE STRIJD TEGEN DE RUNDERPEST

Hoewel runderpest in ons land sinds 1867 een overwonnen ziekte is, is dat helaas
in andere delen van de wereld nog geenszins het geval. Zo worden vooral Iran,
Pakistan en Afghanistan de laatste jaren in toenemende mate door de ziekte ge-
teisterd.

Afghanistan, dat al tientallen jaren met de ziekte kampt, werd in 1967 en 1969
door ernsdge uitbraken getroffen. De uitbraak van 1967 werd onder controle ge-
bracht door een vaccinatie-campagne. In mei 1969 stak de ziekte opnieuw de kop
op in een provincie waar zich veel wild bevindt. Aangenomen wordt dat de wilde
fauna en de voortdurende verplaatsing van dieren langs de grens met Pakistan een
belangrijke rol hebben gespeeld bij de opleving van de ziekte.

In oktober 1969 werd te Canberra in Australië een regionale vergadering van het
Office Internadonale des Epizoödes en van de Voedsel en Landbouworganisatie der
Verenigde Nades gehouden om de gevaarlijke toestand onder ogen te zien. Besloten
werd een beroep te doen op het noodfonds voor de controle op dierziekten, dat
onlangs door deze organisaties in het leven is geroepen, teneinde een intensieve ent-
campagne te kunnen uitvoeren.

In Iran

In Iran deed de runderpest z\'n intrede in juni 1969 in de provincie Meshad, gren-
zend aan Afghanistan. Enkele dagen later werd de provincie Teheran besmet. Deze
snelle verspreiding van de infecde wordt geweten aan de aanwezigheid van een
belangrijke rundermarkt vlak bij Teheran. De ziekte verspreidde zich snel rondom

-ocr page 283-

de hoofdstad, waar meer dan 18.000 runderen werden aangetast, waarvan ruim
7.000 dieren aan runderpest stierven. Bovendien werden vele slachtdieren, aange-
kocht op de markt te Téhéran, naar het noorden getransporteerd, vooral naar de
slachthuizen in de provincie Azerbeidjan. Daar brak de ziekte onmiddellijk uit.
Het Iraanse ministerie van landbouw ondernam een grootscheepse actie om de
snelle verspreiding tot staan te brengen. Op nationale schaal werd tussen 24 juni
en 10 december 1969 een vaccinatie-campagne uitgevoerd.

In Iran werden ruim 11 miljoen runderen gevaccineerd. Met de entcampagne was
een bedrag overeenkomstig 2.5 miljoen Amerikaanse dollars gemoeid.

Bijeenkomst te Téhéran

In aansluiting hierop, werd op initiatief van de Iraanse minister van landbouw
van 16 tot 18 december 1969 te Téhéran een bijeenkomst gehouden van de sub-
commissie runderpest van het O.I.E. en de F.A.O.

Dr. R a f y i, secretaris van het O.I.E., gaf een overzicht van de runderpest-situatie
in de wereld, Dr. R u m e a u, secretaris van de F.A.O., sprak in aansluiting hierop
over de bestrijding in Oost Afrika. Hij wees op de goede resultaten die daar zijn
bereikt dank zij een uitgebreide entcampagne waarmee in 1962 in het kader van het
werk van de subcommissie werd begonnen. Aanbevolen werd het regionale centrum
voor de bestrijding van runderpest te vesdgen in het instituut Razi in Téhéran.
Op een vergadering in mei 1969 te Beirouth werd het laboratorium voor runderpest
te Cairo, het R.A.U., als regionaal centrum aangewezen.

Ook werd aanbevolen in de besmette en bedreigde landen over te gaan tot een
systematische jaarlijkse vaccinatie gedurende drie achtereenvolgende jaren. Teneinde
bij de grote regionale veestapels geen dieren over te slaan, werd aanbevolen de ge-
ente dieren met behulp van een oormerk te identificeren.

Bij de regeringen van de betrokken landen werd erop aangedrongen, regelmatig
bijeenkomsten van de Veeartsenijkundige Diensten te houden, welk contact ook
wenselijk werd geacht voor de overheids-dierenartsen in de provincies en districten
langs de gemeenschappelijke grenzen.

Hulp

De regionale, bilaterale en internationale hulp bij de controle op en het uitroeien
van de runderpest, kwam eveneens ter sprake. Behalve van de omringende landen,
die rechtstreeks worden bedreigd, is eveneens internationale hulp toegezegd.
In aansluiting op een rapport over de ernstige situatie, uitgebracht op de algemene
vergadering van het O.I.E. in mei 1969 te Parijs gehouden, heeft de directeur
van het O.I.E. thans in een nota aan de aangesloten landen de ernst van de toestand
nog eens onderstreept.

Gevraagd wordt met voorrang fondsen aan de organisatie ter beschikking te stellen
voor onmiddellijke hulp, teneinde de immuniteitsgraad van de veestapels op te
voeren en te bestendigen.

Inmiddels wordt een nieuwe bijeenkomst met de betrokken landen voorbereid.
VARKENSPEST

België had van 16 oktober tot 15 november 1969 23 gevallen. Frankrijk van 16
november tot 31 december 1969 21 gevallen en
West-Duitsland van 15 november
tot 15 december 1969 2 nieuwe gevallen van varkenspest.

Joegoslavië telde van 16 oktober tot 15 november 1969, 21, Polen 52 en Roemenië
8 gevallen. Rusland over november 16 en Oostenrijk 2 gevallen en Portugal over
oktober 88 gevallen, waarvan 66 gevallen van Afrikaanse Varkenspest.

RABIES

Van 16 oktober tot 15 november 1969 kwamen in Begië 8 gevallen van rabies voor
en wel in de provincies Luxemburg en Namen bij een rund, een kat, 5 vossen en
een steenmarter.

-ocr page 284-

Frankrijk telde over de periode van 16 november tot 31 december 1969 93 rabies-
gevallen bij 42 vossen, 47 runderen, een paard, 2 katten en een ree.
Luxemburg had over de maand december 1969 3 gevallen bij 2 vossen en een rund.
West-Duitsland meldde nieuwe rabiesgevallen in 215 gemeenten over de periode van
15 november tot 15 december 1969.

Zwitserland maakte over de periode van 23 november tot 21 december 1969 melding
van 13 rabiesgevallen bij 12 vossen en een schaap in de districten St. Gallen,
Zürich, Thurgau en Appenzell.

In Denemarken werden van 16 november tot 31 december 1969 10 vossen, een ree
en een rund door rabies aangetast.

Oost-Duitsland had van 16 oktober tot 15 november 1969 120 gevallen bij 83 vossen,
7 marters, een das, 3 reeën, 5 honden, 12 runderen en 9 katten.
Oostenrijk over
november 1969 2 gevallen in Vorarlberg bij een kat en een marter,
Rusland over
dezelfde maand 65 gevallen.

Hongarije telde van 16 oktober tot 15 november 1969 15, Polen 30, Roemenië 5 en
Tsjecho-Slowakije over oktober 1969 in 17 gemeenten nieuwe gevallen.

DOORLOPENDE AGENDA

1970
Februari,

17, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur Dierenartsenkamer Abattoir.
Veelaan 1, Amsterdam, (pag. 1293 (1969))

18—19, C.L.O.-studiedagen.

19—20, D.V.G. Fachgr. Physiol, u. Pathol, der Fortpflanzung. Tagung, 8.30 Uhr,
Gynäk u. Ambul. Tier Klinik Univ. München, (pag. 212)

24, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, Esso-

motel teBorn. (pag. 1768 (1969))
24, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.00 uur, Hotel

Bergzicht, Hellendoorn. (pag. 275)
26, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Bijzondere ledenvergadering, met dames,
20.30 uur, „Skyway"-motel. Vliegveld Zestienhoven, Rotterdam, (pag.
220)

Maart,

2, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant „Bella
Vista", Zeist. (pag. 54)

3—26, Cursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures, Baarn
(pag. 1342 (1969))

20—22, Jaarcongres 1970, B.S.A.V.A., Londen, (pag. 1490 (1969))

April,

9—11, D.V.G., Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin. 7 Int. Symposion,
Vasto. (pag. 212)

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur. Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294 (1969))

15—17, Soc. Italiana p.i. Progresso della Zootechn. Ve Int. Zoot. Symposium,
Milano. (pag. 213)

Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 1149 (1969), 179)

6—10, XII Int. Symp. Ziekten Dierentuindieren, Budapest, (pag. 260)

13—15, Gesellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)
20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren.

-ocr page 285-

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969))

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

6—12, World Poultry Science Associadon. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

Oktober,

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969))

1972
Mei,

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

JKIGILISS"

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!

Vraag Uw instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussum. j

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst

M.O.V.I.R. en/of D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. en D.T.O.
J. O. KONING
Makelaar in Assurantiën
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 286-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
L. Eikelenboom

Onder grote belangstelling werd op 30 augustus 1969
onze collega L. Eikelenboom ten grave gedragen.
Collega Eikelenboom werd op 19 september 1889 ge-
boren te Stolwijk en doorliep daar de lagere school.
Het middelbaar onderwijs volgde Eikelenboom op het
gymnasium te Utrecht, Via een aanvullend toelatings-
examen volgde hij daarna de studie voor veearts aan
de toenmalige Rijks Veeartsenijschool. Op 27 juli
1915 slaagde Eikelenboom bij het eindexamen. In-
middels was hij ook al in militaire dienst geweest en
opgeklommen tot sergeant bij de vesting-artillerie.
Nauwelijks gevestigd in Uithoorn kreeg hij bericht van
zijn mutatie van sergeant V.A. tot reserve le luitenant
paardenarts en werd hij als zodanig opgeroepen.
In 1916 kon hij zich voorgoed vestigen in Uithoorn
(gemeente Mijdrecht). Dit was een vrije vestiging. Het
gebied ter plaatse was zeer veerijk. Er woonden veel
ajmelkers en mesters; ook waren er grote varkensbe-
drijven. Er ontwikkelde zich spoedig een drukke prak-
tijk.

In 1917 trouwde Eikelenboom met Mej. M. P. C.
Kempenaar en uit dat huwelijk zijn vijf kinderen ge-
boren, drie dochters en twee zoons. Eén der dochters
is vrij jong gestorven en een schoonzoon overleed
daarna in de kracht van zijn leven tijdens een vakan-
tietrip.

De vleeskeuringswet bracht in 1922 ook in Uithoorn
veel extra werk mee. Collega Eikelenboom associeerde
zich toen met collega Galesloot en zij hebben vijf jaar
lang allerprettigst samengewerkt. In 1927 moest col-
lega Eikelenboom kiezen tussen de vleeskeuring en de
praktijk en koos de praktijk. Collega Galesloot werd
toen direktem van de Vleeskeuringsdienst Uithoorn e.o.
Collega Eikelenboom was zeer veelzijdig geïnteresseerd.
Zijn uitvinding van de prionofor en de demonstratie er-

-ocr page 287-

van had plaats in Utrecht in oktober 1926. In 1922
deed hij reeds keizersnede bij zeugen. In de dertiger
jaren kocht hij een boerderij en ging koeien, schapen
en varkens fokken. En tenslotte ging hij ook nog bloe-
men kweken.

Naast dit alles vond hij ook nog tijd voor het raads-
lidmaatschap in Mijdrecht, werd later wethouder en in
de bezettingsjaren zelfs nog loco-burgemeester. Van
1933-1960 was hij leraar aan de Chr. Landbouwwin-
terschool te Hoofddorp. Bovendien gaf hij cursussen in
paarden- en rundveekennis en in veeverloskunde. Ten-
slotte was hij ook nog twaalf jaar heemraad en vijftien
jaar hoofdingeland en vanaf 1950 President Kerk-
voogd. En dat alles naast een drukke praktijk!
Een rijk leven! Altijd bezig, ook altijd bereid anderen
te helpen! Niet altijd even gemakkelijk en daarom wel
eens wat stug naar buiten!

In 1958 slaagde zijn zoon Bertus voor het dierenarts-
examen en gingen vader en zoon aanvankelijk samen
praktijk doen.

Collega Eikelenboom heeft vanaf 1915 nimmer vakan-
tie genomen. Zijn vakantie vond hij in de schaarse
ogenblikken dat hij in zijn tuin kon zijn. Dat gaf hem
ontspanning.

In 1965 kreeg hij bij zijn 50-jarig dierenarts-jubileum
van zijn kinderen een grote volière cadeau waarmee hij
bijzonder ingenomen was.

In maart 1969 overleed zijn vrouw en daar heeft Eike-
lenboom geestelijk een behoorlijke klap van gekregen.
Geleidelijk ging nadien zijn toestand achteruit tot op
dinsdag 26 augustus 1969 het onherroepelijke afscheid
kwam.

Een markante figuur ging heen na een welbesteed le-
ven in de ruimste zin van het woord.
Moge dit de nabestaanden tot troost strekken. En moge
hij nu de rust gevonden hebben die hij bij zijn leven
nimmer heeft gekend.

Alkmaar D. REMPT.

-ocr page 288-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht,
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, welke is gehouden op
woensdag 3 december 1969 in café-restaurant Kobus aan de Poort, Amersfoort.
Het Hoofdbestuur kiest collega R e i n d e r s tot vice-voorzitter.
De contacten tussen de Maatschappij en de studenten zullen namens de studenten
onderhouden worden door een commissie, bestaande uit 5 leden. De deelneming van
D.S.K. aan de besprekingen van het Algemeen Bestuur blijkt voorshands nog niet
te realiseren.

Het prognose-onderzoek naar de plaatsingsmogelijkheden voor dierenartsen tot 1975
is in volle gang. Collega Van Loen vertegenwoordigt de Maatschappij in de
sub-commissie voor statistisch onderzoek van de Cie. Dalmulder.
De Commissie Dalmulder is een permanente commissie van de Academische Raad
die alle onderzoekingen verricht, verband houdende met het aanbod van studenten
en de behoefte aan afgestudeerden. In opdracht van de Minister van Onderwijs zal
bovengenoemde sub-commissie een speciaal ondrzoek instellen naar de behoefte aan
dierenartsen in de toekomst.

Het Hoofdbestuur is advies gevraagd over de toekomstige taak van het C.D.I. wat
betreft het bereiden van entstoffen en diagnostica.

Gezien de eigenlijke taak van het C.D.I., n.1. het verrichten van onderzoek ten
behoeve van dierziekten, kan met recht de vraag worden gesteld of het C.D.I. zich
met de produktie van alle entstoffen moet bezighouden Het Hoofdbestuur zal aan
het overleg daaromtrent deelnemen.

De onderhandelingen met het Ministerie van Financiën over de B.T.W. op genees-
middelen duren nog steeds voort.

Het Hoofdbestuur heeft kennis genomen van de processen, die gevoerd worden tegen
veeverloskundigen. Het Hoofdbestuur zal zich intensief met dit probleem bezig-
houden.

De Geneesmiddelen Commissie wordt benoemd en zal in een binnenkort te houden
vergadering worden geïnstalleerd. Daarna zal het overleg met de Fidin op gang
kunnen komen.

De Fidin is de Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van Diergeneesmiddelen
in Nederland.

Voor vele onderwerpen, zoals de ethiek in de reclame, de presentatie van genees-
middelen, de winstmarges, de toekomstige geneesmiddelenwet, e.d., zal intensief
overleg noodzakelijk zijn.

In de Tweede Kamer is binnen afzienbare tijd de indiening van een wet inzake
beroepspensioenfondsen te verwachten. In verband daarmede is advies van des-
kundigen over het betreffende wetsontwerp gevraagd. Dit zal met vertegenwoor-
digers van de Groepen Geneeskunde van het Kleine Huisdier en Practici Grote
Huisdieren worden besproken. Daarna zal zo nodig het standpunt van de maat-
schappij in deze ter bestemder plaatse worden kenbaar gemaakt.
De adviestarieven voor de kleine huisdierenpraktijk worden goedgekeurd; zij zullen
aan alle leden worden toegezonden.

Enkele zaken over huishoudelijke reglementen van groepen worden afgehandeld.
Er heeft een gesprek plaatsgevonden van het Hoofdbestuur met de Groep van 12
over differentiatie in de diergeneeskundige opleiding.

De Groep van 12 bestaat uit de 5 vertegenwoordigers in de Grote Commissie voor
Specialisade en hun plaatsvervangers, aangevuld met coli. M, F. Kramer en de
Secretaris.

-ocr page 289-

Eén van de problemen die zich bij het realiseren van deze differentiatie voordoet,
is of deze differentiatie zal moeten leiden tot verschillende bevoegdheden van de
afgestudeerden of dat de opleiding voor de verschillende gekozen richtingen toch
moet blijven leiden naar een algemeen geldend diploma.
Het vraagstuk is bijzonder gecompliceerd en heeft verstrekkende gevolgen.
Het Hoofdbestuur zal daarom op de volgende bepsreking met het bestuur van de
Faculteit blijven aandringen op verwijzing van het probleem naar de Grote Com-
missie voor Specialisatie.

Pas aan de hand van de resultaten van dat overleg zal een standpunt kunnen
worden bepaald.

De Commissie Begeleiding Grote Bedrijven maakt goede vorderingen. Binnen niet
al te lange tijd is een rapport van deze commissie te verwachten.
De Statuten Commissie is toegekomen aan het artikelsgewijs ontwerpen van de
nieuwe statuten.

Er zijn plannen in ontwikkeling om in het voorjaar 1970 te komen tot cursussen
voor vleeswarenkennis en bedrijfshygiëne. Een en ander weer onder auspiciën van
de Commissie Post Universitair Onderwijs - Veterinaire Volksgezondheid.
De voortgang inzake de richtlijn vrije vestiging van dierenartsen in de E.E.G. laat
nog te wensen over. Er is nog steeds geen overeenstemming bereikt over de voor
de nationale dierenartsen voorbehouden werkzaamheden. Het standpunt van de
Franse delegatie wijkt zeer sterk af van dat van de overige E.E.G.-partners. Zij
wenst onder andere de uitvoering van het tuberculose-onderzoek en de vleeskeuring
geheel te reserveren voor de nationale dierenartsen.

Door verhoogde drukkosten en verbeterde uitvoering zullen de entcertificaten voor
het Honden- en Kattenbesluit vanaf 1 januari 1970 ƒ 3,50 per bloc gaan kosten.
Enkele financiële zaken alsmede onderwerpen, verband houdende met het Onder-
steuningsfonds, worden afgehandeld.

BESLUITEN GEORGANISEERDE DIERZIEKTENBESTRIJDING.
Tarieven voor 1970 (I jan. - 31 dec.).

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft zich beraden over de tarieven die in het kader van de georgani-
seerde bestrijding van dierziekten zullen gelden voor het boekjaar 1970, aanvangende
1 januari 1970.

Alleen het eerst genoemde besluit 74a, heeft nog betrekking op het boekjaar 1969
(1 mei-31 dec.), daar het een correctie is op besluit 74 zoals dit afgedrukt is in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Afl. 5 van 1 maart 1969.
No. 8547

Besluit no. 74a (1 mei t|m 31 december 1969)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarief voor de enting van kalveren tegen mond- en klauwzeer

Het tarief voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde enting van kalveren tegen mond- cn klauwzeer gedurende de
bij ministeriële beschikking voorgeschreven entingsperiode najaar 1969 bedraagt:
ƒ 8,— per rundveebeslag vermeerderd met ƒ 3,05 per kalf, dat met de voorgeschre-
ven hoeveelheid entstof (stam O, A en C) is geënt.
Opmerkingen

le. Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden bij de georganiseerde enting
tegen mond- en klauwzeer wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijdin.g van rundveeziekten", hoofd-
stuk 11.

2e. Bovengenoemd tarief is van toepassing indien de prijs van de entstof ƒ 75,80
(incl. BTW) per liter bedraagt.

-ocr page 290-

Administratie

Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de ge-
zondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan hetgeen is weer-
gegeven in de hierbovengenoemde bijlage in hoofdstuk 11, is geen tarief vastgesteld.
Geadviseerd wordt hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en
dc afdeling van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te
bepalen.
No. 8548

Besluit no. 80 (1970)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de tuberculosebestrijding

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten be-
hoeve van de georganiseerde tuberculosebestrijding onder het rundvee bedragen
voor 1970:

A. Voor het periodiek verrichte koppelonderzoek

(dit betreft de enkelvoudige tuberculinatie waaraan de rundveebeslagen periodiek
moeten worden onderworpen)

per rundveebeslag ƒ 9,— vermeerderd met ƒ 1,25 per getuberculineerd rund.

B. Voor de V-Z-tuberculinatie in aansluiting op de onder A genoemde tuberculinatie:
per rundveebeslag waarin de V-Z-tuberculinatie is toegepast ƒ 15,— vermeerderd
met ƒ 1,50 per door middel van de V-Z-tuberculinatie onderzocht rund.

C. Voor de tuberculinatie van een rundveebeslag buiten de onder A bedoelde:
(bijvoorbeeld bij een onderzoek om na te gaan of een rundveebeslag na het ver-
wijderen van de reactiedieren als vrij kan worden beschouwd)

a. Gedurende de staltijd:

per rundveebeslag ƒ 9,— vermeerderd met ƒ 1,25 per getuberculineerd rund;

b. Gedurende de weidetijd:

hiervoor is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt hiervoor per provincie
in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdeling van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde een hoger tarief dan het onder a genoemde te
bepalen.

D. Voor de gewone administratie:

ƒ 0,40 per rund aanwezig op het tijdstip van de jaarlijkse tuberculinatie of, in-
dien het beslag in het betrokken jaar niet wordt getuberculineerd, per rund aan-
wezig op het tijdstip van de registratie van het beslag. (Hieronder is niet begrepen
het schetsen van de runderen.)
Opmerkingen

le. Voor wat wordt verstaan onder tuberculinatie en gewone administratie wordt
verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaamheden te verrichten bij de georga-
niseerde bestrijding van runderziekten", hoofdstuk
I.
2e. Bij geen der onder A, B en C vastgestelde tarieven komen de kosten van de tuber-
culine ten laste van de dierenarts.
No. 8549

Besluit no. 81 (1970)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:
Tarieven voor de mond- en klauwzeerbestrijding onder runderen

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde enting van runderen tegen mond- en klauwzeer gedurende de
bij ministeriële beschikking voorgeschreven entingsperioden in 1970 bedragen: (zie
ook de voetnoot).

In verband met het feit dat na de vaststelling van dit tarief de prijzen voor het
mond en klauwzeer vaccin werden verhoogd, moet het tarief ook met ƒ 0,05
worden verhoogd.

-ocr page 291-

A. Voor de voorjaarsenting van runderen:

f 2,90 per rund, dat met de voorgeschreven hoeveelheid entstof (stam O, A en C)
is geënt.

B. Voor de najaarsenting van kalveren:

per rundveebeslag ƒ 9,— vermeerderd met ƒ 3,05 per kalf dat met de voorge-
schreven hoeveelheid entstof (stam O, A en C) is geënt.
Opmerkingen

Ie. Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden bij de georganiseerde enting
tegen mond- en klauwzeer wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten", hoofd-
stuk II.

2e. Bovengenoemde tarieven zijn van toepassing indien de prijs van de entstof

ƒ 75,80 (incl. BTW) per liter bedraagt.
Administratie

Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de ge-
zondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan hetgeen is weer-
gegeven in de hierbovengenoemde bijlage in hoofdstuk II, is geen tarief vastgesteld.
Geadviseerd wordt hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de
afdeling van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

No. 8550

Besluit no. 82 (1970)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarief voor de enting van varkens tegen mond- en klauwzeer

Het tarief voor de beloning van de dierenartsen voor het enten van varkens tegen
mond- en klauwzeer, die zich bevinden in gebieden die in 1970 zullen zijn aangewezen
als barrière-noodentingsgebied resp. ringentingsgebied, bedraagt voor een bedrijf:
met ten hoogste 50 varkens:
ƒ 1,10 per geënt varken;

met ten minste 51 en ten hoogste 150 varkens:
ƒ 1,10 per geënt varken voor de eerste 50 varkens
f 0,75 per geënt varken voor de overige varkens;
met meer dan 150 varkens:

ƒ 1,10 per geënt varken voor de eerste 50 varkens
ƒ 0,75 per geënt varken voor het 51e tot en met 150e varken
ƒ 0,50 per geënt varken voor de overige varkens.

In genoemde bedragen is de prijs voor de te gebruiken entstof (fen) niet begrepen.
No. 8551

Besluit no. 83 (1970)

fJe Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor de bestrijding van brucellose bij runderen (abortus Bang)

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde bestrijding van abortus Bang bedragen voor 1970:

Voor het bloed afnemen bij een koppelonderzoek ten behoeve van de sanering van

bedrijven

alsmede

B. Voor het aanvullend bloedonderzoek op vrije bedrijven en voor alle tussentijdse
bloedonderzoeken hij een deel van de aanwezige runderen niet zijnde een koppel-
onderzoek en voorgeschreven door de gezondheidsdienst:
f
9,— per rundveebeslag plus ƒ 2,— per behandeld rund.

-ocr page 292-

De Tarievencommissie van iiet Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde is van oordeel, dat centrale afrekening door de gezondheidsdiensten met
dc betrokken dierenartsen van de entingen tegen abortus Bang zoveel mogelijk moet
worden doorgevoerd teneinde een nauwkeurige en doeltreffende registratie van deze
entingen te waarborgen.
Opmerkingen

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden ten behoeve van de georganiseerde
bestrijding van abortus Bang wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten", hoofdstuk

III.

Voor de administratie, welke eventueel overeenkomstig de voorschriften van de ge-
zondheidsdienst door de dierenarts meer moet worden verricht dan is omschreven in
de genoemde bijlage in hoofdstuk III, is geen tarief vastgesteld. Geadviseerd wordt
hiervoor per provincie in overleg tussen de gezondheidsdienst en de afdeling van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde een tarief te bepalen.

No. 8552

Besluit no. 84 (1970)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarieven voor het administratief bijhouden van de mutaties en voor de afgifte van
verklaringen

De tarieven voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden die ver-
band houden met het afgeven van verklaringen ten behoeve van de georganiseerde be-
strijding van tuberculose, abortus Bang en mond- en klauwzeer bedragen in 1970:

A. Voor het administratief bijhouden van mutaties:

ƒ 0,40 per rund aanwezig bij de jaarlijkse tuberculinatie resp. registratie van
het rundveebeslag in 1969/70.

B. Voor het afgeven van verklaringen:

f 1,50 per afgegeven verklaring, inclusief het zo nodig vermelden van aanvullende
gegevens omtrent de bestrijding van abortus Bang voor zover de verklaringen tij-
dens door de dierenarts vastgestelde uren worden afgehaald.
Opmerking

Voor wat wordt verstaan onder de werkzaamheden voor het bijhouden van mutaties
en het afgeven van verklaringen wordt verwezen naar de bijlage getiteld: „Werkzaam-
heden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten", hoofdstuk

IV.

No. 8553

Besluit no. 85 (1970)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarief voor de bestrijding van distomatose (ziekte door leverbot) onder het rundvee

Hiervoor is dit jaar geen paritair tarief vastgesteld. Nadere informatie over het advies
tarief van de Maatschappij kunt u verkrijgen bij de afdelingssecretaris.
No. 8554

Besluit no. 86 (1970)

De Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde heeft het volgende besluit genomen:

Tarief voor de varkensziektenbestrijding

Het tarief voor de beloning van de dierenartsen voor de werkzaamheden ten behoeve
van de georganiseerde varkensziektenbestrijding bedraagt voor 1970:
Voor de controle-bezoeken (van de practicus die ingeschakeld is bij de georganiseerde
varkensgezondheidszorg):

-ocr page 293-

in verband met iiet feit, dat niet in alle provincies genoemde onderzoeken plaatsvin-
den is geen tarief vastgesteld;
geadviseerd wordt een tarief van ƒ 17,50 per controle-
bezoek inclusief het invullen en toezenden van het op dat bezoek betrekking hebbende
rapport.

Van dit advies-tarief kan in bijzondere gevallen in overleg tussen de betrokken ge-
zondheidsdienst en de afdeling van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
worden afgeweken.
No. 8555

Toelichting op besluiten nos. 80, 81, 82, 83, 84, 85 en 86 van de Tarievencommissie
van het Landbouwschap|Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde

Naar het oordeel van de Tarievencommissie van het Landbouwschap/Kon. Ned.
Maatschappij voor Diergeneeskunde kan van „georganiseerde bestrijding van dier-
ziekten" worden gesproken als aan de volgende vaarwaarden is voldaan:

a. de gezondheidsdienst rekent centraal met de dierenarts af;

b. de veehouder verleent de nodige medewerking;

c. de dierenarts is vrij, met inachtneming van de terzake gegeven voorschriften, de
gevraagde handelingen uit te voeren op het tijdstip dat hem schikt.

De Tarievencommissie herinnert eraan, dat indertijd is vastgesteld, dat over de cen-
traal vastgestelde tarieven provinciaal nader overleg kan plaatsvinden tussen de be-
trokken gezondheidsdienst en de afdeling van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Indien men provinciaal besluit tot een afwijking van het centraal vastgestelde ta-
rief, zal deze slechts van kracht kunnen zijn als zij de goedkeuring heeft verkre-
gen van het Landbouwschap en de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
De Tarievencommissie is van mening, dat de tarieven ook van toepassing zijn zolang,
in afwijking van het sub a. gestelde, de afrekening nog op andere wijze geschiedt dan
door de gezondheidsdienst.
No. 7427a

Werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van runderziekten
I. Tubercidose

A. Periodiek te verrichten koppelonderzoek.

1. Onder het periodiek te verrichten koppelonderzoek wordt verstaan de

tuberculinatie van alle runderen ouder dan 6 weken, behorende tot een

rundveebeslag, dat daartoe door de gezondheidsdienst is aangewezen.

2. Een tuberculinatie houdt het volgende in:

a. een intradermale inspuiting van tuberculine in het midden van de
door de gezondheidsdienst aangewezen halsvlakte, ongeveer op het
punt waar de diagonalen van die vlakte elkaar snijden nadat de ha-
ren op de plaats van inspuiting zijn weggeknipt;

b. het invullen en opzenden van een bericht van tuberculinatie aan dc
gezondheidsdienst op de dag waarop de tuberculinatie is verricht;

c. het na 72 uur ( ± 8) beoordelen van het resultaat van die inspuiting;

d. het noteren van het resultaat van de inspuiting op door de gezond-
heidsdienst beschikbaar gestelde formulieren overeenkomstig de daar-
voor door de dienst gegeven voorschriften en het opzenden van die
ingevulde formulieren aan de gezondheidsdienst of een door deze aan-
gewezen instantie binnen de door die dienst aangegeven termijn;

e. het in kennis stellen van de veehouder van de uitslag van de tubercu-
linatie of zo hij niet aanwezig is, een ander daartoe bevoegd geacht
persoon, overeenkomstig de aanwijzingen van de gezondheidsdienst;

f. ingeval van tuberculinatiestaten gebruik wordt gemaakt, die door een
ander dan de dierenarts zijn klaargemaakt wordt onder tuberculinatie
ook verstaan het aanbrengen van mutaties op die staat, welke in de
rundveestapel tussen het klaarmaken van die staat en de inspuiting
hebben plaatsgehad.

-ocr page 294-

B. De V.Z.-tuberculinatie.

Onder een V.Z.-tuberculinatie wordt verstaan een tuberculinatie van de
daartoe door de gezondheidsdienst aangewezen runderen met zowel vogel- als
zoogdiertuberculine, welke daarvoor zijn voorgeschreven.
De daarbij te verrichten werkzaamheden lopen parallel met die genoemd
onder A.
G.
Gewone administratie.

Onder de gewone administratie wordt verstaan het door de dierenarts geheel
gereedmaken van de tuberculinatiestaat volgens de voorschriften die daarom-
trent door de gezondheidsdiensten zijn gegeven.
II. Mond- en klauwzeer

Onder de werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde enting tegen mond-
en klauwzeer bij runderen worden de volgende handelingen verstaan:

1. het inspuiten van de voorgeschreven hoeveelheid vaccin;

2. het aan de gezondheidsdienst resp. aan een door deze aangewezen instantie
op door de gezondheidsdienst beschikbaar gestelde formulieren opgeven van;

a. naam en adres van de veehouder van wie runderen zijn geënt;

b. de datum van enting;

c. als het een enting betreft in de door de minister van Landbouw en Visserij
vastgestelde entperiode in het voorjaar:

het aantal geënte runderen;

het aantal niet-geënte runderen ouder dan 4 maanden met vermelding
van hun schets- enjof oornummers;
als het een enting betreft in de door de minister van Landbouw en Visserij
vastgestelde periode in het najaar;

het aantal geënte kalveren ouder dan 4 maanden mits alle voor een
enting in aanmerking komende kalveren zijn geënt;
als het een enting betreft van runderen buiten de voorjaarsentperiode of
van kalveren buiten de najaarsentperiode:

de schets- en/of oornummers van de geënte runderen resp. het aantal
geënte kalveren ingeval deze op het tijdstip van enten nog niet waren
geïdentificeerd;

3. het opzenden van de onder 2 bedoelde formulieren binnen 8 dagen na het
verrichten van de enting.

III. Abortus Bang

Onder de werkzaamheden te verrichten bij de georganiseerde bestrijding van
abortus Bang worden de volgende handelingen verstaan:

A. Het bloed afnemen:

a. het nemen van bloedmonsters in gemerkte buisjes;

b. het volledig invullen van de bij de buisjes behorende lijst, beschikbaar
gesteld door de gezondheidsdienst;

c. het opzenden van de gevulde buisjes en bijbehorende lijst naar de gezond-
heidsdienst.

B. Het enten:

a. het inspuiten van de voorgeschreven hoeveelheid entstof bij runderen;

b. het opgeven aan de gezondheidsdienst van de schets en/of oornummers
van de geënte runderen, hun geboortedata of maand van geboorte en de
data van enten.

IV. Administratieve werkzaamheden

A. Onder het administratief bijhouden van de mutaties in de rundveebeslagen
worden de volgende handelingen verstaan:

a. het in ontvangst nemen van een door een veehouder aangeboden verkla-
ring betrekking hebbende op een aan zijn rundveebeslag toegevoegd rund;

b. het op de tuberculinatiestaat (stallijst) vermelden van de gegevens van
het onder a bedoelde rund, betrekking hebbende op de identificatie, waar-

-ocr page 295-

onder de geboortedatum, de ziekten waarop de verklaring betrekking
lieeft, alsmede de datum van toevoeging van het rund aan het rundvee-
beslag;

c. het tenminste eenmaal per week opzenden aan de gezondheidsdienst van
de in ontvangst genomen verklaringen, waarop aan de achterzijde de ver-
langde gegevens moeten zijn vermeld;

d. het op de tubercuHnatiestaat (stallijst) vermelden of anderszins vast-
leggen van de gegevens, die de gezondheidsdienst omtrent het desbetref-
fende rundveebeslag heeft verstrekt.

B. Onder de werkzaamheden voor het afgeven van verklaringen worden de vol-
gende handelingen verstaan:

a. het nagaan of volgens de door de gezondheidsdienst voorgeschreven admi-
nistratie aan alle voorwaarden voor het afgeven van een verklaring is
voldaan;

b. het duidelijk invullen van de verklaring met de juiste gegevens;

c. het op de achterzijde van de schets van het rund waarvoor een verklaring
wordt afgegeven, invullen van de vereiste gegevens;

d. het op de tubercuHnatiestaat (stallijst) bij de gegevens omtrent het des-
betreffende rund vermelden van het nummer van de afgegeven verklaring
alsmede de datum van afgifte;

e. het aan de verklaring hechten van de schets.

V. Leverbot

Onder de werkzaamheden van de dierenarts bij de georganiseerde bestrijding van
distomatose (ziekte door leverbot) wordt verstaan:

a. het bevorderen van het nemen van mestmonsters overeenkomstig de aanwij-
zingen van de gezondheidsdienst;

b. nadat de diagnose vaststaat en de dierenarts zich op de hoogte heeft gesteld
van de toestand waarin de te behandelen runderen verkeren, het onder zijn
verantwoordelijkheid en begeleiding instellen van de nodige behandelingen;

c. het van elke behandeling verstrekken van de door de gezondheidsdienst ge-
vraagde gegevens, zoals de datum van behandeling, het aantal behandelde
dieren, het toegediende geneesmiddel en eventuele bijzonderheden.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Overijssel

Op dinsdag 24 februari 1970 zal de Afdeling vergaderen in Hotel „Bcrgzicht", Hel-
lendoorn. Aanvang
20.00 uur.

I\'rof. Dr. Th. de Groot zal een lezing houden met als onderwerp: ,,De consequenties
van de moderne ontwikkelingen in het veehouderijbedrijf voor de voeding en de ge-
zondheid van het rundvee".

ACTUALITEITEN

Promotie collega E, J. Ruitenberg

Op donderdag 29 januari 1970 promoveerde collega
E. J. R u i t e n b e r g tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift getiteld: „Anisakiasis, pathogenesis,
sero-diagnosis and prevention".

De promotor was Prof. Dr. D. S w i e r s t r a. In het
proefschrift wordt een samenvatting gegeven van de
kennis van de haringwormziekte, welke ziekte voor het
eerst in Nederland in 1955 werd onderkend. Zoals
bekend is, gelijken de symptomen op die van een acute
blindedarm ontsteking.

In het proefschrift wordt o.a. de voor de diagnostiek
zo belangrijke immuunfluorescentietechniek besproken,
welke methode niet alleen gevoeliger, doch ook spe-

-ocr page 296-

cifieker bleek dan de complementbindingsreactie. De bestudering van preventienioge-
lijkheden van de haringwormziekte is geschied in nauwe samenwerking tussen het In-
stituut voor Visserijprodukten T.N.O., IJmuiden, het Instituut voor de Toepassing
van .\\toomenergie in de Landbouw (I.T.A.L.) te Wageningen en het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid te Utrecht.

De volgende stelling van de promovendus mag beslist niet onvermeld blijven. „Bij
het evalueren van de argumenten pro en contra de toediening van nutritieve doses
antibiotica aan slachtdieren, dient men zich te realiseren dat de voordelen van het
verstrekken van antibiotica op feiten, de nadelen voornamelijk op speculaties be-
rusten".

Collega Ruitenberg behaalde in 1955 het einddiploma Gymnasium B aan het
Johan van Oldenbarneveldt Gymnasium te Amersfoort. In 1962 werd het dieren-
artsexamen afgelegd. Sinds 1962 is hij medewerker van het Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid te Utrecht, belast met werkzaamheden op het gebied van de
experimentele pathologie. De hiervoor noodzakelijk opleiding geschiedde o.a. aan
het Instituut voor Veterinaire Pathologie en het Department of Experimental Pa-
thology van het Walter Reed Army Institute of Research te Washington.
Collega Ruitenberg is thans hoofd van de Afdeling voor Experimentele Patho-
logie van het Laboratorium voor Zoönosen van het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid.

Promotie collega G. F, de Boer

Op donderdag 22 januari 1970 promoveerde collega
G. F. d e B O e r tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift getiteld: „Zwoegerziekte, een persis-
terende virusinfectie bij schapen".
Promotor was: Prof. Dr, J. D. V e r 1 i n d e, co-
promotor: Prof. A, V a n d e r Schaaf. Bij de pro-
motie werd het praedicaat „cum laude" toegekend:
een alleszins vermeldenswaardige gebeurtenis in de
Nederlandse veterinaire wereld, gezien het feit, dat dit
judicium voor het laatst aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht in 1933 aan de in 1944 in het krijgs,gevan-
genenkamp Kanchanabury (Thailand) overleden col-
lega L. W. M. L
O b e 1 werd verleend.
Zwoegerziekte is, zoals bekend, een progressief ver-
lopende longziekte, die bij de Nederlandse schapen
voorkomt. Re,gelmatig kon uit materiaal van zieke
schapen een virus worden geïsoleerd, dat een zeer nauwe verwantschap bleek te
bezitten met de verwekker van de op IJsland bij schapen voorkomende ziekten
maedi en visna. Bij infectie proeven met het in weefselcultuur gekweekte zwoeger-
ziekte virus waarbij schapen van verschillende herkomst werd gebruikt, werd aan-
getoond dat het virus bij voortduring bij schapen voorkomt. .Mie proefdieren
vormden antistoffen tegen het virus, hetgeen met de neutralisatietest, de comple-
mentbindingsreactie en de indirecte immunofluorescentietechniek werd aangetoond.
De indirectie immuunfluorescentietechniek gaf in het algemeen eerder positieve
uitslagen dan de C,B,R, en de neutralisatietest.

Het serologisch onderzoek, aldus de eerste stelling van de promovendus, is voor
een eventuele bestrijding van zwoegerziekte welke zich zal moeten baseren op het
bedrijf als eenheid) de meest aangewezen diagnostische methode.
Collega de Boer behaalde in 1953 het diploma H,B.S,-B te Sneek, In 1960 werd
het dierenartsexamen afgelegd. Hierna vervulde hij de militaire dienstplicht tot
eind 1962. Sindsdien is hij verbonden aan de te .\'»imsterdam gevestigde afdeling
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, waar hij zich in het bijzonder heeft
toegelegd op de bestudering van besmettelijke ziekten bij het paard en het schaap.

-ocr page 297-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

A. R. Barkema, Sperwerlaan 59, Hoogeveen.
R. K, de Boer, Dalkampen 16, Borger.
D. Bredewold, Schipbeekweg 23, Bathmen.
J. W. Dijkman, Ferd. Bolstraat 54, Utrecht.
R. de Haas, Molenlaan 12, Bergambacht.
C. Poppe, Zandduinerweg 5, Niekerk.

W. C. C. Wamelink, „De Beukenhof", Hoofdstraat 6, Diever.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

W. Bekink, Herenstraat 21 bis. Utrecht.
W. J. Biewenga, Merwedekade 265, Utrecht.
P. T. C. H.
V. d. Goor, Tramstraat 3, Deurne.
Th. J. J.
V. d. Rijt, Kortestraat 5a, Volkel (N.-Br.).
Th. J. Veen, Sweisslaan 4, Barneveld.
J. Weijman, Lingeweg 41, Tiel.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaadid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige student:

Z, Bercovich, Vlasstraat 26 a. Utrecht.
Adreswijzigingen e.d.:

Hoogstraten, G.; tel. gew. in: (020) 43 10 45 (privé). (198)

Kiestra, J.; adres gew. in: Frederiksoord, Nijensleek 12. (203)

Leeuw\'van Weenen, A. de; Tel. privé gew. in: (030) 1 69 11; tel. bur.: 53 91 11;

wetensch. medew. R.U. (Klin. v. Vet. Verlosk. en Gyn.). (209)

Loon, J. Th. G. van; adres gew. in: Dubbeldam, Laurierstraat 88; tel. privé
(01850) 442 37; bur.: (01850) 363 21; adj. dir. van de Keuringsd. v. vee en
vlees, Dordrecht. (211)

* Pouwels, G. P.; adres gew. in: Ittervoort, Rozenstraat 17.

Stevense \'j.- adres gew. in: Enschede, Kostverloren 16: tel. gew. in: (05420)
6 1669. (231)

Streefkerk, D. B.; tel. gew. in: (01887) 1415. (231)

Stigter H H.; adres gew. in: Nijverdal, Grotestraat 142; tel. (05486) 23 73. (231)
Udo, A. W.; tel. privé: (05437) 3501; (05437) 2372 (bur.); P. geass. met F.

Nijhoff. (234)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 19-12-1969:
W. W. Braunius, Parkstraat 12, Utrecht.
Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 9-1-1970:
P. T. G. H. van de Goor, M. H. Trompstraat 14, Utrecht.
G. T. W, van der Meer, W. van Noortstraat 134, Utrecht.
J. Weyman, Lingeweg 41, Tiel.
Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 23-1-1970:

G. Kuipers, Stadhouderslaan 30, Utrecht.
Geslaagd voor het dierenartsexanien d.d. 30-1-1970:
S. Bergsma, Herenstraat 40, Utrecht.

A. G. Dwarshuis, M. H. Trompstraat 26, Utrecht.
S. de Haan, Belyenburgstraat 4, Utrecht.
K. Hengeveld, Wolter Heukelslaan 62, Utrecht.
A. J. A. M. Mouwen, Havikstraat 7 bis. Utrecht.

H. J. B. J. Nales, Schoolstraat 20 bis. Utrecht.

Het tel. nr. van de Insp. Veeartsenijkundige Dienst Drenthe is gew. in: (05920)

1 04 48; toevoegen: Postbus 117.
Overleden:

Dr. J. van der Grift te Hoorn, overleden op 22 januari 1970, aldaar,

-ocr page 298-
-ocr page 299-

Voortgezette onderzoekingen over het voor-
komen van Salmonella in gehakt, in de maand
juli,
1965-7969

Further studies about the occurrence of Salmonella
in minced meat, 1965—1969.

door M. VAN SCHOTHORST1), W. EDEL2), E. H. KAM-
PELMACHER3)

Samenvatting

Bij het jaarlijkse onderzoek van gehakt afkomstig van alle slagerijen in één stad,
konden in de jaren 1966-1969 uit 16 tot 45% van de 100 gram monsters salmo-
nellae geïsoleerd worden.

In een vorige publikatie (Gu i n é e et al, 1964) werd over het voorkomen
van Salmonella in gehakt gedurende de jaren 1959—1964 bericht. Hierbij
werd vermeld, dat ieder jaar op of omstreeks 25 juli alle slagerijen in één
bepaalde stad in het westen des lands werden bemonsterd. De datum
werd bij het eerste onderzoek in 1959 zo gekozen omdat de 25e juli op
een woensdag (z.g. „gehaktdag" in deze stad) viel en ervaii werd uit-
gegaan, dat de buitentemperatuur omstreeks deze tijd relatief hoog is.
Het onderzoek werd na 1964 jaarlijks voortgezet, waarbij opnieuw een
hoeveelheid gehakt bij iedere slagerij werd gekocht. Teneinde de eventuele
aanwezige Salmonellakiemen zo homogeen mogelijk in de hoeveelheid
gehakt te verdelen, werd de slager verzocht de hoeveelheid gekocht gehakt
twee maal door de gehaktmolen te draaien. De monsters werden zo snel
mogelijk naar het Laboratorium voor Zoonosen gebracht, alwaar deze op
dezelfde dag werden onderzocht.

Hiertoe werd per slagerij 50 gram gehakt onderzocht en wel 25 g in 100 ml
tetrathionaat-briljantgroen galbouillon volgens Muller-Kauffmann en 25 g
in 100 ml seleniet briljantgroen medium volgens Stokes en Osborne. Deze
ophopingsvloeistoffen werden bij 37° G bebroed. Vanaf 1966 werd het
onderzoek in duplo uitgevoerd, zodat toen 100 g gehakt per slagerij werd
onderzocht. Echter werden bij het duplikaat onderzoek de ophopings-
vloeistoffen bij 43° G bebroed. Dit laatste werd gedaan, omdat uit ver-
schillende onderzoekingen in bovengenoemd laboratorium (niet gepubli-
ceerde gegevens) betere resultaten bij deze hogere bebroedingstemperatuur
waren verkregen.

Na 20 en 48 uur bebroeden werden de ophopingsvloeistoffen uitgestreken
op briljantgroen fenolrood agar. De platen werden na 18—20 uur bebroe-
den bij 37° G op het voorkomen van verdachte kolonies onderzocht. Deze
kolonies werden met behulp van biochemische en serologische methoden
verder geïndentificeerd.

1  Dr. M. van Schothorst, Wetenschappelijk Hoofdambtenaar, Laboratorium voor
Zoonosen, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

2  Drs. W. Edel, Wetenschappelijk ambtenaar, Laboratorium voor Zoonosen, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 300-

Tabel 1.

Resultaten van het onderzoek van monsters, genomen op of omstreeks 25 juli van de jaren 1965—1969 in alle slagerijen van

een bepaalde stad.

1965

1966

1967

1968

1969

1966-1969

Aantal onderzochte monsters*

150

120

112

101

107

440

Aantal monsters positief

na ophoping bij 37°C

30 (20,0%)

19 (15,8%)

34 (30,4%)

12 (11,9%)

12 (11,1%)

77 (17,5%)

Aantal monsters positief

na ophoping bij 43 °C

31 (25,8%)

46 (41,1%)

14 (13,9%)

16 (15,0%)

107 (24,3%)

Aantal monsters positief

na ophoping bij 37°C en/of 43°C

36 (30,0%)

51 (45,5%)

17 (16,8%)

21 (19,6%)

125 (28,4%)

*) In 1965 werden monsters van 50 g onderzocht; 25 g in tetrathionaat en 25 g in seleniet bij ST\'C.

Vanaf 1966 werden monsters van 100 g onderzocht; 25 g in tetrathionaat en 25 g in seleniet bij 37°C en bovendien 25 g in tetrathionaat en
25 g in seleniet bij 43°C.

Tabel 2.

Aantal en verdeling van Salmonellatypen geïsoleerd bij het onderzoek van monsters gehakt, genomen op of omstreeks 25

juli van de jaren 1965—1969 in alle slagerijen van een bepaalde stad.

ro

s

1965

1968

1969

Totaal

43°

37°

43°

37°

43°

13

2

4

2

M

11

8

4

4

4

47

15

1

2

7

34

2

1

1

11

3

1

1

11

2

9

1

1

9

1966
37° 43°

1967

37°

7 15
2

2 4

1

-ocr page 301-

8. S. derby V- 15 1 1 »

9. S. heidelberg 4 2 1 ^

10. S. Stanley 2 2 11 6

11. S.bredeney 1 3 4

12. S. minnesota 2 2 4

13. S. anatum 1 2 3

14. S. dublin 1 1 13

15. S.eimsbuettel 3 3

16. 5.goorf 1 2 3

17. S.haelsingborg 1 2 3

18. S. meleagridis 2 1 3

19. muenchen 3 3

20. .S. thompson 1 2 3

21. S. bovis morbificans 1 1 2

22. S.give 1 1 2

23. S.java 1 1 ^

24. S. montevideo 2 2

25. S. braenderup 1

26. brandenburg 1

27. 5. cholerae suis var. kunzendorf 1

28. S. enteritidis 1

29. litchfield 1

30. 5. newport 1

31. rauj 1

32. S. senftenberg 1

33. 5. tennessee _ ___[_

Totaal ~ 34 19 35 41 61 15 14 13 20 ^

ro

00

-ocr page 302-

In tabel 1 wordt een overzicht gegeven over de in de jaren 1965—1969
verkregen resultaten. Vanaf 1966 zijn zowel de resultaten van de ophoping
bij 37° C en bij 43° C vermeld, als de resultaten van de ophoping bij beide
temperaturen. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat deze laatste resul-
taten betrekking hebben op het onderzoek van dubbele hoeveelheden
gehakt.

In tabel 2 worden gegevens met betrekking tot aantallen en typen samen-
gevat.

Dankbetuiging.

De Salmonella serotyperingen werden verricht in het Nationaal Salmonella Centrum
(J. J. Valkenburg) van de Afdeling Enterobacteriaceae Onderzoek (Dr. P.
M. Guinée) van het Laboratorium voor Zoönosen, waarvoor de auteurs hierbij
gaarne hun dank betuigen.

SUMMARY

The annual examination for salmonellae in 100 gram samples of minced meat from
all the butchers\' shops in one town, showed a contamination rate of 16-45% during
the years 1966-1969.

LITERATUUR

Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H. en Sch ot horst, M. van; On-
derzoekingen naar het voorkomen van Salmonella in gehakt.
Tijdschr. Diergeneesk.,
89, 1740, (1964).

-ocr page 303-

Salmonella in mesenteriale- en portale lymf-
klieren in faeces van normale slachtvarkens1!

Salmonella in mesenterial- and portal lymph nodes
and faeces of normal slaughter pigs.

door W. EDEL2) en E. H. KAMPELMACHER3)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid. Utrecht.

Samenvatting

In de periode april-augustus 1969 werd bij 700 normale slachtvarkens, bemonsterd
in 7 slachthuizen in Nederland, onderzoek op het voorkomen van Salmonella ver-
richt. Onderzocht werden portale en mesenteriale lymfklieren en faeces.
Het gemiddelde besmettingspercentage vertoonde een duidelijke toename ten op-
zichte van het in 1960 bij 2100 varkens verrichte onderzoek en wel van 25,3% in
1960 tot 30,1% in 1969. Opvallend was dat ook nu, evenals in 1960, in het
noord-oosten en midden van het land het besmettingspercentage aanzienlijk hoger
was dan in het zuiden en zuid-westen des lands.

Geconcludeerd werd, dat alle in de afgelopen jaren toegepaste maatregelen, ten-
einde Salmonellainfektie bij varkens te voorkomen, niet tot het gewenste effekt
hebben gevoerd. Geïsoleerd werden 30 serotypen. Van de 15 meest frequent gevon-
den typen behoorden er 10 tot de 15 meest frequent geïsoleerde Salmonellatypen
bij de mens in Nederland gedurende de bovengenoemde periode.

Inleiding

In 1960 werden in de periode van half januari tot half oktober 2100 nor-
male slachtvarkens, bemonsterd in 7 slachthuizen in Nederland, op het
voorkomen van Salmonellakiemen onderzocht (Kampelmacher e.a.,
1962). De slachthuizen waren verspreid over het gehele land om op deze
wijze een indruk te verkrijgen over een eventuele infektie in de verschillende
delen van Nederland.

Gemiddeld werd bij dit onderzoek een percentage van 25,3% positieve
dieren gevonden, waarbij aanzienlijke verschillen per slachthuis optraden.
Om na te gaan of de in de afgelopen jaren door het Produktschap voor
Veevoeder genomen maatregelen ter voorkoming van het in de handel
brengen van met Salmonella besmette partijen dier- en vismeel****) een
gunstig effekt hebben gehad op de Salmonella-infektie bij normale slacht-
varkens, werd nu — 9 jaar later — een dergelijk onderzoek herhaald.

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofdin-
spectie van de Volksgezondheid.

2  Drs. W. Edel; wetenschappelijk ambtenaar. Laboratorium voor Zoonosen,
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

3  Dr. E. H. Kampelmacher; Hoofd van het Laboratorium voor Zoonosen, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 304-

Materiaal en methoden

Teneinde het onderzoek zoveel mogelijk te kunnen vergelijken werden bij
het hieronder te beschrijven onderzoek opnieuw de in 1960 bij het onder-
zoek betrokken slachthuizen ingeschakeld. Evenals toen werden 2 maal per
week van 4 normale, willekeurige dieren de portale en mensenteriale
lymfklieren, alsmede faeces voor onderzoek naar het Laboratorium voor
Zoönosen verzonden. De monsters werden verzameld in plastic zakjes en
per post verstuurd.

De bemonstering geschiedde door keuringsdierenartsen1), resp. keurmees-
ters*), waarbij getracht werd zo steriel mogelijk de portale lymfklieren
en een aantal caudaal gelegen mensenteriale lymfklieren te verzamelen.
De faeces werden uit het rectum genomen en wel door het aanbrengen
van een snede. Dit laatste werd gedaan omdat bij het slachtproces de
anus en de direkte omgeving vaak met Salmonella-kiemen worden be-
smet. De lymfklieren werden na aankomst in het laboratorium door
middel van onderdompeling in kokend water uitwendig ontsmet en ver-
volgens met fysiologische zoutoplossing in een Waring blendor fijnge-
malen. Dit materiaal en de faeces werden zowel in tetrathionaat bril-
jantgroen gal bouillon volgens Muller-Kaufmann, als in Selenietbriljant-
groen medium volgens Stokes-Osborne opgehoopt, waarbij na 24 en
48 uur uit de ophopingsmedia op briljantgroen fenohoodagarplaten met
een diameter van 14 cm werd uitgestreken. Na bebroeding van deze
platen gedurende 18—20 uur bij 37\'^ C werden eventueel verdachte
kolonies op de gebruikelijke manier biochemisch en serologisch onderzocht
(voor recepten van de gebruikte media zie Rapport van een werkgroep,
rapporteur E. H. Kampelmacher, 1967).

Het onderzoek, zoals zojuist beschreven was gelijk aan de methodiek toe-
gepast in 1960, alleen met de uitzondering, dat bij het huidige onderzoek
tevens de ophopingsmedia bij 43° C werden bebroed in verband met de
zeer gunstige resultaten die in ons laboratorium met deze bebroedings-
temperatuur in de afgelopen jaren werden verkregen (niet gepubliceerde
gegevens). In de periode van begin april 1969 tot half augustus 1969
werden 700 varkens (100 per slachthuis) onderzocht.

Resultaten

Van de 700 onderzochte varkens werden bij 37° en 43° C bebroeden van
de ophopingsmedia respektievelijk uit 211 (30,1%) en 214 (30,6%)
varkens Salmonellakiemen geïsoleerd. Het totaal (bij 37° en/of 43° C
ophoping) aantal positieve varkens bedroeg 239 (34,1%). Bij het in 1960
verrichte onderzoek was gebleken, dat tussen de eerste (in de lente), tweede
(in de zomer) en derde (in de herfst) 700 onderzochte varkens nauwelijks
verschil in percentage positieve dieren werd waargenomen, zodat geen
seizoeninvloeden merkbaar waren. Op grond van deze waarnemingen en
de paralelliteit van de resultaten van het huidige onderzoek vergeleken
met het vorige onderzoek hebben wij gemeend het onderzoek na bemon-
stering van 100 dieren per slachtuis te kunnen beëindigen. Het gemiddelde
van deze resultaten vertoont een duidelijke toename van het besmettings-
percentage ten opzichte van het in 1960 verrichte onderzoek en wel van
25,3% in 1960 tot 30,1% (ophoping bij 37° C) in 1969.

-ocr page 305-

Uit de resultaten blijkt verder, dat het besmetdngspercentage in de
slachthuizen I en II sterk is toegenomen, dat er in slachthuis III enige
toename is, dat het in de slachthuizen IV en VII gelijk is gebleven en dat
het in slachthuis V sterk en in VI enigszins is afgenomen.
In tabel 1 worden de per slachthuis verkregen resultaten in percentages
samengevat. In deze tabel zijn tevens de resultaten in percentages van het
in 1960 verrichte onderzoek ter vergelijking opgenomen. In tabel 2 zijn
de positieve gegevens, ingedeeld naar lokalisatie, vermeld. In tabel 3 ten-
slotte wordt een overzicht gegeven van de bij dit onderzoek geïsoleerde
Salmonellatypen.

Tabel 1.

Salmonella isolaties bij normale slachtvarkens bemonsterd in 7 slachthuizen
in Nederland in 1960 en 1969.

1969^)

19602)

slachthuis

a

b

c

c3)

I

75

70

61

36,3

11

46

40

45

31,7

111

40

36

36

29,3

IV

24

21

22

20,0

V

13

10

11

20,7

VI

17

13

13

16,3

VII

24

24

23

22,7

Gemiddeld

34,1

30,6

30,1

25,3

per slachthuis werden 100 varkens onderzocht
per slachthuis werden 300 varkens onderzocht
a = percentage positieve dieren met 37° en/of 43°C ophoping
b = percentage positieve dieren alleen met 43°C ophoping
c = percentage positieve dieren alleen met 37°C ophoping

-ocr page 306-

Tabel 2.

ro
co
ai

Salmonella isolaties uit portale en mensenteriale lymfklieren en faeces van
700 normale slachtvarkens, bemonsterd in 7 slachthuizen in Nederland.

bij 37\'\'G

ophoping

bij 43°C

ophoping

bij 37

° en/of 43 °C ophoping

slachthuis

pl.**)

ml.***)

faeces

totaal

pl.

ml.

faeces

totaal

pl.

ml.

faeces

totaal

I1)

41

35

40

116

48

42

50

140

53

49

57

159

II

29

32

19

80

27

33

17

77

30

34

23

87

III

18

21

15

54

16

23

13

52

19

26

18

63

IV

7

20

5

32

7

18

11

36

8

21

11

40

V

1

8

5

14

2

7

5

14

2

9

6

17

VI

3

6

9

18

4

6

9

19

4

6

13

23

VII

8

18

9

35

7

19

9

35

8

19

10

37

Totaal

107

140

102

349

111

148

114

373

124

164

138

426

1  onderzocht werden 100 dieren per slachthuis

-ocr page 307-

Tabel 3.

Aantal en verdeling Salmonella-typen, geïsoleerd bij 37° C enjof 43° C
Ophopingstemperatuur uit 700 normale slachtvarkens, bemonsterd in 7
slachthuizen in Nederland.

1

11

111

IV

V

VI

VII

Totaal

1. S. typhi murium

63 \\

13)

14)

123

157

S. typhi murium var.

3)

18

13

12

Copenhagen

3)

4)

3)

2)

1)

34\'

2. S. give

14

47

1

1

64

3. S. infantis

19

12

4

4

1

1

2

43

V

4. S. Stanley y

1/
10^11

22

2

1

2

1

i;

38i 39

5. S. derby V—

22

3

4

8

37

6. S. panama

4

1

5

6

9

35

7. S. eimsbuettel

13

2

15

8. S. thompson

12

1

13

9. S. schwarzengrund

3

5

5

13

10. S. tennessee

5

4

2

11

11.5. Bredeney

4

1

2

3

10

12.5. dublin

1

5

2

2

10

13. S. anatum

1

5

2

8

14. S. cubana

4

1

2

7

15. S. livingstone

2

1

1

I

5

16. S. senftenberg

2

1

1

1

5

n.s. newport

3

1

4

18. 5. taksony

1

3

4

19. S. tilburg

1

3

4

20. S. kentuckey

3

3

21.5. bareilly

1

1

2

22. 5. meleagridis

2

2

23. 5. mission

1

1

2

V

)

\\ \'
1

1

24. 5. heidelberg y_

9

M \'

25. 5. worthington

1

2

26. 5. agona

1

1

27. 5. binza

1

1

28. 5. minnesota

1

1

29. 5. new brunswick

1

1

30. 5. oranienburg

1

1

31. Bioch. Salmonella

2

2

4

„rough" cultuur

serologisch ontypeerbaar

Totaal

206

94

69

44

18

27

38

496

-ocr page 308-

Het vervoer op zich zelf is ook van invloed op het besmettingspercentage,
maar de aanzienlijke verschillen in besmetting per slachthuis kunnen hier-
door niet verklaard worden (Kampelmacher, e.a., 1962a).
Wat de isolatie van de verschillende typen betreft, kan worden opgemerkt
dat van de bij dit onderzoek 15 meest frequent voorkomende serotypen
er 10 tot de 15 meest frequent geïsoleerde Salmonellatypen bij de mens
in Nederland gedurende het tijdvak april-augustus 1969 behoren (Polak
en Guinee, 1969 a en b).

SUMMARY

During the period from April to August 1969, studies for the presence of Salmonella
were done in 700 normal pigs intended for slaughter, from which samples had been
taken in seven slaughter-houses in the Netherlands. The portal and mesenteric lymph
nodes were examined.

The average rate of contamination showed a marked increase in comparison with the
findings in 2,100 pigs studied in 1960,
viz. from 25.3 per cent in 1960 till 30.1 per
cent in 1969. A striking feature consisted in the fact that, like in 1960, the contamina-
tion rate in the north-east and middle of the country was again much higher than it
was in the south and south-west of the Netherlands.

It was concluded that all measures adopted during the past few years to prevent Sal-
monella infection in pigs, had failed. Thirty serotypes were isolated. Of the fifteen
most common types, ten belonged to the fifteen types of Salmonella most commonly
isolated from man in the Netherlands during the above period.

LITERATUUR

Kampelmacher, E. H., Guinee, P. A. M., Hofstra, K. en Keulen, A.

van: Salmonella-onderzoek in slachthuizen. Tijdschr. Diergeneesk., 87, 77, 1962a).
Kampelmacher, E. H., G u i n é e, P. A. M., Hofstra, K. en Keulen, A.
van: Verder onderzoekingen over Salmonella in slachthuizen en bij normale
slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1486, (1962b).
Rapport van een Werkgroep (Rapporteur E. H. Kampelmacher): Vergelijkende on-
derzoekingen over de isolatie van Salmonella uit gehakt in 5 laboratoria.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 355, (1967).
P o 1 a k, M. F. en G u i n é e, P. A. M.: Salmonella-bacteriën bij de mens gedurende

het tweede kwartaal 1969. Ned. Tijdschr. Geneesk. in druk. (1969a).
P O 1 a k, M. F. en G u i n é e, P. A. M.: Salmonella-bacteriën bij de mens gedurende
het derde kwartaal 1969.
Ned. Tijdschr. Geneesk. in druk. (1969b).

-ocr page 309-

Het effect van pelletvoedering op preventie
en sanering van Salmonella-infecties bij mest-
varkens1)

The effect of pellet feeding on prevention and sani-
tation of Salmonella infections in fattening pigs

door W. EDEL2), M. VAN SCHOTHORST3), P. A. M.
GUINÉE****) en E. H. KAMPELMACHER»****)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

Samenvatting

Nadat bij proeven, verricht in 1966 en 1967 was vastgesteld, dat bij varkens, ge-
voederd met meel wèl en bij varkens gevoederd met pellets géén Salmonella-
infecties optraden en hierbij tevens een sanerend effect van pelletvoedering op een
bestaande Salmonella-infectie was waargenomen, werden achtereenvolgens de hier
beschreven proeven III, IV, V en VI uitgevoerd, teneinde het effect van pellet-
voedering op preventie en sanering van Salmonella-infecties bij mestvarkens na-
der te bestuderen.

Samenvattend kan worden gesteld, dat bij voedering met meel Salmonella-
infecties met een groot aantal serotypen kunnen optreden. Deze besmetting kan
worden voorkómen door varkens te voederen met pellets.

Echter de invloed van het milieu (waarbij voornamelijk aan verontreinigd opper-
vlaktewater en weilanden, alsmede aan overbrenging van besmetting door vlie-
gen, vogels, knaagdieren en stof dient te worden gedacht) is van zo grote bete-
kenis, dat slechts Salmonellavrije varkens kunnen worden verkregen wanneer, uit-
gaande van Salmonellavrije biggen, ook besmetting vanuit het milieu kan worden
voorkomen.

Het verdient aanbeveling te overwegen enkele centra in het leven te roepen waar
Salmonellavrij varkensvlees geproduceerd kan worden, bestemd voor groepen per-
sonen, die relatief vatbaarder zijn voor Salmonellose.

Zo zouden zeer in het bijzonder ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen, als-
mede kinder- en bejaardentehuizen met vlees van Salmonellavrije varkens bevoor-
raad kunnen worden.

Inleiding

In 1966 werd vastgesteld, dat bij varkens, gevoederd met meel, wél en bij
varkens, gevoederd met pellets, géén Salmonella-infecties optraden (Edel
et al., 1966). Bij een tweede proef werd hetzelfde geconstateerd. Bij deze
laatste proef werd echter, nadat bij de met meel gevoederde varkens een
intensieve Salmonella-uitscheiding was waargenomen, de helft van deze
varkens verder met pellets gevoerd. Hierbij kon worden opgemerkt, dat bij
deze dieren de Salmonella-uitscheiding duidelijk sterker afnam, dan bij de

1  Dit onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van de Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid.

2  Drs. W. Edel; Wetenschappelijk ambtenaar. Laboratorium voor Zoönosen,
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

3  Dr. M. van Schothorst; Wetenschappelijk Hoofdambtenaar, Laboratorium
voor Zoönosen, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1,
Utrecht.

-ocr page 310-

varkens, die de gehele mestperiode met meel waren gevoederd. Bij de laat-
ste werden ook meer serotypen geïsoleerd (Edel
et al., 1967).
Teneinde het eventueel sanerende effect van pelletvoedering op een be-
staande Salmonella-infectie verder te bestuderen, werden vervolgens bij
proef III een groep varkens met meel en een groep varkens met pellets in
één en dezelfde stal gemest. De bij deze proef verkregen resultaten voerden
tot de proeven IV, V en VI, waarbij uitsluitend pellets werden gevoederd.

2. Materiaal en methoden
2.1. Proefopzet

Er werden in totaal vier proeven uitgevoerd, te weten III, IV, V en VI.
Met proef III werd reeds begonnen toen proef II (zie Edel
et al., 1967)
nog niet was beëindigd; dat wil zeggen, dat de nieuw te mesten biggen in
de inmiddels bij proef II leeggekomen hokken werden geplaatst. Hetzelfde
geschiedde bij proef IV. Bij beide proeven werden de hokken op een wijze
gereinigd, zoals dat onder praktijkomstandigheden gebruikelijk is. Met
proef V werd niet eerder begonnen, dan nadat alle dieren van proef IV
waren geslacht en zowel de oude stal (stal A) als ook de inmiddels gereed-
gekomen nieuwe stal (stal A^) rigoureus waren gereinigd en ontsmet.
Bij de reiniging werd gebruik gemaakt van een stoomstraalreiniger, welke
stoom van 140° C met een druk met 6 atm. levert. Ontsmetting vond plaats
met o.a. quatemaire ammonium base, chlooramine en natronloog. Voordat
opnieuw biggen in de hokken werden geplaatst, werd de afwezigheid van
Sahnonellakiemen vastgesteld door middel van swabs. Ditzelfde geschiedde
bij proef VI, waarbij bovendien nog enkele bouwtechnische voorzieningen
werden aangebracht teneinde milieu-invloeden van buiten (vliegen, mug-
gen, stof) zoveel mogelijk te weren. Enkele dagen vóór het inbrengen van
de biggen werd de gehele stal bovendien uitgegast met formalinedampen.
In het onderstaande overzicht wordt de opzet der proeven schematisch
weergegeven:

STAL A

STAL Al

Aantal

soort

Aantal

soort

varkens

voer

varkens

voer

Proef III

60

pellets

Reiniging der hokken, zoals

(November 1966-mei 1967)

60

meel

■—

die normaliter op boerde-
rijen geschiedt

Proef IV

(April-december 1967)

120

pellets

Reiniging der hokken, zoals
die normaliter op boerde-
rijen geschiedt

Proef V

(April-oktober 1968)

136

pellets

212

pellets

Rigoureuze reiniging en
ontsmetting der stallen

Proef VI

(November 1968-juni 1969)

95

pellets

184

pellets

Bouvk\'technische veranderin-
gen der schuur en rigoreu-
ze reiniging en ontsmetting
der stallen

-ocr page 311-

2.2. Huisvesting

De huisvesting :n stal A werd in bovengenoemde publikaties reeds be-
schreven. Met ingang van proef V werd een nieuw gedeelte aan de reeds
bestaande stal A gebouwd, met daartussen een ruimte voor voederopslag
in twee silo\'s, elk met een capaciteit van ca. 6000 kg voeder. In dit nieuwe
gedeelte (stal Aj) bevinden zich 20 hokken en wel 10 tegenover 10. Alle
verdere voorzieningen (voederen, drinken, faeces- en urine-afvoer) zijn
identiek aan de reeds bij stal A onder „huisvesting" beschreven omstandig-
heden. Was het oude gedeelte uitgerust met ventilatoren in de zijgevels
met een inlaatopening over de gehele lengte van de nok, in het nieuwe ge-
deelte zijn de ventilatoren in de nok geplaatst, waarbij inlaat van lucht
plaatsvindt door vele kleine ronde openingen (10 cm 0) in de zijgevels.
Deze luchtinlaatopeningen werden met fijn vliegengaas afgeschermd.
De bouwtechnische veranderingen, die vóór het inzetten van proef VI wer-
den uitgevoerd bestonden hierin, dat de zojuist geschetste voorzieningen
betreffende de plaats van de ventilatoren en de luchtinlaat ook in stal A
werden aangebracht. Door deze voorzieningen was het mogelijk beide
stalgedeelten zoveel mogelijk van milieu-invloeden van buiten te vrijwaren.

2.3. Herkomst der biggen

Bij de proeven III en IV werden de biggen op boerderijen in de omgeving
van Utrecht als koppels aangekocht en direkt na aankomst in de proefstal
door middel van rectaal-tampononderzoek op de aanwezigheid van Sal-
monellakiemen onderzocht, teneinde eventuele jeugdbesmetting (G u i n é e
et al., 1965) te kunnen vaststellen.

Bij proef V en VI, waarbij het bijzonder belangrijk was geen Salmonella-
kiemen (biggen met jeugdbesmetting) in de stallen te brengen, werden de
koppels — alvorens op boerderijen aangekocht — aldaar diverse
malen tot het tijdstip van overbrenging naar de proefstallen door middel
van het verzamelen van mestmonsters van biggen en zeugen op de afwezig-
heid van Salmonellakiemen gecontroleerd. Bij positieve bevindingen werden
de koppels niet aangekocht. De biggen waren bij aankoop van verschillende
leeftijd (8-10 weken) en werden op verschillende tijdstippen bij de proef
betrokken.

2.4. Voeding

Bij proef III werd de ene helft der proefdieren met voedermeel en de an-
dere helft met pellets gemest. Het meel en de pellets werden uit dezelfde
grondstoffen bereid en betrokken van één fabriek. Bij proef IV, V en VI
werden uitsluitend pellets gevoederd. Deze pellets werden van één, zij het
niet bij iedere proef van dezelfde, fabriek betrokken. Voor alle proeven
betreft het pellets, zoals deze normaal in veevoederfabrieken worden ver-
vaardigd. De aanvoer van het voer geschiedde bij proef III en IV in pa-
pieren zakken, terwijl bij proef V en VI de aanvoer in een bulkauto plaats-
vond, waarvan de laadcompartimenten speciaal van te voren werden
schoon geblazen in de hoop hierdoor een eventuele besmetting met Salmo-
nella te kunnen beperken. De pellets werden twee maal daags in afgewogen
hoeveelheden droog in de voederbakken verstrekt. Het meel werd eveneens
tweemaal daags in afgewogen hoeveelheden verstrekt, doch vlak vóór de
voedering met water gemengd.

-ocr page 312-

Tot een lichaamsgewicht van ca. 50 kg kregen de varkens het zogenaamde
biggenmeel, respecdevelijk de zogenaamde biggenpellets en daarna tot het
bereiken van het slachtgewieht (ca. 100 kg) het zogenaamde varkensmeel,
respectievelijk de zogenaamde varkenspellets. De korrelgrootte van beide
soorten was vrijwel gelijk en wel ca. 5 mm 0.

2.5. Methode van onderzoek

Gedurende proef III en IV werden 2 maal per week mestmonsters uit de
hokken (in het vervolg „hokmonsters" te noemen) onderzocht en wel even-
veel monsters als zich varkens in de hokken bevonden. De hokmonsters
ä ca. 100 g werden met een om de hand gestulpte plastic zak van het roos-
ter geraapt, waarbij getracht werd zoveel mogelijk apart liggende verse
hoopjes mest te verzamelen. Bij proef V werden gedurende de eerste 8
weken 2 maal per week hokmonsters onderzocht, daarna evenals bij de
gehele proef VI slechts 1 maal per week, gezien het aanzienlijk grotere
aantal proefdieren dan bij vorige proeven. Het onderzoek van de hok-
monsters en van de varkens na het slachten vond plaats geheel overeen-
komstig het in de bovengenoemde publikatie (Edel
et al., 1967) be-
schrevene.

Bij proef V en VI werden op grond van inmiddels verkregen eivaringen
alle monsters in de ophopingsvloeistoffen bij 43° C bebroed.

3. Resultaten
3.1. Proef III

Bij het rectaal faecesonderzoek door middel van tampons werd bij 2 van de
120 biggen
S. typhi murium, faagtype 6611), geïsoleerd. Deze 2 dieren be-
hoorden tot 2 tomen, waarvan het ene met meel en het andere met pellets
werd gemest. Uit de met pellets gevoerde toom werd naderhand dit type
niet meer geïsoleerd, terwijl in de hokmonsters van de met meel gevoedenie
toom dit type enkele malen gedurende de eerste weken kon worden aange-
toond. Het laatste gold ook voor een ander op hetzelfde tijdstip aangekocht
koppel, dat met pellets werd gemest en waarvan rectaal onderzoek negatief
was. Bij twee andere tomen, die tegelijkertijd gekocht waren van één boer-
derij en waai-van de ene gemest werd met meel en de andere met pellets,
werd 1 maal en wel in de eerste week uit de hokmonsters
S. typhi murium,
faagtype Ei, geïsoleerd.

S. brandenburg werd slechts in het begin van de proef en S. typhi murium
var. Copenhagen, faagtype 10, gedurende de gehele proef aangetoond. Beide
typen werden reeds bij proef II (Edel ei
al, 1967) geïsoleerd.
In totaal werden bij de meelgroep 2490 hokmonsters onderzocht, waarvan
1692 (68,0%) posiüef bleken te zijn. Uit laatstgenoemde monsters werden
in totaal 1706 Salmonellastammen geïsoleerd, behorende tot 13 serotypen,
waarbij in 14 monstere 2 serotypen per monster werden gevonden. 1624
maal werd
S. typhi murium var. Copenhagen, faagtype 10, 7 maal .S". typhi
murium,
faagtype 661, 1 maal S. typhi murium, faagtype E^ en 52 maal
S. brandenburg gevonden. De overige 22 Salmonellastammen behoorden tot
11 andere serotypen.

1  Faagtypering geschiedde op de Afdeling Faagtyperingen van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht. (Dr. R. Th. S c h o 11 e n s).

-ocr page 313-

Van de pelletgroep werden in totaal 2417 hokmonsters onderzocht, waar-
van 1667 (69,0%) positief bleken te zijn. Uit laatstgenoemde monsters wer-
den 1669 Salmonellastammen geïsoleerd, behorende tot 3 serotypen. In 2
monsters werden 2 serotypen per monster gevonden. 1654 maal werd S.
typhi murium var. Copenhagen, faagtype 10, 7 maal S. typhi murium, faag-
type 661, 1 maal
S. typhi murium, faagtype E^, 5 maal S. brandenburg en
2 maal
S. panama geïsoleerd.

Zowel bij de meelgroep, als bij de pelletgroep zijn 5 dieren gedurende de
mestperiode gestorven (bronchopneumonie, hemorragische enteritis). Van
de gestorven dieren werden dezelfde monsters onderzocht als van de ge-
slachte dieren. Van de 10 gestorven dieren lukte het uit 9 Salmonella te
isoleren.

Van de overgebleven 55 dieren lukte het na slachten in de meelgroep bij
30 (54,5%) en van de 55 dieren van de pelletgroep bij 19 (34,5%) varkens
Salmonella te isoleren. De bij de pelletgroep geïsoleerde 67 Salmonella-
stammen behoorden alle tot
S. typhi murium var. Copenhagen, faagtype 10,
terwijl de bij de meelgroep geïsoleerde 103 Salmonellastammen 92 maal
S. typhi murium var. Copenhagen, faagtype 10, 6 maal S. muenchen, 4
maal
S. newport en 1 maal S. senftenberg bleken te zijn.

3.2. Proef IV

Bij het rectaal faecesonderzoek van de biggen door middel van tampons
werd bij 4 van de 120 dieren
S. typhi murium, faagtype A, geïsoleerd. Deze
4 biggen waren met 38 andere op dezelfde dag aangekocht, en van één
boerderij afkomstig. De 42 biggen werden verdeeld over 4 hokken. Achteraf
bleek, dat de 4 biggen met Salmonella-infectie, verdeeld zijn geworden over
3 hokken. In 2 van deze 3 hokken werd het genoemde type nimmer meer
geïsoleerd terwijl in het hok, waar 1 big met Salmonella-infectie in terecht
gekomen was de infectie zich over het gehele koppel verspreidde. Daar
deze met de biggen ingebrachte infectie nog aanwezig was in de 10e week,
toen verder uit geen enkel ander hok meer salmonellae konden worden ge-
ïsoleerd, werd het gehele koppel, teneinde besmetting van de andere varkens
te voorkomen, in de 11e week afgevoerd en het hok grondig gereinigd. Na
2 weken werden opnieuw 8 weken oude biggen in dit hok geplaatst.

Gedurende de eerste 10 weken kwamen in 5 hokken, naast het in de aan-
vang reeds genoemde hok. Salmonella-infecties voor en wel de typen
S.
typhi murium,
faagtype 10 (16 maal), S. typhi murium, faagtype A (5
maal),
S. oranienburg (1 maal), S. brandenburg (1 maal) en S. dublin
(1 maal). Na de 10e week werden tot en met de 17e week geen Salmonella-
kiemen uit de hokmonsters geïsoleerd. In de 18e week werd in 2 hokken
uit respectievelijk 6 en 1 hokmonster(s)
S. brandenburg gekweekt. Nadien
heeft de
S. brandenburg-miektK zich in zeer sterke mate over de gehele
stal verspreid en bleef tot aan het slachten in alle hokken aanwezig.
In totaal werden 5596 hokmonsters onderzocht, waarvan 1705 (30,5%)
positief bleken te zijn. De geïsoleerde salmonellae behoorden tot 4 sero-
typen en wel 1581 maal
S. brandenburg, 103 maal S. typhi murium faag-
type A, 17 maal
S. typhi murium var. Copenhagen, faagtype 10, 2 maal
S. typhi murium (faagtype ontypeerbaar), 1 maal S. dublin en 1 maal S.
oranienburg.

-ocr page 314-

Tabel 1.

Effect van pelletvoedering op preventie en sanering van Salmonella-infecties

bij mestvarkens.

30,5 (
27,3(

Onderzoek tijdens

mestperiode

vermoedelijke oorzaak der

totaal p

Proef

soort

aantal

infectie in percentages

tage Sa

voer

varkens

nella

jeugd

milieu

voer

hokmoi

III

meel

60

0,3(2)1)

66,9(2)

0,8(11)

68,0 (

pellets

60

0,3(2)

68,6(2)

0,08(1)

69,0(

IV pellets 120 1,9(4) 28,6(2) 0,0

V pellets 348 0,9(2) 26,4(1) 0,0

0,09(3) 0,09

VI

pellets 279

0,0

0,0

1  Tusen haakjes wordt het aantal sero- en/of faagtypen aangegeven

Tijdens de mestperiode zijn, vóór het optreden der S. brandenburg-\'miecüe,
3 dieren gestorven, waarlaij na onderzoek der verschillende monsters geen
Salmonella kon worden geïsoleerd. Van de overige 117 dieren bleken er
na het slachten 91 (77,8%) met Salmonella besmet te zijn. Uit al de 370
positieve monsters werd
S. brandenburg geïsoleerd.
3.3. Proef V

In totaal werden tijdens het leven 9006 hokmonsters onderzocht, waarvan
2461 (27,3%) positief bleken te zijn. Uit de positieve monsters werden in
totaal 2469 Salmonellastammen geïsoleerd, waarvan 2381 tot het serotype
S. brandenburg, 85 tot het serotype S. typhi murium var. copenbagen,
faagtype 85, en 3 tot het serotype
S. dublin bleken te behoren. De beide

-ocr page 315-

Tabel 1.

Effect van pelletvoedering op preventie en sanering van Salmonella-infecties

bij mestvarkens.

iderzoek na het slachten

rinoedelijke oorzaak der

infectie in percentages slachthuis

ugd milieu voer

totaal percen-
tage Salmo-
nella pos.
varkens

Conclusie

0 45,1(1) 9,1(3)
D 34,5(1) 0,0

O 77,5(1) 0,0
p(l) 74,2(1) 0,0
O 0,0 0,0

0,0 54,4(4) Infectie voornamelijk vanuit het milieu;

voederinfectie met 11 serotypen

0,0 34,5(1) Infectie voornamelijk vanuit het milieu;

zeer geringe voederinfectie (1 type), dus
preventie wat betreft aantal serotypen.
Duidelijke afname Salmonella-uitschei-
ding tegen einde mestperiode, dus ook sa-
nering der infectie — (minder positieve
dieren na het slachten)

0,0 77,8(1) Infectie voornamelijk vanuit het milieu;

preventie van voederinfectie

Infectie voornamelijk vanuit het milieu;
preventie van voederinfectie

0,0 0,0 Geen infectie meer vanuit het milieu;

slechts zeer geringe voederinfectie, zodat
er praktisch sprake is van een algehele
preventie

Algemene conclusie

Voedering met meel geeft géén en voe-
dering met pellets wèl preventie van Sal-
monella-infecties vanuit het voer bij
mestvarkens.

Het milieu is hierbij van zeer groot be-
lang.

0,9(3) 75,4(5)

laatstgenoemde serotypen werden uit hokmonsters van 2 koppels direct na
aankomst in de proefstallen geïsoleerd, ofschoon bij vooronderzoek op de
boerderij bij deze dieren geen Salmonellakiemen waren gevonden. De tijd
tussen het laatste onderzoek op de boerderij en het overbrengen naar de
proefschuur bedraagt in het algemeen 3 a 4 dagen. Terwijl de
S. dublin-
infectie zich tot een éénmalige bevinding beperkte is de S. typhi murium
var. Copenhagen, faagtype 85-infectie in één koppel tot en met het slachten
blijven persisteren. Behalve de laatstgenoemde infectie werd gedurende
1/2 maand geen Salmonella-infectie in de proefstallen waargenomen.
Begin juni 1968 kwam tengevolge van warm weer een zeer groot aantal
kleine vliegjes stal A binnen, omdat aldaar de mogelijkheid van naar binnen
vliegen aanwezig was. Kort daarna kon uit 5 van 10 hokmonsters van één

-ocr page 316-

koppel S. brandenburg geïsoleerd worden. Deze infectie heeft zich ir enkele
weken zowel over stal A, als iets later over stal A^ uitgebreid. De infectie
bleef tot en met het slachten der varkens in alle hokken aanwezig.
Van de 348 varkens zijn er 6 gedurende de mestperiode gestorven. Uit 5
dieren, gestorven vóór de
S. brandenburg-iniectie, konden geen salmonellae
geïsoleerd worden. Uit één varken, gestorven tijdens de
S. brandenburg-
infectie, werd deze kiem uit coecum- en coloninhoud gekweekt. Van de
overige 342 dieren bleken er na het slachten 258 (75,4%) Salmonella-
positief te zijn. Van de 1008 positieve monsters behoorden er 991 tot het
serotype
S. brandenburg en 6 tot het serotype S. typhi murium var. Copen-
hagen, faagtype 85. De overige 11 Salmonellastammen behoorden tot 3
verschillende serotypen (9 maal
S. Stanley, 1 maal S. typhi murium var.
Copenhagen, faagtype 666 en 1 maal S. derby V-).

3.4. Proef VI

Tijdens het leven werden in totaal 5557 hokmonsters onderzocht, waarbij
5 maal (0,09%) Salmonella werd geïsoleerd en wel 2 maal
S. typhi murium
var. Copenhagen, faagtype 85, 2 maal S. senftenberg en 1 maal S. branden-
burg.
Tijdens de mestperiode zijn 4 varkens gestorven, uit geen dezer dieren
gelukte het Salmonellakiemen te isoleren. Van de overige 275 varkens wer-
den na het slachten in totaal 2996 monsters onderzocht, waarbij in geen
enkel geval Salmonella kon worden geïsoleerd.

In tabel 1 worden de belangrijkste resultaten der verschillende proeven
tijdens de mestperiode en na het slachten, alsmede de vermoedelijke ooraaak
der infecties in percentages en aantal sero- en/of faagtypen samengevat.

4. Bespreking der resultaten

Uit de boven beschreven resultaten blijkt, dat bij voedering met meel,
zoals reeds bij vorige proeven is gebleken. Salmonella-infecties met een
groot aantal serotypen kunnen optreden. Indien men in één en dezelfde
stal dieren met meel en andere dieren met pellets voedert is het op grond
van kruisinfecties niet mogelijk de pelletgroep vrij van Salmonella-infecties
te houden. Wel is bij proef III opnieuw een aanwijzing gevonden, dat
voedering met pellets bij reeds geïnfecteerde dieren in een hoger percentage
Salmonellavrije dieren na het slachten resulteert.

Bij proef IV en V is de betekenis der milieu-invloeden zeer sterk naar
voren gekomen. In beide gevallen kan met een grote mate van waarschijn-
lijkheid worden aangenomen, dat de infcctiegolf door middel van insecten
en/of stof van buiten in de proefstallen is gedrongen. Bij proef IV is dit
gemakkelijk te verklaren, aangezien proef III in proef IV is overgelopen
en er geen rigoureuze reiniging en ontsmetting der hokken kon plaats-
vinden. Met een grote mate van waarschijnlijkheid kan bij proef V worden
aangenomen, dat de zeer intensieve
S. brandenburg-\\n{&cti& door middel
van kleine vliegjes, zoals men deze regelmatig in weilanden boven mest-
hopen en faecespartikels ziet, via stal A naar binnen is gekomen. Boven-
dien werd regelmatig uit vliegen en vliegjes, gevangen met behulp van
vliegenvangers, en uit stof in de stal,
S. brandenburg geïsoleerd. Buiten de
stal werd direct na het optreden der infectie van het grasland ook

5. brandenburg geïsoleerd. Op het grasland was zonder ons medeweten de

-ocr page 317-

met S. brandenburg besmette mest van vorige proeven verspreid. De uit-
breiding en het peristeren der Salmonella-infectie in de stal lag, zoals bij
de vorige proeven is gebleken, in de lijn der verwachtingen.
Dat er bij proef V na het slachten nog een aantal malen een ander serotype
dan de tijdens het leven geïsoleerde typen werd gevonden, kan aan een op
enkele dagen opgetreden slachthuisbesmetting worden toegeschreven. Juist
de monsters, welke gemakkelijk tijdens het slachten bij het uithalen van de
„darmslag" bezoedeld kunnen worden, te weten milt, lever, galblaas en
faeces uit de anus, waren met deze serotypen besmet.

Uit de resultaten van proef VI, waarbij tijdens het leven slechts 5 van de
5557 hokmonsters positief bleken te zijn en na de dood alle dieren vrij van
Salmonella werden bevonden, wordt bevestigd, dat de boven veronderstelde
besmettingsbronnen, na de bouwtechnische veranderingen in stal A, waar-
door het naar binnen komen van vliegjes niet meer heeft plaatsgevonden,
konden worden uitgeschakeld.

Samenvattend kan worden gesteld, dat de invloed van het milieu van zo
grote betekenis is, dat voederen van pellets alléén geen waarborg is ter
voorkoming van Salmonella-infecties. Wél wordt daardoor het aantal
serotypen, zoals uit alle proeven blijkt, sterk beperkt. Gezien de situatie in
Nederland, waarbij in de laatste 20 jaar een sterke verontreiniging met
salmonellae van het milieu, zoals oppervlaktewater, weilanden, insecten,
vogels en knaagdieren is ontstaan, is het niet te verwachten, dat pellet-
voedering alléén het optreden van Salmonella-infecties bij mestvarkens
zal voorkómen, zeker niet indien deze pelletvoedering niet op grote schaal,
in gehele gebieden, provincies of in het gehele land zou worden ingevoerd.
Slechts daarmee zou de mogelijkheid van het doorbreken van de vicieuze
cirkel op de lange duur aanwezig kunnen zijn. Zolang dit niet het geval is,
is het mesten van Salmonellavrije varkens slechts mogelijk bij het voede-
ren van pellets en een rigoreuze afsluiting van de meststallen ten opzichte
van invloeden vanuit het milieu, uitgaande van Salmonellavrije biggen
(i.e. biggen zonder jeugdbesmetting).

Invoering van algehele pelletvoedering aan varkens in Nederland zal ver-
moedelijk op korte termijn niet realiseerbaar zijn. Gezien echter het feit,
dat het mogelijk is Salmonellavrije slachtvarkens te verkrijgen, verdient
het aanbeveling te overwegen enkele centra in het leven te roepen, waar
Salmonellavrij varkensvlees geproduceerd kan worden, bestemd voor
groepen personen, die relatief vatbaarder zijn voor Salmonellose. Zo zou-
den zeer in het bijzonder ziekenhuizen en psychiatrische inrichtingen, als-
mede kinder- en bejaardentehuizen met vlees van Salmonellavrije varkens
bevoorraad kunnen worden.

Dl" bovengenoemde proeven worden overigens voortgezet, teneinde vast
te stellen of met de bij proef VI tot stand gebrachte omstandigheden ook
verder het Salmonellavrij-zijn der dieren in deze stallen is gewaarborgd.

SUMMARY

Experiments carried out in 1966 and 1967 showed that Salmonella infecdons did
occur in pigs fed on meal, whereas they did not in pigs fed on pellets. Pellet-feeding
also had a beneficial effect on an existing Salmonella infection. Subsequently, experi-
ments III, IV, V and VI were carried out in order to study the effect of pellet-
fetding on the prevention and elimination of Salmonella infections in fattening pigs.
Sunmarizing, it can be stated that Salmonella infections with a large number of

-ocr page 318-

serotypes may occur when the animals are fed on meal. These infections may be
prevented by feeding pigs on pellets.

The role of the environment (mainly factors such as polluted surface water and
meadows as well as transmission of infection by flies, birds, rodents and dust) is so
important, however, that Salmonella-free pigs will only be obtained when, starting
from Salmonella-free piglets, contamination originating from the environment can
also be prevented.

It is advisable to consider setting up a number of centres at which Salmonella-free
pork can be produced, intended for groups of people relatively more susceptible to
salmonellosis.

Thus, particularly hospitals and mental institutions as well as children\'s and old
people\'s homes might be supplied with pork from Salmonella-free pigs.

LITER.\\TUUR

Edel, W., G u i n é e, P. A. M., Schothorst, M. van en Kampelmacher,
E. H.: Onderzoekingen over het voorkomen van Salmonellakiemen bij varkens ge-
mest met pellets en bij varkens gemest met ongepelleteerd voedermeel.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
91, 962, (1966).
Edel, W., G u i n é e, P. A. M., Schothorst, M. van en Kampelmacher,
E. H.: Salmonella-infecties bij varkens gevoerd met normaal en gepelleteerd meel.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1006, (1967).
Guinee, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Hofstra, K. en Keulen.
A. van: Salmonella bij jonge biggen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 90,
787, (1965).

-ocr page 319-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Biggensterfte veroorzaakt door Str. zooepide-
micus

Mortality among piglets caused by Str. zooepidemicus
door
J. W. GUNNINK1)

Samenvatting

Er wordt een geval beschreven van biggensterfte tengevolge van een Str. zoöepide-
raicu^-infectie. De infectie vond plaats via de navelstreng. De besmettingsbron
bestond uit een paar pony\'s met droes, waaonder één met
Str. zoöepidemicus-
mastitis.

Inleiding

Over het voorkomen van Str. zoöepidemicus-\'miectie bij volwassen varkens
en biggen is weinig bekend. De in de literatuur beschreven gevallen zijn
meest op zich zelf staand.

C o 11 i e r gaf in 1951 een overzicht van /?-hemolydsche streptokokken bij
het varken. Van de 67 door hem onderzochte stammen bleken er 4 tot
groep C te behoren. De
Str. equisimilis (eveneens groep C) werd 39 keer
aangetoond; 13 stammen behoorden tot groep L en 5 tot groep E. Zes
stammen werden niet getypeerd.

A g r i m i (1953) vond bij biggen van éné week oud een subacute strepto-
kokken-septikemie. De culturele eigenschappen duidden op
Str. zoöepidemi-
cus.
Deze stam werd echter niet serologisch getypeerd.
Door Truszczynski werden in 1957 589 biggen bacteriologisch onder-
zocht. Bij 8 kadavers kon hij j3-hemolytische streptokokken uit bloed en
organen isoleren. Na serologische typering bleken er 6 tot groep C te be-
horen. Truszczynski is de mening toegedaan dat bij biggen van 1-6
weken deze streptokokken fataal kunnen zijn. Bij oudere biggen zouden
ze nog secundair voor kunnen komen.

In Nederland werd in 1957 1 maal melding gemaakt van een Str. zoö-
epidemicus-\\r\\i&cii&
(Groep C) bij een varken. Van 1958 tot 1965 werd,
voor zover bekend, 11 maal een
Str. zoöepidemicus bij varken of big ge-
ïsoleerd en ook serologisch getypeerd. De gegevens over Nederland werden
verstrekt door Dr. C. E. d e M o o r.

Eigen onderzoek

Aan het Instituut voor Vet. Bacteriologie werden door Drs. G. P. A.
F r ij 1 i n k als Beheerder van de Buitenpraktijk van de Diergeneeskundige
Faculteit in totaal 7 biggekadavers aangeboden voor bacteriologisch onder-
zoek. Deze biggen waren alle van één bedrijf en zelfs van één toom af-
komstig. De eerste drie biggen stierven enige uren na een preventieve
enting met Sero Vaccin 50 (Behringwerke). De overige vier in de volgende
48 uur.

1  J. W. Gunnink; wetenschappelijk medewerker Ie klas. Instituut voor Veterinaire
Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 320-

Pathologische bevindingen.

Bij het openen van de kadavers viel de grauwgele kleur op. De lever was
sterk gedegenereerd, de nieren wat bleek en ook gedegenereerd. De milt was
wat gezwollen. De kadavers waren aan de kop, poten en liezen zeer vochtig.
Een enteritis werd niet waargenomen. De navelstreng was, gezien de leeftijd
der biggen, te gezwollen.

Bacteriologisch onderzoek.

In de directe orgaan-uitstrijkjes van lever, milt, nieren, longen en hart
werden veel kokken aangetroffen. Soms lagen deze in ketens, zodat gedacht
werd aan een streptokokken-infectie. De reeds genoemde organen werden
uitgestreken op platen van paardebloedagar, serumagar, Kauffmann en
in serumbouillon geënt.

Na 24 uur bebroeden vertoonden de bloedagarplaten vrij grote helder-
slijmige kolonies met een brede j8-hemolytische hof. Anaëroob was de hemo-
lyse relatief sterker dan aëroob. Deze groei leek veel op die van
Str. equi,
maar de serumbouillon vertoonde de typische „wolkige" groei van Str. zoo-
epidemicus.

Opvallend in alle gevallen was het grote aantal kolonies dat uit de lever
verkregen werd. Een infectie via de navel leek daarom het meest voor de
hand liggend. Aanvankelijk was gedacht aan een eventuele besmetting via
de injectieplaats.

Bij de vier volgende kadavers werd daarom ook uit de injectieplaats van
SV 50 en uit de nog niet ingedroogde navelstreng geënt. In de injectie-
plaats werden bij 2 kadavers enkele streptokokken gevonden. Bij de 2
overige kadavers verliep dit onderzoek negatief. Hiertegenover stonden de
bevindingen in de navelstreng. Deze bleek zwaar besmet met een rein-
cultuur van de j8-hemolytische streptokokken. Dit pleitte dus sterk voor de
navelinfectie en niet, zoals aanvankelijk ook door de eigenaar was ver-
ondersteld, voor een kunstmatige infectie door de preventieve enting.
Volledigheidshalve werd ook de SV 50 nog bacteriologisch onderzocht. Dit
onderzoek verliep negatief. In de praktijk was ook al gebleken dat de SV 50
niet de oorzaak kon zijn, doordat de tomen die vóór en na de bewuste
koppel biggen met hetzelfde SV 50 werden ingespoten geen symptomen
vertoonden.

Om tot een detenninatie van de streptococcus te komen werd de stam ge-
ent in de T.G.C.-bonte rij. Uit de volgende suikers werd zuur gevormd:
glucose, lactose, sucrose, sorbitol, salicyne, maltose. Gelatine werd niet ver-
vloeid. Lakmoesmelk werd zuur maar vertoonde geen reductie van de
lakmoes.

Uit bovenstaande gegevens viel af te leiden dat de streptococcus waar-
schijnlijk een
Str. zooepidemicus was. Om hiervan zeker te zijn werd de
stam ook nog serologisch getypeerd door Dr. C. E. de M o o r en werd de
biochemische typering bevestigd.

Discussie

Rest nog de vraag hoe de infecde bij deze biggen tot stand kwam. Met een
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was het een navelinfectie.
Een uitgebreidere anamnese leverde de volgende gegevens op: de varkens
bevonden zich in een schuur waar ook pony\'s gehuisvest waren. De zeugen

-ocr page 321-

waren door een smal gangpad gescheiden van de pony\'s. Bij nader onder-
zoek ter plaatse bleek dat alle pony\'s een mucopurulente neusuitvloeiing
vertoonden. Dit bleek droes te zijn. Via uitstrijkjes kon echter ook de
Str.
zoöepidemicus
hierbij aangetoond worden. Eén veulenmerrie bleek boven-
dien nog een mastitis te hebben, ook weer veroorzaakt door
Str. zoöepide-
micus.
De kolonies van deze streptokokkenstammen vertoonden op de bloed-
agar weer dezelfde smooth vorm als de streptokokken, die bij de biggen
geïsoleerd werden.

Bij de zeugen kon noch uit het uterusslijm noch uit de uier Str. zoöepide-
micus
geïsoleerd worden.

Conclusie

Het is mogelijk dat pasgeboren biggen sterven aan een Str. zoöepidemicus
infectie, wanneer ze in nauw contact komen met paarden met goedaardige
droes, welke primair veroorzaakt wordt door
Str. equi.

SUMMARY

A case of mortality among piglets, due to infection by Str. zooepidemicus, is re-
ported.

Infection occurred through the umbilical cord. The source of contamination consisted
in a number of ponies with strangles, including one affected with mastitis due to
Str. zooepidemicus.

LITERATUUR

A g r i m i. P.: La streptococcosi dei suini (Streptococcal infection in swine). Zoo-

profilassi, S, 573, (1953).
Collier, J. R.; A survey of beta hemolytic streptococci from swine. Proc. 88th

Ann. Meet Amer. vet. med. Ass. Milwaukee, Aug. 20-23, 169, (1951).
Truszczynski, M.: Paciokowce U sohcrzeniack U Swin (Role of Streptococci
in pig diseases).
Med. Vet. Varsovie, 13, 402, (1957).

-ocr page 322-

Een toevalstreffer bij een foutieve diagnose

A partly dislocated spleen in a cow

door H. H. G. GROOTEN en H. L. C. LOGTENBERG1)

Samenvatting

Bij een koe met symptomen van „scherp" werd bij een verrichte proeflaparoto-
mie een gedeeltelijk teruggeklapte milt aangetroffen. Na repositie hiervan is het
dier genezen.

Bij de landbouwer H.S. te S. werden wij in oktober 1969 geroepen bij een
ziek rund, ongeveer zes weken vóór de partus. Bij een ingesteld onderzoek
trof één van ons (Logtenberg) een koe aan waar alle symptomen van
„scherp" duidelijk aanwezig waren. Omdat het rund vrij veel hoestte be-
sloten wij niet onmiddellijk tot operatie over te gaan, uit ervaring wetend
dat bepaalde longafwijkingen ook kreunen kunnen veroorzaken.
Na een aantal injecties met antibiotica werd het kreunen wat minder, al-
hoewel bij elke ructus spontaan kreunen te beluisteren viel.
Enkele dagen later gingen wij samen naar de patiënt en besloten toch in
ieder geval een proeflaparotomie te doen omdat de bekende pijnproeven
positief bleven. Buiten langs de pens en tussen pens en ribben voelend naar
vergroeiingen, troffen wij tot onze verrassing een milt aan, waarvan het
onderste gedeelte, ongeveer 15 cm, naar binnen en omhoog was geklapt.
Dit stuk was ook gestuwd. Met een simpele beweging liet de milt zich glad-
strijken. Wij openden desalniettemin ook de pens, vonden echter niets wat
op sche^ kon lijken. Ook lag de netmaag los tegen het middenrif. Druk
op de ribwand in de buurt van de milt was verhoogd pijnlijk.
De dag na de operatie was de koe wat minder pijnlijk en het dier is in-
middels geheel hersteld.

Bij navraag aan collegae met slachthuiservaring bleek geen van hen bij
runderen ooit een dubbelgeslagen milt aangetroffen te hebben. Wel bij
varkens werden milten met vouwen aangetroffen (mondelinge mededelin-
gen).

Over de oorzaak van het tegen de zwaartekracht in naar boven klappen
van het onderste gedeelte van de milt hebben wij geen idee.

In a cow showing symptoms of rumenitis a partly dislocated spleen was observed by
chance.

SUMMARY
In a cow she
chance.

After reposition of the organ the animal recovered spontaneously.

1  H. H. G. Grooten en H. L. C. Logtenberg; praktizerende dierenartsen te Borne
(Ov.).

-ocr page 323-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

IJZERTOEDIENING AAN BIGGEN

De opmerkingen en beschouwingen van de collegae Akkermans en Baars in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 95, 27, (1970) nopen ons tot enige kanttekeningen:
Omtrent de eisen, te stellen aan ijzerpreparaten worden genoemd:
Ie geen schadelijke werking op de big;
2e een lage kostprijs;
3e toediening mag weinig arbeid kosten;
4e toediening mag geen onrust in de tomen veroorzaken.
Correcter lijkt het ons, uitgaande van een goede hemopoëtische activiteit, te stellen:
Ie geen schadelijke
nevenwerking op de big;
2e het zou mooi zijn als
daarnaast:

a) de toediening weinig arbeid kost;

b) de toediening geen onrust en de tomen veroorzaakt;

c) het preparaat een lage kostprijs voor de eigenaar heeft.

Het is toch wel duidelijk dat de haemopoëtische activiteit van het preparaat op de
eerste plaats komt boven de punten 2-a-b-c. M.a.w. zou een injiceerbaar preparaat
beter zijn dan een oraal preparaat, maar zou 2-c niet waar zijn, dan zal toch aan zo\'n
preparaat verre de voorkeur moeten worden gegeven, als dat economisch verant-
woord is.

Bij een huidige prijs (al maanden lang) van ± ƒ 100,— per big, ligt die marge
uiteraard hoger dan bij biggen van ƒ 50,—.

Zeer onjuist lijkt ons ook het volgende (wij citeren letterlijk): „Door de varkenshou-
ders wordt als extra nadeel van deze wijze van toediening de noodzakelijke dieren-
artsvisite gezien, die kostenverhogend werkt." Ja inderdaad,
alle dierenartsenvisites
werken ogenschijnlijk kostenverhogend voor de veehouder. Hij zou het liefst helemaal
geen veterinaire hulp nodig hebben.

Wij hebben o.a. in 1951 kunnen waarnemen, toen uit zuinigheidsoverwegingen de
mond- en klauwzeerentingen veelal achterwege bleven omdat ze niet verplicht waren

— deze zuinigheid — een grote mond- en klauwzeeruitbraak als gevolg had. (Tussen
haakjes: hoe de veehouder over kostenverhogende visites kunnen denken blijkt wel uit
de moeizame onderhandelingen met name over het huidige mond- en klauwzeertarief

— zie ardkel „Zacht eitje" van collega W a g n e r; Tijdschr. Diergeneesk., 94,
1383, 1969)).

Maar als een, met een goed ijzerpreparaat geïnjiceerde big na drie weken niet lijdt
aan een, dan veel moeilijker te behandelen en slechts ten koste van meerdere kosten-
verhogende visites te herstellen, bloedarmoede en/of andere ziekten, dan kan een
kos-
tenverhogende visite in het begin
een kostenbesparende factor voor later zijn.
Wellicht niet bekend bij de voornoemde collegae — het zijn immers geen practici —
is het feit dat in een aantal praktijken mits gewaarschuwd op de Ie of 2e dag de
dierenarts practicus de 2e, 3e of 4e dag al naargelang zijn route de koppel biggen
inspuit en daarbij de kostenverhogende visiteprijs in het geheel laat vervallen!
Wat medisch-veterinair het meest juiste is moet toch als norm gelden en niet wat
een veehouder als norm stelt.

De collegae schrijven ook dat shock, clostridiuminfecties, verlammingen, pijnreacties,
oedemen en spierverkleuringen
regelmatig worden waargenomen.
Wat de spierverkleuringen betreft mag worden verondersteld dat thans algemeen be-
kend is, dat ijzerinjecties inderdaad het beste aan de hals kunnen worden gegeven.
Daarmede vervallen ook andere bezwaren — die wij overigens na bij duizenden biggen
ijzerinjecties te hebben toegepast —
nooit hebben waargenomen. Ze worden beschre-
ven, inderdaad, maar dat
regelmatig voorkomen is per sé niet waar.
De techniek van de ijzerinjectie is inderdaad niet zo eenvoudig als het lijkt. Een goede
techniek lijkt het de helper de big met de ene hand tegen zich aan te laten drukken,

-ocr page 324-

terwijl de andere hand het oor naar voren klapt, de kop fixeert en even de snuit om-
klemt, waardoor elke geluidsreactie wordt vermeden en er geen sprake is van onrust.
Zeker niet wanneer — indien men in hetzelfde vertrek moet werken — men naar de
zeug toewerkt, d.w.z. eerst de biggen verzamelen in een kist of korf, daarna elke big
die ingespoten is aan de zeug teruggeven.

Verderop schrijven de collegae Akkermans en Baars dat de ijzerrollen gemak-
kelijk door de biggen stukgebeten worden, zodat herhaaldelijk een nieuwe moet wor-
den aangebracht. Dit nu is ook niet waar, althans maandenlang niet meer; zij gaan
per sé niet meer stuk. Wèl lopen ze aan de officiële houder wel eens vast, ook ondanks
olie, maar aan een grote spijker gaat het ook heel goed.

Onze ervaringen met de ijzerrollen zijn echter niet zo gunstig dat wij ze zouden pre-
fereren boven ijzerinjecties. Wij hebben een zeer attente varkensfokker en mester die
na ijzerrollen op injecties is overgegaan en daar gelukkiger mee is dan met andere
methoden.

Ons bezwaar tegen het artikel gaat echter uit naar het aanhalen van argumenten
die niet
(meer) bestaan.

Een nadeel van ijzerrollen is ook dat bij kleine koppels biggen toch een hele rol ge-
bruikt moet worden.

Wat de orale preventie betreft nog het volgende: Wij hebben in onze praktijk een
aantal varkensfokkers die al jarenlang zeer gelukkig zijn met het oraal toedienen van
ijzerhoudende pasta\'s. Van onrust, arbeidsintensiviteit of laat staan biggen betrappen,
is geen sprake. Het lijkt ons echter, dat een kwartier werktijd 2 of 3 keer met 5
dagen tussenruimte, besteed aan biggenzorg een zeer goed bestede tijd is.
Bij toepassen van compost zagen wij soms een kleffe massa, vol schimmels. Ons hebben
ooit berichten bereikt waarbij salmonella infecties uit compostvoedering waren ont-
staan. Op één bedrijf hebben wij na het toedienen van compost ook bij oudere biggen
moeilijkheden zien optreden, die onmiddellijk ophielden na het staken van de com-
postvoedering.

Tegenwoordig wordt een voor het oog veel smakelijker produkt van o.a. turfstrooisel
gebruikt. De biggen wroeten er graag in. De haemopoëtische werking lijkt ons, uiter-
aard alleen „klinisch" gezien, iets wisselvallig maar zeker in het algemeen niet slecht.
Blijft echter het feit dat via allerhande wegen injiceerbare ijzerpreparaten de varkens-
houders bereiken, dat er dus talrijke biggen met derderangs ijzerpreparaten worden
ingespoten. Dit in goede banen te leiden lijkt gemakkelijker te bereiken via goed uit-
gevoerde ijzerinjecties met goede preparaten dan op andere manieren.
Borne, januari 1970
 H. H. G. Grooten

H. L. C. Logtenberg

Naschrift

Als antwoord op hetgeen de collegae Grooten en Logtenberg te berde bren-
gen, het volgende:

Hun bezwaren richten zich in hoofdzaak tegen de volgende zinsneden uit onze „Brief
aan de Redaktie", geplaatst in
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 26, (1970).

a. Door de varkenshouders wordt als extra nadeel van deze wijze van toedienen
de noodzakelijke dierenarts-visite gezien;

b. Het regelmatig voorkomen van schadelijke nevenwerkingen;

c. Het gebruik van ijzerrollen;

d. Het voorkomen van schimmels en salmonella\'s in compost.

Als algemeen bezwaar wordt gevoeld, dat wij argumenten gebruiken, die niet
meer bestaan.

Ad a.

Op deze zin lag niet het accent van ons betoog. Dit moet vallen op de volgende zin-
nen: „Er wordt van veeteeltkundige zijde wel aangedrongen op het legaal laten uit-
voeren van de ijzerinjecties door de veehouder. Op de laatste .algemene Vergadering

-ocr page 325-

van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde kwam dit punt
in discussie.".

Het injiciëren van ijzerpreparaten is niet zo eenvoudig. Het is onverantwoord deze
injecties door leken te laten uitvoeren. Herhaaldelijk zien wij de gevolgen van een niet
„lege artis" uitgevoerde applicatie.

Opgemerkt moet worden, dat sommige dierenartsen ook slordig inspuiten.
Hier een aantal veel voorkomende onnauwkeurigheden:

1. injiciëren in de broekspieren of dijbeenspieren;

2. injiciëren met een te dikke naald;

3. injiciëren met een verre van schone naald;

4. injiciëren van lucht;

5. injiciëren van een te grote hoeveelheid (150 mg is voldoende);

6. het niet desinfecteren van de injectieplaats;

7. het gebruik van reeds aangebroken flesjes enkele dagen later.

Ad b.

Regelmatig is een discutabel begrip en dit woord had beter vermeden kunnen worden.
Feit blijft dat wij:

1. minstens vijfmaal per jaar geconfronteerd worden met calamiteiten direct ontstaan
na het inspuiten van ijzerpreparaten (zowel goede als slechte) waarbij verschil-
lende tomen zijn betrokken en vaak geheel sterven.

2. bij ongeveer 10% van de jonge biggen, die aan een andere oorzaak gestorven zijn
abnormaal sterke spierverkleuringen worden waargenomen alsmede zwellingen en
weefseldegeneraties rondom de injectieplaats van het ijzer (ook in de hals).

Bij het beoordelen van ijzerpreparaten op nevenwerkingen wordt door Bollwahn
en Ueberschar gesteld
(Deutsche Tierärztliche W\'schrift, 76, 481, (1964), dat
24 uur na injectie:

1. geen zwelling meer mag worden gezien;

2. de motiliteit ongestoord moet zijn;

3. geen temperatuursverhoging meer mag voorkomen;

4. de uiterlijk waarneembare spierverkleuring beperkt moet zijn tot enkele em\'^.
Indien de injecties door de dierenarts gecontroleerd zouden worden volgens deze maat-
staven is beter over het begrip „regelmatig" te discussiëren.

Ad c.

We zijn dan wel geen practici maar het is ons inderdaad bekend, dat er ijzerrollen
bestaan van een vastere consistentie. Het gebruik hiervan is nog niet algemeen. De
indruk bestaat, dat niet iedere big de ijzerrol weet te „vinden" waardoor het middel
in die gevallen niet aan z\'n doel beantwoordt. Op dit punt is verder onderzoek nood-
zakelijk. Waarschijnlijk worden de rollen niet goed opgehangen. Ondanks deze on-
volkomenheden moet aan ijzerrollen de voorkeur gegeven worden boven de injicieer-
bare preparaten.

Ad d.

In compost zouden vaak schimmels en incidenteel Salmonella\'s voorkomen. We stelden
echter: „Mits goed gecontroleerd op onschadelijkheid dient aan deze produkten in de
anemie-prophylaxis de voorkeur gegeven te worden...". Momenteel zijn goed gecon-
troleerde compostproducten alleen bestemd voor biggen in de handel verkrijgbaar.

Het algemene bezwaar, dat argumenten gebruikt werden, die niet meer bestaan geldt
misschien voor de collegae Grooten en Logtenberg; echter (uit eigen erva-
ring) beslist niet voor
vele anderen.

We kunnen het niet eens zijn met de mening van onze opponenten, dat een anemie
bij biggen op een leeftijd van 3 weken alleen door een meermalige behandeling te
herstellen is. Reeds één injectie van 300 ä 400 mg werkt dan snel en afdoende. Voorts
wordt de ijzervoorraad op deze leeftijd snel verhoogd, doordat de biggen vast voedsel
opnemen waarin als regel voldoende Fe aanwezig is.

-ocr page 326-

We kunnen het volledig eens zijn met de mening van onze oponenten, dat wat medisch-
veterinair verantwoord is als norm moet gelden. Welnu we achten het medisch-veteri-
nair niet verantwoord pasgeboren biggen uit profylactische overwegingen ijzerprepa-

raten te injiciëren om bovengenoemde redenen en voorts ......... omdat er momenteel

goede preparaten bestaan die vrijwillig per os kunnen worden opgenomen en die geen
schadelijke nevenwerkingen hebben.

Rotterdam, februari 1970 ]■ P. W. M. Akkermans

J. C. Baars

IJZERTOEDIENING AAN BIGGEN.

In een mededeling betreffende ijzertoediening aan biggen in het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde,
95, 26, (1970) wordt door de Heer Röben het volgende gesteld:

1. Een orale ijzertoediening beslist niet toereikend is om de ijzerbehoefte geduren-
de de eerste 4 levensweken te dekken. In dit verband wordt Becker geciteerd.

2. Een injectie met ijzerdrextraan (Myofer) om de onder 1 genoemde reden te
prefereren is boven orale toediening in de vorm van compost of ijzerrol.

3. Ijzerdextraan heeft een goede lokale en algemene tolerantie.

Hier zouden wij gaarne het volgende tegenover willen stellen:
ad 1

Becker geeft aan, dat van oraal toegediend ijzer alleen effect te verwachten is,
wanneer het regelmatig en met korte tijdsintervallen wordt opgenomen. Een bewijs
hiervoor is dat biggen, die over uitloop beschikken, niet anemisch worden (o.a.
Buysse, 1962; van den Akker, 1962). Ook bij biggen, die niet over een
uitloop beschikken, kan men door regelmatig verstrekken van grond of compost
bloedarmoede voorkomen (o.a. Buysse, 1962; A k k e r m a n s en B a a r s, 1967).

ad 2

Uit een vergelijkend onderzoek van 70 biggen, die op de 2e-4e dag 150-200 mg
Fe-dextraan en 103 biggen die vanaf de geboorte tot een leeftijd van 3 weken
compost kregen, bleek dat de hemopoëtische werking van compost niet minder
en eerder beter was dan die van Fe-dextraan (Akkermans en Baars, 1967).
Biggen, die via een ijzerrol ijzer kregen toegediend hadden een lager Hb %, dan
die met ijzerrol 4" Fe-dextraan werden behandeld (Hoorens c.s., 1969). De
„ijzerrol biggen" waren echter beslist niet anemisch en de groei was ook niet min-
der, dan van biggen die bovendien nog ingespoten werden.

ad 3

Zelfs bij goede preparaten als ijzerdextraan kunnen na de injecde lokale reacdes
als blauwverkleuring, oedeem en geringe verlamming worden waargenomen. Boven-
dien kan er temperatuursverhoging optreden (Bollwahn en Ueberschär,
1969). Dodelijke complicaties na toediening van ijzerdextraan worden sinds 1957 in
de literatuur vermeld o.a. door Behrens (1957), N i 1 1 s o n (1960), P e d e r s e n
(1966) en Hoorens (1966) .Minstens vijfmaal per jaar worden wij geconfron-
teerd met calamiteiten. In korte tijd (6-12 uur) sterft meer dan 50% van de in-
gespoten tomen als gevolg van de ijzerinjectie.

Literatuur

Akker mans, J. P. W. M. en Baars, J. C.: Tijdschr. Diergeneesk., 92, 795,
(1967).

A n k e r, S. J. V a n d e n: Thesis, Utrecht 1962.
B e c k e r, W.:
Die Blauen Hefte (2), (1964).
Behrens, H.: MÄ. Vet. Med., 12, 422, (1957).

Bollwahn, W. und Ueberschär, S.: Dtsch. tierärztl. Wochenschr., 76, 481,
(1969).

Buysse, F.: Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1423, (1962).

-ocr page 327-

Hoorens, J.: Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 35, 388, (1966).

Hoorens, J., Thoonen, H. en Rosiers, G. : Tijdschr. Diergeneesk., 94,

1581, (1969).
Nillson, P.: Nord. Vet. Med., 12, 113, (1960).
Pedersen, J.: Nord. Vet. Med., 18, /, (1966).

Rotterdam, februari 1970 /. C. Baars

J. P. W. M. Akkermans

REFERATEN

Algemeen

„AFMAKEN".

Antelyes, J.: The euthanasia game. Modern Vet. Practice, 50, 349, (1969).
Sommige cliënten, vaak dames, willen, onder een dekmantel van dierenliefde, voor
hun hond eigenlijk geen klinische diagnose, maar alleen een oppervlakkig oordeel, ge-
volgd door een, van de dierenarts uitgaand, onmiddellijk advies tot afmaken. Cliënte
probeert de dierenarts de rol te doen spelen zowel van „cruel decisionmaker, forgiving
parent and understanding clergyman". Schrijver waarschuwt de collegae er voor, op
dit spelletje niet in te gaan. Als de dierenarts capituleert spreekt hij mogelijk een niet
noodzakelijk doodsoordeel uit, dat de cliënte hem eventueel later aanrekent, ook om
zichzelf vrij te pleiten. „Ik zal mijn hele familie vertellen dat U er niet eens naar keek
maar alleen zei: „geef hem een prikje en help hem uit zijn lijden".
In dit zeer aardig uitgewerkte probleem komen nog allerlei bekende spreekuurfacetten
naar voren: b.v. cliënte die om pillen vraagt, waarop de dierenarts voorstelt deze mee
te geven (hoewel hij de patiënt liever had opgenomen) en dan tot antwoord krijgt:
„Skippy neemt geen pillen". „Dan zal ik hem een drankje voorschrijven." „Maar hij
is haast niet in te geven. Hij is zo eigenwijs. Kan ik het ook door zijn eten doen."
„Dat kunt U proberen, maar U zegt dat hij bijna niets eet." enz.

Ter voorkoming van conflicten raadt Antelyes aan, de beslissing tot afmaken in

noodzakelijke gevallen door de eigenaar zelf te doen nemen.

„I want to help you come to the best decision for you and your family."

(Nog gevaarlijker is pertinent te adviseren tot afmaken wegens ongeneeslijk ziek, als

de eigenaar daar niet op in gaat en het dier eventueel spontaan geneest! (Ref.)).

C. A. van Dorssen.

Baeferiële- en virusziekfen

LISTERIOSE

Lehnen, Gh.: Die Listeriose aus veterinärmedizinischer Sicht. Probleme der Liste-
riose. Symposion Leipzig 1968 (p. 207).
(Uitg. Georg Thieme, Leipzig.)
Listeriose is overal in de wereld verbreid, maar treedt nooit op als epizoötie. Bij scha-
pen heeft de ziekte een uitgesproken seizoenkarakter (voorjaar) en hangt dan meestal
samen met de voeding van kuilvoer dat listeria\'s bevat. In de buitenkant van silages
van mais, groene rogge, vlinderbloemigen en gras vond Lehnert in 90% der mon-
sters
Listeria en in 22% ook in de kern van de kuilhoop. Soms zijn er meerdere typen
in één silo. De listeria\'s vermeerderen zich bij pH hoger dan 5-5,2. Bij goede kuil is
de pH. 3,8—4,2 en bij gekuild bietenblad altijd onder de 5,0.

De listeria\'s komen in de kuil met het plantenmateriaal en wel met de aanhangende
aarde. Of dit grond is waar al dan niet schapen zijn gehouden is niet van invloed.
Lehnert beschouwt ze primair als saprofytaire ubiquitaire verbreide „Schmutz-
bakteriën". Ze worden zelfs in gewone akkeraarde aangetroffen. Minstens 6 maanden
na aanwezigheid van Liifena-uitscheidende dieren kunnen ze nog in het oude strooisel
aangetoond worden. In aarde kon geen noemenswaardige vermeerdering worden aan-
getroffen; wel na toevoer van organische substantie.

-ocr page 328-

Ook experimenteel zijn septikemische ziektebeelden bij schapen alleen na behoorlijke
resistentievermindering op te wekken; in vele gevallen treedt een latente infectie op,
waarbij regelmatig Listeria met het neussecreet wordt uitgescheiden. Ze zijn daarna
betrekkelijk makkelijk aan te tonen.

Uitscheiden met de faeces werd tot 86 dagen na herstel van klinische infectie aan-
getoond.

Bij voederinfectie infecteren zich vaak volle 100% van de dieren, maar bij de meesten
verloopt de infectie inapparent en is aanleiding tot latent dragerschap en langdurige
kiemuitscheiding.

Hoewel hier minder vaak klinische verschijnselen optreden zou bij runderen, die de
besmette kuil opnemen, het aantal symptoomloze infecties even groot zijn als bij
schapen.

Ofschoon besmetting van de dieren op de mens nauwelijks is aan te tonen, acht schrij-
ver dit zeker niet onmogelijk, vooral omdat bij de mens, evenals bij de genoemde
dieren, de infectie vaak subklinisch verloopt.

C. A. van Dorssen.

Pluimveeziekten

SALMONELLOSE BIJ „BROILERS"

Morris, C. K., M c M u r r a y, B. L., Galton, M. M. en Wells, J. G.: A
study of the dissemination of Salmonellosis in a commercial broiler chicken operation.
Am. J. vet. Res., 30, 1413, (1969).

De sterftetop bij besmette kuikens lag bij 4 dagen. In het voedsel bevonden zich ver-
scheidene serotypen, hoewel deze niet alle overeen kwamen met die, die bij kuikens
werden gevonden.

In twee gevallen werden dezelfde Salmonella\'s op de fokkerij gevonden. Op het mo-
ment van onderzoek, 3 maanden na aflevering van de besmette eieren waren daar ook
weer Salmonella\'s die niet bij de broilers voor kwamen. Kippen bleken een jaar Sal-
monella\'s uit te scheiden. Vermeerderde uitscheiding trad op, als de dieren op leg-
rijpe leeftijd naar een ander hok werden overgebracht, onderzocht op pullorum en
geënt voor vogelcholera (stress!). Dan traden ook weer nieuwe Salmonella\'s op, die
ter plaatse in het voer aanwezig waren. Het bleek dat de infectie niet op de nako-
melingen werd overgebracht.

De serotypen, die het best de behandelingen van de voerindustrie overleven, behoeven
zich niet het beste in de omgeving van de kip te vermenigvuldigen. Het meest veel-
vuldig werd
S. thompson bij de jonge kuikens aangetroffen. In de foktomen kwam
o.a. frequent voor
S. heidelberg en S. thompson. S. typhimurium werd slechts 1 maal
aangetroffen.

C. A. van Dorssen.

Voedingsmiddelenhygiëne

DIEPGEVROREN KANT-EN-KLAAR MAALTIJDEN OP VLEESBASIS.

Levetzow, R., B a u m g a r t e n, H. J. und Groszklaus, D.: Tiefgefrorene
Fertiggerichte auf Fleischbasis.
Fleischivirtschaft, 8, 1025, (1969).

Diepgevroren kant en klaar maaltijden met vlees worden steeds meer populair. Zij
verdringen vaak de conventionele bereidingsmethoden van voedsel, speciaal bij in-
richtingen waar voor grote aantallen moet worden gekookt, zoals in bedrijfscantines,
ziekenhuizen, restauratiewagens enz. De organoleptische kwaliteit is in de regel goed,
hoewel het toevoegen van kruiden vaak vrij moeilijk is.

De eisen die bacteriologisch aan deze produkten worden gesteld verschillen nogal in de
diverse landen. Zo geeft het Dept. v. Volksgezondheid in New York als grenswaarden
aan voor het kiemgetal 10®/gr, de coliformen 10^/gr, de coagulase positieve stamfy-
lokokken O en enterococcen 10® aan.

-ocr page 329-

In Montreal werd in 1962 voorgesteld de volgende grenswaarden aan te nemen: kiem-
getal IQS/gr, coli-aerogenesgroep 20/gr, eoagulase positieve stafylokokken lOOigr en
salmonellae O. Hobbs meende dat een kiemgetal van 10"\'/gr en 20 coliformen per
gram acceptabel was, maar dat in 100 gr geen eoagulase positieve stafylokokken en
salmonellae mochten voorkomen.

Om een overzicht te krijgen van de bacteriologische gesteldheid van dergelijke maal-
tijden (in Duitsland
Ref.) werden door de auteurs 88 kant en klaar menu\'s onder-
zocht, die onder verschillende omstandigheden werden bewaard en ontdooid.
Zij bepaalden kwantitatief het aëroob kiemcijfer, aerobesporevormers, enterococcen,
entrobacteriaceae, microkokken/stafylokokken, schimmels en clostridiën. Salmonellae
werden door hen niet geïsoleerd. De resultaten van dit vrij omvangrijke onderzoek
worden weergegeven in een 10-tal overzichtelijke tabellen.

Het blijkt duidelijk dat bij een juiste behandeling, waarbij inbegrepen het handhaven
van de koelketen, juiste ontdooiing, toebereiding en een snelle consumptie er uit hy-
giënisch oogpunt geen bezwaren tegen diepgevroren kant en klaar maaltijden met
vlees zijn in te brengen. Het ontdooit bewaren geeft echter een snelle stijging van het
kiemcijfer te zien. Dit kiemcijfer loopt bij de bereiding wel weer terug, maar sporen
en eventuele toxinen zullen bij de gebruikte temperaturen niet worden geïnactiveerd,
waardoor het niet meer in een deugdelijke staat komt te verkeren.
Ontdooien bij kamertemperatuur geeft een snellere stijging van het kiemcijfer te zien
dan ontdooien bij 40°C. Het wederom bevriezen van ontdooide produkten, levert
eveneens het gevaar op van een grote kiemvermeerdering en van toxinevorming, waar-
door voedselvergiftiging kan worden veroorzaakt.

De auteurs zijn van mening dat het kiemgetal alleen niet voldoende is voor de bacte-
riologische controle, maar voordat een discussie omtrent de bacteriologische eisen die
aan diepgevroren maaltijden moeten worden gesteld wordt geopend, moet men eerst
overeenstemming bereiken over de onderzoekmethoden. De auteurs menen met dit
artikel een bijdrage hiertoe te hebben geleverd.

H. Mol.

STATISTISCHE WAARDE VAN DE BMR TER BEPALING VAN HET AANTAL
KIEMEN IN MELK

B r u s, D. H. J., J a a r t s V e 1 d, F. H. J. and Schoenmakers, : Statistical
studies on the value of the Brabant Mistitis Test as a method for determining the
number of cells in milk.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschr., 23, (1), (1969).
De toepassing van de B.M.R. op busmonsters is door de auteur in drie variaties van
de oorspronkelijk aangegeven werkwijze beschouwd. Als vergelijking werd een Pres-
cott-Breed celtelling in tweevoud uitgevoerd.

Na gewezen te hebben op het variabele in de celgehalten van normale runderen wordt
als werkbasis voor het onderzoek bij kwartier- en busmonsters een bovengrens van het
aantal cellen voor normale melk aannemelijk gemaakt.

Voor kwartiermonsters worden 500.000 cellen per ml. aangehouden (bij 1.000.000
cellen wordt gesproken van ontstoken kwartieren), bij busmonsters worden 750.000 en
bij bedrijfsrnonsters 500.000 cellen per ml. als grens aangenomen. De beide laatste
getallen kunnen van belang zijn met het oog op het betrekken van het celgehalte in de
toekomstige kwaliteitsuitbetaling.

Door het aannemen van een limiet voor het toelaatbaar geachte aantal cellen, schep-
pen de auteurs de mogelijkheid om bij een bepaalde doorstroomtijd het percentage
vals positieven en vals negatieven aan te geven. Onder de gecreëerde condities is het
aantal vals positieven klein — wat met het oog op het betrekken in de kwaliteitsbe-
paling gunstig uitkomt.

De schrijvers concluderen dat bij hun materiaal en uitgaande van de genoemde pre-
missen de B.M.R. betrouwbaarder is dan een middeling van een tweemalige microsco-
pische celtelling volgens Prescott-Breed.

R. Post.

-ocr page 330-

Ziekten van het Kleine Huisdier

EXPERIMENTELE OTITIS EXTERNA.

G r O n s, L. R.: The experimental production of otitis externa in the dog. Vet. Rec.
85, 34, (1969).

Otitis externa bij de hond is eerder opgewekt door Witter (1949) met steriel
water, met zeep, met lysol en met exsudaat uit hondenoren. FarrayenMahmoud
(1953) zagen positieve resultaten door infectie met
Pseudomonas aeruginosae en
Gustafson (1954) met stafylokokken.

In een andere publikatie (1969) vestigde Gr ons de aandacht op het verband met
voorkomen van oormijten. In de thans verschenen publikatie bespreekt hij proeven
met 24 honden, waarbij in klinisch normale oren door
Otodectis cynotis Pseudomonas
sp.
en trauma otitis werd opgewekt.

In alle oren waarin alleen oormijten gebracht werden, ontstond otitis, maar slechts in
50% van de oorkanalen in combinatie met andere factoren. Twee van de 8 alleen
met
Pseudomonas besmette hondenoren ontwikkelden otitis terwijl trauma door irri-
tatie met een naald in 3 van 6 gevallen otitis ten gevolge had.

Schrijver vermoedt, dat het onverwachte lage effect van oormijten andere factoren
er aan is te wijten, dat oormijten niet houden van oorkanalen met secretum of vocht.

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

INVLOED VAN LUCHTBEWEGING OP BROEDUITKOMSTEN.

K a 1 t O f e n, R. S.: The effect of air movement on the hatchability of chicken eggs
during artificial incubation.
British Poultry Sei., 10, 1, (1969).

In 2 kastbroeders, waarin de luchtbeweging kon worden gemeten, werd een aantal
experimenten uitgevoerd. De luchtbeweging varieerde van 0,08 tot 3 m/s, wat bij de
gebruikte kasten niet beïnvloed bleek te worden door het openen of sluiten van de
ventilatieopeningen.

Fr kon géén direkt effekt van de luchtbewegingssnelheid op de broeduitkomsten wor-
den aangetoond, hoewel de beste uitkomsten werden verkregen bij de hoogste snel-
heid. Door temperatuurmetingen te verrichten bleek dit verschil te moeten worden
verklaard uit een onregelmatige temperatuursverdeling in de broedmachines bij de
lagere snelheden, met als gevolg een ophoping van warmte tussen de eieren.
Deze warmte-ophoping had tevens een hoger gewichtsverlies van de eieren tussen de
5de en 18de broeddag tengevolge dan bij de hogere luchtsnelheid.

W. J. Roepke.

BOEKBESPREKING

GRUNDWERTE DER DIAGNOSTIK, FÜTTERUNG UND HALTUNG.
W. R i c h t e r, E. W e r n e r und H. Bäh r.

(Uitg. Gustav Fischer Verlag Jena 1969. 223 blz. prijs geb. 17 Mark.)
Dit is een vademecum, in handig formaat (men kan het gemakkelijk in de zak
steken) dat beschouwd kan worden als een nieuwe uitgave van het eerder bij de-
zelfde uitgever verschenen: „Untersuchungsvorgänge bei Haustieren und wichtige
physiologische Daten" en het draagt daar ook nog duidelijk de sporen van.
De meest opvallende verschillen zijn dat het, om het meer op de grote huisdieren-
praktijk (of de plattelandspraktijk?) af te stemmen, geen gegevens meer over de
hond bevat, terwijl in plaats daarvan veel aandacht wordt besteed aan stalbouw en
alles wat daarmee samenhangt.

Het bestaat uit 5 hoofdstukken. Het eerste (blz. 13 t/m 27) geeft in telegramstijl
een volgens het decimaalsysteem ingedeeld overzich van de handelingen en waar-
nemingen, die men bij het klinisch onderzoek dient te verrichten. (Indeling naar
organen, niet naar diersoort.)

-ocr page 331-

Hoofdstuk 2 (blz. 29 t/m 97) verschaft respectievelijk voor rund, varken, pluimvee,
paard en schaap een aantal fysiologische gegevens o.a. betreffende de leeftijds-
schatting, groei, lichaamstemperatuur, adem- en polsfrequentie, bloed-, speeksel-,
pancreassap-, gal-, urine- en andere samenstellingen, draagtijd, e.d.
Hoofdstuk 3 (blz. 99
tjm 126) gaat over de voeding, waarbij speciaal aandacht
wordt besteed aan de behoefte aan zetmeelwaarde of T.D.N. (varkens en pluimvee)
eiwit, mineralen, sporenelementen en vitaminen. Opvallend is, dat voor pluimvee
de behoefte aan omzetbare energie niet wordt genoemd. Verder treft men wel aan
de gehaltes aan mineralen, sporenelementen en vitamines, die men gemiddeld in
voedermiddelen mag verwachten, maar de eigenlijke voederwaarde ontbreekt vreemd
genoeg.

Hoofdstuk 4 (blz. 127 tJm 197) bevat veel gegevens over stalbouw (met tekeningen
verduidelijkt) en stalklimaat (maximum en minimum toelaatbare waarden voor
temperatuur, vochtigheid, licht, enz.) en hoe dit te handhaven is, alsmede tabellen
over de berekening van de capaciteit van ventilatoren, het watergehalte van de
lucht bij verschillende temperaturen en relatieve vochtigheid enz.
In hoofdstuk 5 tenslotte (blz. 201 t/m 221) worden nog enkele algemene gegevens
verstrekt over gewichtsverlies van slachtvee tijdens het transport, inslachtingspercen-
tages, noodzakelijke maatregelen bij het nemen en verzenden van te onderzoeken
dierlijk materiaal, desinfectantia bij de dierziektebestrijding en de melkhygiëne,
nucleairmedische gegevens, werking van ioniserende stralen e.a.

Samenvattend: een bruikbaar boekje, waar men veel gegevens in aantreft, maar
ook verschillende vergeefs in zoekt. Verschillende getallen o.a. ten aanzien van de
stalbouw zou ik niet zonder meer voor mijn rekening durven te nemen als ook voor
Nederland algemeen geldend.

Voor een deel hangt dit samen met het feit, dat het klimaat in de D.D.R. nogal
van het onze verschilt.

Th. de Groot.

P.S.

Een en ander is voor mij aanleiding onze collegae te wijzen op het bestaan van
„Handboekje voor de Landbouwvoorlichter". Uitgave Proefstation voor Akker- en
Weidebouw te Wageningen, waarvan de hoofdstukken Weide- en Voederbouw en
Veeteelt en Veevoeding een schat van aan de Nederlandse omstandigheden aange-
paste gegevens bevatten.

Het is alleen duidelijk minder veterinair gericht, dan het hiervoor besproken Duitse
werkje.

Th. de Groot.

PRAKTIKUM DER KLEINTIER-CHIRURGIE.
Ellen P. Leonard, vertaald door Prof. Dr. L. F el i x M ü 1 1 e r.
(Verlag Paul Parey - Berlin und Hamburg. 184 pag. 1969, 188 afb., DM 38,—.)
De Amerikaanse uitgave is verschenen in 1968, de vertaling in het Duits in 1969.
De originele uitgave is indertijd al besproken. De schrijver is professor in de Kleine-
Huisdier Chirurgie aan de Cornell Universiteit. De vertaler is hoogleraar in ge-
neeskunde van de Kleine Huisdieren aan de Vrije Universiteit in West-Berlijn.
Het boek is bestemd voor studenten als handleiding voor het operatieprakticum,
maar is tevens van zeer veel belang voor diegenen die zich in de praktijk willen
bekwamen in de chirurgie of hun kennis willen opfrissen en kennis willen maken
met andere technieken.

Aan de diverse facetten wordt de nodige aandacht geschonken, aan de reactie
van de verschillende weefsels, aan hechtmateriaal, aan instrumentarium, aan
asepsis en antisepsis van dier en instrumentarium, met inbegrip van jassen, doeken
en handschoenen, de techniek van het leggen van de knopen en de hechttechnieken.
De anesthesie wordt kort en bondig aangegeven.

-ocr page 332-

Tot de besproken operaties, eigenlijk bedoeld als oefening voor de studenten be-
horen die van de buikholte, darm, milt, maag, urogenitaal apparaat, de thorac-
otomie met oesophagus (de hernia diaphragmatica wordt vanuit de buikholte
hersteld) en de operaties van mond- en keelholte en de diverse breuken. De been-
chirurgie komt vrijwel niet aan de orde.

De Duitse vertaling is van veel kleiner formaat dan het oorspronkelijke Amerikaanse
boek. Hierdoor is het een veel handiger boekje geworden. Toch heeft de leesbaarheid
hierdoor niet geleden, de druk is duidelijk, de afbeeldingen in groot aantal aanwezig
zijn even helder.

Gaarne beveel ik dit boekje dan ook aan iedereen aan, die zich interesseert in de
chirurgie van de Kleine Huisdieren.

G. H. B. Teunissen.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSGHRIFT.

Ten vervolg op hetgeen op pag. 1757 (1969) van dit Tijdschrift werd medegedeeld
over de inhoud van afl. 11 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, moge
thans de inhoud volgen van aflevering 12.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (12), 1969.

Devriese, L.: Enkele illustraties bij het begrip „Immunologische reactie".
D e
V O s, A.; Immunisatie.

De vos, A., Devriese, L.: Enkele aandoeningen en behandelingen bij kooi- en
siervogels.

Gongresnieuws, Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekkennieuws.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Professor Dr. D. A. de Jong-Sfichfing

SUBSIDIEVERLENING

De beheerders van de Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting delen mede, dat zij een
subsidie beschikbaar zullen stellen aan een arts, dierenarts, bioloog of farmacoloog
om de uitvoering mogelijk te maken van een onderzoek op het gebied van de Ver-
gelijkende Ziektekunde in de meest uitgebreide zin.

Zij, die hiervoor in aanmerking wensen te komen, worden uitgenodigd zich vóór
31 maart 1970 schriftelijk aan te melden bij de secretaris. Hierbij dient opgave te
worden verstrekt van de aard en de doelstelling van het te verrichten onderzoek
en tevens een beknopt werkschema en een globale begroting der kosten te worden
overlegd.

Namens de Beheerders,

de Voorzitter,

Prof. Dr. ]. D. Verlinde,

de Secretaris-Penningmeester,

Prof. A. van der Schaaf,

adres: Leijenseweg 34,

Bilthoven.

Diverse berichten

VERSLAG VAN EEN STUDIEREIS NAAR MÜNCHEN II.

Drs. J. J. Leroy, Hoofd van het Laboratorium en de stadscontroledienst bij het Open-
baar Slachthuis te Rotterdam.

Het eerste gedeelte van dit verslag is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Deel 95, Afl. 2 van 15 januari 1970.

-ocr page 333-

Ad. D. Ausland Fleischbeschau.
Onder deze afdeling ressorteert:

a. de importkeuring;

b. het onderzoek op trichinen bij varkens.
De importkeuring

De keuring van geïmporteerd vlees geschiedt zeer nauwgezet. Deze keuring wordt
meestal bij het lossen der wagens verricht, niet alleen op het slachthuisterrein,
maar ook op de spoorwegstations en in de vrieshuizen.

Vooral bij discussies terzake werd het duidelijk dat bij een uniforme keuring in de
corresponderende exporterende en importerende landen, door de hieruit voort-
vloeiende taakvereenvoudiging, de vleeshandel zeer gebaat zou zijn.
Als verschilpunten tussen de werkmethoden in Duitsland en Nederland treden naar
voren de verschillen in uitvoering en interpretatie van het bacteriologisch onder-
zoek. Het in Nederland verplichte onderzoek op de toediening van hormonen aan
slachtdieren had grote belangstelling, althans werd rekening gehouden met de
mogelijkheid tot invoering van dit verplichte onderzoek.

Door in bepaalde landen, o.a. Argentinië, het slachten en keuren onder toezicht
te stellen van een Duitse keuringsdierenarts, werd voor die landen de mogelijkheid
tot het importeren van vlees in Duitsland geschapen.

Het onderzoek op trichinen

Dit is in Duitsland nog steeds verplicht en zal — gezien de nog steeds voorkomende
gevallen van varkensbesmetting — voorshands wel gehandhaafd blijven. Dit onder-
zoek wordt eveneens toegepast op alle geïmporteerde varkens.

Als economisch nadeel van dit trichinenonderzoek moet worden vermeld, dat dit
zeer veel personeel en een perfecte organisatie vereist, wil men althans voorkomen
dat dit remmend werkt op het slachtproces. Teneinde dit bezwaar te ondervangen
wordt in München gebruik gemaakt van moderne hulpmiddelen, zoals een verlicht
cijferbord voor de communicatie tussen de varkensslachthal en de ruimte waar het
trichinenonderzoek wordt verricht.

Daar ook de geïmporteerde eetwaren welke rauw varkensvlees bevatten, op tri-
chinen moeten worden onderzocht, worden alle vleeswaar inhoudende pakketten
door de douane opengemaakt en worden hiervan zonodig monsters getrokken.
Het trichinenonderzoek wordt grotendeels op „part-dme"-basis verricht volgens
een rooster gedurende een aantal uren per dag door vrouwelijke „Trichinenschaue-
rinnen", die uiteraard een daartoe geëigende vorming hebben genoten en regelmatig
een herhalingscursus moeten volgen.

Ad. F.. Het Veterinäramt. Nadere bijzonderheden inzake bevoegdheden en taakuit-
voering.

1. In aansluiting op hetgeen hiervoren onder „Organisatievorm" is medegedeeld,
kan gezegd worden dat deze dienst een combinatievorm is van de Nederlandse

a. veterinaire inspectie van de volksgezondheid;

b. stadscontroledienst en ten dele van

c. de keuringsdienst van waren.

Het Veterinäramt werkt zelfstandig en heeft een eigen directeur die, zoals gezegd,
staat onder het gezag van de Direktion des Städt. Veterinärwesens, derhalve prak-
tisch onder de directeur van het openbaar slachthuis en de veemarkt te München.
Door deze organisatievorm kunnen de dierenartsen van het Veterinäramt, indien
daartoe aanleiding bestaat, ook bij de werkzaamheden op het slachthuis worden
ingeschakeld.

2. Tot de taak van dit Amt behoren:

a. het fungeren als Seuchenpolizei op het gebied van de besmettelijke veeziekten,
de controle op de import van levende dieren, inclusief de verstrekking van
importvergunningen. Voorts de bestrijding van de hondsdolheid.

-ocr page 334-

b. Het „Lebensmittelaufsicht". Dit houdt in de controle op alle voedingsmidde-
len van dierlijke oorsprong, met uitzondering van melk. Het toezicht daarop
is opgedragen aan het Milchamt, zowel voor wat betreft de hygiëne als de
deugdelijkheid van het artikel.

c. Verder de controle op de inrichting van en op de hygiëne in alle bedrijven
en percelen, waar voedingsmiddelen worden vervaardigd, een behandeling
ondergaan of worden verkocht.

De hier omschreven taken worden uitgevoerd krachtens de Hygieneverordnung, de
Hackfleischverordnung en de Kennzeichenverordnung, waarover nader. Zie hierna
onder 4.

Deze dienst vereist wel een goede personeelsbezetting en een goed geoutilleerd labo-
ratorium met vakkundig personeel voor het bacteriologisch en histologisch onder-
zoek van vlees en vleeswaren.

3. Ten aanzien van het repressieve toezicht op voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong (zie sub 2, b, hiervoren) zij opgemerkt, dat het Veterinäramt in deze
samenwerkt met de Lebensmittelpolizei.

Laatstgenoemde dienst werd in 1875 opgericht ten behoeve van de algemene con-
trole op de levensmiddelen en op inrichtingen, waar deze levensmiddelen worden
verkocht.

Tot dit doel is de stad München verdeeld in zg. Bezirke, met voor ieder Bezirk
eigen personeel, ondergebracht in een afzonderlijk administratiegebouw. Dit per-
soneel staat onder leiding van een Bezirksinspektor die vroeger alleen de Lebens-
mittelüberwachung tot taak had. Tegenwoordig zijn hem allerhande administratieve
neventaken opgedragen zodat zijn bureau enigszins met een „hulp-secretarie" is te
vergelijken.

Naast hun algemene administratieve vorming hebben de Bezirksinspektoren geen
specifieke opleiding genoten voor de hierbovenbedoelde controle. De nodige prak-
tische kennis is hen evenwel bijgebracht door de dierenartsen van het Veterinär-
amt.

4. Werkingssfeer van de desbetreffende wetten en verordeningen

a. Lebensmittelgesetz. Krachtens deze wet is de controle van alle bedrijven waar
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong worden bewerkt, verkocht dan wel ver-
strekt, opgedragen aan het Veterinäramt. Hieronder vallen niet alleen vleeswaren-
fabrieken, slagerijen en winkels waar vleeswaren, vis en visprodukten worden ver-
kocht, maar ook alle hotels, restaurants, eethuizen, hotelpensions enz. Eveneens de
kantines van particuliere en overheidsbedrijven en de keukens van ziekenhuizen,
bejaardentehuizen en rusthuizen. Op grond van de Lebensmittelgesetz worden
levensmiddelen niet alleen gecontroleerd op de deugdelijkheid, maar ook op de
kwaliteit en eventueel op vervalsing.

De belangrijkste verordeningen die deze materie regelen zijn:

b. De Hygieneverordnung. Deze stelt de voorwaarden vast ten aanzien van de
inrichting. Deze eisen zijn minder streng dan de Nederlandse. Voorbeelden: de
hoeken tussen de wanden onderling behoeven niet afgerond te zijn. Geen bepaalde
eisen zijn gesteld aan de inrichtingen, waar vlees wordt voorverpakt. In de „super-
markets" mag een directe open verbinding bestaan tussen de slagerij en de winkel-
ruimte. De eisen op het gebied van de reinheid zijn daarentegen gelijk aan die in
Nederland.

c. De Hackfleischverordmmg. Deze bepaalt dat gehakt als zodanig slechts on-
verduurzaamd op de dag van vervaardiging mag worden verkocht; voorts dat het
gehakt uitsluitend mag bestaan uit vlees, zonder toevoeging van extra vet. Deze
bepalingen gelden evenzeer voor tartaar.

d. De Keimzeichenverordnung. Krachtens deze verordening moet het aanprijzen
van ieder produkt onder de juiste — d.w.z. een niet-misleidende — benaming ge-
schieden, terwijl ook de kwaliteitsaanduiding in overeenstemming met de werke-

-ocr page 335-

lijkheid dient te zijn. Bovendien is voor verpakte waren vermelding van de ver-
pakkingsdatum en voor verduurzaamde waren vermelding van de uiterste con-
sumptiedatum verplicht gesteld. Tenslotte moeten met vlees toebereide produkten
worden voorzien van een aanduiding van de netto-vleesgewichten.

5. Effectuering van de voorschriften

Gemiddeld worden de bedrijven éénmaal per maand gecontroleerd door de Lebens-
mittelpolizei en twee maal per jaar door een dierenarts van het Veterinäramt,
vergezeld van de hierboven bedoelde Bezirksinspektor

Ondergetekende heeft tijdens zijn stage in München vele van de hierbedoelde in-
specties bij bedrijven van allerlei aard meegemaakt.

De zich voordoende problemen zijn voor wat betreft de hygiëne en inrichting van
bedrijven in grote trekken dezelfde als die in Nederiand. Slechts vergt de controle
in Duitsland meer tijd als gevolg van de uitvoering van de bepalingen van de
Kennzeichenverordnung; in het bijzonder omdat het assortiment van vleeswaren
en worst in de Duitse slagerijen en vleeswinkels veel groter is dan in de Neder-
landse. Bovendien bereiden in Duitsland, meer dan in Nederland, de slagers zelf
de worst. Bijzonder veel aandacht wordt aldaar ook geschonken aan de inachtneming
van de hygiëne in kantines van bedrijven. Daar sommige kantines een capaciteit
bezitten van 3000 personen, worden navenant zeer veel vlees en vleeswaren ver-
werkt.

6. Een afzonderlijk hoofdstuk vormt het z.g. bemonsteren.

A. Het monster trekken is afzonderlijk bij wet geregeld. Onder meer is bepaald
dat de eigenaar van de goederen waarvan een monster wordt getrokken schadeloos
wordt gesteld, terwijl het monster, verpakt in een papieren zak, ambtshalve wordt
verzegeld.

Men onderscheid diverse soorten monsters, met name

a. Planproben. Dit zijn routine-monsters getrokken bij de maandelijkse controle
door de Bezirksinspektion.

b. Beschwerdeproben. Wanneer een consument bezwaren heeft tegen de kwa-
liteit van het door hem gekochte produkt, wegens vermoedelijk opgetreden
bederf als anderszins (bijv. afwijkende geur of smaak), kan hij zulks melden
aan de Bezirksinspektion en bij dit bureau het gekochte produkt als monster
achterlaten.

Deze monsters zijn vaak zeer moeilijk te beoordelen, gezien de mogelijkheid
van een — al dan niet opzettelijke — onjuiste datumvermelding op de ver-
pakking. (Zie onder 4, sub d hiervoren.)

Derhalve moet in dergelijke gevallen steeds een nauwkeurige anamnese
worden opgesteld. Ook wanneer een ambtenaar tijdens zijn routine-controle
(zie sub a hiervoren) ten aanzien van een produkt bederf of afwijkende
samenstelling vermoedt, kan hij naast de Planprobe een Beschwerdeprobe
verrichten.

c. Vergleichproben. Deze worden getrokken naar aanleiding van Beschwerde-
proben. Ook dit levert vaak moeilijkheden op, aangezien de desbetreffende
partij vaak reeds geheel verkocht of vernietigd is.

d. Nachproben. Deze steekproeven worden genomen één of meerdere malen
nadat een overtreding is geconstateerd.

e. Gegenproben. Ieder monster wordt in tweevoud getrokken. Een exmplaar
wordt bij de producent of distributeur gedeponeerd, teneinde deze in staat
te stellen door middel van de „Gegenprobe" een tegenbewijs tegen een
eventuele tenlastelegging te leveren. Uiteraard wordt geen Gegenprobe
achtergelaten indien betrokkene afziet van deze tegenprocedure.

In het eerste geval moet de Gegenprobe binnen 14 dagen door een erkend
instituut zijn onderzocht en op de Bezirksinspektion zijn ingeleverd, bij ge-
breke waarvan de Gegenprobe nietig wordt verklaard.

-ocr page 336-

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT
7. Intemarionales Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin.
Änderung des Tagungsortes.

Leider wurde die seit langem bestehende Zusage, das 7. Internationale Symposion
über Geschichte der Veterinärmedizin der Fachgruppe „Geschichte der Veterinär-
medizin" der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft e.V. auf Grund einer
Einladung in Vasto (Italien) durchführen zu können, kurzfristig zurückgezogen.
Glücklicherweise liegt noch eine Einladung in die Schweiz vor, so dass nach dort
ausgewichen werden kann.

Das 7. Internationale Symposion über Geschichte der Veterinärmedizin der
Fachgruppe „Geschichte der Veterinämedizin" der Deutschen Veterinärmedizi-
nischen Gesellschaft e.V. findet also vom 9.-11. April 1970 im Hotel-Kurhaus
Moosegg bei Langnau im Enunental (Schweiz) statt.
Es wurde ein Pauschal-Arrangement vereinbart. Mit Vollpension ab Übernachtung
vom 8./9.4 - 11.4 (einschliesslich Frühstück), Busfahrten nach Langnau und nach
Bern, Besuch eines Käsekellers und des Heimatmuseums Langnau sowie jeweils einem
kleinen Imbiss während der Vortragsveranstaltungen beträgt der Preis 120.- SFR.
Quartieranmeldungen sind zu richten an:

Reisebüro am Hirschenplatz,
CH-3550 Langnau i.E.

Vorläufiges Programm:

Mittwoch, 8.4.1970 20.00 Uhr: Begrüssungsabend für auswärtige Teil-

nehmer mit Kurzreferat über Geogra-
phie und Geschichte der Schweiz (Dr.

H. Joller).

I. Fachsitzung (Diskussionsthemen).

2. Fachsitzung.

3. Fachsitzung.

Besichtigung eines Käsekellers.
Fahrt nach Bern.

4. Fachsitzung.

Bei genügender Beteiligung wird ein Damenprogramm organisiert (Besichtigung
eines kunstgewerblichen Betriebes, Damentee an einem schönen .Aussichtspunkt).
Alle Interessenten sind zur Teilnahme herzlich aufgefordert. Nähere Auskünfte er-
teilt der Geschäftsführer der Fachgruppe „Geschichte der Veterinärmedizin" der
Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft e.V., Privatdozent Dr. E. H. Loch-
mann, Archiv der Tierärztlichen Hochschule Hannover, 3000 Hannover, Bischofs-
holer Damm 15.

INSTITUUT VOOR TROPISCHE GENEESKUNDE PRINS LEOPOLD
Op 15 mei 1970 wordt in het I.T.G. een colloquium gehouden over „Parasitaire
Zoönosen bij hond en kat".

Voor definitief programma en verdere inlichtingen: Sekretariaat van het I.T.G.,
Nationalestraat 155, Antwerpen (België).

WORLD VETERINARY ASSOCIATION

Final list of topics selected for the XlXth World Veterinary Congress, Mexico-City,
15-21 august 1971

Each of the topics mentioned below will be dealt with at a symposium, lasting 1 h.
30 minutes.

Donnerstag, 9.4.1970 8.30-12.00 Uhr
14.00-18.00 Uhr
Freitag, 10.4.1970 8.00-10.00 Uhr

10.30 Uhr
14.00-17.30 Uhr
Samstag, 11.4.1970 8.00-10.30 Uhr

-ocr page 337-

At the symposia a review of recent advances will be given in the following fields:

A. Plenary sessions

1. Animal Health Problems in the International Movement of Animals.

2. Rabies.

B. Sectional meetings (symposia)

Section 1: Anatomy

1. The role of morphological sciences in professional veterinary activities and in
veterinary studies.

2. Prenatal and early postnatal anatomy of domestic animals.

Section 2: Physiology, biochemistry, pharmacology

1. The use of oestrus synchronizers.

2. International problems arising from drugs in food producing animals.

3. (Joint session with Section 10 (2) New developments in metabolic diseases in
ruminants.

Section 3: Parasitology

1. Parasitism and nutrition.

2. Epidemiology and control of parasitic gastro-enteritis.

3. Cysticercosis of cattle and swine.

4. Use of radio-isotopes in patho-physiology of helminth infections.

5. Trypanosome infections of domestic animals.

6. Control of ectoparasites of domestic animals.

Section 4: Hygiene of animal products and veterinary public health

1. Toxic substances in foods of animal origin (pesticides, mycotoxins, other chemical
substances).

2. Detection of bacterial toxins in foods (produced by Staphylococcus pyogenes,
Clostridium botulinum and other toxins).

3. Immunofluorescence diagnosis in parasitic infections in slaughter animals.

4. Problems in hygiene of fish and fish products.

5. Veterinary tasks in milk hygiene.

6. Application of modern scientific views in meat hygiene and meat hygiene legis-
lation.

Section 5: Zootechny

1. Modern orientation of animal breeding and production.

2. Adaptation of breeding in connection with the evolution of social conditions and
consumer\'s demand. Influence on the activities of the veterinarian.

3. Artificial insemination and short and long term evolution of animal breeding.

4. Bioclimate, intensive feeding of animals and health.

5. Physiopathology of intensive animal production.

6. Problems of nutritional diseases.

7. Physical, chemical and biological factors capable of modifying the nutritional
properties of food.

8. Hunger in the world owing to lack of animal protein.

9. Animal diseases and their genetic prophylaxis.
Section 6: Pathological anatomy

1. Neurological conditions of the domesticated animals.

2. „Slow" infections and their significance for comparative medicine.

3. Chromosome anomalies and animal disease.

4. Plasmacytosis in minks and the pathomorphological similarity to the colagene
disease in man.

Section 7: Microbiology and immunology

1. Mycoplasmes: pathogenic role in animal medicine.

2. Brucellosis: Immunisation by non-agglutinogenic vaccines.

-ocr page 338-

3. Non specific immunity. Stimulation of non specific resistance against infection.

4. Colibacillosis of the new-born. Immunisation.

5. Antigenic affinity between animal viruses. Prophylactic use.

6. Immunoglobulines and immunity.

7. Atypical mycobacteria: pathogenic role; an incidental factor in the diagnosis of
tuberculosis.

8. Foot-and-mouth disease. Virus. Immunisation.

9. Transferable resistance of bacteria to drugs.

Section 8: Experimental and developmental surgery

1. Bone and joint diseases: a) biomechanical aspects, b) histological aspects, c) x-ray
aspects, d) comparative aspects (of arthritis).

2. The role of the veterinarian in comparative experimental surgery with special
reference to tissue transplantation.

3. Neuroleptanalgesia in animal surgery.

Section 9: Clinical studies of dogs and cats

1. Cancer therapy in small animals with special reference to the current status and
recommendation for advancement, including the use of the computor as an aid
in handling data.

2. Diseases of the liver in the dog and cat.

3. Canine and feline nutrition.

4. Therapeutic nutrition in small animal medicine.

5. Advances in anaesthesiology.

6. Experimental and clinical studies regarding the drainage of the anterior eye
chamber in the dog.

7. Endocrine disorders and their cutaneous manifestation.

8. Fertility and infertility.

9. A summation of current knowledge of auto immune diseases of the dog.
Section 10: Clinical studies of ruminants

1. Diseases of calves.

2. (Joint session with section 2(3) New developments in metabolic diseases in ru-
minants.

3. Prevention and treatment of traumatic reticulitis.

4. Physiology and pathology of the abomasuin.

5. Special disease problems in large-scale cattle undertakings.

6. Disorders of the central nervous system in the bovine (encephalonialacia, throm-
boembolitic meningitis, infectious encephalomyelitis, rabies).

7. Bluetongue.

8. Contagious pleuro-pneumonia.

9. Protozoal diseases (babesiosis, anaplasmosis).

Section 11: Clinical studies of horses

1. Equine infectious anemia.

2. Orthopedic surgery in horses.

3. Medication affecting the performance of race horses, and its control.

4. Nutrition in relation to diseases of horses.

5. Recent developments in respiratory diseases of horses.
Section 12: Clinical studies of pigs

1. Atrophic rhinitis.

2. Enteritis in swine.

3. Gastro-intestinal ulcers in swine.

4. Fertility and sterility.

5. Nutritional diseases.

Section 13: Clinical studies of birds
1. Leucosis and Marek\'s disease.

-ocr page 339-

2. Coccidiosis (With the recommendation that the accent should be on the control
of this disease).

3. Respiratory diseases: Pathogenesis and control.

(a) Infectious bronchitis.

(b) Newcastle disease.

(c) Mycoplasmosis.

(d) Influenza A virus infections.

4. Incidence and importance of so-called non-specific infections in poultry in large-
scale undertakings.

5. Infectious bursal disease.

Section 14: Clinical studies of other animals

1. Large scale production of pathogen free laboratory animals.

2. Virus diseases of fish.

3. Advances in anaesthesiology in zoo and wild animals.

4. Diseases of caged birds.

Section 15: Veterinary state medicine

1. Eradication of swine fever (hog cholera).

2. Developments in international standards for biological products.

3. Foot-and-mouth disease as a world problem and measures for its control in diffe-
rent regions.

Section 16: Veterinary education and professional interests
1. Trends in veterinary education (pre-graduate and post-graduate).

Het adres van het organiserend comité van het 19e Wereld Diergeneeskundig Congres
van de World Veterinary Association:

Colegio Nacional de Médicos Veterinarios Zootecnistas de México A.C., M.V.C. Dr.

M. Arenas Vargas,

Aquiles Serdan 28-510,

Mexico 3, D.F.

Mexico.

KLINIEK VOOR KLEINE HUISDIEREN

Op 9 april a.s. zal in de Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91,
Utrecht, een Klinische Avond gehouden worden. Aanvang 20.00 uur.
Alle belangstellenden zijn welkom.

-ocr page 340-

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MEDEDELINGEN

GRONINGEN
FRIESLAND
DRENTHE
OVERÜSSEL
GELDERLAND
UTRECHT
NOORDHOLLAND
ZUIDHOLLAND
ZEELAND
NOORDBRABANT
LIMBURG

TOTAAL

MOND- EN KLAUWZEER

Op 2 februari 1970 is te Godthaab in Denemarken mond- en klauwzeer uitge-
broken. Het aangetaste bedrijf met een veebezetting van 40 runderen en 80 varkens
ligt op ongeveer 10 kilometer ten zuiden van Aalborg, ten noorden waarvan in
december 1969 zes gevallen van mond- en klauwzeer voorkwamen. Evenals toen
is ook nu weer virus van het type A5 geconstateerd. De aanwezige dieren zijn op-
geruimd en in een straal van 10 kilometer rondom de nieuwe haard is het vee
geënt.

Daar de 6 gevallen ten noorden van Aalborg geen verdere uitbreiding tot gevolg
hadden waren met ingang van 19 januari 1970 alle beperkingen in verband met
mond- en klauwzeer in Denemarken opgeheven.

-ocr page 341-

Ook in België deden zich na 3 gevallen van het type C bij Torhout, geen nieuvife
gevallen meer voor. Wel werd melding gemaakt van twee gevallen van het type O
in de week van 4 tot 10 januari 1970 bij Charleroi in de provincie Henegouwen.
Het betrof hier een uitbraak onder varkens die in het kader van een proef waren
gevaccineerd.

In aansluiting op de berichten over de mond- en klauwzeergevallen van het type A
heeft de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Athene bekend gemaakt dat
in het departement Serres 32.979 runderen, 34.674 schapen en geiten en 9684
varkens zijn gevacicneerd. Andere departementen zijn vrij.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
JANUARI 1970

c

■ OJ

.a 0,
c
ca

<u

IU u
tn

IS c

i>

i £ e

i -
O .JJ
-a

\'öj s

c. a

3 CS
ff -ö
O

ei jD

<u
1- >

§ iJ
§

M

<u
p,

wi
0

i-.

CS
>

1

s,
§

O

\'O

s

cn

Cu

\'c

u c

1 iS
^ g

Groningen

—.

3

1

-

-

Friesland

25

2

-

-

Drenthe

7

2

-

-

—•

Overijssel

3

-

-

Gelderland

3

12

1

8

-

Utrecht

1

3

2

2

1

—■

Noord-Holland

1

6

.—

-

1

Zuid-Holland

—■

-

Zeeland

1

4

Noord-Brabant

3

8

1

-

Limburg

1

10

-

2

Nederland

5

63

17

25 !

1

3

OPLOSSING VOOR MOEILIJKHEDEN MET AMERIKA

Voorstellen van de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, ter oplossing van
de dreigende exportmoeilijkheden met Amerika als gevolg van het slachten van
paarden in slachthuizen die leveren aan naar de Verenigde Staten exporterende
vleeswarenbedrijven, zijn volledig en zonder enig voorbehoud geaccepteerd.
Deze voorstellen bieden twee mogelijkheden:

le. op het openbaar slachthuis worden geen paarden geslacht. Hierbij moeten worden
inbegrepen de openbare slachthuizen waar het slachten van paarden volkomen
afgescheiden van alle andere slachtingen gebeurt. Dat betekent een aparte
slachthal en koelgelegenheid, volkomen gescheiden transport van geslachte
dieren, kortom een volledige scheiding. Deze bedrijven moeten geheel, behalve
voor paarden, voldoen aan de Amerikaanse eisen. Alle dieren, uitgezonderd
paarden, krijgen een kroontjesstempel.
2e. worden paarden niet volkomen afgescheiden van andere slachtdieren geslacht,
dan komt alleen het gedeelte waar varkens worden geslacht, gekoeld en verder
bewerkt in aanmerking. Dit varkens-gedeelte dient dan volkomen gescheiden te
zijn van alle andere slachtdieren. Alleen het varkens-gedeelte zal door Amerika
worden geïnspecteerd en dient dan ook aan de U.S.A.-eisen te voldoen.

-ocr page 342-

Alleen het varkensvlees kan van een kroontjesstempel vk-orden voorzien en dient
strikt gescheiden te worden gehouden van alle vlees waarop geen kroontjes-
stempel voorkomt. Het naar de door de V.S. erkende vleeswarenbedrijven te
vervoeren vlees, voorzien van een kroontjesstempel, mag dus niet in contact
komen met vlees dat het kroontjesstempel niet draagt.

Maatregelen zijn genomen om deze werkwijze zo spoedig mogelijk te kunnen reali-
seren.

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLANO

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 343-

co

<M
CO

VARKENSPEST (in weken ingedeeld)

aantal gevallen
13

-ocr page 344-

DOORLOPENDE AGENDA

1970
Maart,

2, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restaurant „Bella

Vista", Zeist. (pag. 54)
10, Afd. Gelderland, K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, \'t Haarhuis,
Arnhem. Gecombineerd met de Vereniging Vrouwen van Dierenartsen,
Afd. Gelderland, (pag. 328)
3—26, Gursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures, Baarn.

(pag. 1342 (1969))
20—22, Jaarcongres 1970, B.S.A.V.A., Londen, (pag. 1490 (1969))

April,

9, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91, Utrecht,
Klinische Avond, aanvang 20.00 uur. (pag. 319)
9—11, D.V.G., Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin. 7 Int. Symposion,
Vasto. (pag. 212, 316)

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur, Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294 (1969))

15—17, Soc. Italiana p.i. Progresso della Zootechn. Ve Int. Zoot. Symposium,
Milano. (pag. 213)

Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-

dagen, Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 179)
6—10, XII Int. Symp. Ziekten Dierentuindieren, Budapest, (pag. 260)
13—15, Gesellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)

15, Instituut Tropische Geneeskunde Prins Leopold, colloquium over Para-
sitaire Zoonosen bij Hond en Kat, I.T.G., Nationalestraat 155, Ant-
werpen. (pag. 316)

20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren.

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969))

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244

(1969))

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

Oktober,

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316)

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
324 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 5, 1970

-ocr page 345-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
G. V. d. Most

op 9 december 1969 overleed op 76-jarige leeftijd
collega G. v. d. Most te Hengelo (O).
G.
V. d. Most werd te Schiedam geboren, volgde daar
het Lager en Middelbaar onderwijs, waarna hij zich
aan de toenmalige Veeartsenij School te Utrecht liet
inschrijven, waar op 22-jarige leeftijd het veearts-
diploma door hem werd behaald.

Na een jaar assistentschap aan de Verloskundige Kli-
niek vestigde hij zich als practiserend veearts in Oot-
marsum, welke praktijk hij in 1918 voor die van collega
Dommerhold in Hengelo verwisselde. Hij werd daar
tevens gemeenteveearts.

Op 1 juni 1922 ging hij echter over in vol-ambtelijke
dienst, door zijn benoeming tot hoofd van de keurings-
dienst van vee en vlees te aanvaarden, een functie die
hij tot zijn pensionering (december 1958) bleef ver-
vullen.

Onder zijn leiding werd het slachthuis aldaar gebouwd,
dat in 1937 in gebruik werd genomen; op 15 februari
1937 werd hij tevens benoemd tot Direkteur van ge-
noemd bedrijf.

Collega V. d. Most was een belezen en critisch mens,
hetgeen bijvoorbeeld duidelijk tot uiting kwam in goed
geformuleerde vragen en goed gefundeerde opmerkin-
gen, die hij zowel in kringen van vakgenoten als in de
Medische Voordrachtenkring Twente naar voren
bracht.

Zijn liefde voor de natuur was groot en over dieren
en planten bezat hij vele boeken.

In de praktijk toonde hij zijn liefde voor de dieren
door zijn grote inzet voor de dierenbescherming. Van
de oprichting van de afdeling Hengelo en omstreken
tot nog jaren na zijn pensionering was hij er de voor-
zitter en de centrale figuur van. Zijn liefde voor plan-
ten leefde hij uit in de verzorging van zijn tuin en door
wandelingen in de mooie omgeving van Hengelo (O).
Gaarne droeg hij zijn kennis aan anderen over. Zo gaf
hij vele jaren les aan de Rijkslandbouwwinterschool;

-ocr page 346-

ontwierp op verzoek van het Pont-instituut een schrif-
telijke cursus „gezondheidsleer" ten behoeve van de op-
leiding van veehandelaren, en gaf later les aan de ge-
lijkgerichte opleiding uitgaand van het productschap
van vee en vlees.

Voor de vele verdiensten werd collega Van der Most
in 1958 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje
Nassau.

Aan zijn studententijd en aan het lidmaatschap van
„Absyrtus" had hij vele goede herinneringen behou-
den en hij kon er met smaak van vertellen. De jaar-
lijkse samenkomst van „Oud Absyrtianen" miste hij niet
gaarne.

Toch was hij iemand, die zich niet gemakkelijk gaf,
maar een eenmaal gesloten vriendschap honoreerde hij
ten volle.

Voor zijn gezin was hij een grote steun en zijn vrouw
en dochter zullen hem dan ook node missen.
Moge hij in vrede rusten.

J. C. CHOUFOUR
]. J. KNAPE

-ocr page 347-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur van 15 januari 1970 ge-
houden in huize „Den Treek" te Leusden.

Van het Landbouvirschap is bericht ontvangen dat de tarieven voor de georgani-
seerde dierziektebestrijding zijn goedgekeurd met uitzondering van het tarief voor
distomatosebestrij ding.

Het Hoofdbestuur gaat akkoord met de suggestie voor dit jaar geen paritair vast-
gesteld tarief te gebruiken.

Het Hoofdbestuur zal de afdelingssecretarissen informatie verstrekken, opdat de
collegae zelf het tarief kunnen bepalen.

Van de Commissie Organisatie Slachthuiswezen (ingesteld door het Ministerie van
Landbouw) is een interimrapport ontvangen. Daarop is in overleg met de Groep
Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen commentaar inge-
bracht.

Met de Veterinaire Hoofdinspectie zal overleg worden gepleegd over een aan-
passing van de opleiding tot keurmeester. De Groep Directeuren van Vleeskeurings-
diensten en Keuringsdierenartsen heeft daar suggestie over opgesteld.
Vrijwel alle antwoorden inzake het prognose-onderzoek zijn binnengekomen. In
samenwerking met coli. Van Loen zal hieruit een rapport worden opgesteld.
Het Hoofdbestuur gaat akkoord met een garantie voor de cursus vleeswarencontrole
en bedrijfshygiëne.

De secretaris zal worden voorgedragen om zitting te nemen in de Gezondheids-
commissie voor Dieren.

Na ampel beraad besluit het Hoofdbestuur de delegatie voor het gesprek met het
bestuur van de Faculteit over de differentiatie in de opleiding als volgt samen te
stellen:

Dr. E. H. Kampelmacher (voorzitter);
A. A. Abrahamse;
Dr. A. van Loen;
L. Nauta;

Algemeen Secretaris van de Maatschappij.
De Commissie Begeleiding Kalvermestbedrijven is gereedgekomen met een rapport
dat tevens een honoreringsvoorstel inhoudt. Het Hoofdbestuur gaat hiermede ak-
koord. De besprekingen met de industrie zullen nu spoedig kunnen beginnen.
De delegatie voor onderhandeling met de Fidin, bestaande uit de collegae
L. C. Pille (voorzitter);
J. E. Gajentaan;
Algemeen Secretaris;
zal begin februari de eerste vergadering houden.

Het Hoofdbestuur gaat akkoord met de aanstelling van een aankomend secretaresse.
De toenemende werkzaamheden maken deze uitbreiding van de personeelsbezetting
noodzakelijk.

Enkele financiële zaken worden afgehandeld.

De in het T.v.D. voorgestelde nieuwe leden worden aangenomen.

Rectificatie van het Verslag van de Algemene Vergadering van 11 oktober 1969.

Op pagina 8 van het U onlangs toegezonden verslag van de Algemene Vergadering
1969 staat een fout.

-ocr page 348-

De zin: De afd, Gelderland deelt mede dat zij haar leden een stembiljet heeft toe-
gezonden betreffende deze punten, etc.
moet worden: De afd. Overijssel deelt mede dat zij haar leden een stembiljet heeft

toegezonden betreffende deze punten, etc.
Hieruit volgt tevens dat de daarop volgende zin luidend als volgt: Hierna vraagt de
afdelingsafgevaardigde van de afd. Overijssel of dit alsnog in zijn afdeling zou
kunnen gebeuren, veranderd moet worden in: Hierna vraagt de afdelingsafgevaar-
digde van de afd. Gelderland of dit alsnog in zijn afdeling zou kunnen gebeuren.
Onze excuses voor de gemaakte fout.

Referendum Bindende Besluiten 1, 2 en 3.

De uitslag van het referendum betreffende de Bindende Besluiten 1, 2 en 3, zoals
deze in stemming werden gebracht in de Algemene Vergadering 1969, luidt als volgt.
Uitgebracht: 652 stemmen.
Als volgt verdeeld:

Bindend Besluit 1 voor 572 tegen 61 ongeldig 19

Bindend Besluit 2 voor 570 tegen 63 ongeldig 19

Bindend Besluit 3 voor 578 tegen 51 ongeldig 23

Uit bovenstaande uitslag blijkt, dat hiermede voldaan is het gestelde in art. 50
van het Huishoudelijk Reglement. Derhalve is de geldigheidsduur van de Bindende
Besluiten 1, 2 en 3 met 5 jaar verlengd, dus tot 1 januari 1975.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Gelderland.

De afdeling Gelderland houdt op dinsdag 10 maart a.s. een vergadering in \'t Haar-
huis te Arnhem.
Aanvang 20.00 uur.

Dit is een gecombineerde vergadering rnet de Vereniging Vrouwen van Dierenartsen
in de Afd. Gelderland.

VAN DE GROEPEN

Groep Praktici Grote Huisdieren

De Prognosecommissie van de Groep Practici Grote Huisdieren, bedankt hiermede
alle practici voor de grote medewerking, die zij aan het prognose onderzoek 1970-
1975 hebben verleend.

Ruim 80% van de verzonden enquêteformulieren is binnengekomen.
Bij de bespreking hiervan in een vergadering van het Algemeen Bestuur van de
Groep, zijn deze formulieren door de provinciale vertegenwoordigers vóór de in-
levering anoniem gemaakt.

Door deze provinciale vertegenwoordigers is algemene geheimhouding beloofd met
betrekking tot de praktijkgrootte.

De prognosecomrnissie

van de Groep Practici Grote Huisdieren:

H. R. Tulner, Aduard.

G. P. Burger, Beerta.

Gevraagd in Praktijk Kleine Huisdieren een

ASSISTENT

Associatie op redelijke termijn ligt beslist in de bedoeling.

Nader contact via schrijven onder no. 14/70 aan de redaktie van het

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 349-

ACTUALITEITEN

Op donderdag 5 februari 1970 promoveerde collega
J. H. P. Verweij tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift getiteld: „Molybdeenovermaat
bij het rund door luchtverontreiniging".
De promotor was Prof. Dr. Th. de Groot. Doel van
het in genoemd proefschrift beschreven onderzoek
was de gevolgen van molybdeenverspreiding ten ge-
volge van luchtverontreiniging, veroorzaakt door
een fabriek welke molybdeen-oxyde produceerde,
voor de gezondheid van het rundvee te bestuderen.
In de weiden rondom deze fabriek vertoonden de
runderen in 1967 ziekteverschijnselen welke kli-
nisch deden denken aan koperdeficiëntie (diarrhee,
dor, opstaand baarkleed, slechte conditie, „koper-
bril", verkleuring van een deel der zwarte haren).
Bij bloedonderzoek bleken de dieren in ernstige mate koperdeficiënt te zijn.
Bepalend voor het optreden van koperdeficiëntie bleek het Cu:Mo quotiënt in het
gewas te zijn. Een belangrijke conclusie was dan ook, dat gras i.h.a. pas „veilig" ge-
noemd kan worden als dit quotiënt een waarde heeft van 4 of hoger. Een ingestelde
therapie met koperkoek gaf zeer goede resultaten.

De vierde en tiende stelling van de promovendus verdienen, tenslotte, onze speciale
aandacht: „Tussen de laboratoria der gezondheidsdiensten en de Diergeneeskundige
Faculteit dient een intensiever contact te zijn omtrent de nieuwere diagnostische me-
thoden" en „Preventieve diergeneeskunde dient als een apart studievak bij de oplei-
ding van de dierenarts te worden opgenomen".

Collega Verweij behaalde in 1932 het diploma HBS-B te Zeist en voltooide de studie
in de diergeneeskunde in 1937. Na een jaar te hebben geassisteerd in de praktijk,
was hij van 1 januari 1939 tot 1 december 1940 assistent van het Veterinair Patholo-
gisch Instituut te Utrecht. Tijdens de mobilisatie deed hij van augustus 1939 tot juni
1940 dienst als reserve-paardenarts 2e klasse. Van 1 december 1940 tot 1 januari
1949 oefende hij praktijk uit te Gorinchem. Sinds 1 januari 1949 is hij verbonden
aan de Gezondheidsdienst voor dieren in Gelderland en voornamelijk belast met de
werkzaamheden op het gebied van de rundveeziekten. Met ingang van 1 maart is hij
benoemd tot directeur.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

A. C. J. Arens, Burg. Ploegmakerslaan 36, Oss.

A. H. Brethouwer, Vet. Surg, Panamastreet, Martinborough, New
Zealand.

W. A. Kok, Hertog Janstraat achter no. 34, Middelbeers (N.-Br.).
R. Schippers, Oosteinde 164, Vriezenveen.
J. P. Vrij, Koningslaan 69, Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

W. W. Braunius, Parkstraat 12, Utrecht.

G. Th. W. V. d. Meer, Herenweg 102, Wilnis.

H. J. B. J. Nales, Beltrumsestraat 35, Groenlo.
J. J. M. van Riel, Postelse Hoeflaan 43, Tilburg.
A. C. A. van Rooy, Petuniastraat 4, Didam.

H. H. H. Zanderink, Piet Heinlaan 43, Voorthuizen.

-ocr page 350-

Het Hoofdbestuur beeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
A. F. van Eek, De Wetstraat 1 bis, Utrecht.

H. I. V. M. Garben, Ina Boudier Bakkerlaan 177, Kr. 1611, Utrecht.

J. T. J. ten Hove, Zaagmolenkade 51, Utrecht.

Mej. A. H. M. Koert, M. H. Trompstraat 1, Utrecht.

L. A. M. Tinnemans, Willem van Noortstraat 134, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Branover, I.; adres gew. in: Hateenastr. 6, Nazarëth-Iilit, Israël. (247)

Breeje, E. H. den; tel. gew. in: (03490) 2 32 05; adr. praktijk: .Amersfoort, Ring-
weg-Kruiskamp 68; tel. (03490) 2 18 27. (178)

Brethouwer, A. H.; Vet. Surg. Panamastreet, Martinborough, New-Zealand. (247)
Brouwer, Dr. H. A.; tel. bur. gew. in: (020) 48 20 89. (179)

Bijleveld-Huussen, E. M.; adres gew. in: Aziëlaan 290, Utrecht; tel. (030) 88 62 61;

P. (180)

Bijleveld, K.; adres gew. in: Aziëlaan 290, Utrecht; Wet. Med. R.U. Klin. Vet.

Heelkunde. (180)

Groot, D. J. A. de; adres gew. in: Fokkerstraat 14, Markelo. (191)

Happé, R. P.; adres gew. in: Vuilcop 3, Jutphaas. (193)

Heitkamp, J. F. A.; adres gew. in: Buurserstraat 27, Haaksbergen; tel. (05427)
1735. (194)

Hofstra, T. H.; adres gew. in: Arnhemseweg 48, Ede. (197)

Kerstens, Dr. G. J. A.; Functie gew. in: Oud-I.V.G. en I.V.D. (203)

Kok, W. A.; nieuw tel. (04244) 672; P. ass. bij P. J. J. A. Schröder en J. A. H.

van Lieshout. (205)

Mej. Kome, P. P.; adres gew. in ;Kerkstraat 24A, Meijel; tel. (04766) 670. (205)
*Lengkeek, M. M.; adres gew. in: Hoofdstraat 30 Rood, Alphen a.d. Rijn.
Oomen, J. J. G. M.; adres gew. in: Mgr. v. Hooydonkstraat 22, Ulvenhout (N.-Br.)

tel. (01614) 3063. (218)

Osinga, Dr. A.; tel. gew. in: (05109) 1224. (219)

Het bestuur van de veterinaire studenten rijvereniging „De Solleysel" heeft de eer
U mede te delen, dat het voor het bestuursjaar 1969/1970 als volgt is samengesteld:
C. H. J. Kalis, Praeses;
Mej. B. F. Blom, Ab-Actis;
A. Blok, Fiscus;

Mej. C. H. Smit, Comm. van Materiaal:
Mej. A. Steenbergen, Comm. van Paarden;
P. Dijkstra, Vice-Praeses.

Het telefoonnummer van het Gemeentelijk Slachthuis Helmond is gew. in:

(04920) 3 98 19.

Overleden:

H. H. ten Have te Wolvega op 16 februari 1970, aldaar.

-ocr page 351-

Het zuur-base evenwicht bij gezonde en zieke
runderen

The acid-base balance in healthy and sick cattle
door A. J. H. SCHOTMAN1)

Uit de Kliniek voor Inwendige Ziekten der Rijksuniversiteit.

Samenvatting

Na een kort overzicht van de algemene begrippen betreffende het zuur-base even-
wicht en de verschillende faktoren die het evenwicht reguleren zoals de buffer-
systemen, compensatie e.d., wordt een beschrijving gegeven van de parameters die
tegenwoordig gebruikt worden voor de bepaling van de zuur-base toestand van
het bloed. Besproken worden de pH, actuele Pco2, base excess, buffer base, stan-
daard bicarbonaatconcentratie, actuele bicarbonaatconcentratie en totaal
CO2
gehalte van het bloed.

Een overzicht wordt gegeven van de resultaten van het bloedonderzoek bij nor-
male en zieke runderen. Het onderzoek was gericht op metabole afwijkingen.
Vermeld zijn de pH, actuele
Pco2, base excess en standaard bicarbonaatgehalte
van het bloed. Tevens werd het chloridegehalte van het plasma bepaald.
De waarden voor klinisch gezonde runderen liggen tussen de volgende grenzen:

pH : 7.325 - 7.450

act. Pco2 : 35 - 53 mm Hg

base excess : —3.5 - 3.5 meq/1

standaard [HCO3-] : 21-27 meq/1
chloride : 96 - 107 meq/l.

Bij de zieke runderen bleken een groot aantal normale pH waarden voor te
komen, die bij nader onderzoek genormaliseerd bleken te zijn tengevolge van
compensatoire processen. Daarnaast kwamen metabole acidosen en metabole alka-
losen voor, de laatste vaak gecombineerd met een hypochloremic. De oorzaken
van deze afwijkingen worden kort behandeld.

De voor- en nadelen van een aantal therapeutica om een pH te corrigeren
worden besproken. De voorkeur bij de behandeling van metabole acidosen gaat
uit naar de intra-veneuze toediening van natriumbicarbonaat.

Inleiding

Door het beschikbaar komen van nauwkeurige en eenvoudige methoden
voor de microbepaling van de pH van het bloed is het klinisch-chemisch
laboratorium in staat gesteld een meer aktieve rol te spelen bij het stellen
van de diagnose en de behandeling van patiënten met storingen in hun
zuur-base evenwicht. In dit artikel zullen de verschillende parameters die
een rol spelen bij de bepaling van de zuur-base toestand van een patiënt
worden besproken, terwijl een overzicht zal worden gegeven van de uitkom-
sten van het bloedonderzoek bij een aantal runderen, zowel gezonde als
lijdende aan verschillende aandoeningen.

Voor uitgebreide theoretische beschouwingen over het zuur-base evenwicht
moge worden verwezen naar de handboeken.

In verband met de grote betekenis van enzymreakties voor de levens-
processen is het noodzakelijk dat behalve de temperatuur en het water-
gehalte ook de zuurgraad in cellen en weefsels binnen nauwe grenzen

1  Dr. A. J. H. Schotman, Hoofd Laboratorium Klinische Biochemie. Kliniek voor
Inwendige Ziekten, Faculteit der Diergeneeskunde, Univ. Centrum „de Uithof",
Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 352-

constant blijft. Hiervoor is nodig dat de pH van het extracellulaire vocht
en vkfel vooral van het bloedplasma constant blijft. In het lichaam hebben
echter een aantal processen plaats waarbij zure verbindingen, bijv. zwavel-
zuur, fosforzuur, melkzuur, hydroxyboterzuur, acetylazijnzuur e.d. kunnen
ontstaan die hun invloed op de pH van het bloed uitoefenen. Als voor-
naamste zuur ontstaat echter bij de verbrandingsprocessen in het lichaam
het koolzuur.

Om de zuur-base balans in evenwicht te houden zijn er in het lichaam
4 mogelijkheden aanwezig nl.:

1. verdunning m.b.v. het totaal aanwezige vocht in het lichaam (o.a.
bloed);

2. buffersystemen;

3. de ademhaling, d.w.z. het verwijderen van het koolzuur via de
longen;

4. de nieren, d.w.z.: a. uitscheiding van de overmaat zuur of base

b. ammoniakvorming, zg. base behoud.
Het eerste punt spreekt voor zichzelf, het tweede zal nader worden bezien.
Dat de extra-cellulaire vloeistof die de zuren transporteert van de vormings-
plaats (cellen) naar de excretieplaatsen (longen, nieren) niet van pH
verandert, komt door de buffersystemen in deze vloeistof en in de ery-
trocyten. De buffersystemen die in het bloedplasma voorkomen zijn:

BHCO3 B-eiwit B2HPO4 B-organisch zuur
H2CO3 \' H-eiwit \' BH2PO4 \' H-organisch zuui
terwijl in de erytrocyten naast deze systemen nog voorkomen
BHb BHb02

HHB HHb02 (B=base).

In het lichaam is één van de grote buffersystemen het bicarbonaat-kool-
zuursysteem.

De veranderingen in de zuurgraad die kunnen optreden in het bloed en de
correcties die hiertoe hetzij door het lichaam zelf, hetzij van buitenaf moeten
worden aangebracht, zijn te demonstreren aan de formule van Henderson-
Hasselbalch, die betrekking heeft op het bicarbonaat-koolzuurbuffersysteem:

(HCO3-)

pH = pK-flog

Hierin is pK de eerste dissociatieconstante van koolzuur (H2CO3 H
HGO3-).

Voor (H2CO3) is te plaatsen PCO2 d.w.z. de partiële koolzuurspanning.
Onder normale omstandigheden bij een pK van ±6.1 en een verhouding
(HCO3-)

20:1 is de pH van het bloed ± 7.4. In de praktijk komt

(H2L.O3)

het er dus op neer dat de regulering van de pH moet plaats hebben via de
(HGO3-)

verhouding s > P^^ constant is.

(H2GO3)

Zonder op de details in te gaan kan gezegd worden dat in het bovenge-
noemde zg. bicarbonaatsysteem de volgende regulaties optreden.

-ocr page 353-

1. De H2C03-concentratie, dat wil dus zeggen het COg gehalte, bijv. ont-
staan bij neutralisatie van niet vluchtige zuren volgens de reactie
HCO3-
ha ^ H2GO3 H2O GO2, wordt gereguleerd via de longen.
Ontstaat er nl. veel CO2, waardoor in de verhouding
(HGO3-) /
(H2GO3) de H2C03-concentratie stijgt, met als gevolg een lagere pH,
dan zal het koolzuur via de longen verwijderd worden. Door de daling
van de H2C03-concentratie zal de pH weer normaal worden.

Het in vrij hoge concentratie in het bloed aanwezige bicarbonaat is van
groot belang daar het hieruit ontstane H2CO3 snel door de longen als
GO2 wordt uitgescheiden.

Bij ophoping in het bloed van niet vluchtige zuren gaat dit dus ten
koste van het
HCO3-. De verhouding (HCO3") / (H2GO3) neemt dus
af, dus ook de pH daalt.

Doordat het GO2 via de longen snel wordt verwijderd, wordt de toe-
name van de waterstofionenconcentratie tengevolge van de ophoping
het niet vluchtige zuur weer snel teniet gedaan en treedt een norma-
lisering van de pH op.

2. Bij de regulering van de pH spelen ook de nieren een grote rol. Deze
scheiden, afhankelijk van de zuur-base toestand van het bloed, meer of
minder base of zuur uit.

Faktoren die een inzicht geven in de zuur-base balans

In tegenstelling tot hetgeen men vroeger meende bleek dat de zuur-base
toestand niet enkel door de pH van het bloed kan worden gekarakteriseerd,
omdat het organisme in staat is een normale bloed pH te verkrijgen door
compensatoire veranderingen in de processen die betrokkken zijn bij de
homeostasis van de waterstofionenconcentratie. Belangrijke onderzoekingen
op dit gebied zijn verricht door A s t r u p c.s. (1960).
Voor het klinisch onderzoek is het belangrijk om bij de bepaling van de pH
van het bloed vast te stellen of de veranderingen in de waterstofionen-
concentratie veroorzaakt worden door respiratoire invloeden of door een
aantal andere processen (niet-respiratoir).

Door middel van de technieken van Astrup c.s. (1960) is het mogelijk
de respiratoire en niet-respiratoire parameters te onderkennen, zoals in het
hierna volgende zal worden verduidelijkt.

De pH van het bloed wordt op ieder moment bepaald door de formule
„ ^ , ,
(HCO3-)

Indien de afwijking van de pH wordt veroorzaakt door de verandering in
de bicarbonaatconcentratie, wordt gesproken van een niet-respiratoire of
metabole afwijking, bij een afwijking in de H2GO3 concentratie, d.i. de
PCO2 (partiële koolzuurspanning) van een respiratoire afwijking.
Men kan dus bij een verandering van de pH van het bloed onderscheiden,
resp. een respiratoire acidose of alkalose en een metabole acidose of alkalose.
Het lichaam tracht de veranderde pH weer te normaliseren (compenseren).
Bij een respiratoire oorzaak van de veranderde pH (d.w.z. verandering in
de H2GO3 concentratie) zullen de nieren trachten te compenseren, bijv.
door het vasthouden van base. Een verandering van de pH door metabole
storingen (d.w.z. veranderingen in de HGO3- concentratie) zal het orga-
nisme trachten te compenseren door de longen, nl. door hyper- of hypo-
ventilatie.

-ocr page 354-

De pH (I), de partiële koolzuurspanning Pcoi (II), de base excess (III), de stan-
daard bicarbonaatconcentratie (IV) en het cloride gehalte in het bloed (V) van zieke
en gezonde runderen.

The pH (I), the partial carbondioxyde pressure Pco-z (II), the base excess (III), the
standard bicarbonateconcentration (IV) and the chloride content of the blood (V)
of sick and health cattle.

k*

«v

«t

fi4
■m

^

n

IK

•4«

IS

9S

Vt

■MO.

u

JA»

ts

s

»1

yfts

6e

«1

75

T.sis

70

5

»»

f5«>

ll

60

I

fKr

1 ^

ti\'

se!

1

tt

Aft-

7.1»

<tf-

1

®

ly

•J

iS.

-1 -

\' V

-1

»

IS

T.17J-

Ift

-M.

%

•>

IS

-f-

18-

-4.

n-

f

7.106

H

liff

(0

-s-

m

T-fis

li-

-tt

lt

-Ik

-m

9

I 2

ur 2:

i m = i
1 Bronchiole
aondoa ning«n

5 S 3 ^
2 Bronchia!«

00 ndoening a n
met cmfyaccm

3(&roncho)
pneumonie

4«Oesophogu!

obscru
O n divert!
* papillomen

De volgende indeling voor deze verschillende toestanden wordt in het al-
gemeen gebruikt:

1. respiratoire acidose: pH verlaagd; Pco2 primair verhoogd; (HCO3")
normaal

gedeeltelijk gecompenseerd: pH nog te laag; (HGO3") verhoogd
geheel gecompenseerd: pH normaal;
(HCO3") verhoogd

2. respiratoire alkalose: pH verhoogd; Pco, primair verlaagd; (HCO3")
normaal

gedeeltelijk gecompenseerd: pH nog te hoog; (HGO3") verlaagd
geheel gecompenseerd: pH normaal;
(HCO3") verlaagd

3. metabole acidose: pH verlaagd; (HCO3-) primair verlaagd; Pcoa
normaal

gedeeltelijk gecompenseerd: pH nog te laag; Pco2 verlaagd
geheel gecompenseerd: pH normaal; PCO2 verlaagd

4. metabole alkalose: pH verhoogd; (HGO3") primair verhoogd; PCO2
normaal

gedeeltelijk gecompenseerd: pH nog te hoog; Pco2 verhoogd
geheel gecompenseerd: pH normaal; PC02 verhoogd

-ocr page 355-

Door het zoeken van de goede faktoren kunnen daarom de niet-respiratoire
d.w.z. metabole, storingen onderscheiden worden van de respiratoire.
De bepaling van de pH van het bloed zal dus uitsluitend informatie ver-
schaffen betreffende zuurgraad van het bloed, nl. of deze normaal is of
dat er een acidose of alkalose bestaat.

Daar men echter een duidelijker inzicht wil hebben in de oorzaak van de
afwijkingen in het zuur-base evenwicht, hetgeen ook van belang is voor
een eventueel toe te passen therapie, zijn een aantal parameters ingevoegd.

1. Pc02 of partiële koolzuurdruk

In een gasmengsel wordt de druk van ieder gas afzonderlijk de partiële druk
genoemd. Met het symbool Pco2 wordt aangegeven de partiële druk van
het koolzuur in het alveolaire gas. De koolzuurdruk van het arteriële bloed
is, behalve bij bepaalde longaandoeningen, dezelfde als de Pco2 van het
alveolaire gas. De bepaling van de Pco2 weerspiegelt in het algemeen de
alveolaire ventilatie, d.w.z. de Pco2 is een zuiver respiratoire faktor.

Cc1.T,lM

-ocr page 356-

»T

as

IS
»>

fo
»

SS
ïl

f-t««-
J-SJS.

M"-
T-ns.

f\'.w-

7MO-
JJJt

T.1B
7-i«>

7.1»

7-««.
7. te.
7.<7l

jw
7.1U
7.0.

»•«T»

7.0!.
7.»»

*y

H

I OL 311 X

13 Rumenitis

H.Lebmaagdisl.

rechts

12 Lebmaagulcera

i

Lebmaagtorsie

2. St. (HCO3") of standaard bicarbonaatconcentratie

Men verstaat hieronder het bicarbonaatgehahe van het bloed, gemeten
onder gestandaardiseerde omstandigheden om te kunnen uitdrukken het
niet-respiratoire, dus metabole gedeelte van het zuur-base evenwicht. De
standaard bicarbonaatconcentratie wordt gedefinieerd als de concentratie
van het bicarbonaat in het bloed dat geëquilibreerd is bij een PC02 van
40 nun Hg, d.w.z. de normale alveolaire koolzuurspanning, bij 38° C en
bij een volledige verzadiging van het hemoglobine met zuurstof. Meet men
nu de pH van het bloed, dan is de standaardbicarbonaat-concentratie
bekend uit de formule van Henderson-Hasselbalch:

i i i:
14 Diarree

(HCO3-)
Pco2
X 0.03

(H2CO3)

Bij een PCO2 = 40 mm Hg zal dus de gemeten pH de standaardbicarbo-
naat-concentratie weergeven. De st. (HCO3") is een zuiver metabole faktor
daar men a.h.w. de longinvloeden heeft uitgeschakeld door standaardisatie
op Pco2 = 40 mm Hg.

3. Act. (HCO3") erf actuele bicarbonaatconcentratie

Dit is de concentratie van bicarbonaationen op het moment van bloed-
afname bij de omstandigheden waaronder de patiënt verkeert. De PCO2 is
hierbij niet gestandaardiseerd. De actuele bicarbonaatconcentratie zal daar-
om opgebouwd zijn uit een respiratoir en een metabool gedeelte.

(HCO3-)

pH =6.11 -f log

= 6.11 log

-ocr page 357-

t>»i« t
t«*.«.

T JL TO. ra. :s

15 Dilatatia

coecum
en/of colon

I I n
16 Enteriliden

I I 01 I

17« Torsi o{ansaprox.
mescnteriaüs)
olnvaginat le
1 IE 3L :iz

18 Mcteorismus

Jr i

19 Peritonitis

4. Buffer base

Om meer te weten over de verstoringen van het zuur-base evenwicht heeft
men ingevoerd het begrip buffer-base, d.i. de som van
alle buffer-anionen.
Deze anionen zijn vml.
HCO3", eiwitten en secundaire fosfaat-ionen. De
waarde is dus onafhankelijk van de PCO2 en het is derhalve een metabole
faktor. De absolute waarde hangt echter af van de hemoglobine concen-
tratie. Patiënten met een laag hemoglobinegehalte zullen een abnormale
buffer-base kunnen hebben zonder enige verandering van het zuur-base
evenwicht. Deze invloed van het hemoglobinegehalte beperkt daarom sterk
de waarde van de buffer-base faktor.

5. Base excess

De definitie volgens S i g g a a r d-A ndersen en Engel (1960) luidt:
de base excess is de concentratie aan base in bloed gemeten door titratie
met sterk zuur tot een pH 7.40 bij een PCO2 van 40 mm Hg. Het is de
ophoping van niet-vluchtig zuur of base in het bloed. De base excess is
een metabole faktor.

Men kan dit begrip als volgt duidelijk maken. Wordt aan neutraal bloed
bijv. een zuur toegevoegd, dan komt er een overmaat zuur. Deze hoeveel-
heid overmaat zuur is precies gelijk aan de toegevoegde hoeveelheid zuur
in meq. per 1. bloed.

-ocr page 358-

IU

H

UK

»

n

los

V(r

•m

95

ït.

9

n

7^00

Bi

u

7.STS.

^

6-
«

»1

fSSO.

V

7.m

>

»3

7.S00

(S

60

1 17

•jMSO-

rs-

ib

SD-

15\'

HO\' ■

oc-

0

t<.-

4«-

-1 •

U-

iM

VS-

-J

Û-

lo-

2»-

30

is.

»0-

r-ns.

Î0-

ft>

liio.

IS-

-6.

18-

7.W.

-7.

70

7.2«.

Ié.

7.175.

60

1^50.

■9 ■

7.115.

-40-
-11-

n

CO

>100

-n-

>«J7s.

11

-Ik

no-

7.0«
^fiSS

■ V

l :

m Jl 3:

IL OL
23 Dl stomatos«

21 Nisraa ndoeninge

• nefritis
opyclonetritis
♦amyloidnolrose

* ure m ie

De base excess is positief bij een echte overmaat base en negatief bij een
overmaat zuur.

Het grote voordeel van de faktor base excess is dat deze gebruikt kan
worden bij de therapie van patiënten met afwijkingen in het zuur-base
evenwicht. Men kan nl. nagaan met de uitkomst van de base excess hoeveel
zuur of base een patiënt teveel heeft of tekort komt. Men weet dan hoeveel
base of zuur men de padënt moet toedienen om de base excess, en daarmee
de pH te normaliseren.

Heeft men bijv. gevonden een base excess van —15 meq/1 bloed, d.w.z. er
zijn 15 meq. zuur per 1 bloed opgehoopt, dan zijn er 15 meq base per 1 bloed
nodig om de base excess te normaliseren.

Het tweede grote voordeel is, dat de base excess in tegenstelling tot de
buffer base, onafhankelijk is van de hemoglobineconcentratie.

6. Totaal CO2 gehalte

Hieronder wordt verstaan het totale CO2, dat in het bloed aanwezig is,
daarbij inbegrepen het CO2 dat zich in de vorm van
HCO3" bevindt. Het
is opgebouwd uit het actuele
HCO3\' gehalte en het aandeel van de PCO2
{— H2CO3). Het totale CO2 gehalte wordt dus gevormd uit een metabool
en een respiratoir gedeelte.

Met behulp van de bloedgasanalyse-apparatuur van Radiometer en toe-
passing van het normogram van Siggaard-Andersen en Engel zijn de
bovengenoemde parameters van het zuur-base evenwicht resp. te meten of
te berekenen.

jui^î-

1 ^ A A ^

22 Hypocolccmic

Î S s 3

20L8V«rQando« .
ningen

-ocr page 359-

1 i i i ±
24 «Trichostrongylos
ostrongy lose

f i i i i

25 Salmon«llosis

j i jr

26 MucosQl-disease

I 1 31. I I
27Klinisch gezond

Doel van het onderzoek

Het doel was een onderzoek in te stellen naar het zuur-base evenwicht bij
runderen, aangevoerd aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten, welke
lijdende waren aan verschillende aandoeningen.

Tevens werd, om een beter inzicht te verkrijgen in stoornissen van het
maagdarmkanaal, het chloride-gehalte van het plasma bepaald. Vooral
werd hierbij gedacht aan aandoeningen van de lebmaag i.v.m. de afschei-
ding van het HCl naar deze maag.

Methodiek

Het bloed werd met behulp van een spuit anaëroob afgenomen uit de v.
jugularis. De binnenzijde van de spuit was bevochtigd met een heparine-
oplossing, waarin NaF was opgelost. De toevoeging van het NaF was
noodzakelijk om veranderingen in de pH van het bloedmonster tegen te
gaan (S i g g a a r d-A n d e r s e n, 1961; Hendriks, 1962).
Indien de bepaling niet onmiddellijk na de bloedafname kon worden uit-
gevoerd, werd de spuit met het bloedmonster in smeltend ijs bewaard. Van
het bloedmonster werden de bovengenoemde faktoren bepaald m.b.v. de
bloedgasanalyse apparatuur van Radiometer en het normogram van S i g-
g a a r d-A n d e r s e n en Engel (1960).

Het chloridegehalte van het bloedplasma werd aanvankelijk titrimetrisch
bepaald volgens het standaard voorschrift van het Rijksinstituut voor de

-ocr page 360-

Volksgezondheid, uitgegeven in samenwerking met de Nederlandse Ver-
eniging voor Klinische Chemie. De bepaling berust op het volgende prin-
cipe: de chloride-ionen worden met mercuri-ionen getitreerd. Hierbij wordt
mercurichloride gevormd. Het eindpunt van de titratie is vast te stellen
doordat vrije mercuri-ionen met difenylcarbazon een violette kleur geven.
Later werd gebruik gemaakt van de Chlor-o-counter, (Marius, Utrecht)
een automatisch werkend titreerapparaat. Bij deze bepaling wordt het
chloride getitreerd met behulp van zilverionen die elektro-chemisch uit een
zilveranode worden gegenereerd.

Resultaten

In fig. 1 zijn de absolute waarden vermeld van het onderzoek. Er zijn alleen
opgenomen de faktoren die een juist inzicht geven in de eventuele versto-
ring van het zuur-base evenwicht en die van belang kunnen zijn voor een
eventueel toe te passen therapie. De onderzochte patiënten zijn in enkele
groepen te verdelen.

A. Patiënten met aandoeningen van de luchtwegen: 1. Bronchiale aandoe-
ningen, 2. Bronchiale aandoening met als complicatie emfyseem, 3.
(Broncho) pneumonie.

B. Patiënten met aandoeningen van de slokdarm en van het maagdarm-
kanaal: 4. Oesophagusobstructie, oesophagusdivertikel, papillomen van
de cardia, 5. Traumatische gastritis, 6. Tympanie, 7. Indigestie, 8.
Atonie van de voormagen (syndroom van Hoflund), 9, Boekmaagver-
stopping, 10. Lebmaagdislocatie links, 11. Lebmaagdislocatie rechts,
lebmaagtorsie, 12. Lebmaagulcera, 13. Rumenitis, 14. Diarree, 15. Di-
latatie van het coecum en/of colon, 16. Enteritiden, 17. Torsio ansa
prox., torsio mesenteralis, invaginatie, 18. Meteorismus, 19. Peritonitis.

C. Patiënten met aandoeningen van bepaalde organen: 20. Leveraandoe-
ningen, 21. Nieraandoeningen.

D. Patiënten met stoornissen in de stofwisseling: 22. Hypocalcemie.

E. Patiënten met parasitaire infecties: 23. Distomatose, 24. (Tricho)stron-
gylose.

F. Patiënten met bacteriële en virusinfecties: 25. Salmonellosis, 26. Mu-
cosal Disease.

G. Klinisch gezonde dieren.

Met uitzondering van groep A waren het dus dieren met meer metabole
storingen. Voor groep A kan men voor het nagaan van de respiratoire aan-
doeningen niet volstaan met het veneuze bloed, doch dient men hetzij
arteriëel, hetzij gemengd capillair bloed te gebruiken. Inderdaad is bij een
aantal van deze patiënten ook arterieel bloed afgenomen. Deze waarden
zijn echter niet vermeld daar het de opzet van het onderzoek was de meta-
bole storingen te bestuderen. Groep A is echter als vergelijkingsmateriaal
vermeld.

Uit fig. 1 blijkt dat van de in totaal 374 pH bepalingen (I) bij patiënten
verricht, 30.6% buiten het normale gebied lag zodat een acidose of alka-
lose aanwezig was. Men mag bovendien verwachten dat er vaak een nor-
male pH aanwezig was doordat er een compensatie via de partiële kool-
zuurspanning of via het bicarbonaatgehalte had plaats gehad. Dit kan
men aflezen uit de waarden voor de act. Pco2 (II) en het bicarbonaat-
gehalte (IV), doordat zij buiten het normale gebied liggen. Duidelijk

-ocr page 361-

komt naar voren dat de base excess (III) een metabole faktor is. De ver-
kregen waarden lopen parallel aan de (metabole) standaard bicarbonaat-
concentratie. Doordat echter uit deze figur niet valt op te maken welke
pH waarden als zodanig normaal zijn en welke normaal zijn via compen-
satie kan men beter het verband tussen de pH en de standaard
(HCO3")
uitzetten.

et [Hioi-]

Normaal /llkaloie..

ftiidoit.

I

«Lgeoomp^

50
45
40
35

30

J

Hormail,

20
15
10

T.m T-l» T-»" >5eo T-J» l"" T"" l*"- T\'"

Fig. 2.

Het algemene verband tussen pH en standaard bicarbonaatconcentratie in bloed.
The
general relationship of pH and Standard bicarbonateconcentration in blood.

In fig. 2 is aangegeven welke afwijkingen men dan kan vinden.
In de rechthoek „Normaal" bevindt zich het normale gebied, nl. een nor-
male pH met een normale standaard bicarbonaatwaarde. Alles links van
lijn A D geeft aan een niet gecompenseerde respiratoire of metabole acidose,
alles rechts van lijn E H een niet gecompenseerde respiratoire of metabole
alkalose. De actuele pH van het bloed is dan afwijkend! Alle waarden
tussen A B F E en tussen D C G H geven een gecompenseerde pH-waarde
aan. In deze vakken is de st.
(HGO3-) zodanig gestegen of gedaald dat de
pH normaal is geworden. Van belang voor het onderzoek zijn verder de
vakken M^^. en die aangeven de gebieden met resp. een metabole

acidose en een metabole alkalose. In M^^ zal men een zodanige verlaging
van het bicarbonaatgehalte vinden dat de pH ook lager dan normaal is.
In M^ii^ komt juist het tegengestelde voor. In het gebied R^^. vindt men
een respiratoire acidose waarbij t.g.v. de hoge PCO2 waarde een compen-
satie plaats heeft door toename van de standaard bicarbonaatconcentratie.
In het gebied R^^it heeft weer het tegenovergestelde plaats.

In figuur 3 zijn de relaties tussen pH en standaard (HCO3") weergegeven
voor de verschillende aandoeningen. Vanzelfsprekend liggen de normale
pH waarden van fig. 1 ook hier in het normale gebied tussen pH 7.325 en
7.450. Men ziet echter duidelijk dat nu een groot aantal normale pH waar-
den ontstaan zijn uit compensatieprocessen. Dat zijn nl. de waarden die
boven en onder het normale gebied liggen.

25

-ocr page 362-

3t [hco/]
-n/l.

2 feroncKittlfc odnjow^ingfew
mfcb ab comf<>catit znffStim.

mfca./l

50

1 BronchloW aflndotnin

40
35
30
25
zo-
is
lo

45

40
35
30
25
20
15
10

45

40
35
30
25
20
15
10

PH

4 Oc.ggj>t>ajua ogndoct^iftyn.

• obtftructvA
O dLvu-tbkdL
X pap jowthcardia-

^ ^Broneho) pneumonie

6 Tymfgnit,

PH

7 Iniiijeitie

45
40
35
30
25

2OF

15
10

8 gyndroom -/an

7»» 7tno poo 7IS0 71« 7LS0 Ï300 Taso 71.00 71,» 75» 7510 joot 70» }ioo yiso ;ioo 7130 7300 73SD JMSO jsco ysso

pH PH

Fig. 3.

Het verband tussen pH en standaard bicarbonaat-concentratie in het bloed van zieke

en gezonde runderen.
The relationship between pH and Standard bicarbonateconcentration in the blood

of sick healthy cattle.

-ocr page 363-

.. [HCO;]

9 ßoekmaa^vtrstoppih^

SI

, [HCOi]
. »«v/r

/

• ; • ^

* •

• •,
1 ••

pH


• •

pH

t1 • Lai>Moaj(li«^oc(i(:<c rickid

0 .
• a 0. 0

12 LtkmoaauUtra.

«

0 Lekmaa^lorâie\'

ij

>

pH

pH

■ ■ t----\\ *■ — -

13 Rümtnitii

■s

-t »•♦.»»» t » • 1
15 D\'latoli«

1

• f

pH

16

t • . •

••

>■

,— 4-. 1 .

. 4 . ». ^

« •

.....1, ■____

bH

Fig. 3

-ocr page 364-

[HCO;]
-H/t

17 Tonio a^iAprot

\' mUMktroMjS J
Int
^ixginatLa........o

ft

3t.

e

[H<!Oi]

18 MsttPruJmu«

1

«

-

, A

1 •

pH

1

i

p"

19 Perdontiiâ.

• • «
/

••

i

20 Levaraarrdoenirx^en.

• • •

!

pH

9

pH

NêfritiJ • flm^tûutntfrMft
PyeLo \' « Urtmi«. X

22 HypodaUemic-

!

*

0 •

• •

*

pH

pH

23 Diltomatole

24 • TriöV\\oikro<»<^ylo»e
« Strow^ylose.

0 „

••• • •

0

...... i . ,

7««0 7.BS0 71» ^Ho 71» 1150 7J00 7JV) 7-1150 pu yti» -ftio 7.10» ^Aso ilo» yU» 7.11» 7 tóo 7>4»»

pH pH

Fig. 3

50-
45

40

35

30
25

20
15
10

45

40
35
30-
25

20
15
10

45
40\'
35
30
25
20
15
10

-ocr page 365-

45
40
35
30
25
20
15
10

40
35
30
25\'
2C
15
10

25 ^eltfsOK«lto9Q,

• ?


pH

26 lnuCO^oli.di«050

• _

700» jKo 7K» 7150 7.i«> 7lsi> 750. 73» y.i)« 7.114, 75« 7«o

,H

51. [Hdoj]

UliniscK ge^owA

... •

50
45
40
35
30
25
20"
15
10
5

710. 7«. 71» T-uo T-u. >1» 1 v» 7» 7*» J»" 7«»

Fig. 3

In de groep met de aandoeningen van de luchtwegen (1, 2, 3) kan men
eventueel een verminderde uitwisseling van het koolzuur verwachten, het-
geen kan leiden tot een respiratoire acidose. Er kwamen slechts enkele niet
gecompenseerde pH waarden voor. In de groep (4) van de slokdarm-,
maag- en darmaandoeningen vertoonden de aandoeningen van de oeso-

-ocr page 366-

pJiagus (obstructie en divertikel) enige keren een niet gecompenseerde
metabole acidose (fig. 3), de act. Pco2 is normaal (fig. 1). Deze acidose
is te verwachten bij ernstig speekselverlies tengevolge van obstructie in de
slokdarm waardoor veel bicarbonaat verloren gaat. De base excess was ver-
laagd. Het chloridegehalte was hetzij verhoogd, hetzij verlaagd.
Bij de traumatische gastritiden (5) werden naast normale ook veel ge-
compenseerde pH waarden gevonden. Daarnaast traden zowel metabole
alkalose als acidose op. De base excess was soms sterk verhoogd. Het chlo-
ride gehalte was in enkele gevallen verlaagd. Dit laatste gevoegd bij een
metabole alkalose zou kunnen wijzen op een onvoldoende passage van de
lebmaag naar de darmen met resorptie aldaar van de Cl-ionen.
De verhoogde chloridegehalten zijn te verwachten bij een onvoldoende
chloride afscheiding naar de lebmaag waardoor tevens een acidose kan
ontstaan. Ook bij de tympanie (6) en de indigestie (7) kwamen naast de
normaalwaarden weer gecompenseerde pH waarden en enige gevallen van
acidose resp. alkalose voor. Bij het syndroom van Hoflund, atonie van de
voormagen, (8) werden zowel een gecompenseerde als een niet-gecom-
penseerde metabole alkalose gevonden. Ook het chloridegehalte was dik-
wijls verlaagd, waarschijnlijk gaat hier de afscheiding door van het chloride
naar het magensysteem, echter met een onvoldoende passage naar de darm
met als gevolg een onvoldoende resorptie van chloride uit de darm. Ten-
gevolge van de afscheiding van zoutzuur zal een hypochloremie ontstaan
met een metabole alkalose.

Bij de boekmaagverstoppingen (9) werd een normale, eventueel gecompen-
seerde, pH gevonden. Er is bij de laatste sprake van een gecompenseerde
metabole alkalose. Over het chloridegehalte valt weinig te zeggen. Ook
hier werden verlagingen gevonden. Bij de lebmaagdislocaties links (10)
kwamen zowel gevallen van een gecompenseerde metabole alkalose als van
niet-gecompenseerde metabole acidosen voor. Deze acidose zou kunnen
scheiden. In vier gevallen was inderdaad een geringe hyperchloremie aan-
wezig.

Een hypochloremie was in zes gevallen aanwezig. Dit werd eveneens waar-
genomen door Robertson (1966). Ook de lebmaagdislocaties rechts
en de lebmaagtorsies (11) vertoonden naast de normale pH waarden zowel
gecompenseerde metabole alkalosen als niet-gecompenseerde metabole aci-
dosen en alkalosen. Tevens was in een aantal gevallen een hypochloremie
aanwezig. Ook door Espersen en Simesen (1961) en Boucher
en Abt (1968) werden bij deze aandoeningen een hypochloremie en een
alkalose vastgesteld. Volgens Espersen en Simesen zou bij de leb-
maagtorsie de alkalose ontstaan door de pylorusobstructie, zoals ook voor-
komt bij monogastrische dieren.

Uit het geringe aantal bepalingen bij lebmaagulcera zijn geen conclusies
te trekken. Bij de rumenitis (13) kwam naast de normale of gecompen-
seerde pH het beeld van de niet-gecompenseerde metabole acidose voor.
Bij de patiënten met diarree (14), waaronder enkele kalveren kwam in
3 van de 4 gevallen een acidose voor. Dit is te verwachten doordat bij een
snelle passage door de dann alkaliverlies kan optreden.
Ook door Fayet (1968) werd bij kalveren met diarree een niet-gecom-
penseerde metabole acidose gevonden. De chloride-gehalten van het plasma,
door hem bepaald, vertoonden dergelijke schommelingen, dat er geen
conclusies uit vielen te trekken.

-ocr page 367-

Bij een dilatatie van coecum en/of colon (15) kwamen normale pH waar-
den voor, hoewel in drie gevallen gecompenseerd. De patiënten lijdende
aan een enteritis (16) vertoonden zowel een metabole acidose als een ge-
compenseerde metabole alkalose. In enige gevallen was het chloridegehalte
verlaagd. De metabole acidose en de hypochloremie zullen weer kunnen
ontstaan tengevolge van een onvoldoende resorptie in het darmstelsel.
Eenzelfde beeld trad op bij de torsio ansa proximalis resp. mesenterialis
en bij de invaginaties (17). Bij een meteorismus (18) werd eveneens een
metabole alkalose gevonden. Bij de patiënten met een peritonitis (19) trad
een duidelijke alkalose op. Het chloridegehalte was vaak gedaald. Ook bij
de mens komt dit voor. Er is hier een verlies aan HCl naar de maag.
Al deze laatste groepen patiënten met een metabole alkalose, tezamen met
een hypochloremie, lijken op het beeld van het syndroom van Hoflund.
Vermoedelijk is er bij al deze aandoeningen een onvoldoende werking van
het maagdarmkanaal met uitscheiding van zuur naar de lebmaag en een
onvoldoende resorptie van het chloride-ion in de darm. Tengevolge van
het verlies aan chloride komt er in het lichaam een overmaat aan base in
de vorm van bicarbonaat. Het neutrale NaCl wordt dan vervangen door
het alkalische NaHCOg.

Patiënten met een leveraandoening (20) hadden een normale, gecompen-
seerde pH waarde. Slechts in enkele gevallen werd de zuur-base toestand
bepaald bij patiënten met nieraandoeningen (21). Een sterke acidose trad
op in het geval van een uremie. Ook het chloridegehalte was soms ver-
laagd. Vermoedelijk is hier sprake geweest van een verlies aan alkali en
chloride of een onvoldoende uitscheiding van zuren via de nieren.
Bij padënten met een hypocalcemie (22) of lijdende aan een distomatose
(23) werden vrijwel geen afwijkingen van de normale pH gevonden,
hoewel de normale pH in een aantal gevallen door compensatie van een
metabole alkalose was tot stand gekomen. Ook het chloride-gehalte was
normaal.

Padënten met een trichostrongylose of strongylose infectie (24) vertoonden
soms een metabole acidose. Bij een Salmonellose-infecde (25) werd enige
keren een metabole acidose gevonden tezamen met een hypochloremie.
Deze veranderingen kunnen verwacht worden bij dieren met een heftige
diarree, waarbij een ernstig alkali- en chlorideverlies kan optreden.
Bij mucosal disease (26) werden, behoudens in één geval, geen ernstige
afwijkingen gevonden. Wel was het chloridegehalte soms verlaagd. Zowel
in fig. 1 als in 3 zijn in de laatste groep klinisch gezonde dieren onder-
gebracht. De normale waarden van het bloed bleken te liggen tussen de
volgende grenzen:

pH: 7.325 - 7.450
act. Pco2: 35 - 53 mm Hg
base excess; —3.5 - 3.5 meq/1
st.
[HCO3-]: 21-27 meq/1
chloride: 96 - 107 meq/1

De normaalwaarden voor het chloride gehalte van het bloedplasma waren
reeds eerder vastgesteld (Schotman, 1963).

Samenvattend kan gezegd worden dat bij het beschouwen van de pH-
waarden uit fig. 1, zoals reeds opgemerkt, in ca.
60% van de gevallen
een normale pH werd gevonden.

-ocr page 368-

Uit fig. 3 blijkt echter dat een deel van de patiënten een normale pH
heeft, doordat er een gecompenseerde metabole alkalose aanwezig was.
Het aantal gevallen van een zuivere of gecompenseerde acidose is minder.
Er blijkt bij allerlei aandoeningen van het rund eerder een alkalose aan-
wezig te zijn.

Het aantal patiënten in sommige groepen was echter te klein om volledige
conclusies te trekken. Ook voor de oorzaak van de verschuivingen in het
zuur-base evenwicht is niet altijd een duidelijke verklaring te geven. Een
van de moeilijkheden van dit onderzoek is gelegen in het feit dat de pa-
tiënten in allerlei stadia van een aandoening aangevoerd kunnen worden.
Zeer goed zou vooral in het begin van een aandoening een veel meer uit-
gesproken acidose of alkalose aanwezig kunnen zijn. Het lichaam zal echter
trachten deze afwijking zoveel mogelijk te compenseren. Verder onderzoek
met grotere aantallen patiënten, waarbij naast het onderzoek van bloed ook
dat van urine, van pens- en lebmaaginhoud, alsmede van het bloed nauw
betrokken bij de nieren en de voormagen noodzakelijk is, zal een duide-
lijker inzicht kunnen geven in de veranderingen van het zuur-base even-
wicht en van de electrolytenconcentraties van het rund. Het zal nodig zijn
ook de andere electrolyten, zoals natrium en kalium, bij het onderzoek te
betrekken.

Therapie

Deze had voornamelijk betrekking op de behandeling van een acidose.
Bij de alkalose, gepaard gaande met een hypochloremie, werd geen pH
correctie uitgevoerd, daar een alkalose over het algemeen minder ernstig
is dan een acidose, doch werd geprobeerd door toediening van fysiologische
NaCl infusen o.a. het chloride tekort te neutraliseren. Vanzelfsprekend
werd getracht de primaire oorzaak van een alkalose op te heffen, zoals
bij het syndroom Hoflund door te pogen de voormagenfunktie aan te zetten.
Bij de zg. therapeutische bufferingen dienen bij een acidose door de toe-
gevoerde verbinding, waterstofionen opgenomen te worden terwijl deze
omgezette verbinding weer is uit te scheiden uit het lichaam.
Een als therapeuticum bruikbaar buffersysteem zal dus aan de volgende
voorwaarden moeten voldoen:

1. De pK, d.w.z. de pH waarbij de gedissocieerde en de ongedissocieer-
de gedeelten van het buffersysteem even groot zijn, dient in de buurt
van de bloed pH te liggen. De buffercapaciteit is bij die pH het
grootst.

2. Na de werking van de buffer moet deze verbinding te elimineren
zijn uit het lichaam via het metabolisme of via de nieren of de
longen.

3. Om in de intracellulaire ruimte te komen zal een van de componen-
ten van het buffersysteem goed permeabel moeten zijn.

4. Het gebruikte buffersysteem mag zelf niet toxisch zijn.
Verschillende buffersystemen zijn daarom mogelijk bij een acidose, bijv.
Na2HP04/NaH2P04. Een hyperfosfatemie zal echter snel in de extra-
cellulaire vloeistof kunnen optreden, hetgeen ongewenst is.

Het bicarbonaat/koolzuursysteem is bijzonder gunstig doordat na het uit-
oefenen van de werking hij een acidose het ontstane H2CO3 tengevolge
van de splitsing tot H2O en CO2 het CO2 gemakkelijk via de longen kan

-ocr page 369-

worden verwijderd. Alleen kan bij een ernstige alveolaire hypoventilatie
wel een toename van de partiële koolzuurspanning (PCO2) optreden. Voor
zuivele metabole acidosen met een voldoende ventilatie is het natrium-
bicarbonaat dus zeer goed bruikbaar.

Het gebruik van natriumlactaat heeft als nadelen de betrekkelijk ongun-
stige pK waarde en de noodzaak van een goede aerobe stofwisseling in de
cellen in verband met de omzetting van lactaat tot CO2 en H2O. De
werking van het natriumlactaat zal bij toestanden van hypoxic onvoldoende
zijn.

Tenslotte kan vermeld worden als middel tegen acidose het Tris(hydroxy-
methyl)-methylamine, ook genoemd THAM of Trisbuffer ((GH20H)3

CNH2 H A- (CH20H)3 CNH3) A").

Daar de uitscheiding van het gd\'oniseerde gedeelte via de nieren plaats
heeft is de verbinding gecontraindiceerd bij nieraandoeningen. Daarnaast
moeten als toxische bijwerkingen bij overdosering of te snelle toediening
o.a. genoemd worden ademdepressie, hypoglycemic en benauwdheid.
Slechts bij die patiënten waarbij een overdosering met natrium moet wor-
den voorkomen is deze verbinding te prefereren boven het natrium-bicarbo-
naat.

Als therapeuticum is, gezien het bovenstaande, steeds een natriumcarbo-
naatoplossing gebruikt om bij een patiënt met een acidose de pH te corri-
geren.

Voor het toepassen van een therapie ter correctie van een afwijkende pH
wordt gebruik gemaakt van de reeds eerder vermelde base excess omdat
deze waarde aangeeft hoeveel zuur of base toegevoegd moet worden aan
het bloed van een patiënt met een afwijkende pH.

Gaat men er bij een acidose van uit, dat het tekort aan alkali in de extra-
cellulaire ruimte moet worden genormaliseerd, dan kan men gebruik maken
van de volgende formule om de hoeveelheid NaHCOs te berekenen die
intraveneus moet worden toegediend (Mellemgaard en Astrup,

1960):

mg NaHCOs = base excess x 0.3 x kg lichaamsgewicht x 84; waarin:
0.3
X kg lichaamsgewicht een empirisch gevonden waarde is.
84 = mol. gew. NaHGOg.

Bij een base excess van bijv. —9 meq/1 bij een dier van 200 kg zal men dus
toe moeten dienen: 9 x 0.3 x 200 x 84 = 45360 mg NaHC03.
Om een eventuele overdosering te voorkomen is het aan te bevelen regel-
matig de zuur-base status, met name de standaard bicarbonaatconcentratie
of de base excess te bepalen bij de patiënt.

SUMMARY

General concepts relating to the acid-base balance and the various factors by which
this balance is regulated, such as buffer systems, compensation, etc., are briefly re-
viewed, and the parameters used today in determining the acid-base state of the blood
are described. The pH, actual pCOa, base excess, buffer base, actual bicarbonate
concentration and total carbon dioxide content of the blood are discussed.
The results obtained on examination of the blood in normal and affected cows are
reviewed. The studies were designed to reveal metabolic disorders. The pH, actual
pCC)2, base excess and standard bicarbonate content of the blood are reported. In
addition, the chloride content of the serum was determined.

-ocr page 370-

The levels in clinically normal cattle varied between the following limits:

pH : 7.325 -7.450

actual pCC)2 : 35 - 53 mm Hg

base excess : —3.5 - 3.5 meq/litre

standard (HCOs") : 21 - 27 meq/litre

chloride : 96 - 107 meq/litre

A large number of normal pH levels were recorded in the affected animals; closer
examination showed that these levels had been restored to normal by compensatory
mechanisms. In addition, metabolic acidosis and metabolic alkalosis occurred, the
later being frequently associated with hypochloraemia.

The advantages and disadvantages of a number of therapeutic agents used in cor-
recting a pH are discussed. Intravenous administration of sodium bicarbonate is
regarded as the method of choice in the treatment of metabolic acidosis.

LITERATUUR

Astrup, P., Siggaar d-A n d e r s e n, O., Jargensen, K., Engel, K.: The

acid-base metabolism. A new aproach. Lancet I, 1035, (1960).
Boucher, W. B., Abt, O.: Right-sided dilatation of the bovine abomasum with

torsion. J. Am. vet. med. Assoc., 153, 76, (1968).
Espersen, G., Simesen, M. G.: Alkalose ved hojresidig lobedilatation. Nord.

Vet.-Med., 13, 147, (1961).
Fayet, J. C.: Recherches sur Ie metabolisme hydrominéral chez Ie veau normal ou

en état de diarrhée. Rech, vétér., 1, 109, (1968).
Hendriks, H. J.: De neutraliteitsregulering bij normale koeien en bij koeien
lijdende aan hypomagnesemie en hypomagnesemische tetanie („kopziekte").
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 487, (1964).
Mellemgaard, K., Astrup, P.: The quantitative determination of surplus
amounts of acid or base in the human body.
Scand. J. Clin. Lab. Invest., 12,
187, (1960).

Robertson, James McD.: Left displacement of the bovine abomasum: Labo-
ratory findings.
]. Am. vet. med. Assoc., 149, 1430, (1966).
Schotman, A. J. H.: Het belang van het klinisch-chemisch onderzoek voor de

praktijk. Tijdschr. Diergeneesk., 88, 1640, (1963).
Siggaar d-A n d e r s e n, O.: Sampling and storing of blood for determination

of acid-base status. Scand. J. Clin. Lab. Invest., 13, 196, (1961).
S i g g a a r d-A n d e r s e n, O., Engel, K.: A new acid-base nomogram. Scand.
J. Clin. Lab. Invest.,
12, 177, (1960).

-ocr page 371-

Aeufe Marekse ziekte II:
Symptomen en pathologie

Acute Marek\'s Disease II: symptoms and pathology
door H. J.L.MAAS1), G. BIJLENGA2) en B. H. RISPENS3)

Samenvatting

De auteurs bespreken de symptomen der Acute Marekse Ziekte (AMZ), waarbij
wordt gewezen op een aantal kenmerkende verschillen (zoals de tendens om op
jonge leeftijd — dus ook bij slachtkuikens — op te treden, van het vaak hoge
sterftecijfer, etc.) met de Klassieke Marekse Ziekte (KMZ).

Ook de belangrijkste patholoog-anatomische veranderingen worden behandeld.
Bij AMZ lokaliseren de makroskopische veranderingen zich in hoofdzaak in de
viscera, bij KMZ meer in de perifere zenuwen. Histopathologisch worden in na-
volging van Engelse opvattingen (Payne, c.s.) géén verschillen aangenomen
tussen AMZ en KMZ. Aan de hand van de literatuur en uit eigen ervaringen
worden makro- en mikroskopische laesies in zenuwstelsel, viscera, spieren en huid
behandeld.

Inleiding

De terminologie, de klassificatie en het voorkomen van de Acute Marekse
Ziekte werden reeds in een voorgaande publikatie besproken (Maas en
med., 1968).

De symptomatologie en pathologie vormen het onderwerp van dit artikel.
Uit het volgende zal blijken dat er tussen de Acute Marekse Ziekte (AMZ)
en de Klassieke Marekse Ziekte (KMZ) naast verschillen, ook overeen-
komsten bestaan. Het is daarom noodzakelijk beide ziektebeelden te be-
spreken; het accent zal echter op AMZ worden gelegd.

Symptomen

De klinische KMZ verschijnselen mogen als algemeen bekend worden
verondersteld; daarom zal hieraan slechts een beknopte bespreking worden
gewijd. De symptomen van AMZ zullen uitvoeriger worden behandeld.

Klassieke Marekse ziekte.

Dc eerste ziekteverschijnselen van KMZ bestaan veelal uit het onvoldoende
funktioneren van één of beide ledematen. Deze verschijnselen verergeren
meestal in de loop van het ziekteproces. Indien beide vleugels of poten
aangetast zijn, is er in het algemeen geen klinische symmetrie. Bij lang-
durende gevallen wordt ook atrofie van de dij- en/of borstspieren gezien.
Niet specifieke symptomen zoals vermagering, bleke kammen, gapen of
een intermitterende diarree etc. worden vooral opgemerkt wanneer vis-
cerale zenuwen zijn aangetast.

1  Drs. H. J. L. Maas; wetenschappelijk hoofdambtenaar; Afd. Diergeneeskunde-
TNO, Werkgroep Leukose bij Pluimvee, p/a Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, Afd. Rotterdam, Postbus 6007, Rotterdam-7.

2  Dr. G. Bijlenga; Expert-Viroloog bij de Verenigde Naties (UN), Rabies Pro-
ject van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO); Institute Nacional de
Investigaciones Pecuarias, Secretaria de Agricultura Y Ganaderia, Km. IS/a
Mexico-Toluca, Mexico, 10, D.F., Mexico.

3  Dr. B. H. Ripens; wetenschapeplijk hoofdambtenaar; Centraal Diergenees-
kundig Instituut, Afd. Rotterdam, Postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 372-

De klinische symptomen zijn in de Nederlandse literatuur uitvoerig be-
schreven o.a. door v. d. Walle en Winkler — Junius (1924) en
door de Boer (1934a en 1934b). In de buitenlandse literatuur is hier-
over ook uitvoerig gepubliceerd (zie o.a. Mc. Gaughey en Downie,
1930; Lerche en Fritzsche, 1933; Hepding, 1936).
De duur van de ziekte varieert, maar neemt meestal enige weken tot
maanden in beslag. Sterfte is het eindresultaat. Een incidenteel geval van
verbetering is vermeld, maar dit verloop is van geen praktische betekenis.

Acute Marekse Ziekte.

De symptomen bij AMZ wijken af van die bij KMZ. AMZ treedt op
bij een leeftijd van 1—4 maanden; bij KMZ is deze 3—5 maanden. Er
zijn bij AMZ dus gevallen die vroeger beginnen dan bij KMZ en dit
betekent o.a. dat AMZ ook in slachtkuikenkoppels kan optreden. In tegen-
stelling tot KMZ kenmerkt AMZ zich in uitgesproken gevallen door een
„explosief" optreden en een ernstiger verloop. Het eerste symptoom is
meestal een verontrustende toename van de sterfte, vooral van dieren die in
een goede voedingstoestand verkeren. Binnen enkele weken kan de dage-
lijkse sterfte oplopen tot ^ a. l\'/2%. Langzamerhand komen er dieren in
de koppel met de bij KMZ bekende verlammingsverschijnselen; het aantal
is echter relatief klein. In deze fase van het ziekteverloop blijven de dieren
langer leven, de meer acute sterfte maakt plaats voor een subacute. Het
koppel wordt nu ook „ongelijkmatiger" (o.a. door onvoldoende voeder-
opname en groei) en er beginnen z.g. „achterblijvers" en/of „slappe dieren"
te komen.

Als AMZ in een slachtkuikenkoppel optreedt besluit de eigenaar vaak de
overige nog gezond lijkende dieren snel af te leveren om het verlies-
percentage te beperken. De ervaring leert dat dan bij bet slachten vaak
dieren worden aangetroffen met duidelijk zichtbare tumoren, die alsnog
afgekeurd worden.

De sterftecijfers lopen uiteen van 3—60%. Bij slachtkuikenkoppels, die
maar twee maanden worden aangehouden, ligt het verliescijfer uiteraard
lager, vermoedelijk van 2-—15%. Hierbij moeten dan wel de verliezen door
afkeuring worden opgeteld.

In de praktijk wordt de dierenarts veelal pas met AMZ gekonfronteerd
nadat deze al enige djd klinisch manifest is. Uit de anamnese en het beeld
van de koppel tijdens zijn visite, is dan een klinische diagnose te stellen
(naast normale dieren, duidelijk tragere, verlamde en dode dieren; na
manuele inspectie zullen ook een aantal slappe dieren te vinden zijn; boven-
dien kan soms door de borsthuid heen de aanwezigheid van prominerende
tumoren in de spieren worden vastgesteld).

Enkele van de meest voorkomende klinische verschillen tussen AMZ en
KMZ zijn samengevat in tabel 1.

Pathologie

Algemeen blijkt dat de bij sectie zichtbare afwijkingen bij AMZ voor-
namelijk in de viscera en bij KMZ meer in de perifere zenuwen voor-
komen.

-ocr page 373-

Tabel I.

Enkele klinische verschillen tussen Acute Marekse Ziekte en
Klassieke Marekse Ziekte.

Acute

Marekse Ziekte

Klassieke
Marekse Ziekte

Optreden bij een

leeftijd van

1-4 maanden

3-5 maanden

Eerste symptomen

plotselinge sterfte

verlamming

toename

Latere symptomen

„enkele" duidelijk ver-

„meerdere" duidelijk

lamde dieren;

verlamde dieren;

„ongelijk" koppel;

„sterke" vermagering;

„slappe" en/of

vaak een krom

vermagerde dieren;

borstbeen;

soms palpeerbare

atrofie dij- en/of

tumoren in de borst-

borstspieren

spieren

Morbiditeit

i.h.a. hoger

i.h.a. lager

Mortaliteit

3-60%

3 - 30%

Slachtkuikens

2-15%

-

Extra afkeuring bij het

slachten van „klinisch"

gezonde dieren

Het nog vrij recente optreden van AMZ is de oorzaak van het betrekkelijk
kleine aantal publikaties over de makroskopische veranderingen. Ten aan-
zien van de mikroskopische veranderingen ligt dit gunstiger. De reden
hiervoor is, dat de mikroskopische veranderingen bij AMZ en KMZ
identiek zijn (Biggs en Payne, 1967; Payne en Biggs, 1967).
Alle op dit gebied verschenen literatuur voor KMZ geldt dus ook voor
AMZ.

Bij KMZ blijken de klinisch zieke dieren bij sectie meestal ook makros-
kopische veranderingen te vertonen. Bij AMZ worden daarentegen (vooral
in de eerste stadia) vaker duidelijk zieke dieren aangetroffen, die géén
zichtbare afwijking vertonen. Bovendien kunnen bij uiterlijk „gezonde
dieren" na het slachten vaak duidelijk veranderde viscera worden aan-
getroffen.

Noch voor KMZ, noch voor AMZ betekent een onveranderd makros-
kopisch beeld een garantie voor de afwezigheid van mikroskopische
laesies.

Bij het histologisch onderzoek van aviaire organen wordt men regelmatig
gekonfronteerd met de aanwezigheid van kleine of grotere lymfoïde cel-
aggregaten. Bij vogels komt n.1. het lymfoïde weefsel verspreid voor in de
verschillende organen en niet als lymfklieren, zoals bij de zoogdieren.
Hierdoor zal, vooral in grensgevallen, de mikroskopische interpretade
(pathologisch of fysiologisch) worden bemoeilijkt.

Een andere moeilijkheid is, dat de ziekteverwekker tot voor kort nog niet
was geïsoleerd, waardoor van de Pathogenese nog weinig bekend is. De
vondst van een op een Herpesvirus gelijkend Marek agens (Churchill

-ocr page 374-

and Biggs, 1967; Churchill, 1968; Nazerian en med., 1968;
Epstein en med., 1968) als aetiologische faktor biedt daarom perspek-
tieven voor het insteilen van een meer gericht onderzoek.
Momenteel is er sprake van een soort overgangsfase. De algemeen ge-
bruikte histopathologische beelden zijn vnl. afkomstig van natuurlijke
infecties en van lang geleden opgezette infectieproeven, waarbij van een
niet goed gedefinieerd materiaal werd uitgegaan.

Tabel II.

Acute Marekse Ziekte; frequentie en makroskopische aspekten van de
orgaan veranderingen bij klinisch zieke dieren uit 28 aangetaste koppels.

Orgaan

frequentie^)

Makroskopische aspekten\'^)

ovarium

-1- -1-

vaak duidelijk zichtbaar veranderd en matig tot sterk
vergroot; verkrijgt een lobair aanzien (bloemkool-
aspekt) en wordt spekachtig van consistentie.

testis

-1- -1-

één tot enkele malen vergroot; afwijkende vorm.

hart

vaak met tumoren bezet; in het pericard veelal nodu-
laire, in het myocard meer diffuse tumoren; vaak is
het hart vergroot (1 - 4 x).

long

veelal duidelijk veranderd en diffuus gezwollen; soms

een enkele tumor.

kliermaag

vaak over de gehele lengte diffuus veranderde klier-

maagwand, bezet met duidelijk vergrote papillen.

lever

-1-

niet vaak diffuus vergroot; wat vaker tumoren (en dan
goed zichtbaar).

nier

-1-

zelden vergroot; zelden tumoren; in het laatste geval
veelal nodulair, soms diffuus.

mesenterium

tumoren van variërende grootte, dicht opeen over een
groot deel van het mesenterium; vaak hier en daar
verkleefd met een der omliggende organen.

milt

zeer zelden tumoren; orgaan is meer diffuus vergroot;
vergroting veelal matig, bij uitzondering sterk.

spieren

zeer duidelijk zichtbare tumoren in de borstspieren,

soms ook in de dijspieren; de tumoren zijn nodulair of
ovaal van vorm, soms ook streepvormig.

zenuwen

-1-

niet vaak zichtbaar veranderd; zie beschrijving voor de
Klassieke Marekse Ziekte.

huid

meestal zichtbaar vergrote veerfollikels, duidelijk door
hun donkerder (geelbruine) kleur te onderscheiden
van de huid; soms beeld van een dermatitis al of niet
gecompliceerd door ulceratieve veranderingen (dia-
gnose, door verenpak, praktisch alleen in slachterij
gesteld).

-t- -I- zeer vaak voorkomend
-H -t- -I- vaak voorkomend
 weinig voorkomend

-I- zelden voorkomend

opmerking: Marek-tumoren hebben over het algemeen een hardere consistentie
dan LL-tumoren.

-ocr page 375-

Sinds kort is ook patiioloog-anatomisciie informatie beschikbaar, afkom-
stig van experimenten waarbij wèl van het causale virus gebruik kon
worden gemaakt. Toch tonen de oude en de recente preparaten grote histo-
pathologische overeenkomst.

De frequentie der veranderingen en de makroskopische aspekten zijn
samengevat in tabel II.

Hieronder zullen de meest voorkomende makro- en mikroskopische ver-
anderingen bij AMZ worden besproken.

Zenuwstekel.

Perifere zenuwen

Makroskopisch: bij AMZ zijn de perifere zenuwen minder vaak veranderd
dan bij KMZ. De nervus ischiadicus, de plexus lumbosacralis, de plexus
brachialis, de plexus coeliacus, de nervi intercostales en de nervus vagus zijn
bij sectie eenvoudig waar te nemen en worden daarom ook het meest
onderzocht.

De veranderingen in de perifere zenuwen bestaan in hoofdzaak uit om-
vangsvermeerdering, verlies van de dwarsstreping en verkleuring. De
omvangsvermeerdering varieert van een nauwelijks waarneembare ver-
dikking tot één van wel 8 mm, vaak gepaard gaande met verlies van de
dwarsstreping; het aspekt van de zenuw wordt hierdoor meer glazig. De
verkleuring loopt van geelwit (normaal) tot geel of grijs en wekt de indruk
parallel met de omvangstoename te verlopen.

Mikroskopisch: de histopathologische beelden variëren van een (lichte tot
ernstige) infiltratie van polygonale lymfoïde cellen tot een al of niet
duidelijk oedeem. Het oedeem gaat vaak vergezeld van een diffuus ver-
spreide infiltratie van kleine lymfocyten en plasmacellen (B i g g s en
Payne, 1964).

De zenuw kan hierbij een demyelinisatie ondergaan en een proliferatie
van de cellen van Schwann demonstreren. In een aantal gevallen wordt de
lymfoïde infiltratie c.q. proliferatie zo uitgebreid dat de neurieten lokaal
verdwijnen en het beeld een neoplastisch karakter aanneemt.

Verscheidene malen heeft men de verschillende neurohistopathologische
beelden trachten te rubriceren. Een bespreking van enkele recente publi-
katies op dit gebied volgt hieronder.

Uit de bestudering van 100 klinisch duidelijke KMZ gevallen concludeert
W i g h t (1962) dat er histologisch drie verschillende beelden zijn te onder-
kennen, n.l. met een cellulaire infiltratie (type I), met een oedeem (type
II) en met een neoplastisch karakter (type III). Type I kenmerkt zich als
een perivasculair (ook wel diffuse) lymfoïde infiltratie, die soms vergezeld
gaat van een matig oedeem. De pleomorfe cellen zijn in hoofdzaak lym-
focyten en plasmacellen (soms ook enkele lymfoblasten). Type II is voor-
namelijk een tussen de neurieten gesitueerd oedeem, waarin verspreid
enkele kleine lymfocyten en plasmacellen voorkomen. Vrij frequent treedt
hierbij een lichte degeneratie van de myeline van de neurieten op. Type III
kenmerkt zich als een neoplasie van voornamelijk op lymfoblasten ge-
lijkende cellen, waarbij pleksgewijs het zenuwweefsel is verdwenen.
Ook Payne en Biggs (1967) onderscheiden drie mikroskopische beel-
den in door Marek veranderde zenuwen, die resp. gekenmerkt worden door

-ocr page 376-

een sterke proliferatie van lymfoïde cellen, waardoor het geheel een
neoplastisch karakter krijgt (type A), een diffuse infiltratie van de
zenuwen door plasmacellen én lymfocyten, die vergezeld gaat van oedeem
(type B) en door nauwelijks veranderd zenuwweefsel, waarin enkele
lymfocyten en plasmacellen voorkomen (type G).

Type A vertoont een in omvang variërende lymfoïde proliferatie, waarbij
soms z.g. „MD cells" (Marek Disease cells, zie verder) voorkomen. De
zenuwen laten incidenteel een demyelinisatie èn een proliferatie van de
Schwann cellen zien. In de minder ernstige gevallen blijven de lymfoïde
elementen tussen de neurieten. In ernstige gevallen vindt door een sterke
lymfoïde proliferatie een verdwijnen van de neurieten plaats, meestal be-
perkt deze zich tot het perineurium. Door de proliferatie van de lymfoïde
cellen ontstaat het beeld van een tumor. Met behulp van een zilver-
kleuring is hierin de aanwezigheid van fijne onregelmatige netwerken van
reticuline vezels te zien.

Het celbeeld van type A wordt vnl. gevormd door volwassen lymfocyten,
daarnaast worden ook wel grotere lymfocyten, blastcellen en een enkele
plasmacel aangetroffen. Payne en Biggs (1967) wijzen op het vrij
geregeld voorkomen van afwijkende cellen, die in grootte overeenkomen
met blastcellen. Ze liggen vaak in een lacune, lijken wat ingekrompen en
vallen direkt op. Deze cellen hebben een basofiel (ook pyroninefiel)
vacuolair celplasma, terwijl de onduidelijke kern met hemaluineosine een
vrij egale roodachtige tint aanneemt. Waarschijnlijk ontstaat hieruit weer
een kleinere cel (omvang van een middelgrote lymfocyt), die ook een sterk
basofiel cytoplasma bezit, terwijl de kern structuurloos is en donker ge-
kleurd.

De auteurs stellen voor om deze cellen „MD cells" te noemen; zij vermoe-
den dat het gedegenereerde blastcellen zijn. Deze „MD cells" zijn door hen
bij gezonde dieren wel eens in de bursa van Fabricius aangetroffen, maar
nooit daarbuiten, óók niet bij andere pluimveeziekten. Het voorkomen
van deze „MD cells" in het perifere lymfoïde weefsel wordt daarom door
Payne en Biggs (1967) als pathognomonisch voor de Marekse Ziekte
beschouwd.

Type B wordt gekarakteriseerd door een oedeem tussen de neurieten, met
een diffuse infiltratie van plasmacellen en kleine lymfocyten. Een demy-
elinisatie en/of een proliferatie van de Schwann cellen is niet ongewoon.
De mate van cellulaire infiltratie en oedeem varieert van geval tot geval.
Type A en B komen niet alleen afzonderlijk, maar ook gecombineerd in
dezelfde zenuw voor; de „MD cells" ziet men echter alléén in het volgens
type A veranderde gedeelte.

Type C wordt gekerunerkt door een nauwelijks veranderde zenuw, waarin
zeer verspreid enkele plasmacellen en lymfocyten voorkomen.
De door Wight (1962) en door Payne en Biggs (1967) opgestelde
indelingen van de neurale mikroskopische veranderingen van MZ zijn
duidelijk verschillend. Dit is voornamelijk het gevolg van uitéénlopende
opvattingen over het ontstaan van de veranderingen. Wight (1962)
vermoedt dat de cellulaire infiltraties (type I) worden voorafgegaan door
oedeem én/óf een demyelinisatie (type II), terwijl hij de neoplastische
veranderingen meer als op zich zelf staand beschouwt. Payne en
Biggs (1967) echter hebben waargenomen dat bij experimenteel be-
smette dieren eerst een sterke lymfoïde proliferatie (type A) optreedt, die

-ocr page 377-

wanneer de dieren niet succomberen, verandert in een op een ontsteking
gelijkend beeld (type B); als laatste fase zien de auteurs het beeld van
een praktisch niet veranderde zenuw met enkele onstekingscellen (type G).
Op de betekenis voor de Pathogenese zal in een volgend artikel worden
ingegaan.

Hersenen en ruggemerg

Makroskopisch: betrouwbare mededelingen omtrent de aanwezigheid van
zichtbare laesies in het centrale zenuwstelsel als gevolg van de Marekse
Ziekte zijn er niet. De ervaring is, dat bij MZ hersenen en ruggemerg
makroskopisch onveranderd blijven.

Mikroskopisch: in de hersenen doen de laesies zich volgens Pappen-
heimer en med. (1926 en 1929) voor als veelal kleine duidelijk zicht-
bare, verspreid voorkomende perivasculaire infiltraties van kleine lymfo-
cyten („perivascular cuffing"), soms ook als submiliaire lymfoïde foei.
De omliggende gliacellen en soms ook de endotheelcellen kunnen bij het
proces worden betrokken, waardoor lokaal een gliosis resp. endotheliose
ontstaat. Proliferaties van een omvang zoals die in de perifere zenuwen
voorkomen worden nooit gezien. Het beeld kan als een non-suppuratieve
encephalitis (Biggs, 1967) worden omschreven. In het ruggemerg wor-
den meer proliferatief veranderde aandoeningen gezien, eveneens van
lymfoïde aard en met een uiteenlopende omvang. Hetzelfde geldt voor de
dorsale wortels van het ruggemerg.

Viscera.

Pappenheimer en med. (1926 en 1929) en later ook Se agar
(1933), Lerche en Fritzsche (1933), Furth en Breedis
(1935) en Campbell (1954) hebben gewezen op een mogelijke
samenhang tussen de neurale en viscerale veranderingen bij de Marekse
Ziekte. Biggs en Payne (1964, 1967) waren de eersten, die deze
samenhang aan de hand van kritische dierexperimenten hebben aange-
toond. Zij hadden niet alleen de beschikking over uitstekende proefdier-
voorzieningen, maar ook over goed geoutilleerde laboratoria (virologie en
pathologie), waardoor het mogelijk was de samenhang tussen neurale
en viscerale laesies aan te tonen.

Wanneer bij MZ alleen viscerale veranderingen voorkomen, is een ver-
gissing met lymfoïde leukose (LL) niet uitgesloten. Bij de differentiatie
tussen MZ en LL moet de informatie dan ook niet alleen van de patho-
logie, maar ook van bv. het virologisch onderzoek, de anamnese etc.
worden verkregen. Meestal is differentiatie echter wel mogelijk op grond
van de volgende kenmerken.

Makroskopisch: de orgaanveranderingen bij LL zijn meestal duidelijke
vergrotingen van het diffuse of nodulaire type, vooral van lever en milt.
Niet zelden is vanaf een leeftijd van plm. 18 weken ook de bursa van
Fabricius vergroot. De zenuwen zijn nooit aangetast. De tumoren hebben
een duidelijk wekere consistentie dan bij MZ.

De orgaanveranderingen bij MZ zijn meestal vergrotingen van het nodu-
laire type en betreffen vooral de gonaden; prakisch nooit is de bursa van

-ocr page 378-

Fabricii vergroot. De zenuwen zijn dikwijls aangetast. De tumoren zijn
minder week dan bij LL.

Mikroskopisch: Bij LL ziet men in de aangetaste organen doorgaans een
accumulatie van (prolifererende) lymfoïde cellen van het „blast-type", die
qua vorm en grootte zeer veel onderlinge overeenkomst vertonen; soms
kunnen het ook cellen uit een andere ontwikkelingsfase zijn. Het celbeeld
is dan ook „meer uniform en veel rustiger" dan bij MZ. De LL laesies
bestaan in hoofdzaak uit al dan niet coalescerende haarden van lymfoïde
cellen. In de aanvang der ziekte vertoont de lever — evenals de milt —
naast periportale, ook lymfoïde infiltraties in de sinussen.
Bij MZ vertonen de tumoren histologisch een meer pleomorf celbeeld.
Verwarrend is dat vooral de oudere literatuur over de pathologie der LL
nogal uiteenlopende namen gebruikt voor o.i. dezelfde cellen, zoals bv.
prolymfocyten, reticulolymfocyten, hemocytoblasten etc. voor lymfoïde cel-
len.

Voor nadere bijzonderheden betreffende de pathologie der LL verwijzen
we o.a. naar een publikatie van Gross en med. (1959).
Hieronder zullen de meest in het ooglopende viscerale orgaanverande-
ringen van de MZ worden besproken.

Ovaritim.

Makroskopisch: het veranderde ovarium vertoont in eerste instantie een
omvangstoename. Aanvankelijk is daarbij de oppervlakte nog „glad", maar
deze wordt allengs duidelijk lobair en krijgt dan een „bloemkoolachtig"
aspekt. De kleur verandert in de loop van het ziekteproces van grijs naar
grauw. De consistentie wordt steeds meer spekkig hard.

Een niet onbekend verschijnsel is het voorkomen van duidelijk vergrote
ovaria bij klinisch gezond lijkende dieren uit een zieke koppel.

Mikroskopisch: in uitgesproken gevallen is een afname van het aantal
follikels te constateren; in hun plaats zijn grote door coalescentie ge-
vormde lymfoïde celgebieden te zien, die bestaan uit diffuus verspreide
prolifererende lymfoïde cellen (lymfocyten, blastcellen, soms ook wel MD
cellen) en reticulumcellen. Deze celgebieden zijn uitsluitend interfolliculair
gesitueerd, maar komen zowel in de cortex als in de medulla van het
ovarium voor. Soms zijn hier en daar in het beeld korte reticulaire vezels
te zien (bij lymfoïde leukose is dit nooit het geval). Het beeld komt over-
een met dat van type A, beschreven door Payne en Biggs (1967).

Testes.

Makroskopisch: ook hier is de omvangstoename een symptoom. Dit ken-
merk moet echter bij jonge dieren voorzichtig worden beoordeeld, omdat
fysiologisch individueel grote verschillen voorkomen. Indien echter ook de
vorm afwijkt en een uitgebreide vaatinjectie is te zien, blijft over de oor-
zaak minder twijfel bestaan. Een kleurverandering van geel naar grijswit
is niet altijd even duidelijk.

Mikroskopisch: de eerste veranderingen worden gezien in het interstitium,
waarin zich duidelijk lymphoïde foei presenteren. In een verder ontwikkeld
stadium van lymfoïde proliferatie neemt het aantal tubuli seminiferi sterk
af.

-ocr page 379-

Longen.

Makroskopisch: indien lymfoïde foei in de long een bepaalde omvang
bereiken, resulteert dit in een bescheiden longvergoting. De kleur wordt
veelal wat grijzer en de consistentie minder sponsachtig.

Mikroskopisch: de lymfoïde proliferaties beginnen meestal in het inter-
stitium van de longsepta en de submucosa der secondaire en tertiaire
bronchi. De omvang kan echter zo groot worden dat het bronchiale of
alveolaire lumen geheel of gedeeltelijk wordt afgesloten.

Hart.

Makroskopisch: tumoren in het epicard zijn veelal nodulair en in het
myocard meer diffuus van aard. Het hart zelf is hierbij meestal ook van
vorm en grootte veranderd.

Mikroskopisch: de aanwezigheid van enkele kleine intersdtiële lymfoïde
proliferaües in het myocard moet i.v.m. het zeer verspreid liggende nor-
male lymfocytaire weefsel niet direkt tot het beeld van Marek worden
gerekend. Bereiken de lymfoïde accumulaties echter een zekere omvang en
zijn ze perivasculair gesitueerd of is de grootte van de celaggregaten dus-
danig dat het oorspronkelijke spierweefsel verdrongen is, dan is het wel een
laesie van MZ.

Kliermaag.

Makroskopisch: de kliermaag is vaak vergroot. De normaliter op de binneri-
zijde goed zichtbare papillae zijn duidelijk gezwollen. Soms is een papil
zodanig vergroot en vervormd dat a.h.w. een omwalde „del" ontstaat.

Mikroskopisch: de bij MZ ontstane lymfoïde proliferaties bevinden zich
vooral in de submucosa en tussen de spierlagen (circulair en longitudi-
naal ).

l.ever.

Makroskopisch: de lever is zelden vergroot, tumoren komen in vergelijking
tot de andere organen weinig voor en zijn dan meestal van het nodulaire
type.

Mikroskopisch: er worden verschillende beelden aangetroffen. Er zijn
grote, duidelijk lymfoïde proliferaties in het parenchym, die de balk-
structuur veranderen. Deze infiltraties hebben vermoedelijk een perivas-
culair begin in het periportale bindweefsel gehad. Verder worden er ook
verspreid liggende, veelvormige lymfoïde foei van variërende grootte ge-
zien. Ook kan het voorkomen dat zich praktisch alleen in de lever-sinussen
grote hoeveelheden lymfoïde cellen verzamelen.

Nieren.

Makroskopisch: de nieren zijn zelden vergroot en bleek. Zichtbare tumoren
zijn dikwijls van het nodulaire type.

Mikroskopisch: het voorkomen van lymfoïde foei in dit orgaan moet voor-
zichtig beoordeeld worden, vooral wanneer er makroskopisch aan het dier
niets te zien is. Bij pathologische gevallen blijken de laesies het meest in
de buurt van de glomeruli te liggen.

-ocr page 380-

Bursa van Fabricius.

Makroskopisch: de afmetingen hangen nauw samen met de leeftijd (fysio-
logische involutie). Tot ongeveer 18 weken is daarom een makroskopische
beoordeling van de grootte moeilijk; daarna moet het orgaan normaliter
geatrofiëerd zijn tot de grootte van een flinke erwt. Bij LL ziet men vaak
een duidelijke omvangstoename en mikroskopisch vele lymfoblasten).

Mikroskopisch: er is een follikeldegeneratie, vaak vergezeld van een in ter-
folliculaire lymfoïde infiltratie (geen lymfoblasten).

Spieren.

Uit de literatuur (Pappenheimer en med. 1926; Lerche en
Fritzsche, 1933; Lesbouyries, 1941; Wilson, 1947; Chubb
en Cordon, 1957, etc.) blijkt dat bij KMZ regelmatig spierverande-
ringen worden aangetroffen. W i g h t heeft hieraan in 1966 een publikatie
gewijd.

Ook bij AMZ wordt melding gemaakt van spierveranderingen (Benton
en Cover, 1957; Guarda en Rossi 1965 en B i g g s en med. 1965).
Spierveranderingen kunnen dus als een fenomeen van de Marekse Ziekte
worden beschouwd.

Guarda en Rossi (1965) hebben aan lymfoïde spierveranderingen,
die zij „avian muscular leucosis" noemen, een aparte beschouwing gewijd.
Wij menen daaruit te mogen opmaken dat hier sprake is van spierverande-
ringen die optreden bij AMZ. Het optreden bij „broilers" van plm. 70
dagen oud en het beschreven histo-pathologische beeld heeft tot deze
mening geleid.

Makroskopisch: de spierveranderingen bij KMZ verschillen van die bij
AMZ.

Bij KMZ (Wight, 1966) worden slechts bij langdurende gevallen
spierveranderingen gekonstateerd, te weten een spieratrofie van dij- en/
of borstspieren. Soms is er een lokale kleurverandering van de huid met
subcutaan een groengekleurd geleiachtig oedeem, dat zich tussen de
betreffende spieren kan voortzetten (vooral gezien bij batterij-kippen,
waarschijnlijk het gevolg van een trauma).

Deze spierveranderingen zijn echter op één mogelijke uitzondering na,
aspecifiek en hebben geen causale betekenis.

Bij AMZ daarentegen hebben de spierveranderingen wèl een verband met
MZ. Het zijn nodulaire, lang ovale of streepvormige tumoren. Ze worden
in hoofdzaak waargenomen in de borst- en dijspieren (vooral in de diepe
spierlagen), de omvang is sterk variërend (van erwt tot kippeëi). Indien
ze zich in de oppervlakkige spierlagen bevinden, zijn ze bij een manuele
inspectie van levende dieren vaak door de huid te palperen.
Mikroskopisch: spierveranderingen bij KMZ en AMZ hebben dus ook
histologisch uiteenlopende aspekten.

Bij KMZ worden de histopathologische spierveranderingen door Wight
(1966) verdeeld in 3 categorieën, nl.:

Categorie I: neurogene spieratrofie als het direkte gevolg van een
zenuwverlamming;

Categorie II: lymfoïde infiltratie (vnl. lymfoblasten), volgens Wight
waarschijnlijk het gevolg van metastase;

Categorie III: trauma als het indirekte gevolg van zenuwverlamming.

-ocr page 381-

Categorie I kenmerkt zich eerst door een zweüing van de kernen van het
sarcolemma, vooral däär waar de motorische eindplaatjes gelegen zijn.
Vervolgens begint een beperkte kernproliferatie, vooral te zien bij een
dwarsdoorsnede van de spier. Daarbij zijn de fibrillen groter, ronder en
meer eosinofiel. Doordat telkens 3 ä 4 sarcolemma kernen dichter bij
elkaar liggen is een halvemaanvormige figuur ontstaan, die omgeven
wordt door een heldere krans van basofiel gekleurd cytoplasma (Wight,
1966). De proliferatie van sarcolemmakernen neemt toe naarmate het
ziekteproces langer duurt. Deze spierveranderingen worden volgens
Wight (1966) vooral gezien bij de zenuwveranderingen type I en III
(zie terug).

Bij de bovenomschreven veranderingen kan een omvangsreductie van de
spierbundels tot wel 70% optreden (op dwarsdoorsnede); er is een vrij
scherpe overgang te zien van normale naar veranderde spiervezels. In de
peri-axiale ruimten van de verschillende fibrillen worden nog wel eens
lymfoïde infiltraties aangetroffen.

Categorie II kenmerkt zich door uitgebreide lymfoïde proliferaties tussen
de spiervezels. Omdat in de innerverende zenuw eveneens lymfoïde ver-
anderingen werden opgemerkt, (type III, zie terug) vermoedt Wight
(1966) dat van hieruit lymfoblasten migreren naar de spieren, om daar te
prolifereren. Indien de intermusculaire proliferatie een zekere omvang heeft
bereikt, ontstaan ook in de aanliggende fibrillen histopathologische ver-
anderingen, die variëren van een hyaline- of een schollige degeneratie tot
een nekrose (vorming van witgekleurde nodulae, die soms ook makros-
kopisch te zien zijn).

Categorie III wordt gekarakteriseerd door spierlaesies van traumatische
aard (secundair). Bloedingen en oedeem zijn hier hoofdkenmerk. De
spiervezels zijn gezwollen en meer eosinofiel; ze demonstreren een vacuo-
laire en granulaire degeneratie of nekrose. De interstitiële aanwezigheid
van heterofiele granulocyten, lymfocyten, makrofagen etc. indiceert een
begeleidende ontstekingsreaktie. Soms wordt ook in aanliggende spier-
groepen een myositis vastgesteld.

Aangezien dit mikroskopisch beeld niet direkt met de Marekse Ziekte
samenhangt, wordt hierop niet verder ingegaan.

Bij AMZ worden de volgende spierveranderingen beschreven.
Guarda en Rossi (1965) onderscheiden in navolging van H o r i u c h i
(1961) twee hoofdbeelden, nl. een infiltratieve en een nodulaire proli-
feratie; een indeling die berust op mikroskopische waarneming en de
kenmerken van de infiltrerende cellen. De voornaamste cellen zijn lymfo-
cyten en lymfoblasten, waarvan de aantallen van geval tot geval variëren.
De diffuse proliferatie wordt gekenmerkt door lymfoïde cellen die in het
interstitium tussen de spierfibrillen accumuleren, een dissociatie bewerk-
stelligen en door compressie de spiervezels doen atrofiëren of zelfs doen
verdwijnen. De mikroskopische markering is onscherp, omdat het patholo-
gische weefsel zeer geleidelijk in het omgevende gezonde spierweefsel over-
gaat.

Bij de nodulaire proliferatie wordt naast de lymfoïde cellen ook het bind-
weefsel actief betrokken. De nodulae worden óf door talloze, dicht bijeen-
liggende, lymfoïde foei gevormd, óf door uit lymfoïde cellen bestaande
multicentrale follikels. Deze worden omgeven door fijne bindweefselvezels

-ocr page 382-

van het collagene type (azankleuring) en door argentofiele reticulaire
vezels (Wilder kleuring, zilverimpregnatie). De collagene vezels omgeven
de foci, terwijl de reticulaire de foci ook binnendringen. Het betrokken
bindweefsel verraadt haar proliferatieve activiteit door de aanwezigheid
van fibroblasten, terwijl er ook een extra vascularisatie in optreedt. In het
centrum van de nodulae zijn van het oorspronkelijk spierweefsel meestal
alleen nog maar fragmenten over, waarin karyorhexis of karyopyknose
voorkomt; regressie van de foei wordt zelden gezien (de proliferaties blij-
ven scherp omschreven). Wel ziet men dikwijls regressieverschijnselen in
de omliggende spieren (degeneratie, etc.).

Opmerking

De histologische klassificatie zoals hierboven is uiteengezet, sluit niet uit,
dat het hier twee op elkaar volgende fasen betreft. Alleen experimentele
infecties, waarbij met bepaalde tijdsintervallen dieren aan een mikros-
kopisch spieronderzoek worden onderworpen, zullen op deze vraag een
antwoord kunnen geven.

O.gen.

Makroskopisch: de ogen zijn bij de symptomatologie niet besproken, omdat
in AMZ gevallen zelden of nooit oogveranderingen zijn opgemerkt. In de
praktijk is gebleken dat deze wèl bij KMZ voorkomen, maar meestal pas
optreden wanneer andere symptomen reeds duidelijk zichtbaar zijn. Daar-
naast worden ook, in overigens klinisch gezonde oudere koppels, geïso-
leerde gevallen van oogveranderingen (enige symptoom) waargenomen.
Op de oculaire vorm van Marek — bij AMZ zeer zelden voorkomend —
zal daarom niet verder worden ingegaan.

Huid.

Makroskopisch: het beeld presenteert zich als duidelijk vergrote, min of
meer bruingekleurde veerfollikels op de rug-, buik- en/of dijhuid. Deze
huidveranderingen (bij AMZ) worden door Helmboldt en med.
(1963), in navolging van de praktijk, „skin leukosis" genoemd. Ze worden
meestal pas in de slachterij gezien nadat de dieren geplukt zijn, omdat de
veren een klinische diagnose verhinderen.

Over de vraag of dit beeld tot AMZ moet worden gerekend bestaat bij
Helmboldt en med. (1963) nog twijfel. Payne en Biggs (1967)
menen dat dit wèl het geval is; de naam "skin leukosis" is dan principieel
onjuist en vraagt om wijziging.

Over het verband van deze huidveranderingen met de Marekse Ziekte
lopen de meningen uitéén. Zelfs heeft men wel vastgesteld dat z.g. Marekse
huidveranderingen kunnen verdwijnen (Clifford, 1968). Dit bleek
bij een koppel „broilers" met veel „skin leukosis", waarvan het slachten
voortijdig werd gestaakt. Toen de overgebleven dieren twee weken later
werden geslacht, bleken de huidveranderingen verdwenen te zijn.
Kort geleden is echter door Calnek en Hitchner (1969) met behulp
van de immuno-fluorescentie-techniek vastgesteld dat de huid als voorkeurs-
plaats voor de reproduktie van het Marekvirus dient en als zodanig zeer
veel virus bevat. De diagnose „skin leukosis", gesteld alléén naar aanleiding
van makroskopisch zichtbare huidveranderingen, kan wel eens onjuist zijn;
ook de mikroskopische beelden zijn echter moeilijk te interpreteren (zie
verder).

-ocr page 383-

Mikroskopisch: de huidveranderingen, die zich rond de veerfolhkels con-
centreren, vertonen een ontstekingsbeeld en zouden volgens H e 1 m b o 1 d t
en med. (1963) als een dermadds kunnen worden gekenschetst.
Verspreid in de huid komen accumulaties van lymfoblasten en lymfocyten
voor, waartussen enkele veelal oppervlakkig gesitueerde histiocyten en plas-
macellen zijn te ontdekken. _
In verband met de lokalisatie van de laesies in de buurt van capillairen
(soms zelfs perivasculair) wordt door Helmboldt c.s. aan een oor-
zakelijk verband met de dermale bloedvaten gedacht. Afhankelijk van de
grootte van de haarden blijft de oorspronkelijke structuur van de huid al
of niet bewaard.

SUMMARY

The symptoms of acute Marek\'s disease (AMD) are discussed, attention being drawn
to a number of characteristic differences (such as the tendency to occur early in life,
and therefore also in broilers, the frequently high mortality rate) with classical Ma-
rek\'s disease (CMD).

The most important morbid-anatomical changes are also discussed. Macroscopical
changes are mainly localized in the viscera in AMD, whereas they are usually observed
in the peripheral nerves in CMD. In accordance with the views of British authors
(Payne et al.), it is not believed that there are any histopathological differences
between AMD and CMD. Macro- and microscopical lesions of the nervous system,
viscera, muscles and skin are reviewed with reference to the literature and personal
experience.

LITERATUUR

Benton, W. J. and Cover, M. S.: The increased incidence of visceral lympho-
matosis in broiler and replacement birds.
Avian Dis., 1, 320, (1957).
Biggs, P. M.: Marek\'s disease. Vet. Rec., 80, 583, (1967).

Biggs, P. M. and Payne, L. N.: Relationship of Marek\'s Disease (Neural lym-
phomatosis) to Lymphoid Leukosis.
Nat. Cane. Inst. Monogr., 17, 83, (1964).
Biggs, P. M. and Payne, L. N.: The ,\\vian leucosis complex. Clinical Suppl. no.

7. Poultry and the Practitioner. Vet. Rec., 80, (VI) - (VII), (1967).
Biggs, P. M., Purchase, II. G., Bee, B. R. and Dalton, J.: Preliminary
report on acute Marek\'s disease (fowl paralysis) in Great Britain.
Vet. Rec., 77,
1339, (1965).

Boer, E. d e: Neurolymphomatosis Gallinarum (Mededehng I). Tijdschr. Dier-
geneesk.,
61, 449, (1934a).
Boer, E. d e: Neurolymphomatosis Gallinarum (Mededeling II). Tijdschr. Dier-
geneesk.,
61, 520, (1934b).
Calnek, B. W. and H i t c h n e r, S. B.: Virus localization in tissues of chickens
exposed to Marek\'s disease virus. Collection of summaries. World Veterinary
Poultry Association, IV Congress, Beograd, p.
63, (1969).
C a m pb e 1 1, J. G.: Avian Leucosis: a plea for classification. Xth World\'s Pouhry

Congres. Sect. C 1, 193, (1954).
Chubb, L. G. and Gordon, R. F.: The avian leukosis complex - a review.
Vet.

Rev. Annot., 3, 97, (1957).
Churchill, A. E.: Herpes type virus isolated in cellculture from tumors of
chicken with Marek\'s disease I, studies in cellculture.
J. Nat. Cancer Inst., 41,
939, (1968).

Chur chill, A. E. and Biggs, P. M.: Agent of Marek\'s Disease in tissue cul-
ture.
Nature, 215, 528, (1967).
Clifford, R. L.: Skin Leukosis in field found to be transitory. Mededehng uit
Nat. Broiler News, 2 Mrt. 1968);
Poultry Digest, 27, 227, (1968).

-ocr page 384-

Epstein, M. A., A c h o n g, B. G., Churchill, A. E. and Biggs, P. M.:
Structure and development of the Herpestype virus of Marek\'s Disease.
J. Nat.
Cancer Inst.,
41, 805, (1968).

F u r t h, J. and B r e e d i s, C.: Lymphomatosis in relation to fowl paralysis. Archiv.
Pathol.,
20, 379, (1935).

Gross, M. A., B u r m e s t e r, B. R. and Walter, W. G.: Pathogenicity of a
viral strain (R.Pl 12) causing avian visceral Lymphomatosis and related neo-
plasms I Nature of the lesions, ƒ.
Nat. Cancer Inst., 22, 83, (1959).

Guarda, F. and Rossi, C.: Avian Muscular Leucosis. Vet. Ital., 16, 37, (1965),
(English Translation).

H e 1 m b o 1 d t, C. F., Wills, F. K. and F r a z i e r, M. N.: Field observations of
the pathology of skin leukosis in Gallus gallus.
Avian Dis., 7, 402, (1963).

Hepding, L.: Beiträge zur Aetiologie und Diagnostik der ansteckenden Hühner-
lähmung.
Zschr. Inf. Krankh., Par. Krankh. und Hyg. der Haustiere, 49 292
(1936).

H o r i u c h i, T.: Pathological studies on avian visceral lymphomatosis, especially
on gross and histo-pathology of liver and spleen.
Jap. J. vet. Sci., 23, 227, (1961,
summary).

Lerche, M. und Fritzsche, K.: Geflügellähme. Zschr. Inf. Krankh., Par.
Krankh. und Hyg. der Haustiere,
43, 185, (1933).

Lesbouyries, G.: La pathologie des oiseaux. Vigot, Paris, (1941).

Maas, H. J. L., B ij 1 e n g a, G. en Rispens, B. H.: Acute Marekse Ziekte, I;
terminologie, klassificatie en voorkomen.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1647, (1968).

Mc.Gaughey, C. A. and Downie, A. W.: Preliminary report on an outbreak
of fowl paralysis in England.
J. comp. Path., 43, 63, (1930).

Nazerian, K., Solomon, J. J., Witter, R. L. and B u r m e s t e r, B. R.:
Studies on the etiology of Marek\'s disease. IL Finding of a Herpesvirus in cell-
culture.
Proc. Soc. Exptl. Biol. Med., 127, 173, (1968).

Pappenheimer, A. M., D u n n, L. C. and C o n e, V.: A study of fowl paralysis
(neuro-lymphomatosis gallinarum).
Storrs agr. Exp. Stat., Bull, 143, 186, (1926).

Pappenheimer, A. M., D u n n, L. C. and Cone, V.: Studies on fowl para-
lysis (neuro-lymphomatosis gallinarum). I. Clinical features and pathology. /.
exp
Med.,
49, 63, (1929).

Payne, L. N. and Biggs, P. M.: Studies on Marek\'s disease, II, pathogenesis.
/. Nat. Cancer Inst., 39, 281, (1967).

Seagar, E. A.: The pathology of fowl paralysis with some aspects of its cause and
control.
Vet. J., 89, 454, (1933).

Walle, N. van der en Winkler-Junius, E.: De neuritis - epizoötie bij
kippen te Bameveld in 1921.
Tijdschr. Ver gl. Geneesk., X, 34, (1924).

Wight, P. A. L.: Variations in peripheral nerve histopathology in fowl paralysis
/. comp. Path., 72, 40, (1962).

Wight, P. A. L.: Histopathology of the skeletal muscles in fowl paralysis (Marek\'s
disease).
J. comp. Path., 76, 333, (1966).

Wilson, J. E.: Fowl paralysis (neurolymphomatosis). In „Diseases of poultry" van
W. P. Blount. Uitg. Bailliere, Tindall en Cox, London, (1947).

-ocr page 385-

REFERATEN

Algemeen

PRAKTISCH BLOEDONDERZOEK

Doxey, D. L.: Practical Haematology. Vet. Rec., 85, 106, (1969).
Bij het bloedonderzoek in de praktijk zijn twee faktoren van belang:

1. in hoeverre is een test bruikbaar ter bevestiging van een diagnose;

2. de mogelijkheid om de test zo accuraat mogelijk te doen in een zo kort mo-
gelijke tijd.

Deze faktoren zijn even belangrijk. Veel mensen in de praktijk, die het probeerden,
beweerden dat het duur, tijdrovend en zonder diagnostische waarde was. Maar er is
niets fout aan een laboratoriumtest, mits degene uit de praktijk er niet „te hoge"
verwachtingen aan hecht en men moet er vertrouwd mee zijn, alvorens de test diag-
nostisch toe te passen.

Diagnostische bruikbaarheid: dit is een eis die duidelijk gesteld moet worden, want
b.v. een bezinking is van geen enkel nut in de praktijk.

Geschiktheid: iedere test moet gebruikt worden op de juiste tijd en bij het juiste ziek-
teproces, anders zijn de resultaten misleidend. Eerst moet er dan ook differentiaal
diagnose gemaakt zijn. Het laboratoriumonderzoek kan dan tot een goede diagnose
leiden, mits er echter wel een juiste interpretatie aan gegeven wordt, b.v. ureumge-
halte bij een interstitiële nefritis.

Techniek: selectie van de correcte testen alleen is niet voldoende, ook de juiste ver-
zameling van het bloedmonster is van belang. Een juist ontstollingsmiddel moet wor-
den gekozen. Bruikbare hematologische technieken zijn er voor het tellen van de rode
en witte bloedcellen en trombocyten, de differentiatie van het witte bloedbeeld, de be-
paling van het celvolume en het Hb.

Uitrusting: 1. centrifuge (ook bruikbaar voor ander onderzoek);

2. hemoglobinemeter vlgs. b.v. Sicca;

3. hemocytometer met toebehoren;

4. uitstrijkjes.

De auteur geeft dan beknopt de techniek van de bepalingen weer en laat zien dat het
maar weinig tijd „kost". Voor de interpretatie van de testen is het noodzakelijk de
normaalwaarden te kennen met hun fysiologische variaties.

Het onderzoek t.a.v. erytrocytenaantal, het celvolume en het Hb is van belang bij
anemie, dehydratie. Het vaststellen van hemolyse bij jonge veulens en piroplasmose.
Bij het onderzoek van de witte bloedcellen is altijd van belang het totaal aantal en de
differentiatie van het witte bloedbeeld, b.v. een linksverschuiving bij ontstekingen.
Voorbeelden worden gegeven.

Tj. Jorna.

Bacteriële- en virusziekten

ONGEWONE BACTERIE BIJ VARKENS.

W y c w a n t a, E. A. and W e 11 i m a n y, E. G. D. S.: Chromobacterium violaceum
infection in pigs.
Res. Vet. Sci., 10, 389, (1969).

Chromobacteriën zijn water- en bodembewoners. Zij zijn echter als ziekteverwekkers
bij de mens, bij rund, buffel, bij een aap en door S i p p e 1 c.s. (1954) ook bij varkens
beschreven.

Schrijvers isoleerden Chromobacterium violaceum uit leverabcessen bij 4 varkens op
Ceylon. Het is een kort bipolair Gramnegatief staafje, waarvan de kolonies op de
bloedplaat purper gekleurd zijn, terwijl op de bouilloncultuur een violet vlies ontstaat.
De korte bonte rij wordt beschreven. Het micro-organisme was o.a. gevoelig voor
chloramphenicol en terramycine.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 386-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

DARMINVAGINATIE DOOR ADENOVIRUSSEN.

Lange, W., A p o d a c a, J. und K ö h 1 e r, H.: Darminvaginatimen bei Krallenaffen
der Species
Saguinus (Oedipomidas) oedipus als mögliche Folge von Infektionen mit
Adenoviren.
Zbl. Bakt. I Orig. 210, 337, (1969).

Bij klauwaapjes werden frequenter darminvaginaties gevonden als ze eerst met adeno-
virussen of met sera van apen, die met experimentele hepatitis waren besmet, waren
ingespoten.

Bij 20 van 204 besmette apen kwam dit voor, tegen 2 gevallen bij 456 niet besmette
apen. In het darmepitheel van de besmette apen, met en zonder invaginaties, konden
kerninsluitsels worden aangetoond, met het aspect van adenovirus insluitsels.
Virus isolaties werden niet verricht.

(Als dit waar is, geeft dit mogelijk verstrekkende aspecten ook voor andere dier-
soorten.
Ref.)

C. A. van Dorssen.

Parasifaire-, profozoaire- en fropisehe ziekfen

RESISTENTIE TEGEN EXPERIMENTELE EIM. TENELLA EN EIM. ACER-
VULINA INFECTIES VAN LEGHENNEN.

Bennejean, G., Meurier, C., Bougon, M. et Mevel, M.: Resistance a
rinfestation experimentale par Eimeria tenella et Eimeria acervulina de pondeuses
soumises pendant la période d\'élevage a différents programmes de chimio-prévention
anticoccidienne.
Buil. d\'inform. Stat. Exp. d\'Avic. de Ploufragan, vol. 9, no. (3),
154, (1969).

5 Groepen leghennen zijn tijdens de opfok op de volgende wijzen behandeld:

a. met Amprolium gedurende 12 weken, in afnemende dosis (125 tot 80 p.p.m.);

b. met d.o.t. gedurende 12 weken in afnemende dosis (125 tot 80 p.p.m.);

c. met Amprolium gedurende 20 weken in afnemende dosis (125 tot 40 p.p.m.).
Deze dieren bleken bij het begin van de leg even resistent te zijn tegen coccidiosis als
de hennen die géén coccidiostaticum hadden ontvangen.

Alleen de groep die tot 20 weken met Amprolium was behandeld, bleek minder re-
sistent t.o.v. een experimentele
Eimeria tennella-hesmetting te zijn dan alle andere
groepen.

Er bleek géén verschil in immuniteitsontwikkeling te bestaan ten opzichte van dieren,
die experimentele
E. acervulina-iniectie hadden doorgemaakt zonder gebruik van een
coccidiostaticum.

W. ]. Roepke.

Voedingsmiddelenhygiëne

BEPALING VAN CELGEHALTE VAN BOERDERIJMELK.

D ij k m a n, A. J., Schipper, C. J., B o o y, C. J. and Posthumus, G.: The
estimation of the number of cells in farm milk.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschrift., 23,
168, (1969).

Na gewezen te hebben op verschillende direkte en indirekte methoden om het aantal
cellen in de melk te bepalen, worden de microscopische celtelling (Prescott en
Breed), de BMR en de elektronische celtelling met de Coulter Counter met elkaar
vergeleken.

Zowel de BMR als de elektronische celtelling lenen zich, door de vergaande mogelijk-
heid tot mechanisering, voor massa-onderzoek.

Indien het celgehalte van de melk in de kwaliteitsuitbetaling wordt betrokken moet
een groot aantal monsters per dag onderzocht worden en mag als praktische eis ge-
steld worden dat het onderzoek kan gebeuren uit het monster dat voor de andere kwa-
liteitsbepalingen wordt getrokken. Hoewel niet duidelijk gesteld, had dit onderzoek
waarschijnlijk betrekking op busmonsters en niet op basculemonsters.

-ocr page 387-

In de reproduceerbaarheidsproeven bleek bij de BMR dat de minste verschillen wer-
den gevonden in het gebied van de lage celgehalten, daaropvolgend de hoge gehalten;
in de middengroepen (zwakpositieve reakties) waren de uitkomsten minder goed

_hierbij werd een 4-klassige indeling toegepast naar gelang van de uitstroomtijd.

Een goede reproduceerbaarheid werd bij de elektronische celtelling gevonden, na een
logaritmische omrekening; deze was beter dan bij de microscopische celtelling, wat ver-
klaard werd uit het werken met respectievelijk een homogeen en een niet homogeen
uitgangsmateriaal.

In „oudere" melk bleek de BMR onbetrouwbaar, als oorzaak wordt aangenomen het
minder stabiel zijn van de D.N.A. resp. de werkzame stof; dit zou voor alle indirekte
methoden gelden die immers op hetzelfde principe berusten.

Door dit falen van de indirekte methoden zelfs bij kort opgeslagen melk, zijn deze
minder geschikt om als kwaliteitscriterium te worden gehanteerd. Daarentegen leent
de elektronische celtelling zich wel voor dit doel, al zullen foutenbronnen, met name
door een niet accuraat uitgevoerde monstemame, vermeden moeten worden. (Het tij-
dens de aanvoer op de melkontvangst te nemen monster zal door goed getrainde en
verantwoordingsbewuste personen dienen te geschieden. De vraag is of basculemonsters
niet geschikter zijn.
Ref.)

R. Post.

SEROLOGISCHE BEPALING VAN VREEMD EIWIT.

Kotter, L. und Hermann, G.: Methoden zum Nachweis von Fremdeiweisz nach
serologischen Verfahren.
Fleischwirtschaft. 49, 1175, (1969).

Daar de toevoeging van vreemd eiwit aan vleeswaren aan beperkingen onderhevig is,
is de behoefte aan een goede analysemethode om dit te controleren groot. Chemische
methode voldoen maar ten dele. De auteurs vermelden, in deze samenvatting van een
aantal vorige publikaties, de gegevens van hun onderzoek naar de bruikbaarheid van
de indirekte hemagglutinatie reactie voor het aantonen van vreemd eiwit in hoog-
verhitte vleeswaren. Ook wordt enige aandacht geweid aan de precipitatie, agglutinatie
en complementbindingsreacties die met enig succes kunnen worden toegepast. De
ring
precipitatie reactie
kan zowel met constant antigeen, als met constant antilichaam
worden uitgevoerd, maar bij het toezicht op levensmiddelen verdient de werkwijze met
constant antigeen de voorkeur, daar er in de regel genoeg antigeen is voor een aantal
verdunningen. Met de
Agargel diffusie techniek en met de Immuno-electrophorese
techniek
worden bruikbare reacties beschreven. Met fluorescerende stoffen zijn deze
reacties zichtbaar te maken.

Van deze methoden zijn naar de mening van de auteurs de Agar Gel Diffusie Test
en vooral de Indirekte Hemagglutinatie het meest geschikt voor het quantitatief be-
palen van vreemd eiwit in hoog verhitte vleeswaren. Zij hebben nl. een grotere ge-
voeligheid en een grotere specificiteit dan de andere methodes.

De Agar Gel Diffusie Test.

Bij de bepaling van het gehalte aan gedroogd bloedplasma bleek een l%ige zuivere
agar van de Behringwerké met pH 7.2 het beste te bevallen, daar 1 verdunning meer in
de reeks als positief kon worden afgelezen. Dit komt waarschijnlijk door een betere dif-
fusie van het antigeen en het antilichaam. Het bijvullen van de hoeveelheid antiserum
en antigeen na 16 tot 18 uur geeft wederom een grotere gevoeligheid van 1 verdun-
ning meer. Bij het meerdere malen bijvullen wordt de kans op a-specifieke reacties
aanmerkelijk vergroot. Bij het onderzoek van rauw materiaal met gedroogd bloed-
plasma kon een duidelijk verschil worden aangetoond tussen 0,1 0,5 0,9 1,2 1,4 1,8
2,2 en 3%. Na een verhitting van 30 minuten op 70°-75°C een gehalte van 0,3%
weer te vinden, terwijl 0,3 0,6 1,6 1,8 2 2,2 en 3% duidelijk van elkaar waren te on-
derscheiden. Na verhitting van 30 minuten op 80°-85°C kon eerst 1,8% en na ver-
hitting voor 30 minuten op 90°-95°C eerst 3% quantitatief worden waargenomen. De
gevoeligheid van de Agar Gel Diffusie Test is dus bij hogere verhitting teleurstellend.
Voor grof kwantitatief onderzoek is deze methode toch wel geschikt.

-ocr page 388-

De Indirekte Hemagglutinatie reactie

Hierbij wordt het in het monster vermoede antigeen aan gewassen, met „Tannine\'
behandelde erytrocyten, gebonden. Vervolgens worden deze „geladen" erytrocyten in
afgepaste hoeveelheden van het bijbehorende antiserum van konijnen gebracht. Ag-
glutinatie treedt nu op tot een bepaalde antiserum verdunning (antiserumtiter). Ver-
mengt men nu het antiserum, voordat men het met de met antigeen „geladen" erytro-
cyten tezamen brengt, met gemacereerd monstermateriaal en stelt men vervolgens op-
nieuw de antilichaamactiviteit vast van het zo voorbehandelde antiserum, dan is bij
de met dit specifieke eiwithoudende materiaal een geringere titer vast te stellen.
Bij deze techniek neemt de sensibilisering der erytrocyten de meeste tijd in beslag en
geeft ook de meeste problemen.

Meestal wordt schapebloed voor de indirekte hemagglutinatie reactie gebruikt, maar
ook konijne-, cavia-, kippe-, muize- e.a. dierbloed zijn sensibiliseerbaar. In verband
met de vergelijkbaarheid moet men bloed van 1 en dezelfde donor gebruiken, daar
individuele verschillen regel zijn. De erytrocyten zijn als deugdelijk te beschouwen
als bij het wassen na de 2e maal centrifugeren geen haemolyse meer is waar te nemen.
Voor een optimale reactie is de concentratie van het antigeen in het sensibiliserings
mengsel van grote betekenis. Het aantal receptoren der erytrocyten is beperkt en alleen
bepaalde delen der oppervlakte worden verzadigd met enkelvoudige antigenen.
Afzwakking der reactie is mogelijk onder invloed van Polysacchariden. Voor sensibili-
sering van de met tannine behandelde erytrocyten gebruikten de auteurs een !/2%ige
eiwitoplossing dus ca 25 mg melkeiwit, 28 mg gedroogd plasma, 24 mg melkeiwit en
voor sojaeiwit: 32 mg Promine D of 27 mg Edipro N per ml. Van Ovalbumine werd
een l%ige oplossing gebruikt dus ca 36 mg/ml en van kippeneiwit een 25%ige op-
lossing.

De optimale sensibiliseringstemperatuur is 37\'\'C, waarbij de volledige verzadiging na
90-100 minuten wordt verkregen. Bij de proeven werd 2 uur geïncubeerd.
Vervolgens worden de erytrocyten minstens 3 maal gewassen met physiologische NaCl
opl. totdat de bovenstaande vloeistof helder is. Niet volledig verwijderde eiwitresten
verhinderen later een correcte aflezing. Na 1 uur bij 37°C in de stoof moeten de
buisjes opnieuw worden geschud. Na deze bebroeding worden ze overnacht bij kamer-
temperatuur weggezet.

Bij agglutinatie zijn de erytrocyten „tapijtachtig" over de buisbodem neergeslagen.
Een positieve agglutinatie is een negatieve reactie!

Bij een negatieve agglutinatie sedimenteren de erytrocyten in het diepste punt van het
buisje en liggen binnen een scherp omschreven kleine zone van het buisje.
Een negatieve agglutinatie is een positieve reactie!

Voor een kwantitatieve beoordeling kan een verdunningsreeks van het monster wor-
den vergeleken met IJkcurven voor Rauwe, gebroeide en hoogverhitte vleeswaren.
Het samenstellen dezer IJkcurven vraag echter zeer veel bepalingen, waarbij verschillen
van ca 0,1% nog waar te nemen zijn.

Voor het verkrijgen van goede en vergelijkbare resultaten is naast een centrale serum-
bereiding, de bereiding van gestandaardiseerde en geconserveerde gesensibiliseerde
erytrocyten noodzakelijk.

Vermenging van gesensibiliseerde erytrocyten met Cialit 1 : lO\'\' maken ze voor 10
weken houdbaar, daarna worden ze heamolytisch en verliest de reactie zijn specifi-
citeit en gevoeligheid. Vermenging met Nipagin gaf reeds na 6 weken dezelfde ver-
anderingen. Conservering door het drogen der erytrocyten was onbevredigend.

Momenteel probeert men de erytrocyten door latexpartikeltjes van constante grootte
te vervangen. Deze partikeltjes zijn lang houdbaar. Het antigeen kan hier aan worden
geadsorbeerd, waarna ze als gesensibiliseerd kunnen worden beschouwd. De aggluti-
natie bij deze Latextest verloop analoog aan die bij de hemagglutinatie. De klompjes-
vorming is met het blote oog zichtbaar. Een bezwaar is dat bij te hoge antigeen con-
centraties een deel niet wordt geadsorbeerd, waardoor vrije antigenen met de antili-
chamen van het serum kunnen reageren, waardoor vals negative agglutinaties kunnen

-ocr page 389-

ontstaan. Ook moet een minimum hoeveelheid van het antigeen aanwezig zijn om een
voldoende sensibilisering der partikeltjes te garanderen, daar anders alleen negatieve
agglutinaties worden waargenomen. Ook de eigenschap van de kunststof-partikeltjes
om een suspensiekolloid te vormen geeft kans op spontane agglutinatie onder bepaalde
omstandigheden. Zij zijn in suspensie vrij labiel en worden beïnvloed door 1 waardige
kathionen en door de oppervlakte spanning. Dit kan echter door beschermingskolloiden
(b.v. eiwit) worden tegengegaan.

De auteurs hopen en verwachten dat door de vervanging van de erytrocyten door
latexpartikeltjes bij de reactie een massale toepassing in routine-laboratoria een grote
stap dichterbij komt.

H. Mol.

BOEKBESPREKING

VETERINARY HELMINTHOLOGY.
A. M. Dunn.

(William Heinemann Medical Books Ltd., London, 1969; XI -!- 302 blz., 76 fig.,
48 afbeeldingen van foto\'s, 1 frontplaat; prijs 105 sh.)

Hier is nu eindelijk weer eens een boek op parasitologisch gebied, dat zonder meer
warm aanbevolen kan worden èn aan studenten èn aan dierenartsen èn aan labo-
ratoria. Niet alleen de uitvoering is voortreffelijk, zelden ziet men zulke mooie en
tevens instrucdeve tekeningen, maar ook de tekst sluit zeer goed, zowel wat in-
deling als inhoud betreft, bij de Nederlandse omstandigheden aan.
Part I. „The parasites" handelt, volgens de systematiek van de wormen over de
morfologie, de levenscyclus en het belang van ieder genus; aantekeningen over de
gastheren, de lokalisatie en de verspreiding worden eveneens per genus gegeven.
Dit deel neemt 130 blz. in beslag.

Part II. „The host-parasite relationship" handelt in het kort, 12 blz., over de na-
tuurlijke en actieve weerstand.

Part III. „The hosts", 130 blz. lang, bevat de wormaandoeningen per diersoort (grote
en kleine huisdieren en pluimvee). In ieder hoofdstuk zijn de aandoeningen volgens
orgaansysteem gerangschikt. Aan het einde van iedere bespreking van een ziekte zijn
paragrafen toegevoegd over de parasitologische diagnose en de bestrijding. Een apart
hoofdstuk is gewijd aan infecties die van betekenis zijn voor de volksgezondheid.
Appendix I handelt over laboratorium-diagnostiek en appendix II geeft een op-
somming van de wormen per gjistheer.
Literatuurlijst en index besluiten het boek.

Het zou een wonder zijn als niet ergens fouten of tekortkomingen ontdekt konden
worden, maar in dit boek moet men daar wel lang naar zoeken. Zo komt
Amidosto-
mum anseris
niet bij eenden voor zoals gezegd wordt op blz. 33; typisch voor de een-
den is
A. acutum. Op blz. 85 wordt voor Capillaria obsignata vermeld dat deze voor-
komt in de caeca. Dat is voor een
Capillaria soort die veel bij duiven gevonden wordt
een moeilijke opgave! Bij enkele foto\'s van
Ascaridia en Heterakis eieren op blz. 253
hoorde vermeld te zijn, dat indien zij larfjes bevatten, zoals is afgebeeld, de eieren
na de defaecatie de tijd gehad moeten hebben om zich van het eencellige stadium
zover te ontwikkelen.

Een zeer hinderlijke drukfout staat in het onderschrift van fig. 44 op blz. 66: in
plaats van „1. to r." moet hier gelezen worden „r. to 1.".

Het oordeel over dit boek kan als volgt samengevat worden: zeer goed en zeer
aanbevelenswaardig.

J. Jansen Jr.

-ocr page 390-

A DICTIONARY OF LIVESTOCK BREEDS.
I. L. Mason.

(Commonwealth Agricultural Bureaux, Bucks, England, 268 pag., geen foto\'s, prijs
70I-.J

In dit boek, dat de gereviseerde versie voorstelt van de eerste uitgave in 1951, zijn
alle op dit ogenblik bekende landbouviihuisdierrassen vermeld met opgave van syno-
nieme namen en verwijzingen naar verwantschap.

Achtereenvolgens worden behandeld ezels, buffels, runderen, geiten, paarden, var-
kens en schapen. Het boek wordt besloten met een bibliografie. Die telt maar 4
pagina\'s, hetgeen betekent dat de auteur zeer veel informatie verkregen heeft uit
rapporten, en door persoonlijke contacten, veelal ter plaatse.
De verschillende rassen worden per diersoort alfabetisch opgenoemd.
Hoe volledig hij is blijkt uit de namen die hij vermeldt achter de Dutch Black Pied,
dat is onze zwartbonte. Hij vermeldt: zwartbont-Fries-Hollands, Black and White
Holland, Black Pied Dutch, Dutch Black and White, Dutch Friesian, Dutch Low-
land Holland, Netherlands Black Pied en West Friesian. Deze volledigheid betreft
echter niet alleen Westerse rassen, waarvan veel bekend is, maar ook bijv. soort-
kruisingen, als de „dzo" in Tibet, d.w.z. een Yak x rund kruisingsprodukt.
In een kort bestek worden behalve de namen vermeld de plaats van herkomst, de
huidige distributie, typen en variëteiten en hun onderlinge relatie.
In deze nieuwe uitgave wordt ook de stichtingsdata der stamboeken vermeld.
In verband met de kosten was het onmogelijk per land op te geven hoeveel exem-
plaren een bepaald ras telt, zoals dit wel het geval was bij de eerste editie. Deze
gegevens vindt men trouwens ook wel in boeken die de belangrijkste rassen uitvoerig
beschrijven.

Samenvattend: voor veeteeltbibliotheken een onmisbaar boek.

P. Hoekstra.

-ocr page 391-

CONGRESSEN

WORLD VETERINARY ASSOCIATION.

VERANDERING VAN DE DATA VAN HET XlXe WERELD-DIERGENEES-
KUNDIG KONGRES.

Op veler verzoek is besloten het Kongres niet in september doch in de maand augustus
van het volgend jaar te houden en wel van 15-21 augustus 1971.

VOORBEREIDING VAN HET KONGRES

Na bestudering van de verschillende voorstellen van internationale touristenbureaux,
die hadden verzocht om het alleenrecht voor het verzorgen van het touristische ge-
deelte van dit evenement, besloot het Organiserend Comité de „International Congress
and Convention Association-I.C.C.A." met hun vertegenwoordigers in Mexico te be-
noemen tot officieel touristenagentschap voor het XlXe Wereld-Diergeneeskundig
Kongres.

De ICCA heeft op zich genomen te zorgen voor:

1. Luchtvervoer — Organiseren van speciale vluchten in straalvliegtuigen van cen-
trale punten in Europa en tussen Noord-, Centraal- en Zuid-Amerika. De bepalin-
gen van de I.A.T.A., die hiervoor van kracht zijn, zullen in acht genomen wor-
den. Het gaat daarbij om aanzienlijke reducties van de vervoerskosten.

2. Vervoer van deelnemers in Mexico-stad — ICCA biedt gratis hulp aan- en vervoer
van congresdeelnemers van het vliegveld naar de verschillende hotels. Deze service
wordt verleend aan kongresbezoekers, die kamers en/of vervoer en/of kaarten voor
excursies hebben besproken bij de ICCA of het Organiserend Comité. Derhalve
zal een speciaal bureau worden ingericht op de centrale luchthaven van Mexico-
Stad, dat tevens de deelnemers behulpzaam zal zijn bij eventuele problemen be-
treffende douaneformaliteiten en toelating van buitenlanders in Mexico. Dit
bureau zal zijn geopend van 12-24 augustus 1971. Tijdens het Kongres zal een
speciale busdienst worden onderhouden tussen de hotels en de Kongresgebouwen.
De eerste bus vertrekt van de voornaamste hotels om 8 uur \'s-morgens en de bus-
sen blijven continu rijden tot 7.30 uur \'s-avonds wanneer de laatste bus de deel-
nemers weer naar de hotels brengt. Bij voorstellingen, recepties en feestmaaltijden
zal ook een busdienst worden onderhouden. De offertes van de verschillende bus-
ondernemingen worden thans bestudeerd.

3. Hotels — ICCA heeft op zich genomen een optie te verkrijgen op een voldoend
aantal kamers teneinde de deelnemers onder te brengen in de hotels in Mexico-
Stad. Deze kamers zijn in de categorieën luxe, eerste klasse A en eerste klasse. Als
uitgangsbasis is genomen een aantal van 300 kamers. Tussen 10 en 15 juni 1971
zullen naar gelang van het door de deelnemers gevraagde aantal kamers, de hotel-
ruimte definitief worden besproken. In samenwerking met de hotels zal aan de
dames, die het Kongres bezoeken een bosje bloemen dan wel een fruitmandje met
een welkomstgroet van het Organiserend Comité worden aangeboden.

4. Diversen — ICCA zal aan de deelnemers kaarten van Mexico-Stad verstrekken
met de volgende informatie:

a) Plaats van het Kongres.

b) De voor de deelnemers uitgezochte hotels in Mexico-Stad met adressen.

c) Adressen van de voornaamste restaurants, warenhuizen en winkels waar
artikelen van kunstnijverheid te koop zijn.

d) Adressen van luchtvaart-, bus- en spoorwegmaatschappijen.

e) Adressen van ambassades, consulaten, tentoonstellingszalen en musea.

Een bureau met vele talen sprekende medewerkers dat van 8 uur \'s-morgens tot 8
uur \'s-avonds op de Kongresterreinen geopend zal zijn, zal de deelnemers helpen
bij het oplossen van diverse problemen, zoals vlucht-bevestiging, reservering van
kaarten voor de excursies etc.

-ocr page 392-

ICCA bereidt een uitvoerig programma voor van alle mogelijke touristische rond-
ritten door Mexico-Stad en naar nabijgelegen plaatsen en zal ook een programma
van excursies vóór en na het Kongres organiseren. De kaarten hiervoor kunnen
worden gereserveerd via de officiële ICCA agentschappen (voor Nederland:
SIMKAT TRAVEL ORGANISATION, Rokin 9-15, Amsterdam-C.) of gedu-
rende het Kongres; folders hiervoor zullen in de diverse landen worden verspreid,
samen met de uitnodigingen voor het Kongres, beide in de officiële talen van de
landen waar ICCA agentschappen zijn.

ICCA zal zorgen voor bedrukte bagage labels met het embleem van het Kongres,
die aan de ingeschreven deelnemers zullen worden uitgereikt, zodat hun bagage
bij aankomst in Mexico-Stad gemakkelijker kan worden behandeld.
ICCA zal welkomstkaartjes laten drukken voor de deelnemers, die in restaurants,
warenhuizen etc. zullen worden verspreid.

ICCA heeft zich verbonden het officiële programma, folders, circulaires en uit-
nodigingen onder alle dierenartsen-organisaties over de gehele wereld te versprei-
den.

Het Organiserend Comité op haar beurt, heeft zich verplicht zoveel mogelijk te
waken voor de belangen van ICCA, erop toeziende, dat het grootst mogelijke aan-
tal hotelreserveringen en reserveringen voor excursies vóór en na het Kongres via
deze organisatie worden gemaakt.

5. Publiciteit — ICCA zal in nauwe samenwerking met het Organiserend Comité in
alle landen zoveel mogelijk belangstelling voor het Kongres trachten te wekken,
daarbij kontakt opnemend met de nationale dierenartsenverenigingen, teneinde zo-
veel mogelijk belangstellenden aan het Kongres in Mexico te laten deelnemen.

6. Inschrijving — De deelnemers zullen hun inschrijfgeld kunnen voldoen door dit
over te maken in de nationale valuta aan hun nationale dierenartsen-vereniging,
behalve in die landen waar de Regering zulks zou verbieden. In dat geval kan het
inschrijfgeld rechtstreeks aan de penningmeester van het Organiserend Comité
worden overgemaakt.

ICCA, „International Congress and Convention Association" is een organisatie van
reisbureaux, gespecialiseerd in het organiseren van kongressen. Zij is opgericht in
1963 en heeft haar sekretariaat in Den Haag. Behalve 67 leden-organisaties over de
gehele wereld, zijn tevens bij haar aangesloten kongres-centra, ministeries van vreem-
delingenverkeer, hotel-exploitatiemaatschappijen en vele vooraanstaande luchtvaart-
maatschappijen. Met sukses zijn reeds vele kongressen zowel in als buiten Europa door
ICCA georganiseerd, zoals b.v. in Mexico: Het Wereld-Petroleum-Kongres in 1967
met 6000 deelnemers.

De volgende drie grote grote reisorganisaties in Mexico-Stad zijn leden van de ICCA:

MUNDUS TOURS DE MEXICO, S.A.
Paseo de la Reforma No. 379 - 4° Piso
Mexico 5, D.F.

MEXICO TRANSWORLD TOURS, S.A.
Gante No. 9 - 3° Piso
Mexico 1, D.F.

GARZA LOPEZ TOURS S.A.
.\\ve. Juarez No. 64 - 1 ° Piso
Mexico 1, D.F.

K.I.-CONGRES, WELS

20. internationale Fachtagung für künstliche Besamung der Haustiere, Wek -
Osterreich

Die diesjährige, 20 internationale Fachtagung der Bundesanstalt für künstliche Be-
fruchtung der Haustiere in Wels findet in der Zeit vom
9.-11. Oktober 1970 im
Kinosaal des Hotels „Greif" in Wels mit folgendem Programm - das einen interessan-

-ocr page 393-

ten Uberlick über den gegenwärtigen Stand der künstlichen Besamung und der Biolo-
gie und Pathologie der Fortpflanzung bringen wird - statt:

Prof. Dr. K. Arbeiter, Wien/Ö: Möglichkeiten der Gestagen-Anwendung beim
weiblichen Rind;

Prof. Dr. Dr. b.c. W. B a i e r, München/BRD: Über perinatale Sterblichkeit, besonders
beim Rind;

Prof. Dr. W. B i e 1 a n s k i, Krakow/Polen: Geschichte der Forschungen über Phy-
siologie und Pathologie der Befruchtung (Fortpflanzung);

Prof. Dr. K. Bratanov, Sofia/Bulgarien: Antigene und Antikörper bei der Fort-
pflanzung der Haustiere;

Dr. C. V an D u ij n, Zeist/Niederlande: Beziehungen zwischen den Eigenschaften des
Samens und Befruchtungsfähigkeit;

Dr. Rouger, Nouzilly/Frankreich: Das Geschlechtsverhalten junger Stiere in Be-
ziehung zum Steroidgehalt des Blutes;

Doz. Dr. R. K o 11 er, Wels/Oö: Teratologie und Zuchthygiene;
Doz. Dr. E. K u d 1 ä c, Brno/GSSR: Einige Methoden zur Verbesserung der Frucht-
barkeit von Kühen durch die Beeinflussung der postpartalen Periode;
Prof. Dr. W. L e i d 1, München/BRD: Differenzierung und Befruchtungsvermögen
pathologischer Spermien;

Prof. Dr. N. L u n c a, Bukarest/Rumänien: Ansichten über die normale Zwillings-
trächtigkeit bei den Haustieren;

Prof. Dr. T. Mann, Cambridge/England: Forschungsprobleme auf dem Gebiete der
Physiologie der Fortpflanzung der Tiere;

Prof. Doktor H. Merkt, Hannover/BRD: Einfriervorgänge bei Bullensperma;
Prof. Dr. Meszaro s, Budapest/Ungarn: Versuche zur Bekämpfung von virusbe-
dingten Deckseuchen durch Vakzination;

Dr. E. Müller, Wels/Oö: Fortpflanzungsbiologie und künstliche Besamung im
Spiegel von 20 Fachtagungen;

Prof. Dr. M. Vandeplasche, Gent/Belgien: Die zystöse Eierstocksdegeneration
bei der Sau (Wichtigkeit, Pathogenese der Unfruchtbarkeit, Symptome, Diagnose,
Behandlung);

Prof. Dr. K. V 1 a c h o s, Thessalonikij\'Griechenland: Untersuchungen über die bak-
teriologische Flora der Gebärmutter der Stute als Sterilitätsursache.
Die Themen der Vorträge von Prof. Dr. E. A e h n e 11, Hannover/BRD, Dr. L u t-
w a k-M a n n, Cambridge/England, Prof. Dr. M. P a v s i c, Ljubljana/Jugoslawien
und Prof. Dr. F. P i r c h n e r, Wien/Ö. und Wissenschaftlern aus der Deutschen
Demokratischen Republik werden noch bekanntgegeben.

Anmeldungen zur Tagung sowie Anfragen sind an die Bundesanstalt für KB der Haus-
tiere, A-4601 Wels zu richten.

KONINKLIJKE NEDERLANDSE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
BIOLOGISCHE RAAD

Symposium Biosfeer en Mens, 31 maart en 1 april 1970

RAI-Congrescentrum, Europaplein, Amsterdam-Zuid, te bereiken van Centraal
Station: lijn 4 (tram); Amstelstation: lijn 15 (bus).

Dinsdag 31 maart (aanvang 10 uur):

Prof. Dr. A. Q u i s p e 1, Leiden : Inleiding.

Prof. Dr. M. G. R u 11 e n, Utrecht : De genese van de atmosfeer.

Prof. Dr. F. H. Schmidt, De Bilt : De invloed van het menselijk handelen

op de atmosfeer.

Prof. Ir. A. Volker, Delft : Genese van het water en invloed van het

menselijk handelen daarop.
Prof. Dr. Ir. F. A. v a n Ba r e n. Utrecht : De bodem als natuurlijke milieufactor:

zijn ontstaan, zijn bedreiging, zijn be-
houd.

-ocr page 394-

Woensdag 1 april (aanvang 10 uur):

Dr. H. L. G O 11 e r m a n, Nieuwersluis : Biocenosen in het water en de invloed

van het menselijk handelen daarop.
Dr. W. H. van D o b b e n, Arnhem : De terrestrische oecosystemen: de genese

en de gevolgen van de menselijke tech-
nologie.

Prof. Dr. H. A. P. C. O o m e n, Amsterdam: De mens en zijn oecosystemen.

Prof. Dr. J. W. T e s c h, Den Haag : Invloed van de technische ontwikkeling

op de oecologie van de mens.
Prof.
Dr. A. Quispel, Leiden : Samenvatting.

Toegang vrij.

Bureau Biologische Raad
Kloveniersburgwal 29
Amsterdam-C
Telefoon (020) 22 29 02

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

Prograiruna van de bijeenkomst op 20 maart 1970 in het Jaarbeurs-Congres- en
Vergadercentrum, Jaarbeursplein te Utrecht.

Thema: De betekenis van buitenlandse runderrassen voor de Nederlandse Rundvee-
houderij.

11.30 uur Opening.

11.35 uur Prof. Dr. Ir. R. D. Politiek, Hoogleraar in de Veeteeltwetenschap aan de
Landbouw Hogeschool te Wageningen:

„De invloeden van selectie en migratie op de rundveepopulatie". (Met
migratie is bedoeld: import en export van fokvee).
12.30 uur Pauze.

14.00 uur Drs. P. L. Bergström, Wetenschappelijk Medewerker aan het Instituut
voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist:
„Mogelijkheden van buitenlandse vleesrassen voor de Nederlandse rund-
veehouderij".

15.00 uur Prof. Dr. Th. Stegenga, Hoogleraar in de Veeteeltwetenschap aan de
Landbouw Hogeschool te Wageningen:

„Mogelijkheden van buitenlandse melkrassen voor de Nederlandse rund-
veehouderij".

16.00 uur Discussie over de drie gehouden inleidingen.
±17.00 uur Sluiting.

-ocr page 395-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

INTERIM-RAPPORT VAN DE COMMISSIE ORGANISATIE SLACHTHUIS-
WEZEN.

Als één der belangrijkste voorwaarden voor verbetering van de doelmatigheid van het
slachthuiswezen wordt opheffing van artikel 8 van de Vleeskeuringswet van 25 juli
1919, betreffende de „nadere keuring", gezien. Aldus één van de conclusies van een
interim-rapport van de commissie Organisatie Slachthuiswezen onder voorzitterschap
van de Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening en de Visserijen, Ir. J. A. P.
Franke.

Deze commissie is eind april 1969 bij gemeenschappelijke beschikking van de Minister
van Landbouw en Visserij en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid ingesteld.

De commissie Franke ziet de nadere keuring vooral als een rem op de gewenste schaal-
vergroting van het slachthuiswezen en mede daardoor op de verbetering van de bezet-
tingsgraad van slachthuizen. Verwacht kan worden, dat in de nabije toekomst slacht-
huizen in Nederland een minimum-omvang van 10.000 tot 20.000 ton vleesproduktie
per jaar moeten hebben.

Hierdoor zal met een aanzienlijk kleiner aantal slachthuizen kunnen worden volstaan.
Gemeentelijke en provinciale besturen en het bedrijfsleven in de vee- en vleessector
moeten investeringen reeds nu globaal op de toekomstige afzet kunnen afstemmen.
Het zonder meer laten vallen van artikel 8 zal echter financiële consequenties voor de
gemeenten meebrengen en de commissie Franke is van mening dat deze consequenties
door een regeling moeten worden opgevangen, die in een geleidelijke afbouw van de
inkomsten uit deze keuring voorziet.

Mede in verband met bestaande plannen en ontwikkelingen ter modernisering van
het gehele vleesdistributie-apparaat acht de commissie het vervallen van de nadere
keuring op zo kort mogelijke termijn noodzakelijk.

Los daarvan ziet de Commissie de wenselijkheid van een zeer geleidelijke opheffing
in financieel opzicht. In deze periode zouden voorzover nodig compenserende heffin-
gen met een aflopend karakter kunnen worden gebruikt om de betrokken gemeenten
enige hulp te bieden bij een versnelde afschrijving dan wel liquidatie.
De Minister van Landbouw en Visserij stemt, blijkens de Memorie van Antwoord
op de begroting 1970 van zijn departement aan de Eerste Kamer, in beginsel in met de
interim-conclusies van de Commissie Franke.

De regering staat op het standpunt, dat in het nieuwe systeem zonder nadere keuring,
de keuringskosten op het produkt moeten rusten en niet ten laste van de schatkist
kunnen worden gebracht.

De gelijktijdig met de commissie Franke ingestelde Adviescommissie Organisatie Vlees-
keuring, onder voorzitterschap van de Directeur-Generaal van de Volksgezondheid,
Dr. P. Siderius, zal zich mede aan de hand van de conclusies van de Commissie
Franke, nader beraden over de realisering van een en ander.
Het rapport van deze Commissie kan half mei 1970 tegemoet worden gezien.

RUNDERPEST.

Zuid Vietnam heeft gemeld dat daar runderpest is uitgebroken. Ook is daar een
tweede uitbraak van mond- en klauwzeer voorgekomen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de tweede helft van december 1969 zijn in Spanje 72 bedrijven aangetast door
Afrikaanse varkenspest. In totaal bevonden zich op deze bedrijven 4235 varkens,
waarvan er 1023 aan de ziekte stierven en 3212 dieren werden opgeruimd.
In Rhodesië is Afrikaanse varkenspest uitgebroken, waaraan 50 varkens stierven.

-ocr page 396-

RABIES.

West Duitsland telde over december 1969 ondr wild 206 gevallen van rabies en
onder huisdieren 80 gevallen. Hierbij waren 192 gemeenten betrokken.

België had over deze maand 6 gevallen in de provincie Luxemburg bij 4 runderen
en 2 vossen.

Luxemburg meldde 3 gevallen bij 2 vossen en een rund.

FranJtrijk maakte over de eerste helft van januari 1970 melding van 46 gevallen van
rabies bij 32 vossen, 11 runderen, een hond, een kat en een das.
Denemarken had over dezelfde periode 2 gevallen bij een vos en een rund.
Zwitserland meldde over de periode 15 december 1969 tot 18 januari 1970 gevallen
in de kantons Appenzell, St. Gallen, Zürich en Thurgau. In totaal 21 gevallen en
wel bij 18 vossen, 2 reeën en een schaap.

Oostenrijk had over december 1969 twee gevallen van rabies in Vorarlberg en
Tirol bij 2 vossen,
Rusland telde 85 gevallen en Griekenland 2.

VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST VETERINAIRE HOOFDINSPECTIE
aantal geregistreerde gevallen . . \' \' .
van rabies in december 1969

-ocr page 397-

VARKENSPEST.

Nederland had over december 1969 23 gevallen van varkenspest, West Duitsland 7,
Griekenland 18 en Rusland 8, België telde van 16 november tot 15 december 1969
30 gevallen.
Frankrijk over de eerste helft van januari 1970 9 gevallen.
Portugal meldde over november 1969 105 gevallen, waarvan 84 van Afrikaanse
varkenstpest.

DOORLOPENDE AGENDA

1970

Maart,

3—26, Cursus Medische Mycologie. Centr. bureau Schimmelcultures, Baarn.

(pag. 1342 (1969))
20—22, Jaarcongres 1970, B.S.A.V.A., Londen, (pag. 1490 (1969))
31— 1, Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, Biologische Raad, Symposium
Blosfeer en Mens, RAI-Congrescentrum, Europaplein, Amsterdam-Zuid.
(pag. 373)

April,

9, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91, Utrecht,
Klinische Avond, aanvang 20.00 uur. (pag. 319)
9—11, D.V.G., Fachgruppe Geschichte der Veterinärmedizin. 7 Int. Symposion,
Emmental. (pag. 212, 316)

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur, Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294 (1969))

15—17, Soc. Italiana p.i. Progresso della Zootechn. Ve Int. Zoot. Symposium,
Milano. (pag. 213)

Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 179)
6—10, XII Int. Symp. Ziekten Dierentuindieren, Budapest, (pag. 260)
13—15, Gesellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)

15, Instituut Tropische Geneeskunde Prins Leopold, colloquium over Para-
sitaire Zoönosen bij Hond en Kat, I.T.G., Nationalestraat 155, Ant-
werpen. (pag. 316)

20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren.

21, Centrale Varkensfokdag in Zutphen N.1. en N.Gr.Y.

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Ausgustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969))

-ocr page 398-

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

Oktober,

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371)

1972

Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

-ocr page 399-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironum,mer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Jaarverslag van de Ereraad over het jaar 1968.

De samenstelling van de Ereraad in het verslagjaar was als volgt:
Dr. S. Koopmans, voorzitter
C. Eenhoorn, secretaris
G. Boneschanscher
P. J. van Egmond
M. M. de Lint
K. Schuiling
Prof. Dr. P. Wensvoort
C. M. T. Willems

Laatstgenoemde heeft de plaats ingenomen van collega J. J. Ooms, die jarenlang een
waardevolle bijdrage aan het werk van de Ereraad heeft geleverd. Als notulist en
juridisch adviseur konden we een beroep doen op de heer Mr. E. G. James te Gouda.
Ons college kwam dit jaar 7 maal in zitting bijeen, terwijl bovendien nog enige com-
missievergaderingen werden gehouden.

Een gesprek met een afvaardiging van het bestuur van de groep Dierenartsen werk-
zaam in het Bedrijfsleven verliep op aangename wijze en gaf aanleiding tot het op-
ruimen van enig misverstand dat was ontstaan naar aanleiding van een brief aan een
van de leden van de groep.

Een conferentie van enige leden van de Ereraad met het Hoofdbestuur bleek nuttig
te zijn voor het onderhouden van een goed contact en het toetsen van eikaars stand-
punten over actuele vraagstukken.

De Ereraad moest enige malen arbitrage verlenen bij het afwikkelen van contracten,
waarbij het opstellen van een juiste financiële regeling veel werk en overleg heeft
geëist.

Driemaal kwam een klacht in behandeling tegen collegae van cliënten over de be-
handeling van patiënten, waarbij soms een bemiddelende rol werd gespeeld, terwijl
ook wel moest worden geconstateerd dat bij de behandeling van de patiënten niet
altijd de nodige zorgvuldigheid in acht was genomen.

Ook moeilijkheden tussen collegae onderling konden in de meeste gevallen door onder-
ling overleg tot een oplossing worden gebracht.

Het afgeven van certificaten bij de enting tegen hondenziekte geschiedt niet altijd
op de juiste manier. Hierbij speelt tevens een rol dat in het betreffende „Besluit" niet
wordt aangegeven op welke leeftijd de dieren dienen te worden geënt noch welke
entstof moet worden gebruikt. Wij willen de collegae er daarom nadrukkelijk op
wijzen dat zij hierbij op medische verantwoorde wijze te werk dienen te gaan.
De rol van arbiter en bemiddelaar van de Ereraad kwam in dit jaar vooral tot uiting.

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen.

Tijdens de jaarvergadering d.d. 11 oktober \'69 te Rotterdam werd met meerderheid
van stemmen besloten als lid toe te treden tot de I.W.A. (International Womens
Auxiliarry to the Veterinary Profession). Het lidmaatschap is op 1 januari 1970
ingegaan.

De I.W.A. is een overkoepelende organisatie van de verenigingen van dierenartsen-
vrouwen, die in bijna alle landen van West-Europa, in Noord- en Zuid Amerika,
Australië en N. Zeeland bestaan. Presidente van de I.W.A. is Dr. Annelise Höhner

-ocr page 400-

te Düsseldorf. De jeugduitwisseling wordt behartigd door Mrs. Doris Hendricks, Iowa,
U.S.A. Inmiddels is door de I.W.A. een prijsvraag uitgeschreven voor diergeneeskun-
dige studenten en assistenten in de bij de I.W.A. aangesloten landen met als thema:
de inzet van de dierenarts bij de bestrijding van de honger in de wereld. De prijsuit-
reiking zal plaats hebben op het congres in Mexico in 1971. Er hebben tot nu toe al
38 veterinaire hogescholen en faculteiten uit 14 landen hun medewerking toegezegd,
waaronder de diergeneeskundige faculteit in Utrecht.

Verslagen van de afdelingen.
Groningen-Drenthe.

Op 10 februari j.1. werd de tentoonstelling „Bouwspul", ideeën voor bouwmaterialen in
huis, bezocht, die werd gehouden in de Martinihal in Groningen. Daarna vond de
bestuurswisseling plaats. Het bestuur is als volgt samengesteld:
Mevr. J. Annema-Kalsbeek, voorzitster
„ S. Zegers-Nieuwland, secretaresse
„ R. H.
V. d. Kamp-de Vries, penningmeesteresse
Begin april zal Dr. G. Mik, jeugdpsychiater te Groningen voor ons spreken. Onze
traditionele wandeling zal in mei zijn. Onze leden ontvangen t.z.t. voor beide bijeen-
komsten een convocatie.

Friesland.

Op 5 februari j.1. werd een bezoek gebracht aan de stichting „Maartenswouden"
tehuis voor zwakzinnige kinderen te Drachten. We werden daar rondgeleid door ons
lid Mevr. Wilmink-Cammaert.

Op 14 april zal de heer Kingmans in het Fries museum te Leeuwarden een lezing

met dia\'s houden over het Fries zilver.

Het bestuur is als volgt samengesteld:

Mevr. T. Kramer-Feitsma, voorzitster

Mevr. R. Kleinjan-Hibma, secretaresse

Mevr. B. v. d. Zee-v. d. Brink, penningmeesteresse

Mevr. A. Cesar-Niejenhuis

Mevr. H. Pape-Ekhart.

Overijssel.

Dinsdag 26 november \'69 kwamen we weer bijeen in Hotel Bergzicht te Hellendoorn.
Na de opening door de voorzitster schaarden we ons allen om grote tafels en gingen
ons bekwamen in het „koek vergulden". Speculaaspoppen van allerlei modellen, die
in Utrecht speciaal gemaakt worden, werden „bewerkt", \'t Was een enorm gezellige
avond en we zaten allen zeer ingespannen te penselen. We dronken er heerlijke bis-
schopswijn bij en gingen laat in de avond met onze koeken zeer opgetogen naar huis.
De animo was groot.

Dc eerste bijeenkomst in het nieuwe jaar werd verzorgd door de heer v. Gelder uit
Amsterdam, importeur van „Wedgwood". Hij vertelde over het vervaardigen en
bakken van het aardewerk en liet ons verschillende mooie exemplaren zien. Behalve
een film over de Wedgwood fabriek, vertoonde de heer v. Gelder ook een film over
de Hadeland kristalfabriek in Noorwegen, waar „antiek" kristal wordt vervaardigd.
Het was een interessante avond.

Tijdens deze bijeenkomst werd met bloemen en een cadeaubon afscheid genomen van
de secretaresse Mevr. A. de Bok-v. Maanen wegens haar vertrek naar N. Brabant.
Mevr. de Bok heeft vanaf de oprichting zitting gehad in het bestuur van de afd.
Overijssel.

Het nieuwe bestuur is als volgt samengesteld:
Mevr. A. Jaarsma-v. Egmond, voorzitster
Mevr. M. Baecke-d\'Hoore, secretaresse
Mevr. L. Nijsen-Gitmans, penningmeesteresse

-ocr page 401-

De volgende bijeenkomst zal plaats hebben in mei, de juiste datum wordt nog bekend
gemaakt.

Gelderland.

Op 11 december \'69 was er een vergadering in Arnhem. Mevr. Cozijnsen hield een
causerie met dia\'s over de wilde flora. Ondanks de mist was de opkomst goed. Er
gaven zich veel nieuwe leden op.

De eerste excursie die de afd. gaat houden zal naar Zutphen zijn. De juiste datum is
nog niet bekend.

Het bestuur bestaat uit de volgende dames:
Mevr. Porte-Kal, voorzitster
Mevr.
V. d. Veen-v. Goor, secretaresse
Mevr.
V. Veldhuizen-Bosch, penningmeesteresse.

Utrecht.

Voor de komende maanden is het volgende programma vastgesteld:
Dinsdag 24 maart is er een excursie naar de diamantslijperij Moppes in de Albert
Cuypstraat te Amsterdam. De rondleiding begint om 13.30 uur. Samenkomst om 12
uur in het Joegoslavisch Restaurant, Frans Halsstraat 26. Van daaruit gaan we ge-
zamenlijk naar de diamantslijperij. Opgave zo tijdig mogelijk bij mevr. E. Zwart-
Botterop, Vermeerlaan 23, Bilthoven, tel. (030) 78 69 24.

Dinsdag 14 april om 10.30 uur koffieochtend bij mevr. Van Walsum, Galenlaan 24,
Doorn, tel. (03430) 32 35. Wilt u zo vriendelijk zijn uw gastvrouw van uw komst op
de hoogte te stellen. Zij kan u dan tevens vertellen, hoe haar huis het gemakkelijkst
te bereiken is.

Wij hopen, dat voor bovenstaande bijeenkomsten veel belangstelling zal bestaan.

Het bestuur is als volgt samengesteld:

Mevr. A. E. Boogaerdt-Hooning, voorzitster

Mevr. E. Zwart-Botterop, secretaresse

Mevr. A. S. Smits-Duvekot, penningmeesteresse.

Noord-Holland.

Op donderdag 12 februari j.1. was er een bijeenkomst in de Roode Leeuw te Amster-
dam. Als spreekster trad op luitenant-kolonel A. M. Bosshardt van het Leger des
Heils. Na het ontstaan en de doelstellingen van het leger te hebben uiteengezet, sprak
kolonel Bosshardt over het werk van het Leger des Heils in \'t algemeen en haar er-
varingen in de Amsterdamse binnenstad. Haar interessante causserie werd met grote
aandacht gevolgd. Van de gelegenheid tot vragen stellen werd een druk gebruik ge-
maakt. Na afloop van de lezing was er een lunch, waarbij tevens huishoudelijke zaken
werden besproken.

Het bestuur is als volgt samengesteld:
Mevr. T. Zijp-v. Dijk, voorzitster
Mevr. G. Pereboom-Visser, secretaresse
Mevr. N. Koopman-Schilder
Mevr. N. de Jonge-Goesinnen
Mevr. M. Perre-Sonneveld.

Op 14 april a.s. zal de Effectenbeurs in Amsterdam worden bezocht.
Zuid-Holland.

Voor de komende maanden is het volgende programma vastgesteld:

Woensdag 1 april: koffiemorgen bij mevr. J. Talmon-v. Herk te Brielle. Bezoek aan

het Trompmuseum en Geuzenmaaltijd.

Dinsdag 28 april: koffiemorgen bij mevr. S. Risseeuw te Schoonhoven. Bezoek aan
het Bisdom v. Vliet te Haestrecht en lunch in Schoonhoven.

-ocr page 402-

Donderdag 28 mei: koffiemorgen bij mevr. C. P. v. Oostrom te Voorschoten (samen-
komst tussen 10 uur en 10.30 uur). Daarna bezoek aan de „Keukenhof".
De samenstelling van het bestuur is als volgt:
Mevr. J. Schuiling-v. Es, voorzitster
Mevr. S. C. Grootenhuis-Hamming, secretaresse
Mevr. J. Hoedemaker-Dijkman
Mevr. J. de Vries-Augustijn.

Limburg.

In november werd ter afsluiting van het jaar 1969 door de afd. Limburg een avond
georganiseerd voor de dames met hun echtgenoten. In de rustieke oude molen te
Torn zong mevrouw M. Litjes-Brüning enige liederen, begeleid door de pianist, de
heer Sevriens. Alle aanwezigen waren verrast door haar prachtige stem en talent.
Voor deze gelegenheid toonde de heer Verviers uit Baexem zijn sculptures en zijn,
volgens oude ambachtskunst gemaakte, eiken stoelen. Tevens kon men er een perma-
nente expositie bewonderen van Limburgse kunstenaars.

In deze artistieke omgeving liep de avond uit tot een zeer gezellig samenzijn.
We hopen dit voorjaar weer iets te kunnen organiseren. Nadere berichten hierover
volgen nog.

De samenstelling van het bestuur is:

Mevr. M. Litjes-Brüning, voorzitster

Mevr. A. v. Herten-Creemers, secretaresse

Mevr. M. Neuteboom-Cuyper, penningmeesteresse.

Kinderuitwisseling.

Evenals voorgaande jaren zullen we dit jaar trachten te bemiddelen bij het uitwisselen
van kinderen gedurende de vakantie.

Mocht uw zoon of dochter naar het buitenland willen of een gast uit het buitenland
willen ontvangen, laat het ons dan zo spoedig mogelijk weten. De voorbereiding tot
welslagen van een dergelijk plan vergt uiteraard veel tijd. Het betreft hier uitsluitend
uitwisseling van kinderen uit dierenartsengezinnen. Dit willen wij nog graag even
duidelijk stellen, aangezien gebleken is, dat hierover enige onzekerheid bestaat.
Inlichtingen worden graag gegeven door:

Mevr. K. H. Osinga-v. d. Goot te Stiens, Uniaweg 43, tel. (05109) 224 en Mevr. V.

L. Th. Németh-v. Munster te Utrecht, Koekoekstraat 34, tel. (030) 1 74 50.

De Centrale Contact Commissie is als volgt samengesteld:

Mevr. W. F. Roepke-Ronhaar, voorzitster

Mevr. D. A. G. Hendrikse-van Capelle, secretaresse

Mevr. A. Swierstra-Sikma, penningmeesteresse

Mevr. G. Numans-Rutgers,

Mevr. A. den Breeje-Popping.

Wij verzoeken de afdelingen de jaarlijkse bijdrage (ƒ 1,— per lid) te willen overma-
ken op gironummer 2015573 t.n.v. Penningmeesteresse Ver. Vrouwen van Dierenart-
sen, van Meursstraat 12, Utrecht.
Gaarne vóór 1 april a.s.

De volgende publicatie zal plaats hebben in het Tijdschrift van 1 juni a.s.
De kopij hiervoor moet uiterlijk 12 mei in ons bezit zijn.

De Centrale Contact Commissie
secr. Marislaan 34, Utrecht.
Tel. (030) 51 01 88.

INTERPRETATIECOMMISSIE EISEN VAN DE VLEESKEURING
Op voorstel van de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdieren-
artsen, alsmede de Vereniging van Slachthuisdirecteuren, heeft het Hoofdbestuur de
commissie „Interpretatiecommissie eisen van de vleeskeuring" ingesteld. De Veteri-
naire Hoofdinspecteur heeft zijn instemming hiermee betuigd, en neemt aan deze
commissie deel.

-ocr page 403-

De samenstelling is als volgt:

2 leden van de groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
t.w.: Dr. J. F. Westendorp, en

G. K. Roek.

2 leden namens de Vereniging van slachthuisdirecteuren, t.w.:
S. P. Koopman en
Th. C. van Esbroeck.
2 leden namens de Veterinaire Hoofdinspectie, t.w.:
J. P. W. Anemaet en

H. Th. Nieuwenhuysen

1 lid namens het Hoofdbestuur, t.w.:

A. A. Abrahamse, tevens voorzitter.
Het secretariaat zal gevoerd worden door De Algemeen Secretaris van de Kon. Ned.
Mij. voor Diergeneeskunde.

De taak van de commissie zal zijn alle vraagstukken die zich over bovengenoemd on-
derwerp voordoen te bespreken en daarover desgevraagd of op eigen initiatief advies
uitbrengen aan het Hoofdbestuur.

Ook individuele leden kunnen vragen en problemen aan de commissie voorleggen.
De commissie heeft intussen reeds enkele vergaderingen gehouden. Van de hierbij
besproken onderwerpen kunnen worden gememoreerd:

1. De problematiek van de paardenslachtingen op slachthuizen die goedgekeurd
zijn voor export naar Amerika.

2. Het realiseren van de Amerikaanse eisen bij nieuwbouw of verbouwing van
een slachthuis.

De commissie meent dat het, ten aanzien van punt 2, aanbeveling verdient zo veel
mogelijk alle bekende voorwaarden in dergelijke gevallen te verwezenlijken. Ter be-
vordering hiervan zal een hanteerbare Nederlandse samenvatting van de Amerikaanse
eisen moeten worden samengesteld.
Het beraad hierover wordt voortgezet.

Tevens wordt de suggestie gedaan door middel van een studiereis naar de Verenigde
Staten kennis te nemen van de omstandigheden ter plaatse.

OVERLEG INZAKE GENEESMIDDELEN.

Zoals U bekend zal zijn heeft de z.g. „Commissie Hooyberg" een prea-advies inzake
distributie van diergeneesmiddelen uitgebracht. Daarna is door contacten met verte-
genwoordigers van de geneesmiddelen industrie de behoefte naar voren gekomen tot
permanent overleg te komen inzake diergeneesmiddelen. Daarom is door het Hoofd-
bestuur in overleg met de betreffende groepen een Permanente geneesmiddelen com-
missie ingesteld, die als volgt is samengesteld:

2 leden namens de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, t.w.:

J. E. Gajentaan en
D. P. Teenstra.
2 leden namens de groep Practici Grote Huisdieren, t.w.:
L. C. Pille (voorzitter),
J. H. Nieuwenhuizen.
1 lid namens de groep Pluimveewetenschappen, t.w.:

M. J. van Winden.
1 lid namens de groep Dierenartsen in het Bedrijfsleven, t.w.:

Z. Hooyberg
1 lid namens de Tarievencommissie, t.w.:
Dr. A. Osinga.

Het secretariaat wordt gevoerd door de Algemeen Secretaris van de Kon. Ned. Mij.
voor Diergeneeskunde.

Uit deze commissie is een delegatie samengesteld voor overleg met een delegatie
namens de F.I.D.I.N. (Vereniging van Fabrikanten en Importeurs van diergenees-
middelen in Nederland). Beide delegaties zijn als volgt samengesteld:

-ocr page 404-

Namens de Fidin:

D. Hofhuis, voorzitter,
J. Kuyper,
A. D. Staal.
Namens de Maatschappij:

L. C. Pille, voorzitter,
J. E. Gajentaan,
M. A. Moons.

Uit het grote aantal onderwerpen dat besproken zal moeten worden, kunnen als meest
urgente genoemd worden:

1. Samenstelling U.D. lijst

2. De open apotheek

3. Reklame en distributie inzake diergeneesmiddelen

4. Winstmarges en te publiceren publieksprijzen.

COMMISSIE BEGELEIDING KALVERMESTBEDRIJVEN.

Op verzoek van de practici en de fabrikanten van kalvermelk wordt gestreefd naar
een meer doelmatige begeleiding van de kalvermestbedrijven.

Om dit te bereiken heeft het hoofdbestuur een commissie in het leven geroepen onder
voorzitterschap van coli. M. A. G. Gloudemans te Oirschot.

Bij de organisatie van de begeleiding wordt dankbaar gebruik gemaakt van de resul-
taten die in het afgelopen jaar behaald zijn in Noord-Brabant.

Een en ander heeft geresulteerd in een ontwerp regeling die momenteel in bespreking
is in de afdelingen.

Zo spoedig mogelijk zal met de industrie het overleg beginnen voor regelingen, die
dan voor het gehele land van kracht zullen zijn.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

J. F. van Calker, Schoenerstraat 81, Veendam
P. A.
V. d. Werf, Zandhofsestraat 60, Utrecht

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

W. B. Dwars, Japuradreef 137, Utrecht
K. Hengeveld, Wolter Heukelslaan 62, Utrecht
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige student:
T. S. A. van den Bosch, Stadhouderslaan 75, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Brouwer, Dr. H. A.: tel. bur. gew. in: 020-482089 (179)

Capelle, Dr. Th. J. van: adres gew. in: Huize Brugchelen, Noordereind 180a \'s-Gra-
veland, tel. 01750-61031 (181)

Frederiks, H. H. J.: Functie verand. in: consultant v.d. F.A.O. United Nations ver-
huisd naar Cairo; adres nog niet bekend (188)
*Geene, J. J.: adres gew. in; Noordstraat 2, Wanroy (N.Br.); tel. (08859-1593 (prak-
tijk), 1204 (privé) (189)
Haalstra, R. T.: adres gew. in: Rijksstraatweg 189, Leersum; functie verand. in:
Wetensch. Hfd. Ambt. Zoöt. Inst. Fac. v. Diergeneesk. (192)
•Haan, S. de: adres gew. in: Burgemeester Falkenaweg 105, Heereveen, tel. 05130-
4287 (192)
Heuff, A.: adres gew. in: Wielewaallaan 21, Boekei (N.Br.); Dierenarts bij de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn (196)

-ocr page 405-

•Kotter, J. F.: adres gew. in: Valge 1, Leens (Gr.); tel. 05957-403 (206)

Peelen, J. P. J.: adres gew. in: Wildenborglaan 6 IV, Arnhem; tel. 085-430477 (219)
Steinbusch, H. H. M.: adres gew. in: Reukenderweg 24, Nuth; tel. 04447-1730
(praktijk: 0440-14164) (231)

»Veen, R. v. d.: adres gew. in: Kerkstraat 8, Meerkerk (Z.H.) tel. 01837-383 (235)

Overleden:

W. F. A. Janssen te Breda op 1 maart 1970, aldaar.
Jubileum:

F. H. te Biezenbeek te Losser hoopt op 18 maart zijn 40-jarig jubileum te vieren.

ha instituut voor veeteeltkundig onderzoek „Schoonoord" vraagt:

eeneiige

tweelingrunderen

BalangriJVsto kanmaricM

Zelfde geslacht; gelijke lichaamsbouw; speenvorm en plaatsing
Identiek; geen grote verschillen In haartekenlng.

Benodigde dieren:

1. vrouwelijke tweeiingkah/eren

2. tweeling pinken, vaarzen en koelen. Bij drachtige dieren dient
het verschil In kaifdatum niet meer dan 3 weken te bedragen

3. mannelijke tweelingkalveren (FH en MRY) niet ouder dan 14 dagen.
Ovemameprys ca
f 200,— boven handels en/of fokwaarde.

Opgave: Driebergseweg lOd, Zeist Tel. 03404-17111.

-ocr page 406-

m

VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM

Aan het Fysiologisch Laboratorium
van de Faculteit der Geneeskunde is een vacature
voor een

wetenschappelijk
(hoofd)medewerker

Het wetenschappelijk onderzoek van het
laboratorium is in het bijzonder gericht op het
terrein van de cardiovasculaire dynamica en
longmechanica.

De nieuw te benoemen functionaris zal een
belangrijk aandeel krijgen in één van de genoemde
research-werkzaamheden. Naast deze taak zal de
betrokkene ingeschakeld worden bij het onderwijs.

Onze gedachten gaan uit naar een jong en
enthousiast
medicus (dr. of arts) of dierenarts,
die affiniteit heeft voor wetenschappelijk
experimenteel werk.

Benoeming van een medisch doctorandus is onder
bepaalde voorwaarden eveneens mogelijk.

Het salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring, wordt bepaald door inpassing in het
rangenstelsel van wetenschappelijke medewerkers
zoals voor alle universiteiten van kracht is.

Voor inlichtingen omtrent de inhoud van de
funktie kan men zich wenden tot prof. dr. A. A.
Knoop, van bovengenoemd laboratorium,
tel. (020) 482719.

Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een
curriculum vitae en onder opgave van godsdienst
te richten aan het Hoofd van de Personeelsdienst
Vrije Universiteit, De Boelelaan 1115,
postbus 7161, Amsterdam.

-ocr page 407-

De isolatie van anaerobe streptokokken, pepto-
streptokokken, uit uiersecretum van runderen
met wrang

Isolation of anaerobic streptococs, peptostreptococs,
out of mammary secretum of cows with summer mas-
titis

door J. L. CORNELISSE1), J. M. F. SAES2) en J. C. ATTE-
VELD***)

Samenvatting

Door middel van ophoping in een glucose-thioglycollaat medium werden uil
steriel opgevangen monsters uiersecreet (wrang) naast
Corynebacterium pyogenes
twee typen anaerobe streptokokken geïsoleerd, die aansprakelijk bleken voor de;
onaangename geur van de monsters. Reeds in 1934 werd door Christiansen
één van de twee typen, ook uit monsters uiersecreet, gekweekt en door hem
Mi-
crococcus indolicus
genoemd.

In de discussie wordt de naam Peptostreptococcus indolicus voorgesteld voor het
type, dat overeenkomt met dat van Christiansen en dat door P r é v o t
als
Staphylococcus asaccharolyticus var. indolicus (Christiansen) werd opgenomen.
Voor het tweede type wordt voorgesteld de naam
Peptostreptococcus uberis.

Inleiding

Bacteriologisch routine-onderzoek van v^T-angmonsters heeft doorgaans tot
resultaat dat praktisch een reincultuur van
Corynebacterium pyogenes
wordt geïsoleerd. De meeste onderzoekers zijn echter de mening toegedaan
dat bij wrang, naast
C. pyogenes, wel andere micro-organismen een rol
moeten spelen, vooral ook daar het met een
C. pyogenes-cultuur alleen niet
mogelijk zou zijn wrang op te wekken.

Volgens Stuart e.a. (1951) zou o.a. een anaerobe coccus, door hen ge-
determineerd als
Micrococcus indolicus, vaak hierbij voorkomen en dit
micro-organisme is feitelijk de enige bacterie van de in de literatuur
vermelde isolaten tut wrang, welke verantwoordelijk zou kunnen zijn voor
de onaangename reuk van de meeste wrangmonsters.
De onderzoekers hebben zich de vraag gesteld: komt deze
Micrococcus
indolicus
ook in Nederland voor bij wrang en zo ja, is dan het ontbreken
van de onaangename geur een indicatie voor het niet aanwezig zijn van
deze kiem?

Om de moeilijkheden bij het isoleren van dit micro-organisme te onder-
vangen werd in het hierna beschreven onderzoek afgezien van een directe
enting op vaste voedingsbodems, b.v. het door Stuart e.a. gebruikte
medium van Edwards (1933) en gezocht naar een ophopingsmedium
voor deze anaerobe coccus, zodat na uitenting op vaste bodems een rijke
cultuur van het gezochte micro-organisme verkregen zou worden.

Onderzoek

Materiaal voor onderzoek

Het bacteriologisch onderzoek dat werd uitgevoerd betrof twee series
wrangmonsters.

1  J. L. Cornelisse, wetensch. medew. Ie kl. Inst. v. Vet. Bacteriologie, Biltstraat
172, Utrecht.

2  J. M. F. Saes, dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren, Heythuysen (L).

-ocr page 408-

Serie 1 (17 monsters) was afkomstig van dieren welke eerder in lactatie
waren geweest. Deze serie is onder te verdelen in 2 groepen:

a. monsters met stank, 12 stuks;

b. monsters zonder stank, 5 stuks.

Serie 2 (22 monsters) was afkomstig van dieren, welke nog niet eerder in
lactatie waren gweest. Deze serie kan als volgt worden onderverdeeld:

a. monsters met stank, 11 stuks;

b. monsters met geringe stank, 5 stuks;

c. monsters zonder stank, 6 stuks.

Methodiek

Het cultureel onderzoek der secreta geschiedde op twee manieren:
I. direct op 5% paardebloedagar in glazen petrischalen met bebroeding
zowel in aëroob als anaëroob milieu.

Anaerobiose werd verkregen door gebruikmaking van de methode
Koch, zoals gemodificeerd door Mossel, van Golstein Brou-
wers en De Bruin (1959). Het aflezen der platen geschiedde na
72 uur bij 37° G.
H. in glucose-casiton*) in buizen.

Deze buizen werden gedurende 3 dagen bij 37° G bebroed in een
exsiccator met een onderdruk van 60 cm kwik. In de klok was een
schaaltje geplaatst met de door Koch (1934) aangegeven chemi-
caliën ter verkrijging van een totale binding van de rest zuurstof. Deze
buizen werden na 3 dagen overgeënt op 5% paardebloedagarplaten,
die anaëroob gedurende 72 uur bij 37° C werden bebroed als onder I.

Resultaten

Het onderzoek volgens methode I resulteerde voor alle monsters, van beide
series, in het isoleren van
C. pyogenes. In enkele gevallen werd, naast
C. pyogenes, een facultatief anaerobe vergroenende streptococcus ge-
ïsoleerd, waarvan een nadere typering achterwege werd gelaten.
In de glucose-casiton
voedingsbodem, als aangegeven onder methodiek H,
had kennelijk een vermeerdering plaats van kokken, want de overenting op
bloedagar had tot resultaat dat naast
y8-hemolytische kolonies van C. pyo-
genes
ook niet-hemolytische koloniën van koklcen werden gekweekt. Deze
laatste, welke katalase-negatief waren, en bovendien strikt anaëroob bleken,
zijn vlg. Bergey als
Peptostreptokokken te identificeren.

De 23 monsters waaruit Peptostreptokokken werden geïsoleerd, waren als
volgt te verdelen over de twee series:

Serie 1

totaal

met stank

zonder stank

met gringe stank

aantal monsters

17

12

5

positief

11

11

0

Serie 2

aantal monsters

22

11

6

5

positief

12

9

1

2

*) Thioglycollate medium, Difco, met 1% glucose.

388

-ocr page 409-

Verrassend was het resultaat van enting van C. pyogenes en deze pepto-
streptokokken uit serie 1 en 2 in een mengsel van leverbouillon en lakmoes-
melk in buizen, die gedurende 5 dagen bebroed werden als aangegeven
onder methodiek II.
Dit resultaat was als volgt:

Enting met bacteriën, geïsoleerd uit serie 1:

a. de 17 C. pyogenes-stammen afzonderlijk

b. de 11 peptostreptokokken-stammen afzon-
derlijk

c. elk van deze 11 peptostreptokokken, met
C. pyogenes gemengd

Enting met bacteriën, geïsoleerd uit serie 2:

d. de 22 C. pyogenes-sizmmen afzonderlijk

e. de 12 peptostreptokokken-stammen afzon-
derlijk

geen stank, geen gas
stank gas

stank -f- gas

geen stank, geen gas
geen stank, geen gas

geringe stank,
geen gas

f. elk van deze 12 peptostreptokokken-stam-
men met
C. pyogenes gemengd

Enkele biochemische eigenschappen van de twee peptostreptokokken

paardebloedagar
atmosfeer voor groei
katalase
leverbouillon
indol uit Gersbach
NOs-reducde
gestold serum

gelatine

lakmoesmelk
peptostreptococcus
uit serie 1
geen hemolyse
strikt anaëroob
negatief
gas -f- stank
positief
positief

geen vervloeiing,

wel groei

geen vervloeiing

wel groei

geen verandering,

wel groei
peptostreptococcus
uit serie 2
geen hemolyse
strikt anaëroob
negatief

geen gas - geen stank

positief

positief

geen vervloeiing,
wel groei
geen vervloeiing,
wel groei
geen verandering,
wel groei

Een pathogeniteit voor het konijn, welke werd nagegaan d.m.v. intra-
veneuze infectie, was niet aantoonbaar.

De peptostreptococcus uit serie 1 werd bij een in lactatie zijnde uier via
het tepelkanaal ingebracht, hetgeen niet resulteerde in een mastitis.

Discussie

Uit het onderzoek blijkt dat bij wrang naast C. pyogenes verscheidene
peptostreptokokken kunnen voorkomen.

De peptostreptococcus, geïsoleerd uit het wrangsecretum van koeien, komt
geheel overeen met die welke beschreven werd door Stuart e.a. (1951).
Deze auteurs identificeren dit micro-organisme als „mogelijk
Micrococcus
indolicus"
en komen hiertoe door de overeenkomst van de door hen ge-
kweekte kiemen met de micro-organismen geïsoleerd door Jorgensen
(1938) en Christiansen (1934). Laatstgenoemde auteur gaf de naam
Micrococcus indolicus en motiveerde deze naam als volgt:

-ocr page 410-

„Dass der Kälbermikrokokkus die Fähigkeit besitzt, Indol abzuspalten, ist
über jeden Zweifel erhoben, und da diese Eigenschaft in ganz beson-
derem Masse für den Mikrokokkus bezeichnend ist im Verhältnis zu
den anderen bekannten Kokken, wäre es wohl natürlich, wenn sie auch
in dem Namen dieses wahrscheinlich bisher nicht beschriebenen Mikro-
kokkus zum Ausdruck käme. Mir scheint daher die Bezeichnung
Micro-
coccus indolicus
ein passender Name für diese Bakterie zu sein".
Deze
Micrococcus indolicus is door Prévôt (1957) opgenomen in zijn
classificatie der anaerobe micro-organismen als
Staphylococcus asaccharoly-
ticus var. indolicus
(Christiansen). Samen met Staphylococcus asaccharoly-
ticus
werd deze kiem ondergebracht in de groep van niet-saccharolytische
en indol-positieve stafylokokken der gasvormende species.
Staphylococcus asaccharolyticus werd het eerst geïsoleerd door D i s t a s o
(1912) die van deze kiem zegt: „c\'est un Staphylocoque anaérobic, qui
se présente aussi en diplocoque et en streptocoque, dont les chaînes sont
au maximum de 4 à 8 individus".

Het uitgangsmateriaal, wrangsecretum, in combinatie met de biochemische
eigenschappen, geeft praktisch alle zekerheid dat de voorheen als
Micro-
coccus indolicus
geïdentificeerde anaerobe coccus identiek is met die welke
geïsoleerd werd in dit onderzoek. De kiem hoort op grond van zijn anaerobe
eigenschappen en het ontbreken van katalase, bevindingen gedaan door zo-
wel Stuart, Christiansen als ons zelf, tot de
Streptococcaceae en
niet tot de
Micrococcaceae. Bij de indeling volgens Bergey (1957), waarin
Micrococcus indolicus niet opgenomen is, worden de anaerobe strepto-
kokken ondergebracht in het genus
Peptostreptococcus.
Voorgesteld wordt daarom het hier beschreven micro-organisme te noemen
Peptostreptococcus indolicus.

Aangaande de anaerobe coccus, geïsoleerd uit wrang van infantiele uiers,
konden in de literatuur geen gegevens worden gevonden. Overeenkomsten
met de anaerobe kokken-species aangegeven in de 7e ed. van Bergey\'s
Manual of Determinative Bacteriology en in Prévot\'s Manual for the Clas-
sification and Determination of the Anaerobic Bacteria, welke tot een iden-
tiek zijn zouden kunnen doen besluiten, werden niet gevonden.
Voor deze niet gas-vormende en geen suikers omzettende anaerobe, katalase
negatieve coccus, wordt voorgesteld de naam
Peptostreptococcus uberis.

SUMMARY

In addition to Corynebacterium pyogenes, two types of anaerobic streptococci were
isolated from samples of mammary secretion (summer mastitis) by enrichment in a
glucose-thioglycolate medium. These streptococci were found to be responsible for
the offensive odour of the samples. As early as 1934, one of the two types was also
isolated from samples of mammary secretion by Christiansen who named it
Micrococcus indolicus.

In the discussion, the name of Peptostreptococcus indolicus is suggested for the type
which is identical with that isolated by Christiansen, which was named
Staphy-
lococcus asaccharolyticus var. indolicus
(Christiansen) by Prévôt.
The name of
Peptostreptococcus uberis is suggested for the other type.

LITERATUUR
Bergey: Manual of determinative Bacteriology. 7th Ed. (1957)
Christiansen, M.: Ein obligat anaërober, gasbildender indolpositiver mikro-
kokkus (Micrococcus indolicus n. sp.)
Acta Path. Microbiol. Scand. Suppl. 18,
42, (1934).

-ocr page 411-

Distaso, A.: Contribution à l\'étude sur l\'intoxication intestinale. Zentr. Bakt I
Abt. Orig.,
62, 433, (1912).

F. d ward s, S. J.: Studies on bovine mastitis. A selective medium for the diagnosis
of streptococcus mastitis.
J. Comp. Path., 46, 211, (1933).

Koch, F. E.: Einfache Anaerobenzüchtung in Petrischalen. Zbl. Bakt. I. Orig 132
358, (1934).

J o r g e n s e n, K. L.: (Masdtis caused by Corynebacterium pyogenes and anaerobic
micrococci together).
Mannedsskrift for Dyrlaeger, 49, 113, (1937).

Mossel, D. A. A., van Golstein Brouwers, G. W. M. and de Bruin,
■A. S.: A simplified method for the Isolation and Study of Obligate Anaerobes
J. Path. Bact., 78, 290, (1959).

Prévôt, A.: Manual for the classification and determination of the anaerobic
bacteria. 1st Am. Ed. based upon the third French edition (1957). Lea and Febiger
Philadelphia (1966).

Stuart, P., B u n t a i n, D., L a n g r i d g e, R. G.: Bacteriological examination of
secretions from cases of „summer mastitis" and experimental infection of non lac-
tating bovine udders.
Vet. Rec., 63, 451, (1951).

-ocr page 412-

Traumatic bile duct rupture in dogs and its sur-
gical treatment

door R. J. SLAPPENDEL1) and A. RIJNBERK*)

Small Animal Clinic, State University, Utrecht, the Nether-
lands

Summary

The clinical features observed in four dogs with a bile duct rupture are given. In
all cases the disease was caused by an automobile accident. In the three dogs on
which surgery could be performed, an identical small hole was found in the ductus
precholedochus. Surgical repair was followed by rapid recovery ol the animals. The
rather long survival period before surgical intervention, which seems to conflict
with experimental findings, is discussed.

Introduction

Experiments done in the third decade of this century (Wangensteen,
1926; Horrall, 1929; Rewbridge and Hrdina, 1929; Ziegler
and Orr, 1931) indicated that rupture of the main bile passages of dogs
should be fatal within two days. Recent studies seem to confirm the
theory that bacterial agents are the main cause for this acute death (C o h n,
Cotlar, Atik, Lumpkin, Hudson and Wernette 1960;
Shelby, Massari and C o h n, 1960; Cain, Lab at and Cohn,
1967; Nora, Bransfield and Laufman, 1969). These experimen-
tal results seem to conflict with the long survival times, observed in some
clinical cases of canine bile duct rupture (U b e r r e i t e r, 1939; B e r t a z-
zoni, 1933; Lescure and Goulard, 1959). Case reports about the
surgical repair of traumatic bile duct ruptures in animals are scarce; the
favourable results also belie the poor prognosis suggested above (Archi-
bald, Cawley and Reed, 1960; Carrieri and Veiga 1961;
M e ij n a r d, 1964; B i e r i t z and B r a s m e r, 1966). Perhaps the benign
course of disease in some of these cases can be ascribed to the administration
of antibiotics, since it has been demonstrated that antibiotics, in the earliest
stage of experimental bile peritonitis, may postpone death for a considerable
time (Cohn ei
al., 1960; Shelby ei al., 1960).

In three of the four cases of canine bile duct rupture reported here, success-
ful surgery has been performed 8 to 19 days after the injury. In at least
one of these patients no antibiotics were administered in the period between
the injury and surgery.

Case 1

A 5-year-old male Whippet was referred by a practitioner to the Utrecht
Small Animal Clinic three weeks after being hit by an automobile. The dog
had hardly eaten since the accident and vomited frequently. Little faeces
were passed and these were rather hard in consistency but normal in co-
lour. Information about medical treatment during the period between the
injury and admission to the clinic was not available.

1  R. J. Slappendel and A. Rijnberk; Scientific Staff members of the Small Animal
Clinic, State University of Utrecht; Alexander Numankade 91, Utrecht.

-ocr page 413-

On arrival the animal was quite lethargic, dyspnoeic and in poor condition.
Its mucous membranes were intensely yellow in colour. Its abdomen was
noticeably enlarged and on palpation and percussion seemed to contain a
large amount of fluid. Paracentesis yielded two litres of a dark-green odour-
less fluid, which even after being diluted 1 in 1000 parts, gave a positive
reaction to bilirubin (Huppert-Salkowsky). The urine was brown and con-
tained much bilirubin. A preliminary diagnosis was made of traumatic
rupture of the main biliary passages with a choleperitoneum. X-ray exami-
nation of the abdomen, l/a hours after slow intravenous injection of 15 ml
Biligrafin® 76% (Schering, A.G.), did not show any accumulation of the
contrast medium in the gallbladder. At the time of operation the condition
of the animal had badly deteriorated and necessitated euthanasia, permis-
sion was not given for a post-mortem examination.

Case 2

A 4-year-old male mongrel Chow-Chow had been hit by a motor vehicle
4 hours before admission. Apart from a wound at the medial side of the
right tarsus with laceration of the flexor-tendons, there were no signs of
severe injury. After cleaning and suturing the tendons, the leg was bandaged
and a splint was applied.

The dog became an out-patient and received penicillin injections for the
next three days. Its body temperature remained normal and wound healing
appeared to be satisfactory. However the animal remained apathetic and
polydipsic, while its appetite left much to be desired. Laboratory examina-
tion revealed slight uraemia (85 mg/100 ml); the white cell count was
9.500 cells
/mm3. Eight days after the accident the dog was still anorectic and
very sluggish. The owner had measured a daily fluid intake of I/2 litres.
Its mucous membranes were obviously icteric and its abdomen had dis-
tended. Paracentesis yielded 2/2 litre of dark-green bile like fluid; the reac-
tion of this to bilirubin was positive, even in high dilutions. The urine was
dark brown in colour, specific gravity 1.042 with a high bilirubin content.
Just as in our foiTner patient, we were unable to visualize the gallbladder by
contrast-X-ray examination (fig. 1 a).

Surgery

After premedication with morphine (2 mg/kg bodywt.) and atropine (0.2
mg/kg bodywt.) the dog was given halothane anaesthesia.
A ventral midline incision, extending anteriorly to the sternum, was made.
This abdominal wound was enlarged to the right by an 8 cm incision paral-
lel and just posterior to the caudal costal cartilages, and half a litre of
bile-stained fluid was aspirated. The visceral and parietal peritoneum
showed ail overall green staining from bile imbibiuon. As far as was possible
with this intense colouration, we did not get the impression that the peri-
toneum was seriously inflamed. There were no lacerations of the liver, nor
any adhesions. Slight digital pressure on the badly filled gallbladder caused
leakage of bile elsewhere into the abdomen. Further inspection revealed
that die fluid escaped from a small hole (1.5 x 3 mm) in the
ductus pre-
choledochus
(S p a m p i n a t o, 1950).

A ductus hepaticus originating from the right lobe of the liver, had been
torn off at its entrance into the ductus precholedochus (fig. 2).

-ocr page 414- -ocr page 415-

This torn-off ductus hepaticus was hgated with mersilene® (Ethicon), and
the defect in the ductus precholedochus closed using the same material, by
three single separate sutures. Penicillin was administered during surgery
and for three subsequent days. Recovery was uneventful and the animals
appetite reappeared by the second post-operative day. Eight days after the
operation cholecystography demonstrated normal filling of the gallbladder
(fig. lb). The mucous membranes still appeared slightly icteric at this time,
but this icterus disappeared during the subsequent two weeks.

Case 3

A 2;/^-year-old female mongrel Foxterrier was referred to our Clinic 18 days
after she had been run over by a motor vehicle.

The history closely resembled that of case 1. The dog showed excessive
polydipsia, but fluids taken in were promptly vomited. According to the
owner the dog had produced only little faeces, which were normal in appea-
rance. The urine was coffeelike in colour and should have contained
blood on several occasions. No information was available as to whether
antibiotics were administered. On clinical examination the animal was
lethargic, cachectic and dehydrated, its mucous membranes were pale
and icteric. Paracentesis of the distended abdomen disclosed large quan-
tities of a bile-like fluid. The urine was of very high specific gravity (1.062)
and had a high bilirubin content. There were no abnormalities discovered
on routine blood examination (urea: 42 mg/100 ml, blood: P.G.V. 42%,

-ocr page 416-

haemoglobin: 13.6 g/100 ml, white cell count: 14.600/mm3). Radiographic
contrast-techniques failed to visualize the gallbladder. The animal was pre-
pared for surgery without delay.

Surgery

Premedication, anaesthesia and surgical techniques were the same as des-
cribed in case 2. In addition intravenous infusions of glucose
5% and saline
were given during the operation.

The findings at operation resembled those of case 2, except that no torn
off ductus hepaticus was found. Nevertheless a comparable oval hole in
the ductus precholedochus was seen, which also necessitated applying pres-
sure to the gallbladder for its detection. The gap was closed by three single
sutures. Penicillin was administered during the operation and for three days
following surgery. Recovery was uneventful.

Case 4

In contrast to the former cases described by us this patient, a 10 months
old female shorthaired German Pointer, was bright and alert on admission,
had a good appetite and did not vomit. The animal had been hit by a
motor car 18 days previously. No antibiotics were administered during this
period.

The practitioner referred the dog to our Clinic with a suspected liver
cirrhosis, since she was much emaciated and had an enonnous abdominal
enlargement caused by an accumulation of fluid.

Additional findings when the animal arrived were dyspnoea, pale and
slightly icteric mucous membranes and dark urine with a high bilirubin
content. The faeces were normal in appearance and according to the
owner, had always been normal in colour and consistency.
No abnormalities were present on routine blood examination (Hb 15.4
gr%, P.C.V. 46%, Urea 51 mg%. Leucocytes 14.200, Diff. normal). The
serum bilirubin content, according to the Heijmans/van den Bergh method
was 4.42 units; 3.28 units being directly reacting (conjugated) bilirubin.
On paracentesis 7/2 litres of yellow-green fluid with a high bilirubin con-
tent were yielded.

Laparotomy 1

The surgical findings and the method of repair were identical to those des-
cribed in case 3. Because of its very cachectic state, the dog was given Ami-
nosol® and Intralipid® (Vitrium A.B.) intravenously during the operation
and for three subsequent days. Penicillin was also given concurrently. The
animal appeared to recover quite well and started to eat on the first day
after surgery. On the fifth day it became obvious that free fluid had once
again accumulated in the peritoneal cavity. Paracentesis yielded another
litre of bile.

Laparotomy 2

After the careful removal of some adhesions which had developed between
the stomach, liver and the abdominal wall, bile leakage was found at the
same place as before. One of the sutures in the ductus precholedochus had
become detached and the little opening was sutured once more.

-ocr page 417-

rtfter this second operation the dog had a ravenous appetite the veiy first
day after surgery. Two days later the dog produced acholic faeces, but only
once. Further recovery was uneventful. The dog was discharged 8 days after
the second operation. When examined 6 weeks later, its mucous membranes
were normal in colour and the abdomen looked to be slender. In its
(yellow) urine we were not able to demonstrate bilirubin. The serum bili-
rubin content was within normal limits.

Discussion

The patients described above, showed a well defined complex of symp-
toms, characterized mainly by emaciation, icterus and intraabdominal
fluid accumulation. In all cases, as well as in patients recorded by
others (except for a dog described by Bieritz and B r a s m e r, 1966),
there was a history of a blunt injury. Demonstration of bile in the peri-
toneal cavity was of the greatest diagnostic value. Mental depression,
vomiting, pale mucous membranes and tenderness on palpation of the
abdomen were no constant findings. In view of these symptoms one should
realize that all the dogs under consideration had been involved in a se-
rious accident. It is thus difficult to establish whether these symptoms were
due to choleperitoneum or to other concomitant injuries such as internal
bleeding, renal contusion, or commotio cerebri. In this respect we should
emphasize once more that one of our patients (case 4) was bright and
lively and had still a reasonable appetite 18 days after the injui-y, although
it was carrying 7/2 litres of bile in its abdominal cavity.
The pale aspect of the mucous membranes, apparently in the absence of
anaemia, and the polydipsia in combination with a high specific gravity
of the urine, most probably must be explained by dehydration caused by
vomiting and loss of fluid into the abdomen. Contrary to most descriptions
in the literature, acholic faeces were not found in our patients; in two
cases (1, 2) we had to accept information from the owner regarding this.
Bieritz and Brasmer (1966) also did not observe acholic faeces in
one of their patients. The diagnostic value of cholecystography (Dyce,
1956; Ficus, 1966) should not be overestimated in this condition, since
in many cases of impaired liver function accumulation of contrast medium
in the gallbladder can not be visualized in any event.

At operation we always found a bile duct defect situated at almost the
same place in the ductus precholedochus.

Since we observed this in our second patient and found it to be due to a
ductus hepaticus that had been torn off from the ductus precholedochus,
we wonder if this may have been the case in all our patients. The intensely
green colour of all the viscera and the very small anatomical structure of
the bileduct systems could easily have made us overlook a torn-off ductus
hepaticus.

If experimental dogs are provided with well functioning internal draining
gallbladder fistulas and left without treatment, this will result in their death
within a few days (Wangensteen, 1926; H o r r a 1 1, 1929; Shelby
et al., 1960; Cohn et ai, 1960; Cain et ai, 1967; Nora et al., 1969).
A single penicillin injection at the time of operation may alter significantly
the course of the disease (Shelby
et al., 1960). Most investigators as-
sume that endogenous anaerobic bacteria give rise to fatal peritonitis in

-ocr page 418-

experimental choleperitoneum. The beneficial effect of antibiotics (Shel-
by
al., 1960; C o h n ef al, 1960), hyperbaria (Nora et al., 1969) and
the high rate of survival in germ-free dogs (Cain
et al., 1967) seem to
confirm the importance of anaerobic bacteria in this condition.
However it is not clear how contamination of the biliary ascites is accom-
plished (Cohn
et al, 1960; Cain et al, 1967; Nora et al, 1969).
The ascites fluid of dogs, dying from experimental choleperitoneum may
even be completely free from bacteria (Nora
et al, 1969). Probably non-
diffusible bile-acid anions will disturb cell membrane potentials, for in-
stance as by Donnan diffusion. Thus the local action of bile salts may pro-
duce permeability changes and (or) necrobiosis, allowing growth of bac-
teria previously dormant in the tissues (Rewbridge, 1931; Manson
and Eginton, 1938). Indeed sterile bile salts, injected into the pelvis,
chest or subcutaneous tissues of normal dogs cause fatal growth of clostri-
dial organisms in the injected area (Andrews, Rewbridge and
Hrdina, 1931).

Intraperitoneal bile may thus induce bacterial growth in the tissues of
organs like the liver and intestines, which are well known to harbour
Clos-
tridia (Wohlbach and Saki, 1909; Andrews and Hrdina, 1939;
Lewis and Wangensteen, 1950; Orloff, Peskin and Ellis,
1958; Klopper, Brummelkamp and H o o g e n d ij k, 1962). In
this case the ascites fluid itself may either become contaminated seconda-
rily or not. In experimental choleperitoneum severe central necrosis of the
liver lobule, with an abundancy of intrahepatic clostridial organisms can
be demonstrated (Miles and J e c k, 1953; Mc Carthy and P i c a z o,
1968). This seems to favour the above mentioned theory. Thus bacterial
inflammation of organs, bathed by bile-ascites, seems to be more decisive
to the lethality resulting from choleperitoneum than the bile peritonitis
itself.

This concept is also consistent with the experience that toxicity seems to
depend not only on the amount of bile in the peritoneal cavity, but also on
the bile salt concentration of the effusion (Johnson, 1951). Bile salt
concentration of bile, leaking from bile duct ruptures, will rapidly decrease,
since these salts escape from the normal intestinal absorption and subsequent
re-utilization mechanism (entero-hepatic circulation, L e h n a r t z, 1952).
Thus the amount of bile, flowing into the peritoneal cavity during
th^ first hours after the injury, seems to be decisive for the subsequent
course of the disease. This is in agreement with the finding that both
antibiotics, (Shelby
et al, 1960; Cohn et al, 1960) and hyperbaria
(Nora
et al, 1969) are essentially effective as therapy in the earliest stage
of experimental bile peritonitis, and can be discontinued thereafter, despite
the fact that the bile keeps accumulating in the abdominal cavity. There-
fore the survival of dogs with bile duct ruptures which are not treated with
antibiotics may possibly be explained by a slow rate of bile leakage: the
amount of concentrated bile entering the abdomen during the first day
after an injury is relatively small; the subsequent accumulation of bile salts
is counteracted by the decreasing bile salt concentration of the leaking fluid.
In this way canine patients may survive an excess of bile ascites, conside-
rably exceeding the amount of 5 ml per kg bodyweight found to be the

-ocr page 419-

minimal lethal dose by intraperitoneal injection (Hor a 11, 1929).
In addition one has to realize that the bile pooled from gallbladders by
H o r r a 1 1, must have been much more concentrated than the bile leaking
from bile duct ruptures, since the latter remains devoid of the normal con-
centrating mechanism of the gallbladder (Sobotka, 1937).

SAMENVATTING

De bij 4 honden waargenomen verschijnselen van een galgangruptuur worden beschre-
ven. In alle gevallen trad het ziektebeeld op na een auto-ongeval.

Bij drie honden, waarbij een operatie kon worden verricht, werd een klein defect ge-
vonden in de ductus precholedochus; na operatief ingrijpen herstelden de dieren snel.
Tevens wordt de tamelijk lange overleving zonder chirurgische interventie besproken.
Deze schijnt in tegenspraak te zijn met experimentele bevindingen.

REFERENCES

Andrews, E. and H r d i n a, L. S.: Liver autolysis in vivo. Proc. Soc. exp. Biol.

Med., 27, 987, (1930).
Andrews, E., R e w b r i d g e, A. G. and H r d i n a, L.: Causation of bacillus
Welchii infections in dogs by injection of sterile liverextracts or bile salts.
Surg.
Gynec & Obstet., 53, 176, (1931).
Archibald, J. A., C a w 1 e y, A. J. and Reed, J. H.: Surgery of the biliary-

tract. Mod. Vet. Pract., 1, 26, (1960).
Bertazzoni, M.: Effect of bile leakage into the abdomen of the dog. Nuova

Vet., 11, 293, (1933).
B i e r i t z, W. G. and B r a s rn e r, T. B.: Traumatic rupture of the cystic duct.

Animal Hosp., 2, 35, (1966).
Cain, J. L., L a b a t, J. A. and Cohn, I.: Bile peritonitis in germ-free dogs.

Castroent., 53, 600, (1967).
C a r r i e r i, L. and V e i g a, M.: Gholeperitonio em cao. Separ. Rev. Faculd. Vet.

Med., 6, 469, (1961).
Cohn, I., Cotlar, A. M., A t i k, M., Lumpkin, W. M., Hudson, T. L.

and Wernette, G. J.: Bile peritonitis. Ann. Surg., 152, 827, (1960).
D y c e, K. M.: An experimental study of the biliary tract of the dog. Zbl. Vet. Med.,
3, 717, (1956).

Ficus, F. J.: Die Cholezystographie als Hilfsmittel in der Leberdiagnostik. Kleint.

Praxis, 11, 105, (1966).
H o r r a 1 1, O. H.: Experimental bile peritonitis and its treatment in the dog. Arch.

Int. Med., 43, 114, (1929).
Johnson, J. R.: The role of concentration of bile in toxicity. Surg. Forum 2, 184,
(1951).

Klopper, P. J., B r u m m e 1 k a m p, H. et H o o g e n d ij k, J. L.: Recherches
expérimentales sur I\'effet de l\'oxygénotherapie en hyperpression après ligature de
l\'artère hépatique.
Presse Méd., 70, 1874, (1962).
I. ehnartz, E.: Einführung in die chemische Physiologie, 10: Aufl., Springer

Verlag, Berlin-Göttingen-Heidelberg., (1952), p. 346.
Les cure, F. et Goulard, G.: Sur un cas de choleperitoine par fistule des

voies biliaires. Rev. Méd. Vét., 110, 721, (1959).
Lewis, F. J. and W a n g e n s t e e n, O. H.: Penicillin in the treatment of perito-
nitis due to liver autolysis in the dog.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 73, 533, (1950).
M a n s o n, M. H. and E g i n t o n, C. T.: The cause of death in bile peritonitis.

Surg.,^, 392, (1938).
McCarthy, J. D. and P i c a z o, J. G.: Bile peritonitis. Diagnosis and course.

Am. J. Surg., 116, 664, (1968).
M e ij n a r d, J. A.: Traitement chirurgical d\'une rupture traumatique du choledoque
Chez un chien. Bull. Acad. Vét., 37, 353, (1964).

-ocr page 420-

Miles, R. M. and J e c k, H. S.: Observations on experimental bile peritonitis.
Surg., U, 445, (1953).

N o r a, P. F., B r a n s f i e 1 d, J. J. and L a u f m a n, H.: Hyperbaria in experimental
bile peritonitis.
Arch. Surg., 98, 235, (1969).

O r 1 o f f, M. J., P e s k i n, J. W. and E 11 i s, H. L.: A bacteriological study of hu-
man portal blood.
Ann. Surg. 148, 730, (1958).

Rewbridge, A. G.: The etiological role of gasforming bacilli in experimental bile
peritonitis.
Surg. Gynec. & Obstet., 52, 205, (1931).

Rewbridge, A. G. and Hrdina, L. S.: The etiological role of bacteria in bile
peritonitis; an experimental study in dogs.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 27, 528,
(1929).

Shelby, J. S., Cotlar, A. M., Massari, F., A t i k, M. and Cohn, I.: Anti-
biotics in experimental bile peritonitis.
Surg. Forum, 11, 305, (1960).

Sobotka, H.: Physiological chemistry of the bile. Williams & Wilkins Comp.,
Baltimore, (1937), pp 51-56.

Spampinato, C.: Richerche sull\'anatomia del fegato e delle vie biliari nel cane.
Arch. Vecchi Anat. Pat., 14, 559, (1950).

Überreiter, C.: Verletzungen der Bauchhöhle beim Hund. M. & H. Schaper
Veriag, Hannover, (1930).

Wangensteen, O. H.: On the significance of the escape of sterile bile into the
peritoneal cavity.
Ann. Surg., 84, 691, (1926).

W o h 1 b a c h, S. B. and S a i k i, T.: A new anaerobic sporebearing bacterium com-
monly present in the liver of healthy dogs and believed to be responsible for many
changes attributed to aseptic autolysis of liver tissue.
J. Med. Res., 21, 267, (1909).

Ziegler, A. M. and Orr, T. G.: Chemical changes in the blood of the dog in
experimental bile peritonitis.
J. Exp. Med., 53, 865, (1931).

Welke koe?

De medewerker S. de Jong komt op grond van Deense en Duitse onderzoekingen cn
eigen berekeningen tot de conclusie dat koeien met een gelijkmatig over de laktatie
verdeelde melkgift verre te verkiezen zijn boven koeien die de eerste maanden veel
geven cn daarna snel zakken.

Behalve krachtvoerbesparing zouden volgens de J. ook minder moeilijkheden met de
uiers, minder last van speenbetrappen als voordelen kunnen worden aangemerkt.
De erfelijkheidsfaktor voor een regelmatig verlopende produktie zou niet groot zijn,
wat aan het gestelde de belangrijkheid ontneemt.
Toch is het advies met deze koeien te fokken juist.

(Melk, 25, (10), (1969))

-ocr page 421-

Spontane hyalienemembraanziekte bij voldragen
pasgeboren lammeren

Spontaneous Occurence of Hyaline Membrane Disease
in Mature Newborn Lambs

door J. EGBERTS1)

Samenvatting

Beschreven wordt spontane hyalienemembraanziekte bij voldragen pasgeboren
lammeren.

De anamnese vermeldde dat de geboorte plaats vond door middel van een sectio
caesarea uit een ooi met acetonemie. De lammeren stierven 24, respectievelijk 48
uur na de geboorte onder verschijnselen van dyspneu.

In de longen, die nauwelijks luchthoudend, volumineus en vochtig waren en de
kleur hadden van atelectase, vond men in de matig ontplooide alveoli oedeem en
eiwitstructuren. De ducti alveolares en de bronchioli respiratorii waren bekleed
met hyaliene membranen. De topografie van de hier beschreven afwijking is ge-
toetst aan beschrijvingen van humane gevallen en experimenteel onderzoek.
In de discussie wordt in het kort ingegaan op de diagnostiek en op verschillende
pathogenetische factoren. De invloed van acetonemie op de foetus wordt verge-
leken met de invloed van de aan diabetes mellitus lijdende moeder op de humane
foetus. Een conclusie hieromtrent vraagt echter om een uitgebreide casuistiek.

Onder de lammeren die in het voorjaar van 1968 werden onderzocht op
hun doodsoorzaak bevonden zich er twee (behorende tot een drieling),
waaraan, voorafgaande aan de dood, verschijnselen van dyspneu werden
waargenomen.

De drieling werd geboren door middel van een secdo ceasarea. De vol-
wassen ooi was ä terme en lijdende aan acetonemie. De lammeren werden
separaat van de ooi verzorgd en gevoerd met de fles. Eén lam is normaal
opgegroeid; de twee andere echter, een ooi en een ram, die nog wel bleven
drinken, vertoonden in de 24, respectievelijk 48 uur die zij na de partus
nog leefden in toenemende mate verschijnselen van dyspneu.
Op grond van de pathologische en klinische gegevens wordt het hier be-
schreven beeld vergeleken met een reeds lang bekendstaande aandoening
bij de pasgeboren mens en met situaties die onder experimentele omstan-
digheden zijn opgewekt: de hyalienemembraanziekte of hyalienemembraan-
pneumonie.

Tijdens het postmortale onderzoek bleek de oorzaak van de dyspneu bij
beide lammeren in de longen gelokaliseerd. Het circuladeapparaat, de
digestietractus, nieren, hersenen, spieren en gewrichten waren niet ver-
anderd. Er werden geen aanwijzingen gevonden dat men te maken had
met een infectieuze aandoening: het bacteriologisch onderzoek verliep nega-
tief.

De longen van beide lammeren bleken gekenmerkt door in alle longkwab-
ben verspreide, vrij uitgebreide atelectase. Aan de randen van de top- en
cardiale kwabjes kwam emfyseem voor. De rechterlong van één der lam-
meren, die nog luchthoudend was, maar niet volledig ontplooid, vertoonde
reeds de kleur van atelectatisch longweefsel. De longen van beide lamme-
ren waren vochtig op sneevlakte en ondanks de uitgebreide atelectase

1  J. Egberts; student vrije studierichting, stagiair op het Pathologisch Instituut, afd.
Prof. Dr. P. Wensvoort.

-ocr page 422-

Fig. A. Hyaliene membraan (I) op overgang van ductus alveolaris en bronchiolus
rtspiratorius. Epitheliale cel (2) in alveolus. „Tunnel" (3) om venula. H.E. 100 x.

\' ♦ j» 4, - ... j

Pil: K-y^^\'f:.

Fig. B. Hyaliene materiaal (1) vanuit de alveoli wordt naar de ductus respiratorius
getransporteerd, waar het de gladde membraan (2) vormt.
Om de arteriola (3) ligt \'n groot-mazige adventitia. H.E. 100 x.

-ocr page 423-

volumineus. Er werden geen aanwijzingen gevonden die mede of in eerste
instantie als oorzaak van de dyspneu waren aan te wijzen. Bij een der
lammeren werden subdurale bloedinkjes om de kleine hersenen en cauda
equina gezien naast puntige of streperige bloedinkjes onder de pleura van
een der hoofdkwabben.

Deze bloedinkjes worden regelmatig waargenomen bij lammeren die asfye-
tiscb ter wereld komen (Wensvoort, 1968).

Nadat stukjes longweefsel werden gefixeerd in 10% formaline en in paraf-
fine ingesloten, werden
de 6 /j. dikke coupe\'s op fibrine, met Haemaluin
Eosine (H.E.), volgens de Perjoodzuuroxidatie methode van Schiff (PAS)
en van Gieson-elastica.

Het longparenchym bestond uit ronde alveoli, gescheiden door celrijke
septa. De ontplooide longblaasjes varieerden sterk in grootte en waren
nauwelijks tot te sterk ontplooid.

De septa bevatten vele donkere kernen en gevulde capillairen. Het meren-
deel der matig ontplooide alveoli had geen of weinig zichtbare inhoud.
In enkele trof men geaspireerde epitheliale cellen aan. Daarnaast zag men
er echter die gevuld waren met oedeem of een eiwitnetwerk of erytrocyten
bevatten. Dit eiwitnetwerk lag als een rafelige structuur in alveoli, terwijl
het in enkele tegen de wand was gedrukt hetgeen het aspect van een
membraan gaf. De hyalieneachtige membranen die echter veel duidelijker
en vrij algemeen voorkwamen in de ducti alveolares en bronchioli respira-
torii waren met H.E. eosinofiel gekleurd en PAS positief. Ze bezaten meestal

-ocr page 424-

een glad oppervlak en bevatten vaak wat kernen en kernpuin. Verdere
structuren waren lichtmicroscopisch niet zichtbaar. De membraan was
soms meer dan 40 jx dik. Er werden geen hyaliene membranen of verdere
afwijkingen gevonden in dat deel van de bronchiaal boom dat niet deel-
neemt aan de gasuitwisseling.

De longvaten waren normaal, de venen sterk verwijd. Om de arteriolae
en de venulae echter lag een ruime grootmazige adventitia of een ring-
vormige ruimte zodat de bloedvaatjes als het ware in een „tunnel" lagen.
De hyaliene membranen bevatten geen fibrine. Afwijkingen in collagene
en elastische structuur werden niet waargenomen.

Discussie

De diagnose hyalienemembraanziekte werd gesteld op het klinisch en
histologisch beeld. Dit komt vrijwel geheel overeen met de meeste humane
gevallen zoals beschreven door Wiersema (1957) en met de experi-
mentele bevindingen van Stahlman c.s. (1964) die het lam als proef-
dier gebruikten.

Hoewel de pathologische- en klinische diagnostiek (in dat geval spreekt
men van Idiopathic Respiratory Distress Syndrome) over het algemeen
geen problemen geven, is de pathogenese sinds de eerste beschrijving door
Johnson in 1923 nog steeds duister.

De klinische symptomen bestaan bij lammeren volgens Stahlman c.s.
(1964) uit moeilijke ademhalingsbewegingen; aanhoudende geruizen bij
auscultatie; cyanose; een zwakke en trage pols en acidose.
Hoewel de gehele aetiologie nog niet bekend is, zijn er een aantal factoren
van pathogenetische betekenis. Deze zijn vooral bekend geworden bij de
mens en te verdelen in twee groepen n.1. die welke betrekking hebben
op de relatie van moeder en foetus zoals sectio caesarea en maternale
toxemic, en factoren die uitsluitend verband houden met de pasgeborene,
zoals immaturiteit, hypoxemic en de activiteit van het fibrinolydsch sys-
teem. Een altijd geldende voorwaarde tot het ontstaan van hyaliene mem-
branen is dat de neonatus levend ter wereld komt en longventilatie en
circulatie moet plaatsvinden. Bij doodgeboren foeten worden nooit hyaliene
membranen gevonden (Wiersema, 1957).

De sectio caesarea vergroot de kans op hyalienemembraanziekte. Dit wil
niet zeggen dat een sectio op zich de oorzaak is (Rosengren, 1967).
Bij een maternale toxemic, zoals bij diabetes mellitus, treedt een meta-
bolische acidose op welke slechts ten dele door de moeder respiratoir
gecompenseerd wordt. Deze acidose heeft ook invloed op de foetus. In het
foetale bloed heerst een verhoogde C02-spanning waardoor een vermin-
derde O2 verzadiging van het bloed plaatsvindt en intra-uteriene hypoxe-
mie ontstaan (Williams, 1968). Mogelijk speelt zich bij acetonemic
van het schaap, waarbij eveneens een maternale acidose optreedt, een
identiek proces af. De hypoxemic kan door de partus toenemen.
Deze situatie vóór en tijdens de geboorte heeft tot gevolg dat reflectoire
adembewegingen optreden en amnionvocht wordt geaspireerd. Bovendien
treden er, naar men aanneemt, op capillair niveau permeabiliteitsstoornis-
sen op in de longen en elders waardoor bloedplasma uittreedt (Seller
en Spec tor, 1964). Beide gebeurtenissen doen de hoeveelheid eiwitrijk
vocht in de alveoli toenemen door toevoeging aan het reeds bestaande
kwantum alveolair vocht.

-ocr page 425-

De kans op membranen is groter naarmate de pasgeborene minder vol-
dragen is, (De Bruijne, 1962). Indien de foetus immatuur of prema-
tuur is, is namelijk de hoeveelheid van bepaalde lipoproteinen (depalmitoyl
lecithine en sphingomyeline) op de alveolaire wand onvoldoende (Rey-
nolds en Strang, 1966). Door hun oppervlaktespanning verlagende
werking bepalen deze stoffen in belangrijke mate of de alveoli wel of niet
na elke expiratie collaberen. Ten gevolge van het collaberen treden venti-
latiestoornissen op waardoor een hypoxie en een hypereapnie ontstaat.
Een andere pathogenetisch betekenis wil men toeschrijven aan het fibri-
nolytisch systeem. De aanwezigheid van een grotere hoeveelheid anti
piasmine factor zou de doorlaatbaarheid van de capillaire wanden voor
eiwitrijk oedeem bevorderen (Ambrus c.s., 1967).

Voorafgaand aan het optreden van hyaliene membranen vindt men meer
eiwitrijk vo=ht in de longen dan normaal. (S tab lm an, 1964;
Shanklin, 1964). Dit vocht heeft tot gevolg dat de diffusie van
CO2 en O2 over een grotere afstand moet plaatsvinden. Hierdoor wordt
de long vaker maar onvoldoende geventileerd. De hierbij plaatsvindende
zeer diepe inspiraties verlagen de inthrathoracale druk, die aanzienlijk
negatiever wordt dan normaal. Tengevolge van deze verlaagde druk
treedt óf meer transsudaat uit of wordt de resorpde van het transsudaat
vertraagd. (Aherne en Dawkins, 1964).

Dat de resportie bij de onderzochte lammeren vertraagd lijkt wordt ver-
moed uit de aanwezigheid van „tunnels" rond de bloedvaten. Deze
„tunnels", ontstaan door opslag van oedeemvocht, zouden niet meer aan-
wezig mogen zijn omdat de longen binnen enkele uren na de geboorte
volledig zijn gedraineerd. (Aherne en Dawkins, 1964). Lauwe-
r ij n s (1970) stelt dat hier gesproken moet worden van gedilateerde lymf-
banen (daar deze ten gevolge van een nog zeer geringe rotting niet meer
goed te onderscheiden zijn moet hier volstaan worden met de term „tun-
nel"). In of aan de hyaliene membraan vindt men niet of nauwelijks fibrine,
maar wel de voor het stabiliseren van de long noodzakelijke lipoproteinen
(C raig, 1964). Deze lipoproteinen zijn, mogelijk gebonden aan de eiwit-
draden, aan de alveoli onttrokken waar ze normaal bij de voldragen neonati
als een film de wand bekleden. De neiging tot collaberen en de aanwezig-
heid van oedeem in de alveoli zijn verantwoordelijk voor de klinische ver-
schijnselen.

Misschien is het ontstaan van de membraan niets anders dan een gevolg
van het mechanisch verplaatsen, bij elke exspiratie, van het sterk eiwit-
houdend materiaal dat vanuit de alveoli in de richting van de ducti
alveolares en bronchioli respiratorii wordt geperst. Het hoopt zich daar
tegen de wand op omdat de volumeveranderingen van de ductus alveo-
laris en de bronchiolus respiratorius relatief gezien veel minder is dan die
van de alveolus. De verstoring van de longfuctie door de aanwezigheid van
eiwitrijk oedeem en het telkens collaberen van de alveoli geeft opnieuw
aanleiding tot respiratoire acidose. Naast deze acidose treedt er ten ge-
volge van de vorming van exhorbitante hoeveelheden melkzuur, die vrij-
komen bij de anaerobiose, ook een metabolische acidose op (Stahl-
man, 1964). Hierbij wordt compensatie onmogelijk. De uiteindelijke
doodsoorzaak is echter de voortdurende dyspneu; een verstikkingsdood.

De naam hyalienemembraanpneumonie verondersteld een ontstekingsbeeld.

-ocr page 426-

Dit is in het acute stadium niet aanwezig, zodat het algemeen gebruik
van de term „pneumonie" foutief is. Deze naam is waarschijnlijk ontstaan
uit beelden, aan te treffen bij herstellende patiëntjes. Men vindt dan naast
fibrosis van de septa en het met epitheel bedekte hyaliene materiaal,
macrofagen of alveolaire fagocyten in de alveolen, waarin zich eveneens
hyaliene materiaal bevindt. (Balis, Delivoria en Conen, 1966).

SUMMARY

Cases of spontaneous hyaline membrane disease in neonatal lambs born at term arc
reported.

The histories of these cases showed that the animals had been delivered by cesarean
section from a ewe with acetonaemia. The lambs died showing dyspnoea within twenty-
four and forty-eight hours after parturition respectively.

Oedema and protein structures were found to be present in the inadequately expanded
alveoli of the lungs which were scarcely aerated, voluminous and moist, and which
showed the colour typical of atelectasis. The alveolar ducts and respiratory bronchio-
les were lined with hyaline membranes The topography of the lesions reported in these
cases was verified against human case reports and experimental studies.
The diagnosis and various factors of importance in the pathogenesis are briefly dis-
cussed. The effect of acetonaemia on the foetus is compared with that of a mother
affected with diabetes mellitus on a human foetus. Reaching any conclusion on the
subject, however, will require the study of a large number of cases.

LITERATUUR

h e r n e, W., D a w k i n s, M. J. R.: The removal of fluid from pulmonary airways
after birth in the rabbit, and the effect on this of prematurity and prenatal hypoxia.
Biol. Neomat., 7, 214, (1964).
•A m b r u s, C. M., A m b r u s, J. L., N i s w a n d e r, K. R., W e i n t r a u b, D. H.,
P i c k r e n, J. W.: Changes in the fibrinolysin system during experimental pulmo-
nary hyaline membrane formation in Guinea Pigs.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 125,
13, (1967).

Balis, J., Delivoria, M., Conen, P. E.: Maturation of postnatal human lung
and the idiopathic respiratory distress syndrome (I.R.D.S.).
Lab. Invest., 15, 530,
(1966).

Craig, J.: The distribution of surface active material in the lungs of infants with

and without respiratory distress. Biol. Neonat., 7, 187, (1964).
DeBruijne, I.: Biochemische aspecten van de hyaliene membranen ziekte. Kinder-

geneesk., 30, 330, (1962).
Johnson, W. C.: Pneumonia in newborn infants with lesions resembling influenza.

Proc. New York Path. Soc., 23, 138, (1923).
L a u w e r ij n s, J. M.: persoonlijke mededeling, 1970 (Leuven).
Reynolds, E. O. R. and S t r a n g, L. B.: Alveolar surface properties of new-born

dung. Brit. Med. Bull., 22, 79, (1966).
ROsengren, K.: Hyaline membrane disease; a radiological investigation in rabbits.

Dissertatie 1967, Götenburg; Acta Radiol., suppl. 262.
Seller, M. J., S p e c t o r, R. G.: The effect of anoxia on the newborn and adult

ratlung. J. Path. Bact., 88, 309, (1964).
S h a n k 1 i n, D. R.: The influence of fixation on the histologic features of hyaline

membrane disease. Am. J. Path., 44, 823, (1964).
Stahlman, N., L e Q u i r e, V. S., Young, W. C., Merrill, R. E., Bir-
mingham, R. T., Payne, G. Gray, J., T e n n, N.: Pathophysiology of
respiratory distress in newborn lambs.
Amer. J. Dis. Child., 108, 375, (1964).
Wensvoort, P.: Sectiebevindingen bij lammeren die door asfyxie tijdens de partus

sterven. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1270, (1968).
W i e r s e m a, J. P.: De hyaline membranen in de longen van neonati. Dissertatie
1957, Utrecht.

W i 1 1 i a m s, R. H.: Textbook of endocrinology, 737, (1968).

-ocr page 427-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een moeilijke miltvuurdiagnose

A difficult diagnosis of anthrax

door E. H. KAMPELMACHER1) en L. M. VAN NOORLE
JANSEN»*)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Utrecht.

Begin januari 1970 ontvingen wij uit handen van Dr. A. J. G. van \'t
Hooft, Veterinair adjunct inspecteur van de volksgezondheid materiaal
(lever, milt) van een rund, geslacht in het slachthuis te \'s-Hertogenbosch.
Bovendien was hierbij een uitstrijkpreparaat van de milt, dat in het labo-
ratorium van genoemd slachthuis was gemaakt.

In verband met de op dat ogenblik frekwent voorkomende gevallen van
miltvuur in de provincie Noord-Brabant werd ons de vraag voorgelegd of
het hier een geval van miltvuur betrof, aangezien vooi-namelijk het uit-
strijkpreparaat niet direkt in deze richdng wees.

Dit laatste kon door ons bij bekijken van dit preparaat worden bevestigd
(zie foto no. 1). In dit preparaat werden nl. per gezichtsveld geen of slechts
enkele bacteriën waargenomen. Deze lagen dan wel in ketens, maar hadden
niet het specifieke bamboestokachtige aspekt en bezaten geen kapsel. Voor-
namelijk het geringe aantal bacteriën deed ons aan de diagnose miltvuur
twijfelen, aangezien bij dieren met miltvuur juist het zeer grote aantal kie-
men per gezichtsveld een eerste indicatie voor deze ziekte is.
Een door ons gemaakt uitstrijkpreparaat (methyleenblauwkleuring volgens
Löffler) uit de milt vertoonde hetzelfde beeld. Ook hier viel in de eerste
plaats het geringe aantal kiemen op. Pas na het bekijken van talrijke ge-
zichtsvelden werd er één gevonden, waarin kiemen voorkwamen, zoals in
afbeelding no. 1. Wèl viel hierbij een iets betere bamboestokvorm dan
in het eerste preparaat op, maar ook hierbij kon geen kapsel worden waar-
genomen.

Vervolgens werden twee muizen met miltmateriaal ingespoten; deze dieren
stierven binnen 18 uur en de uitstrijkpreparaten uit de milt vertoonden het
klassieke beeld van miltvuur (zie foto no. 2). In dit preparaat waren niet
alleen het grote aantal, de vorm en de ligging der bacteriën specifiek, maar
konden ook zeer duidelijk kapsels worden waargenomen.
Het is vooralsnog niet duidelijk waardoor de afwijkende beelden (preparaat
1) van de rundermilt veroorzaakt zijn, aangezien de eigenaar bij nadere
informade verzekerde dat het dier niet met antibiotica was behandeld. He-
laas kon de juistheid van deze mededeling niet worden gecontroleerd, daar
de nieren van het dier niet meer beschikbaar waren.

Aangezien op het c^enblik in verschillende delen van het land gevallen
van miltvuur voorkomen, leek het ons gewenst de hier ondervonden moei-
lijkheden bekend te maken.

1  Dr. E. H. Kampelmacher; hoofd van het Laboratorium voor Zoönosen, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 428- -ocr page 429-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Enige baeteriologisehe achtergronden van in de
praktijk behandelde mastitiden

Some bacteriological backgrounds of treated cases of
mastitis in practice

door TJ. CUPERUS en J. L. VAN OS»)

Samenvatting

Van de in een winterseizoen in een praktijk ter behandeling aangeboden mastitiden
werd direkt een melkmonster genomen en bacteriologisch onderzocht. Vervolgens
werd op uniforme wijze met breedspectrumantibiotica behandeld, en werd 14 da-
gen later weer een melkmonster bacteriologisch onderzocht. Daarnaast werden de
mastitiden ingedeeld, o.a. naar het al of niet voorkomen van een verwonding van
de speen. De verschillende bacteriologische bevindingen werden vergeleken.

Doel

Doel van de proef was een indruk te verkrijgen van de bacteriologische
achtergrond van ter behandeling aangeboden mastitiden bij lacterende run-
deren. Meer speciaal wilden wij de bacteriologische resultaten nagaan bij
een klinisch herstel.

Opzet van de proef

Gedurende één winterseizoen werd van elke mastitis een melkmonster voor
bacteriologisch onderzoek genomen vóór de behandeling, en één melk-
monster ongeveer 14 dagen na de behandeling, wanneer althans klinisch
herstel was bereikt. Daarnaast werd van iedere mastitis vastgelegd: de
anamnese, de status praesens van het betreffende dier, de toestand van het
betrokken kwartier, de hoedanigheid van de melk en eventuele afwijkingen
aan de speen.

Om een goed vergelijkingsmateriaal te verkrijgen, werd bij de behandeling
uitgegaan van uniforme methoden met breedspectrumpreparaten. Het mo-
tief hiertoe was, dat een behandeling van de „lichtere" mastitiden met een
eenvoudige penicilline-streptomycinecombinatie een subjectieve scheiding te-
weeg zou brengen, die de resultaten minder goed vergelijkbaar zouden
maken.

Uitvoering

Behandeld werd volkomen willekeurig volgens twee methoden:

Methode A: een eerste behandeling met een waterige oplossing van kana-
mycine sulfas 125 mg base, procaine penicilline 375.000 I.E., natrium-
penicilline 125.000 I.E.i).

Na 24 uur werd door de eigenaar nabehandeld met een injector bevattende
kanamycinesulfas 50 mg base, procaine-penicilline G 100.000 I.E. en Pred-
nisolon 40 mg2).

*) Tj. Cuperus en J. L. van Os, voorheen beide praktizerende dierenartsen te Grams-
bergen (Ov.).

1) en 2) „Kanicilline forte" en „Kanacilline injector" van Continental Pharma;
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 7, 1970 409

-ocr page 430-

Methode B: een eerste behandeling met een suspensie bevattende procaine-
penicilline G 100.000 I.E., novobioeine-natrium 150 mg, polymyxine B sul-
faat 50.000 I.E., dihydrostreptomycine-base (als sulfaat) 100 mg, hydro-
cortisoneacetaat 20 mg, hydrocortisonnatriumsuccinaat 12,5 mg, en chloro-
butanol watervrij 50 mg3).

Na 24 uur werd door de eigenaar nabehandeld met een injector van de-
zelfde samenstelling.4)

Methode C: daarnaast werden nog enkele dieren (22), speciaal met ver-
scheidene tegelijk aangetaste kwartieren, behandeld met een i.m. injectie
van 5 g Phenethamaat-hydrojodide, overeenkomend met 500.000 I.E. ben-

zyl-penicilline.5)

Gezien het geringer aantal aldus behandelde dieren, en de selectieve toe-
passing komt dit preparaat voor vergelijking met de beide andere me-
thoden in deze proef niet in aanmerking.

In de maanden december tot en met april werden ongeveer 330 mastitiden
ter behandeling aangeboden. Het betreft bier een praktijk met ongeveer
4000 melkgevende runderen van het zwartbonte type. Het bedrijfstype
is overwegend gemengd, met een stalgemiddelde — inclusief jongvee —
van ongeveer 22.

De voorkomende staltypen zijn grupstal en drijfmeststal.
Ongeveer 20 dieren werden niet in het onderzoek betrokken, omdat de
genezingskansen o.i. bij voorbaat al minimaal waren, gezien de toestand
van de speen of de uier.

Van de overige, aanvankelijk in de proef opgenomen dieren, vielen er
later nog 54 af, om verschillende redenen, zoals afvoer van het dier, ver-
ontreinigd eerste of tweede bacteriologisch onderzoek, enz. Uiteindelijk
bleven aldus 254 mastitiden ter vergelijking over. De later volgende per-
centages hebben dan ook betrekking op dit aantal.

De tweede monstemame werd verricht door een melkwinningsadviseur,
ongeveer 14 dagen na de behandeling.

Bacteriologisch onderzoek

De monsters werden in de normale routinekweek van het laboratorium
van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel meegenomen.
Een flinke öse van het monster werd uitgestreken op:

1. 10% bloedagarplaten;

2. H.E.T. platen.

In de H.E.T. bodem (Hauge, Edwards Tryptose medium) zit o.a. kristal-
violet, aesculine en B toxine van de bèta-toxische micrococcus van het
C.D.I. te Rotterdam. Daarna werden de monsterflesjes de nacht over bij
30° C bebroed en werd er de volgende dag nogmaals uit geënt als boven
vermeld. Het eindresultaat in de tabellen venneld, is het resultaat van de
beide kweekmethoden samengenomen.

De op de bloedagarplaten gegroeide stafylokokken, die hemolytisch waren
en een positieve clumping-test toonden, werden verder onderzocht op resis-
tentie t.a.v. penicilline met behulp van papierstrips (=h 2 E. penicilline).
Streptococcus agalactiae is op de H.E.T. plaat onmiddellijk te herkennen

3) en 4) „Special Formula 17900-Forte" suspensie en idem injector van Upjohn.
5) „Leocilline" van Leo Pharmaceutical Products.

-ocr page 431-

door de hemolyUsche zone. De overige streptokokken werden eventueel
langs biochemische weg verder gedeterminerd.
Corynebacterium pyogenes
werd op de Löffler-bodem gecontroleerd op tryptisch vermogen.
Er werden geen anaerobe kweekmethoden gebruikt en er vond géén sero-
logisch onderzoek der streptokokken plaats.

Resultaten

De resultaten zijn weergegeven in tabel I.

Onder de groep „klinisch niet hersteld" zijn opgenomen de mastitiden die
na genoemde behandeling op het moment van de tweede monstername
klinisch niet waren hersteld. Dit betrof 52 gevallen (21%). Overigens dient
hierbij te worden opgemerkt dat er van deze 52 mastitiden na een voort-
gezette behandeling 31 alsnog zijn hersteld. Uiteindelijk zijn 21 kwartieren
(8%) verloren gegaan, waaronder alle gevallen van
C. pyogenes.
De groep met een positief tweede bacteriologisch onderzoek is onderverdeeld
in twee groepen: één groep waar uit het tweede monster dezelfde bacteriën
werden gekweekt als uit het eerste monster, 40 gevallen (16%); en een
tweede groep waar andere bacteriën werden gekweekt dan de oorspronke-
lijke verwekker, 51 gevallen (20%). In 111 gevallen (44% was het tweede
bacteriologisch onderzoek negatief.

Onder „wond" werd verstaan: een wond op of bij het slotgat, een kneuzing,
een uitstulpend slotgat of een met een melknaald behandelde speen.
Getracht werd een onderscheid te maken tussen een klinisch „ernstige" en
een klinisch „milde" mastitis, weergegeven door de getallen „e" en „m"
onder de kolom „aard". Als ernstig werd gekwalificeerd een mastitis met
sterk veranderde melk, een sterk gezwollen uier, een klinisch ziek dier, of
een combinatie van deze symptomen. Alhoewel dit uiteraard een zeer sub-
jectieve scheiding is, geven de getallen in de tabel toch wel enige aanwij-
zingen. Zo is bijvoorbeeld van de 80 mastitiden met een speenverwonding
het aantal onder „ernstige" ingedeelde 50 (62.5%), en bij de 174 masti-
tiden zonder speenverwonding 60 (34.5%).

Conclusies

Hoewel het slechts de bedoeling was de gegevens weer te geven zonder daar-
aan al te veel conclusies te verbinden, zijn ons toch wel enkele problemen
opgevallen.

In de eerste plaats blijkt, dat hoewel klinisch heel bevredigende resultaten
werden bereikt, (79% herstel na genoemde behandeling, 92% uiteindelijk
hersteld) de resultaten in bacteriologisch opzicht tegenvielen (44%). Dit is
wel in overeenstemming met de reeds bekende inzichten dat het zeer moei-
lijk is, om een mastitis bij lacterende dieren 100% effectief te genezen.
Verder is ons gebleken, dat het vrijwel niet doenlijk is, op grond van de
waarneembare verschijnselen een redelijk verantwoorde uitspraak te doen
omtrent de verwekker, zodat ook een prognose zeer moeilijk is. De door
ons als „ernstig" beschreven aandoeningen kwamen bij alle verwekkers voor,
zij het wel in verschillende verhouding.

Bij C. pyogenes waren alle gevallen van de aanvang af als „ernstig" te be-
schouwen, doch dit was ook bij sommige
Str. agalactiae-mastitiden het ge-
val. Een duidelijke overeenkomst van verschijnselen bij dezelfde verwekker
konden wij niet aantonen. De ouderdom van het proces speelt hierbij
uiteraard ook een grote rol.

-ocr page 432-

Tabel I.

klinisch
niet hersteld

Uitslag le B.O.

klinisch hersteld, uitslag 2e B.O.

negatief

pos= le B.O.

pos ^ leB.O.

t

e

m

t

e

m

t

e

m

t

e

m

St. agalactiae

wond

12

4

8

5

1

4

4

1

3

1

1

0

2

1

1

geen wond

43

11

32

25

3

22

5

2

3

6

2

4

7

4

3

Str. dysgalactiae

wond

4

0

4

2

0

2

1

0

1

1

0

1

0

0

0

geen wond

6

1

5

1

0

1

0

0

0

4

0

4

I

1

0

Str. uberis

wond

8

5

3

3

2

1

4

2

2

0

0

0

1

1

0

geen wond

24

7

17

11

1

10

2

0

2

4

2

2

7

4

3

C. pyogenes

wond

4

4

0

4

4

0

geen wond

4

4

0

4

4

0

H. Staph.

wond

11

2

9

3

0

3

2

0

2

4

0

4

2

2

0

geen wond

16

5

11

4

0

4

7

4

3

2

0

2

3

1

2

H. Staph. Res.

wond

4

1

3

1

0

1

2

0

2

1

1

0

0

0

0

geen wond

9

1

8

2

0

2

5

1

4

1

0

1

1

0

1

H. Staph.

wond

5

1

4

2

1

1

1

0

1

1

0

1

1

0

1

Str. agalactiae

geen wond

9

2

7

5

1

4

2

0

2

0

0

0

2

1

1

H. Staph.

wond

1

0

1

1

0

1

:- Str. dysgalac.

geen wond

H. Staph.

wond

4

1

3

1

1

0

2

0

2

1

0

1

Str. uberis

geen wond

9

6

3

7

5

2

2

1

1

0

0

0

Diverse kokken

wond

5

3

2

2

1

1

1

0

1

2

2

0

geen wond

10

6

4

5

2

1

0

1

2

2

0

2

2

0

Negatief

wond

22

9

13

7

4

3

8

2

6

7

3

4

geen wond

44

17

27

25

1 1

14

13

4

9

6

2

4

TOT.-X.M,

254

88

166

111

33

78

40

11

29

51

14

37

52

30

22

wond

80

50

30

26

10

16

16

3

13

19

4

15

19

13

6

geen wond

174

60

114

85

23

62

24

8

16

32

10

22

33

19

14

cm

5

t = totaal e = ernstige gevallen m = milde gevallen

-ocr page 433-

Verder valt het grote aantal negatieve uitslagen van het eerste bacteriolo-
gisch onderzoek op, terwijl hiervan naar verhouding het aantal „ernstige"
mastitiden zelfs nog groter was dan het gemiddelde. Men zou kunnen ver-
onderstellen, dat in veel gevallen de melk van het eerste monster zodanig
veranderd was, dat dit mengsel zelf al een bactericide werking had. Zo zou
kunnen worden verklaard, dat in het tweede monster in veel gevallen wel
een verwekker werd aangetoond. Op grond van de waargenomen verschijn-
selen kan o.i. het aantal gevallen van een anaerobe verwekker, die door de
methode van bacteriologisch onderzoek niet werd aangetoond, niet groot
zijn.

Tenslotte hadden wij de indruk, dat het uiteindelijke resultaat zeer sterk
beïnvloed werd door de behandeling van de eigenaar, iets wat overigens
ook wel algemeen bekend is. Zo bleek ons o.a. dat de uiteindelijk verloren
gegane kwartieren — met uitzondeirng van de gevallen van C.
pyogenes —
juist voorkwamen bij eigenaren waarvan de bedrijfsvoering nog al wat te
wensen overliet.

Tabel II.

Percentages waarin de verschillende bacteriën voorkomen in het eerste
bacteriologisch onderzoek, zowel in de gevallen mèt als zonder speen-

verwonding.

met wond

zonder wond

totaal

Str. agalactiae

12 =

15 %

43

24.7%

55

21.7%

Str. dysgalactiae

4 =

5 %

6

=

3.4%

10

3.9%

Str. uberis

8 =

10 %

24

13.8%

32

=

12.6%

C. pyogenes

4 =

5 %

4

=

2.3%

8

=

3.1%

H. staph.

11 =

13.8%

16

=

9.2%

27

10.6%

H. staph, res.

4 =

5 %

9

5.2%

13

=

5.1%

H. staph. agal.

5 =

6.2%

9

HZ

5.2%

14

=

5.5%

H. staph, -f- dysgal.

1 =

1.2%

0

=

0 %

1

0.4%

H. staph. -1- uberis

4 =

5 %

9

=

5.2%

13

=

5.1%

(H. staph, totaal

25 =

31.5%

43

24.7%

68

=

26.8%)

div. kokken

5 =

6.2%

10

=

5.8%

15

==

5.9%

negatief

22 =

27.5%

44

=

25.3%

66

=

25.9%

Totaal

80 =

100 %

174

=

100 %

254

100 %

Resultaten van behandeling A

Tabel III.

en behandeling B, met elkaar vergeleken.

Totaal

negatief

2e B.O. pos

2e B.O. pos

niet klin.

2e B.O.

= le B.O.

^ leB.O.

hersteld

Behandeling A

160=100%

75=47%

25=16%

Yl-\\1%

33—21%

Behandeling B

72=100%

31=447o

11=15%

16=22%

14=19%

Behand. A -i- wond

53=100%

18=34%

12=23%

11=21%

12=23%

Behand. B wond

26=100%

8=31%

3=11%

8=31%

7=27%

Beh. A. zonder wond

107=100%

57=53%

13=12%

16=15%

21=20%

Beh. B. zonder wond

46=100%

23=50%

8=17%

8=17%

7=15%

Hoewel de behandelingen A en B zoals vernield geheel willekeurig werden toegepast,
bleek bij de scheiding in „ernstige" en „milde" mastitiden, dat deze verhouding bij de
beide behandelingen nog al uiteen liep. Voor behandeling A was dit 61=,.ernstig"
99=,,mild". Voor behandeling B: 26=„ernstig" 46 =,,mild".

-ocr page 434-

SUMMARY

Milk samples were taken immediately from a number of animals with mastitis referred
for treatment to a veterinary practice during a winter season, and the samples were
studied bacteriologically. This was followed by uniform treatment with broad-spec-
trum antibiotics, milk samples being subjected to bacteriological examination again
fourteen days later.

In addition, the cases of mastitis were classified according to the presence or absence
of lesions of the teats. The various bacteriological findings were compared.

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekfen

RABIËSENTING VAN PA.ARDEN.

Jaeger, O. und Barth, R.: Zur Tollwutschutzimpfung des Pferdes. Berl. Münch,
tierärztl. Wschr.,
82, 341, (1969).

Jaeger en Barth (Behringwerke, Marburg, Lahn) entten 3 paarden met een
commercieel rabiësvaccin vlg. H e m p t en 3 andere met een nieuw ontwikkeld ge-
ïnactiveerd weefselcultuurvaccin. In het serum werden via de neutralisatietest antistof-
fen aangetoond.

Tweemaal enten met een interval van 4 ä 6 weken maakte de indruk de beste be-
schutting te geven. Ongewenste nevenreacties werden niet waargenomen. Testinfectie
met rabiësvirus werd niet uitgevoerd.

C. A. van Dorssen.

EXPERIMENTELE PARATUBERCULOSE BIJ VARKENS.

B e r g, J O r g e n s e n, J.: Paratuberculosis in pigs. Acta Vet. Scand., 10, 275, (1969).
Door perorale besmetting met paratubercelbacteriën (cultuur of ziektemateriaal van
rund) werden bij biggen in 27,9% verkazende processen in de mesenteriale lymfklie-
ren opgewekt. Cultureel waren zelfs 60,7% van de lymfkliermonsters positief.
Bij 8 biggen werden histologisch veranderingen van paratuberculose in het ileum
aangetoond, waarvan bij één big met veranderingen van de propia mucosa, die op
paratuberculose van het rund geleken.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ENTEROTOXINEMIE BIJ HERTEN EN EEN ELAND.

A 1 - K h a t i b, G., Köhler, B. and I 1 c h m a n n, G.: Enterotoxinämie durch
Clostridium perfringens Typ. A bei Hirschen und Elche in einem Quarantänegehege.
Mh. Vet. Med., 24, 681, (1969).

Uit Hongarije geïmporteerde herten en elanden werden in quarantaine gebracht op
een bosterrein van \'/s h.a. en, om het gewichtsverlies door het transport in te halen,
rijkelijk bijgevoerd met o.m. sojaschroot en haver. Er werd 2 x daags gevoerd, waarbij
de sterkste dieren de zwakkere verjoegen. Behalve matige hoeveelheden hooi en bieten
was er praktisch geen gelegenheid voor ruwvoederopname.

Van de 34 herten en 4 elanden stierven 5 zeven jaar oude herten en een eland van
één jaar. De doodsoorzaak: enterotoxinemie door
Cl. perfringens Type A. werd bij
3 herten en de eland bewezen. Een hert stierf (toevallig?) aan borst- en buikvlies-
ontsteking.

De enterotoxinemie wordt toegeschreven aan de te intensieve voeding bij abnormale
omstandigheden.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 435-

Parasifaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HET COCCIDIOSTATICUM COYDEN EN IMMUNITEITSVORMING TE-
GEN COCCIDIOSIS.

Bennejean, G., M e u r i e r, C. T o u c a s, L.: Activité anticoccidienne du
Coyden et développement de l\'immunité chez la poulette dans des conditions naturelles
d\'infection.
Buil. d\'Inform. Stat. Expér. d\'Avic. Ploufragan, 9, 149, (1969).
Coyden, een coccidiostaticum, dat zijn werkzaamheid uitoefent op de eerste fase na
excystering van de parasiet in de darm, is vergeleken bij groepen van 75 jonge hennen,
die:

a. dit middel vanaf de geboorte tot de leeftijd van 15 weken kregen;

b. vanaf 72, 78 of 96 uur na stopzetting van de Coydentoediening gedurende 3
dagen behandeld werden met een 0,1% oplossing van sulfadimerazine;

c. tot 18 weken op de grond (strooisel) zijn gehouden, daarna van 18 tot 21 we-
ken öf op de grond öf in kooien.

Coyden werd gegeven in een hoeveelheid van 125 ppm. werkzame stof door het voe-
der. Er werd geen opzettelijke besmetting toegepast en gedurende de toepassing van
Coyden is geen enkel verschijnsel van coccidiosis waargenomen. De hennen die daarna
op kooien zijn geplaatst, hebben evenmin ziekteverschijnselen vertoond.
De 3-daagse behandeling met sulfadimerazine, begonnen op verschillende tijden na
stopzetting van de Coyden-toediening, had ten doel het uitbreken van eventuele latent
aanwezige coccidiëninfectie tegen te gaan en toch de immuniteitsontwikkeling toe te
laten.

Ondanks deze sulfadimerazine behandeling trad daarna bij de op de grond gehouden
dieren in de 19e week acute
E. tenella- en E. necatrïar-coccidiosis op. Na afloop hier-
van bleken deze dieren een duidelijke resistentie te hebben t.o.v. experimentele be-
smetting met
E. tenella en E. acervulina. De op kooien gehouden dieren bleken daar-
entegen op 21 weken nog volledig gevoelig voor deze zelfde experimentele besmetting.
Het coccidiostaticum Coyden heeft dus in dit geval geen voldoende immuniteitsvor-
ining toegelaten.

Dit i» te verklaren, doordat het middel reeds op een zo vroeg ontwikkelingsstadium
van de parasieten in werkt, dat de immunogene stadia in het geheel niet worden ge-
vormd.

Bovendien voorkomt een goed werkzaam coccidiostaticum de vermeerdering van een
eventuele coccidiëninfectie door de koppel, zodat de dieren — zoals onder gegeven
praktijk proefomstandigheden — niet voldoende oöcysten binnen krijgen om een kans
op immuniteitsvorming te lopen.

W. J. Roepke.

Stofwisselings- en defieiënfieziekten

GROOTLAMSIEKTE.

Basson, P. A., M o r g e n t h a 1, J. C., B i 1 b r o u g h, R. B., Marais, J. L.,
K rug er, S. P. and M e r v e, J. L. de B. van der: Grootlamsiekte, a specific
syndrome of prolonged gestation in sheep caused by a shrub, Salsola tuberculata var.
tomentosa.
Onderstepoort, ]., Vet. Res., 36, 59, (1969).

Grooilamsiekte, een specifiek syndroom bij schapen in Zuid West Afrika, wordt vooral
gekarakteriseerd door een verlengde draagtijd (tot 213 dagen) en dus te grote vruch-
ten. Bij de ooien worden o.a. slecht ontwikkelde uiers, opgezette buiken (hydramnion)
en inictieve ovariën waargenomen.

Daar de lammeren wel driemaal het normale geboortegewicht kunnen bereiken, gaat
de geboorte met veel moeilijkheden gepaard. Ook na de geboorte sterven nog veel
lammeren. Het overdragen zijn is duidelijk te zien aan het huidje (is bij de Karakuls
waardeloos geworden), de klauwen en het gebit.

-ocr page 436-

Verder kan worden waargenomen: hypoplasie van de testikels, hypertrofie van de
vrouwelijke genitalia, follikulaire ontaarding van de eierstokken, inwendige pigmen-
tatie, atrofie van hypofyse, thymus en bijnier.

De ziekte treedt op tijdens grote droogte, waarbij de schapen zich in het leven moeten
houden met droogteplanten. Hiertoe behoort de
Salsola tuberculata var. tomentosa, die
hier de boosdoener is.

Deze plant behoort tot het geslacht Salsola of loogkruid en tot de familie der Chene-
podiaceae
of Ganzevoetachtigen. De plant is tevergeefs op oestrogene en antioestro-
gene stoffen onderzocht. De potente stof kan met alcoholhoudende middelen worden
geextrakeerd.

]. Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

BEPALING VAN PH 1882 IN MELK NA LEVERBOTBEH.ANDELING.

Boer, H. B. de and K 1 e i n e p i e r, J. F.: Method for the determination of the
anti-liverfluke compound Ph 1882 in milk after the treatment of cattle against disto-
matosis.
Ned. Melk- en Zuiveltijdschr., 23, 163, (1969).

De auteurs, medewerkers van de ACE Chemiefarma N.V. te Amsterdam, die Ph 1882
in de handel brengt als medicinaal middel ter bestrijding van leverbot, hebben door
middel van de dunne laag chromatografie in lyofiel gedroogde melk waarop een ex-
tractie en zuivering was toegepast, het residu bepaald.

De grens bij de bepalingen in de gezuiverde melkpoeder lag bij de gebruikte methode
op 2 p.p.m.

Bij orale toediening van de therapeutische dosis van Ph 1882, zijnde 12 mg per kg
lichaamsgewicht, kon bij het gebruikte proefrund tot en met 4 dagen na de toedie-
ning geen residu worden aangetoond.

Bij toediening van de dubbele therapeutische dosis aan 5 koeien, kon gedurende de-
zelfde periode bij 3 koeien geen residu en bij 2 dieren een zeer geringe hoeveelheid
Ph 1720 (een afbraakprodukt van Ph 1882) lager dan 2 p.p.m. worden aangetoond.

R. Post.

KOELEN EN INVRIEZEN VAN SLACHTPLUIMVEE.

Kuschfeldt, D. und Thiel, W.: Kühlen und Gefrieren von Schlachtgeflügel mit
Flüssig-Stickstoff.
Fleischwirtschaft, 49, 1153, (1969).

Bij de produktie van bevroren gevogelte wordt vaak gebruik gemaakt van voorkoeling
met behulp van ijswater (o.a. met Spinchiller
Ref.), waarna bij —40°C wordt inge-
vroren. Deze methode heeft het nadeel dat in deze apparatuur een ophoping plaats
vindt van specifieke en niet specifieke kiemen, die min of meer een hele produktie-
charge kunnen besmetten. Verder wordt een hoeveelheid water geabsorbeerd.
Deze wateropname is volgens de auteurs zonder meer als „vervalsing" der waar te
beschouwen, daar hier goedkoop water voor dure kip wordt verkocht. Tevens is dit
water van zéér slechte kwaliteit. Onder bepaalde omstandigheden kan deze hoeveelheid
oplopen tot 15%. (Het produktschap stelt in ons land als max. toelaatbaar een uit-
lekgewicht van 8%. Dit is voor een goede koeling niet noodzakelijk maar economisch
wel aantrekkelijk. Ook is het eiwitgehalte van het gebruikte koelwater een bewijs, dat
vrij veel waardevolle stoffen uit het weefsel verdwijnen tijdens deze behandeling.
Ref.)
De vriessnelheid is van grote invloed op de postmortale veranderingen. Hoe langzamer
wordt ingevroren, hoe groter de gevormde ijskristallen en hoe sterker de beschadiging
der celwanden. Hoe langer dus de invriestemperatuur is, hoe beter dit is voor de
kwaliteit. De voorstanders der ijswaterkoeling achten deze noodzakelijk in verband met
de rijping der bout. Deze rijping berust op de glycogenolyse. Als goede indicator voor
het verloop der rijping wordt (in Duitsland.
Ref.) de afbraak van adenosine-trifosfaat
beschouwd. De bij de rijping betrokken enzymatische processen komen niet tot stil-
stand bij het invriezen en staan ook niet volledig stil tijdens de diepgevroren opslag.
Zij hebben een normaal, zij het sterk vertraagd verloop.

-ocr page 437-

Deze bezwaren, die de kwaliteit en houdbaarheid sterk beïnvloeden kunnen worden
vermeden indien deze methode van koeling wordt verlaten.
De volgende alternatieven staan ons thans ten dienste:

le vóórkoelen in een koeltunnel met koude lucht of door middel van bespuiting.

(Deze laatste mogelijkheid geeft echter wel waterabsorptie. Ref.);
2e momentaan invriezen van vers geslacht en ingepakt gevogelte in vloeibare
gassen.

Deze 2e methode heeft bij de auteurs kennelijk de voorkeur, daar de invriestempera-
tuur hier veel lager ligt nl. bij —196°C indien men van vloeibare stikstof gebruik
maakt. Het gebruik van dit gas heeft het voordeel, dat het na het opspuiten reactie-
loos verdampt. Het residuprobleem wordt dan vermeden en oxydatie der vetten
wordt voorkomen.

Het gebruikte invriesapparaat bestaat uit een geïsoleerde tunnel waarin een transport-
band met een doorlooptijd van 35 minuten, een vóórkoelzone, een sproeizone en een
nakoelzone. De benodigde stikstof is opgeslagen in een voorraadvat.
De auteurs bevroren in hun experimenten vers geslachte en onmiddelijk verpakte
slachtkuikens met vloeibare stikstof volgens de bovenbeschreven „Rapid Cryogen
Method" (RCM) en vergeleken de resultaten met die van kuikens die volgens de
conventionele methode waren ingevroren. De gebruikte dieren waren afkomstig van
1 bedrijf en vormen, voor wat betreft ras, leeftijd, voedingstoestand, opfok en ge-
wicht een relatief homogeen uitgangsmateriaal. De proeven werden uitgevoerd onder
de normale praktijkomstandigheden van een pluimveeslachterij.

IJswaterkoeling voor 30 minuten gaf een wateropname van 4.4 tot 11.6%. De opdooi-
verliezen bedroegen hier 0.9 tot 2.3% (gem. 1.6%). Bij de RCM bedroeg dit op-
dooiverlies O -0.7% (gem. 0.2%).

De gunstige invloed op de weefselkwaliteit wordt aan de hand van een 3-tal foto\'s
van levercoupes duidelijk gemaakt. De gunstige invloed van de CRM op het behoud
van de weefselstructuur bij vlees kon in een eerder onderzoek worden vastgesteld,
maar kon bij deze slachtkuikens niet worden gereproduceerd. Er traden hier meer
beschadigingen op van de spiervezels dan bij de experimenten met vlees. De auteurs
wijten dit aan de veel grotere laagdikte inherent aan het verpakte gehele kuiken.
Het kiemcijfer bedroeg ca. 1/1 Oe deel van dat der dieren die conventioneel waren ge-
koeld en ingevroren. Het vergelijkende onderzoek toonde aan dat gevogelte op de
„normale" wijze bewerkt en ingevroren kiemcijfers kan vertonen, die vaak de classifi-
catie „bedorven en niet geschikt voor menselijke consumptie" kunnen rechtvaardigen.
Volgens de auteurs is de rijping met de CRM sneller voltooid, is het beter geschikt
voor de „grill" en is de smaak der kuikens beter, dan kuikens die behandeld zijn op
dc conventionele wijze.

Bevriezen met vloeibare stikstof en het achterwegelaten van ijswaterkoeling, geeft een
hygiënischer produkt van betere kwaliteit.

H. Mol.

BOEKBESPREKING

LA PESTE ÉQUINE.

P. M o r n e t et Y. G i 1 b e r t

(L\'expansion scientifique française. Paris 1968, 203 pagina\'s. 39 F)
Aan de serie monografieën „Les maladies animales à virus" is door het verschijnen
van „La peste equine" een nieuwe studie toegevoegd. In dit werk worden op over-
zichtelijke wijze de verschillende aspecten van de ziekte geanalyseerd. De belangrijkste
literatuurgegevens, gepubliceerd vóór 1968, zijn verwerkt.

Op een historische inleiding volgen beschrijvingen van het oorzakelijk virus, van de
klinische verschijningsvormen, de pathologische beelden, de epizoötiologie, de diag-
nostiek en de prophylaxis.

-ocr page 438-

\\\'an algemeen belang zijn de ontwikkelingen op het gebied van de geïnactiveerde
vaccins. Landen zonder paardepest zouden met deze entstoffen n.1. in staat zijn buf-
ferzones van geënte paarden te vormen.

De efficiënte regelingen, die de Spaanse veterinaire dienst in 1966 heeft kunnen ne-
men, vormen een interessant hoofdstuk. Voorts zijn ook de artikelen van de Franse
wetgeving opgenomen, die betrekking hebben op de te nemen maatregelen bij een
uitbraak van paardepest. De technieken der identificatie van de ziekte worden zeer
gedetailleerd weergegeven.

De lezer zal moeiteloos antwoord vinden op specifieke vragen, hoewel hij zich soms
zal verbazen over de wat losse formuleringen. ,,La virulence des organes" (blz. 93)
en ,,I1 suffit d\'un dixième de mm^ pour conférer l\'infection" (blz. 49) moge als
voorbeeld dienen.

P. H. Boot.

VETERINARY ENCYCLOPEDIA. DIAGNOSIS AND TREATMENT.
(Medical Book Company — Kopenhagen (1968).

Aan deze ruim 2500 pagina\'s tellende encyclopedie, onder redaktie van Kjeld
Wamberg, Kopenhagen en E. A. Mc. P h e r s e n van Royal Dick Veterinary
College te Edinburg, werd medewerking verleend door een keur van veterinaire spe-
cialisten uit Europa, Australië en Zuid-Afrika. Enkele hoofdstukken werden bewerkt
door Prof. Wagenaar en Dr. H. J. Wintzer van de Utrechtse faculteit.
Deze uit 4 delen bestaande encyclopedie in de Engelse taal werd gedrukt op mooi
papier en is voorzien van een ruime hoeveelheid zeer goede foto\'s, gedeeltelijk in
kleur. Deze foto\'s hebben niet alleen betrekking op klinische afwijkingen, doch ook
operatietechnieken zijn uitvoerig in beeld gebracht. Het werk is bedoeld als naslag-
werk voor de practicus, zowel voor de grote- als voor de kleine-huisdieren praktijk,
maar ook het pluimvee en kleine diersoorten (b.v. nertsen) hebben een ruime plaats
gekregen.

Praktisch alle infektieuze als alle niet-infektieuze ziekten en afwijkingen worden sys-
tematisch behandeld met aetiologie, symptomen, pathogenese, prognose en therapie
met uitvoerige doseringsschema\'s.

Daarnaast zijn er algemene hoofdstukken over b.v. anesthesie, analeptica, anthelmin-
tica, antibiotica, hormonen en vitaminen. Verder hoofdstukken over tumoren, bloed
en bloedziekten, verloskunde, kunstmatige inseminatie, erfelijke gebreken, drachtig-
heidsdiagnose enz.

Hoewel deze uitgave momenteel up to date is, is het de bedoeling in de toekomst aan-
vullingen te laten verschijnen, die gemakkelijk in deze banden aangebracht kunnen
worden.

De practicus, eventueel de diergeneeskundig student kan hier alles in vinden wat voor
hem van belang is, behalve toxicologie en klini,sch-chemische methoden, (b.v. electro-
forese, enzymbepalingen).

Het is niet te verwachten dat in een dergelijk omvangrijk naslagwerk niet een enkel
zwak hoofdstuk is, waartoe ik b.v. zou willen rekenen de hoofdstukken over diarree
bij kalveren en biggen. Dit doet echter weinig afbreuk aan de bedoeling van het ge-
heel, nl. een duidelijke informatie aan de practicus te geven, waardoor hij snel een
overzicht krijgt van de mogelijkheden voor diagnose en therapie.

De Engelse taal is m.i. voor onze Nederlandse dierenartsen geen bezwaar om deze in-
formatie te krijgen. Mogelijk is de Engelse index wat moeilijker hanteerbaar; voor een
snel opzoeken zou een aparte Nederlandse inhoudsopgave een verbetering kunnen zijn.

F. W, van Visen.

-ocr page 439-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

WORLD ASSOCIATION OF VETERINARY FOOD HYGIENISTS (W.A.V.F.H.)
Nieuws uit de Vergadering van de gedelegeerden der aangesloten landen.
Tijdens het V-de W.A.V.F.H.-symposium te Opatija (Yougoslavië), 22-26 september
1969, werd een bijeenkomst gehouden van de gedelegeerden der aangesloten landen,
waarover o.m. valt te melden, dat er thans 35 landen lid van de W.A.V.F.H. zijn; als
laatste heeft zich Uruguay gemeld.

Om het contact der leden tussen de Symposia in te bevorderen werd overgegaan tot
het uitgeven van een „Newsletter", waarin bv. belangrijke resultaten van nieuw on-
derzoek en andere belangrijke mededelingen werden opgenomen, welke desgewenst
in de eigen vakliteratuur kunnen worden geplaatst. Ook werd een enquete via de
Newsletter gehouden, welke zeer waardevolle informaties opleverde.
Door de W.V.A.-vertegenwoordiger, Dr. E. H. Kampelmacher, werden medede-
lingen gedaan over het in 1971 te houden Wereldcongres in Mexico-City, waarbij
naast de plenaire, 80 sectie-bijeenkomsten zullen zijn, waarvan er 6 aan de
W.A.V.F.H.-sectie zijn toegewezen. Tot nu toe zijn hiervoor 29 aanmeldingen voor
voordrachten ingekomen.

In de vacature\'s van het bestuur, ontstaan door het terugtreden van Prof. T h i e u 1 i n
(Frankrijk) en Prof. Sipka (Yougoslavië) werden gekozen Dr. Ginsberg
(Nieuw-Zeeland) en Dr. Steinmetz (U.S.A.). Prof. Hess (Zwitserland) die
zijn zetel ter beschikking had gesteld werd herkozen.

Het congres te Mexico-City in 1971.

Van het W..^.V.F.H.-secretariaat werd bericht ontvangen, dat het — evenals alle
andere secties — een eigen programma kan organiseren voor het 19de Wereldcongres
dat de W.V..A. van 15 tot 21 augustus 1971 in Mexico-City organiseert.
De voordrachten en korte mededelingen zullen worden ondergebracht in de navol-
gende rubrieken:

1. toxische bestanddelen in voedingsmiddelen van dierlijke origine (pesticiden,
myco-toxines, andere chemische stoffen);

2. opsporing van bacterietoxines (Staphylococcus, Botulinus, andere);

3. immuno-fluorescentietechnieken bij parasitaire infecties van slachtdieren;

4. hygiëne-problemen van vis en visprodukten;

5. de taak van de dierenarts in de melkhygiëne;

6. toepassing van nieuwe wetenschappelijke inzichten in de vleeshy.giëne en de
hierop betrekking hebbende wetgeving.

Voor een aantal hoofdthema\'s zullen door het bestuur van de W..\'\\.V.F.H. deskundige
inleiders worden uitgenodigd.

.Aanmeldingen voor voordrachten en korte mededelingen kunnen worden gedaan bij
ondergetekende, gedelegeerde voor Nederland.

/. H. J. van Gils.

INTERNATIONAL HEALTH FOUNDATION AWARD-1970

The International Health Foundation announces that an amount of 5,000 Swiss
Francs will be awarded during 1970 for the best study submitted to tlic International
Health Foundation on the subject of osteoporosis.

Papers submitted may deal with any one aspect of osteoporosis, clinical, pharmacolo-
gical or biochemical, and should contain new and original ideas on this subject. The
paper should not exceed 2,500 words. Quality of thought, rather than quantity, will
influence final selection.

The paper should be submitted to the International Health Foundation at the address
mentioned below, in English before May 1st. 1970. The result will be announced in
July 1970.

Prof. Dr. D. De Wied P. A. van Keep, M.D.

Chairman Director-General

International Health Foundation, 14 rue de Hollande 1204 Geneve, Suisse

-ocr page 440-

RUIM 6000 MELKKOEIEN VOOR OMSCHAKELINGSPREMIE AANGEMELD
AANVRAAGMOGELIJKHEID TOT NADER ORDER OPEN

Bij het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouvkf zijn tot 1 februari 1970
in totaal ruim 300 aanvragen voor een omschakelingspremie voor in totaal plm. 6500
melkkoeien ingediend.

Zoals bekend is de Nederlandse omschakelingspremieregeling vastgesteld op basis van
de E.E.G.-slacht- en omschakelingspremieregeling, waarbij o.a. het totaal van het
aantal koeien, waarvoor een omschakelingspremie kan worden verleend, beperkt is
tot 250.000. Per 1 februari 1970 was in totaal in de zes lid-staten voor ruim 100.000
melkkoeien een omschakelingspremie aangevraagd, hetgeen nog ruimschoots onder
deze grens blijft. De gelegenheid tot het indienen van aanvragen blijft daarom nog
volledig openstaan.

De provinciale directies voor de bedrijfsontwikkeling zijn inmiddels overgegaan tot
verdere afhandeling van de goedgekeurde aanvragen.

Nadere aanvragen kunnen worden ingediend bij de districtsbureauhouders.

(Stichting Ontwikkelings- en saneringsfonds voor de landbouw)

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄR MEDIZINISCHE GESELLSCHAFT
7e Internationales Symposion über Geschichte der Veterinär medizin

Het volledige programma ligt thans bij de Redaktie ter inzage, alsmede zijn inschrij-
vingsformulieren enz. aldaar verkrijgbaar.

SYMPOSIUM INTERNATIONAL SUR LA PROPHYLAXIE DES MALADIES
INFECTIEUSES DU MOUTON, RHODES OCTOBRE 1970

L\'Association Mondiale des Vétérinaires Microbiologistes, Immunologistes et spécia-
listes des maladies infectieuses, organise un symposium international sur
la prophy-
laxie des maladies infectieuses du mouton à Rhodes en octobre 1970.
Les confrères désireux de présenter une communication à ce symposium sont priés de
s\'adresser au Secrétaire Général: le
Professeur Ch. Filet, Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort.
7, avenue du Général de Gaulle - 94 - Alfort - France.

INTERNATIONALE VARKENSTENTOONSTELLING

Van 30 april tot 3 mei a s. zal onder auspiciën van de plaatselijke Kamer van Koop-
handel, Industrie en Landbouw een internationale varkenstentoonstelling worden ge-
houden te Reggio Emilia (Noord Italië).

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot de president van het uitvoerend
Comité:

Dott. Ing. Giorgio Degola, Camera di Conmiercio, Industria, Artigianato e Agri-
coltura di Reggio Emelia (42100), Piazza delta Vittoria.

-ocr page 441-

MEDEDELINGEN

Van de Redakfie

ADVERTENTIES

Herhaaldelijk blijkt dat gegadigden die reflecteren op een in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde geplaatste adverentie voor een vervanger, associatie of functie, van
de zijde der stellers dezer advertenties geen enkel bericht ontvangen aangaande een
eventueel reeds voorzien zijn in de aangekondigde vacature.

De Redaktie betreurt deze gang van zaken die een snelle afwikkeling in de weg staat
en zou erop aan willen dringen deze eenvoudige beleefdheidsvorm in acht te nemen.

de Redaktie.

Van de Direefie van de Veeartsenijkundige Diensf,
fevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

VETERINAIRE MILIEU HYGIËNE

Via Dr. N. J. A. G r o e n. Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid voor de Hygiëne
van het Milieu en voorzitter van de Commissie van Bijstand voor de Ophaaldienst
Radioactieve Afvalstoffen, waarin ook de Veterinaire Hoofdinspectie van het Staats-
toezicht op de Volksgezondheid is vertegenwoordigd, vernemen wij het volgende.
Door het uitbreiden van de faciliteiten voor opslag en verwerking van afval, is het
thans ook mogelijk geworden radio-actieve kadavers door de Stichting Reactor
Centrum Nederland te Petten te laten ophalen en verwerken.

Hiertoe zijn een vrieskist en speciale geïsoleerde transportkisten aangeschaft. De
aanvrager dient aan de volgende voorwaarden te voldoen:
Ie. De kadavers moeten zich in diep bevroren toestand bevinden;
2e. Zij moeten verpakt zijn in plastic zakjes van circa één liter.
Indien het kadaver groter is, dient dit tot genoemde maat te worden teruggebracht.
Teneinde de transportkosten zo laag mogelijk te houden, dienen de kadavers in de
plasdc zakjes door de aanvrager zelf op het moment van voorrijden door de ver-
vrachter in daartoe bij hem door het R.C.N. ter beschikking gestelde transport-
kisten van circa 45 liter te worden overgebracht.
Het R.C.N. zal de volgende tarieven in rekening brengen:
voor verwerkingskosten ƒ 105,— per 45 liter of minder;
voor vervoerskosten ƒ 15,— per 45 liter of minder.
Beide tarieven zijn exclusief B.T.W.

Meldingen kunnen geschieden aan het Reactor Centrum Nederland te Petten, tele-
foon (02246) 62 62.

Ten aanzien van grotere dieren, vallende onder de bepalingen van de Destructie-
wet, is het van belang tevens te wijzen op de ontheffingsmogelijkheden van deze
wet, artikel 13, de punten 1, 2 en 7.
Deze luiden:

1. Onze Minister kan op verzoek van een gemeentebestuur voor de gemeente of
gedeelten van de gemeente, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden,
ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 12, tweede en
derde lid.

2. Door Onze Minister kan tevens, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden,
ontheffing worden verleend van de in artikel 12 bedoelde verplichdngen ten
aanzien van destructiemateriaal, dat door bijzondere omstandigheden niet over-
eenkomstig de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften kan worden op-
gehaald, vervoerd of onschadelijk gemaakt.

-ocr page 442-

7. Artikel 12, tweede en derde lid, vindt geen toepassing ten aanzien van destructie-
materiaal, hetwelk ten gevolge van contact met of beïnvloeding anderszins door
splijtstoffen, ertsen, radio-actieve stoffen of ioniserende stralen uitzendende toe-
stellen zodanig is bestraald of besmet, dat gevaar voor de openbare gezondheid
te duchten is.

RABIES IN ENGELAND

Op 1 maart 1970 werd bij een hond die te Newmarket in Suffolk, Engeland was
overleden, rabies vastgesteld. De hond was drie jaar en werd op 30 mei 1969 in-
gevoerd uit Pakistan, waar het dier een anti-rabies inenting had ontvangen.
Op 30 november 1969 werd de hond vrijgegeven, na de voorgeschreven invoer-
quarantaine van zes maanden te hebben ondergaan. Op 20 februari 1970 werd het
dier voor het eerst ziek.

Op 25 februari 1970 werd aan rabies gedacht en de hond werd geïsoleerd en be-
waakt. Op 27 februari overleed het dier, waarna laboratorium-onderzoek op 1 maart
1970 uitwees dat het aan rabies was overleden.

Naar mogelijke contacten van de hond met andere vatbare dieren wordt een onder-
zoek ingesteld. Een tweede hond van dezelfde eigenaar, tegelijk geïmporteerd en in
quarantaine gehouden met de gestorven hond, wordt geobserveerd.
I;i het overheidsquarantainestation waar de honden waren ondergebracht, zijn geen
gevalen van rabies voorgekomen en er is geen verband gevonden met de drie rabies-
gevallen die in 1969 in Engeland zijn voorgekomen,

In afwachting van nadere maatregelen, is de Engelse grens voor de invoer van
honden gesloten.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
FEBRUARI 1970

c

D.

s 1
0. -g

JD

1/2

i2
!s

IS

J3 C

\'v
O.

4J

a>

iH >

s

D.

M

O
>

(U C
-C flJ

T, c
= V.
f .i
t/D -V

3 c

0} OJ

-S cu

O -c

3
i «

C
4J

u

01
>

O
■V
3

OJ

£

ü

i/i u,
IZ^

O >
u

< is\'

Groningen

-

1

3

.—

Friesland

3

21

4

—.

Drenthe

10

— ;

Overijssel

3

1

_ 1

1

Gelderland

3

1

8

Utrecht

2

1

1

3

Noord-Holland

1

11

- -

Zuid-Holland

1

2

1

2

2

Zeeland

— i

5

Noord-Brabant

■ 1

4

16

Limburg

8

1

1

Nederland

5

60

11

33

4

7

AFRIKAANSE VARKENSPEST

In Spanje is over de tweede helft van januari 1970 op 78 bedrijven .Afrikaanse
varkenspest uitgebroken. In totaal waren op deze bedrijven 4419 varkens aanwezig,
waarvan er 535 aan de ziekte bezweken en de overige 3884 werden afgemaakt.

-ocr page 443-

Portugal telde over dezelfde periode 14 besmette bedrijven in 7 districten. Van de
749 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 185 aan de ziekte en 564
dieren moesten worden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

In Turkije zijn over januari 1970 in Anatolië 15 gevallen van mond- en klauwzeer
voorgekomen, die alle van het type Oi bleken te zijn.

In de bufferzone Thracië is sedert november 1967 geen mond- en klauwzeer meer
voorgekomen.

In het departement Serres in Griekenland is het mond- en klauwzeer overwonnen
en er komt in het gehele land geen geval van de ziekte meer voor.
Op 28 februari 1970 is in de Franse grensgemeente Ainhoa in het arrondissement
Bayonne in de Pyreneëen mond- en klauwzeer uitgebroken. Twee jonge, nog niet
geënte runderen werden aangetast.

Alle gevoelige dieren van het bedrijf, 16 runderen en 11 varkens, zijn opgeruimd.
WIJZIGINGEN

Met ingang van 20 maart 1970 is de Inspectie van de Veeartsenijkundige Dienst in het
district Limburg verplaatst van Koninginnesingel 55 naar Kaldenkerkerweg 39 te
Venlo. Het telefoonnummer is met ingang van dezelfde datum gewijzigd in (04700)
1 67 55.

Het in gebruik zijnde postbusnummer 401 komt te vervallen.

Met ingang van 17 maart 1970 heeft de Inspectie Noordelijk Zuid-Holland een nieuw
telefoonnummer gekregen. Dat luidt thans: (01710) 5 30 41.

VETERINAIRE HARMONISATIE IN BENELUX-VERBAND BESPROKEN

Op 11 maart 1970 is het Benelux Gomité van Ministers te Brussel bijeen geweest. Op
deze bijeenkomst werden de vorderingen nagegaan van de uitvoering van de be-
sluiten van de Regeringsconferentie van 28 en 29 april 1969.

Beslissingen werden genomen met betrekking tot enkele voorstellen, gericht op de af-
schaffing vóór 1 november 1970 van een aantal grensformaliteiten tussen de Benelux-
landen en de coördinatie van het economische en sociale beleid der partnerlanden.
Het Gomité van Ministers heeft op het terrein van de fiscale maatregelen en de ac-
cijnzen én op het gebied van de veterinaire en fytosanitaire maatregelen aan de be-
voegde Ministers verzocht, op de eerstvolgende vergadering van het Gomité defini-
tieve voorstellen in te dienen. Deze vergadering zal op 10 juni 1970 worden gehouden.
Het Comité van Ministers heeft overwogen de Regeringsconferentie eveneens in het
midden van 1970 te houden.

-ocr page 444-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

April,

9, Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91, Utrecht,
Klinische Avond, aanvang 20.00 uur. (pag. 319)

9—11, D.V.G., Fachgruppe Geschichte Veterinärmedizin. 7 Int. Symposion,
Emmen tal. (pag. 212, 316, 420)

14, Post-academiale discussie-avond, 20.15 uur. Koningszaal Artis Restau-
rant, Plantage Middenlaan 41a, Amsterdam, (pag. 1294 (1969))

15—17, Soc. Italiana p.i. Progresso della Zootechn. Ve Int. Zoot. Symposium,
Milano. (pag. 213)

16, Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek, K.N.M.v.D., bijeen-
komst met als onderwerp Rundersteriliteit. Aanvang 13.00 uur, Transi-
torium II, Heidelberglaan 2, De Uithof, Utrecht, (pag. 426)

29, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D., feestelijke bijeenkomst te Enschede, aan-
vang 14.30 uur. (pag. 426)

30— 3, Internationale Varkenstentoonstelling, Reggio Emilia (Noord-Italië).
(pag. 420)

Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-

dagen, Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 179)

6—10, XII Int. Symp. Ziekten Dierentuindieren, Budapest, (pag. 260)

13—15, Gesellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)

15, Instituut Tropische Geneeskunde Prins Leopold, colloquium over Para-
sitaire Zoönosen bij Hond en Kat, I.T.G., Nationalestraat 155, Ant-
werpen. (pag. 316)

20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren.

21, Centrale Varkensfokdag in Zutphen N.1. en N.Gr.Y.

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969))

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244

(1969))

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

Oktober,

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371)

1972

Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

-ocr page 445-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - RUBENSLAAN 123 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op v^foensdag 11
februari 19790 in hotel-restaurant „De Oude Tram" te Amersfoort.
Er heeft een bespreking plaatsgehad met voorzitter en secretaris van de Groep Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier over opleiding dierenartsassistenten, ziekteverzeke-
ring van honden, waarschuwingssystemen herentingen, de financiële verhouding van
de Maatschappij en de Groep.

De Contact Commissie met de Fidin zal verzocht worden het onderwerp geneesmid-
delendistributie en reclame te bespreken.

De eerste bespreking van deze contact-commissie heeft inmiddels plaatsgehad. Een
van de eerste onderwerpen die verder uitgewerkt zullen worden is om tot uniforme
tarieven of marges voor geneesmiddelen te komen.

De Maatschappij zal medewerking verlenen aan een enquete over de veterinaire insti-
tuten en research over de gehele wereld.

Het Hoofdbestuur stelt een Werkcommissie in om de problemen van de oudedags-
voorziening voor practici te bestuderen. Dit in verband met het feit dat waarschijn-
lijk binnenkort een wet daaromtrent van kracht wordt.

Er zal een vertegenwoordiger van de Maatschappij worden toegevoegd aan een Werk-
groep „Gezondheidszorg Kalvermesterij" ingesteld door de Veeartsenijkundige Dienst
en het Landbouwschap.

Het memorandum „Mestkalveren Service" is toegezonden aan de afdelingen. Het
Hoofdbestuur verwacht op korte termijn met de kalvermelk industrieën te kunnen on-
derhandelen over dit onderwerp.

Het Hoofdbestuur neemt kennis van de resultaten van de eerste bespreking van de
commissie voor differentiatie.

Dit zal nu worden besproken met de „Groep van 12". De maatschappelijke conse-
quenties van de differentiatie in de studie blijkt een zeer complex probleem te zijn
waarop het verlossende antwoord nog niet gevonden is.

Door het Hoofdbestuur is een nadere verduidelijking van het standpunt inzake de
antibiotica-wet aan de betreffende ministeries toegezonden.

Naar aanleiding van ontvangen informaties beraadt het Hoofdbestuur zich opnieuw
over de salarispositie van diverse ambtenaren. De onderhandelingen daarover zullen
worden voortgezet.

Door de collegae Van Loen en Nieuwenhuizen is een rapport over de huisvesting van
het bureau en de personeelsformatie uitgebracht.

Met de Wethouder van Openbare Werken in Utrecht heeft een onderhoud plaatsgehad
om de moeilijkheden inzake de huisvesting van het bureau uiteen te zetten. De Ge-
meente heeft de volle medewerking toegezegd om deze op te lossen.
Het Hoofdbestuur beraadt zich over de gevolgen, die de processen, die tegen de vee-
verloskundigen worden gevoerd, voor de dierenartsen zullen hebben.
De nieuw aangemelde leden worden aangenomen.

Per 1 februari 1970 is Mej. R. G. Keizer bij het bureau in dienst getreden.
Enkele aanschaffingen voor het bureau worden goedgekeurd.
Enkele financiële zaken worden afgehandeld.

-ocr page 446-

Contributies

Van uitstel komt afstel.

Dit geldt ook voor de contributienota 1970, die U in de loop van januari 1970 werd
toegezonden. Wij verzoeken U dan ook de nota zo spoedig mogelijk te voldoen met
gebruikmaking van de bijgesloten accept-girokaart.

Vacature in Colombia

„Het Centro Internacional de Agricultura Tropical te Bogota, Colombia, zoekt con-
tact met een Nederlandse dierenarts-microbioloog met virologische ervaring, die be-
reid is een microbiologisch-diagnostisch laboratorium op te zetten en te leiden. Er zal
ruime gelegenheid zijn voor wetenschappelijk onderzoek. Zij die belangstelling hebben
en nadere inlichtingen wensen, worden verzocht contact op te nemen met Dr. A. H.
Jonkers, Centro Internacional de Agricultura Tropical, Apartado Aereo 58 13,
Bogota, Colombia.

Dr. Jonkers is een Nederlandse arts-viroloog, hoofd van het virologisch researchlabo-
ratorium van het C.I.A.T., zodat eventuele correspondentie in de Nederlandse taal
kan geschieden."

Rectificatie

In de personalia van 15 maart 1970 is bij Dr. Th. J. van Capelle een verkeerd tele-
foonnummer vermeld. Dit telefoonnummer moet zijn (02150) 14336.

VAN DE AFDELINGEN
Afd. Overijssel

De afdeling Overijssel heeft op 29 april 1970 een feestelijke bijeenkomst. Aanvang
14.30 uur.
Het programma omvat o.m. een Culturele Rondrit, en \'s avond een feest
in „Berg en Dal" te De Lutte.

VAN DE GROEPEN

Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek

Bijeenkomst op donderdag 16 april 1970 in het Transitorium II, Heidelberglaan 2, de
Uithof, Utrecht.

Onderwerp: Rimdersteriliteit.

Programma: 13.00 Lunch

13.45 bij goed weer rondleiding op het dak
14.00 bijeenkomst in zaal 11.21.07

a. Prof. Dr. C. H. W. de Bois: Inleiding en probleemstelling.

b. Drs. Th. Lambers: Wat is er als praktikus te doen aan steri-
liteitsgevallen?

c. Drs. W. J. Smidt: Steriliteitsonderzoek op bedrijven waar K.I.
wordt toegepast.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

W. Bekink, Herenstraat 21 bis. Utrecht
W. J. Biewenga, Merwedekade 265, Utrecht
P. T. C. H.
V. d. Goor, Tramstraat 3, Deurne
Th. J. J.
V. d. Rijt, Kortestraat 5a, Volkel (N.Br.)
Th. J. Veen, Sweisslaan 4, Barneveld
J. Weijman, Lingeweg 41, Tiel

-ocr page 447-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

J. Dijkstra, Burgemeester Houeesingel 14, Haelen (L.)
M. M. Lengkeek, Hooftstraat 30, Rood, Alphen a/d Rijn
R. Shekel, Nobelstraat 45, Utrecht
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
C. J. Berkhoff, Haverstraat 40 bis. Utrecht
F. T. M. Otten, J. v. d. Borchstraat 47 bis, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Diemont, Jr., Dr. Aug; adres gew. in: Leidsestraatweg 15 „Res Château Bleu" flat
114, Den Haag (183)

Haalstra, R. T.: tel. gew. in: 03434-1875 (192)

Hartman, H. J., m.i.v. 1 april 1970 benoemd tot arts-radioloog bij het Akademisch
Diaconessen- en Landsziekenhuis te Paramaribo, Suriname (193)

Heukelom, W. H. J.: Functie veranderd in: Oud h.k., oud plv. I, Insigne B.S., Off.

dnst. krs, Oorl. her. krs. m/gesp. (196)

Hofstra, T. H.; adres gew. in: Nettelhorst 37, Ede; tel. 08380-14657 (197)

Kooi, K. V. d.; adres gew. in: Philips Duphar Pty. Ltd. Moores Road Clenorie N.S.

Wales, Australia (248)

Linthorst, M. I. M.; Oranjestraat 2, Keipen (Grathem) (210)

Loran, O. J.; nieuw tel.: 030-514258 (211)

Oskam, D.; tel. gew. in: 03473-2116 (privé) ; tel. 03473-1260 (praktijk) ; Gr. 1886001
(praktijk); geass. met W. Pons (219)

Pol, M. H.; adres gew. in: „De Huyeren", Dorpsstraat 11, Geesteren (Ov.), tel.

05492-260 (220)

Pol-van Dongeren, Mevr. W.; adres gew. in: „De Huyeren", Dorpsstraat 11 Geeste-
ren (Ov.); tel. 05492-260 (220)
*Seuren, P. W. A.; adres gew. in: Rembrandtstraat 11, Horst (L.); tel. 04709-
3185 (228)
Swart, H. W. F.; adres gew. in: Groeneweg 7, Zeddam (232)
Vente, J. Ph.; privéadres; Rivers end. Blacksmith\'s lane Laieham, Surrey, England

(250)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 27 februari 1970.

J. Dijkstra, W. Barentszstraat 78, Utrecht
E. G. Hartman, H. Copijnlaan 18, Utrecht
P. Kraayenhagen, M. H. Trompstraat 26, Utrecht
J. L. Ploegmakers, Havikstraat 7 bis. Utrecht
W. Seinen, Emmalaan 18, Jutphaas
N. J. G. Fernhout, Aardelaan 10, De Bilt

-ocr page 448-

dohyvac P

een Philips-Duphar produkt
levend, avirulent

katteziektevaccin

(weefselkweek)

• éénmalige injectie

• levenslange immuniteit

• pijnloos

handelsvorm:

doos met 10 ampullen è 1 dosis,
met 10 steriele voorgevulde
injectiespuiten voor éénmalig
gebruik.

n.v.

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

MYCOFARM

jgflHB^ drentestraat 11

^m^^Q amsterdam

^^UHf tel. 44 03 40

-ocr page 449-

Koliek bii het paard1!

Colic in the horse*)

Een inventarisatie van de veranderingen, die optreden bij
paarden met ware koliek; met de nadruk op veranderingen
die plaats vinden in het bloed en enige hieruit voor de thera-
pie voortvloeiende consequenties.

door H. C. KALSBEEK2)

Samenvatting

In dit proefschrift wordt een onderzoek beschreven van 123 paarden met koliek
door verschillende oorzaken.

De belangrijkste conclusies die uit dit onderzoek werden getrokken waren:

1. Het rectale onderzoek is en blijft het belangrijkste deel van het klinisch onder-
zoek van een paard met koliek.

2. Het valt niet met zekerheid te voorspellen welke veranderingen er in het bloed
van een paard met ware koliek zullen optreden.

3. De veranderingen, die in het bloed optreden, worden nauwelijks beïnvloed
door de lokalisatie van de koliekoorzaak in het maagdarmkanaal.

4. De veranderingen die met zeer grote waarschijnlijkheid zullen optreden zijn:

a) een stijging van Hb en Hc;

b) een stijging van het glucosegehalte;

c) het optreden van een meer of minder sterke metabole acidose;

d) het optreden van een linksverschuiving in het witte bloedbeeld met voor-
namelijk een stijging van het percentage staaf kernigen;

e) het optreden van een eosinopenie.

5. Als er nog meer veranderingen optreden, zijn dit meestal de volgende:

a) een, meest lichte, stijging van het Na-gehalte;

b) een, meest lichte, soms echter matige daling van het K-gehalte;

c) een lichte daling van het Ca-gehalte;

d) een lichte tot matige, soms echter sterke daling van het Cl-gehalte;

e) een, meest lichte, stijging van het ureumgehalte;

f) een lichte tot matige stijging van het indirecte bilirubinegehalte;

g) een, meest lichte, stijging van de activiteit van de alkalische fosfatase.

6. Bij het vinden van een hoge hematocrietwaarde, een sterke leukopenie, een hoog
glucosegehalte, een laag chloridegehalte of een lage pH moet de prognose
ongunstig gesteld worden.

7. Het optreden van een leukopenie bij paarden met koliek wijst op een zeer sterke
prikkeling van het peritoneum.

Omdat bloedindikking een van de meest op de voorgrond tredende afwijkingen is,
een afwijking, die bovendien allerlei nare gevolgen kan hebben, moeten hiertegen
zo snel mogelijk maatregelen worden genomen.

Daarom werd vloeistof substitutie d.m.v. Macrodex-, Rheomacrodex- en Haemac-
celoplossingen toegepast en werden de resultaten hiervan besproken. De bovenge-
noemde plasmavervangingsmiddelen bleken alle drie te kunnen worden gebruikt
bij paarden.

Drie grafieken van de tijdsduur waarin de genoemde stoffen in de bloedstroom
aantoonbaar waren en de invloed die ze hadden op het hemoglobinegehalte, zijn
in het proefschrift opgenomen.

Verder werd geconcludeerd, dat de sterke neiging tot geldrolvorming, die paarde-
erytrocyten vertonen, klinisch nauwelijks is te beïnvloeden.

1  Autoreferaat van proefschrift. Utrecht 3 juli 1969. Summary of thesis. Utrecht.

2  Dr. H. C. Kalsbeek, Wetenschappelijk Hoofdmedewerker bij de Kliniek voor
Veterinaire Inwendige Ziekten, Yalelaan, De Uithof, Utrecht, Nederland.

-ocr page 450-

Inleiding

Koliek bij het paard is een van ouds gevreesd symptomencomplex. Het
vinden van een oorzaak van de koliek is vaak moeilijk.
In dit proefschrift worden aan de hand van 123 volwassen paarden, naast
de bekende klinische onderzoekmethoden, een vrij groot aantal bloed-
analyses beschreven.

De bedoeling van het onderzoek was na te gaan op welke manieren bij
paarden met koliek sneller een diagnose en beter een prognose kon worden
gesteld en tevens de mogelijkheden te onderzoeken om de therapie wat
gedifferentieerder en meer gericht te doen zijn. Daarom ook werd met
name de invloed van intraveneuze toediening van plasmasubstituten na-
gegaan.

Tevens werd de invloed van plasmasubstituten op de geldrolvormings-
snelheid van paarde-erytrocyten nagegaan en werd er gekeken of bij
pathologisch-anatomisch onderzoek van orgaandelen van gestorven paarden
ook gevolgen van eventueel opgetreden intravasculaire geldrolvorming
konden worden gevonden. Deze beide onderwerpen zullen hier verder
buiten beschouwing blijven.

Onderzoekmethode bij een paard met koliek

a. Klinisch onderzoek

Bij de patiënten werd een gericht onderzoek ingesteld naar de oorzaak van
de koliek. In hoofdzaak werd hierbij aandacht besteed aan anamnese,
adem- en polsfrequentie, temperatuur, uitwendige symptomen, de aan-
wezigheid en aard van de borborygmi, de rectale bevindingen en de even-
tueel af te hevelen hoeveelheid maaginhoud. Natuurlijk werden ook de
slijmvliezen onderzocht, maar omdat het nog volgende bloedonderzoek
meer exacte gegevens opleverde omtrent de afwijkingen, die zijn te conclu-
deren uit het onderzoek van de slijmvliezen, werd dit deel van het onder-
zoek niet aan een nadere beschouwing onderworpen.

b. Bloedonderzoek

Van zoveel mogelijk padënten werd herhaalde malen bloed onderzocht.
Het bloed werd afgenomen uit de gestuwde vena jugularis. Met het af-
genomen bloed werden zoveel mogelijk de volgende bepalingen verricht:
bepaling van het hemoglobinegehalte, de hematocrietwaarde, het totaal-
eiwitgehalte van het serum, de verdeling van de serumeiwitten, het aantal
leukocyten, de differentiatie van de leukocyten, het ureumgehalte, het
glucosegehalte, het bilirubinegehalte, de activiteit van de alkalische fos-
fatase, het natrium-, kalium-, calcium-, magnesium-, chloride- en fosfaat-
gehalte, de pH, standaardbicarbonaatconcentratie, actuele Pco2, actuele
bicarbonaatconcentratie, de base excess en het melkzuurgehalte.
Het melkzuurgehalte werd slechts bij een beperkt aantal patiënten be-
paald.

Na het stellen van een diagnose of waarschijnlijkheidsdiagnose werd een
therapie ingesteld, die zo nodig werd herhaald of aangevuld. De patiënten
werden daarna meestal geobserveerd tot ze genezen, gestorven of geslacht
waren. Tijdens deze periode werd geregeld bloed afgenomen. Na doodgaan
volgde zo spoedig mogelijk een slachting of sectie. Slachting en/of sectie
werden steeds bijgewoond en de daarbij gevonden afwijkingen geregistreerd.

-ocr page 451-

Indeling van de patiënten in groepen

Om de gevonden veranderingen te kunnen vergelijken, werden de patiënten
na afsluiting van het onderzoek aan de hand van de oorzaak van de koliek
in groepen ingedeeld. Deze groepen werden zodanig gekozen, dat binnen
een groep de oorzaak geacht kon worden de algemene toestand van de
patiënt op min of meer analoge, zij het gradueel verschillende, wijze te
hebben beïnvloed.

Op deze manier werden 5 groepen samengesteld.
Groep 1: Koliek door maagdilatatie (9 patiënten).
Groep 2: Koliek door verschillende dunnedarmaandoeningen (42 pa-
tiënten).

Groep 3: Koliek door verschillende blinde- en dikkedarmaandoeningen
(53 patiënten).

Groep 4: Koliek door of na plaatselijke ontstekingsprocessen (o.a.

trombotisch-embolische koliek; 15 patiënten).
Groep 5: Krampkoliek (4 patiënten).

Uit het onderzoek werden de volgende conclusies getrokken:

1. Het rectale onderzoek is en blijft het belangrijkste deel van het klinisch
onderzoek van een paard met koliek.

2. Het opnemen van de polsfrequentie en het beluisteren van de darm-
geruisen zijn eveneens zeer belangrijke onderdelen van het klinisch
onderzoek.

3. Pijn speelt een ondergeschikte rol bij de verhoging van de pols-
frequentie, die bij veel paarden met koliek wordt waargenomen.

4. Een neussonde is ook bij de behandeling van veel paarden met koliek
een onmisbaar hulpmiddel.

5. Het valt niet met zekerheid te voorspellen welke veranderingen er in
het bloed van een paard met ware koliek zullen optreden.

6. De veranderingen die er in het bloed optreden, worden nauwelijks be-
ïnvloed door de lokalisatie van de koliekoorzaak in het maagdarm-
kanaal.

7. De veranderingen die met zeer grote waarschijnlijkheid zullen op-
treden zijn:

a. een stijging van Hb en Hc;

b. een stijging van het glucosegehalte;

c. het optreden van een meer of minder sterke metabole acidose;

d. het optreden van een linksverschuiving in het witte bloedbeeld
met voornamelijk een stijging van het percentage staafkemigen;

e. het optreden van een eosinopenie.

8. Als er nog meer veranderingen optreden, zijn dit meestal de volgende:

a. een, meest lichte, stijging van het Na-gehalte;

b. een, meest lichte, soms echter matige daling van het K-gehalte;

c. een lichte daling van het Ga-gehalte;

d. een lichte tot matige, soms echter sterke daling van het Gi-
gehalte;

e. een, meest lichte, stijging van het ureumgehalte;

f. een lichte tot matige stijging van het indirecte bilirubinegehalte;

g. een, meest lichte, stijging van de activiteit van de alkalische fos-
fatase.

-ocr page 452-

9. Bij het vinden van een hoge hematocrietwaarde, een sterke leukopenie,
een hoog glucosegehahe, een laag chloridegehalte of een lage pH moet
de prognose ongunstig gesteld worden.

10. Het optreden van een leukopenie bij paarden met koliek wijst op een
zeer sterke prikkeling van het peritoneum.

11. Er is vrijwel nooit sprake van een uitputting van de bijnier.

12. De bij koliek optredende pijn geeft op zichzelf geen aanleiding tot het
in de circulatie komen van erytrocyten uit de milt.

13. Ondanks de vaak sterke bloedindikking zijn er bij pathologisch-ana-
tomisch onderzoek van orgaandelen van gestorven patiënten geen aan-
wijzingen gevonden voor het optreden van „sludge".

14. De sterke neiging tot geldrolvorming van paarde-erytrocyten is klinisch
nauwelijks te beïnvloeden.

15. Haemaccel®, Macrodex® en Rheomacrodex® kunnen bij het paard
dienen als plasmavervangingsmiddelen.1)

16. Omtrent het nut van het bloedonderzoek bij paarden met koliek ten-
slotte, kan worden geconcludeerd:

a. dat de bepalingen van Hb of Hc, het aantal leukocyten, het
glucosegehalte, het Na-, K- en Cl-gehalte en het zuurbase-even-
wicht zeker zinvol is;

b. dat andere bepalingen slechts in uitzonderingsgevallen nuttige
informatie opleveren;

c. dat door de onder a. genoemde bepalingen geen directe aan-
wijzingen voor een bepaalde diagnose worden verkregen;

d. dat deze bepalingen wel waardevolle inlichtingen over de alge-
mene toestand van het dier geven en

e. dat deze bepalingen wel waardevolle aanwijzingen voor de toe
te passen therapie geven.

De belangrijkste conclusies zullen voorzover nodig in de discussie nader
worden toegelicht.

Discussie

Cond. 1.

Alleen door middel van een rectaal onderzoek, eventueel voorafgegaan
door een vaginale exploratie, is het mogelijk er achter te komen in welk
deel van de buik de afwijkingen zetelen.

Vooral bij patiënten, waarbij lokale ontstekingsprocessen aan de koliek ten
grondslag lagen, bleek het rectale onderzoek echter weinig directe gegevens
omtrent deze afwijkingen op te leveren. Ook in vele andere gevallen kon
niet verder worden gekomen dan een waarschijnlijkheidsdiagnose.
Toch was het in verreweg de meeste gevallen van koliek uitgaande van het
maagdarmkanaal mogelijk, vast te stellen in welk deel van de darm de
afwijking aanwezig was. Vooral voor de in te stellen therapie is dit van
groot belang.

In feite is het niet verantwoord bij een paard met koliek zonder rectaal
onderzoek een andere therapie in te stellen dan het toedienen van novalgin
of op analoge wijze werkende stoffen.

Zo zal men bv. alleen maar op verantwoorde wijze sulfas natricus kunnen

1  Haemaccel (R) Hoechst-Holland, Amsterdam.

Macrodex (R) en Rheomacrodex (R). Poviet N.V., Amsterdam.

-ocr page 453-

toedienen als men duidelijk de diagnose obstipatie van dikke darm of
coecum heeft kunnen stellen. Is een dergelijke obstipatie niet te voelen
en kent men de diagnose niet zeker, dan moet er geen sulfas worden toe-
gediend. Wil men dan toch laxeren, dan dient dit voorzichtig te gebeuren
en geve men 2-3 1 paraffinum liquidum. Hierdoor wordt veel minder
water aan het lichaam onttrokken. Mocht de diagnose verkeerd zijn, dan
heeft men meer tijd om te trachten de fout te herstellen.
Voelt men sterk uitgezette colonlissen of een sterk uitgezet coecum met
strakgespannen taeniae, die zo vaak voor „strengen" worden aangezien,
dan weet men aan welke zijde een eventuele punctie van de darm kan
worden gedaan.

Voelt men uitgezette dunnedarmlissen dan is het vrijwel altijd het beste
het dier zo snel mogelijk te laten opereren. Weliswaar kan dit uitgezet
zijn veroorzaakt worden door een meteorismus, een enteritis of een obstipatie
van de dunnedarm, maar in verreweg de meeste gevallen ligt er één of
andere liggingsverandering aan ten grondslag. Wat die liggingsverandering
is, kan men slechts bij uitzondering rectaal vaststellen.
Vrijwel altijd voelt men alleen maar uitgezette dunnedarmlissen; soms valt
op, dat de wand van één van de lissen dikker is dan die van de andere
lissen. Dit is dan een lis die afgesnoerd is.

In al deze gevallen biedt alleen een chirurgische therapie uitkomst. Voor
het welslagen van deze chirurgische ingreep moet echter aan een belangrijke
voorwaarde zijn voldaan: de algemene toestand van de patiënt moet niet
te slecht zijn. De dieren waarbij ten tijde van het onderzoek een darm-
resectie werd uitgevoerd, stierven allemaal na de operatie, omdat we er tot
nu toe niet in zijn geslaagd dergelijke dieren uit hun shocktoestand te halen.
Na afsluiting van het hier beschreven proefschrift is het echter al verschil-
lende keren gelukt dieren d.m.v. een darmresectie (tot 6 m toe) te genezen.
Deze dieren werd echter in een veel vroeger stadium van de aandoening
aangeboden. Ze werden allemaal geopereerd binnen 8 ä 10 uren na het
ontstaan van de koliek.

Het is dan ook beslist niet zo, dat er voor een aantal liggingsveranderingen
bij het paard geen therapie is. Wel zullen paardeneigenaars en een aantal
collega\'s hun wat fatalistische instelling in deze moeten veranderen.
Dergelijke patiënten zijn te beschouwen als zeer ernstige spoedgevallen.
Hoe vroeger de diagnose door een rectaal onderzoek wordt gesteld, hoe
meer kans van slagen een operatie heeft.

Mocht men, wat ik overigens kan begrijpen, tegen een dergelijke operatie
opzien, dan moet het toch zeker voor paarden, die voor sportieve doel-
einden worden gehouden, mogelijk zijn ze binnen 8 uren na het begin van
de koliek naar een kliniek door te zenden. Vóórdien
(altijd als men uitge-
zette dunnedannlis.sen voelt) moet dan wel even een neussonde in de maag
gebracht worden om een eventuele maagruptuur te voorkomen.
Het ligt intussen in de bedoeling in samenwerking met de collega\'s van
de afdeling Heelkunde te onderzoeken op welke manier de tijdsduur,
waarna bij dergelijke patiënten de shocktoestand irreversibel wordt, kan
worden verlengd.

Cond. 2.1 en 3.

De polsfrequentie was bij veruit de meeste patiënten verhoogd, vaak zeer
sterk. Hierbij was echter opvallend, dat de hoogte van de polsfrequentie

-ocr page 454-

meestal meer correleerde met de algemene toestand van de patiënt, dan
met de mate van pijnuitingen. Verschillende patiënten, die over hun rug
rolden van pijn hadden een normale of vrijwel normale polsfrequentie. Een
polsfrequentie van 60 wordt dan ook beslist niet alleen door pijn veroor-
zaakt. De toename van de frequentie komt dan veeleer op rekening van de
veranderingen, die optreden in het bloed van het dier (met name de bloed-
indikking) en/of vanuit de darm geresorbeerde toxinen.

Concl. 2.2.

Als beiderzijds geen borborygmi zijn te horen, is de prognose nogal eens
ongunstig. Toch geeft ook deze bevinding geen directe aanwijzingen voor
de diagnose. Wel is het nogal eens het gevolg van een liggingsverandering,
maar er zijn ook liggingsveranderingen, waarbij nog wel borborygmi zijn
te horen. Het in één flank afwezig zijn van de darmgeruisen kan (het hoeft
niet) op een verstopping van het linker colon of coecum wijzen. Hoog-
tonige darmgeruisen zijn een aanwijzing voor de aanwezigheid van veel
gas in de darmen. In samenhang met andere bevindingen zijn de darm-
geruisen vrij belangrijk voor het stellen van de diagnose.

Concl. 4.

Het inbrengen van een neussonde tot in de maag is zowel uit diagnostisch
als uit therapeutisch oogpunt van groot belang. In feite is het gebruiken
van een neussonde de enige manier om achter een overvulling van de
maag met gas of vocht te komen. Het is tevens de enige manier om te
voorkomen, dat een met gas of vocht overvulde maag ruptureert.
Verder blijft het de beste manier om een paard oraal een geneesmiddel toe
te dienen. Vooral bij therapeutica met een vieze smaak is dit van belang.

Concl. 5 en 6.

Toen met het onderzoek werd begonnen bestond de hoop, dat d.m.v.
bloedonderzoek afwijkingen aan het licht zouden komen, die specifiek
waren voor bepaalde koliekoorzaken. Dit bleek niet het geval te zijn.
Hoewel bepaalde veranderingen van de verschillende parameters wel vaker
voorkwamen dan veranderingen in tegenovergestelde richting van dezelfde
parameters, bleek toch, dat bij patiënten binnen vrijwel alle groepen per
parameter tegengesteld gerichte veranderingen konden optreden. Verder
bleken de het meest voorkomende veranderingen op te treden in vrijwel
alle groepen (in ieder geval in de eerste 4 groepen). Zie ook
concl. 16.

Concl. 7 a.

Het bepalen van het hemoglobinegehalte en de hematocrietwaarde bleek
bij dit onderzoek zeer waardevol. Zeer veel patiënten bleken nl. een bloed-
indikking te hebben. De mate van indikking was daarbij meestal een goede
afspiegeling van de algemene toestand van het dier.

Hoe sterker de bloedindikking, hoe kleiner de overlevingskans van de
patiënt bleek te zijn. Er stierf nl. 65.5% van de patiënten met een geschatte
grootste bloedindikking > 40% tegenover 34.4% van de patiënten met een
geringere hemoconcentratie.

Concl. 7 b.

De glucosegehalten bleken bij de meeste patiënten meer of minder verhoogd
te zijn. Het glucosegehalte bereikte, behalve bij de patiënten uit groep 5,
bij patiënten uit alle groepen waarden > 200 mg %. Patiënten met een

-ocr page 455-

ernstige aandoening hadden meestal hogere glucosewaarden dan dieren
met een minder emstige aandoening.

Er kon worden berekend, dat de overlevingskans van een paard met
koliek, waarbij een glucosegehalte § 200 mg % wordt gevonden gemiddeld
22% is.

In samenhang met de andere klinische bevindingen kan het glucosegehalte
belangrijke aanwijzingen voor diagnose en prognose geven, in die zin, dat
een niet sterk verhoogd glucosegehalte bijna steeds voorkomt bij minder
ernstige koliekoorzaken.

De bepaling is tegenwoordig m.b.v. een stic redelijk nauwkeurig, vrij goed-
koop en zeker snel en eenvoudig ook in de praktijk uitvoerbaar.

Cond. 7 c.

Bij het merendeel der patiënten trad een daling van de pH op, vrijwel
steeds a.g.v. een metabole acidose. Deze pH-daling trad bij vele patiënten
op, ondanks een soms sterke daling van het Cl-gehalte. De pH-daling werd
veroorzaakt door een grote toename van de „unidentified anions", de orga-
nische zuren. Zoals te verwachten en zoals ook bleek uit het bloedonderzoek
van een vijftal patiënten speelt het melkzuurgehalte hierbij zeker een grote
rol.

Lage pH-waarden maken de prognose ongunstig. Bij 45% van de patiënten,
die genazen werden subnormale waarden gevonden, terwijl dit bij 81%
van de gestorven dieren het geval was. Bij 26% van de gestorven dieren
werden daarbij waarden < 7.200 bereikt; dit kwam slechts bij 1.6% (1
patiënt) van de genezen dieren voor.

Cond. 7 d, e en 10.

Het bepalen van de hoeveelheid leukocyten kan belangrijke informatie ver-
schaffen voor het stellen van een diagnose. Vooral als er een leukopenie
werd gevonden, bleek er een sterke prikkeling van het peritoneum aan-
wezig te zijn. Indien bij dergelijke patiënten de waarschijnlijkheidsdiagnose
aanleiding geeft tot het uitvoeren van een proeflaparotomie, is het aan te
bevelen alvorens hiertoe over te gaan een buikpunctie te doen.
Naast patiënten waarbij een verlaagd aantal leukocyten werd waargenomen,
waren er verscheidene patiënten, waarbij één of meeirnalen verhoogde aan-
tallen leukocyten werden gevonden. Een aantal leukocyten = 13.000/nim3
werd in één of meer bloedmonsters waargenomen bij 11, 33.3, 35.8, 46.7
en 25% van de patiënten uit resp. groep 1, 2, 3, 4 en 5.
Hieruit blijkt, dat weliswaar bij relatief meer patiënten uit groep 4 een
dergelijk aantal leukocyten werd gevonden, maar dat toch ook vrij veel
paarden met koliek t.g.v. een andere oorzaak een verhoogd aantal leuko-
cyten vertoonden.

Wat hiervan de oorzaak is, is ons niet duidelijk geworden. Het illustreert
echter wel, dat men uit het vinden van een leukocytose op zichzelf niet al
te veel conclusies kan trekken.

De differentiatie van het witte bloedbeeld leverde bij vrijwel alle patiënten
hetzelfde beeld op en leverde dus ook geen gegevens op voor het vaststellen
van een bepaalde koliekoorzaak.

Cond. 8 a,b, c en d.

Bij de bepaling van de electrolytgehaltes werden nogal eens, en soms grote,

-ocr page 456-

verschuivingen gezien. Deze verschuivingen bleken bij alle electrolyten zo-
wel naar boven als naar beneden mogelijk, terwijl er soms ook per patiënt
grote schommelingen werden gezien. Toch bleken verschillende electrolyten
de neiging te hebben meer in de ene dan in de andere richting te verande-
ren.

De bepaling van het calcium-, magnesium- en fosfaatgehalte bleek weinig
zin te hebben. De veranderingen van deze parameters, die werden ge-
vonden, waren zo klein, dat er klinisch geen betekenis aan kon worden
gehecht.

Wat betreft het natrium-, kalium- en chloridegehalte was de situatie anders.
Weliswaar waren de meeste Na-waarden die werden gevonden, normaal,
maar daarnaast kwamen ook verhoogde en verlaagde waarden voor. Er
werd daarbij vaker een verhoogd dan een verlaagd percentage waarge-
nomen. De optredende dehydratie was dus meestal isotoon, terwijl er daar-
naast meer hypertone dan hypotone dehydraties optraden.
Het K-gehalte onderging t.o.v. het Na-gehalte ongeveer een spiegelbeeldige
verandering. Er werden vrij veel normale waarden gevonden; daarnaast
traden enige malen verhoogde waarden op, maar veel vaker verlaagde.
Op theoretische gronden werd met steun van literatuurgegevens gecon-
cludeerd dat er in veel gevallen een verlies van K-ionen in de z.g. „third
space", de uitgezette darmen, optreedt.

Evenals de andere electrolytwaarden bleek het Cl-gehalte aan schomme-
lingen naar boven en beneden onderhevig. In alle groepen werden daarbij
meer en meestal veel meer verlaagde dan verhoogde waarden gevonden.
In de groepen 1, 2 en 4 was de daling het meest uitgesproken en werden
zelfs meer verlaagde dan normale waarden gevonden. Het bleek dat over
het algemeen het Cl-gehalte de neiging heeft lager te worden als de aan-
doening ernstiger is.

Gezien de schommelingen in de veranderingen van de verschillende elec-
trolyten die werden waargenomen bij patiënten met dezelfde aandoening,
is het voor het samenstellen v£ui een adequaat infuus van belang een inzicht
te krijgen in het zuur-base evenwicht en het Na-, K- en Cl-gehalte te
bepalen.

Cond, 15.

In dit verband werd ook een onderzoek gedaan naar de reacüe van proef-
paarden en patiënten op de toediening van plasmavervangingsmiddelen.
Haemaccel, Macrodex en Rheomacrodex bleken daarbij geen vervelende
nevenreacties te geven. Bovendien bleek de opgetreden bloedverdunning
ongeveer 4 uren aan te houden, tegen nog geen half uur indien een even
groot infuus van fysiologische zoutoplossing werd gegeven.

Tot slot nog een opmerking over de ademfrequentie en de temperatuur.
Deze beide grootheden gaven voor het stellen van de diagnose weinig
houvast. De ademfrequentie was bij bijna alle patiënten meer of minder
versneld. De frequentie was op zichezlf geen maatstaf voor de ernst van
de situatie. Wel was uiteraard bij de patiënten, waarbij de aandoening
een fataal verloop had, tijdens de observatieperiode een toename van de
ademfrequentie te zien, maar voor het stellen van de diagnose geeft de
hoogte van de ademfrequentie geen aanwijzingen in een bepaalde richting.
Voor de prognose kan men uit de manier van ademhalen nog wel enige

-ocr page 457-

conclusies trekken. Een paard, dat er, na aanvankelijk hevige pijnuitingen,
sloom en zv^^etend bij staat en ademt met wijde neusgaten, heeft een slechte
prognose.

Ook de temperatuur geeft in de meeste gevallen weinig aanwijzingen voor
diagnose en prognose. Slechts als er langdurig een vrij sterke of sterke
verhoging bestaat, kan dit een teken zijn, dat er één of ander ontstekings-
proces aanwezig is. De meeste patiënten, die in dit onderzoek werden
betrokken, hadden één of meermalen een temperatuursverhoging, terwijl
er geen ontstekingsprocessen te vinden waren.

Daarnaast waren er ook patiënten, die duidelijke ontstekingsprocessen
hadden, terwijl de temperatuur van deze dieren normaal of vrijwel normaal
was.

SUMMARY

In this thesis an investigation is described on 123 horses affected by colic of various
nature.

The most important conclusions vvfere:

(1) Rectal exploration is the most important part of the clinical examination of a
colic horse.

(2) One cannot predict to a certainty what changes will take place in the blood
of a horse suffering from colic.

(3) The changes taking place in the blood are hardly influenced by localizadon of
the cause of the colic in the digestive tract.

(4) The changes that are very likely to take place, are:

a. increase of haemoglobin and haematocritvalue.

b. increase of glucose percentage.

c. the occurrence of a more or less strong metabolic acidosis.

d. the occurrence of a shift to the left in the white blood picture with mainly a
rise in the percentage of band cells.

e. the occurrence of an eosinopenia.

(5) If more changes take place, they usually are the following:

a. a, generally slight, rise of the Na-percentage.

b. a, usually slight, however some times moderate fall of the K-percentage.

c. a slight fall of the Ca-percentage.

d. a slight to moderate, sometimes however strong fall of the chloride percentage.

e. a generally slight rise of the urea percentage.

f. a slight to moderate rise of the indirect bilirubin percentage.

g. a generally slight rise of the activity of the alkaline phosphatase.

(6) On finding a high haematocrit value, a strong leucopenia, a high glucose per-
centage or a low pH the prognosis is unfavourable.

(7) Leucopenia in colic horses points to a vehement irritation of the peritoneum.

Because haemoconcentration is one of the most disadvantageous things in a colic horse
this should be counteracted as soon as possible. In this respect fluid replacement by
Macrodex, Rheomacrodex and Haemaccel soludons has been applied and discussed
later on. All three plasma substitutes just mendoned could be used in the horse.
Three charts are included about the time these substances remained in the blood
stream and the influence they had on haemoglobin concentration.
Further has been concluded that the strong inclination to rouleau formation of horse
erythrocytes hardly can be influenced clinically.

-ocr page 458-

Detectie en identifieafie van enkele antibiofiea
in slachtdieren

Detection and identification of some antibiotics in
slaughter animals

door M. VAN SCHOTHORST1) en G. PEELEN-KNOL2)

Samenvatting

Met behulp van drie methoden wordt het mogelijk slachtdieren met ongewenste
microbiologisch actieve antibiotica residuen af te keuren.

Hiertoe worden m.b.v. een urine-snel-test dieren opgespoord waaraan mogelijk
antibiotica zijn toegediend, waarna m.b.v. de nier-test gecontroleerd wordt of in
het vlees ontoelaatbaar hoge residuen voorkomen. Als ontoelaatbare residuen wor-
den in dit geval beschouwd residuen waarvan de concentraties groter zijn dan de
m.i.c.\'s voor de meest gevoelige bacteriën.

Een identificatie systeem maakt het mogelijk enkele van de veel gebruikte anti-
biotica, bijv. op toxicologische gronden apart te beoordelen.

1. Inleiding

Het voorkomen van residuen van antibiotica in slachtdieren en de betekenis
daarvan is reeds vele jaren het onderwerp van discussie (Van Schot-
horst, 1969). Bij de evaluatie van de volksgezondheidsaspecten van
dergelijke residuen wordt meestal een onvoldoende onderscheid gemaakt
tussen de potentiële gevaren, veroorzaakt door de microbiologisch actieve
en die door de microbiologisch inactieve residuen. Hoewel voor beide cate-
gorieën geldt dat de op toxicologische gronden toelaatbare hoeveelheden
op dezelfde wijze zullen moeten worden vastgesteld als dat voor andere
„food additives" geschiedt (W.H.O.-rapport, 1969; Van Esch, 1969),
zullen de toelaatbare hoeveelheden voor de microbiologisch actieve residuen
ook nog uit microbiologisch oogpunt geëvalueerd moeten worden. Deze
laatste residuen zouden namelijk eventueel de toename van het aantal resis-
tente kiemen in de darmflora van de mens kunnen bevorderen en het bac-
teriologische onderzoek ten behoeve van de keuring van slachtdieren kunnen
beïnvloeden.

Deze verschijnselen kunnen echter alleen dan optreden, wanneer de aan-
wezige concentraties van antibiotica zo hoog zijn dat deze een bacteriegroei-
remming kunnen veroorzaken. Op grond hiervan kan gesteld worden dat
die concentraties antibiotica, welke geringer zijn dan de „minimal inhibitory
concentradons" (m.i.c.\'s) voor de meest gevoelige bacteriesoorten, uit
microbiologisch oogpunt zonder gevaar getolereerd kunnen worden. Ge-
noemde m.i.c.\'s kunnen dus als „microbiologische tolerantie-grenzen" ge-
hanteerd worden. Deze tolerantie-grenzen kunnen naast of in enkele ge-
vallen in plaats van, de toxicologische grenzen gebruikt worden om zo veel
mogelijk ongewenst hoge microbiologisch actieve anübiotica residuen (ver-

1  Dr. M. van Schothorst, Wetenschappelijk Hoofdambtenaar, Laboratorium voor
Zoönosen, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

2  Mevr. G. Peelen-Knol, Analiste, Laboratorium voor Zoönosen, Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht.

-ocr page 459-

der kortweg antibiotica residuen genoemd) uit het levensmiddelen pakket
te weren.

Hiertoe zou een volgend programma uitgevoerd kunnen worden:

I. Snelle opsporing van slachtdieren waarin mogelijk niet te tolereren

antibiotica residuen voorkomen,
n. Semi-kwantitatieve bepaling van deze residuen in het vlees, even-
tueel gepaard gaande met een identificatie.
Hl. Afkeuring van slachtdieren, welke ongewenst hoge concentraties
antibiotica herbergen.

In het navolgende zal op de methodieken, welke de realisatie van dit pro-
gramma mogelijk moeten maken verder worden ingegaan.

2. Urine-snel-test ter opsporing van bacteriegroeiremmende stoffen üi
slachtdieren

2.1. Principe

Kampelmacher ei al. (^1962) hebben aangegeven, dat het onderzoek
van urine een zeer gevoelige methode is voor het opsporen van antibiotica
residuen in slachtdieren. Indien de test een negatieve uitslag geeft kan met
zekerheid worden aangenomen, dat in het vlees van de gecontroleerde
dieren, met uitzondering misschien van een injectieplaats, geen micro-
biologisch acüeve residuen voorkomen waarvan de concentraties boven de
„microbiologische tolerantie-grens" liggen.

Indien de test positief uitvalt kan het omgekeerde echter niet gezegd wor-
den, aangezien de antibiotica-spiegels welke in de urine kunnen voor-
komen, in een geheel andere grootte-orde liggen, dan de spiegels, welke in
het vlees voorkomen. De urine-test is zo gevoelig dat zelfs nutritieve toe-
dieningen van bijvoorbeeld CTC duidelijk positieve resultaten kunnen
veroorzaken (Van Schothorst, 1969). Hoewel een positief resultaat
dus nader onderzoek vereist geeft een negatieve uitslag van de test zeer
goed bruikbare informatie (zie boven). Indien de urinetest op een zodanige
wijze uitgevoerd wordt, dat het resultaat binnen enkele uren beschikbaar
is, kan de test als „screening" van normale slachtdieren uitstekend dienst
doen.

Het gebruik van B. stearotherrnophilus maakt een snelle uitvoering van de
test mogelijk (Igarashi
et al., 1961; zie ook K u n d r a t, 1969). De
uitvoering van Kraack en Tolle (1967 en 1969) met behulp van
microdtertableaux en bril jan tzwart als indicator en
B. stearotherrnophilus
var. calidolactis
(\'Galesloot en Hassing, 1962) als testorganisme is
door ons voor de urine-test zeer geschikt bevonden. Door van dergelijke
tableaux gebruik te maken kunnen bijvoorbeeld vele handelingen geauto-
matiseerd worden m.b.v. reeds in de handel zijnde apparatuur1). Voor
een uitvoerige beschrijving van de test wordt verwezen naar de oorspron-
kelijke publikaties. Hieronder wordt slechts vermeld op welke wijze door
ons de aantoonbaarheidsgrenzen voor enkele veel gebruikte antibiotica in
urine bepaald werden (zie tabel).

1  Het is ons bekend dat in Duitsland het testsysteem, geheel of gedeeltelijk voor
gebruik gereed, binnenkort in de handel komt.

-ocr page 460-

Aantoonbaarheidsgrenzen voor enkele antibiotica bij gebruik van de
urine-snel-test en de nier-test.

Urine-snel-test Nier-test

Penicilline (lU/ml) 0,02 - 0,08 0,04 - 0,07

Streptomycine (yjml) 12 -40 60-90

Chloramfenicol (y/ml) 3-10 5-10

Oxytetracycline (y/ml) 0,5 - 1,5 0,8 - 1,5

Chloortetracycline (y/ml) 0,3-1,0 0,4-0,9

Tylosine (y/ml) 0,4-1,0 1-2

Neomycine (y/ml) 5-15 8-20

Deze waarden werden bereikt bij 5 verschillende bepalingen.
2.2. Uitvoering

Teststam : B. stearothermophilus var. calidolactis C953

Voedingsbodem : TDYM agar1 90 mg briljantzwart
Microtitertableaux : Linbro S MRC96

2.2.1. Voorbereiding van de plaat

Aan 100 ml van de opgesmolten en tot 60° C afgekoelde voedingsbodem
wordt 25 ml van een 18 uur oude bouilloncultuur (bevattende ca. 106 kie-
men per ml) en 1 ml van een 0,9% briljantzwart-oplossing toegevoegd; na
goed mengen worden hoeveelheden van 0,1 ml van de agar in de putjes
van het tableau gepipetteerd.

2.2.2. Voorbereiding van de monsters

Urine wordt als zodanig of na verdunning ingezet. Een verdunning 1:50 -
1:100 kan noodzakelijk zijn indien men positieve resultaten tengevolge van
residuen van nutritieve toedieningen wenst te vermijden.

2.2.3. Inzetten en aflezen van de bepaling

Van de te onderzoeken vloeistoffen wordt met behulp van een Pasteurse
pipet een druppel in de met agar gevulde putjes van het tableau gepii>et-
teerd. Na een diffusietijd van 1 uur in de koelkast wordt het teveel aan
vloeistof uit de putjes verwijderd door het tableau omgekeerd op filtreer-
paiper te leggen, waarna het tableau afgesloten wordt met plakplastic. Na
2-3 uur bebroeden bij 60° C in een waterbad wordt de reaktie afgelezen.
Geel: geen bacteriegroei-remmende stoffen aangetoond;
Blauw: bacteriegroei-remmende stoffen aangetoond.

3. Nier-test ter opsporing van bacteriegroei-remmende stoffen in het vlees
van slachtdieren

3.1. Principe

Door vele onderzoekers is aangetoond dat de concentraties antibiotica in de
uitscheidingsorganen (lever en nier) altijd hoger zijn dan die in het vlees.

1  TDYM agar: Trypton 15 g, vleesextract 3 g, gistextract 5 g, gepeptoniseerde
melkpoeder 15 g, glucose 1 g, agar 15 g/1, pH 7.0.

-ocr page 461-

In het algemeen bestaat er een goede correlatie tussen antibiotica-spiegels
in de nieren en die in het vlees, een uitzondering hierop vormt echter
streptomycine (Van Schothorst, 1969).

Van deze wetmatigheid wordt dan ook door velen gebruik gemaakt om
antibiotica residuen bij slachtdieren op te sporen. Door de nieren te onder-
zoeken i.p.v. het vlees worden de aantoonbaarheidsgrenzen voor residuen in
het vlees met een factor 5-10 of meer verlaagd. Voor streptomycine geldt
deze regel slechts gedurende maximaal 12-24 uur na i.m. toediening. Na
deze tijd blijft streptomycine nog zeer lang in de nieren aanwezig, terwijl
de concentraties in het vlees en zelfs in de urine al niet meer aantoonbaar
zijn. De hierna te beschrijven uitvoering van de nier-test is voor deze dis-
crepantie gecorrigeerd door de aantoonbaarheidsgrens voor streptomycine
zo te verhogen, dat de normale correlatie gehandhaafd blijft. Deze correctie
werd bereikt door 0,2% KH2PO4 aan de voedingsbodem toe te voegen.
Bij een negatieve uitslag van deze test kan aangenomen worden dat de
concentraties antibiotica welke eventueel in het vlees voorkomen geringer
zijn dan de m.i.c.\'s voor de meest gevoelige bacteriën en dus getolereerd
kunnen worden. In de organen zouden echter concentraties antibiotica
kunnen voorkomen welke hoger zijn dan deze m.i.c.\'s. Aangezien lever en
nieren slechts een zeer klein gedeelte van het normale voedingspakket uit-
maken, zullen in dit geval de toelaatbare hoeveelheden in de meeste gevallen
tot de in de tabel aangegeven waarden verhoogd kunnen worden. Mochten
er in bepaalde gevallen bezwaren tegen deze gang van zaken bestaan, dan
kunnen met behulp van de urinetest, gecombineerd met een identificatie-
methode, de tolerantiegrenzen voor bepaalde antibiotica weer verlaagd
worden. Voor een uitvoeriger bespreking van de methodiek keuze, zie V a n
Schothorst (1969).

3.2. Uitvoering

Testorganisme : Sarcina lutea ATCC 9341.

Voedingsbodem : Antibioticum medium nr. 1 (Difco 0263 0,2%
KH2PO4.

Petrischalen : Glazen schaal 0 15 cm, met zo mogelijk volkomen

vlakke bodem.

Filtreerpapierschijfjes : Schleicher und Schüll 601 (0 1,2 cm).

3.2.1. Voorbereiding van de plaat

De petrischaal wordt waterpas gelegd, waarna 40 ml agar voorzichtig in de
schaal gegoten wordt. Voor de beënting wordt een 18 uur oude Brain
Heart Infusion Broth cultuur goed gemengd en zodanig met fysiologische
zoutoplossing verdund dat na bebroeding op de agarplaat een juist con-
fluente groei is ontstaan (meestal geeft een verdunning van 1:100 het ge-
wenste resultaat). De gestolde agar wordt met 10-20 ml van deze suspensie
overspoeld. Het teveel aan vloeistof wordt na 5-10 minuten afgepipetteerd.
De beënte agar wordt gedurende 30 minuten bij 37° C geroogd. Deze
platen kunnen een week in de koelkast bewaard worden.

3.2.2. Voorbereiding van de monsters

In de nier van een slachtdier wordt een verse snede gemaakt, zodanig dat

-ocr page 462-

het nierbekken niet ingesneden wordt. In de snede worden 2 papierschijfjes
gelegd. Na 30-60 minuten, eventueel na het uitoefenen van enige druk op
de nier, worden de vochtig geworden schijfjes met een pincet verwijderd.

3.2.3. Het inzetten en aflezen van de bepaling
De twee vochtige papierschijfjes worden diagonaal op de plaat aangebracht
en tegen de agar aangedrukt. (Per plaat kunnen maximaal 6 schijfjes aan-
gebracht worden.) Na 18-20 uur bebroeden bij 37° C worden de diameters
van de remzones gemeten. De test wordt slechts positief genoemd, indien
beide remzones > 14 mm in diameter bedragen.

De concentraties van enkele antibitioca per ml „niervloeistof" welke dus-
danige remzones kunnen veroorzaken, staan in bovenstaande tabel vermeld.

4. Indentificatie van enkele antibiotica
4.1. Principe

In normale slachtdieren komen bacteriegroei-remmende stoffen voor, welke
een antibioticabepaling kunnen verstoren. Pedersen (1965) ondervond
bij indampmethodes hinder van melkzuur in de spieren, terwijl ook
gal antibacteriële eigenschappen heeft welke bij antibioticabepalingen in
de lever „vals positieve" reacties kunnen veroorzaken (Van Schot-
horst, 1969). Ook in de nieren komen „natuurlijke" bacteriegroei-rem-
mende stoffen voor zoals lysozymen, stoffen waarvoor
B. stearotherrnophilus
var. calidolactis
zeer gevoelig is. (Om deze reden is voor de nier-test

5. lutea als testorganisme gekozen in plaats van de genoemde Bacillus,
hoewel het gebruik van laatstgenoemde kiem zeer veel voordelen biedt).
Teneinde bij de keuring zeker te stellen, dat inderdaad antibiotica-residuen
zijn aangetoond en geen andere bacteriegroei-remmende stoffen, is een
identificatiesysteem noodzakelijk. Een dergelijk systeem is ook onontbeerlijk
wanneer de aanwezigheid van residuen van bepaalde antibiotica zwaarder
beoordeeld wordt.

Veelal worden antibiotica geïdentificeerd met behulp van resistente stam-
men en bepaalde chemische stoffen (zie Kraack en Tolle, 1969).
Helaas bestaan er niet, zoals bijv. voor penicilline G, voor alle antibiotica
voldoende specifieke inactiverende stoffen, zodat vooral microbiologische
methoden gebruikt moeten worden. De meeste van deze methoden heb-
ben echter als nadeel dat de gebruikte resistente stammen niet alleen
ongevoelig voor een bepaald antibioticum zijn, doch dat ze veelal ook
minder gevoelig voor andere antibiotica zijn, dan de oorspronkelijk ge-
bruikte teststammen.

Indien in het te onderzoeken monster slechts geringe concentraties anti-
biotica aanwezig zijn, is het bij een negatieve uitslag met een resistente stam
niet duidelijk of dit te wijten is aan de ongevoeligheid van de stam voor het
specifieke antibioticum, of aan het feit dat een ander antibioticum aan-
wezig was, waarvan de concentratie juist onder de aantoonbaarheidsgrens
van deze stam voor dat antibioticum lag. Om uit deze moeilijkheid te ge-
raken wordt bij de te beschrijven methodiek uitgegaan van veel gebruikte,
voor enkele antibiotica zeer gevoelige teststammen.

-ocr page 463-

4.2. Uitvoering

Teststammen : S. lutea ATCC 9341.

B. subtilis ATCC 6633.
B. cereus ATCC 11778.
Voedingsbodems : Antibioticum medium nr. 1 (Difco 0263), met en

zonder toevoeging van 0,2% KH2PO4.
Petrischalen : Glazen schalen 0 15 cm, met zo mogelijk volkomen

vlakke bodem.
Kurkboor : 0 9 cm.

4.2.1. Voorbereiding van de platen

Vier petrischalen worden waterpas gelegd, waarna in 3 van de petrischalen
40 ml antibioticum medium nr. 1 (AMl) wordt gegoten. In de vierde
petrischaal wordt 40 ml antibioticum medium 1 0,2% KH2PO4 (AMl
fosf.) gegoten. Voor de beënting van deze agars wordt gebruik gemaakt
van 18 uur oude Brain Heart Infusion Broth culturen, welke zodanig met
fysiologische zoutoplossing verdund worden, dat na bebroeding op de agar-
platen een juist confluente groei is ontstaan. (Meestal geeft een verdunning
van 1:100 in het geval van
S. lutea en B. subtilis en van 1:200 in het geval
van
B. cereus de juiste resultaten). Van de verdunde S. lutea cultuur wordt
20 ml over een plaat met en 20 ml over een plaat zonder fosfaat toevoeging
uitgegoten. Het teveel aan vloeistof wordt na 5-10 minuten afgepipetteerd.
Op dezelfde wijze wordt een plaat met
B. subtilis en een plaat met B. cereus
beënt (deze beide platen hebben geen fosfaat toevoeging). De beënte platen
worden gedurende 30 minuten bij 37° C gedroogd, waarna met behulp van
de kurkboor maximaal 6 putjes in de agar worden aangebracht.

4.2.2. Voorbereiding van de monsters

Nieren worden met een zodanige hoeveelheid aqua dest. vermalen, dat een
pipetteerbare vloeistof ontstaat; urine wordt als zodanig of na verdunning
onderzocht.

4.2.3. Inzetten van de bepaling

Van de te onderzoeken vloeistof worden hoeveelheden van 0,1 ml in één
of meerdere putjes van alle 4 platen gepipetteerd. Na 18-20 uur bebroeden
bij 37° C worden de diameters van de remzones gemeten en eventueel per
plaat gemiddeld.

4.2.4. Bepaling van het remzone-patroon

Op een blanco vel papier met een assenstelsel, overeenkomende met dat
van figuur 1, worden de remzones zodanig grafisch verwerkt, dat een door
4 punten getrokken lijn ontstaat.

4.2.5. Uitvoering van de identificatie

Het verkregen remzone-patroon wordt vergeleken met het remzone-patroon
van enkele bekende antibiodca welke op figuur 1 staan aangegeven. Bij
een mengsel van antibiotica wordt identificatie veelal een onmogelijkheid
behalve in het geval van een mengsel met penicilline, daar dit antibioticum
met behulp van penicillinase geïnactiveerd kan worden.

-ocr page 464-

- 0,1

lU.

penicilline

--10

K

streptomycine

-----10

K

chlooramfenicol

-----0.5

ï

OTC

-------- 4

ï

tylosine

.......... 10

ï

neomycine

Fig. 1.

5. Discussie

Door gebruik te maken van de beschreven methodieken wordt het in prin-
cipe mogelijk slachtdieren alleen dan voor consumptie goed te keuren,
wanneer de eventueel aanwezige microbiologisch actieve residuen in het
vlees onschadelijk geacht kunnen worden. Hierbij wordt er vanuit gegaan
dat dit laatste geldt voor concentraties welke geringer zijn dan de m.i.c.\'s
voor de meest gevoelige organismen. Een probleem vormt nog de eventueel
aanwezige intramusculaire injectieplaats. Op deze plek kunnen zeer hoge
concentraties voorkomen, welke slechts langzaam door het dier geëlimineerd
worden. Residuen van deze depots kunnen nog 7 dagen na een therapeu-
tische toediening van OTC in de urine aangetoond worden (VanSchot-
horst, 1969). De microbiologische activiteit van een aantal antibiotica zal
bij verdere bereiding en verwerking van het vlees nog verminderen, doch
dit kan het probleem uit toxicologisch oogpunt misschien in ongunstige zin
beïnvloeden.

Een goede oplossing voor het probleem zou verkregen kunnen worden door
dieren slechts nog subcutaan inplaats van intramusculair te injiceren, daar
deze injectieplaats beter bij de keuring herkend en verwijderd kan worden.
De reeds zijdelings vermelde toxicologische problemen worden met het
opsporen van microbiologisch actieve residuen slechts dan opgelost wanneer
de microbiologische gevaren groter zijn dan de toxicologische. In alle
andere gevallen zullen de microbiologische methoden slechts gebruikt kun-
nen worden om, bij ontbreken van praktische chemische methoden ter
opsporing van toxische residuen, een indicatie te geven dat mogelijk der-
gelijke stoffen aanwezig zijn. Als voorbeeld kan genoemd worden het met
behulp van de urine opsporen en identificeren van chlooramfenicol, een
stof met een hoge m.i.c. welke o.a. aplastische anemie bij de mens heeft

Remzone patronen van enkele antibiotica

-ocr page 465-

veroorzaakt. Vooral de toxicologische aspecten van andere antibiotica resi-
duen zullen echter nog nader geëvalueerd moeten worden.

SUMMARY

The combined use of three methods makes it possible to detect undesirable high levels
of microbiologically active antibiotic residues in slaughter animals.
Animals to which antibiotics may have been administered, are tiaced by rapid tes-
ting of the urine, which is followed by the kidney test to detect whether inadmissibly
high residue levels are present in the carcass. Residues should be regarded as inad-
missible when their concentrations exceed the m.i.c.\'s (minimal inhibitory concentra-
tions) for the most sensitive bacteria.

A system of identification makes it possible to rule out „false positives" and to assess
a number of the most widely used antibiotics individually on for instance toxicologi-
cal grounds.

LITERATUUR

Esch, G. J. van: Toxicologische betekenis van het vóórkomen van residuen in dier-
lijke produkten.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1781, (1969).
Galesloot, Th. E. en Massing, F.: Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Ned. Melk- en Zuiveltijdsehr., 16,
89, (1962).

I g a r a s h i, R. T., B a u g h m a n, R. W., N e 1 s O n, F. E. and H a r t m a n, P. A.:
Rapid antibiotic assay methods using bacillus stearothermophilus.
J. Milk and
Food Tech.,
24, 143, (1961).
Kampelmacher, E. H., Guinée, P. A. M. en Noorle Jansen, L. M.
van: Een eenvoudige onderzoekmethode ter vaststelling van antibiotica bij slacht-
dieren, die tijdens het leven therapeutisch met antibiotica werden behandeld.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 16, (1962).
K u n d r a t, W.: Methoden zur Bestimmung von Antibiotica-Rückstanden in tieri-

schen Produkten. Zschr. analyt. Chemie, 243, 624, (1968).
Pedersen, H.: The use of concentrated extracts from tissues in the determination
of penicillin and tetracyclines in slaughtered poultry to which fodders containing
antibiotics have been fed. Yearbook of Royal Vet. Agric. College, Copenhagen,
33, (1965).

Schothorst, M. van: Residuen van antibiotica in slachtdieren. Thesis, Utrecht
(1969).

World Health Organization. Technical Report Series No. 430. Specifications for the
identity and purity of food additives and their toxicological evaluation: some anti-
biotics. (1969).

-ocr page 466-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Paratuberkulose bij een dwergezel lEquus aslnus
form, dom.)

Paratuberculosis in a pygmy ass (Equus asinus form,
dom.)

door F. W. VAN ULSEN1)

Samenvatting

Een 6-jarige mannelijke dwergezel (Equus asinus form, dom.) bleek gestorven te
zijn aan paratuberkulose. Het sterk vermagerde dier was afkomstig uit een stads-
park waar al eerder twee dwerggeiten aan paratuberkulose waren gestorven.
Typische zuurvaste staafjes werden in grote hoeveelheden gevonden in dunne darm
en lever en in mindere mate in dikke darm, blinde darm, nieren en milt.
Histologisch werden in de lever, die doorzaaid was met granuloompjes en in de
propria van de darm epithelioïde cellen en reuscellen gevonden.

Uit lever, darmklieren en darm werd Mycobacterium paratuberculosis door cultu-
reel onderzoek geïsoleerd.

In de literatuur kon geen melding van paratuberkulose bij ezels worden gevonden.

In de literatuur wordt klinische paratuberkulose vermeld bij verschillende
ruminantia, zoals rund, schaap, geit (resumé H u i t e m a, 1962 en R e i n-
ders, 1963), edelhert en sikahert (Bourgeois, 1940 en 1944), wit-
baardgnoe (Jarmai, 1922), rendier (Poddoubsky, 1957), kameel
(Strogov, IvanovenSkalinski, 1957) en bij een lama (Apple-
by en H e a d, 1954).

Verder twee gevallen bij een paard (Smith, 1954 en R a n k i n, 1956)
en één geval bij een varken (R u n n e 11 s, 1955).
De ziekte komt in alle werelddelen voor.

In Nederland is paratuberkulose overwegend een runderziekte, hoewel ook
enkele gevallen bij schapen (Houthuis, 1941; H u i t e m a, 1962) en
één geval bij een geit (Houthuis, 1941) aangetroffen werden.
Bij dwerggeiten werd de ziekte in ons land verschillende keren waarge-
nomen (Frik) en ook in Overijssel werden door mij 2 gevallen bij een
dwerggeit gediagnosticeerd.

Anamnese

Onderzoek werd gevraagd van een 6 jaar oude mannelijke dwergezel, ge-
storven in een slechte voedingstoestand. Het dier was afkomstig uit een
stadsparkje en had geruime tijd diarree gehad. In dit stadsparkje waren
al eerder twee dwei^geiten gestorven aan paratuberkulose.

Pathologische anatomie

De lever had een wat gespikkeld aspekt door zeer veel diffuse granulomen
van speldeknop tot luciferkop groot.

De dunne darm had een waterdunne inhoud, was chronisch ontstoken en
vertoonde een lichte hypertrofie, speciaal van het laatste gedeelte.
De darmlymfklieren waren vochtig en gezwollen. In de darminhoud werden
geen enteroparasieten gevonden.

1  Dr. F. W. van Ulsen; dierenarts-bacterioloog bij de gezondheidsdienst voor dieren
in Overijssel, Veemarkt 10, Zwolle.

-ocr page 467-

Bakterioskopisch onderzoek

Uitstrijkjes van het dannslijmvHes, van de darmlymfklieren en de lever,
gekleurd volgens Ziehl-Neelsen waren sterk positief t.a.v. zuurvaste staafjes,
die morfologisch geheel overeenkwamen met de
Mycobacterium paratuber-
culosis.
Hoewel makroskopisch de veranderingen zich beperkten tot dunne
darm en lever, bleken preparaten gemaakt van colon en coecum, alsmede
van nieren en milt eveneens positief t.a.v. zuurvaste staafjes, zij het in min-
dere mate.

Histologisch onderzoek

Weefselcoupes, gekleurd volgens Ziehl-Neelsen, vertoonden grote hoeveel-
heden zuurvaste staafjes in de propria, submucosa en lymfbanen. In de
propria van de darm en in de lever werden epithelioïde cellen en reuscellen
gevonden.

Bakteriologisch onderzoek

Hoewel de diagnose „paratuberkulose" door bovengenoemde bevindingen
vrijwel zeker was, werd ook materiaal gezonden naar het Instituut voor
Veterinaire Bacteriologie en naar het C.D.I. afd. Rotterdam. Zowel door
Prof. v. d. Schaaf als door Dr. Huitema werd de diagnose cultureel be-
vestigd.

SUMMARY

A six-year-old male pygmy ass (Equus asinus form.dom.) was found to have died
from Johne\'s disease. The severely emaciated animal was from a town park where two
pygmy goats had previously died from Johne\'s disease.

Typical acid-fast organisms were observed in large numbers in the small intestine and
liver and, to a less extent, in the large intestine, caecum, kidney and spleen.
Histological examination showed that epithelioid cells and giant cells were present in
the liver which was studded with small granulomas, and in the tunica propria of the
intestine.
M. paratuberculosis was isolated from the liver, intestinal lymph nodes and
intestine by culture.

Cases of Johne\'s disease in asses were not found to have been reported in the lite-
rature.

LITERATUUR

Appleby, E. C., Head, K. W.: A case of suspected Johne\'s disease in a llama.

J. Comp. Path. Ther., 64, 52, (1954).
Bourgeois, E.: Ein Fall von paratuberkulöser Darmentzündung bei einem Edel-
hirsch.
Schweiz Arch. Tierhk., 82, 514, (1940).
Frik, J.: Persoonlijke mededeling.

H o u t h u i s, M. J. J.: Kort, voorlopig verslag van het paratuberculose-onderzoek
over 1200 gevallen van chronische enteritis bij runderen gedurende de jaren 1936
t m 1939.
Tijdsch. Diergeneesk., 68, 853, (1941).
Huitema, H.: Diagnose en prognose bij paratuberculose van het rund. Disser-
tatie, Utrecht (1962).
I
v a n o v, B. G., S k a 1 i n s k i i, E. I.: Pathological changes in paratuberculosis of
camels.
Trud. vsesoyuz. Inst. eksp. Vet., 20, 186, (1957). (Vet. Bull., 28, 2735,
(1958).

J a r m a i, K.: Gekröslymphknoten- und Lebernekrose bei Enteritis paratuberculosa.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 30, 257, (1922).

P o d d o u b s k i, I. V.: La paratuberculose. Bull. O.I.E., 48, 469, (1957).

-ocr page 468-

Rankin, J. Dean s: The identification of a strain of M. johnei recovered from a

horse, ƒ. Path. Bact., 72, 689, (1956a).
R e i n d e r s, J.: Dissertatie, Utrecht (1963).

R u n n e 1 1 s, R. A.: Paratuberculosis in a pig. J. Am. vet. med. Ass., 127, 523,
(1955).

Smith, H. Williams: The isolation of mycobacteria from the mesenteric lymph-

nodes of domestic animals, ƒ. Path. Bact., 68, 367, (1954).
Strogov, A. K.: Paratuberculosis in camels. Trud. Vsesoyuz. Inst. eksp. Vet., 20,
120, (1957). (Vet. Bull., 28, 2734, (1958).

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

DROOGZET-INJECTOREN.
Geachte Redactie,

Is het juist, dat gepropageerd wordt, om zonder onderscheid alle koeien vóór het
droogzetten te behandelen met z.g. droogzet injectoren? .Aangezien het zeer moeilijk
is om hier een in alle opzichten goed antwoord op te geven, lijkt het me juist dat dit
probleem door enkele deskundigen wordt bekeken.

Aangezien er bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant sterk de me-
ning overheerst dat het antwoord positief moet uitvallen, is men momenteel met een
grote proef bezig om dit te bewijzen of minstens aannemelijk te maken. In samenwer-
king met practici en bepaalde zuivelfabrieken wordt de waarde van het zonder meer
met droogzet-injectoren droogzetten van alle van de bij die zuivelfabriek aangesloten
dieren, nagegaan. Men let dan op de invloed op verhoging van de productiviteit en
het verminderen der mastitis gevallen na deze droogzet periode. De kans is zeer groot
dat men gemakkelijk zal bewijzen dat deze invloed positief is.

Is daarmee echter bewezen dat het juist is nu zonder meer alle koeien met droogzet-
injectoren te behandelen?

Naar mijn mening beslist niet. Het gevaar van een dergelijke proef is het missen van
een goed opgezet tegenwicht. Men kan n.1. vele zaken maskeren en het gevaar is niet
denkbeeldig dat bacteriën die niet penicilline gevoelig zijn vroeg of laat de overhand
krijgen. Als uitgangspunt van een ziektebestrijding zou ik willen stellen dat men zo-
veel mogelijk in biologische zin te werk moet gaan.
Van belang voor mastitis bestrijding is:

1. het voorkómen van speenbetrapping;

2. het oordeelkundig melken met goede apparatuur welke een regelmatige con-
trole (4 maal per jaar) behoeft;

3. oordeelkundig droogzetten;

4. fokken op goed (ook weer niet te gemakkelijk i.v.m. lekspencn) te melken die-
ren, die minder gevoelig zijn voor mastitiden.

Aangezien al deze factoren in de praktijk niet altijd te realiseren zijn, moet men wel
hulpmiddelen toepassen. Eén van deze hulpmiddelen kunnen droogzet-injectoren zijn.
Maar men zal deze ook als hulpmiddelen moeten hanteren en waarderen!
Dieren welke voor deze behandeling in aanmerking komen zijn:

1. dieren die mastitis gehad hebben;

2. na voorafgaande speenbetrapping;

3. door een oordeelkundig melker als extra gevoelig aan te merken dieren (b.v.
oudere hoogproduktieve dieren met hang uier).

Ofschoon ik bij mijn benadering van dit probleem zeer zeker ook van bepaalde pre-
missen ben uitgegaan, maar ik het toch van zeer groot belang acht dat deze materie
met de nodige zorgvuldigheid wordt benaderd, heb ik het probleem nog eens willen
stellen, in de hoop, dat deskundigen op dit gebied hun licht hierop willen laten
schijnen.

In de hoop dat u in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde aan dit probleem aandacht
wilt schenken tekent, met de meeste hoogachting.

Rosmalen, maart 1970 J. M. Wijsmuller.

-ocr page 469-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekten

ONDERDRUKKING VAN SALMONELLA DOOR ANDERE BACTERIËN IN
VLIEGEN.

Green, B.: Salmonella suppressing by known populations of Bacteria in flies. /.
Bacterial., 99, 629, (1969).

De overleving van Salmanella typhimurium in vitro en in de digestietractus van de
bromvlieg
(Calliphora vicina) werd bestudeerd, speciaal in verband met de invloed
daarop uitgeoefend door
Streptococcus faecalis, Proteus mirabilis en Pseudomonas
aeruginosa.

Zowel maden, die met besmette kippeëmbryonen werden gevoerd, werden hierop on-
derzocht, later als imago terwijl ook vliegen werden besmet, die tijdens de proef met
paraffine levend in petrischalen waren vastgelegd.

Het bleek dat S. typhimurium overheerst over Streptococcus faecalis, maar werd over-
heerst door
Proteus mirabilis, maar hierdoor werd de Salmonella in geen enkel geval
volledig verdrongen. Dit gelukte wel met een combinatie van de Streptococcus en de
Proteus in van huis uit gnotobiotische maden. De totale verdringing door deze com-
binatie van bacteriën gelukte niet bij aanwezigheid van de normale darmflora.

C. A. van Dorssen.

GROEI VAN LISTERIA OP EXTR.4CT VAN SILAGE.

Blenden, D. C., Gates, G. A. and Khan, M. S.: Growth of Listeria monocyto
genes in a corn silage extract medium.
Amer. J. Vet. Res., 29, 2237, (1968).
Blenden c.s. maakten waterige extracten van verschillende silages van mais en
kweekten hieruit
Listeria monocytogenes. In extract van goed bereide silage wilde
deze niet groeien, daarentegen wel in silage van slechte qualiteit. Dit was een gevolg
van pH verschil, want als de zuurgraad van de goede silage kunstmatig werd gecorri-
.geerd groeide de Listeria door de meerdere nutriënten daar zelfs beter in.
Schrijvers stellen zich voor dat de Listeria, die op de planten aanwezig zijn geënsileerd
worden.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

HYPERVITAMINOSE D BIJ APEN VAN DE NIEUWE WERELD

Hunt, R. D., Garcia, F. G., H e g s t e d, D. M.; Hypervitaminosis D in New

World Monkeys. Amer. J. Clin. Nutr., 22, 358, (1969).

Hypervitaminose D werd bij doodshoofdaapjes opgewekt door ze dagelijks 50.000-
100.000 I.E. vitamine Da per dag te geven. Gelijke hoeveelheden vitamine Da gaven
geen waarneembare toxische verschijnselen.

Het syndroom bij de doodshoofdaapjes bestond uit hypercalcemie, hyperfosfaatemie,
uremie en sterfte zonder duidelijke metastatische verkalkingen of microscopische nier-
afwijkingen; beenveranderingen werden niet gezien.

Deze gegevens ondersteunen de waarnemingen dat er bij apen van de nieuwe wereld
verschil in activiteit bestaat tussen vitamine Da en D,\'). De stoornis in de nierfunctie
zou een direct effect kunnen zijn van vitamine D op de nier en hoeft niet noodzakelijk
verband te houden met een eventuele nephrocalcinose.

P. Zwart.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

GIST IN HET SPIJSVERTERINGSKANAAL VAN KALVEREN.

G e d e k, B.: Besiedlung des Verdauungstraktes vom Kalb mit Hefen. Zbl. Bakt. I
Orig.,
211, 95, (1969).

-ocr page 470-

Tot dusver gold het varken als het huisdier met de meeste gisten in de darm. Uit een
onderzoek, waarin 108 kalveren werden betrokken, bleek dat bij kunstmatige opfok
gisten zich in de tractus intestinalis vestigden, in tegenstelling met zuigkalveren.
Het meest werd
Torulopsis glabrata aangetroffen, in één groep tevens Candida valida.
Hoe armer het dieet was aan volle melk hoe meer gist. Minder frequent kwamen voor
Candida albicans, Candida krusei, Candida bovina en Fabospora fragilis. Vier geval-
len van diarree werden aan
Candida krusei toegeschreven. De bij het mestkalf gevon-
den soorten kunnen bij mens en dier ziekte verwekken, o.a.
Candida valida en Fabo-
spora fragilis
mastitis bij het rund.

Op het quantitatieve voorkomen zou vooral zowel de samenstelling van de voeding
(afgeroomde melk- (poeder)) als de toevoeging van antibiotica van invloed zijn.

C. A. van Dorssen.

CLOPIDOL ALS COCCIDIOSTATICUM.

S 1 e g m a n n, O. and H o e c k. P.: Investigations on the use of Clopidol coccidio-
stat for replacement pullets.
Poultry Sci., 48, 1236, (1969).

Clopidol („Coyden") remt het allereerste ontwikkelingsstadium van de parasieten, n.1.
de sporozoieten die na het vrijkomen uit de oöcysten in de darmepitheelcellen zijn
binnen gedrongen. Onder invloed van Clopidol worden de sporozoieten niet gedood,
maar „stilgelegd" zodat zij zich niet verder kunnen ontwikkelen. Dit stadium heeft
géén immuniteitsvorming bij de gastheer ten gevolge, zodat de dieren volledig gevoelig
blijven.

Stopt men met de Clopidol-toediening, dan zetten de nog aanwezige parasieten on-
middellijk hun normale ontwikkelingscyclus voort, met als mogelijk gevolg, dat alsnog
ziekteverschijnselen optreden.

Clopidol („Coyden") wordt dus wel geschikt geacht voor mestkuikens maar niet voor
toepassing bij dieren die langer worden aangehouden. (Coyden is ook in Nederland
alleen voor mestkuikens toegelaten. R.)

Schrijvers hebben een laboratoriumonderzoek ingesteld of na stopzetting van de Coy-
den-toediening, door een nabehandeling met een 0,1% sulfamezathine oplossing ge-
durende 3 dagen, begonnen van 72 tot 96 uur na de Coyden-stopzetting, toch immu-
niteitsvorming mogelijk is, zonder dat de parasieten aanleiding tot ziekte (en sterfte)
geven.

Met experimentele Eimeria tenella besmettingen van 20.000, 45.000, 65.000 en
100.000 gesporuleerde
E. tenella oöcysten per kuiken bleek dit inderdaad mogelijk.
(Het is echter de vraag of deze onder laboratorium omstandigheden verkregen procf-
resultaten ook onder praktijk omstandigheden mogen worden verwacht.
R.)

W. J. Roepke.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

VITAMINE E, SELENIUM EN RETENTIO SECUNDINARUM.
T r i n d e r, N., W o o d h o u s e, C. D., R e n t o n, C. P.: The effect of vitamin E
and selenium on the incidence of retained placentae in dairy cows.
Vet. Rec., 85,
550, (1969).

Er wordt medegedeeld, dat het geven van selenium 15 mg in de vorm van kaliumsele-
naat en vitamine E 680 I.E. aan drachtige runderen een maand vóór het werpen de
frequentie van voorkomen van retentio secundinarum sterk vermindert.
Ei zijn bedrijven waar deze abnormaliteit stalenzootisch voorkomt als gevolg van een
tekort aan selenium in het voedsel, (hooi bevat minder selenium dan gras). Het geven
van selenium alleen zonder vitamine E gaf geen volledige preventie.

]. P. W. M. Akkermans.

Voedingsmiddelenhygiëne

NIEUWE VOEDINGSBODEM VOOR AANTONEN VAN STREPTOKOKKEN.
H a r 11 e b, W.: Ein neuen Nährboden mit Kanamycin zum Nachweis von Strepto-
kokken der serologischen Gruppe D.
Fleischwirtschaft, 49, 1184, (1963).

-ocr page 471-

Het grote aantal der selectieve media dat tot nu toe wordt aanbevolen voor de isolatie
van streptokokken van de groep D (enterokokken) karakteriseert duidelijk de moei-
lijkheden die bij deze isolatie optreden. De meeste dezer media bevatten het in 1896
beschreven
natriumazide als remstof. Een optimaal medium is echter nog steeds niet
beschreven.

Zoals duidelijk blijkt uit vergelijkend onderzoek van diverse bodems is het voor 100%
terug vinden van deze enterokokken niet mogelijk. Het percentage wisselt van 10-98%.
De auteur heeft nagegaan of het gebruik van kanamycine in plaats van
natriumazide
of een combinatie van deze stoffen voordelen heeft boven de tot nu toe beschreven bo-
dems bij de isolatie van enterokokken.

Een korte samenvatting van de eigenschappen van de enterokokken en van de invloed
van fysische inwerkingen op de samenstelling dezer flora geeft een inzicht om welk
probleem het hier gaat.

Kanamycine is tabiel bij kamertemperatuur en kan verhitting bij kooktemperatuur
voor 30 minuten goed verdragen. Bij 4°C is het onbeperkt houdbaar. Het is een ef-
fectieve stof tegen stafylokokken,
E. coli en andere coliformen, A. aerogenes, shigellae,
salmonellae,
Proteus spp, Neisseriae, Bac. subtilis, corynebacteriën, mycobacteriën
etc.

Een vergelijkend onderzoek wees uit dat op druivensuiker-bloedagar alle andere sero-
logische groepen streptokken, inclusief
S. salivarius, S. thermophilus, S. bovis en S.
durans
op deze agar worden geremd, indien hier kanamycine aan wordt toegevoegd.
Natriumazide is hierbij niet noodzakelijk. De serologische groepen K en M werden
echter niet gebruikt bij de test.

Voor een verder onderzoek werd de volgende bodem samengesteld: polypepton BBL of
Tryptose (OXOID) 1.5%, vleesextract 0.45%, aesculine /2%, NaCl 4%, agar
1.5%, pH 7.8 met 30% NaOH. Deze bodem werd 15 minuten bij 120°C gesterili-
seerd. Direkt voor het uitgieten werd per liter 4 mg
Kanamycine, ml 1 N FeCla en
0.01 g
Natriumazide toegevoegd. De platen kunnen na het gieten in de koelkast wor-
den bewaard.

S. faecium groeit goed op deze bodem en splitst aesculine. Deze bacterie is resistent te-
gen hoge doseringen kanamycine nl. 1200 mcg/ml. De kolonies zijn reeds na 6 tot
12 uur broeden te onderkennen van
S. jaecalis, S. liquefaciens en 5\'. zymogenes door
de aesculinesplitsing. Dit onderscheid gaat echter bij het vele malen overenten op
kunstmatige voedingsbodems achteruit. De auteurs menen dat dit, althans voor een
deel, de oorzaak is van de onmogelijkheid tot determinatie bij een deel der aangebo-
den stammen.

De koloniën van S. faecalis zijn na 1 tot 2 dagen bebroeden bij 40\'\'C en 1 tot 2 da-
gen bij kamertemperatuur zwart van kleur, van
S. liquefaciens vertonen zij een zwarte
punt en van
S. zymogenes helemaal geen verkleuring. De natriumazide dient hier voor
de remming van gisten en schimmels.

Vergelijking van 167 aangeboden monsters op kanamycine agar en SF-medium le-
verde in 152 gevallen eensluidende resultaten op, waarvan in 91 gevallen streptokok-
ken werden geïsoleerd en in 61 gevallen geen groei optrad. 15 monsters gaven een ver-
schillend resultaat te zien nl. 8 x pos. op kanamycine agar neg. op SF-medium en 7
maal negatief op kanamycine agar en pos. op SF-medium.

De auteurs concluderen hieruit dat kanamycine een waardevol hulpmiddel is bij de
determinatie van deze streptokokken.

H. Mol.

DE RIBONUCLEASE VAN DE MELK.

Kier mei er, F. und Hundt, D.: Über die Ribonuclease der Milch. Z. Lebens-
mittel-Unter.<:uch u.-Forsch.
141, 76, (1969).

Uittreksel uit proefschrift van D. Hundt, Techn. Hochschule Münster 1968.
De ribonuclease van koemelk is een heterogeen eiwitachtig enzym dat zich in 4 iso-
enzymen laat scheiden. Hiervan werden tot nu toe het hoofdbestanddeel A en de ne-
vencomponent B onderzocht. Het melkribonuclease B onderscheidt zich van A door
de aanwezigheid van ca 9% koolhydraat in het enzym.

-ocr page 472-

Vergelijking van deze enzymen met pankreasribonuclease na chromatografisch elektro-
foretisch en immunologisch onderzoek geeft grote overeenkoinsten te zien in de A
componenten. De B componenten verschillen duidelijk van elkaar, o.a. in het kool-
hydraat gehalte.

De plaats waar de bio-synthese van de melkribonuclease plaats vindt is nog niet be-
kend. Het is echter onwaarschijnlijk dat de pankreas en de melkklier onafhankelijk van
elkaar synthetiseren, hoewel dit niet geheel ondenkbaar is. De mogelijkheid dat het
enzym van de pankreas via de bloedbaan in de melkklier komt is ook niet uitgesloten,
maar het verschil in de koolhydraatsamenstelling der B componenten is dan niet zon-
der meer te verklaren. Daar de structuur der melkribonuclease nog niet bekend is be-
hoeft dit enzym ondanks de gelijke aminozuursamenstelling niet zonder meer identiek
met de pankreasribonuclease te zijn.

Het onderzoek door de auteurs verricht valt uiteen in 2 groepen: le Er werd ge-
werkt met het geïsoleerde en gereinigde ribonuclease A en 2e Er werd gewerkt met
rauwe melk, de enzymbron. Daardoor was het mogelijk de thermostabiliteit van bet
enzym te bepalen.

In alle onderzochte monsters rauwe melk kon actieve ribonuclease worden aange-
toond, waarvan de activiteit vrij weinig verschilde. Alleen in melkmonsters, genomen
aan het begin der lactatieperiode, was de activiteit duidelijk verhoogd. Het bleek dat
de optimale pH voor dit enzym ligt bij 6.9, verder is de activiteit afhankelijk van de
concentratie van het substraat, de hoeveelheid enzym en de temperatuur. De optimum
temperatuur is ± 60°C.

De hitteresistentie is voor een enzym opmerkelijk hoog, zodat de normaal gebruikte
hittebehandelingen bij pasteurisatie in een zuivelinrichting (HTST-Hoge temp. korte
tijd), en de hoge en zeer hoge temperatuur pasteurisatie weerstaat. Ribonuclease is
bestand tegen ureum en methylureumderivaten. Het wordt geactiveerd door 2\'-, 2,3\'-
en 5\'-ribonucleotide, maar wordt sterk geremd door thioureum, guanidine-hydrochlo-
ride en natriumdodecylsulfaat en zwak geremd door natrium-aethyleen diamine-te-
traacetaat resp. jodiumacetaat.

H. Mol.

BOEKBESPREKING

WOUTER SLOB: HANDBOEK VOOR PAARDEN- EN PONYLIEFHEBBERS

fL. J. Veen\'s Uitgeversmaatschappij N.V., 1969. Leidse gracht 76, Amsterdam;
ƒ 24,50)

Dit bijzonder op de praktijk van paardenhouderij en paardengebruik ingesteld boek
geeft, zoals de schrijver opmerkt, geen antwoord op alle vragen, maar volgens recen-
sent wel op zeer vele. Het bedoelt een oriënterende wegwijzer te zijn, wat onder meer
blijkt uit de literatuuropgaven bij bijna ieder hoofdstuk en de woordenlijstjes in 4
talen, zowel bij de plaat van het exterieur als na de meeste onderwerpen. Ook opgaven
van Engelse maten en gewichten vergemakkelijken het lezen van buitenlandse lec-
tuur. Alleen al als sleutel tot literatuur voorziet dit boek in het Nederlandse taalge-
bied in een behoefte.

De meest uiteenlopende onderwerpen komen aan de orde: exterieur, ziekte, voeding
en verzorging, stal en weide, verzekeringen (ook W.A. enz.), omgang met paarden,
eerste hulp voor mens en dier, hindernismateriaal, kleding, zadels en tuigen, bepak-
king, zelfs zelf bouwen van een trailertje voor een pony enz. In tegenstelling met ver-
scheidene andere boeken zal de dierenarts hier praktisch niets aantreffen, waarmede
hij het uit hoofde van zijn vak niet eens is. De heer Slob heeft n.1. niet geschroomd
collega-paardenman J. P. deVrieste Stadskanaal in de arm te nemen en deze heeft
bepaalde hoofdstukken aangevuld en verbeterd.

Hoewel de grote belezenheid van de heer Slob hem bij het samenstellen van dit boek
zeer te stade is gekomen, zijn m.i. toch die gedeelten het meest waardevol die blijkbaar
op persoonlijke ervaring berusten. Niet voor niets is het paardenverstand in de fa-
milie Slob erfelijk en vormt de heer W. Slob een middenschakel van tenminste 3 ge-

-ocr page 473-

neraties paardengebruikers. Jammer is, dat waar hij blijkbaar anderen citeert, hij de
neiging heeft minder positief en daardoor soms ook minder kritisch te worden.
Hij vergeve mij de waslijst van opbouwend bedoelde opmerkingen, die op een enkele
uitzondering na gebaseerd zijn op meer dan 40 jaar persoonlijke ervaring in de paar-
denwereld op allerlei niveau. Mogelijk kunnen sommige van deze tips bij een herdruk
waaraan voor dit boek zeker behoefte zal bestaan, ten nutte worden gemaakt.

bladz. 18: Bepaalde paarden rollen zich ook vast in een box zonder obstakels. Bij de
maatregelen tegen vastrollen behoort een rolsingel (met metalen beugel in de schoft)
zeker genoemd te worden. Evenals, hoewel minder gebruikelijk, voor dekenscheurders
een hengstenbeugel. Omdat men deze op een grote stal nog wel eens in gebruik zal
zien, is het goed dat de lezer dit in zijn boek terugvindt.

bladz. 31. Het verdient aanbeveling (en is ook veel gebruikelijk) bij vervoer per as,
kogel en koot wel in de bandage op te nemen, zowel voor de ondersteunende als voor
de beschermende functie. Bandageert men op oude stukjes wollen deken (voegen zich
beter dan vilt, bladz. 33) dan kan men deze randen tot over de kroon laten afhangen.
Als men dan nog springschoenen aandoet is de mogelijkheid van mechanisch insult tij-
dens de reis en bij laden en lossen aanmerkelijk verminderd.

bladz. 53: Paarden in „luchtige stallen" zouden in de winter bijna geen pels krijgen en
het korte haar behouden. Waarschijnlijk is hierbij iets verhaspeld, want het sluit aan
bij een betoog over verlichting met T.L. buizen waardoor het aantal lichturen wordt
verlengd (vergelijk schapen en kippen!). Als men hiermede het haar kort kon hou-
den zou dat moeten blijken in de manégezaken waar vaak iedere avond tot 10 uur
volop licht brandt. Voorlopig houd ik het op een luchtige stal, maar dan met goed
ingedekt paard, zonodig geschoren. Een hoofdstuk over scheren en de modeverschillen
daarin en over diverse dekken, zou hier zeer op zijn plaats zijn.

bladz. 55: Terecht is het strooisel (paillasse van paille = stroo) een probleem.
De heer Slob blijkt geen bewonderaar van de „Dauerpaillasse", met name in ver-
band met wormbestrijding. Deze laatste is echter alleen afhankelijk van het zorgvuldig
rapen (niet wegschudden) van de mestballen en van geregelde wormcontrole onder
deskundige begeleiding (zie verder). De stroolaag moet dan zo dik worden, dat de
urine volledig wegzakt en het in de stal niet stinkt zolang er niet in gewerkt wordt.
Verwijderen veroorzaakt veel ammoniadamp en mag alleen geschieden als er geen
paarden in de stal zijn. Trouwens ook opschudden van grote hoeveelheden vers stroo
maakt de paarden aan het hoesten als er stof in zit. In verband met de ontwikkelende
warmte zijn een ouderwets hoge zoldering of direct naar buiten ventilerende boxen wel
noodzakelijk. Turfmolm is duur en tegenwoordig is er niet meer altijd aan te komen.
Het is mooi en zindelijk strooien maar vereist veel onderhoud en voortdurend toezicht,
terwijl de bijvoeding van het stro eten, voor veel paarden een voordeel, vervalt. Wel
kunnen de paarden hun voeten lekker ingraven en op die manier beter laten rusten,
vooral als er werkelijk achter aan het vak een balk is die de turf tegenhoudt. De door
de heer Slob aanbevolen putjes en goten hebben dan echter geen functie en de eersten
raken gauw verstopt. Maar het door de heer Slob aangeraden afhellen van de stal, wat
iedere werking van leren wigjes, verdikte takken enz. te niet doet, wordt er door ge-
corrigeerd. De verende bodem hebben dauerpaillase en turf gemeen. Vreemd is dat de
„mestboer" niet genoemd wordt, die dikwijls maar eens per week de boxen komt uit-
mesten voor de champignonkwekerij. Zelfs als men, zoals hij adviseert, de mestballen
wel wegschudt is met deskundig begeleide wormbestrijding met deze werkwijze nog
behoorlijk resultaat te boeken, mits men begint met korte intervallen van 4 4 6 weken.

bladz. 56: Niet voor niets heet van ouds het urineren van een paard euphemistisch
„stallen", hoewel dit woord in onze taboeloze tijd in onbruik raakt. Het is een van de
voornaamste redenen waarom men op een lange inspannende dag een paard gaarne
even ergens in een stal brengt. Bestaat deze mogelijkheid niet, dan is de aandrang te
bevorderen door laten stappen door lang gras of heide enz.

-ocr page 474-

Het warmgereden paard bij thuiskomst in plaats van op stal te zetten echter te plagen
door het te trachten te leren nabij de mesthoop zijn nooddruft te verrichten, moge
strooisel besparend zijn, maar nodigt niet uit tot navolging.

bladz. 57: De auteur Dr. Lindau geeft er de voorkeur aan automatische drinkbakjes
een deel van de dag af te sluiten, om overmatig drinken te voorkomen. Juist het niet
voortdurend ter beschikking hebben van water bevordert de gewoonte te grote hoe-
veelheden tegelijk te willen drinken. Bij verhitte paarden, die niet direct mogen drin-
ken, kan men de wateraanvoer verhinderen, door tijdelijk onder de tong van het
drinkbakje een baksteen te steken.
(vooral niet vergeten eruit te halen!)

bladz. 58: Een eenvoudige tijdelijke ophanggelegenheid voor zadels enz. in de stal
zijn tegenwoordig metalen buizen, die naar behoefte kunnen worden uitgetrokken en
na gebruik geheel teruggeschoven kunnen worden b.v. in de tussenwanden van de
boxen.

bladz. 61: De afmeting 3 x 3,60 m. is voor een pony wel wat royaal (of het moest
een merrie met veulen zijn);kost ook veel strooisel. Is ook in tegenspraak met bladz.
44, waar voor een paard 3 x 3 m. wordt gerekend (gegevens uit Hannover; voor som-
mige Hannoveranen wel wat krap).

bladz. 69: Wormkuur in voor- en najaar is bij aanwezigheid van besmetting beslist
onvoldoende. Waarschijnlijk wordt in een gewone niet te droge mesthoop van paar-
demest minstens hetzelfde thermische effect bereikt als in de compost van Lindau.
Overigens... zie mestboer!

bladz. 73: „onderhoudsvoer" is wel ruw celstof maar niet gelijkwaardig met het be-
grip koolhydraten, waarbij wij in de eerste plaats aan krachtvoer denken.

bladz. 74: Pony\'s die deelnemen aan wedstrijden moeten wel een bepaalde hoeveelheid
krachtvoer hebben. „Maar... men moet er wel erg mee oppassen." Daarom eerst het
werk geleidelijk vermeerderen en mèt het werk pas het voer (ook bij grote paarden).
.Automobilisten zijn geneigd ook bij hun paarden eerst de tank te vullen... resultaat
Maandagziekte!

bladz. 77: Strohaksel, indien niet op de juiste maat gesneden geeft gemakkelijk ko-
liek. Het wordt minder goed verteerd, dan dat een paard lang stro eet waaraan het
behoefte heeft vooral als het hooi nogal eiwitrijk is. Om haver beter te laten kauwen,
is minder bewerkelijk er lijnzaaddoppen door te doen. Dan heeft men ook geen hak-
.selmachine nodig.

bladz. 78: Behalve directe voedingswaarde bereikt men met tarwezemelen ook een
betere opname van de nutriënten uit de haver; dit kan ook worden verkregen door
biks of andere graanprodukten toe te voegen.

bladz. 89: De afgebeelde lattenrooster over een sloot lijkt gevaarlijk, daar de meeste
paarden ook de metalen wildroosters leren lopen.

bladz. 95: De houten tweedelige klem op de neus bij „getuide" (getuurde) paarden
was althans enkele jaren geleden ook nog op Terschelling algemeen in gebruik.

bladz. 99: Het afdekken van vers hooi met „degelijk kunststof zeil" kan aanleiding
zijn tot vochtophoping en schimmelen.

bladz. 160: Witte afneembare hoezen voor singels horen in het circus en hoogstens
op manége-uitvoeringen.

bladz. 165-173: Over rijkleding liever iets minder vage beschrijving en duidelijk aan-
geven wat men thans hier in Nederland voor bepaalde gelegenheden hoort te dragen.
En ook: wanneer een sportpet, wanneer een cap, een bolhoed en een hoge hoed!
En het aan hebben van sporen als men niet rijdt: dames en burgers nooit, uniform
wel. Waaronder vallen vrouwelijke landelijke ruiters? Rubberlaarzen alleen als werk-
tenue, nooit semi-officieel. Klaar gekochte plastrons
niet gedragen door „dames en
heren".

-ocr page 475-

Wat trek ik aan bij mijn eerste wedstrijd van jachtvereniging of manégeclub is voor-
lopig belangrijker dan de voorschriften van de F.E.I. (blad. 172).
Wèl wisten wij, dat de tegenwoordige mensen steeds groter worden, maar dat men een
kinderbroek drie maal moet kunnen uitleggen om er drie generaties het ponyrijden
in te leren (bladz. 172) beseften wij niet.

blad. 175: Bij ,,practische wenken" missen wij het op de juiste wijze helpen opstijgen
met herenzadel, terwijl het te paard helpen van een dame in het dameszadel hier
eigenlijk had horen te worden vastgelegd, vooral omdat zelfs zo weinig vakmensen
deze kunst meer goed verstaan.

bladz. 178: Het vormen van een „ketting" door het systematisch door elkaar steken
van de teugels van twaalf paarden (zie de beschrijving), durven wij voorlopig niet
te proberen, aangezien als er wat gebeurt men de paarden niet individueel kan losla-
ten. Dit „gebeuren" wordt niet alleen bevorderd, doordat de paarden elkaar in de
mond kunnen komen, maar tevens doordat wordt aangegeven de eventuele stangteu-
gels achter de beugels vast te steken in plaats van ze onder de keel op te rollen met
de keelriem er door. Ook het Duitse systeem van het kop aan staart koppelen van on-
beheerde paarden met behulp van de zadels lijkt niet ongevaarlijk. Onrustige paarden,
die het niet geleerd hebben, walsen voor men het weet de gracht in of onder een
auto enz.

bladz. 183: Het meenemen van onnodige bagage op trektochten te paard moet wor-
den ontraden. Het typeert de schrijver als een ordelijk mens, dat hij in zijn minimum
bepakking 2 schoenborstels en een kleerborstel opneemt. Een halster kan men het
paard beter aan laten houden, dan deze in een zadeltas stoppen als extra dood ge-
wicht. En voor het meenemen van een regenjas hoeft men geen voortuig te kopen. De
gelukkigen die ook nog boven op de kamer een ring hebben kunnen deze jas het beste
opgerold met riempjes vóór om het zadel vastmaken. Overigens laat men zich tegen-
woordig vaak vooraf gaan door een auto of volgen met een huifkar, waarin men alle
spullen kan meenemen.

bladz. 182: Het verdient niet alleen „aanbeveling" de beugels op te schuiven voor het
binnen gaan van de stal, maar in feite
moet dit steeds gebeuren.

bladz. 183: Wanneer men het paard omgekeerd in het vak zet, draait men om na
het hoofdstel aan te hebben gedaan, om het meteen aan de trensringen vast te kunnen
zetten.

bladz. 184: Kettinkjes onderaan de dresseerneus zijn er gelukkig niet veel meer en
ondergetekende ziet hierin minder heil dan de heer Slob. Uiteindelijk wordt hier
vanuit een vast punt de mond dicht gesnoerd, wat dus veel nadrukkelijker werking
is dan een kinketting van een stang.

Na deze uitweiding nog een paar details om de toekomstige kopers nieuwsgierig te
maken: Een span paarden kan een vermogen van 30 paardenkrachten ontwikkelen.
En speciaal voor de rokers: ,,Roken te paard kan gevaarlijk zijn vooral in de zomer
wanneer de vliegen lastig zijn en het paard de neiging heeft met het hoofd te slaan.
Menigeen heeft de gloeiende as daarbij in zijn gezicht of zelfs in zijn ogen gekregen."

Eindconclusie: een boek dat iedere particuliere paardenhouder moet aanschaffen en
mitsdien ook iedere dierenarts om er over met zijn paardenrelaties te kunnen discus-
siëren.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 476-

INGEZONDEN

SALMONELLA BIJ NORMALE SLACHTVARKENS.

Geachte Redactie,

Gaarne zou ik van ons tijdschrift gebruik willen maken om enige kanttekeningen
te plaatsen n.a.v. het artikel van W. Edel en E. H. Kampelmacher, „Sal-
monella in mesenteriale- en portale lymfkieren en faeces bij normale slachtvarkens"
(Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 95, (5), 1970).

In de inleiding van hun artikel stellen schrijvers dat de bemonstering geschiedde in
7 over geheel Nederland verdeelde slachthuizen „om op deze wijze een indruk te
verkrijgen over een eventuele infectie in de verschillende delen van Nederland".
Hierbij zou ik het volgende willen stellen. In het Openbaar Slachthuis te Hoogeveen
is, naast een gedeelte van varkens, afkomstig uit de provincies Groningen, Friesland
en Drente, ook een aanzienlijk deel van de varkens afkomstig uit Limburg en Noord-
Brabant. Een gering deel is afkomstig uit Utrecht en Zuid-Holland, terwijl het gros
van de zeugen afkomstig is uit Gelderland. Aannemende dat deze situatie zich ook
elders zo voordoet, lijkt het mij onjuist om door deze wijze van onderzoek een
indruk te willen verkrijgen over de diverse besmettingsgraden met Salmonella van
diverse delen van ons land (tenzij duidelijk de herkomst van de bemonsterde var-
kens nagegaan is!).

Op pag. 288 stellen schrijvers dat ook het vervoer van invloed is op het besmettings-
percentage, maar dat de aanzienlijke verschillen tussen de diverse besmettingsgraden
hieruit niet verklaard kunnen worden.

Nu is mijn vraag: kunnen lange aanvoerlijnen niet verhogend werken op het be-
smettingspercentage in het slachthuis? In het noordoosten van ons land zullen de
aanvoerlijnen over het algemeen langer zijn dan in het zuiden en het westen, zodat
misschien het hogere besmettingspercentage in het noordoosten (mede) hierdoor
beïnvloed kan worden (door varkens van elders dus). Laatste hypothese is uiteraard
maar een gedachte.

Hoogeveen, maart 1970 ]■ Smeenk.

Naschrift

De vraag van collega Smeenk over de invloed van lange aanvoerlijnen op het
besmettingspercentage van varkens in Nederland is zeker terecht gesteld.
Reeds een tiental jaren geleden, toen het probleem der Salmonella-infekties bij
varkens in de belangstelling kwam, werd aan deze vraag aandacht besteed (Kam-
pelmacher e.a., 1962). Uit destijds verrichte onderzoekingen is gebleken, dat
het verschil tusens lang of kort vervoer geen invloed heeft op het besmettingspercen-
tage, maar dat vervoer als zodanig de besmetting met Salmonella van slachtvarkens
in sterke mate bevordert, afhankelijk natuurlijk van het aantal Salmonella-uitschei-
dende varkens per groep.

Er is overigens in het door collega Smeenk aangehaalde artikel duidelijk gesteld,
dat getracht werd een indruk te verkrijgen over de infektie. Het is duidelijk, dat
een representatieve steekproef een geheel andere opzet van onderzoek vereist, die
— gezien het aantal varkens in Nederland — vooralsnog bijzonder moeilijik zal zijn
uit te voeren. In een op dit ogenblik lopend onderzoek wordt overigens op kleine
schaal getracht dit bezwaar te ondervangen, door inderdaad de herkomst van alle
varkens nauwkeurig te registreren.

Utrecht, maart 1970 W. Edel en E. H. Kampelmacher

Literatuur

Kampelmacher, E. H., Guinee, P. A. M., Hofstra, K. en Keulen,
van: Verdere onderzoekingen over Salmonella in slachthuizen en bijj normale
slachtvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 1486, (1962).

-ocr page 477-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VERSLAG VAN EEN STUDIEREIS NAAR MÜNCHEN III.*)

Drs. J. J. Leroy, Hoofd van het Laboratorium en de stadscontroledienst bij het Open-
baar Slachthuis te Rotterdam.

Het eerste en tweede gedeelte van dit verslag zijn gepubliceerd in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Deel 95, Afl. 2 van 15 januari 1970 en Deel 95, Afl. 5 van 1
maart 1970.

De hierbedoelde procedure speelt vooral een rol bij vermeende overtredingen ter-
zake van de samenstelling van een produkt resp. het gebruik van niet-toelaatbare
stoffen.

Van iedere Probe worden alle van belang zijnde gegevens nauwgezet op een for-
mulier vermeld en administratief verwerkt.

B. Veterinair onderzoek van de monsters.

De monsters worden als regel alleen de eerste vier dagen van de week verzameld.
Vergezeld van het bovenbedoelde formulier, „Protocol" genaamd, worden zij des
middags vóór 3 uur bij het laboratorium van het Veterinäramt afgeleverd. Na re-
gistratie worden de monsters met het bijbehorende formulier op tafels gesorteerd.
Het onderzoek geschiedt door dierenartsen bij toerbeurt. Slechts wanneer een
dierenarts bij specifieke verdenking ten aanzien van een bepaald produkt een
monster heeft laten trekken, onderzoekt hij dit monster persoonlijk.
Het onderzoek is als volgt in te delen.

1. Anamnese.

2. Organoleptisch onderzoek.

3. Bacteriologisch onderzoek.

4. Histologisch onderzoek.

5. Histometrisch onderzoek.

6. Chemisch onderzoek.

Ad. 1. De anamnese

Hiertoe behoort de controle op de juistheid van de gegevens in het protocol. Het
produkt wordt verder omschreven naar scxjrt, verpakking, het al of niet verduur-
zaamd zijn. Verder wordt onderzocht of de benaming van het artikel en de kwa-
liteitsaanduiding juist zijn, terwijl van worst de diameter wordt gemeten.

(Ia de Kennzeichenverordnung is nl. strafbaar gesteld het aanprijzen en ver-
kopen van een produkt voorgevende als zijnde dit produkt van een betere kwa-
litfit dan de feitelijke, alsook het opzettelijk benoemen van een produkt met
een naam, welke een duurder produkt suggereert.)

Ad. 2 Organoleptisch onderzoek

Onderzocht wordt op geur, kleur, consistentie, samenstelling en eventuele verdeling
van de bestanddelen. Deels geschiedt dit onderzoek op eventueel opgetreden bederf
en deds op kwaliteit, waarbij vaak de smaak ook een rol speelt.
Bij de meeste monsters kan met dit organoleptisch onderzoek worden volstaan, in-
dien t;rzake geen bemerking behoeft te worden gemaakt. Uiteraard wordt bij een
niet-bevredigend verloop het onderzoek voortgezet.

Ad. 3. Het bacteriologisch onderzoek

Dit wordt verricht indien specifieke bevindingen bij het organoleptisch onderzoek
daartoe aanleiding geven.

Het bicteriologisch onderzoek bestaat uit het maken van — met methyleenblauvv
dan wjl volgens GRAM, gekleurde — uitstrijk-preparaten en het enten van mate-

-ocr page 478-

riaal op aerobe en anaerobe voedingsbodems. In bepaalde gevallen worden kiem-
tellingen verricht dan wel entingen op selectiefbodems.

Bij het Veterinäramt in München werd in tegenstelling tot Rotterdam weinig bac-
teriologisch onderzoek van vleeswaren verricht. In Rotterdam nl. geven klachten
en ziek worden na het nuttigen van vleeswaren reeds aanleiding tot het instellen
van een zo uitgebreid mogelijk bacteriologisch onderzoek.

Bij discussies hierover bleek er eigenlijk geen bepaalde reden te bestaan voor de in
München gevolgde werkwijze, terwijl ook däär het voorkomen van besmetting met
para typhus door voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong een bekend feit is.
Daarentegen zijn de medische eisen en de controle zowel op personen werkzaam
in de vleesverwerkende industrieën als op de verkoop van vlees en vleeswaren
strenger dan in Nederland.

Ad. 4. Het histologisch onderzoek wordt verricht bij — tijdens het organoleptisch
onderzoek — gerezen verdenking dat ondeugdelijk vlees dan wel verboden vlees-
delen in het ten verkoop aangeboden produkt zijn verwerkt.

4.1. Uitvoeringsprocedure

Voor het histologisch onderzoek worden vriescoupes gemaakt en, bij moeilijk
snijdbaar materiaal eventueel na insluiten in alginaat of gelatine. De meest
gebruikte kleuringen zijn

a. haemaluin-eosine;

b. Callejak-kleuring;

c. de kleuring van Giesson en

d. die van Weigert-Domagh;

e. de kleuring volgens Böhm als aanbevolen methode om de toevoeging van
oude stukken wordt te identificeren en tenslotte

f. de speciale kleuring op levercellen.

4.2. Object van het onderzoek

Dit histologisch onderzoek heeft niet zozeer ten doel na te gaan of voor de
gezondheid schadelijk materiaal in het produkt is verwerkt, maar is veeleer een
onderzoek naar de samenstelling van het produkt.

4.3. De kwaliteitswaarborg

De handleiding „Richtliniën für die Qualität von Fleischerzeugnissen und deren
Kenntlichmachung" behelst voorschriften terzake van de samenstelling van
vleeswaren, de z.g. „Gewerbsübliche Zusammensetzungen".

Deze door de producenten gecompileerde samenstellingen, hebben niet alleen
betrekking op een bepaalde soort van worst of vleeswaar, maar ook op de ver-
schillen in kwaliteit binnen die bepaalde soort.
Men onderscheidt

a. Spitzenqualität of eerste kwaliteit;

b. Normalqualität of tweede kwaliteit;

c. Einfache Qualität of derde kwaliteit.

4.4. Het juridische aspect

De hier bedoelde Richtliniën hebben geen kracht van wet, doch de in de loop
der jaren gedane uitspraken, gebaseerd op deze richtlijnen hebben deze tot een
officiëel en essentieel instrument gemaakt voor de hantering van de „Lebens-
mittelüberwachung".

Een producent of verkoper kan namelijk wegens onjuiste vermelding van soort
en/of kwaliteit van een worst of vleeswaar, krachtens de „Kennzeichenverord-
nung" op grond van het niet-inachtnemen der Richtliniën, gerechtelijk worden
vervolgd.

Bij de, vaak langdurige, processen terzake treedt de keuringsdierenarts als des-

-ocr page 479-

kundige op enerzijds, terwijl anderzijds gedaagde zich tegen de tenlastelegging
kan verweren door middel van de resultaten van de „Gegenprobe". (Zie hier-
voren onder 6, sub A, e.)

De strekking dezer Richtlinien is het waarborgen van de belangen van de
consument enerzijds en die van de bonafide producent anderzijds.
Hierbij kan men zich afvragen of de zelf worstmakende slager kan concurreren
tegen de grote vleeswarenfabrikant, die door gunsdger produktievoorwaarden,
waaronder de beschikking over een laboratorium, nog nèt kan voldoen aan de
onderste grenzen van de Richtliniën.

4.5. Vereiste vakkennis

Dit histologisch onderzoek naar aanleiding van de Richtliniën vergt van de
keuringsdierenartsen niet alleen kennis van een zeer uitgebreid assortiment
van vlees en vleeswaren, maar daarnaast ook een gedegen kenns van de pro-
duktiemethoden van vleeswaren.

Ad. 5. Het histometrisch onderzoek

Dit beperkt zich momenteel tot de bepaling van het collageengehalte volgens Prof.
Prändl. Deze methode, ook wel „integratiemethode" genoemd, geeft inzicht in het
volumepercentage collageen ten opzichte van het volumepercentage niet-collageen.
Dit inzicht is vooral van belang bij de kwaliteitsbeoordeling van vleeswaren.
Het onderzoek wordt vaak toegepast waneer tijdens een onderzoek van vleeswaar
onder ultra-violet licht, verdenking rijst ten aanzien van het collageengehalte.

Ad. 6. Het chemisch onderzoek.
Hiertoe kunnen gerekend worden

a. de pH-meting;

b. de proef van Eber;

c. het onderzoek onder ultra-violet licht;

d. de reacties op sulfiet en nitriet;

e. het onderzoek met de „Ultra-X-Wage", waarbij een indruk wordt verkregen
van de samenstelling, in het bijzonder ten aanzien van het zg. Fremdwasser-
gehalte.

De samenstellingen beschreven in de „Richtliniën" hebben in de loop der jaren
uiteraard wijzigingen ondergaan, o.a. met betrekking tot het toelaatbaar gehalte
„Fremdwasser" dat bij bepaalde worstsoorten een stijgende tendens vertoont. Mede
in dit verband is in bewerking een „Lebensmittelbuch", waarin de toelaatbare
samenstellingen nader en exacter zullen worden geformuleerd.

Wanneer bij onderzoekingen op het Veterinäramt verdenking op afwijkingen in de
samenstelling is gerezen, wordt een deel van het monster naar een rijks chemisch
onderzoekingsinstituut voor analyse gezonden. De bij deze analyse verkregen be-
vindingen worden door de keuringsdienst vermeld op de eventuele processen-
verbaal terzake, waarbij veel gebruik wordt gemaakt van moderne hulpmiddelen,
zoals microfoto\'s.

Samenvattend kan gesteld worden dat in Duitsland bij de controle van vlees en
vleeswaren niet alleen gelet wordt op de inachtneming van de hygiëne bij de pro-
duktie en distributie, maar ook geschiedt de kwaliteitscontrole aldaar intensiever
en met gebruikmaking van moderne onderzoekingsmethoden.

Enerzijds stelt dit hoge eisen aan het met deze controle belaste personeel, anderzijds
maakt het vele, aan het monsteronderzock verbonden laboratoriumwerk deze con-
trole tot een dure aangelegenheid voor de overheid. Verder mag niet over het
hoofd worden gezien dat het opstellen, van gedegen deskundigenverklaringen veel
tijd in beslag neemt, evenals het als getuige-deskundige op de rechtszittingen ver-
schijnen van keuringsdierenartsen.

Als eventueel nadeel bij de Duitse controlemethoden zou ook genoemd kunnen
worden de omstandigheid dat ambtenaren van de „Bezirks"-inspecties geen speciale

-ocr page 480-

opleiding ontvangen op het gebied van inrichtingseisen van vleeswinkels e.d. Al
evenmin ten aanzien van de beoordeling van vlees en vleeswaren, waardoor aan
uniformiteit in de werkmethode wordt ingeboet.

Het voordeel van de Nederlandse werkwijze is dat door de grotere aan de controle-
ambtenaren toegekende politionele bevoegdheden, directer — zonder omslachtige
procedures — kan worden ingegrepen.

De opgelegde straffen in Duitsland daarentegen zijn over het algemeen zwaarder,
trewijl in bepaalde gevallen ook door de „Lebensmittelpolizei" direct boeten kunnen
worden opgelegd.

Ter afronding van de studie werd door ondergetekende ook een stage gevolgd
aan het „Institut für Nahrungsmittelkunde" van de veterinaire faculteit aan de
„Maximilian-Universität" te München.

Dit instituut heeft verschilende afdelingen o.a. histologie en histometrie, bacterio-
logie, levensmiddelenrecht, Serologie, levensmiddelentechnek, levensmiddelenchemie,
radiologie en melkhygiëne.

.\\an dit instituut wordt wetenschappelijk werk verricht o.a. het uitwerken van
een methode om een verhitting van vleeswaren tot een bepaalde temperatuur door
middel van een kleurreactie aantoonbaar te maken, met name de „carbesterasetest",
waarbij vooral gezocht werd naar een praktische in een eenvoudig laboratorium
uitvoerbare vorm van deze test.

De afdeling Serologie was bezig methodes te ontwikkelen om de aanwezigheid van
„vreemd eiwit" ook in hoog verhitte vleeswaren aan te tonen, zulks in verband
met het gebruik van melkeiwit in vleeswaren.

De afdeling radiologie is op internationaal niveau bezig met het meten van de
,.fal-out" en het in kaart brengen van deze ,,fall-out"-neerslagen. Hierbij maakt
men gebruik van lagere planten o.a. mossen die, naar is gebleken, uitstekende
objecten zijn voor de meting van de „fall-out" per tijdseenheid in een bepaald
gebied.

Bij dit onderzoek zijn zeer interessante gegevens verkregen met betrekking tot
geografische ligging en klimaatsinvloeden. Ook hier worden proeven genomen om
na te gaan hoe bij opname door het dier van radioactief voedsel, de verdeling van
de radioactieve stoffen in het lichaam is.

Hiertoe beschikt deze afdeling over zeer moderne meetapparatuur. Deze proeven
worden verricht met het oog op de beoordeling van slachtdieren die radioactief
besmet voedsel hebben opgenomen.

Door het regelmatig meten van radioactieve neerslag kan men — mocht deze door
bepaalde omstandigheden in een bepaald gebied te groot worden — tijdig maat-
regelen nemen.

Veel werk wordt aan het instituut ook verricht op het gebied van deskundigen-
verklaringen en het onderzoek van „Gegenproben". Het zijn vooral grotere vlees-
warenfabrieken die voor dit onderzoek een beroep op het instituut doen.
De hierbedoelde deskundigen-verklaringen, de zg. „Gutachten", moeten door de
aanvragers worden gehonoreerd.

CONGRESSEN

INTERNATIONAL UNION OF ASSOCIATIONS OF DOCTOR-MOTORISTS
7e Congres over Verkeersgeneeskunde

Dit congres, georganiseerd door de Vereniging van ."Artsen Automobilisten, zal van
20-23 mei a.s. in het Esso-Motor Hotel te Amsterdam worden gehouden.
Een folder ervan is bij de Redaktie ter inzage aanwezig.

STICHTING AFNEMERS CONTROLE OP VEEVOEDER
Landelijke Studiedag „de Blije Werelt", Lunteren, 20 mei 1970

Programma

10.30 Welkomstwoord door de voorzitter van de A.C.V. Controle, de heer

H. Smit.

-ocr page 481-

10.40 Officiële opening door de heer Ir. E. F. Geessink, direkteur Veehouderij

en Zuivel van het Ministerie van Landbouw en Visserij. O.a. zal aan-
dacht worden besteed aan de huidige organisatie van de Rijksvoor-
lichting op het gebied van de veehouderij en aan de reorganisatie van
het (praktijk)onderzoek.
n.10 Lezing door de heer Ir. H. J. Vleeming, ingenieur voor de varkens-

houderij te Zwolle, getiteld: Wat hebben de ervaringen in de varkens-
houderijkemen tot heden ons voor de praktijk geleerd?
11.55-12.10 Pauze.
12.10-12.40 Discussie.
12.40-14.15 Gelegenheid tot lunchen.

14.15 Lezing door de Heer Ir. W. M. M. .4. Janssen, wetenschappelijk mede-

werker van het Instituut voor de Pluimveeteelt „Het Spelderholt" te
Beekbergen, getiteld: Aktuele pluimveevoedingsproblemen.
15.00-15.15 Pauze.
15.15-15.45 Discussie.

15.45 Lezing door de Heer Drs. J. de Veer, plw. hoofd van de Afdeling

Bedrijfseconomisch Onderzoek van het Landbouw Economisch Insti-
tuut, getiteld: Visie op de toekomstmogelijkheden van de rundvee-
houderij.
16.30- 17.00 Discussie.

17.00 Sluiting door de voorzitter van de A.G.V.-Gontrole.

WORLD VETERINARY ASSOCIATION

Het XIXde Wereld-Diergeneeskundig Congres, Mexico-City 1971.

Wenken voor de reis. Inkopen

De volgende kunstnijverhieidsprodukten zijn in Mexico gemakkelijk verkrijgbaar: zil-
verwerk, ceramiek, potten.bakkerswerk, geweefde wollen kleden, „sarapé\'s", sjerpen van
wol of zijde in schitteremde kleuren, „rebozo\'s", prachtig versierde sombrero\'s van
z.g. „elite"-ruiters, de „charro\'s", edelstenen en halfedelstenen, gouden en zilveren ver-
sierselen, voorwerpen uit stro, was, geblazen glas, en ook leerwerk.

Feesten - samenkomsten - nachtleven

De Mexicanen zijn dol op het houden van volksfeesten. Ze hebben een aangeboren
aanleg voor muziek en dans; opvallend zijn hun vermetelheid en handigheid.
In Mexico heeft een reiziger volop gelegenheid zich te vermaken. Jaarlijks worden er
meer dan 120 feesten gevierd, vanaf het meeslepende carnaval tot aan de indrukwek-
kende processies in de Stille Week of de dodengedenkdag. Stierengevechten (Mexico-
City bezit de grootste arena ter wereld), paarden- of wagenrennen en de charreada\'s,
d.w.z. Mexicaanse rodeo\'s gereden door het puik van de „elite"-ruiters in traditionele
kostuums, zijn bijzonder boeiende vertoningen.

Het nachtleven in Mexico-City en in de grotere steden van het land biedt ontelbare
mogelijkheden: schouwburgen, muziekzalen, discotheken, concerten, nationale en bui-
tenlandse balletvoorstellingen, opera\'s, cabaretvoorstellingen van internationale klasse,
typisch Mexicaanse lokalen waarin gitaristen en zangers optreden en volksdansen wor-
den opgevoerd. De „Mariachis"-muziek zal, evenals alle andere bezoekers, ook u in
verrukking brengen.

Sport

Zwemmen, golf, tennis, roeien, paardrijden, de jacht, bergen beklimmen, zeilen, on-
derwatersport, waterskiën, hengelen of zeevisserij; door de vele mogelijkheden is het
moeilijk voor de reiziger om een keus te doen. Bovendien kan hij nog voetbal-, base-
ball- en Jai-Alai-spelen bijwonen; de laatste komen overeen met het Baskische Pelota-
spel.

(Deutsches Tierdrztebladt, 48, februari 1970.)

-ocr page 482-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

April,

15—17, Soc. Italiana p.i. Progresso della Zootechn. Ve Int. Zoot. Symposium,
\' Milano. (pag. 213)
16, Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek, K.N.M.v.D., bijeen-
\' komst. Aanvang 13.00 uur, Transitorium II, Heidelberglaan 2, De Uit-
hof, Utrecht, (pag. 426)
20, Groep D.I.B., K.N.M.v.D., Ledenvergadering, Bella Vista, Zeist, aan-
vang 14 uur. (pag. 468)
23, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen,
K.N.M.v.D., Jaarvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht, aanvang
10 uur v.m. (pag. 468)
29, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D., feestelijke bijeenkomst te Enschede, aan-
\' vang 14.30 uur. (pag. 426)
30— 3, Internationale Varkenstentoonstelling, Reggio Emilia (Noord-Italië).

(pag. 420)

Mei,

2_ 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Gongrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 179)
6—10, XII Int. Symp. Ziekten Dierentuindieren, Budapest, (pag. 260)
13—15, Gesellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)

15, Instituut Tropische Geneeskunde Prins Leopold, colloquium over Para-
sitaire Zoonosen bij Hond en Kat, I.T.G., Nationalestraat 155, Ant-
werpen. (pag. 316)

20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren. (pag. 460)

20—23, Int. Union Ass. Doctor-Motorists. 7e Congres Esso Motor Hotel, Am-
sterdam. (pag. 460)

21, Centrale Varkensfokdag in Zutphen N.L en N.Gr.Y.

27, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers, K.N.M.v.D., Vergadering,
R.I.V.-Bilthoven, aanvang 14.15 uur.

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969))

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

6_12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

-ocr page 483-

Oktober,

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461)

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

-ocr page 484-

IN MEMORIAM

Willem, Franeiseus, Adriaan
Janssen

op donderdag 5 maart 1970 om 11 uur waren er in
de R.K. Kerk te Princenhage zeer veel mensen aanwe-
zig om de uitvaart bij te wonen van Willem Franciscus
Adriaan Janssen, in leven dierenarts te Princenhage.
Deze vrienden kwamen vooral uit de kringen van zijn
familie, collega\'s en veehouders. Het waren uitsluitend
vrienden omdat ieder die hem nader leerde kennen zijn
vriend werd en bleef. Sprak men de naam Wim Janssen
uit, dan kwam van de andere zijde meestal de opmer-
king, sympathieke vent, aardige kerel, of iets dergelijks.
Die bijstelling scheen bij zijn naam te horen.
Het was geen toeval dat zes jonge mannen: zijn zoon,
toekomstige schoonzoon en vier zonen van zijn enige
zus Mies, de baar de kerk binnendroegen. Keurig in
jacket betrokken ze de erewacht naast de baar vóór
in de kerk. Allen waren ze met hem op praktijk ge-
weest, hadden zijn paard mogen gebruiken en hij had
hen auto leren rijden. Nu wilden ze wat terug doen
voor het vele dat hij voor hun had gedaan. Hij had
altijd meer gegeven dan ze verwachtten.
Geen verenigingsbesturen of officiële afgevaardigden
waren er op te merken, geen ridderorden bedekten de
kist, alleen maar bloemen. Voor verenigingen had hij
nooit veel tijd gehad, noch tijdens zijn studententijd,
noch tijdens zijn praktijkjaren. Hij had het veel te
druk, hij werkte dag en nacht en altijd even enthou-
siast. Nooit was hem iets te veel. Tussen zijn werk door
maakte hij zijn vrienden.

Auto\'s hebben een belangrijke rol gespeeld in zijn le-
ven. Aan één auto per jaar had hij niet genoeg. Een
auto moest veel kunnen en overal doorheen. Knalpij-
pen en versnellingsbakken verslond hij. Steeds had hij
een schop in de wagen, waarmee hij zich uitgroef.
Daarbij had hij geen hulp nodig. Hij kon het alleen.
Hij kon bijna alles alleen.

Over hem hoefde zich niemand ongerust te maken.
„Maak je over mij niet ongerust", was een van zijn
vaste uitdrukkingen. Dat was ook hetgeen hij in een
kort briefje aan zijn ouders schreef toen hij zich op
10 mei 1940 bij zijn onderdeel in militaire dienst moest

-ocr page 485-

vervoegen. Hij kon praktijk doen met gebroken ribben
en met gebroken vingers. Evenveel als hij van zijn
auto\'s vergde eiste hij van zich zelf. Hij klaagde nooit
als het hemzelf betrof.

Willem Janssen werd geboren te Princenhage op 25
oktober 1915, waar hij de lagere school doorliep. Aan
het lyceum te Breda volgde hij de afd. gymnasium B.
Na het behalen van zijn eindexamen meldde hij zich
in 1935 aan ah student te Utrecht voor de faculteit der
Veeartsenijkunde.

Het totale aantal veterinaire studenten was in die tijd
ruim honderd. Nederland telde in dat jaar één vrou-
welijke dierenarts, terwijl er drie vrouwelijke studenten
waren, verdeeld over 3 verschillende jaren. Zijn jaar
bestond uit vijf en twintig arbituri\'énten waaronder een
meisje, Mej. Boasson. Hij behoorde dus tot het jaar
van Beppie Boasson. Dat was in die tijd een betere
indentificatie dan dat je je jaar van aankomst noemde.
Het eerste jaar viel de bescheiden Willem, die zich
helemaal niet op de voorgrond drong, weinig op. Eerst
toen de uitslag van het propedeutisch examen kwam en
hem werd medegedeeld dat hij met lof was geslaagd
bemerkte men hem eigenlijk pas. Nadien werd Willem
de man waar je ten alle tijde en iedereen een goed dic-
taat kon lenen. Zelf had hij ze niet nodig behalve de
nacht voor zijn tentamen, waarin hij het geheel nog
eens doorlas. Verder studeerde hij bijna nooit. Hij was
altijd op het college, op het practicum of in de kliniek,
\'s Morgens vroeg en \'s avonds laat kon men hem op of
rond het terrein van de faculteit aantreffen. Er ont-
ging hem niets. Hij wist precies wat er omging. Wilde
men met een minimum aan studie toch zijn examen
halen dan moest men het advies van Willem Janssen
inwinnen. Hij wist precies wat de hoogleraren vroegen.
„Dat behoef je niet te leren want dat begrijpt de prof
zelf ook niet goed en dat vraagt hij zeker want dat
behoort tot zijn hobby". Dat klopte praktisch altijd.
Precies op zijn 26e verjaardag 25 oktober 1941 stu-
deerde hij af. Hij ging terug naar zijn geboorteplaats,
waar zijn zus Mies inmiddels met de huisarts dokter
van de Boezem was getrouwd en begon een praktijk
in zijn ouderlijke woning. In hetzelfde jaar stierf zijn
vader en zo bleef hij alleen met zijn moeder die staar
aan beide ogen had en praktisch blind was.
Hier bouwde hij in 5 jaar tijd een grote plattelands-
praktijk op. Vijf jaar was toen de periode die een
hard-werkend succesvol dierenarts nodig had voor de
opbouw van een praktijk. Daarna kon je beoordelen of
het verantwoord was te trouwen en de verantwoording
voor het stichten van een gezin op je te nemen. Zo ging
het ook met Willem. De eerste jaren hield hij een dub-
bele statistiek bij van het aantal dagvisites en daaronder
werden in dezelfde grafiek de praktijk-inkomsten uit-
gezet. Na 2 jaar viel te constateren dat de lijn van het
aantal visites sterk omhoog liep maar dat de lijn van
de inkomsten niet dezelfde stijging vertoonde. Naar-

-ocr page 486-

mate zijn aantal visites steeg daalde zijn visiteprijs. Hij
verheugde zich in het aantal visites en geld verdienen
vond hij niet zo belangrijk.

In 1946 maakte hij kennis met zijn latere echtgenote
Paula Peters, die verloskundige te Princenhage was.
Het was niet toevallig dat hij haar juist in zijn praktijk-
gebied ontmoette. Hij kwam er weinig buiten. In 1947
trouwde hij. Uit het huwelijk werden 3 kinderen gebo-
ren, twee dochters en een zoon. De oudste dochter heeft
zich inmiddels verloofd met een collega, de twee jong-
ste zijn nog op school.

Na zijn huwelijk kreeg hij de steun van zijn vrouw die
de organisatie en administratie van de praktijk ver-
zorgde, zodat Willem zich volledig op zijn eigenlijke
werk kon concentreren. Dat heeft hij dan ook gedaan.
De praktijk groeide gestadig. Hij was nooit ziek en
tussen zijn boeren, zijn dieren en de natuur voelde hij
zich in zijn element. De laatste jaren had hij een vaste
assistent.

In 1968 ontdekte men bij de door de Gemeente geor-
ganiseerde doorlichting een vlekje op zijn long. Hij
werd nader onderzocht en daarna te Utrecht aan zijn
longen geopereerd. Na de operatie was hij in 14 dagen
terug en hervatte dadelijk zijn praktijk. Te vlug. Reeds
de eerste dag kreeg hij een flinke trombose en zweefde
op de grens van leven en dood. Nu vond zijn zwager,
die tevens zijn huisarts was het genoeg. Hij wist hem
over te halen uit de praktijk te gaan en een rustiger
werkkring te zoeken. Deze periode viel juist samen met
de oproep om dierenartsen voor de vleeskeuring in
verband met de Amerikaanse eisen. Zo kwam hij naar
Boxtel, maar kon het niet laten \'s avonds en \'s nachts
toch nog praktijk te doen.

1 December 1968 werd hij te Boxtel vast aangesteld tot
keuringsdierenarts A. Zijn praktijk werd door twee
jonge collega\'s overgenomen n.l. P. A. ]. Rops en
O. ]. J. de Clerck. Een jaar heeft hij daarna nog in
Boxtel gewerkt, dagelijks met de auto van Princenhage
naar Boxtel op en neer rijdend. Altijd was hij
\'s morgens al vóór acht uur aanwezig, vroeg zelfs of het
voor de dienst niet beter was al hij \'s morgens om zes
uur aanwezig was. Intussen liet hij een huis in Boxtel
bouwen, dat hij iedere avond ging inspecteren.
Oudejaarsdag 1969 werkte hij nog de gehele dag in
Boxtel. Nadien kwam hij niet meer en begon de ellende
van een tumor in de hersenen die hem op 1 maart
1970, juist de dag dat zijn nieuwe huis zou moeten
worden opgeleverd, deed sterven.

Wij hebben Thijs Neefs opgezocht, zijn grote vriend,
manegehouder te Breda. Acht jaar geleden begon Thijs
zijn manege, welke inmiddels is uitgegroeid tot een
manege met 85 paarden, met zijn eigen paard en het
paard van Willem Janssen dat hij altijd mocht ge-
bruiken. Hier kwam hij de laatste jaren dagelijks, al-
tijd was er wel iets te doen of anders kon hij er kijken.
Hij heeft deze manege mede opgebouwd. Had hij een

-ocr page 487-

levend veulen verlost dan kwam hij daarna soms nog
wel twee keer \'s nachts kijken alleen uit zorg dat het
toch maar zeker zou blijven leven. „Dat zo\'n goed
mens zo vroeg moet sterven"; Thijs kon het niet be-
grijpen.

Daarna hebben wij een lang gesprek gehad met zijn
zus, twee jaar jonger dan hij, die altijd rond hem ts
geweest, tijdens zijn jeugd, in Utrecht zelfs twee jaar
met hem op kamers woonde in de Nachtegaalstraat,
terwijl zij daar eveneens studeerde, nadien gedurende
bijna 30 jaar te Princenhage. Een grotere vriendschap
en respect tussen een broer en zus lijkt ons maar moei-
lijk denkbaar.

Beste Willem, wij zijn blij dat we je gekend hebben en
zullen je niet gemakkelijk vergeten.

Rust zacht.

Boxtel, ]■ /• M. de Bruin

Breda, P.A.J.Rops

Schijndel, O. J. ]. de Clerck

-ocr page 488-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven.

De Groep houdt op 20 april 1970 een ledenvergadering in Hotel Bella-Vista te Zeist.
Aanvang 14.00 uur.

Groep Directeuren van vleeskeuringsdiensten en keuringsdierenartsen.

De Groep houdt op 23 april 1970 haar Jaarvergadering in Hotel Noord-Brabant te
Utrecht. Aanvang 10.00 uur v.m.

.\\CTUALITEITEN

Nieuwe Kliniek voor Inwendige Ziekten

Op woensdag 25 maart werden een aantal vertegenwoordigers uit de agrarische we-
reld in de gelegenheid gesteld de Kliniek voor Inwendige Ziekten te bezichtigen en
kennis te nemen van het werk, dat in deze nieuwe kliniek wordt verricht.

Om 10 uur \'s morgens heette de heer A. van der Meiden, chef afdeling voor-
lichting van de Rijksuniversiteit Utrecht, in een voorafgaande persconferentie de aan-
wezige vertegenwoordigers van de pers van harte welkom, waarna hij onmiddellijk
het woord gaf aan Professor Dr. G. Wagenaar, hoogleraar van genoemde kliniek.
In zijn toespraak memoreerde Professor Wagenaar de overgang van de Kliniek voor
Verloskunde en Gynaecologie en van de Chirurgische Kliniek van het oude faculteits-
terrein naar „de Uithof". Hij sprak zijn waardering uit over het feit, dat nu binnen
een jaar alle klinieken (dus ook de Kliniek voor Kleine Huisdieren) zouden zijn ver-
huisd naar „de Uithof", doch wees tevens op de ongewenste situatie van het moment:
de ontstane scheiding tussen enerzijds de kliniek en anderzijds de voor de kliniek zo
belangrijke instituten als bijvoorbeeld het Pathologisch en Bacteriologisch Instituut.

-ocr page 489-
-ocr page 490-

Ondanks deze domper op de vreugde was hij niettemin verheugd een ieder welkom
te kunnen heten in zijn kliniek: een deel van een nieuwe, moderne, veterinaire facul-
teit, die zijns gelijke in Europa nog niet heeft gevonden. Op enige punten — vooral
naar aanleiding van enkele vragen die door de aanwezigen werden gesteld — werd
door Professor Wagenaar nog wat dieper ingegaan. In een grote vleugel van het ge-
bouw — waarvan de bouwkosten inclusief de inventariskosten 17 miljoen gulden
bedragen — zetelt de Buitenpraktijk onder leiding van collega G. P. A. F r ij 1 i n k.
Deze praktijk bevat o.a. ± 18.000 stuks rundvee en is onderwijstechnisch voor de
co-assistenten van groot belang. Het werk op het zeer goed geoutilleerd laboratorium
van de kliniek (een voorbeeld voor alle provinciale gezondheidsdiensten, aldus Pro-
fessor Wagenaar) onder leiding van Dr. A. J. H. Schotman heeft de diagnostiek
sterk verbeterd.

Tot slot nog een aantal interessante gegevens.

Het aantal patiënten, dat aan de kliniek wordt verpleegd, is de laatste 15 jaar steeds
gestegen. In 1955 bedroeg dit aantal ± 1100, de laatste jaren bedraagt het aantal
patiënten omstreeks 2000.

De aard van het patiëntenmateriaal is aan het veranderen. In 1960 was het aantal
paarden tot een dieptepunt gedaald. Sedertdien is, door de opkomst van de paarden-
sport, het aantal paarden onder de patiënten weer gestegen. Veel dravers, volbloeds
en rijpaarden vormen een groot gedeelte van het patiëntenbestand. In 1964 was het
aantal ter behandeling aangeboden paarden 415, terwijl in 1969 dit aantal 864 be-
droeg, een verdubbeling dus. Opgemerkt dient te worden dat de diergeneeskundige
faculteit in Utrecht in zoverre bevoordeeld is boven andere diergeneeskundige facul-

-ocr page 491-

teiten in Europa — misschien met uitzondering van die in Hannover — dat ieder
jaar een grote hoeveelheid patiëntenmateriaal wordt aangeboden.
De opnamemogelijkheid in de kliniek is sterk verbeterd t.o.v. de toestand op het oude
terrein. Er zijn ± 60 plaatsen voor koeien en een kleine 50 plaatsen voor paarden.
Daarnaast is er ruimte voor kleine dieren, zoals geiten, schapen en kalveren.
Voor patiënten, lijdende aan sterk infektieuze ziekten, is er een geïsoleerd stalge-
deelte aanwezig, waardoor verspreiding van de ziekte wordt tegengegaan.
Er zijn aparte voorzieningen om een aantal mestkalveren en een aantal biggen te hou-
den, zodat ook op dit gebied onderzoek kan worden verricht.

Ook een gebied, waar tegenwoordig veel hulp voor wordt gevraagd is het probleem
van de verminderde prestaties van sportpaarden. Door middel van hart- en long-
funktie-onderzoek wordt in een aantal gevallen een beter inzicht verkregen in de toe-
stand waarin het paard verkeert. Dit vergt een buitengewoon goede apparatuur, welke
in de kliniek in een aparte afdeling is ondergebracht. De hierbij behorende „home-
trainer" voor paarden is helaas nog niet klaar.

Na het betoog van professor Wagenaar werd de vertegenwoordigers van de pers nog
ruim de gelegenheid geboden de kliniek en de laboratoria te bezichtigen.

Afscheid collega H. ter Borg

Op dinsdag 30 september 1969 nam collega H. t e r
Borg afscheid als directeur van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in de provincie Groningen, wegens het be-
reiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Velen waren op die prachtige herfstdag naar het Ge-
meenschapscentrum „de Meeden" te Aduard gekomen
om de scheidende directeur de hand te kunnen druk-
ken.

De zaal was geheel gevuld met familieleden, vrienden,
jaargenoten, collegae, directeuren en bestuursleden van
alle Gezondheidsdiensten, vertegenwoordigers uit over-
heid en bedrijfsleven, personeelsleden en anderen.
Nadat een ieder een zitplaats had gevonden, opende de
voorzitter van de Gezondheidsdienst, de heer F. B r i t-
z e 1, de bijeenkomst.

Direct daarna kreeg Dr. ter Borg het woord. In een helder betoog behandelde hij
hetgeen in Groningen gedurende de afgelopen 25 jaren op diergeneeskundig terrein
was gebeurd. Aan de hand van dia\'s wees hij op de vooruitgang die was geboekt
m.b.t. de tuberculose, abortus Bang, de K.I. en op hetgeen nog gedaan moest worden
ten aanzien van ziekten als mastitis, distomatose enz. Zijn rede werd met grote aan-
dacht gevolgd.

Daarna was het woord aan de gebruikelijke rij van sprekers.

Gollega D. J. V e r v o o r n, sprekend namens de Minister van Landbouw en de Vee-
artsenijkundige Dienst, memoreerde diverse eigenschappen en kwaliteiten van de
scheidende directeur. Tenslotte zei hij, dat het hem verheugde te kunnen meedelen,
dat Dr. H. ter Borg was benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau, welke
woorden met een krachtig applaus van de aanwezigen werden begeleid.
Daarna werd nog o.a. het woord gevoerd door Prof. J. Mol, namens de Gezondheids-
commissie voor Dieren van het Landbouwschap en de directeuren van de Gezond-
heidsdiensten voor Dieren in Nederland, collega T. H. Hoenderken, namens de
Veeartsenijkundige Dienst en collega J. Bruins Bzn., namens de dierenartsen.
De heer G. W. S a n d k e r, sprekend namens het personeel van de Gezondheidsdienst,
bood 2 schilderijen aan, één van het oude gebouw van de Gezondheidsdienst, één
van het nieuwe.

Ook de andere sprekers lieten het in de meeste gevallen niet bij woorden alleen. Zo
ontving collega ter Borg uit handen van de voorzitter een kleurentelevisietoestel, maar
„aangezien dit een vergankelijk iets is en wij hopen dat U nog vele jaren van Uw

-ocr page 492-

pensioen zult kunnen genieten" tevens een gouden polshorloge. Zo ook een verrekijker
„om beter te kunnen zien of zich ergens nog een ongerechtigheid bevindt", een fraaie
historische kaart, boeken en sigaren.

Tenslotte kreeg het woord de nieuw benoemde directeur collega J. Hofman, die
het klaar speelde zijn oudere collega een grote kartonnen doos van diens zitplaats
naar het podium te doen overbrengen, waarmee, naar laten zou blijken, deze een ern-
stige fout had gemaakt. De doos bevatte namelijk een grote runderhorzel welke nu
van \'t Oosten naar \'t Westen was overgebracht. De horzel bleek opgebouwd uit di-
verse attributen, die verschillende ziekten, waarmee de Gezondheidsdiensten te maken
hebben, symboliseerden.

Met deze vrolijke noot eindigde het officiële gedeelte van de bijeenkomst. Hierna kre-
gen de aanwezigen de gelegenheid om persoonlijk van collega en mevrouw ter Borg
afscheid te nemen. In korte gesprekjes werden daarbij vele herinneringen opgehaald.
Al met al voor de scheidende directeur een afscheid, waarop hij met genoegen kan
terugzien.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

W. W. Braunius, Parkstraat 12, Utrecht

G. Th. W. V. d. Meer, Herenweg 102, Wilnis

H. J. B. J. Nales, Beltrumsestraat 35, Groenlo
J. J. M. van Riel, Postelse Hoeflaan 43, Tilburg
A. C. A. van Rooy, Petuniastraat 4, Didam

H. H. H. Zanderink, Piet Heinlaan 43, Voorthuizen
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

J. G. Oldenbandringh, Bleulandweg 284, Gouda
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige student:

E. A. M. Verschueren, Palmstraat 10, Utrecht
Adreswijzigingen e.d.:

Bok, A. M. F. de; adres gew. in: Quirijn van Amersfoortstraat 21, Hintham (Ros-
malen) tel. privé (04100) 4 30 52; tel. bur.: (04100) 2 53 21; Adj. I.V.D. en
I.V.G. (176)

Greef, H. P. A. M. de; adres gew. in: Dorpsstraat 36, Harmelen; tel. (03483)
12 75 (190)

Hutten, N. M. van; adres gew. in: Hoekje IIA, Kaatsheuvel; Giro: 1153466 (199)
Mej. Kome, P. P.; adres gew. in: Steenstraat 67, Panningen (205)

♦Lohuizen, A. van; adres gew. in: Mozartstraat 129, Eist (Gld.) (211)

Pons, W.; tel. privé (03473) 16 66; tel. praktijk: (03473) 12 60; Giro 1873551; P.

geass. met D. Oskam (221)

Schuyt, G.; telefoonnummer 51 33 56 (228)

Veen, Th. J.; adres gew. in: Burchtstraat 2, Kuinre (Ov.) tel. privé (05271)
333 (235)

Jubileum:

Op 16 april a.s. hoopt A. A. Kleinjan te Mantgum zijn 35-jarig jubileum te vieren
(afwezig).

Overleden:

P. Boonstra te Oosterwolde.

P. J. M. Brooymans te Bergen op Zoom op 24 maart jl. aldaar.
W. ten Hoopen te Lochem op 22 maart jl. aldaar.

-ocr page 493-

Promotie

Op 9 april 1970 promoveerde collega P. R. Rondhuis aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht op het proefschrift, getiteld „Bovine adenovirussen".

Rectificatie

Ook in aflevering 7 van 1 april 1970 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde staat op
pagina 426 onder het hoofd RectificaUe een verkeerd telefoonnummer bij Dr. Th. J.
van Capelle.

Het goede telefoonnummer is 02150 - 6 10 31.

Diergeneeskundige
Studenten Kring,

tevens Diergeneeskundige Faculteit van de „Vereniging
Utrechtse Studenten Faculteiten"

Ab actiaat: Biltstraat 172, Poortgebouw. Gironummer 271994.

H.H. Dierenartsen,

Donderdag 7 mei. Hemelvaartsdag, zal op de drafbaan van Mereveld weer de tra-
ditionele Peerdepieten course verreden worden. Hierin zullen de huidige veterinaire
studenten strijden om de titel Peerdepiet 1970.

De laatste jaren blijkt deze dag steeds meer uit te groeien tot een algemeen weerzien
van afgestudeerden van de Faculteit der Diergeneeskunde. De Diergeneeskundige Stu-
denten Kring wil een ieder dan ook aansporen op deze dag naar Mereveld te komen
en daar te genieten van spanning, plezier, gezelligheid en prettige ontmoetingen met
Uw jaargenoten en de huidige studenten.

Tevens willen wij U ook uitnodigen voor het Galafeest dat de D.S.K. \'s avonds orga-
niseert in de Societeit „Cerus" te Wageningen. Het bijwonen van dit feest maakt Uw
Peerdepiet dag compleet en wij zijn er van overtuigd dat U Uw vrouw een bijzonder
groot plezier doet.

De courses beginnen om 13.30 uur en het feest om 22.30 uur.

De D.S.K. hoopt U in groten getale te ontmoeten op Mereveld en in Wageningen.

Namens het D.S.K. bestuur
]. ]. Koot h.t. ab-actis.

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!

Vraag Uw Instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussum.

Ter overname aangeboden een

GROTE HUISDIEREN PRAKTIJK

in het noorden des lands. Mogelijkheid aanwezig tot uitbreiding der
kleine huisdieren.

Brieven onder no. 24/70 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Rubenslaan 123, Utrecht.

-ocr page 494-

ifï

ésf^f^

oplosbaar poeder
tabletten

het preparaat
ter bestrijding
van maag-
darmwormen.

één routinedosering
voor alle diersoorten:
4 tabletten of 1 zakje
per 200 kg
lichaamsgewicht.

-ocr page 495-

De voorbehandeling van de monsters bij de
bepaling van het kiemgetal in rauw gehakt en
overeenkomstige vleesprodukten

The pre-handling of the samples in determining the
number of bacteria in raw minced meat and similar
meat-products

door M. P. SMIT1)

Samenvatting

Een onderzoek werd ingesteld naar de invloed van het kneden van de monsters in
een plastic zak (voorbehandeling) bij de bepaling van het kiemgetal in rauw ge-
hakt. Met behulp van de gietplaatmethode werd nagegaan, in hoeverre de bere-
kende kiemgetallen van onder praktijkomstandigheden getrokken monsters varieer-
den, indien uit een monster verscheidene z
.g. analysemonsters naast elkaar worden
onderzocht. Voor het bebroeden van de platen werd gebruik gemaakt van twee
temperaturen (37°C en 20°C). Tevens is een methode beschreven voor de berei-
ding van nagenoeg steriel proefgehakt.

Uit het onderzoek is gebleken, dat de bacteriën door het kneden niet in alle ge-
vallen regelmatig over de gehaktmassa werden verspreid. Bij 37 °C was de variatie-
coëfficiënt bij 4,4% en bij 20\'\'C bij 7,0% van de voorbehandelde monsters groter
dan 30%.

Een aan nagenoeg steriel proefgehakt toegevoegde bouilloncultuur van E. coli kon
door 5 minuten kneden redelijk gelijkmatig door de gehaktmassa worden verspreid.
Een verklaring voor de minder goede resultaten bij handelsgehakt moet gezocht
worden in de ophoping van de bacteriën in nesten en strengen, welke niet in alle
gevallen door het kneden voldoende uit elkaar worden geslagen.
Bij 20\'\'C. werden aanmerkelijk hogere kiemgetallen gevonden dan bij 37°G.

Inleiding

Bij de bepaling van het kiemgetal in gehakt moet terdege rekening vi\'orden
gehouden met het bekende feit, dat de bacteriën in de gehaktmassa niet
gelijkmatig verdeeld doch veelvuldig in nesten en strengen liggend voor-
komen. Dit betekent, dat men in feite slechts een uitspraak kan doen over
de betrekkelijk geringe hoeveelheid materiaal die bij het onderzoek is ge-
analyseerd.

Omdat bij de bepaling van het kiemgetal van een te onderzoeken partij
gehakt met behulp van een verdunningsvloeistof een suspensie in de ver-
houding 1 : 10 wordt gemaakt, kan de te analyseren hoeveelheid echter niet
ongelimiteerd worden vergroot, tenzij verscheidene z.g. analysemonsters
naast elkaar worden onderzocht. In dit laatste geval is het echter niet uit-
gesloten, dat — tengevolge van de soms zeer onregelmatige verdeling van
de bacteriën door de gehaktmassa — wel eens grote verschillen worden
geregistreerd tussen kiemgetallen, berekend uit de afzonderlijke analyse-
monsters.

Enerzijds is het in de prakdjk onbevredigend, wanneer van een partij gehakt
slechts ongeveer 20 gram wordt onderzocht, omdat in de gebruikelijke
mengapparatuur in één keer geen grotere hoeveelheid kan worden verwerkt.
Anderzijds is het bij het routine-onderzoek echter te tijdrovend om ver-
scheidene analysemonsters naast elkaar te onderzoeken.

1  Drs. M. P. Smit; tijdens het onderzoek dierenarts-bacterioloog bij de Keurings-
dienst van slachtdieren, vlees en vleeswaren te Amsterdam.
Huidig adres: Zaagmuldersweg 1-2, Groningen.

-ocr page 496-

Het zou tot grotere voldoening stemmen, indien een groter monster (met
een gewicht van bijvoorbeeld 500 gram) kon worden geanalyseerd. Wil
men hierbij volstaan met slechts een enkel analysemonster en wil men toch
het gemiddelde kiemgetal van het gehele monster zo goed mogelijk be-
naderen, dan zal men het gehele pond gehakt moeten voorbehandelen. Bij
deze voorbehandeling kan worden uitgegaan van de gedachte, dat het
mogelijk moet zijn om gehakt te kneden op een wijze zoals bladerdeeg
wordt gekneed, waarbij echter moet worden voorkomen, dat tijdens het
kneden een besmetting optreedt. Van de in de literatuur beschreven voor-
behandelingsmethodieken lijkt de door Lot t (1966) aangegeven methode,
waarbij het gehele monster wordt gekneed in een steriele plastic zak, de
meest eenvoudige.

In ons laboratorium is nagegaan of deze methode van voorbehandeling bij
het routine-onderzoek bruikbaar is en welke verschillen tussen de berekende
koloniegetallen worden gevonden, wanneer enkele analysemonsters naast
elkaar worden onderzocht.

Daartoe werd het onderzoek in drie delen gesplitst.

a. de bereiding van nagenoeg steriel proefgehakt en het onderzoek van
kunstmatig besmet proefgehakt na voorbehandeling van de monsters;

b. het onderzoek van handelsgehakt zonder voorbehandeling van de
monsters;

c. het onderzoek van handelsgehakt na voorbehandeling van de mon-
sters.

Materiaal en methoden

Bereiding en besmetting van proefgehakt

Als uitgangsmateriaal ter vervaardiging van proefgehakt werden stukken
rundvlees (3-5 kg) gebruikt, die enkele dagen bij —1° C waren bewaard.
De oppervlakte van het vlees werd met behulp van een blaasvlam (aardgas
met luchtaanjager) door schroeien gesteriliseerd en daarna met een steriel
scalpel afgeschild. Van het resterende vlees werden stukken ter grootte van
een lucifersdoosje afgesneden en door middel van een steriele vleesmolen
(tafelmodel; 3 mm plaat) gedraaid tot gehakt, dat direct werd opgevangen
in een steriele plastic zak (1000 gram per proef). De voorbehandeling ge-
schiedde door het gehakt gedurende 5 minuten grondig te kneden, waama
de zak werd geopend, teneinde vier analysemonsters af te wegen voor de
bepaling van het kiemgetal (bewerking 1).

Van het overgebleven gehakt werden 700 gram overgebracht in een nieuwe
plastic zak. Hierbij werden 6 ml van een 24 uur oude bouilloncultuur van
E. coli (laboratoriumstam) gepipetteerd. Na 5 minuten krachtig kneden
werden andermaal vier analysemonsters afgewogen voor de bepaling van
het kiemgetal (bewerking 2).

Van de resterende geknede gehaktmassa werden 500 gram overgebracht in
een nieuwe plastic zak en gedurende 20 - 24 uur bij kamertemperatuur be-
waard. Tenslotte werden na krachtig doorkneden nogmaals vier analyse-
monsters afgewogen voor de bepaling van het kiemgetal (bewerking 3).
De verdere bereiding van de analysemonsters geschiedde in principe zoals
is beschreven onder „bereiding van de analysemonsters". De keuze van de
verdunningen was echter voor de drie bewerkingen verschillend (bij be-
werking 1 verdunning 1 : 10 t/m 1 : 103, bij bewerking 2 verdunning

-ocr page 497-

1 : 103 t/m 1 : 105 en bij bewerking 3 verdunning 1 : lOe t/m 1 : 108). Van
elk van deze gekozen verdunningen werd in enkelvoud 1 ml gebracht in
steriele petrischalen en vervolgens gemengd met de voedingsbodem. Alle
platen uit bewerking 1 werden bebroed bij 20° C en alle platen uit de be-
werkingen 2 en 3 werden bebroed bij 37° C.
Dit onderzoek van proefgehakt werd driemaal uitgevoerd.

Rauw gehakt en overeenkomstige vleesprodukten uit de handel

In 393 bedrijven werden 1063 monsters getrokken uit partijen gehakt,
gehakte biefstuk, filet americain, verse worst, braadworst en saucijsjes.
Ieder monster woog 500 gram. Teneinde ook over monsters met hoge kiem-
getallen te kunnen beschikken, werden naast z.g. routinemonsters (Smit,
1967) een aantal monsters uit aangehouden partijen (wegens organolep-
tische afwijkingen) en een aantal monsters uit z.g. retourzendingen (aan-
geboden voor onbruikbaarmaking in de destructor) onderzocht.
De routinemonsters werden \'s ochtends spoedig na de opening van de
bedrijven gekocht en terstond in het laboratorium in onderzoek genomen,
terwijl de aangehouden partijen en de retourzendingen direct na aankomst
op het slachthuisterrein werden bemonsterd.

Bereiding van analysemonsters

Voor de bepaling van het kiemgetal werd gebruik gemaakt van de gietplaat-
methode. Een analysemonster werd verkregen door van verschillende plaat-
sen uit een monster 20 gram te verzamelen. Deze hoeveelheid werd
gebracht in een steriele mengbeker, waaraan 180 cm^ verdunningsvloei-
stof1) werden toegevoegd. Grotere hoeveelheden konden in de gebruikte
bekers niet worden verwerkt. De menger2) werd zolang gedraaid totdat
=!= 20.000 omwentelingen waren gemaakt. Na 5 minuten laten bezinken
werd van deze suspensie 1 : 10 op de gebruikelijke wijze één serie decimale
verdunningen aangelegd.

De keuze van de verdunningen hing af van de temperatuur waarbij de
platen werden bebroed (bij 37° G verdunning 1 : 10^ t/m 1 : 105 en bij
20° C verdunning 1 : 105 t/m 1 : 10^; met dien verstande, dat bij te ver-
wachten zeer hoge kiemgetallen de series met een hogere verdunning wer-
den uitgebreid). Van elk van deze drie opeenvolgende verdunningen werd
bij de proeven met handelsgehakt zonder voorbehandeling van de monsters
in duplo 1 ml en bij de proeven met handelsgehakt na voorbehandeling
van de monsters in enkelvoud 1 ml overgebracht in steriele plastic petri-
schalen. Binnen 5 minuten werden bij iedere ml verdunning in de cultuur-
dozen ruim 25 ml gesmolten voedingsbodem3), die in een waterbad op
een temperatuur van 46° C was gehouden, gegoten.

Teneinde te voorkomen, dat de kiemen zich langs de wand van de cultuur-
dozen ophoopten, geschiedde het mengen van de inhoud van de petri-
schalen door draaiende en voorzichtig schuddende bewegingen. Op deze
wijze kon een regelmatige verdeling van de kolonies door de voedingsbodem
worden verkregen.

1  Een steriele NaCI (0,85% )-pepton (0,1%)-oplossing met een pH van 7,0 ±0,1.

2  Waring commercial blendor: 30 sec. op stand 1 (9200 omw./min.) en 60 sec. op
stand 2 (15.500 omw./min.).

3  Samenstelling in gewichtsprocenten: trypton 1,5; liebig vleesextract 0,3; dextrose
0,1; gistextract (poeder) 0,5; agar 1,5.

-ocr page 498-

Na het stollen van de voedingsbodem werden de platen, met de bodem
van de culturdozen naar boven, gedurende drie dagen bewaard m de broed-
stoof. Hierbij werd gebruik gemaakt van twee temperaturen, namelijk 37
C en 20° C (zie proefgehakt en onderzoekschema handelsgehakt).

Berekening van de gemiddelde kotoniegetallen en kiemgetallen

Bij het onderzoek zijn uitsluitend monsters betrokken, waarvan zich in de
betreffende cultuurdozen uit minstens één van de gekozen opeenvolgende
verdunningen 30 tot 300 kolonies hadden ontwikkeld (uitgezonderd proef-
gehakt, bewerking 1).

De gemiddelde koloniegetallen zijn uh twee of drie opeenvolpnde ver-
dunningen volgens de methode
van F a r m i 1 o e ef a/. (1954) berekend
met behulp van de formule:

m = \'

X

n^  10 n^^^

Hierin is mx het gemiddelde koloniegetal betrekking hebbend op de laag-
ste getelde verdunning (10-\'); c,.en n., zijn de koloniegetallen en het
aantal platen bij de laagste verdunning, terwijl c^-^ i en n,v , , enz. betrek-
king hebben op achtereenvolgen^ hogere verdunningen. Het gemiddelde
kiemgetal per gram (m) is dan: m = m x 10*.

Wanneer zich in de cultuuniozen uit de beide laagtste verdunningen meer
dan 300 kolonies ontwikkelden, had het koloniegetal slechts betrekkmg op
de hoogste verdunning.

Onderzoekschema van het handelsgehakt

A Allereerst werden 470 monsters onderzocht zonder voorbehandeling in
\' een plastic zak. Uit ieder monster werden twee analysemonsters ver-
zameld en uit ieder analysemonster werd één serie decimale verdunmn-
gen aangelegd. Per serie werd van elk van de gekozen drie opeenvolgen-
de verdunningen in dulpo 1 ml overgebracht in cultuurdozen. De platen
van 343 monstere werden bij 37° G en die van 127 monsters bij 20 C

pÏ\'^^liysemonster werd het gemiddelde koloniegetal berekend. Ieder
monster leverde derhalve twee koloniegetallen op (tabel 1). Van deze
beide getallen werd de gemiddelde waarde bepaald en de percents-
gewijze afwijking tot dit gemiddelde berekend. Deze afwijkingen zijn
— onder verwaariozing der en — tekens — samengevat in dia-
gram 1.

B Vervolgens werden 426 monsters onderzocht na voorbehandeling in een
plastic zak. Ieder monster werd gedurende 5 minuten krachtig gekneed,
waarna de zak werd geopend, teneinde vier analysemonsters te verza.
melen Uit ieder analysemonster werd één serie decimale verdunningen
aangelegd. Per serie werd van elk van de gekozen drie opeenvolgende
verdunningen in enkelvoud 1 ml overgebracht in cultuurdozen. De
platen van 183 monsters werden bij 37° C en die van 243 monsters bij
20° C bebroed.

-ocr page 499-

Verdunningen

Monster

Analyse
monsters

Koloniegetallen

1 : 10\' 1 : 10\' 1 : 10\'

A

20
gram

500
gram

uuu

130 — 137
12 — 15
2 — 1

Gemiddelde
kolonie-
getallen

134

Gemiddeld
klemgetal
(per gram)

1,40 X 10\'

20

J

1

gram

V

146

142 — 151
12 — 16
1 — 2

Afwijking tot het gemiddelde koloniegetal: -t 4.3%

ontelbaar
61
7

-u u u

I - I t^ LotJ

-u u u

62

63

6,8 X 10\'

20

-1 J

gram

Vy

v

67

LirJ L|»J t^

80

10«: ontelbaar
10": 65
10\' 4

ontelbaar
69
5

IC\': ontelbaar
10": 79
10\' 9

Afwijking tot het gemiddelde van het laagste en hoogste koloniegetal: ± 12,7%
Variatie coëfficiënt: 12,2%

Tabel 1: Schematische voorstelling van de proefopzet bij het onderzoek van handels-
gehakt.

A: zonder voorbehandeling (per monster 2 analysemonsters; enkelvoudige verdun-
ningsseries, agar platen in duplo).

B: Na voorbehandeling (per monster 4 analysemonsters; verdunningsseries en agar-
platen in enkelvoud).

Per analysemonster werd het gemiddelde koloniegetal berekend. Ieder
monster leverde bij deze methode aldus vier koloniegetallen op (tabel
1). Van het laagste en het hoogste getal werd de gemiddelde waarde

-ocr page 500-

bepaald en de percentsgewijze afwijking tot dit gemiddelde berekend.
Deze afwijkingen zijn — onder verwaarlozing der -f en — tekens —
samengevat in diagram 2.

Tenemde ook de beide tussenliggende koloniegetallen bij de berekening
te betrekken, werd van ieder monster tevens de variatiecoëfficiënt1)
berekend. Tevens werd per monster het gemiddelde kiemgetal per gram
bepaald. De kiemgetallen zijn ingedeeld in zes groepen. Deze gegevens
zijn samengevat in de diagrammen 3 en 4.
C. Tenslotte werden van 167 voorbehandelde monsters platen bebroed bij
37° C en 20° C, teneinde per monster bij beide temperaturen de ya-
riadecoëfficiënt te bepalen. Daartoe werden uit ieder monster vier
analysemonsters verzameld, waarna uit ieder analysemonster één serie
decimale verdunningen werd aangelegd. Van iedere serie werd van
de verdunningen 1:103 t/m 1:105 in enkelvoud 1 ml overgebracht in
cultuurdozen, die na het toevoegen en stollen van de voedingsbodem
werden bewaard bij 37° C. Hetzelfde werd gedaan met de verdunnin-
gen 1:105 t/m 1:107, waarna deze platen werden bewaard bij 20° C.
Per analysemonster werd zowel bij 37° G als bij 20° C het gemiddelde
koloniegetal berekend. Ieder monster leverde derhalve bij beide tem-
peraturen vier koloniegetallen op, waaruit de variatiecoëfficiënten wer-
den berekend. Per monster werd het verschil tussen de variatiecoëffi-
ciënten bij 37° G en 20° C bepaald, waarvan de samenvatting is ge-
geven in diagram 5.

Bespreking van de resultaten

Er zijn bij de bepaling van het kiemgetal diverse fouten-bronnen aan te
wijzen, waardoor verschillen ontstaan tussen koloniegetallen die zijn be-
rekend uit naast elkaar onderzochte analysemonsters van één en hetzelfde
monster. Naast een besmetting tijdens het afwegen en de verdere bereiding
van de analysemonsters, kunnen (1) de beperkte nauwkeurigheid van de
gebruikte meetapparatuur, (2) de groeiremming in platen die tamelijk dicht
met kolonies zijn bezaaid, (3) de individuele verschillen in nauwkeurigheid
tussen de analisten bij het aanleggen der verdunningen en het uittellen
der platen, (4) de onregelmatige verdeling van de bacteriën in het sub-
straat en (5) het meer of minder uit elkaar slaan van kiemnesten en
-strengen als fouten-bronnen worden genoemd (Mossel, 1956; Gsaba,
1959; Lembke en Wasserfall, 1963).

Bij het routine-onderzoek zal een geringe besmetting tijdens de verschil-
lende handelingen, die nodig zijn bij de bepaling van het kiemgetal, niet
ondenkbaar zijn. Uit de resultaten van het onderzoek van proefgehakt
(tabel 2, bewerking 1) volgt, dat een dergelijke geringe besmetting inder-
daad kan optreden, aangezien geheel steriel gehakt niet werd verkregen.
Een verhoging van het kiemgetal met 50 tot 200 kiemen als gevolg van
deze foutenbron is in de praktijk echter te verwaarlozen, gezien de hoge
kiemgetallen die in handelsgehakt normaliter reeds voorkomen.
De invloed van alle bovengenoemde foutenbronnen tezamen zal echter aan-
merkelijk groter zijn. In de literatuur wordt een foutenmarge van 5 tot
30% aangegeven (Mossel, 1956).

1  De variatiecoëfficiënt drukt de .standaardafwijking uit als een percentage van het
gemiddelde van de (vier) v/aarnemingen.

-ocr page 501-

Uit ons onderzoek van niet voorbehandeld handelsgehakt is gebleken, dat
tussen koloniegetallen verkregen uit twee naast elkaar onderzochte analyse-
monsters grote verschillen kunnen bestaan (diagram 1). Bij 9,8% van de
470 onderzochte monsters werd een afwijking geregistreerd die groter was
dan ± 30%. Opvallend was, dat de resultaten bij de monsters waarvan de
platen waren bewaard bij 37° C .gunstiger uitvielen, dan die bij de mon-
sters waarvan de platen waren bewaard bij 20° C (diagram 1 en tabel 3).

Tabel 2.

Gevonden kiemgetallen bij het onderzoek van proefgehakt.

Bewerking 1

Bewerking 2

Bewerking 3

X 101

x 10«

X 10»

A

B C

D

ABC

D

A

B C

D

Proef 1.

4,5

10,8 5,4

5,4

2,9 2,7 2,8

3,1

3,8

5,5 2,6

3,6

Proef 2.

9,9

19,8 16,2

16,2

2,2 1,9 2,0

1,7

8,0

9,2 12,3

11,3

Proef 3.

4,5

9,0 9,9

9,0

1,2 1,4 1,8

1,7

4,3

6,3 4,6

6,4

Bewerking 1: zonder besmetting van de geknede massa.

Bewerking 2: na besmetting met 6 ml van een 24 uur oude bouilloncultuur van E. coli.
Bewerking 3: na 20-24 uur bewaren van de besmette gehaktmassa bij kamertempera-
tuur.

Dit verschil tussen de resultaten bij de twee temperaturen kan gedeeltelijk
daaruit worden verklaard, dat het kiemgetal bij 37° C veel lager is dan
het kiemgetal bij 20° C, waardoor bij laatstgenoemde temperatuur lan-
gere verdunningsrijen moeten worden aangelegd, wat tot gevolg heeft, dat
de mogelijkheid tot het maken van meetfouten groter wordt.
Een belangrijke foutenbron zal echter vooral de onregelmatige verdeling
van de bacteriën in het substraat zijn. Uit histobacterioscopisch onderzoek
(bestudering van weefselcoupes volgens de methode „Brekenfeld") is ge-
bleken, dat de bacteriën zich voor een belangrijk gedeelte ophopen in
kiemnesten en -strengen, die bovendien tamelijk onregelmatig door de
gehaktmassa verspreid kunnen liggen (Bos, 1936). Het is mogelijk, dat
in het ene analysemonster juist enkele van dergelijke grote kiemnesten
worden getroffen en in het andere niet. Hierin kan een verklaring liggen
voor de gevonden grotere afwijkingen dan ± 30% (tabel 3).
Alvorens de analysemonsters af te wegen zou daarom moeten worden
getracht, om door voorbehandeling van de monsters de bacteriën regel-
matiger door de gehaktmassa te verspreiden. Voor dit doel lijkt de door
L o 1 1 (1966) aanbevolen methode de meest praktische.
Teneinde het effect van het kneden in een plastic zak te onderzoeken,
werd aan proefgehakt een bouilloncultuur van
E. coli toegevoegd. Ondanks
de aanvankelijke ophoping van de bouilloncultuur kon door krachtig
kneden gedurende 5 minuten een redelijk gelijkmatige verdeling van de
kiemen door de gehaktmassa worden verkregen (tabel 2, bewerking 2).
Overeenkomstige resultaten werden verkregen na 20 tot 24 uur bewaren
van de besmette gehaktmassa bij 20° C. De gedurende deze tijd ontstane
micro-kolonies konden door het kneden voldoende uit elkaar worden ge-
slagen (tabel 2, bewerking 3). Bij histobacterioscopisch onderzoek van het
proefgehakt na de bewerkingen 2 en 3 was de tamelijk gelijkmatige ver-
spreiding van de kiemen zichtbaar, terwijl het opviel, dat de meeste spier-
vezels als gevolg van het kneden ernstig waren gelaedeerd.

-ocr page 502-

Tabel 3.

Overzicht van het aantal gevallen waarin een grotere afwijking dan ± 30%
werd geregistreerd, met een verdeling over de verschillende soorten

monsters handelsgehakt.

Zonder voorbehandeling
37°C. 20°C.

Na voorbehandeling
37°C. 20\'C.

Aantal routinemonsters.
Met een afwijking > ± 30%

249
15 ( 6,0%)

90

12(13,3%)

135
5( 3,7%)

172

6( 3,5%)

Aantal routinemonsters.

(diepgevroren)
Met een afwijking > ± 30%

17

1( 5,9%)

1

0( - )

4

1(25,0%)

5

2(40,0%)

Aantal aanhoudingen.

Met een afwijking > ± 30%

51

5( 9,8%)

15

4 26,7%)

27

6(22,2%)

41

9(22,0%)

Aantal retourzendingen.
Met een afwijking > ± 30%

26

5(19,2%)

21

4(19,0%)

17

2(11,8%)

25

4(16,0%)

Totaal aantal monsters.
Met een afwijking > ± 30%

343
26( 7,6%)

127
20(15,7%)

183

14( 7,7%)

243

21 ( 8,6%)

Totaal aantal monsters.
Met een afwijking > ± 30%

470

46(9,8%)

426

35(8,2%)

Vervolgens is het effect van de voorbehandeling op monsters handels-
gehakt onderzocht. Bij dit onderzoek werd de oude methode — waarbij
uit iedere gekozen verdunning duplo-agarplaten worden aangelegd — ver-
laten, omdat het volgens Lembke en Wasserfall (1963) voor de
bepaling van het gemiddelde kiemgetal uit statistisch oogpunt beter is
uit te gaan van series verdimningen van twee gescheiden analysemonsters,
dan het aanleggen van duplo-agarplaten uit één en dezelfde verdunnings-
serie.

Van de vier koloniegetallen waarover per monster kon worden beschikt
is allereerst de gemiddelde waarde bepaald tussen het laagste en het hoogste
getal. De percentsgewijze afwijkingen tot deze gemiddelde waarden zijn
samengevat in diagram 2. Vergeleken met diagram 1 is in diagram 2 de
gehele grafiek duidelijk iets naar rechts verschoven. Uit diagram 2 volgt,
dat ook na voorbehandeling van de monsters tussen twee koloniegetallen
nog grote verschillen kunnen bestaan. Bij 8,2% van de 426 onderzochte
monsters werd een afwijking geregistreerd die groter was dan ±: 30%.
Ook nu was bij 37° G het aantal monsters met een grotere afwijking dan
d= 30% kleiner dan bij 20° G (diagram 2 en tabel 3). Het verschil tussen
de resultaten bij de beide temperaturen was echter geringer dan bij het
onderzoek van niet voorbehandeld handelsgehakt (tabel 3).
In de diagrammen 3 en 4 zijn de variatiecoëfficiënten samengevat van
respectievelijk 183 monsters, waarvan de platen zijn bewaard bij 37° G
en van 243 monsters, waarvan de platen zijn bewaard bij 20° C. De
variatiecoëfficiënten bedroegen gemiddeld 15,5% (37° G) en 16,5% (20°
G). Bij 37° G was de variatiecoëfficiënt bij 4,4% en bij 20° G bij 7,0%
van de monsters groter dan 30%.

-ocr page 503-

Ook van diverse monsters voorbehandeld handelsgehakt zijn histologische
preparaten vervaardigd. Bij vele monsters was tengevolge van het kneden
een dmdelijke verspreiding van de kiemen zichtbaar. Soms dringen de
kiemnesten en -strengen echter dermate ver tussen de spiervezels in de
diepte, dat deze methode van voorbehandeling niet in alle gevallen vol-
doende zal zijn, terwijl de gebruikte mengapparatuur niet steeds in staat
zal zijn, om deze in grootte variërende nesten en strengen geheel uit elkaar
te slaan. Bij histobacterioscopiseh onderzoek van voorbehandelde monsters
handelsgehakt viel bovendien op, dat de spiervezels aanmerkelijk minder
waren beschadigd dan bij het collageenarme proefgehakt. Aangezien deze
waarnemingen het meest op de voorgrond traden bij de monsters gemengd
gehakt, kan worden aangenomen, dat de collagene weefseldelen een ongim-
stige invloed uitoefenen op het resultaat van het kneden.
Csaba (1969) stelde vast, dat de resultaten van het kwantitatief bac-
teriologisch onderzoek van vloeibare en brijachtige levensmiddelen aan-
merkelijk minder verschillen vertonen dan die van compacte. Tussen de
onderzochte gehaktmonsters bestond ook een verschil in consistentie. Droge,
stugge monsters waren moeilijker te kneden. Hetzelfde geldt voor niet
voldoende ontdooide pakjes diepgevroren gehakt en voor monsters grof
gedraaid gehakt.

Hoewel het grootste percentage monsters met grotere afwijkingen tot de
gemiddelde waarde dan ± 30% werd gevonden in de groepen der z.g.
aanhoudingen en retourzendingen, werden dergelijke verschillen ook ge-
vonden bij een aantal normale routinemonsters (tabel 3). Voorts is in de
diagrammen 3 en 4 naast de frequentieverdeling der variatiecoëfficiënten
bij voorbehandelde monsters tevens per monster het gemiddelde kiem-
getal aangegeven. Vooral uit diagram 4 volgt, dat de grootste variatie-
coëfficiënten werden geregistreerd bij monsters met veelal zeer hoge kiem-
getallen. Er zijn echter ook verscheidene monsters met hoge kiemgetallen en
variatiecoëfficiënten van slechts 1 tot 10%, terwijl anderzijds variatie-
coëfficiënten van 30 tot 40% kunnen worden gevonden bij overigens nor-
niale routinemonsters met gemiddeld lagere kiemgetallen (waargenomen
bij enkele monsters gemengd gehakt en gehakte biefstuk).
Uit een vergelijking van de diagrammen 3 en 4 volgt tevens, dat bij 37° C
aanmerkelijk lagere kiemgetallen worden verkregen dan na het bewaren
van de platen bij 20° C.

Tenslotte zijn bij 167 voorbehandelde monsters per monster de variatie-
coëfficiënten bij 37° C en 20° C met elkaar vergeleken (zie onderzoek-
schema handelsgehakt). Zoals reeds is vermeld, moeten voor het bebroeden
van de platen bij 20° G langere verdunningsrijen worden aangelegd,
waardoor bij deze temperatuur de mogelijkheid tot het maken van meet-
fouten ook groter wordt. Desondanks was slechts bij de helft van de mon-
sters de variatiecoëfficiënt bij 20° C groter dan bij 37° C. Het verschil
tussen de variatiecoëfficiënten bij 37° G en 20° C is over het algemeen niet
erg groot. Bij 16,8% van de 167 monsters is dit verschil echter groter dan
15%. Bij enkele monsters werd een zeer groot verschil waargenomen
(diagram 5). Het zou mogelijk kunnen zijn, dat bij een aantal monsters
— ondanks de voorbehandeling in een plastic zak — de mesofiele en
psychrofiele kiemen afzonderlijk onregelmatig door de gehaktmassa ver-
spreid liggen.

-ocr page 504-

Platen bewaard bij 37\'C (343 monsters)
Platen bewaard bij 20^0 (127 monsters)

70
68
66
64
62
60
58
56
54
52
50
48
46
44
42
40
38
36
34
32
30
28
26
24
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2

77

n Fi

n

77 , , ,
V / AAA

5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100

Afwijking (m %)

Diagram 1: Frequentieverdeling van de percentsgewijze afwijkingen tot de gemiddelde
waarden van 2 kolonie getallen bij 470 monsters zonder voorbehandeling (per monstei
2 analysemonsters; enkelvoudige verdunningsseries en duplo-agarplaten).

-ocr page 505-

-

-

7

-

7

/

/

/

/

7

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

7

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

7

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

y

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

^ Platen bewaard bij 37\'\'C (183 monsters)
iij Platen bewaard bij 20\'\'C (243 monsters)

£

|60

(0

58
56
54
52
50
48
46
44
42
40
38
36
34
32
30
28
26
24
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2

/

y

/
/
/
/ /

/ /
/ /
/ /

wmmmmk

EL

m Fl_IZL

O 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100

Afwijl<ing (in %)

Diagram 2: Frequentieverdeling van de percentsgewijze afwijkingen tot de gemiddelde
waarden van de laagste en hoogste kolonie getallen bij 426 voorbehandelde monsters
(per monster 4 analysemonsters; verdunningsseries en agar platen in enkelvoud).

-ocr page 506-

in O

S

lO C\'J

I 1

I I IIIIIIIIIM

sjaisuom leiuee

Diagram 3: Frequentieverdeling van de variatiecoëfficiënten bij 183 voorbehandelde
monsters, waarvan de platen zijn bebroed bij 37 °C (per monster 4 analysemonsters;
verdunningsseries en agar platen in enkelvoud).

csj (O

-ocr page 507-

O)
c

b

O

b

b

ó

b

^

X

X

X

X

X

X

O
«

O

O

O

O

O

O

O)
c

c

in"

cm\'

in

Cvj\'

cm\'

(0

2

V

1

1

1

1

A

O

ai)

i

1

1

1

N

O)

b

ö

b

b

f

E

a>

«—

0)

X

X

X

X

O)
V)

O

O

O

O

a

■O

ld\'

cm\'

O

c

N

ü

(0
>

S CO °

SJ31SUOUJ leiuee

Diagram 4: Frequentieverdeling van de variatiecoëfficiënten bij 243 voorbehandelde
monsters, waarvan de platen zijn bebroed bij 20°C (per monster 4 analysemonsters;
verdunningsseries en agar platen in enkelvoud).

-ocr page 508-

40
38
36
34
32
30
28
26
24
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2

Tm

O 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100

Verschil der var. coëff.

Diagram 5: Frequentieverdeling van de verschillen tussen de variatiecoëfficiënten bij
37°C en 20°C van 167 voorbehandelde monsters.

n

-ocr page 509-

Conclusies

Uit het onderzoek bleek het volgende:

1. Geheel steriel proefgehakt werd niet verkregen. Een geringe besmetting
met 50—200 kiemen per gram tijdens het afwegen en de verdere
bereiding van de analysemonsters is in de praktijk — ten opzichte van
de hoge kiemgetallen in rauw gehakt — te verwaarlozen.

2. Bij 9,8% van de 470 niet voorbehandelde monsters bedroeg de afwij-
king tussen de individuele waarde en het gemiddelde van 2 bereke-
ningen meer dan ± 30%. Bij de bij 37° C onderzochte 343 monsters
waren de resultaten gunstiger dan bij de 127 monsters die bij 20° C zijn
onderzocht.

3. Een aan proefgehakt toegevoegde bouilloncultuur van E. coli kon door
5 minuten kneden in een plastic zak redelijk gelijkmatig door de ge-
haktmassa worden verspreid.

4. Bij 8,2% van de 426 voorbehandelde monsters werd een afwijking
geregistreerd die groter was dan ± 30%. Bij de bij 37° G onderzochte
183 monsters waren de resultaten slechts weinig gunstiger dan bij de
243 monsters die bij 20° C zijn onderzocht.

Bij 37° C was de variatiecoëfficiënt bij 4,4% en bij 20° G bij 7,0%
van de monsters groter dan 30%. De variatiecoëfficiënten bedroegen
gemiddeld 15,5% (37° G) en 16,5% (20° C).

5. Er bestond geen duidelijk verband tussen de grootte van de variatie-
coëfficiënt en de hoogte van het gemiddelde kiemgetal. De grootste
variatiecoëfficiënten werden geregistreerd bij monsters met veelal zeer
hoge kiemgetallen en bij monsters met organoleptische afwijkingen,
hoewel bij enkele normale routinemonsters ook variatiecoëfficiënten
van 30—40% werden gevonden.

6. Bij histobacterioscopisch onderzoek viel op, dat de aanvankelijk in
in nesten en strengen opgehoopte bacteriën niet in alle gevallen door
bet kneden regelmatig over de gehaktmassa werden verspreid. Bij de
monsters gemengd gehakt waren bovendien de spiervezels minder
ernstig beschadigd dan bij het collageenarme proefgehakt.

7. Bij 37° G werden aanmerkelijk lagere kiemgetallen gevonden dan bij
20° C.

8. Bij 16,8% van 167 onderzochte monsters was het verschil tussen de
variatiecoëfficiënten bij 37° G en 20° G groter dan 15%. Hoewel de
mogelijkheid tot het maken van meetfouten bij 20° G groter is dan
bij 37° C, was de variatiecoëfficiënt slechts bij 50% van deze monsters
het grootst bij 20° C.

Dankbetuiging.

De auteur betuigt zijn dank aan Drs. J. J. M e 1 e s s e n, directeur van de Keurings-
dienst van slachtdieren, vlees en vleeswaren te Amsterdam, voor het beschikbaar stel-
len van het materiaal en de heren W. H. Kool en W. van \'t V e e r, ten tijde van
het onderzoek vleeskeuringslaboranten op het Abattoir te Amsterdam, voor het uit-
voeren van de laboratoriumtechnieken.

SUMMARY

The effect of kneading samples in a plastic bag (preliminary treatment) on the bac-
terial counts in uncooked minced meat was studied. The pour-plate method was used
to examine the extent to which the estimated number of organisms present in field
samples varied when several so-called specimens for analysis taken from a sample were

-ocr page 510-

studied beside each other. Two temperatures (37°C and 20°C) were adopted in in-
cubating the plates. In addition, a method to be used in preparing virtually sterile
experimental minced meat is described.

These studies showed that kneading did not result in even distribution of the bacteria
troughout the minced meat in every case. At a temperature of 37°C, the coefficient
of variation was more than 30 per cent in 4.4 per cent of the samples which had
undergone preliminary treatment; at 20\'\'C, it was more than 30 per cent in 7.0 per
cent of these samples.

A bouillon culture of E. coli added to virtually sterile experimental minced meat was
evenly distributed throughout the minced meat by five minutes\' kneading. The inferior
results obtained in commercial minced meat are attributable to the accumulation of
bacteria in nests and streaks which are not scattered to a sufficient extent by kneading
in every case.

The bacterial counts were found to be much higher at 20°C than they were at 37°C.

LITERATUUR

B a r r a u d, C., K i t c h e 11, A. G., L a b o t s, H., Reuter, G. und S i m o n s e n,
B.: Standardisierung der aeroben Keimzahlbestimmung in Fleisch und Fleischer-
zeugnissen.
Fleischwirtschajt, 47, 1313, (1967).
B o s, A. W. A.: Bacterioscopisch en histologisch onderzoek van vleeswaren volgens de

methode „Brekenfeld". Proefschrift Utrecht, 1936.
Csaba, K.: Ueber die Fehlermöglichkeiten der quantitativen Untersuchungsver-
fahren in der Lebensmittelmikrobiologie.
Arch. Lebensmittelhyg., 10, 273, (1959).
F a r m i 1 o e, F. J., C o r n f o r d, S. J., C o p p o c k, J. B. M. and Ingram, M.:
The survival of Bacillus subtilis spores in the baking of bread.
J. Sci. Food Agr.,
5, 292, (1954).

I, e m b k e, A. und Wasserfall, F.: Zur Kritik des Kochschen Plattenverfahrens.

Kieler milchw. Forschungsber., 15, 269, (1963).
I.Ott, G.: Untersuchungen über die Kiemvermehrung in Hackfleisch. Vet. med.\'
Diss. Zürich, 1966.

M o s s e 1, D. A. A.: Aufgaben und Durchführung der modernen hygienisch-bakterio-
logischen Lebensmittelüberwachung.
Wien, tierärztl. Mschr., 43, 321, 596, (1956).
S m i t, M. P.: De controle op vlees en vleeswaren. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 763,
(1967).

Een bacterieparasiet.

Bdellovibrio bacteriovorus is de enige bekende echte bacteriënparasiet. Het is een sterk
bewegelijk micro-organisme van 0,2 x 1 /i dat levende bacteriecellen aanvalt, zich
vastklemt en zich dan onder rotatie in de cel boort. Op grond van zijn structuur is het
een bacterie, hoewel de lytische reacties die deze roofbacterie tot stand brengt aan
bacteriofaagwerking doen denken.

(G. Henneberg: Zbl. Bakt. I Ref., 219, 175, (1969).)
490

-ocr page 511-

Oestrus synchronization in heifers by infra-
vaginal tampons impregnated with megestrol
acetate

A. J. BREEUWSMA1)

Veterinary Research Laboratory, Kabete, Kenya

Summary

In order to synchronize the oestrus cycles in cattle two trials were conducted to
assess the practicable application of the intravaginal route of administration of
megestrol acetate.

In a preliminary trial it is shown that, if intravaginal tampons are not impregnated
with a progestagen, they are practically all retained. Shape and size of the tam-
pons appeared not to be important.

Two doses of M. A. were used: 100 mg M.A. and 150 mg M.A. per tampon. The
retention of the tampons was not satisfactory. A dose of 100 mg M.A. proved to be
insufficient to fully inhibit and subsequently synchronize oestrus. 150 mg M.A. per
tampon gave satisfactory inhibition and synchronization of oestrus. The subsequent
fertility was low.

Introduction

A method of synchronizing oestrus and ovulation in beef cattle which would
enable large numbers of cows to be bred on a single day, would eliminate
the problems of detecting oestrus and facilitate the application of artificial
insemination and should also prove useful in underdeveloped areas of the
world where transportation and refrigeration facilities are limited and
husbandry practices poorly developed.

Apart from many inherent disadvantages, oral administration of proges-
tagens is not practicable under the conditions of extensive livestock ma-
nagement. Therefore it was decided to administer the progestagen
i.e.
megestrol acetate (M.A.) by use of an intra-vaginal tampon.
Little information is available about the effect of this mode of adminis-
tration in cattle. So far, a few reports have been published concerning the
use of fluorogestone acetate in tampons (M a u 1 é o n and R e y, 1966;
Shimizu et
al, 1967; Car rick and S h e 11 o n, 1967; Wishart
and Hos kin, 1968; H i g n e t and B o y d, 1968).

Recently Hale and Symington (1969) reported on the use of meges-
trol acetate (M.A.) in intra-vaginal tampons in 10 Zambian ranch cows.
This papers deals with two field-trials involving the use of megestrol ace-
tate (17a - acetoxy - 6 - methyl pregna 4:6 - diene - 3:20 - dione), M.A.,
administered by use of an intra-vaginal tampon in heifers.

Preliminary experiments

In order to design a satisfactory type of tampon with respect to optimal
retention a trial was set up involving the use of various types of tampons,
which were not impregnated with a progestagen.

1  A. J. Breeuwsma: present address: Research Institute for Animal Husbandry
„Schoonoord", Driebergseweg lOD, Zeist, the Nederlands.

-ocr page 512-

Three types were used, equally divided over a group of 40 heifers of the
Sahiwal-Ayrshire cross: cylindrically shaped tampons (diameter 10 cm,
height 6 cm) and cubically shaped tampons (7 x 7 x 7 cm and 8x8x8
cm). To prevent oestrus and possibly subsequent interference with the
retention of the sponges, the corpus luteum, if present, was enucleated
a week prior to insertion of the tampons. The tampons were left inside the
animals for 17 days.

The results revealed that the retention of tampons of the various sizes and
shapes was in general equal and very satisfactory. A proportion of the
tampons, especially the bigger ones, were difficult to remove as they were
more or less adhesive to the vaginal wall. On removal most tampons were
accompanied by a greyish fluid, sometimes blood-tinged and distinctive
smelling.

As cubically shaped tampons are easy to cut of a polyurethane foam sheet,
we decided to use this type in future experiments.

Material and methods

A number of 37 heifers of the Sahiwal-Ayrshire cross were selected with

respect to age, bodyweight and functional aspects of the reproductive

organs, in order to obtain an uniform group of animals.

The animals were divided into two groups: one group consisting of 17

animals which were treated with 100 mg M.A. per tampon, while the other

group, consisting of 20 animals, received a treatment of 150 mg M.A. per

tampon.

The shape of the tampons was cubical, measuring 7 x 7 x 7 cm. The pro-
cedure of insertion was similar to that described by H a 1 e and Syming-
ton (1969). The tampons were withdrawn after 17 days. Rectal exami-
nation of the animals was carried out before insertion of the tampons, every
fourth day during the treatment and daily during the first week after with-
drawal of the tampons. On observing the animals in oestrus, the group of
17 animals (100 mg M.A.) were mated to a bull, while the other group
(150 mg M.A.) were inseminated artificially.

Results and Discussion

Results of the experiments are summarized in tables 1 and 2. As can be
seen, the retention was not fully satisfactory, although a retention of 75%
was achieved in the group of 150 mg M.A.

Loss of the tampons occurred during the last 4 days of treatment and was
in many cases associated with oestrus symptoms. The oestrus symptoms
may have facilitated the expulsion of the tampons.

Table 1.
Summary of experiments.

Number of heifers:

oestrus

remaining

oestrus pregnant 9

lost

during

in

after weeks after

Treatment

treated tampons

treatment

experiment

treatment breeding

lOOmgMA

17 6(35%)

4(24%)

11

4 3 (nat.serv.)

150 mg MA

20 5(25%)

3(15%)

14

10( 3?) 1 (A.I.)

-ocr page 513-

During the treatment 4 (24%) heifers of the 100 mg M.A.-group and 3
(15%) heifers of the 150 mg M.A.-group showed oestrus symptoms. In the
100 mg M.A.-group the progestagen apparently had very little inhibitory
effect on the oestrus cycle, and it must be concluded that the dose was too
low.

Table 2.

Number of heifers in oestrus

Treatment

Days after withdrawal of tampons
12 3 4

total

100 rag MA
150 mg MA

3 1
— 2

8(-(-3?) —

4

10( 3?)

The synchronizing effect in the 150 mg M.A.-group was very satisfactory:
13 out of the 14 heifers, remaining in the test, showed oestrus within 3 days
after withdrawal of the tampons. The figures between brackets indicate
heifers of which ovulation could not be confirmed by rectal examination.
However, it was decided to inseminate all the responding animals.
The results show that, when employing A.I., the fertility was very low.
This may be due to many anovulatory heats (Hale and Symington,
1969), and insemination at the wrong time relative to the time of ovu-
lation.

Summarizing, one may conclude from these experiments that administration
of megestrol acetate by the vaginal route has proved effective in synchro-
nizing oestrus in the cow. This result supports the findings of Bennett
et al. (1968).

Although the retention of non-impregnated tampons is very satisfactory
(preliminary trial), the retention of M.A.-impregnated tampons poses a
problem. From the rectal examinations, the inhibition of ovulation appeared
to be associated with an increase in both the incidence and size of palpable
follicles, which was also observed during M.G.A.-treatment (Zim hel-
man and Smith, 1966). The subsequent high oestrogen level may faci-
litate expelling of the tampons, possibly through the action of oxytocine on
the smooth muscles in the vagina (Hansel, personal communication).

A cknowledgements

The author is indebted to British Drug Houses (U.K.) for providing megestrol ace-
tate, and to the livestock officers in charge of the Livestock Investigation Centres at
Naivasha, Machakos and Ngong for their cooperation.

SAMENVATTING

Dit artikel beschrijft experimenteel werk betreffende bronstsynchronisatie bij vaarzen
in Kenia. Er werd gebruik gemaakt van vaginale tampons, geïmpregneerd met mege-
strol acetaat (M.A.).

Oriënterend onderzoek leerde dat de retentie van tampons zónder progestageen bij-
zonder goed was; vorm en grootte van de tampons bleek niet belangrijk te zijn.

Distribution of interval from withdrawal of tampons to observation of

oestrus.

-ocr page 514-

De retentie van met 100 mg MA of met 150 MA geïmpregneerde tampons was ma-
tig. Een dosis van 100 mg MA per tampon bleek onvoldoende om de bronst in alle
gevallen te onderdrukken en vervolgens te synchroniseren; 150 mg MA gaf daarente-
gen bevredigende resultaten. De fertiliteit van de gesynchroniseerde dieren was laag.

REFERENCES

B e n n e t, J. P., V a 1 1 a n c e, D. K., V i c k e r y, B. H.: The synchronization of ovu-
lation in the adult female rat by oral administration of megestrol acetate. /.
Reprod.
Pert., 16, 159, (1968).
C a r r i c k, M. J., S h e 11 o n, J. N.: The synchronization of oestrus in cattle with

progestagen-impregnated intravaginal sponges. J. Reprod. Pert., 14, 21, (1967).
Hale, D. H., Symington, R. B.: Control of sexual activity in ranch cows by
intramuscular and intravaginal administration of progestagens.
J. Reprod. Pert., 18,
193, (1969).

Hignett, P. G., Boyd, H.: Synchronization of oestrus in Ayrshire heifers by the
use of progestinated intra-vaginal sponges. Vie Cong. Inter. Reprod. Anim. Insem.
Artif., Paris, 1968, Vol. II,
1453.
M a u 1 é o n. P., R e y, J.: Effects of fluorogestone acetate absorbed by the vaginal
route on oestrus and ovulation in cattle. Ilnd Int. Congr. on Hormonal Steroids,
Milan, 1966.

S h i m i z u, H., T o y o d a, Y., T a k e u c 1 i, S., K a w a i, T., A d a c h i, S.: Syn-
chronization of oestrus and subsequent fertility of beef cattle following the intra-
vaginal administration of gestagen.
J. Reprod. Pert., 13, 555, (1967).
W i s h a r t, D. F., H o s k i n, B. D.: Synchronization of oestrus in heifers using intra-
vaginal pessaries impregnated with SC 9880 and PMSG.
J. Reprod. Pert., 17,
285, (1968).

Z i m b e 1 m a n, R. G., S m i t h, L. W.: Control of ovulation in cattle with Melenge-
strol acetate.
J. Reprod. Pert., 11, 193, (1966).

De Marburgziekte, een nieuwe door apen overgebrachte besmetting.

In 1967 werden in Marburg 23 mensen door apen besmet met een infectie 5 patiënten
stierven onder cerebrale verschijnselen en een algemene intoxicatie. Ook in Frankfort
en Belgrado zijn ziekte- en sterfgevallen voorgekomen.

De ziekte werd overgebracht door contact met apenbloed en organen, met apenieren-
celculturen, met patiënten en met inapparente virusdragers. Met het bloed van pa-
tiënten zijn ook cavia\'s te besmetten. Het Marburgvirus is verwant aan de Arbovirus-
sen.

(Zbl. Bakt. I Ref., 219, 182 (1969).)
494

-ocr page 515-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Salmonella bij voor experimenten aangekochte
honden en katten

Salmonella in dogs and cats bought for experimental
purposes

door W. J. I. VAN DER GULDEN en F. G. J. JANSSEN*)

Samenvatting

In de periode van 1 maart 1969- 1 december 1969 zijn op het Centraal Dieren-
laboratorium te Nijmegen van 40 honden monsters genomen uit de darminhoud
en van 300 honden en 150 katten faeces-monsters door middel van anaal-uitstrijk-
jes. Bij de tweede groep dieren werd wat de honden betreft 6 maal Salmonella
gevonden en bij de katten 1 maal.

Inleiding

Goudswaard (1969) heeft bij zijn onderzoek naar het voorkomen van
Salmonella bij honden in Nederland bij 10% van de onderzochte dieren
een besmetting geconstateerd. Dh was aanleiding om bij het Gentraal
Dierenlaboratorium na te gaan of Salmonella uit aangekochte honden en
katten kon worden geïsoleerd.

Materiaal en methoden

Er zijn twee groepen dieren onderzocht. Groep I bestond uit 40 honden
waarbij de controle na de dood plaatsvond, groep
II uit 300 honden en
150 katten die direct na aankomst in het instituut gecontroleerd werden.
Veel dieren uit groep
I hadden tijdens de quarantaine-periode of tijdens
het experiment een behandeling met antibiotica ondergaan. Dit was bij de
dieren uit groep
II nooit het geval. De herkomst van de dieren is in onder-
staande tabel aangegeven.

De herkomst en het aantal positieve gevallen van Salmonella bij
proefhonden en -katten.

Groep

diersoort

onderzoek bij:

herkomst:

particulier

handel

positieve dieren:

particulier

handel

I

hond

sectie

10
30

0
0

11

hond

aankomst

83
217

3
3

kat

aankomst

52
^8

I

0

Bij de eerste groep werden met droge gesteriliseerde wattenstokjes monsters
genomen uit de blinde en uit de dikke darm.

») Dr. W. J. I. van der Gulden, adj. directeur, en F. G. J. Jansen, bacteriologisch
analyst. Centraal Dierenlaboratorium der Nijmeegse Universiteit, Geert Groote-
plein Noord 29, Nijmegen.

-ocr page 516-

Bij de tweede groep werden vochtige wattenstokjes gebruikt, die via de
anus ongeveer 6 cm in de endeldarm werden gebracht. De vochtige watten-
stokjes werden verkregen door ze te autoclaveren in cultuurbuizen waarin
vóór het steriliseren 1,5 ml aq. dest. werd gebracht, terwijl bij het sterili-
satie-proces geen navacuum werd toegepast. Het voordeel van vochtige
wattenstokjes is dat ze gemakkelijker kunnen worden ingebracht en tijdens
het beënten van de media het eraan gehechte materiaal gemakkelijker los-
laten.

De wattenstokjes werden geënt op een SS plaat en een Seleniet bouillon
(beide Difco). De Seleniet bouillon werd na 24 uur overgeënt op een SS
plaat. Verdachte kolonies werden na 48 uur van de SS platen overgeënt
op een Triple Sugar Iron agar en een Ureum bouillon. Als van kiemen die
H2S vormden en geen ureum omzetten, de andere biochemische eigen-
schappen in een „bonte rij" overeenkwamen met die van Salmonella, werd
door het R.I.V. te Utrecht een typering verricht.

Resultaten

Bij de eerste groep honden werden geen posideve dieren gevonden.
Bij de 300 honden uit de 2e groep werden 6 positieve gevonden en bij de
150 katten werd één positieve gevonden. Uit 5 honden werd
Salmonella
pana,
uit 1 hond werd Salmonella infantis en uit 1 kat Salmonella typhi-
murium
geïsoleerd.

Bespreking

De resultaten laten zien, dat vóór en na onder schijnbaar gezonde aange-
kochte honden en katten een dier voorkomt dat Salmonella uitscheidt.
Hoewel het totaal aantal positieve gevallen klein is — zodat over de ver-
deling van de gevonden Salmonella-typen geen conclusies kunnen worden
getrokkken — valt het vaak voorkomen van
Salmonella panama toch op,
temeer daar van de 5 besmette honden er 3 van verschillende particulieren
waren verkregen. De twee uit de handel afkomstige dragers van
Salmonella
panama
werden in dezelfde zending gevonden.

Dat bij onze honden minder gevallen van salmonellose werden aangetroffen
dan in het materiaal dat door Goudswaard is onderzocht, kan het
gevolg zijn van verschillen in de methode van onderzoek; wellicht speelt
echter ook een rol dat wij dieren hebben onderzocht die op het oog gezond
waren, terwijl Goudswaard dieren onderzocht die ter sectie waren
aangeboden.

Het blijkt echter verstandig om honden en katten die voor dierproeven zijn
aangekocht als routine op Salmonella te onderzoekken. De vochtige watten-
stok lijkt daarbij een bruikbaar middel, ook al omdat met de wattenstok
tevens wat materiaal op een voorwerpglas kan worden gebracht voor een
snelle controle op wormeieren.

SUMMARY

During the period from March 1, 1969, to December 1, 1969, samples of the bowel
contents were taken from 40 dogs in the Central Animal Laboratory in Nijmegen,
samples of the faeces being collected from 300 dogs and 150 cats by anal swabs. In
the latter group of animals, Salmonella was isolated from a dog in six cases and
from a cat in one case.

-ocr page 517-

LITERATUUR

Goudswaard, J.: Een onderzoek naar het voorkomen van Salmonella infecties
bij honden in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 261, (1969).

REFERATEN

Algemeen

PREVENTIEVE GENEESKUNDE BIJ HET PAARD.

F r a s e r, A. C.: Advisory and preventive medicine in equine practice. Vet. Rec.,
85, 249, (1969).

Volgens F r a s e r wordt door de meeste Engelse paardeneigenaren maar eens in
2J/2 jaar de dienst van een dierenarts ingeroepen en dan nog in hoofdzaak voor kreu-
pelheid, aangezien dit althans in Engeland een aanleiding tot arbeidsongeschiktheid
is, en voor koliek. Hoewel vele populaire boeken en tijdschriften, die ook over ziekten
van het paard schrijven, adviseren zich tot de dierenarts te wenden.
Velen geven hun paarden ieder half jaar een wormpoeder en denken daarmede aan
deze materie voldoende aandacht te hebben besteed. Als paardenhouders voldoende
doordrongen waren van de vaak subklinische schade die wormen aanrichten, vooral
bij veulens en jaarlingen, zouden zij minder gauw gebrek aan conditie toeschrijven,
aan slecht weer of „bad luck".

F r a s e r stelt voor de veulens maandelijks te ontwormen, om de andere maand met
thiabenzadole (3e, 5e, 8e en 10e maand), met een combinatie van phenothiazine en
piperazine (dat hij met keukenzout per maagsonde toedient), (4e, 6e, 9e en 11e
maand).

Op 7 maanden last hij hier tussen in een behandeling voor horzellarven en op één
jaar — indien nodig — voor lintwormen. Dergelijke programma\'s past hij ook voor
oudere paarden toe. Merries kan men liever niet behandelen binnen de maand vóór
het veulenen, maar 3 weken daarna moet men het maandelijks repertoire hervatten, om
besmetting van veulens te voorkomen. Te controleren door periodieke faecescontrole.
Merries die enige tijd ten behoeve van dekking op de stoeterij zijn („visiting mares")
moet men afzonderen. Verder moet men alle jaarlingen in januari en februari inenten
voor tetanus en daarna in januari herhalen. Influenza-enting het eerst toe te passen
op 8 maanden leeftijd en oudere paarden zowel in juni als in december. Hij adviseert
deze injecties niet gecombineerd te geven.

Vanaf de 4e maand adviseert hij bij veulens geregeld bloedonderzoek. In renstallen
is het noodzakelijk tweemaal per jaar het gebit na te zien, ook in verband met moei-
lijkheden door het wisselen. Op vele trainingsstallen worden de baaktanden, die soms
later in het werk kunnen breken, systematisch getrokken.

Goede gezamelijke inspecties van de voeten door dierenarts en hoefsmid, ook van
onbeslagen paarden, voorkomt veel narigheid.

Tenslotte vraagt hij nog de aandacht voor behandeling van „ringworm", waarbij hij
smeermiddelen combineert met griseofulvine per os en voor het stellen van de drach-
tigheidsdiagnose met 100 dagen.

C. A. van Dorssen.

Bacteriële- en virusziekten

VOEDINGSMIDDELEN SPELEN EEN ROL BIJ DE OVERDRACHT VAN
VIRUSZIEKTEN.

Fernandez, G. S.: Papel de los alimentos en la transmision de enfermedades
viricas.
Alimentaria 28, novemherjdecember 1969.

Er wordt een overzicht gegeven hoe voedingsmiddelen een rol kunnen spelen bij de

overdracht van virusziekten.

De schrijver komt tot de volgende conclusies:

1. Het is een uitgemaakte zaak, dat door consumptie van voedingsmiddelen virus-
ziekten op de mens worden overgebracht.

-ocr page 518-

2. De vira, welke verantwoordelijk zijn voor de uitbraken, zijn van de mens afkom-
stig, waarbij diegenen die de voedingsmiddelen bewerken en subklinisch ziek of
herstellend van een ziekte of onbekende dragers zijn, een grote rol spelen.

3. De groep enterovirus, welke ongeveer een honderdtal typen bevat, is de voor-
naamste oorzaak van deze ziekten.

4. Infectieuze hepatitis wordt het veelvuldigst waargenomen, na consumptie van voe-
dingsmiddelen, waarbij schaaldieren, sinaasappelsap, bevroren aardbeien, varkens-
vlees, salade en sandwiches het gevaarlijkst zijn.

5. Het virus van infectieuze hepatitis is erg hitteresistent; in bepaalde gevallen weer-
staat het een temperatuur van 77°G gedurende een uur.

6. In dit artikel worden alleen virusziekten genoemd, welke geen dierlijke reservoirs
bezitten met uitzondering van hepatitis virus, die de chimpansee als reservoir kan
hebben.

7. Er bestaan 2 redenen waarom isolering en identificatie uit verdacht voedsel zo
moeilijk is, de ene is de lange incubatietijd (enkele weken), de andere rede is het
niet beschikken over routine-methoden. Methodes welke in studie zijn, zijn ultra-
centrifuge, dialysis en embryonale niercellen van
Macaca mulata.

8. De stabiliteit of conservatie van de virulentie van de vira vermindert een 10%
nadat voedsel 1 week is opgeslagen zonder dat de temperatuur van de omgeving
of biochemische processen (rotting, ranzig worden) hierop van invloed zijn.

9. lonenbestraling, welke gebruikt wordt voor de conservering van voedingsmiddelen,
kan mutaties in het virus teweegbrengen en dit feit is van grote betekenis voor
de Volksgezondheid.

A. L. Heirman.

KLINISCHE S. DUBLIN INFECTIE

Lamers, H. J. en Leeden, H. v. d.: Salmonella-dublin-infectie als klinisch ziek-
tebeeld.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 113, 558, (1969).

Beschrijving van drie patiënten met een ongebruikelijke lokalisatie van Salmonella-
dublin-infectie.

1. man van 74 jaar, gewezen schipper met een lichte diabetes mellitus. Spondylitis
lumbale 4. Salmonella in faeces positief, in bloed positief.

2. vrouw van 65 jaar, jaren geleden huishoudster bij slager geweest, fractura colli
femoris dextra, abces in rechter arthritische heup, diabetes mellitus, urinewegin-
fectie. Salmonella in etter positief, in bloed positief, in faeces negatief.

3. man van 76 jaar, tot zijn vijfde jaar op boerderij gewoond, monocytenleukemie.
Etterige arthritis linker knie. Salmonella in etter positief, in faeces driemaal ne-
gatief.

Complicaties bij Salmonella-infecties treden vooral op bij verminderde weerstand,
zoals in de bovenvermelde gevallen, maar er zijn nog veel meer complicaties beschre-
ven: in galblaas, peritoneum, tumor, klepgebrek, salpinx, longen, hersenvliezen, stru-
ma, operaties, zelfs een mycotisch aneurysma aortae en een sepsis.
In 1967 werden 1678 positieve kweken van
Salmonella-dublin bij mens en dier ge-
vonden. De mens, vooral de kleine veehouder, wordt besmet via melk en rundvlees.
Er zijn blijvend positieve faeceskweken bekend.

ƒ. H. Soeteman.

Röntgenologie

RÖNTGENOLOGISCHE APPARATUUR EN TECHNIEKEN.

Douglas, S. W. and W i 1 1 i a m s e n, H. D.: Veterinary Radiographic Facilities.

Vet. Ree., 86, 116, (1970).

Auteurs zijn de schrijvers van Principles of Veterinary Radiography.
In dit artikel (zeer de moeite waard voor collegae die de aanschaf van een röntgen-
apparaat overwegen) worden voor- en nadelen van verschillende gangbare types
röntgentoestellen behandeld: het draagbare; het mobiele en het vaste apparaat. Richt-
lijnen voor prijzen (Engelse) van een tweedehands apparaat worden gegeven.

-ocr page 519-

Films, roosters, cassettes, cassettehouders en inrichting van de donkere kamer worden
besproken.

De inrichting van de opnameruimte en veiligheidsmaatregelen worden aangegeven.
Tot slot wordt een aantal gemakkelijk te voorkomen fouten in opname- en ontwik-
keitechniek genoemd.

/. Boom.

Voedingsmiddelenhygiëne

ENTEROBACTERIËN EN STREPTOKOKKEN VAN DE GROEP D LANCE-
FIELD BIJ KIPPEN, GEREED VOOR VERKOOP.

Gutierrez Martin, M. C. y Sanz Perez, B.: Enterobacterias y estrepto-
cocos del grupo D de Lancefield en polios expuestos a la venta.
Alimentaria 28, no-
vember december 1969.

De hoeveelheid bakteriën in levers en milten van „broilers", die zonder bezwaar de
vleeskeuring gepasseerd zijn, schommelt tussen de 9300 en 324000 kiemen per gram.
Een behoorlijk aantal kippebouten en ingewanden, bestemd voor consumptie, bevatten
salmonellas en colibacteriën. In levers van „broilers" heeft men enterokokken kunnen
aantonen, afkomstig uit ingewanden, variërend in hoeveelheid van 450-500 kiemen
per gram.

Bij streptokokken van de groep D Lancefield, geïsoleerd uit levers van „broilers",
overheersten
Streptococcus faecalis en haar variatie zymogenes, gevolgd door Str.
durans
en Str. faecium. De variatie liquefaciens van de Str. faecalis werd niet ge-
ïsoleerd.

Het is daarom noodzakelijk, dat in de pluimveeslachterijen in Spanje dagelijks bac-
teriologisch onderzoek wordt verricht.

A. L. Heirman.

Zootechniek

DE INVOERING VAN DE JOULE IN DE ZOOTECHNIEK.

Groot, E. H. en H a n e g h e m, I. A. van: De invoering van de joule als eenheid
van energie en de aanvaarding van het gebruik van de Sl-eenheden in de voedings- en
veevoedingswetenschap.
Landbouwk. Tijdschr., 82, 52, (1970).

De veevoedingswetenschap zal zich in de toekomst in moeten stellen op het verlaten
van de calorie als eenheid van energie en over moeten gaan op de joule. Dit is be-
sloten door de I.U.N.S., de „International Union of Nutritional Sciences" op 3 sep-
tember 1969 op een conferentie die in Praag werd gehouden. De reden om dit besluit
te nemen was dat de joule ook in andere takken van wetenschap is aanvaard. Als de
voedingsleer dit niet zou doen, dan zou deze zich daardoor isoleren. De joule past
ook in het S.I. = het internationale systeem voor eenheden.

De definitie van joule is de arbeid die verricht wordt wanneer het aangrijpingspunt

van een kracht ter grootte van 1 newton zich verplaatst in de richting van de kracht

over een afstand van 1 meter.

1 cal. = 4.1840 joule.

Het symbool voor joule J;

Het symbool voor kilojoule kj.

Th. Stegenga.

-ocr page 520-

BOEKBESPREKING

DER HUF.

Em. Prof. Dr. Hermann Ruthe.

(Veb Gustav Fischer Verlag, Jena, 2e bewerkte uitgave 1969; 204 blz., 169 afbeel-
dingen, prijs M 17.25)

Schrijver merkt in zijn voorwoord op dat het feit, dat in betrekkeUjk korte tijd de le
druk van zijn boek was uitverkocht, het overtuigende bewijs is dat de zwartkijkers, die
voorspelden dat het paard in de naaste toekomst een bezienswaardigheid zou worden,
ongelijk hebben gehad. Evenals in andere landen is ook in de D.D.R. het aantal
paarden de laatste jaren weer toegenomen en dat brengt met zich mee dat ook de
belangstelling voor het welzijn van het dier toeneemt; niet in de laatste plaats is de
hoefverzorging en het hoefbeslag hierdoor ook meer in de belangstelling komen te
staan. Een gerede aanleiding dus tot een 2e uitgave.

Het boek, dat geschreven is zowel voor de (toekomstige) hoefsmid als de (student)
dierenarts, behandelt de anatomie, voor zover nodig voor het hoefbeslag, kort en dui-
delijk, hoewel ik het doorzichtige blad met de namen van de „onderdelen" van het
paard, dat over afb. 1 gelegd kan worden, mis. Ik hoop dat dit enkel een tekortko-
ming is van het beoordelingsexemplaar.

De anatomie van de ondervoet wordt uitvoeriger behandeld, terwijl hierbij ook het
hoef mechanisme ter sprake komt. Schrijver brengt hieromtrent nieuwere inzichten aan
het licht, o.a. over de werking van het hoefmechanisme en wat daarmee samenhangt,
die niet in alles overeenstemmen met hetgeen hierover in het Nederlandse standaard-
werk „Hoefkunde en Hoefbeslag" van Prof. Kroon en Dr. Gallandat Huet
geschreven staat.

In de 2e uitgave wordt vermeld dat ook in de D.D.R. het fabrieksijzer algemeen wordt
gebruikt; alle afwijkende beslagen kunnen door middel van bewerking van het ma-
chinale hoefijzer worden uitgevoerd met behulp van moderne bewerkingsmethoden,
o.a. elektrisch en autogeen lassen.

Verder is in de 2e uitgave de zg. draagrandklemhoef verhuisd naar het hoofdstuk over

de verzorging van veulehoeven, daar wordt gesteld dat deze hoefvorm hoofdzakelijk

een gevolg is van een minder goede verzorging van de veulehoeven.

Het hoofdstuk over klauwverzorging en klauwbeslag is in deze druk uitgebreid met

het onderdeel „Orthopaedisch klauwbeslag", verlucht met duidelijke foto\'s. Een

winstpunt.

In de hoofdstukken over hoef- en beengebreken, hoefziekten, ziekten van de hoefleder-
huid e.d. raken of overlappen de vakgebieden van dierenarts en hoefsmid elkaar. Een
pieciese afbakening van de terreinen is welhaast onmogelijk. Van harte ben ik \'t dan
ook met schrijver eens, dat zowel dierenarts als hoefsmid met hun vakkennis kunnen
bijdragen tot een optimale gebruikswaarde en gebruiksduur van het dier.
Het boek, dat op mooi papier, met een duidelijke letter is gedrukt, voorzien is van
mooie, duidelijke foto\'s en instructieve tekeningen die zeer tot de duidelijkheid van
de tekst bijdragen, is het bestuderen alleszins waard. Voor de diergeneeskundige
student en de hoefsmid: van harte aanbevolen.

D. J. Smit.

HANDBOOK OF VETERINAIRY PROCEDURES AND ENERGENCY TREAT-
MENT.

Robert W. Kirk and Stephen J. Bistner

(fV. B. Saunders Company, Philadelphia-London-Toronto, 1969, prijs £ 4 3 s O d)
Een eerste vereiste voor een boek als een „handbook of veterinairy procedures and
emergency treatment" zou moeten zijn dat het overzichtelijk is en dat men vlug kan
vinden wat men hebben wil. Aangezien de auteurs meer willen dan een boek schrijven
over E.H.B.O. bij kleine huisdieren werd het toch weer een lijvig boekwerk (474
pagina\'s) hetgeen de overzichtelijkheid niet ten goede kwam, temeer omdat men er

-ocr page 521-

erg veel gegevens in wilde verwerken en dit nu erg beknopt moest doen. Bovendien
heeft men de scheiding tussen allerlei onderwerpen zover doorgevoerd dat er nu een
doolhof van hoofdstukken en hoofdstukjes zijn ontstaan waarin het bijzonder moeilijk
is de weg te leren kennen.

Het in pocketformaat uitgegeven boek is verdeeld in 6 secties nl.:

1. Emergency care: waarin ongevallen en acuut optredende ziekten worden behan-
deld. Bruikbaar is in dit hoofdstuk de bespreking (via verwijzingen) van een
groot aantal vergiftigingen.

2. Interpreting signs of disease: een overbodig hoofdstuk.

3. Special systems examination: een uitgebreide, maar in zijn onderdelen beknopte
klinische diagnostiek.

4. Clinical procedures: waarin wordt besproken hoe allerlei (routine) handelingen
moeten worden uitgevoerd. Dit is een van de beste hoofdstukken.

5. Interpretation of laboratory tests: een voor de Nederlandse pracdcus nog(?) over-
bodig hoofdstuk omdat de meeste van de beschreven tests hier toch niet thuis
kunnen worden uitgevoerd.

6. Charts and tables: waarin veel zaken zijn opgenomen die voor Nederland niet van
belang zijn. Verder entschema\'s, voeding, groeicurves etc.

Al met al een boek waarop de kleine-huisdieren practicus zeker niet zat te wachten.
Wil men goed gedocumenteerde kennis opdoen dan is dit boekje veel te beknopt (het
is ook niet de bedoeling van de auteurs) en wil men er vlug iets in vinden dan is het
veel te uitgebreid met bovendien teveel gegevens waaraan men niets heeft.

G. Wagenaar.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 312 (1970) van dit Tijdschrift werd vermeld over
de inhoud van afl. 11 (1969) van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, moge
thans de inhoud van de hieronder genoemde afleveringen worden vermeld.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 38, (12), (1969).

Devriese, L.: Enkele illustraties bij het begrip „immunologische reacties".
Devos, A.: Immunisatie.

D e V O s, A. en Devriese, L.: Enkele aandoeningen en behandelingen bij kooi- en
siervogels.

Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws enz.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 39, (1), (1970).

E n i g k, K.: De prenatale en galaktogene helmintheninfectie bij de huisdieren.
Poelvoorde, J.: Hyostrongylus rubidus bij het varken.
F r a s e r, A.: Enkele studies over de voortplanting bij schapen.
Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws enz.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 39, (2), (1970).
E n i g k, K.: Bestrijding van verminosen bij pluimvee.

Van A e r t, A.: Precipiterend varkenspestantigeen, zuivering, eigenschappen.
Halen, P. en S c h ij n s, P.: Behandeling van darmcoccidiosen bij konijnen met

formosulfathiazol.
Comité voor Steriliteitsbestrijding.
Uit de Tijdschriften, Kronijk enz.

-ocr page 522-

CONGRESSEN

GAINES VETERINARY SEMINARS

Gaines — a branch of General Foods Corporation zal dit jaar een aantal regionale
post-universitaire cursussen organiseren voor practiserende dierenartsen in de theore-
tische en practische voedingsleer — met inbegrip van de klinische voedingsleer —
van hond en kat onder de titel „Gaines Veterinary Seminars".

De duur van ieder seminar is ongeveer 4 uur. Door het aantal deelnemers per semi-
narium te beperken tot maximaal 15, hopen de organisatoren dat het tot een dialoog
tvissen de inleider en de deelnemers zal komen en dat mede daardoor een maximaal
nuttig effect bereikt zal kunnen worden. Het aantal te houden seminaria is uitslui-
tend afhankelijk van het aantal deelnemers.

Daar het uiteraard niet mogelijk zal zijn alle onderwerpen diepgaand te bespreken,
zullen sommige onderdelen uitsluitend inleidend worden behandeld. Aan de deelne-
mers zal de nodige literatuur worden uitgereikt aan de hand waarvan zij zich verder
in een en ander zullen kunnen verdiepen.

Het eerste Gaines Veterinary Seminar zal worden gehouden op zaterdag 30 mei a.s.
te Weert, in hotel Juliana, Kon. Wilhelminasingel 76, aanvang 11 uur. Hiertoe zijn
de practiserende dierenartsen in Limburg en oostelijk Noord-Brabant uitgenodigd.
Voor nadere inlichtingen: Dr. A. W. M. Brooijmans, Louis Davidsstraat 575 \'s-Gra-
venhage.

MEDEDELINGEN

Van de Redaktie

VERHUIZING

Met ingang van 12 mei 1970 gelieve U alle voor de Redaktie bestemde correspon-
dentie op te sturen naar Julianalaan 10, Utrecht.
De telefoonnummers zijn niet veranderd.

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MOND- EN KLAUWZEER.

Nadat op 28 februari 1970 in de Franse grensgemeente Ainhoa in de Pyreneëen
onder nog meer geënte runderen mond- en klauwzeer was uitgebroken, volgde op

12 maart 1970 besmetting van een bedrijf te Urrugne, eveneens in het arrondisse-
ment Bayonne gelegen.

Vier eveneens nog niet geënte runderen werden aangetast. Het virustype is nog
niet bekend gemaakt. Alle op het bedrijf aanwezige voor mond- en klauwzeer ge-
voelige dieren werden opgeruimd, 11 runderen, 123 schapen en 2 varkens.
In Rusland werden over januari 1970 in totaal 29 bedrijven door mond- en klauw-
zeer aangetast. Hiervan waren 12 gevallen van het type A 22, 2 van het type A en

13 van het type O,

Van twee gevallen in Siberië kon het type nog niet worden vastgesteld,
Denemarken maakt bekend dat sedert 2 februari 1970 geen nieuwe gevallen van
mond- en klauwzeer meer zijn voorgekomen. Met ingang van 6 maart 1970 zijn de
maatregelen in dat land opgeheven,

Rhodesië

Op 23 maart 1970 maakte de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Salis-
burg bekend, dat op een bedrijf in het district Wankie mond- en klauwzeer was
uitgebroken. Onderzoek wees uit dat het hier virus van het type SAT II betrof.
Het bedrijf is ontruimd en ingesloten en alle runderen, schapen, geiten en varkens
in de omgeving, circa 8,000 dieren, zijn tweemaal geënt met een S.\\T II vaccin.
Tot eind mei 1970 zal het aangetaste bedrijf ingesloten blijven.

-ocr page 523-

Turkije

Op 1 april maakte de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Ankara bekend,
dat van 1 tot 28 februari 1970 in Midden Anatolië 19 gevallen van mond- en
klauwzeer zijn voorgekomen. Alle gevallen bleken van het type 0| te zijn.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Van 1 tot 15 februari 1970 werden in Portugal 9 bedrijven aangetzist door Afrikaanse
varkenspest. Deze bedrijven waren verspreid over 7 provincies.

Van de 526 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 134 aan de ziekte en
392 dieren werden afgemaakt.

In Spanje werden gedurende de eerste helft van februari 1970 52 bedrijven met
Afrikaanse varkenspest besmet. Van de 3682 op deze bedrijven aanwezige varkens
stierven er 940 aan de ziekte en 2742 dieren werden opgeruimd.
Over de tweede helft van februari werden 70 bedrijven aangetast met 3437 varkens.
Hiervan stierven 748 dieren aan de ziekte en 2689 verdachte varkens werden opge-
ruimd.

RUNDERPEST.

In Vietnam is blijkens een bericht van de Veterinaire Dienst te Saigon van 2 april
1970, een geval van runderpest voorgekomen. Het bedrijf is gelegen bij Binh-Dinh
en er zijn 23 runderen aangetast, waarvan er 9 zijn gestorven.
Er wordt geënt.

RABIES IN ENGELAND.

In aansluiting op het bericht over het constateren op 1 maart 1970 van rabies bij
een gestorven hond, die reeds op 30 mei 1969 uit Pakistan in Engeland was inge-
voerd, heeft de Engelse Veeartsenijkundige Dienst het volgende bekend gemaakt.
De volgende maatregelen zijn op 6 maart 1970 aangekondigd:

le er zal onmiddellijk een onafhankelijke onderzoekingscommissie worden inge-
steld ,om na te gaan welke gedragslijn moet worden gevolgd en welke voor-
zorgen moeten worden genomen tegen de rabies in Engeland. Deze commissie
zal met aanbevelingen komen.
2e Er zal zo spoedig mogelijk een bepaling worden uitgevaardigd, waardoor de invoer
in Engeland van alle honden en katten, exotische soorten voor tentoonstellingen
inbegrepen, wordt verboden. Dit verbod zal niet gelden voor Noord-Ierland, de
republiek Ierland, de Engels Normandische eilanden en het eiland Man.
3e Met ingang van 12 maart 1970 is de duur van de quarantaine voor honden en
katten die in Engeland van kracht is, verlengd van 8 tot 12 maanden.
Beide laatste maatregelen zullen van kracht zijn totdat de onderzoekcommissie
zijn rapport heeft uitgebracht.

S.A.T., IN ISRAEL

Op 20 maart 1970 maakte de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst in Israël
melding van een geval van mond- en klauwzeer onder runderen en schapen in een
dorp in het district Nablus aan de Jordaanoever. Dit gebied staat onder controle van
Israël. Na onderzoek aan het Israëlische diergeneeskundig instituut werd virus van
het type S.A.T. | vastgesteld.

Er zijn uitgebreide maatregelen getroffen en er is een algemene vaccinatie in het
gebied uitgevoerd.

BUITENLANDS BEZOEK

Van 31 maart tot 21 april bracht Dr. H. G. J. C o e t z e e een bezoek aan ons land.
Dr. Goetzee is als veterinair verbonden aan het stadsgezondheidsdepartement in
Bloemfontein, Zuid-Afrika.

Hij bezocht onder meer de openbare slachthuizen in de randstad en in Gelderland
om het vrij banksysteem te bestuderen en bezocht bovendien enkele instituten.

-ocr page 524-

VACCINS VOOR RABIES-ENTINGEN

In verband met het naderende vakande-seizoen wordt er op gewezen, dat certifi-
caten van inenting tegen rabies door de Districts-inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst kunnen worden gelegaliseerd bij gebruik van ,.Flury" L.E.P. en
H.E.P.-vaccin en zenuwweefselvaccin, afkomstig van:

C.D.I.

Philips-Duphar

Insdtut Serum Zavod Kalinivica te Zagreb (Joegoslavië)
alsmede Flury L.E.P. en H.E.P.-vaccin afkomstig van Amerikaanse en Canadese
producenten.

Bij vaccins, anders dan zenuwweefselvaccin, dient de dierenarts zich er dus van te
vergewissen of het een Flury-vaccin betreft.

Verder kunnen worden gelegaliseerd certificaten van enting van het „Flury" L.E.P.
vaccin „Virulin", geproduceerd door Behringwerke A.G. te Marburg, Duitsland en
het rabiesvaccin Canazoo, in de handel gebracht door N.V. Zoöpharm.

DE V.D. OP LANDBOUWTENTOONSTELLING TE LIEMPDE

Op woensdag 13 en donderdag 14 mei worden te Liempde in Noord-Brabant voor
de 23ste maal de werktuigendagen van de N.C.B, gehouden. Op deze zich nog
steeds uitbreidende tentoonstelling van landbouwwerktuigen, waarvoor de belang-
stelling nog jaarlijks toeneemt, zal ook de Veeartsenijkundige Dienst weer met een
voorlichtingsstand aanwezig zijn.

Met het oog op de thans vooral in Noord-Brabant voorkomende gevallen van varkens-
pest zal deze stand geheel aan de voorlichUng over de bestrijding van deze ziekte
zijn gewijd.

TRIVALENT SALMONELLA-PULLORUM ANTIGEEN

Het trivalent salmonella-pullorum antigeen partij no. 701, geproduceerd door N.V.
Laboratoria De Zeeuw te De Bilt, voldoet aan de gestelde eisen en is mitsdien door
de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst voor toepassing geschikt verklaard tot
1 februari 1972.

-ocr page 525-

DOORLOPENDE AGENDA

1970
Mei,

2— 3, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, K.N.M.v.D. Voorjaars-

dagen, Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 179)
6—10, XII Int. Symp. Ziekten Dierentuindieren, Budapest. (pag. 260)

13, Afdeling Friesland, K.N.M.v.D., huishoudelijke vergadering. Oranje-
hotel, Leeuwarden. Aanvang 14.00 uur. (pag. 510)
13—15^ Gesellschaft für Versuchstierkunde (Soc. Lab. Anim. Sci.) en Lab. Anim
Science Association, 8e bijeenkomst, Londen, (pag. 40)
15, Instituut Tropische Geneeskunde Prins Leopold, colloquium over Para-
sitaire Zoönosen bij Hond en Kat, I.T.G., Nationalestraat 155, Ant-
werpen. (pag. 316)

20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren. (pag. 460)

20—23, Int. Union Ass. Doctor-Motorists. 7e Congres Esso Motor Hotel, Am-
sterdam. (pag. 460)

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Neder-
land, Jaarvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15
uur.

21, Centrale Varkensfokdag in Zutphen N.L en N.Gr.Y.

27, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers, K.N.M.v.D., Vergadering,

R.I.V.-Bilthoven, aanvang 14.15 uur. (pag. 519)
30, Gaines Veterinary Seminar, Hotel Juliana, Weert. Aanvang 11 uur.
(pag. 502)

Juni,

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969))

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244

(1969))

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

Oktober,

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461)

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 9, 1970 505

-ocr page 526-

IN MEMORIAM
R. Boerhof

Op 16 december 1969 is plotseling overleden, collega
Roelof Boerhof te Haaksbergen.

Hij werd geboren op 14 maart 1927 te Smilde. Hij
doorliep daar de lagere school en U.L.0. en voltooide
zijn middelbare opleiding aan de H.B.S. te Assen, waar
hij in 1949 slaagde voor het eindexamen.
Na het vervullen van zijn militaire dienstplicht, begon
hij de studie in de diergeneeskunde te Utrecht in 1950.
Hij slaagde in 1956 voor zijn dierenartsexamen. Na
in enkele praktijken in den lande te hebben waargeno-
men kwam hij in 1958 naar Haaksbergen en was daar
3 jaar assistent van collega A. Lekkerkerker. Hierna
werd dit assistentschap omgezet in een associatie, tot
hij in 1967 deze praktijk geheel overnam.
Collega Boerhof was getrouwd met Mej. H. Beuving,
en uit hun huwelijk werden twee kinderen geboren, een
zoon en een dochter, die veel voor Roelof betekenden.
Groot was de ontsteltenis in Haaksbergen toen het be-
richt van zijn plotselinge heengaan zich verbreide. Wel
bijzonder zwaar werd de familie Boerhof getroffen,
doordat op 17 december de zuster van collega Boerhof
bij een auto-ongeluk werd gedood.

Collega Boerhof was een man die niet erg op de voor-
grond trad: hij werd door zijn mooie en drukke prak-
tijk zo in beslag genomen, dat hij maar zelden op onze
vergaderingen kwam. Hij deed de praktijk met grote
plichtsbetrachting.

Op 19 december werd hij onder grote belangstelling,
vooral van de kant van zijn veehouders, op de Alge-
mene Begraafplaats te Haaksbergen begraven.
Mogen zijn vrouw, kinderen en familie, de kracht vin-
den om dit grote verdriet te boven te komen.
Hij ruste in vrede.

Haaksbergen, /. G. J. TER HAAR

-ocr page 527-

IN MEMORIAM

Dr. J. van der Grift

Na een maandenlang moedig gedragen lijden, daarbij
ongetwijfeld gesteund door zijn sterke geloofsovertui-
ging en de liefdevolle verpleging van zijn vrouw, kwam
voor onze collega Jaap van der Grift het onherroepe-
lijke einde.

Op 26 januari 1970 vond de crematie plaats waarbij
zeer vele vrienden en collegae van hun belangstelling
blijk gaven.

Jaap van der Grift werd op 4-8-1907 in het Utrechtse
geboren. Na de Lagere School ging hij naar de Mulo
en vervolgens naar de Chr. H.B.S. te Utrecht.
Van 1926-1933 volgde hij de studie voor dierenarts en
vestigde zich na zijn eindexamen als practicus in
Baarn. Op 6-9-1934 trouwde hij met Mejuffrouw G.
A, fV. van Veen.

Jaap was een enthousiast practicus en in het bijzonder
interesseerde hij zich voor de paardenfokkerij. Daar-
naast voelde hij ook veel voor de research en in over-
leg met Prof. v. d. Plank ging hij aan een proefschrift
werken. Inmiddels was de Tweede Wereldoorlog uit-
gebroken en Nederland bezet. Jaap tvas fel anti-Duits
en tijdens een huiszoeking namen de Duitsers zijn proef-
schrift, dat praktisch klaar was, mee. Het was helaas
zijn enige exemplaar.

Na de spannende oorlogsjaren waarin hij daadwerkelijk
had deelgenomen aan tegen de bezetter gerichte acties
en ternauwernood aan het executiepeleton was ont-
snapt, viel het niet mee nog bevrediging te vinden in de
dagelijkse sleur van de veterinaire praktijk. Toen hij
dan ook hoorde dat in het na-oorlogse Indonesië een
tekort aan veeartsen bestond, sprak het haast vanzelf
dat hij zich aanmeldde voor het werk overzee. Hij wilde
er bij zijn, ook al betekende dat het veilige geciviliseer-
de Baarn verwisselen voor een onzekere toekomst in
een opstandig land.

Na een oriënterend verblijf op Zuid-Celebes kwamen
de Van der Grifts begin 1948 op Soemba aan. Met
overtuiging wierp hij zich op zijn nieuwe taak waar,
naast de ziektebestrijding, de veeteelt een belangrijke
plaats innam.

-ocr page 528-

Zelf stammend uit een familie van bekende paarden-
fokkers wist hij spoedig door zijn enthousiasme en des-
kundigheid het vertrouwen van de Soembanese fokkers
te winnen. Vaak werd door vooraanstaande fokkers zijn
advies gevraagd bij het samenstellen van de fokkudden
en het aanwijzen van de juiste hengsten. De Soemba-
nese tijd is voor Jaap een gelukkige tijd geweest waar
zijn werk tevens zijn hobby was. In de kleine Neder-
landse gemeenschap op het eiland was hij door zijn
ruime belangstelling een stimulerend middelpunt.
Bij het naderen van de soevereiniteitsoverdracht wer-
den de Nederlandse ambtenaren naar Java verplaatst.
Voor Jaap betekende dit overplaatsing naar Bogor.
Met zijn bekende blijmoedigheid ging hij zich weer aan
een nieuwe taak wijden bij het Veeteeltkundig Insti-
tuut in oprichting totdat in 1951 repatriëring volgde.
Tijdens zijn verblijf in de tropen heeft Jaap in overleg
met Prof. v. d. Plank weer een proefschrift bewerkt.
Dit werd gestolen vóór de promotie en ook dit was
het enige exemplaar.

Voor hen die Jaap in Indonesië hebben meegemaakt
is zijn ontembaar enthousiasme onder vaak moeilijke
omstandigheden een blijvende herinnering.
Toen hij in 1951, na zijn terugkeer uit Indonesië, als
fysioloog-clinicus aan het Rijkslandbouwproefstation te
Hoorn werd verbonden, betekende deze benoeming
voor Jaap het begin van een geheel nieuwe loopbaan
bij het landbouwkundig onderzoek.

Met een bewonderenswaardig aanpassingsvermogen en
met veel enthousiasme begon hij aan de taak die hem
bij deze voor hem tot dan nog onbekende tak van
dienst werd toebedeeld. Hij moest studie maken van
storingen en afwijkingen in de gezondheidstoestand van
de veestapel, waarvan verondersteld werd, dat zij zou-
den kunnen samenhangen met de wijzigingen die de
bedrijfsvoering in de veehouderij, in de loop der jaren
ondergaan had, veelal op landbouwtechnische en eco-
nomische gronden. Het was al gebleken, dat veel van de
in dit verband te signaleren problemen voortvloeiden
uit veranderingen in de voorziening van de dieren met
mineralen en sporenelementen. Omdat dit in hoofdzaak
regionaal gelokaliseerde storingen betrof, moest hij over
het gehele land contacten leggen met de ter plaatse
aanwezige deskundige en belanghebbende instan-
ties, die tot doelgerichte samenwerking gebracht dien-
den te worden. De gave die hij bezat om zijn enthou-
siasme voor dit „veterinaire verkenningswerk" op an-
deren over te brengen, is hierbij van grote waarde ge-
weest en heeft hem dikwijls tot de spil gemaakt waar
een bepaald onderzoek om draaide.
Naarmate hij zich meer in deze taak inleefde en nadat
hij zich door een studiereis naar dc Ver. Staten een
beeld gevormd had van de manier waarop soortgelijke
onderzoekingen daar georganiseerd werden, gevoelde
hij meer en meer de wenselijkheid om de gegevens die
hij uit het „veterinaire verkenningswerk" kon bijeen-
brengen een theoretisch-wetenschappelijke motivering

-ocr page 529-

te verschaffen. Zo moet de leverbiopsietechniek gezien
worden die door hem in Nederland het eerst op grote
schaal werd uitgevoerd om gegevens te verzamel enom-
trent de kopervoorraad in de lever van runderen. De
resultaten van dit werk vormden een belangrijk onder-
deel van het proefschrift over het kopergehalte van
lever en bloedserum bij het Fries-Hollandse rund waar-
op aan Jaap de doctorsgraad in de diergeneeskunde
werd verleend. Deze promotie vond op 30 juni 1955
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht plaats waarbij Prof.
Dr. L. Seekles als promotor optrad.
Bij het voorbereidende werk voor zijn proefschrift
bleek, dat hij, hoewel zijn opleiding hem daartoe niet
had voorbereid, zich diepgaand in de chemische aspec-
ten van de vereiste bepalingen wist in te werken en
daaruit soms ideeën naar voren kon brengen die van
nut bleken voor de betrouwbaarheid van de uitkom-
sten. Dat hij het met hem samenwerkende analytische
personeel sterk voor zijn werk wist te interesseren droeg
hiertoe ook duidelijk bij.

In 1955-1956 heeft hij, met een opdracht van de
F.A.O., een jaar in Burma gewerkt.
In de loop van de jaren slaagde Jaap er in zich binnen
het Instituut een gewaardeerde positie te scheppen. Hij
was bij ieder een welkome gesprekspartner, ook als on-
derwerpen buiten zijn specifieke terrein lagen. Met zijn
ontwapenend enthousiasme wist hij soms uiteenlopende
inzichten tot elkaar te brengen. Zodoende heeft hij
veel bijgedragen tot de goede werksfeer op het Instituut
dat hem lief geworden was. Dit laatste bleek nog uit het
feit, dat het hem tijdens zijn langdurige ziekte erg ge-
hinderd heeft, dat hij zijn werk ook na een eventueel
herstel niet zou kunnen voortzetten, zoals hij dat ge-
wend was. Wanneer er in het ziekteverloop wat betere
perioden voorkwamen, begon hij steeds weer over nieu-
we onderzoekproblemen en de mogelijkheden die er
voor hem zouden overblijven om daar nog aan te wer-
ken. Hij heeft er zich helaas bij moeten neerleggen
dat het daartoe niet meer gekomen is.
Los van het Instituut in Hoorn en ver daarbuiten, heb-
ben Jaap en Tru van der Grift zich actief in allerlei
kringen bewogen en zich daarbij vele goede vrienden
en kennissen verworven. Het heengaan van Jaap heeft
in deze vriendenkring diepe indruk gemaakt en een
leegte achtergelaten. De grote belangstelling bij zijn
crematie op Westerveld was hiervoor een duidelijk
bewijs.

Het allerzwaarst is Tru getroffen, die na de vele goede
jaren die zij met Jaap heeft mogen doorleven, geheel
alleen achterblijft.

Moge het besef, dat de herinnering aan Jaap ook in
zijn grote vriendenkring blijft voortleven enige ver-
lichting schenken bij het dragen van haar zwaar verlies.

Wageningen A. M. FRENS

Alkmaar C.H. HER WEI JER

Alkmaar D. REMPT

-ocr page 530-

VAN HET BUREAU

adres: Rubenslaan 123 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Verhuizing.

Met ingang van 12 mei 1970 zal het Bureau van de Kon. Ned. Mij voor Dier-
geneeskunde haar nieuwe kantoorruimte betrekken aan de
Julianalaan 10,
Utrecht.

Het telefoonnummer blijft zoals het was (030) 51 01 11.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

De afdeling Friesland houdt haar huishoudelijke vergadering op woensdag 13 mei in
het Oranje Hotel te
Leeuwarden om 14.00 uur.

Spreker deze middag zal zijn collega M. F. Kramer met als onderwerp: „Moet de op-
leiding de dierenartsen scheiden?"

Afdeling Zuid Holland

JAARVERSLAG 1969
Wat betreft de leden: het aantal leden bedroeg op 1 januari 1970 - 135.
Door de dood ontvielen ons de collegae K. Hofstra, Dr. K. J. Kruyt en K. de Vink.
Ik meen hier nog eens speciaal het grote verlies te moeten memoreren, dat onze afde-
ling en eveneens de gehele K.N.M.v.D. geleden heeft door het heengaan van Karei
Kruyt. In zijn jarenlang voorzitterschap heeft hij, mede door zijn uitgesproken per-
soonlijkheid, zeer veel voor de afdeling betekend.

Tot de afdeling traden toe de collegae: Mej. E. M. S c h a 11 e n b e r g, J. C. B a a r s,
J. J. deGroot, H. Heinrich, G. Hofland, J. Jansen, J. Minderhoud,
F. M u u r 1 i n g, G. J. N ij 1 a n d, J. K. P r i n s, A. J. A. R e m m e r s w a a 1, K. G.
R
O b ij n s, G. S c h O u t e n, Dr. M. E. M. S t u m p e 1 en D. J. U b b e 1 s.
Voor het lidmaatschap bedankten: R. F. P. M. Q u a e d v 1 i e g, G. M. V o g e 1 y en
W. W a g e n
V O O r t.

De volgende collegae vierden dit jaar hun jubileum: 60 jaar dierenarts: coli. G.
Hu pk es te Gouda; 55 jaar: coli. Gazenbeek; 45 jaar: coli. Dees te Den
Haag; 40 jaar: coli. B. v a n W ij k te Alphen aan de Rijn; 35 jaar: coli. Prof. Dr.
J. D. V e r 1 i n d e te Leiden. Het bestuur gaf bij deze jubilea acte de présence of
stuurde gelukwensen en was ook vertegenwoordigd bij het afscheid van coli. Wagen-
voort als adj. directeur van de Veeartsenijkundige Dienst.

Als penningmeester werd in het bestuur op 19 december jl. gekozen collega J. A.
Smak te Bleskensgraaf als opvolger van collega 1.. A. van L a n g e r a a d, die op
26 februari 1970 afscheid zal nemen als bestuurslid.

Overige verkiezingen van leden in diverse functies: in februari coli. G. J. S c h e u e r-
m a n als afgevaardigde in het Algemeen Bestuur; in september in de nieuw ingestelde
Afdelingsraad de collegae C. N. M. Mul, F. P. T a 1 m o n en H. J. van der
Zweep; in december tot afgevaardigden in het Algemeen Bestuur van de Groep
Grote Huisdieren practici: de collegae J. H. M u 1 d e r en A. S. Spruit.
Afgevaardigde naar de Algemene Vergadering was dit jaar coli. O. J. V e r m e u 1 e n,
zijn plaatsvervanger was coli. A. W a g n e r.
De afdeling vergaderde van het afgelopen jaar 4 maal.

Op 28 februari werden de jaarverslagen behandeld en sprak collega Dr. W. Mis-
dorp over Tumoren bij Mens en Dier. Spreker gaf ons inzicht bij het moderne
onderzoek bij tumoren en sprak eveneens over het verschillend gedrag van tumoren
bij mens en dier bij overigens gelijke lokalisaties. Frappant is ook de verschillende fre-
quentie van voorkomen van tumoren in verschillende delen van de wereld.

-ocr page 531-

Aanwezig waren 25 leden en 2 gasten, van wie 1 pharmaceut. De avond werd bij wijze
van experiment gehouden in de Doelen, maar had te lijden van een onrustige en ver-
warde bediening, die overigens ook op een bijzonder vroeg uur al beëindigd scheen
te moeten worden. Alle andere avonden werden wederom gehouden in de Bemhard-
zaal van het Groothandelsgebouw.

Op 29 mei sprak voor ons Dr. H. J. Breukink over Diagnose en therapie van
pensfermentatiestoomissen bij het rund. Hij hield een zeer interessant betoog over
afbraak- en ombouwprocessen in de pens, het bewegingspatroon van de voormagen en
behandelde ook uitvoerig de diagnostiek van de stoornissen, waaronder het klinisch
onderzoek van de pensinhoud. Hij gaf tenslotte een overzicht van de oorzaken van de
stoornissen en besprak een aantal therapieën.

Tijdens deze vergadering werd een motie aangenomen met de strekking er bij het
Hoofdbestuur op aan te dringen te willen bevorderen, dat er zo spoedig mogelijk een
Diergeneeskundige Tuchtwet tot stand kan komen. Aanwezig waren 26 leden en 2
gasten.

De septembervergadering op de 19de was geheel gewijd aan de behandeling van de
beschrijvingsbrief voor de Algemene Vergadering en er vonden de verschillende stem-
mingen plaats. Aanwezig waren 23 leden -i- het lid van Hoofdbestuur collega Leer-
makers.

In de vergadering van 19 december sprak collega C. J. Vermeulen over pro-
blemen rondom de Zoönosen. Spreker gaf een overzicht van de verschillende
Zoönosen, besprak de diverse besmettingskansen bij de mens en stond wat uitvoeriger
stil bij de rabiës en psittacosis. Benadrukt werd de noodzaak van samenwerking tussen
arts en dierenarts. Tevens vertoonde de inleider een interessante Duitse film over het
rabiës-probleern. Ook gaf coll. Vermeulen in zijn functie van afgevaardigde naar de
Algemene Vergadering een verslag van dit gebeuren. Aanwezig waren 31 leden en
1 gast.

De Afdeling Zuid-Holland viel dit jaar tevens de eer te beurt de Algemene Vergade-
ring van de K.N.M.v.D. te mogen organiseren. Het bestuur werd, zoals vorig jaar
reeds is vermeld, met een aantal leden, t.w. de collegae J. H. de B o e r, A. M. C.
Flamand, S. R. Klarenbeek, H. Ouwerkerk en G. M. Vogely, uitge-
breid tot een voorbereidend comité. Dit comité heeft, aangevuld met de Algemeen
Secretaris, vele malen vergaderd.

Op 10 en 11 oktober vond deze jaarvergadering plaats in het Hiltonhotel te Rotter-
dam. De leden, die met het bestuur deze vergadering hebben voorbereid en doen sla-
gen, komt hiervoor een bijzonder woord van dank toe.

Tenslotte ontzag de afdeling zich zelfs niet om binnen een maand na de jaarvergade-
ring een post-universitaire cursus te organiseren op 4, 11 en 18 november. De avonden
werden gehouden in het fraaie auditorium van het Havenziekenhuis te Rotterdam.
Als onderwerp werd gekozen: Parasitaire- en stofwisselingsziekten bij Grote Huis-
dieren met als sprekers de hoogleraren B. H. Thienpont, D. Swierstra en
G. Wagenaar en Dr. Ir. Y. S. R ij p k e m a en op de laatste avond parasitaire
zoönosen bij kleine huisdieren met inleidingen van Dr. A. M. S m i t, B. H. R e p
en B 1 O k uit Amsterdam en collega E. J. Ruitenberg. De avonden waren zowel
door de inleidingen als door de geanimeerde discussies een groot succes. De belang-
stelling was over het algemeen goed tot redelijk te noemen.

Aan het eind van dit jaarverslag wil ik nog opmerken, dat de ontwikkelde activiteiten
in de afdeling door een in een zeer prettige sfeer samenwerkend bestuur tot stand zijn
gekomen.

De belangstelling van de leden in verband met het vergaderingsbezoek beweegt zich
misschien wel in een zeer flauw stijgende lijn. Tot enig optimisme is aanleiding, wan-
neer geconstateerd mag worden, dat de nieuwere leden in verhouding frequenter de
bijeenkomsten bezoeken. Zoals reeds eerder beweerd: In de afdehng ontmoet men de
collegae, die op een ander veterinair gebied werkzaam zijn en die men in zijn eigen
groep niet tegenkomt.

G. Muller, secretaris.

-ocr page 532-

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAGEN 1970
W. Misdorp: Enkele aspecten van leucose bij kleine huisdieren

Opeenhoping van ziektegevallen („clustering") kan een aanwijzing zijn voor het be-
staan van een infectieziekte, die zelfs de grenzen van de soort kan overschrijden
(zoönose). Clustering van leucosegevallen is waargenomen bij de kip, hond, kat,
rund en mens.

Bij kip en kat wordt leucose door virus veroorzaakt. Enkele publikaties (Drusin
et al, 1966; Van Hoosier et al, 1968; Viola, 1968; Ponomarkov et al,
1968) over het gelijktijdig voorkomen van leucose bij mensen (w.o. kinderen) en
huisdieren (11 x hond, 1 x kat) hebben opschudding veroorzaakt.
De interpretatie van de bevindingen is echter erg moeilijk. Sommige virussen kunnen,
zij het onder experimentele omstandigheden, tumoren veroorzaken bij andere dan de
„natuurlijke" diersoort. Zo zou ook het kattenleucosevirus bij honden leucose kunnen
veroorzaken (H a r d y
et al, 1969).

Bovendien groeit het kattenleucosevirus in de weefselkweek op mensen-, honden-
en varkenscellen (J a r r e 11, 1969).

Epidemiologische en virologische onderzoekingen suggereren de mogelijkheid dat kat-
ten elkaar infecteren via besmet speeksel (B r o d e y et
al, 1969). In het buitenland
is alleen de infectering vanuit leucotische katten onderzocht.

We waren kort geleden in de gelegenheid enkele leucotische katjes, geboren uit ogen-
schijnlijk normale ouders, te bestuderen. We ontvingen eerst een 2/2 mnd. oud ane-
misch katje met gezwollen lymfklieren. Door de medewerking van de behandelende
dierenarts (Coli. Dwars) konden de gezonde moeder en vader en tevens een
„broertje" uit hetzelfde nest, eveneens met gezwollen lymfklieren, worden opge-
spoord. Later werd een nieuw nest uit hetzelfde ouderpaar geboren. Van dit nest
bleken 2 van de 4 katjes op de leeftijd van 6 weken sterk vergrote lymfklieren te
hebben en anemisch te zijn. Bij deze 2 katjes en de eerder onderzochte 2 katjes bleken
lymfklieren en milt sterk vergroot te zijn. Het microscopisch beeld kwam overeen
met dat van een aantal door ons onderzochte leucosekatten. De infectie kan via de
moeder (placenta, eicel, melk of speeksel) of via de vader (sperma) plaats gevonden
hebben. Door middel van infectieproeven met melk en via kruisingen van de vader en
de moeder met andere partners wordt geprobeerd meer informatie te verkrijgen.

W. J. Kraan: De pathologische fysiologie van de chronisch insufficiënte nier

Bij de bespreking van dit onderwerp zal zowel de aetiologie, die voor de verschillende
species zeer uiteenlopend kan zijn, als ook de terminale uremie buiten beschouwing
blijven. Het tussenliggende stadium dat gekenmerkt wordt door een voor de diverse
nieraandoeningen gemeenschappelijke karakteristiek, nl. een voortschrijdend verlies
aan functionerende nefronen, is van groot belang omdat een beter begrip van dit
stadium mogelijk kan leiden tot een verlenging van het leven van de patiënt.
Het is zeer waarschijnlijk dat nefronen in hun geheel in functie uitvallen en dat er
geen functionerende agiomerulaire tubuli of atubulaire glomeruli aanwezig zijn.
De overblijvende nefronen adapteren zich aan hun taak om toch de dagelijks gepro-
duceerde hoeveelheid ureum, kreatinine, H -ionen etc. uit te scheiden door:

— verhoging van de glornerulusfiltratie per nefron;

— verhoging van de osmotische belasting per nefron.

Deze hogere belasting per nefron wordt veroorzaakt door de stijging van o.a. de
ureumconcentratie in het plasma en resulteert in een osmotische diurese, waarvan de
gevolgen zijn:

— vergroting van het urinevolume;

— isosthenurie; dit is de neiging tot stabilisering van de osmotische concentratie
(c.q. het SG) van de urine tot die waarden in het bloedplasma;

-ocr page 533-

— stijging van het percentage natrium dat van de hoeveelheid gefiltreerd natrium
wordt uitgescheiden. Deze natriurese behoeft niet, doch kan wel tot een ver-
hoging van de totale natriumexcretie per 24 uur, dus tot een negatieve zout-
balans leiden.

Renaal zoutverlies komt in het verloop van nierinsufficiëntie bij mens en hond veel-
vuldig voor en zou, behalve door de osmotische diurese, gedeeltelijk ook door een
defect in de tubulaire natriumresorptie veroorzaakt worden.

Een negatieve zoutbalans resulteert in een verkleining van het extracellulaire vloei-
stofvolume en in een daling van de glomerulusfiltratie.

Zoutbeperking in het dieet is dan zeker gecontraindiceerd en in veel gevallen zal extra
zout in het dieet heilzaam zijn door de resulterende expansie van het extracellulaire
volume.

Andere symptomen als gevolg van het verminderde aantal nefronen zijn:

— acidose. De niet fatale retentie van H -ionen zou in hoofdzaak moeten worden
toegeschreven aan een verminderde synthese van NHg door de distale tubu-
luscel; deze gedaalde capaciteit staat in rechtstreeks verband met het vermin-
derde aantal functionerende nefronen. Correctie van de acidose door middel
van NaHCOs is de aangewezen therapie;

— het calcium/phosphor evenwicht in het plasma dreigt te worden verstoord
door daling van het Ca-gehalte en stijging van het P-gehalte. Hierdoor dreigt:
a) tetanie, b) calcium neerslagen (longen, pericard etc.), c) ontkalking van
het skelet, mogelijk door verhoogde activiteit van de bijschildklieren.
Hoewel de daling van het plasmacalciumgehalte in verband zou staan met
een verminderde calciumresorptie uit het voedsel, is het toch raadzaam extra
calcium, eventueel aangevuld met vitamine D en anabolica te verstrekken;

— de hormoonhuishouding kan eveneens een ro! spelen in de adaptatie van de
zieke nier.

Naast de bijschildklieren is mogelijk ook de bijnierschors (aldosteron) in dit
proces betrokken.

Fihn: Sutures and Suturing Techniques in Modern Small Animal Surgery
Here\'s a clear, thorough review of modern suture techniques and materials. It
features a practical discussion covering indications for absorbable surgical gut and
non-absorbable sutures (synthetic materials and surgical steel).

Among the subjects covered are: ligatures, closure of stomach (gastrotomy), closure
of peritoneum and posterior rectus sheath with surgical steel, closure of fascia and
interior rectus heath, closure of skin in continuous subcuticular fashion, use of
surgical steel in orthpedic surgery, use of synthedc suture material, mattress stitch
and half-buried mattress sdtch.

Filmed in cooperation with Robert P. Knowles, DVM and Clifford C.
Snyder, MD.

W. Brass: Diagnose und Therapie einiger zentralnervöser Störungen

Verschiedenartige Ursachen zentralnervöser Störungen können zu weitgehend gleich-
artigen Symptomen, wie z.B. epileptiformen Anfällen, führen. Die aus der Human-
medizin bekannten Formen der Epilepsie, wie Grand Mal, Petit Mal, psycho-
motorischer Anfall, Status epilepticus und Jackson-Anfall werden auch beim Hund
beobachtet. Sie lassen gewöhnlich keine Rückschlüsse auf die Aetiologie zu und
können manchmal sogar durch pathologische Zustände verursacht werden, die
ausserhalb des ZNS liegen, wie Herzkrankheiten u.a. Eine echte (idiopatische) kon-
genitale Epilepsie beim Hund ist vielfach negiert worden. Ihr Vorkommen ist jedoch
sehr wahrscheinlich, da oft auch bei sorgfältiger klinischer und histopathologischer
Untersuchung keine Veränderung wie bei symptomatischer Epilepsie nachweisbar ist.
Wesentliche Ursachen für die symptomatische Epilepsie sind: Trauma, Encephalitis,
Tumor, zerebrale Anoxic, Hydrocephalus, Stoffwechsel- und toxisch bedingte
Störung. Für die Diagnose ist neben der genauen Anamnese die sorgfältige Ermitt-
lung weiterer Symptome wichtig, die eventuell spezifische Hinweise auf Sitz und

-ocr page 534-

Art der Erkrankung geben können. Hierzu gehören Überprüfung der Funkdon der
Hirnnerven, der Spinal-, Haltungs- und Stellreflexe, des Verhaltens im Stand und
in der Bewegung sowie der "Psyche".

Serologische Untersuchungen, Kontrolle des Ca-, K-, Glukose- und Harnstoffgehaltes
des Blutes können in bestimmten Fällen weitere Aufschlüsse geben. An neurolo-
gischen Hilfsmethoden stehen evtl. zur Verfügung: Untersuchung des Liquor cere-
brospinalis, Röntgen, Encephalographie, Elektroencephalographie, Scintigraphic.
Eine „kausale Therapie" sollte angestrebt werden. Sie richtet sich gegen Ödem-
bildung, Entzündungsprozesse, Infektionen, Sauerstoffmangel und Herzschädigung
sowie gegen Stoffwechselstörungen und exogene Giftwirkungen. In vielen Fällen,
besonders bei chronischen Zuständen und sporadisch auftretenden epileptiformen
Anfällen, kann auf eine symptomatische Behandlung des Anfallsgeschehens nicht
verzichtet werden.

Folgende Antikonvulsiva stehen zur Verfügung: Barbiturate, Primidon, Hydantoine,
Oxazolidin-dione, Succinimide, Acetyl-harnstoffe. Im Status epilepticus können
neben Barbituraten auch i.v. applizierte Lokalanästhedka, wie Lidocain, vorteilhaft
sein. Nach unseren Erfahrungen führt A-l-Chlormadinonazetat vielfach zu einer
Abnahme der Anfallsintensivität und -häfigkeit. Der Wirkungsmechanismus ist nicht
bekannt.

D. Dekker: Vogelvondelingen

Na een korte algemene inleiding waarin hoofdzakelijk de voedingseisen behandeld
worden van de zaad- en insecteneters, die het leeuwendeel uitmaken van de huidige
volièrevogels, zal het grootste deel van de voordracht bestaan uit de behandeling
van jonge „wilde" vogels, die te vroeg het nest verlieten en dan vaak schijnbaar
hulpeloos door de mens worden aangetroffen en mee naar huis genomen.
De variatie is vaak groot. Jaarlijks worden adviezen gevraagd betreffende de ver-
zorging van jonge roofvogels, uilen, lijsters, spreeuwen, water- en weidevogels, die
alle op eenzelfde eiwitrijk menu zijn groot te brengen.

Daarnaast hebben we te maken met vogels, die meer zijn ingesteld op een plant-
aardig menu, als o.a. mussen en duiven.

Behalve de voeding komt ook ter sprake de wijze waarop de diverse soorten het
best thuis kunnen worden ondergebracht.

R. J. Slappendel: Canine Systemic Lupus Erythemathosus (S.L.E.) treated
with prednisone

S.L.E. in man is an auto-immune disorder in which nearly every organ or organ-
system may be involved but in which no particular organ really has to. Charac-
teristic, among the possible serologic abnormalities of S.L.E., is the L.E.-cell pheno-
menon, an in vitro reaction that occurs when nuclear constituents, viable leucocytes
and serum of an L.E. patient are brought together.

Canine S.L.E. has been described by Lewis, Schwartz and Henry (1965)
and by Lewis and Hathaway (1967). According to these authors, canine
S.L.E. may present either as a syndrome characterized by auto-immune hemolydc
anemia, thrombocytopenia and nephropathy or as a disorder characterized by
polyarthritis.

A case of canine S.L.E. in a 2-year-old female German Sheepdog is presented.
Main features consisted of symmetrical polyarthritis, fever, emaciation, typical
dermal lesions, elevated E.S.R., hyperproteinemia and hyper gamma-globulinemia.
Abnormalities, indicating the immunologic nature of the disease were: strongly posi-
tive Coombs- and L.E.-cell tst and the presence of anti-nuclear factor and anti-
thyroid antibody in the serum.

Findings, never mentioned in relation to canine S.L.E. before, were retinal abnor-
malities, occurrence of L.E.-cells in the synovia of the stifle-joints and high serum-
titers in Sabin Feldmans test.

Treatment with prednisone resulted in marked clinical improvement which has
lasted 1 /a years now.

-ocr page 535-

R. E. A b 1 e 11: Experiences with measles vaccine in boarding kennels
The author describes the results of investigations covering the use of over 100,000
doses of measles vaccine when used in the U.K. as part of a distemper immunising
programme. Histological examinations of all cases of reported "breakdowns" are
tabulated and the results assessed.

Information is also given on the use of measles vaccine in kennels where distemper is
known to be endemic. It is shown that in these circumstances protection, when
using heterotypic vaccine, is better than when using homotypic vaccine; outbreaks
of distemper are considerably reduced with financial saving to the kennel owner.
A comprehensive canine immunising programme involving the use of both hetero-
typc and homotypic vaccines against distemper in conjunction with vaccines against
canine virus hepatitis and canine leptospirosis is explained.

A. Rijnberk: Pseudohyperparathyroidism in the dog

Pseudohyperparathyroidism has been defined as a combination of hypercalcemia and
hypophosphatemia secondary to non-parathyroid malignant tumors without skeletal
metastases. In this communication data will be given of three elderly female dogs,
in which clinical, laboratory and pathological findings justified this diagnosis.
The mean clinical sign was polyuria. Like in pseudohyperparathyroidism in man
there was no radiographic evidence of subperiostal bone resorption or bone cysts.
The presenting plasma calcium levels ranged from 17.5-23.9 mg/100 ml and the
phosphorus levels from 2.1-2.4 mg/100 ml.

The substance with parathyroid hormone like activity was apparently produced
by neoplasms involving one of the anal sacs, since in the two operated animals
resection of these neoplasms was followed by normal plasma calcium and phosphorus
levels.

The histology was indistinguishable from the histology of perianal gland tumors. In
two out of the three cases metastases were found.

P. Leeflang: De introductie van Babesiosis bij de hond in Nederland

Babesiosis bij de hond wordt veroorzaakt door het parasiaire protozoön Babesia canis
(Plana en Galli-Valerio, 1895). De ziekte heeft een groot verspreidings-
gebied, dat zich uitstrekt over de tropen en subtropen, inclusief Italië, Spanje en
Zuid Frankrijk.

De klinische symptomen kenmerken zich door hoge koorts, vermagering, anemie,
hemoglobinemie, hemoglobinurie en icterus.

In landen waar de ziekte enzoötisch is, moet het bloed van iedere hond, die één
of meer van de hierboven genoemde symptomen vertoont, op de aanwezigheid van

B. canis parasieten gecontroleerd worden.

Nu steeds meer Nederlanders er een gewoonte van maken om hun huisdieren
tijdens hun vakantie in het buitenland mee op reis te nemen, is het niet verwonder-
lijk dat, meer dan voorheen, babesiosis bij de hond in Nederland wordt geïntrodu-
ceerd.

Het absolute aantal gevallen is nog maar klein. Het gevaar dat de ziekte over het
hoofd wordt gezien of in een te laat stadium wordt onderkend, is daardoor echter
des te groter. Men moet zich daarom afvragen of het niet wenselijk is dat in de
ananmese van honden, waarbij één of meer van de hierboven genoemde symptomen
worden waargenomen, de vraag wordt opgenomen of de patiënt onlangs in het
buitenland is geweest. De consequentie van de introductie van babesiosis bij de
hond in Nederland en de therapeutische behandeling zullen nader worden toegelicht.

H. Si eb el: Aktuelles über Tollwut-Impfung von Hund und Katze

Neue Erkenntnisse und Aspekte erfordern eine Revision bisheriger Auffassungen und
auch bisherigen Vorgehens. Natürlich steht der Mensch bei allen Überlegungen, der
Tollwut Herr zu werden, im Mittelpunkt. Bei planvoller Bekämpfung kommt der
Schutzimpfung von Hund und Katze eine wesentliche Bedeutung zu. Obwohl sicher
ist, dass man mit einer auf breiter Grundlage durchgeführten Impfung der Haustiere

-ocr page 536-

keinen spektakulären Effekt erwarten kann, sind alle Experten darüber einig, dass
durch die Vaccination der Haustiere — vor allem aber von Hund und Katze — die
Gefährdung des Menschen erheblich reduziert wird.
Für die aktive Immunisierung kommen drei Impfstoffarten in Frage:

1. Inaktivierte Vaccinen:

Gehirn- bzw. Rückenmarksubstanz homogenisiert und mit Phenol und Äther ver-
setzt. Der .\\usgangsstamm ist in diesem Fall das „Virus fixe".

2. Lebendimpfstoffe:

Der Stamm „Flury", wird an Hühnerembryonen adaptiert und durch eine relativ
hohe Eipassage (HEP: „high egg passage") bzw. durch relativ niedrige Eipassagen
(LEP: „low egg passage") attenuiert. Gemäss einer Empfehlung der WHO soll
Lebendimpfstoff nicht bei der Katze eingesetzt werden.

3. Gewehekultur-Vaccinen:

Die Behringwerke Marburg haben unter der Bezeichnung „Madivak" einen
inaktivierten Gewebekultur-Impstoff ausgeboten. In Madivak ist der Flury-Stamm
an Schweinenieren-Zellkulturen adaptiert geworden. Der Vorteil ist gute Ver-
träglichkeit, die Möglichkeit der Verwendung bei allen Haustieren und die gleiche
Dosierung von 2 ml.

P. H. A. Poll: The treatment of total heart block with pacemakers

Arrhythmias have been described in the dog that can be treated with a pacemaker.
Amongst them are those arrhythmias that cause, paroxysmal or not, low frequencies;
a typical example could be considered the total block, while exceptional cases are some
arrhythmias that do not cause a low frequency, but on the contrary tachycardias that
can be terminated with the aid of a pacemaker.

Demonstrated are E.C.G.\'s of a normal dog, a patient witli a total block, a patient
with a ,,fixed-rate" pacemaker and one with an „on-demand" pacemaker;
Thorax X-rays of a patient with a transvenous stimulating catheter, and of a patient
with direct niyocardial-electrodes are shown.

C. F e n n e 1 1: Experiences with feline panleucopenia vaccine In practice
The incidence of feline panleucopenia in the British Isles is discussed by a veterinary
surgeon in general practice and is seen as a serious disease problem both to the
pedigree breeder and the pet owner.

Hospitaliastion, Boarding and Showing of cats, are mentioned as having special
problems in a country where the disease is endemic. Figures are given of morbidity
and mortality rates with comparisons to both infections in pedigree and non-
pedigree cats.

Reference is made to the export of pedigree cats from the U.K. which is an in-
creasing market, and the need for health stock. Vaccination as a means of control
is considered essential and the present annual uptake of vaccine in the author\'s
practice is now noted to be approximately 750 doses. Prior to the change to a tissue
culture vaccine, the annual uptake of vaccine was approximately 280 doses.
Watavac (Dohyvac P, Philips Roxane, Inc. U.S.A.), the only tissue culture vaccine
available in the U.K., is the vaccine recommended. The effectiveness of this vaccine
as seen in general practice is discussed together with the reasons for changing from
a dead vaccine to one prepared from live tissue culture.

The importance of differential diagnosis is stressed, together with suggestions for
treatment and comments are made onthe necessity for histo-pathological work in
post mortem examinations. The paper ends with a brief reference to the Feline
Bureau and the Cat Information Centre.

F. J. M e u t s t e g e: De behandeling van de humerusfractuur bij de hond

Een overzicht over ontstaan, voorkomen, behandelingsmethoden en hun resultaten
van humerusfractuur bij de hond.

-ocr page 537-

De humerus neemt te midden van de lange pijpbeenderen bij de fractuurbehandeling
een bijzondere plaats in, omdat met name aan dit bot zo veelvuldig een gewricht
betrokken is bij de fractuur. Dit stelt bijzondere eisen aan de repositie en fixatie.
Belangrijke overwegingen ten aanzien van fractuurbeoordeling, conservatieve en
chirurgische behandeling, tijdstip van operatie en nabehandeling worden besproken.
Tevens wordt, na bespreking van de verschillende methodes, aangegeven welke weg
waarschijnlijk de beste zal zijn om in de toekomst optimale resultaten te verkrijgen.

R. J. Slappendel: Consumption coagulopathies (disseminated intravascular
coagulation) in the dog

"An syndrome of an appearently paradoxal tendency to thrombosis and bleeding".
If large quantities of thromboplastic material happen to come into circulation, this
will cause pathological activation of the bloodclottingmechanism and thus induce
disseminated intravascular coagulation (D.I.C.). Depending on the extent of this
activation and the exent of which the fibrinolytic system will become involved too,
this may result either in deposition of fibrin in the vascular bed or in accelerated
"Turn-over" of fibrinogen — via fibrin — in fibrin break-down products.
Apart from fibrinogen, platelets and other clottingproteins will be consumed like-
wise during extensive coagulation. This may result in thrombocytopenia and de-
pletion of clottingfactors and thus may give rise to a hemorrhagic diathesis.
Occurrence of spontaneous consumption coagulopathy could be demonstrated hema-
tologically and in some cases also pathologically, in six dogs suffering from different
diseases (metastasized carcinoma, shock, livercirrhosis).

Heparin appeared to be capable of reversing thrombocytopenia and clottingfactor
deficiencies.

Hernia inguinalis

Film vervaardigd door de S.W.F. Unfi, in de Khniek voor Kleine Huisdieren der
Rijksuniversiteit Utrecht, directeur Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Teunissen.

Deze film laat zien:

1. de diagnostiek van de hernia inguinalis. Bij deze patiënt laat de breukinhoud
zich goed reponeren, waarna de breukpoort is te palperen;

2. de lumbaal-anesthesie als zeer geschikte tnethode voor deze operatie;

3. de operatie zelfa deze bestaat uit het vrij-prepareren van de breukzak tot aan het
lieskanaal, het reponeren van de breukinhoud, de amputatie van de breukzak,
het sluiten van het lieskanaal en daarna het hechten van de subcutis met het
aanwezige melkklierweefsel en de huid.

Naast de beelden van de operatie zelf, wordt de techniek toegelicht met schema-
tische tekeningen.

.J. S. A. S p r e u 1 1: Canine otitis

Based on over 12 years investigations into the clinical and pathological aspects of
odtis externa, media and interna, the Author comments of various features of these
conditions which are of special interest and significance to Veterinary Surgeons in
general practice.

The paper and illustrations which will be presented at the Congress will cover very
briefly the Anatomy and Pathology of the tissues involved. Brief comments will be
made on the following aspects of otitis:

Medical treatment of otitis externa, media and interna.
Cleaning and examining the external auditory canal.
Surgical treatment with reference to

1. Resection of the lateral wall of the auditory canal.

2. Resection of the vertical wall of the auditory canal.

3. Bulla Osteotomy.

4. Vestibular Osteotomy.

5. Evacuation of Haematoma of the Ear.

-ocr page 538-

H. A. van Peperzeel: The possibilities of radiology in diagnosis and research
of malignant tumours in domestic animals

About a hundred domestic animals suspected of suffering from malignant diseases,
were examined radiologically.

In 85% of the cases the tumorprocess could be proved and in 23 percent the diagno-
sis could be confirmed by the pathologist.
In 45% of the material there were already metastases.

Not only could a senseless operation be avoided for these animals, but moreover a
number of them could be followed by X rays, so that an impression was obtained of
the growth pattern and the growth rate of the tumors.

The importance of such investigations is indicated for comparable oncology in man
and beast.

J. P. Sheridan: Congestive Heart Failure in the Dog-, An Evaluation of a
therapeutic routine using Digoxin

28 dogs, all over 8 years of age and suffering from moderate or severe congestive
heart failure associated with insufficiency of the mitral and/or the tricuspid valve,
were digitahsed as in-patients with digoxin by injection. A full clinical, radiographic
and electrocardiographic examination was made in each case and the method of
assessing the overall digitalising dose is described with details of the hospital routine
used.

The clinical and electrocardiographic findings subsequent to treatment are described
and the short and long term value of such treatment is analysed.

Of the cases described, 21 were in left side congestive heart failure associated with
mitral insufficiency, 6 cases showed evidence of a bilateral heart failure associated
with mitral and tricuspid insufficiency and one case showed evidence of „right side"
failure associated with an apparent pure tricuspid insufficiency.

In each case the therapeutic routine was calculated on the basis of a total digitalising
dose of 0.05 mg per pound body weight. Parenteral dosage was stopped as soon as
toxic symptoms developed and subsequent calculations indicated that the dose suffi-
cient to reach this stage was in average 0.0365 mg per pound body weight.
Of the 20 cases in which electrocardiographic recordings were made, 18 showed
evidence of arrhythmia, conduction disturbance or myocardiopathy and of these 11
indicated changes suggestive of digoxin toxicity after therapy. In practice prolongation
of the P-R interval was regarded as evidence of adequate semi-intensive dosage.
18 cases were classified as being in moderate heart failure and 10 cases as being
severe. The initial response to therapy in 8 cases was poor, resulting in death within
a few days. In a further 9 cases the initial residts were satisfactoren and in 11 cases
the residts were excellent and lead to a balanced maintenance dosage and satisfactory
clinical improvement for periods ranging from 6 to 22 months.

M. A. J. Verwer: Het ulcus rodens van de Boxer

Om te beginnen wordt een verklaring van het begrip gegeven, ingegaan wordt op
de naamgeving en op de naamsverwarring die rondom dit syndroom mogelijk is.
Er volgt dan een overzicht van de literatuur met een kritische beschouwing van
verschillende publikaties. Daarna worden materiaal en methoden besproken.
In een tabel komen een aantal gegevens voor die tezamen licht kunnen werpen op
het vóórkomen van deze afwijking. Zoals uit de titel maar ook uit de tabel blijkt,
is de afwijking die hier besproken wordt van groot belang voor het Boxer-ras. Het
signaleren van deze afwijking in de literatuur gaat niet verder terug dan de laatste
15 jaar. De conclusie dat we hier te maken hebben met een nieuwe ziekte mag
hieraan niet zonder meer verbonden worden. Wel is de Boxer als ras nog betrek-
kelijk jong en in de laatste 15 jaar heeft dit ras een duidelijke popularisering en
opkomst (of verval?) doorgemaakt.

De auteur geeft tenslotte een eigen therapie aan, vergelijkt zijn resultaten met die
van anderen en motiveert zijn therapie zonder die van anderen aan te vallen.

-ocr page 539-

Tenslotte somt de auteur op wat volgens hem gecontraindiceerd is en verbindt zijf.
conclusies aan de gegevens die uit de tabel resulteren. Een opsomming van litera-
tuur wordt verstrekt.

P. H a u s e r: Die Anwendung der AO-Kompressions- und Neutralisationsplatten.
Hauptursachen der Misserfolge.

Die Primärheilung einer Fraktur ist gleichzusetzen einer Heilung ohne Bildung eines
sichtbaren Kallus.

Mit denen bis heutzutage in der Veterinärmedizin angewendeten Frakturbehandlungs-
methoden kann nur eine Heilung per secundam erreicht werden, d.h. eine Konsoli-
dation der Fraktur mit Bildung von überschüssigem Kallus.

Infolge ungenügender Ruhigstellung des frakturierten Knochens, sind Pseudarthrosen
nicht selten. Eine Verkürzung und eine Fehlstellung der Gliedmassen wird oft in Kauf
genommen. Deren Folgen werden meistens übersehen, da sie erst nach Jahren auf-
treten.

Mit Hilfe des AO-Instrumentariums und insbesondere den von der AO entwickelten
.Schrauben und Platten (Neutralisations- und Kompressionsplatten) werden wir in
der Zukunft in der Lage sein, die eben erwähnten Probleme zu überwinden.
Obwohl die Humanmediziner uns bewährte und unantastbare Techniken zur Fraktur-
bchandlung zur Verfügung gestellt haben, werden wir Veterinäre noch einige nicht
unüberwindbare Probleme zu überwältigen haben.

Wir müssen bestrebt sein, nicht nur eine bewegungsstabile, sondern auch eine belas-
tungsstabile Osteosynthese auszuführen. Sollte sich in der Zukunft herausstellen, dass
wir nicht immer in der Lage sein werden, eine belastingsstabile Osteosynthese aus-
zuführen, dann müssen wir nach Auswegen Aussicht halten, die uns erlauben während
den ersten 4 Wochen nach dem operativen Eingriff die Belastung zu verhindern.
Ein weiterer Punkt ist die Vermeidung der oft während der Operation auftretenden
Devitalisierung. Der Devitalisierung ist totes Gewebe gleichzusetzen.
Für die Reduktion von gelenksnahen Frakturen genügen die vorhandenen Implantate
nicht. Wir werden bestrebt sein, den Grössen und anatomischen Verhältnissen ange-
passte Platten (Winkelplatten) zu entwickeln und den Tierärzten zur Verfügung zu
stellen.

Als letzter Punkt werden die Plattenbrüche behandelt, die infolge mangelhafter me-
dialer Abstützung auftreten.

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

Op 27 mei 1970 des middags om 14.15 uur zal in de Vergaderzaal van het Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Ie Brandenburgerweg 78b, Bilthoven een discus-
siemiddag worden georganiseerd door de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers. De
discussie zal gaan over het onderwerp ,,De Dierenarts in de Toekomst". Inleidingen
zullen worden gehouden door:
Drs. N. F. Werkman, namens de Overheid,

Drs. M. A. Moons, namens de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde en

Dr. C. Wensing, namens de Faculteit der Diergeneeskunde.

Het Bestuur nodigt alle leden van de Groep uit tot het bijwonen van deze vergadering.
Voorts zijn ook leden van andere Groepen van harte welkom!

-ocr page 540-

Afscheid Dr. W. B. van den Burg

Op maandag 2 maart 1970 nam Dr. W. B. v a n d e n
Burg afscheid als directeur van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in de provincie Gelderland. Honderden
relaties en genodigden uit geheel Nederland waren voor
deze gelegenheid naar het Huis der Provincie te Arn-
hem gekomen.

Collega van den Burg was in 1947 na vanaf 1928 prak-
tizerend dierenarts te zijn geweest in Varsseveld, de
eerste directeur van de Gezrondheidsdienst in deze
provincie.

De heer T. B o s c h 1 o o, voorzitter van de stichting,
herinnerde aan de taken, die Dr. van den Burg met
veel succes ter hand nam. Dat waren in het bijzonder
de bestrijding van tuberculose, brucellose en mond- en
klauwzeer bij de runderen. „U hebt dat als een geniaal
veldheer aangepakt"", zei hij met veel waardering. „Namens alle Gelderse veehouders
(30.000 met tezamen 700.000 runderen) zeg ik U dank voor Uw werk". Dr. van den
Burg kreeg van de stichting een auto ten geschenke, symbolisch aangeboden in de
vorm van een speelgoedwagentje, terwijl zijn echtgenote een antiek kastje mocht ont-
vangen.

Collega J. M. vandenBorn, directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, bracht
in herinnering hoe Dr. van den Burg ook al voor de oorlog veel had gedaan om de
preventieve dierziektebestrijding op vrijwillige basis in de provincie Gelderland van
de grond te krijgen.

Daarna werd nog o.a. het woord gevoerd door Professor J. Mol, namens de
Gezondheidscommissie voor Dieren van het Landbouwschap en de directeuren van de
Gezondheidsdiensten voor Dieren in Nederland, de heer W. J. Lokhorst, voor-
zitter van de Geldersche Maatschappij van Landbouw en collega J. Bouw, namens
de collegae-dierenartsen van de afdeling Gelderland der Koninklijke Nederlandsche
Maatschappij voor Diergeneeskunde. Laatstgenoemde spreker bood dr. van den Burg
een kleuren-televisietoestel aan.

In zijn dankwoord legde collega van den Burg er de nadruk op, dat de door de Ge-
zondheidsdienst behaalde successen voor een zeer groot deel te danken waren aan de
zelfwerkzaamheid en de medewerking van de veehouders in zijn provincie.
Na afloop werd iedereen in de gelegenheid gesteld de heer en mevrouw van den Burg
de hand te drukken en kennis te maken met de nieuwe directeur, Dr. J. H. P.
V e r w e y.

Promotie collega P. R. Rondhuis

Op donderdag, 9 april j.1., verdedigde collega P. R.
Rondhuis ten overstaan van de Hoogleraren, ver-
bonden aan de Faculteit voor Diergeneeskunde, zijn
proefschrift „Bovine Adenovirussen". Promotor was
Professor Dr. Jac. Jansen.

De studie, neergelegd in deze dissertatie, had een drie-
ledig doel:

a. het bestuderen van de fysisch-chemische en bio-
logische eigenschappen van een achttal adeno-
virussen;

b. na te gaan, door middel van een serologisch
onderzoek, of infecties, veroorzaakt door ade-
novirussen, frequent bij het Nederlandse rund
voorkomen;

c. vast te stellen of aan een uit een kalf geïsoleerde
stam pathogene betekenis kon worden toegekend.

-ocr page 541-

Alle onderzochte stammen bleken zich in weefselcultures van kalvertestikelcellen
goed te vermeerderen. Op grond van de structuur van de intranucleaire insluitlichaam-
pjes en de kernveranderingen in weefselcultures konden 3 groepen worden onder-
scheiden. Voorts behoorden de onderzochte stammen tot 6 serotypen. Infecties, ver-
oorzaakt door adenovirussen, komen zeer veel bij de Nederlandse runderen voor. Ten
opzichte van de verschillende serotypes had 30-77% van de dieren een titer. Na intra-
tracheale besmetting bij „colostrum deprived" kalveren ontstonden slechts geringe kli-
nische verschijnselen. Wel kon het virus bij de 7 dagen post infectionem gedode kal-
veren uit verschillende organen worden gekweekt.

Collega Rondhuis werd 27 september 1928 te Slochteren geboren. Hij behaalde het
dierenartsdiploma in 1953. Na 3 jaar werkzaam geweest te zijn als keuringsdierenarts
aan het abattoir te Schiedam, kwam hij in 1957 in dienst van de voormalige Rijks-
seruminrichting. Na aanvankelijk werkzaam te zijn geweest op de serologische afde-
ling (studie over de bereiding van het tetanustoxine), kreeg hij in 1959 van de di-
rectie van het Centraal Diergeneeskundig Instituut de opdracht een virulogische afde-
ling op te bouwen met als belangrijkste peiler de weefselkweek. Als zodanig werkt hij
ook mede aan onderzoekprojecten van andere afdelingen.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

W. B. Dwars, Japuradreef 137, Utrecht
K. Hengeveld, Wolter Heukelslaan 62, Utrecht
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

N. J. G. Fernhout, Aardelaan 10, De Bilt

J. J. Geene, Noordstraat 2, Wanroy

H. M. van Noortwijk, Heemraadsingel 128, Rotterdam

J. L. M. Ploegmakers, Bestseweg 1, Oirschot

K. A. Schat, P. C. Hooftstraat 24 bis. Utrecht

P. W. A. Seuren, Rembrandtstraat 11, Horst (L)

Adreswijzigingen e.d.:

Binnerts, S.; adres gew. in: Wijhendaalseweg Ib, Wijhe (Ov.); tel. 05702-1994 (175)
Brooymans, Dr. A. W. M.; adres gew. in: Louis Davidsstraat 575, Den Haag (179)
Bosman, Th. M.; adres gew. in: Zevenhuizerstraat 30, Hoogland; tel. 03493-1595

(178)

Heinrich, H.: adres gew. in: Tiranaplantsoen 117, Haarlem; tel.: 023-248061 (bur.);
Functie veranderd in: Hoofd Afd. Voorl. Merck Sharp & Dohme Nederland
N.V. (194)

Ingh, Th. S. G. A. M. van den; adres gew. in: Albert Schweitzerlaan 11, Vleuten;

tel.:03407-2106 (199)

Karelse, W. H.; tel. veranderd in: 03493-1541; tel. kantoor 030-784090 en 01710-
50421; Functie bijvoegen: Vet. Inspecteur 2e Klas v. d. Volksgezondheid (202)
Raadshoven, F. H. van; adres gew. in: Homeruslaan 23, Zeist; tel. 03404-13362 (222)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 13 maart 1970:
C. H. B. Wielders, Merellaan 23, Bilthoven

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 18 maart 1970:

G, Jagtenberg, Biltstraat 100 bis, Utrecht
K, A, Schat, P. C. Hooftstraat 24 bis. Utrecht

-ocr page 542-

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 25 maart 1970:

A. Henniphof, Mgr. v. d. Weteringstraat 14, Utrecht
T. R. F. Ottenschot, Leidseweg 8 bis. Utrecht
H. J. Zech, Linnaeuslaan 7, Utrecht.

Promoties

Op donderdag 14 mei a.s. om 14.45 uur hoopt collega R. Kroes aan de Rijksuniver-
siteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Estrogen-induced changes
in the genital tract of the male calf".

Op donderdag 14 mei a.s. om 16.15 uur hoopt collega J. M. van Leeuwen aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Keukenzout
in de rundveevoeding".

Op donderdag 28 mei a.s. om 16.15 uur hoopt collega A. J. Breeuwsma aan de Rijks-
universiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Studies on inter-
sexuality in pigs".

Dierenarts biedt zich gedurende de maand augustus aan voor

WAARNEMING

Het liefst in de omgeving van Eindhoven.
Voor informatie kunt U zich wenden tot:

Mevr. Hes, St. Jorislaan 34, Eindhoven. Telefoon 0 40 - 148 03.

Ter overname gevraagd een

GROTE-HUISDIEREN PRAKTIJK

bij voorkeur in het oosten of zuiden van het land.
1. Weyman, Lingeweg 41 , Tiel. Telefoon O 3446 - 205.

-ocr page 543-

De toepassing van Cr-EDTA als indicator voor
de meting van de hoeveelheid vloeistof en opge-
loste bestanddelen die naar de boekmaag van
koeien vloeit

The use of Cr-EDTA as an inert reference substance
to measure the volume and rate of flovu of fluid and
metabolites through the reticulo-rumen of cows

door A. Th. VAN \'T KLOOSTER1) en P. A. M. ROGERS2)

Samenvatting

Bij melkgevende fistelkoeien werden indirekte metingen van de hoeveelheid vloei-
stof in de pens-netmaag vergeleken met direkte metingen.

Voor de indirekte metingen werd het complex Cr-EDTA als indicator gebruikt.
De wijze van toediening van de indicator en de bemonstering van de pensvloeistof
werden beschreven.

In een viertal proeven, elk van 5 dagen, konden geen wezenlijke verschillen tussen
direkte en indirekte metingen van het vloeistofvolume in de pens-netmaag worden
vastgesteld. Cr-EDTA bleek goed te voldoen aan de eisen die aan een opgeloste
indicator van de pensvloeistof moeten worden gesteld.

Besproken werden enkele aspecten van de indicatortechniek voor het meten van
het vloeistofvolume in de pens-netmaag en de hoeveelheden vloeistof en opgeloste
bestanddelen die per tijdseenheid naar de boekbaag afvloeien.

Inleiding

De hoeveelheid vloeistof in de pens-netmaag van herkauwers kan bij levende
dieren worden gemeten, wanneer deze dieren van een pensfistel zijn voor-
zien.

Directe metingen van het vloeistofvolume zijn mogelijk bij dieren met een
pensfistel, die groot genoeg is om de pensinhoud manueel uit de pens-net-
maag te hevelen. De verzamelde digesta wordt dan gewogen, goed ge-
mengd en bemonsterd, en vervolgens weer terug gebracht. Op deze wijze
kan naast de hoeveelheid vloeistof in de pens ook de hoeveelheid droge
stof worden berekend, die ten tijde van de meting aanwezig was. Het uit-
hevelen van de pens-netmaag van koeien door een grote pensfistel, het
wegen, bemonsteren en weer vullen van de pens kan door een man met
enige assistentie in een half uur worden voltooid. In proeven met melk-
koeien, waarbij 2 maal daags met tussenperioden van ongeveer 8 uur de
pensinhoud uitgeheveld werd, bleven de voederopname en de melkproduktie
onveranderd.

Indirecte metingen van het pensvloeistofvolume kunnen worden uitgevoerd
bij dieren met een kleine pensfistel, door gebruik te maken van een indi-
cator of merksubstantie, die goed oplosbaar is in de pensvloeistof, niet door
de pensbacteriën of enzymen afgebroken wordt en niet geresorbeerd wordt.
Zo\'n indicator is b.v. polyethyleenglycol (PEG), die door S p e r b e r ei a/.
(1953) geïntroduceerd werd voor het meten van vloeistofbewegingen door
de pens-netmaag van herkauwers. Een andere goed oplosbare indicator, die

1  Dr. A. Th. van \'t Klooster; wetenschappelijk hoofdmedewerker, Laboratorium
voor Fysiologie der Dieren van de Landbouwhogeschool; Haarweg 10, Wagenin-
gen.

2  P. A. M. Rogers; Agricultural Institute, Dunsinea, Castlenock, Co. Dublin.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 10, 1970 523

-ocr page 544-

voor hetzelfde doel gebruikt kan worden is de complexe verbinding van
chroom met ethyleendiaminetetrazijnzuur (Down es en McDonald,
1964, radioactief CrSi-EDTA; Bin nerts
et al, 1968, niet radioactief
Cr-EDTA).

In het hierna volgende verslag zullen direkte metingen van het vloeistof-
volume in de pens-netmaag van koeien vergeleken worden met indirecte
metingen, waarbij het complex Cr-EDTA als indicator werd gebruikt.
Aan de waarde van het Cr-EDTA als indicator wordt in het bijzonder
aandacht besteed.

Verder zal worden aangegeven hoe de hoeveelheden vloeistof en de daarin
opgeloste bestanddelen kunnen worden geschat, die dagelijks uit de pens-
netmaag naar de boekmaag vloeien.

Experimenteel gedeelte
Proefdieren

Melkkoeien (F,H,), waarvan de lichaamsgewichten varieërden van 425 tot
600 kg en die van pensfistels waren voorzien, werden als proefdieren ge-
bruikt, Bij dieren met een grote pensfistel (fig, 1) konden niet alleen vloei-
stofmonsters wonden verkregen, maar kon ook de volledige pensinhoud
uitgeheveld worden.

Operatietechniek

De operades werden onder lokaal anesthesie uitgevoerd nadat de dieren
24 uur hadden gevast.

-ocr page 545-

Om een grote pensfistel te maken werd een ovaal gedeelte van de huid
(12 bij 8 cm) op ongeveer 4 cm caudaal van de 13e rib en 7 cm ventraal
van de lendewervels verwijderd. Een gedeelte van de buikspieren werd
eveneens verwijderd. Dan werd een opening (4 bij 5 cm) in het peritoneum
gemaakt en de penswand in een tang in de wond getrokken. Vervolgens
werd het peritoneum in een ovaal aan de penswand gehecht, waarbij erop
werd gelet voldoende penswand in de wond te houden. Het peritoneum
werd dan tot dicht bij de hechting verwijderd. Van de penswand werd het
peritoneum viscerale binnen de hechtingen over een breedte van 1 a 2 cm
afgeprepareerd, waama de rest van de penswand in de wond werd ver-
wijderd. Na het stelpen van de bloedingen werd de spierlaag van de pens-
wand met enkele hechtingen aan de buikspieren vastgemaakt en het pens-
epithelium aan de huid gehecht. De aldus verkregen opening werd afge-
sloten met de hulpstukken die in figuur 1 zijn afgebeeld.
Voor het plaatsen van een kleine canule (fig. 1) werd een gedeelte van de
penswand door een buiksnede op 5 cm caudaal en evenwijdig aan de 13e
rib naar buiten gebracht. De canule werd met een tabakszakhechting in
de pens gezet en vervolgens vanuit de buikholte door een stompe wond in
de hoek tussen de werveluitsteeksels en de 13e rib in de buikwand gezet.
Na het sluiten van de buikwond werd de canule aangedraaid zodat de
penswand stevig tegen het peritoneum aangeklemd werd.

Indicatoren

Dagelijks werden 2500 mg Cr, als Cr-EDTA en 200 of 250 g PEG in de
pens gebracht. De indicatoren werden eerst opgelost in 1 1 water en kort
vóór de toediening nog gemengd met 8 1 pensvloeistof, die uit de pens-
netmaag gezogen werd. Na zorgvuldig mengen werd deze oplossing in de
pens gebracht, waarbij getracht werd om de vloeistof zo gelijkmatig moge-
lijk over de pensinhoud te verdelen. De infusie van de 9 1 vloeistof werd
in minder dan 5 minuten voltooid.

Rantsoenen

De rantsoenen bestonden uit hooi of hooi plus krachtvoer en gras. Op stal
werd tweemaal daags gevoerd. Hoewel de gehele dag water ter beschikking
was, werd verreweg het meeste water tijdens het voeren gedronken.

Bemonstering

De pensvloeistof werd bemonsteixi op verschillende tijden tussen 1 en 24
h na t = 0. Een 68 cm lange van onderen gesloten (slastic buis, met een
interne diameter van 2 cm en over een afstand van ongeveer 13 cm voor-
zien van een groot aantal openingen (0 2 mm) werd voor de monstername
gebruikt (fig. 1, 15). Wanneer deze buis in de pensinhoud gedrukt werd,
verzamelde zich er onder in pensvloeistof die vervolgens afgezogen werd
met een flexibele (PVC) slang (fig. 1, 13), aangesloten op een kunststoffles
(fig. 1, 12).

Zodra 100-150 ml vloeistof was verzameld, werd de buis op een andere
plaats in de pensinhoud gebracht net zo lang totdat de 1 1 fles ongeveer
vol was. De verzamelde vloeistof werd goed gemengd, waarna een monster
van ongeveer 100 ml werd afgezonderd. De rest werd weer in de pens
gegoten. Deze hele procedure vergde doorgaans minder dan 5 minuten.
In enkele proeven werden verschillende gedeelten van de pensnetmaag
afzonderiijk bemonsterd. Voor dit doel werden de buizen 15, 16, 14 en 17

-ocr page 546-

(fig. 1) gebruikt om resp. monsters te nemen uit de ventrale penszak, de
centrale en dorsale laag en uit de netmaag. De gebogen buis (17) werd
met de hand in de netmaag gebracht, hetgeen alleen bij koeien met een
grote pensfistel mogelijk is.

In 4 proeven werd de gehele inhoud van de pens-netmaag een of tweemaal
per dag overgeheveld in een grote teil, gewogen, zorgvuldig gemengd en
bemonsterd. Daarna werd de digesta weer in de pens-netmaag gebracht,
gewoonlijk binnen 30 minuten na het openen van de fistel. Het monster
werd in tweeën gedeeld resp. voor de droge stofbepaling en voor het ver-
krijgen van heldere pensvloeistof. Deze werd verkregen door uitpersen van
de digesta en centrifugeren van de uitgeperste vloeistof.

Analyses

PEG werd in de vloeistofmonsters bepaald volgens een door H y d é n
(1955) beschreven methode. De troebelheid van de PEG-oplossing werd
precies 10 minuten na de toediening van trichloorazijnzuur gemeten.
Gr werd bepaald met een atoomabsorptiespectrofotometer (Techtron A
100) na verdunnen van de oplossingen tot circa 2,5 mg per 1. De monsters
werden vergeleken met een standaardoplossing van kaliumchromaat of met
de Gr-EDTA oplossing, die in de proeven werd gebruikt na verdunning tot
2,5 mg per 1. Bestanddelen m de pensvloeistof bleken de Gr-bepaling te
storen. Deze storing kon worden opgeheven door Gr-vrije pensvloeistof of
een mineralenmengsel aan de standaard toe te voegen. Een acetyleen-
lachgas vlam en een Gr-lamp (holle cathode Gr-lamp) werden gebruikt
zoals eerder beschreven door B i n n e r t s ei (1968).
Na en K werden met een vlamfotometer bepaald; vluchtige vetzuren met
een gaschromatograaf.

Indirecte metingen

De pens-netmaag kan ten aanzien van het gedrag van een indicator (PEG,
Gr-EDTA) worden opgevat als een ruimte met een opening (cardia)
waardoor vloeistof (speeksel en drinkwater) en vaste bestanddelen binnen-
komen en een andere opening (netmaag-boekmaag overgang), waardoor
die bestanddelen weer wegvloeien. Een netto-beweging van water door de
penswand wordt hier buiten beschouwing gelaten. Engelhardt (1963)
en Warner en Stacy (1968) vonden resp. bij geiten en schapen dat
het verschil tussen de hoeveelheid water die dagelijks van het bloed naar
het penslumen en die van het penslumen naar het bloed vloeide, door-
gaans klein was.

De pens-netmaag functioneert vrijwel de gehele dag en wanneer een vol-
doend lange periode van waarneming wordt aangehouden en het dier
voortdurend de beschikking over voedsel en water heeft, mag verondersteld
worden, dat het vloeistofvolume in de pens en de hoeveelheid vloeistof die
door de pens-netmaag stroomt, konstant zijn (H y d é n, 1961).
Het vloeistofvolume in de pens-netmaag (V) kan dan met de volgende
formule worden berekend uit de stijging van de concentratie van een indi-

D

cator, veroorzaakt door een bepaalde toediening: V =7;;--— waarin

Ctv _ Cto

D de dosis van de indicator is en G tv en G to de concentratie van de indi-
526

-ocr page 547-

cator onmiddellijk vóór, respectievelijk na het inbrengen zijn. Een goede
en snelle menging van de indicator is hier verondersteld.
De bewegingen van de pens-netmaag zorgen voor de menging van de
indicator door de pensinhoud. Deze menging verloopt echter vrij traag en
vergt doorgaans 1 a uur, afhankelijk onder meer van de zorg die
besteed wordt aan de verspreiding van de indicator over de pensinhoud
tijdens het doseren. Omdat de menging van de indicator niet ogenblik-
kelijk is, kan Cto — de concentratie onmiddelijlk na de dosering — niet
direkt gemeten worden. Indirekt kan de concentratie berekend worden
uit de afname van de concentratie van de indicator. Wanneer het vloeistof-
volume en de doorstroming van de pens-netmaag gedurende de proef gelijk
blijven, zal de logaritme van de indicator concentratie, uitgezet tegen de
tijd, lineair moeten zijn (fig. 2 en 3). Door extrapolatie van de gevonden
curve kan de concentratie op het tijdstip t = O (Cto ) eenvoudig be-
rekend worden.

De mate van verdunning van de indicator in de pensvloeistof of de helling
van de lijn die het verband aangeeft tussen de logaritme van de concen-
tratie en de tijd, wordt bepaald door het pensvloeistofvolume en de hoe-
veelheid vloeistof die per tijdseenheid door de pens-netmaag vloeit. Wan-
ner dan ook het vloeistofvolume van de pens-netmaag bekend is, kan de
hoeveelheid vloeistof die per tijdseenheid door dit kompartiment vloeit,
worden berekend. In een aantal proeven is dit door ons gedaan. Voor de
afleiding van de gebruikte formules verwijzen wij naar Hydén (1961)
en Warner en Stacy (1968).

Proeven en uitkomsten

Verwacht kon worden, dat de indicatoren zich niet volledig met het water
in de pensinhoud en met name het water in de plantenvezels zouden men-
gen. Daarom werd hiernaar allereerst een onderzoek ingesteld. Bekende
hoeveelheden van geconcentreerde PEG- en Gr-EDTA-oplossingen werden
zorgvuldig gemengd met verse pensinhoud (drogestofgehalte 8.05-9.46%).
Na 1 h of langer werden de gehalten van de indicatoren in de vloeistof
bepaald. De hoeveelheid vloeistof in de pensinhoud werd berekend uit het
gewichtsverschil vóór en na drogen van de digesta bij 103° C. Uit de hoe-
veelheden water, de hoeveelheden van de indicatoren en de gehalten van
de indicatoren werd berekend dat in deze proeven het PEG verdeeld was
over 93,2 ± 1,5% van het water in de pensinhoud, terwijl het Gr-EDTA
gemiddeld 99,4 ± 2,4% van het water bereikte.

Werd pensinhoud na drogen in een vriesdroger toegevoegd aan een op-
lossing met bekende gehalten aan PEG en Cr-EDTA tot een drogestof-
gehalte van 7,5 - 8,6% werd bereikt, dan steeg het gehalte van het PEG
met 5,6 - 8,1%; maar het Gr-gehalte veranderde niet wezenlijk. Wanneer
aan dezelfde indicatoroplossing hooi met of zonder krachtvoer toegevoegd
werd, dan steeg het PEG-gehalte met ongeveer 10%, terwijl het Cr-gehalte
slechts weinig (± 2%) toenam. Ook deze proeven doen vermoeden dat
het Cr-EDTA gelijkmatiger verdeeld zal zijn over het water in de pens-
inhoud dan het PEG.
Directe en indirecte metingen

De hoeveelheid vloeistof in de pens-netmaag werd direkt gemeten in 4
proeven, die ieder 5 dagen duurden, en wel op de wijze zoals hiervoor is
beschreven.

-ocr page 548-

Met uitzondering van proef IV (tabel 1) werd de pens-netmaag op ver-
schillende tijden van de dag uitgeheveld. Hierdoor komt, behalve de va-
riatie van dag tot dag, ook de variatie gedurende de dag in de totale
variade tot uiting. De direkt gemeten vloeistofvolumes waren over het
geheel genomen wat lager dan de volumes berekend met behulp van indi-
catoren (tabel 1). De verschillen tussen direkte en indirekte metingen
waren echter niet wezenlijk. Opvallend is in proef IV het geringe verschil
in het vloeistofvolume na het voeren \'s morgens en \'s middags vóór het
voeren.

Tabel 1.

Direkte en indirekte metingen van het pensvloeistofvolume (l) met de
afwijkingen van het gemiddelde (n = 5-7). De gewichten van de totale
pensinhoud en van de hoeveelheid droge stof zijn ook vermeld.

Clara 111

Clara IV

Wits.

9 VI

Wits. 17 1

direkt

indirekt

direkt

indirekt

direkt

indirekt

direkt

indirekt

a.m.

p.m.

vloei-

56,4

57,8*

67,5

68,8

70,3*

75,2

76,6*

54,1

59,7*

stof

±3,2

±2,3

±2,0

±1,2

±3,7

±4,9

±7,8

±4,2

±4,3

69,2**

±4,0

totale

62,4

75,1

76,3

85,3

61,0

inhoud

±4,2

±2,0

±0,9

±6,7

±4,9

droge

6,0

8,2

7,5

10,1

6,9

stof

±0,9

±0,5

±0,3

±1,4

±1,0

* bepalingen gebaseerd op Cr-EDTA
*• bepalingen gebaseerd op PEG en na een correctie van 7% (zie de tekst)

De verdeling van de indicatoren over de inhoud van de pens-netmaag

De gehalten van de indicatoren in monsters uit de ventrale penszak, de
centrale en dorsale penslaag en uit de netmaag zijn in 3 proeven afzon-
derlijk bepaald.

In een van deze proeven (Clara IV) werd tevens tweemaal daags de
gehele pensinhoud uitgeheveld, gemengd en bemonsterd. Dit monster werd
met de hand uitgeknepen en de vloeistof gecentrifugeerd.
De gemiddelde gehalten (5 dagen) aan Cr en PEG in deze vloeistof stem-
den goed overeen met de gemiddelde gehalten in de vloeistof van de
monsters die onmiddellijk vóór het uithevelen van de pens genomen waren
van 4 verschillende plaatsen uit de pens-netmaag (tabel 2).
De schattingen van het volume en de doorstroming gebaseerd op de mon-
sters uit de verschillende delen van de pens-netmaag zijn weergegeven in
tabel 3. De verschillen in V en F, zoals die uit de verdunning van de
indicator met de tijd in de verschillende delen van de pens-netmaag be-
rekend werden, waren niet wezenlijk. Dit wijst er op dat in de onderhavige
proeven de opgeloste indicatoren gelijkmatig verdeeld waren over de pens-
netmaaginhoud.

-ocr page 549-

Tabel 2.

De gehalten van het Cr en PEG in de vloeistof van gemengde pens-net-
maaginhoud*) en in vloeistofmonsters genomen uit verschillende gedeelten
van de pens-netmaag. De waarden zijn gemiddelden van 5 metingen.

tijd na de
toediening
v/d indicator
in uren

netmaag

vloeistof monsters genomen
ventrale centrale
penszak penslaag

uit de
dorsale
penslaag

gemengde
pensinhoud*

Cr mg/1

3/.

23,82

28,64

28,38

28,44

28,16

19

6,07

6.03

5,95

6.24

6,24

PEG g/1

8

1,55

1,52

1,52

1,53

1,50

* De inhoud van de pens-netmaag werd geheel uitgeheveld en verzameld in een
grote teil, gemengd en bemonsterd. De vloeistof die uit het monster geperst werd,
werd gecentrifugeerd vóór de analyses.

Tabel 3.

De hoeveelheden vloeistof fV) in de pens-netmaag en de door de pens-
netmaag gestroomde hoeveelheden vloeistof (F), berekend uit de gehalten
van Cr-EDTA en PEG in de verschillende delen van de pens-netmaag.

vloeistof monsters genomen uit de

netmaag

ventrale
penszak

centrale
penslaag

dorsale
penslaag

Cr-EDTA

CLARA IV

V (1)

70,6

±4,5

70,4 ±3,7

71,2 ±3,3

69,0 ±3,4

F (ydag)

171,0

±1,2

173,0 ±0,9

173,0 ±1,0

168,0 ±1,0

CLARA V

V (1)

73,3 ±1,8

74,4 ±2,2

72,0 ±2,0

F (Vdag)

179,6 ±1,8

180,7 ±2,4

175,2 ±2,2

WITS. 9 VI

V (1)

77,2 ±8,2

77,4 ±7,8

75,3 ±7,5

F (Vdag)

250,1 ±2,6

251,1 ±2,5

245,0 ±2,4

PEG*

CLARA IV

V (1)

66,7

±3,5

71,8 ±4,4

70,1 ±5,5

68,2 ±2,5

• De uitkomsten verkregen met PEG zijn berekend over perioden van 12 uur ge-
durende 5 dagen. Een correctie (7%) is aangebracht, omdat het PEG over onge-
veer 93% van het water in de pens-netmaag verdeeld is.

De verdeling van het Na, het K en de vluchrige vetzuren over de inhoud van de
pens-netmaag

In proef IV met Clara werden de gehalten aan Na, K en vluchtige vet-
zuren bepaald in de vloeistofmonsters uit de netmaag, de ventrale penszak,
de centrale en dorsale penslaag; en wel \'s morgens na het voeren en
\'s middags vóór het voeren gedurende 5 dagen. Onmiddellijk na het be-
monsteren werd de pens-netmaag uitgeheveld en een monster genomen
van de gemengde digesta. De vloeistof, met de hand uit deze monsters
geperst, werd ook geanalyseerd op de gehalten aan Na, K en vluchtige
veteuren. Tabel 4 geeft de gemiddelde samenstelling van deze vloeistof-
monsters weer.

-ocr page 550-

Tabel 4.

De gehalten van het Na, het K en van de vluchtige vetzuren in de vloeistof
uit 4 verschillende gedeelten van de pens-netmaag. Gemiddelde waarden

van 5 dagen.

maeq.

per 1

g per 1

Na

K

azijnzuur

; prop-

zuur

boterzuur

a.m.

p.m.

a.m.

p.m.

a.m.

p.m.

i a.m.

p.m.

a.m.

p.m.

ventrale

1

penszalt

121,3

110,8

27,8

20,2

4,68

4,48

i 1,57

1,33

.75

.67

centrale

pens laag

121,3

109,2

26,1

20,6

4,75

4,43

1,59

1,38

.77

.69

dorsale

penslaag

117,8

110,6

23,8

20,6

4,77

4,25 i

1,58

1,38

.75

.71

netmaag

118,1

112,5

26,2

21,3

4,50

4,27 \'

1,50

1,30

.71

.66

gemiddeld

119,6

110,8

26,0

20,7

4,68

4,36 i

1,56

1,35

.74

.68

vloeistof

gemengde

pensinhoud

121,4

110,8

27,6

22,3

5,14

4,60

1,71

1,40

.83

.70

In dezelfde proef werd de verdeling van Na en K over de vloeistof en
vaste fase van de pensinhoud bepaald. Gevonden werd, dat gemiddeld
respekdevelijk 5,6 en 12,1% van het Na en het K in de pensinhoud ge-
bonden was.

Uitscheiding van Cr-EDTA met de urine

In 12 proeven met koeien werd gemiddeld over 5 dagen 2,42 dz 0,84%
van de toegediende hoeveelheid Gr met de urine uitgescheiden. In 4 proeven
met schapen was dit gemiddeld over 3 dagen 3,94 ± 0,74%.

Cr-EDTA als indicator voor de pensvloeistof

De figuren 2 en 3 geven voor 2 proeven het verloop weer van de logaritme
van de Cr-gehalten met de tijd. De logaritmen van de Gr-gehalten op de
verschillende tijden zijn voor ieder van de 5 dagen afzonderlijk weer-
gegeven. In deze proeven werd een rechtlijnig verloop van de logaritmen
van de concentraties gevonden, hetgeen erop wijst dat de verdunning van
de indicator konstant en gelijk is geweest. Er kan niet uit besloten worden,
dat het vloeistofvolume en de doorstroming gedurende de proef gelijk
gebleven zijn, omdat verandering in een van deze grootheden een ver-
andering in de andere kan hebben gecompenseerd.

Invloed van het voeren op de Cr-gehalten

Gedurende het voeren blijkt het Gr-gehalte sterker te dalen dan tussen de
voederperioden (figuren 4 en 5). Dit was vooral duidelijk in de proef
met Witschoft 9 (figuur 4). De drogestofopname van deze koe was 12,8
kg per dag tegenover slechts ongeveer 5,2 kg door Zwartschoft (figuur 4).
Duidelijk blijkt uit deze figuren dat aan de voorwaarden van een konstant
en gelijk vloeistofvolume en dito doorstroming van de pens-netmaag niet
voldaan werd. De verschillen tussen de dagen waren opvallend klein.

-ocr page 551-

fig. 2. Semilogaritmische weergave van de gehalten aan Cr-EDTA in de pens-netmaag
van een koe in de wei. De indicator werd om 2.30 u toegediend. De symbolen ge-
ven de gehalten op de verschillende dagen weer.
1 log. conc.

2 91" Ina2 dec. «7

Cr_EOTA

-ocr page 552-

Log. conc.
1.8-

WitschotlS okt.\'68
Cr- EDTA

K

•O a ■

Q8

8.

0.4

time (t„ )

1.15 2.15 3.45 500 7.15
1.45 6.00
15.35 16.35 18.15 19.30 21.45 23.45
16.05 20.30

jig. 4. De invloed van het voeren op de verandering van de gehalten aan Cr-EDTA.
De pijlen verwijzen naar de voedertijden. De indicator werd toegediend om 2.30 uur.
De droge stof opname in deze proef was 12,1 kg per dag.

Log. conc.

Zwartschoft- okt.\'68
Cr.EOTA

1.0

02

time (to )

115 2.15 3.45 500 7.15
1.45 6.00
15.351635 18.15 19.30 21.45
16.05 2Q30

23.45

fjg. 5. De invloed van het voeren op de verandering van de gehalten aan Cr-EDTA
in de pensnetmaag. De pijlen verwijzen naar de voedertijden. De indicator werd om
2.30 uur toegediend. De droge stof opname bedroeg 5,2 kg per dag.

532

-ocr page 553-

Bespreking

Voor de iniioud van de pens-netmaag van koeien worden in verschillende
leerboeken veel hogere waarden opgegeven dan door ons in tabel 1 zijn
vermeld (Kolb, 1967; Dukes, 1955). Dit komt doordat wij het volume
van de inhoud van de pens-netmaag, zoals wij dat bij verschillende koeien
gemeten hebben, hebben vermeld, terwijl in de leerboeken zeer waarschijn-
lijk het fysische volume wordt bedoeld, dat gemeten werd, nadat de pens-
netmaag uit het lichaam genomen was.

De inhoud van de pens-netmaag van koeien bestaat voor ongeveer 90%
uit water. In onze proeven lag het drogestofgehalte steeds tussen 8 en 14%.
De direkte metingen en de indirekte metingen van de hoeveelheid vloeistof
in de pens-netmaag geven geen wezenlijke verschillen te zien, wanneer Cr-
EDTA als indicator werd gebruikt. Werd daarentegen PEG als indicator
gebruikt, dan werd een ongeveer 7% kleiner vloeistofvolume berekend. Dit
wijst er op, evenals de uitkomsten van een aantal in-vitro proeven, dat
ongeveer 7% van het water in de pensinhoud niet door het PEG gemerkt
werd. Hydén (1961) en Poutiainen en Lampila (1967) vonden
respectievelijk dat het PEG zich met ongeveer 95% en 93,9 - 97,1% van
het water in de pensinhoud mengde.

Downes en McDonald (1964) vermelden dat in hun proeven met
schapen het radioactieve Cr^i-EDTA, in kleine hoeveelheden toegediend
aan de pensinhoud, dezelfde uitkomsten gaf als PEG. Warner en Stacy
(1968) vonden dat het CrSi-EDTA met 97-98% van het water in de pens-
inhoud van schapen werd gemengd. In onze proeven bleek het Cr-EDTA-
complex zich te mengen met nagenoeg al het water in de pensinhoud.
Cr-EDTA is niet toxisch, wordt niet afgebroken of verteerd en wordt
nauwelijks geresorbeerd. Wordt het Gr-EDTA rechtstreeks in de bloedbaan
gebracht dan wordt nagenoeg al het Cr in korte tijd met de urine uitge-
scheiden. De uitscheiding met de urine is daarom een goede maatstaf voor
de resorptie. In onze proeven met koeien en schapen werd respectievelijk
2,4 en 3,9% van de in de pens gebrachte hoeveelheid indicator met de
urine uitgescheiden. In proeven met schapen vonden Warner en Stacy
(1968) 3,2% en Downes en McDonald (1964) 4,7% van de dosis
Cr^i-EDTA in de urine terug.

Het Cr kan eenvoudig en nauwkeurig bepaald worden met een atoom-
absorptiespectrofotometer (Bi n nerts
et al., 1968). Zouten in de pens-
vloeistof bleken de bepaling van het Cr te storen. Deze storing kon worden
vermeden door K2HPO4 of pensvloeistof, waarin geen Cr voorkwam, aan
de Cr standaard toe te voegen. Ook bleken verschillen in de viscositeit van
de monsters oorzaak te zijn van verschillen in het terugvinden van Cr in
sterk verdunde en in niet verdunde pensvloeistofmonsters. Dit kon worden
opgeheven door de druk van het accetyleen-lachgas mengsel op te voeren
tijdens het meten op de atoomabsorptiespectrofotometer.
Uit het voorgaande blijkt dat het Cr-EDTA-complex voldoet aan de voor-
waarden (Hydén, 1961), die aan een opgeloste indicator moeten worden
gesteld. Zelfs wanneer de resorptie van het Cr geheel in de pens-netmaag
zou plaats hebben (hetgeen zeer onwaarschijnlijk is), dan nog zou het Cr-
EDTA met voldoende nauwkeurigheid als indicator voor de pensvloeistof
gebruikt kunnen worden.

Bij de berekening van het pensvloeistofvolume uit de afname van de indi-
catorconcentratie, werd aangenomen dat het vloeistofvolume in de pens

-ocr page 554-

en de hoeveelheid vloeistof die per tijdseenheid naar de boekmaag stroom-
de, gelijk bleven. Aan deze aannamen wordt bij tweemaal voeren per dag
niet voldaan (fig. 4 en 5). Dat niettemin de direkte en de indirekte
metingen van het vloeistofvolume in de pens-netmaag een zeer goede over-
eenkomst te zien gaven, wijst er op dat de veranderingen in het vloeistof-
volume en in de stroomsnelheid niet zo groot waren dat ze een beletsel
vormden voor de berekening van het vloeistofvolume van de pens.
Ook wanneer niet voldaan wordt aan de bovengenoemde voorwaarden kan
onder bepaalde omstandigheden het volume van de pens-netmaag exact
berekend worden uit de verandering van de indicatorconcentraties. Wèl
zijn de berekeningen dan ingewikkelder, terwijl veelvuldiger bemonstering
van de pensvloeistof wordt vereist (Warner en Stacy, 1968). Tijdens
het voeren kan zowel het vloeistofvolume als de doorstroming van de pens-
netmaag aanzienlijk veranderen, zodat gedurende die tijd exacte indirekte
berekeningen niet goed mogelijk zijn.

Bij de hier beschreven proeven bleek de verdeling van de indicator over
de pensinhoud zeer gelijkmatig te zijn (tabel 2 en 3). Dit zal mede te
danken zijn geweest aan de zorg, die weid besteed om de indicator bij
het toedienen zo goed mogelijk over de pensinhoud te verdelen. De gehalten
in de netmaag fluctueerden echter duidelijk meer dan de gehalten in de
dorsale en de centrale penslaag of de ventrale penszak. Waarschijnlijk is
dit het gevolg van de voortdurende toevloed van speeksel en van onvol-
ledige menging in de netmaag. Toch waren de verschillen in de volumes
van de pens-netmaag en de doorstroming, berekend uit de veranderingen
van de gehalten van de indicator in de 4 genoemde delen van de pens-
netmaag, niet wezenlijk.

Ook het Na en K bleken zeer gelijkmatig verdeeld te zijn over de inhoud
van de pens-netmaag. Gemiddeld over 5 dagen, werden geen wezenlijke
verschillen gevonden tussen zowel de gehalten aan Na als aan K in de
monsters uit de 4 delen van de pens-netmaag. Wel waren de gehalten aan
beide elementen \'s morgens na het voeren hoger dan vóór de namiddag
voeding. Dit werd echter ook door anderen wel waargenomen (Pou-
tiainen, 1968). Wilson
et al., (1967) vonden echter weer geen ver-
loop van de Na- en K-gehalten in de pensvloeistof tussen de voedertijden.
Wanneer men met de indicatortechniek de hoeveelheid Na of K wil meten
die naar de boekmaag stroomt (P o u t i a i n e n, 1968; Rogers en van
\'t Klooster, 1969), dan is het van belang te weten, dat niet al het Na
en K in opgeloste toestand verkeert. Dit geldt uiteraard in nog veel sterkere
mate voor elementen, zoals Ca en Mg. In de gemengde pensinhoud bleek
ongeveer 6% van het Na en 12% van het K gebonden te zijn. De gebonden
fracties van de minerale elementen zullen de pens-netmaag verlaten met de
vaste deeltjes. Daar het drogestofgehalte van de digesta, die naar de boek-
maag afvloeit, ongeveer 1/3 van het drogestofgehalte van de gemengde
pensinhoud is, zal uiteindelijk slechts ongeveer 2% van het Na en 4%
van het K in gebonden toestand de pens-netmaag verlaten.
Tussen de gehalten aan vluchtige vetzuren in verschillende gedeelten van
de pens-netmaag werden geen wezenlijke verschillen vastgesteld. De gehalten
in de netmaag waren over het geheel genomen een weinig lager, \'s Mor-
gens na het voeren waren de gehalten hoger dan vóór het voeren \'s mid-
dags. Kleine verschillen in de gehalten van de vluchtige vetzuren in ver-
schillende gedeelten van de pens-netmaag werden gevonden door B a 1 c h

-ocr page 555-

en Rowland (1957), terwijl Smith a/. (1956) en Lampila
(1964) aanzienlijke verschillen vermelden. Het is mogelijk, dat het mengen
van de pens-netmaaginhoud in onze proeven enige invloed heeft gehad op
de verdeling van de vluchtige vetzuren over de inhoud. Toch kan dit
sleohts gering zijn geweest, omdat voortdurend vluchtige vetzuren worden
geproduceerd en geresorbeerd.

De wijze waarop vloeistofmonsters uit de pens-netmaag worden verkregen
bleek van invloed op de gehalten aan vluchtige vetzuren. Zo waren de
gehalten in pensvloeistofmonsters aanzienlijk lager dan de gehalten in de
vloeistof, die met de hand uit gemengde pensinhoud geperst werd (tabel
4). Het verschil was het grootst kort na het voeren en bevestigde de be-
vindingen van Reid
et al. (1967). Vluchtige vetzuren ontstaan, zoals
bekend is, bij de bacteriële fermentatie van met name de ruwe celstof. De
bacteriën komen in grote aantallen op de vezels voor en het is dan ook
waarschijnlijk dat de gehalten aan vluchtige vetzuren aan de oppervlakte
van de vezels hoger is dan in de pensvloeistof. Ook de resorptie van vluch-
tige vetzuren uit de pens zal wellicht bijdragen tot het optreden van een
concentratie gradiënt tussen de oppervlakte van de vezels en de vloeistof.
SUMMARY

Indirect measurements of the volume of fluid in the reticulo-rumen were compared
with those measured directly in dairy cows fitted with rumen cannulae. The complex
of Cr and EDTA was used as the indicator in the indirect measurements. The method
used in administering the indicator and of sampling the rumen fluid are described.
In four experiments, each lasting 5 days, no significant differences were observed
between direct and indirect measurements of the volume of fluid in the reticulo-
rumen (Table 1).

Cr-EDTA satisfied the main requiremens to be met by a soluble indicator for use m
rumen studies. Some aspects of the use of Cr-EDTA in studies on the volume of fluid
in and the rate of flow of fluid and metabolites out of the reticulo-rumen are discus-
sed.

LITERATUUR

Balch, D. A. and Rowland, S. J.; Brit J. Nutrition, 11, 288, (1957).
Binnerts, W. M., Klooster, A. Th. van \'t and Frens, A. M.; Vet. Rec.,
82, 470, (1968).

Downes, A. M. and McDonald, 1. W.; Br. J. Nutr., 18, 153, (1964).
Dukes, H. H.: The Physiology of Domestic Animals. 7th Ed. Comstock Publ. Co.
Inc. (1955).

Engelhardt, W. von; Pflügers Archiv, 278, 141, (1963).
Hydén, S.; Ann. Roy. Agric. Coll. Sweden, 22, 139, (1953).
Hydén, S.; Ann. Roy. Agric. Coll. Sweden, 27, 273, (1961).

Kolb, E.: Lehrbuch der Physiologie der Haustiere. 2te. Aufl. Fischer Verlag. Jena
(1967).

Lampila, M.; Ann. Fenn. 3, Supp. 3, (1964).

P o u t i a inen, E. and Lamp i la, M.; Acta Ag. Fenn. 109, 144, (1967).
Po u t i a i n e n, E.; Annales Agric. Fenniae, 7, suppl. 3, (1968).
Reid, C. S. W., Bailey, R. W. and G 1 e n d a y, A. C.; N.Z.J. Agric. Res., 10,
1, (1967).

Rogers, P. A. M. and Klooster, A. Th. van \'t; Meded. Landbouwhogeschool

Wageningen, 69-11 (1969), 26.
Smith, P. H., Sweeney, H. C., R o o n e y, J. R., King, K. W., Moore,

W. E. C., J. Dairy Sci., 39, 598, (1956).
Sperber, 1., Hydén, S. and E c k m a n, J.; Ann. Roy. Agric. Coll. Sweden,
20, 337, (1953).

W a r n e r, A. C. 1. and S t a c y, B. D.; Br. J. Nutr., 22, 369, (1968).
Wilson, J. H., Ward, G. M., Wilson, D. W., Tyler, T. R. and Ben-
nick, M.; /.
Dairy Sci., 50, 980, (1967).

-ocr page 556-

De structuur van de fokkerij van het Friese
paard1!

Breed structure oj the Friesian horse*)
door R. GEURTS2)

Samenvatting

In dit onderzoek worden populatie-genetische aspecten nagegaan van de structuur
van Nederlands oudste inheemse ras: het Friese paard.

Er wordt aandacht besteed aan de invloed van het Spaanse paard op het inlandse
ras in de noordelijke provinciën in de 16-17e eeuw en aan de geschiedenis van de
fokkerij sinds de oprichting van het Stamboek in 1879.

Aan de hand van stamboekgegevens werden de frequentieverdeling der schoft-
hoogten en de gemiddelde schofthoogte van merriën en hengsten bepaald voor ver-
schillende tijdvakken. Eveneens werd bepaald de erfelijkheidsgraad (h^) voor
schofthoogte.

Betreffende de vererving van aftekeningen aan het hoofd werd aan de hand van
een opgesteld populatiemodel zowel de recessieve als de dominante één-gen hypo-
these getoetst.

Uitvoerig wordt ingegaan op inteelt en inteelttoename per generatie in de loop
der jaren, waarbij de inteelt, geschat op grond van toevalsparing, vergeleken wordt
met de inteelt, berekend aan de hand van stambomen. Tevens werd nagegaan de
verwantschap met belangrijke stamvaders. Naast een analyse van de paringssys-
temen werd het centralisatie-effect in de fokkerij aangegeven door berekening van
het effectief aantal hengsten voor een aantal generaties.

Een bespreking der bloedlijnen toont aan dat het ras na 1900 steunt op slechts
één mannelijke bloedlijn. Van een aantal belangrijke stamvaders wordt de invloed
op het ras nagegaan door berekening van het percentage van de op hen ingeteelde
fokdieren en van de graad van deze inteelt.

Inleiding

De daadwerkelijke belangstelling voor het Friese paard is buiten de relatief
kleine kring van Friese fokkers nooit erg groot geweest, hoewel door de
publiciteitsmedia het ras de laatste jaren in wijdere kring wat meer bekend
geworden is, een bekendheid die het overigens tenvolle verdient. De de-
pressie in de fokkerij, na 1960 begonnen en samenhangend met de crisis in
de fokkerij der landbouwtuigpaarden, leek een nieuw gevaar in te houden
voor het voortbestaan van Nederlands oudste inheemse ras. Gelukkig heeft
de toestand zich nu gestabiliseerd in dien zin dat de fokactiviteiten niet
verder afnemen.

Door een samenloop van omstandigheden is het Friese paard in het kern-
gebied Friesland door de eeuwen heen praktisch onberoerd gebleven door
de heersende stromingen in de paardenfokkerij en is, zeker sinds de op-
richdng van het Stamboek in 1879, vrij gebleven van vreemde bloed-
toevoer. Reden waarom een onderzoek werd verricht aan dit unieke ras.
Daar het Friese ras een vrij kleine, gesloten populatie vormt, bestaat de
kern van het onderzoek in beschouwingen over de inteelt. Daarnaast wordt
aandacht geschonken aan enkele exterieur-kenmerken. De structuur van de
fokkerij werd geanalyseerd op facetten zoals leeftijdsopbouw der fokdieren,
paringssystemen en effectief aantal hengsten.

1  Autoreferaat van proefschrift. Utrecht 1969. Summary of thesis. Utrecht, 1969.

2  Dr. R. Geurts, arts te Heerlen.

-ocr page 557-

Bij een bespreking van de mannelijke bloedlijnen werd de invloed nagegaan
van enkele invloedrijke hengsten.

Oorsprong en geschiedenis

Van doorslaggevende betekenis voor de vorming van het Friese paard zoals
we het nu kennen is zonder twijfel de kruising geweest in de 16-17e eeuw
met het toenmalige Spaanse (Andalusische) paard. Deze visie wordt ge-
steund door de talrijke vermeldingen van het Friese paard in de literatuur,
terwijl ook in afbeeldingen van die tijd de gelijkenis van het Spaanse en
gekruist Spaanse type met het huidige Friese paard duidelijk naar voren
komt. Het is mogelijk dat de invloed van het Spaanse paard, dat overal in
Europa als veredeler werd gebruikt, in de Nederlanden bijzonder sterk is
geweest door het langdurig aanwezig zijn van het Spaanse paard tijdens de
80-jarige oorlog (1568-1648).

Ondanks maatregelen en reglementen van Staatswege was dit oude Friese
paard tegen het eind van de 19e eeuw sterk achteruitgegaan in aantal en
kwaliteit. De traditiezin der Friese fokkers en niet in het minst de oprichting
van het „Friesch Paarden-Stamboek" in 1879 hebben de oude inlander voor
uitsterven bewaard. De provincies Groningen en Drenthe, die zich in 1883
bij dit stamboek aansloten, gingen echter in 1896 hun eigen weg en scha-
kelden over op de bovenlandse fokrichting, waardoor de fokkerij van het
Friese paard op Friesland terugviel.

De verkleining van het oorspronkelijke fokgebied, de steeds slechter wor-
dende afzetmogelijkheid, gepaard gaande met een — ook in Friesland —
toenemende belangstelling voor het bovenlandse paard, waren oorzaken
van de depressie in de fokkerij die haar dieptepunt bereikte in de periode
1908-\'18. Een opleving van de stamboekfokkerij kan men daarna pas con-
stateren in de periode 1930-\'60.

Daarna trad, zoals reeds gezegd, weer een daling op van de fokactiviteit:
bedroeg het aantal dekkingen in 1958 nog 1260, in 1967 was dit inmiddels
gedaald tot 597.

De schofthoogte

In de oude reglementen op de paardenfokkerij vindt men tussen 1658 en
1836 telkens bepalingen omtrent de vereiste schofthoogte van hengsten en
premiemerriën. Ook in de stamboekperiode werden de eisen ten aanzien van
de hoogte nogal eens gewijzigd. Sinds 1950 echter worden als minimum-
maten voor stamboekopname aangehouden: hengsten van 3 jaar: 1,53 m,
op oudere leeftijd: 1,55 m; merriën van 3 jaar en ouder: 1,50 m. Ster- en
Modelmerriën moeten sinds 1960 een minimale hoogte hebben van 1,53 m.
Nagegaan werd in hoeverre de schofthoogte van opgenomen paarden ver-
anderde in de loop der jaren. Vergeleken werden de frequentieverdeling
der hoogten en de gemiddelde hoogte van hengsten en merriën, opgenomen
in de perioden 1880-1900 en 1950-\'55. Bij de 3-jarige merriën is de fre-
quentieverdeling in beide perioden vrijwel gelijk. Kleine verschillen worden
veroorzaakt door een iets sterkere selectie bij opname in de periode 1880-
1900.

De gemiddelde hoogte bij de 3-jarige hengsten nam echter toe met 2,5 cm,
voornamelijk door selectieve keuze door de opfokkers van hengstveulens.
De gemiddelde hoogte van het huidige Friese paard op 3-jarige leeftijd

-ocr page 558-

bedraagt: voor hengsten 1,60 m, voor merriën 1,55 m. Een aantal merriën
dat nogmaals gemeten werd bij de keuring voor de predieaten Ster en
Model toonde een gemiddelde hoogtetoename van 1,5 cm tussen het 3e en
6e levensjaar. De erfelijkheidsgraad (h2) voor schofthoogte, berekend met
behulp van de regressie van dochter op moeder bedroeg 0,61 (sd ± 0,11),
hetgeen betekent dat er nog een ruime mogelijkheid tot selectie op dit ken-
merk aanwezig is.

Haarkleur en aftekeningen

Het Friese paard is uitsluitend zwart met weinig witte aftekeningen. Slechts
een kleine aftekening voor het hoofd wordt toegestaan bij opname in het
stamboek. Een donkere robe werd vroeger reeds gaarne gezien. De voorkeur
voor zwart komt men voor het eerst tegen in het reglement van 1849. Na-
gegaan werden de voorkomende haarkleuren in het begin der stamboek-
periode en de toename van de zwarte robe in de loop der jaren. Bij de
merriën opgenomen in de periode 1880-\'95 komt zwart voor in 75,0%,
bruin in 20,4% en voskleurig in 1,3%. Door verdere selectie op zwart
vindt men in de periode 1908-\'18 reeds 93,5% zwart, terwijl bruin en vos
nog voorkomen in respectievelijk 6,1% en 0,4%. De laatste 8 bruine vol-
bloedmerriën werden opgenomen in 1928 en de laatste (in 1910 geboren)
vosmerrie in het hulpboek in 1921.

Omtrent vorm en voorkomen van aftekeningen bij het huidige Friese paard
werd het signalement nagegaan van 4300 veulens, geboren in de jaren
1943-\'53. Beenaftekeningen komen slechts voor in 2,1% en hoofdaftekenin-
gen in 12,7%. Daartegenover kwamen hoofdaftekeningen in de periode
1880-\'95 bij de zwarte robe nog voor in 29,6%. Wat betreft de vormen:
kol en kolletje komen voor in 5,6%, 7,1% zijn kleinere aftekeningen. Een
bles komt in het materiaal niet voor en schijnt overigens vrij zeldzaam te
zijn.

Betreffende de vererving van hoofdaftekeningen werd aan de hand van een
opgesteld populatiemodel zowel de recessieve als de dominante één-gen
hypothese getoetst. In beide gevallen moest hierbij rekening gehouden
worden met een incomplete penetrantie van het (de) gen (en) voor hoofd-
aftekening. Op grond van de bevindingen lijkt een dominante vererving
met incomplete penetrantie het meest aannemelijk. De h^-waarde voor
hoofdaftekening, wanneer deze beschouwd wordt als een kwantitatief ken-
merk, berekend met behulp van de regressie van afstammeling op ouder-
gemiddelde bedroeg 0,35 (sd dr 0,02), zodat de selectiemoglijkheden op
dit kenmerk nog niet uitgeput zijn.

Inteelt

Met behulp van de inteeltcoëfficiënt van W r i g h t werden aspecten na-
gegaan van de inteelt bij het Friese paard voor de gehele periode der stam-
boekfokkerij, die daartoe onderverdeeld werd in een 4-tal subperioden om
rekening te kunnen houden met de telkens veranderende omstandigheden
zoals aantal dekhengsten en generatie-interval. De inteelt die verwacht
wordt op grond van toevalsparing werd vergeleken met de inteelt, be-
rekend aan de hand van volledig uitgeschreven stambomen van merriën en
hengsten, verkregen uit een aselecte steekproef van ieder geboortejaar. Het
begrip stamboom houdt in dat er minstens 2 grootouders zijn van hetzelfde
geslacht.

-ocr page 559-

De op grond van het gemiddeld aantal jaarlijks ter dekking staande heng-
sten en het gemiddeld generatie-interval geschatte inteelttoename was het
grootst, n.1. 3,1%, in de periode der depressie (19C3-\'18) toen het ras een
„flessenhals" passeerde. Tussen 1913 en 1916 stonden slechts 3 stamboek-
hengsten ter dekking. De totale verwachte toename der homozygotie,
relatief t.o.v. de toestand in 1880, bereikte in 1958 een waarde van 13,0%,
terwijl de onderlinge verwantschap der merriën 25,0% bedroeg.
De uit de stambomen berekende inteelt bedraagt voor de periode 1953-\'58
gemiddeld 8,6% (variatiebreedte 1,9-16,8%), terwijl de onderlinge ver-
wantschapsgraad der merriën een waarde bereikt van 21,1% (variatie-
breedte 10,5-37,1%). De gemiddelde inteeltgraad is bij de hengsten in het
algemeen wat hoger, terwijl er ook vaker inteelt voorkomt. Dit is uitsluitend
het gevolg van het feit dat de stambomen der hengsten langs maternale
kant vollediger zijn. Bij de merriën neemt het aantal dieren met stamboom
(in de hierboven gegeven definitie) van 1918-\'58 toe van 62,3% tot
93,0%, terwijl vanaf 1928 alle fokdieren met stamboom ook inteelt ver-
tonen. De inteelttoename per generatie bedraagt in de periode 1918-\'38
gemiddeld 1,12% en in de periode 1938-\'58 1,26%.

Het frequente optreden van bepaalde vaderdieren in de stambomen was
aanleiding ook de directe verwantschap van de merriën met deze hengsten
(Alva 113, Arend 131, Danilo 137 en Obscurant 150) na te gaan. De ver-
wantschap met Danilo is het grootst en neemt toe van 15,2% in 1928 tot
25,4% in 1958, terwijl die met Obscurant meer dan verdubbeld is van
1936 (7,1%) tot 1958 (15,6%).

Bij 2 groepen merriën met een gemiddelde inteeltgraad van respectievelijk
2,8% en 15,4% werd de mogelijke invloed van inteeltdepressie op de
vruchtbaarheid nagegaan. Het begrip vruchtbaarheid werd in dit verband
benaderd door berekening van de gemiddelde fokloopbaan en het gemiddeld
aantal veulens. Er was geen verschil tussen beide groepen aantoonbaar.
Bij een onderzoek naar de gronden waarop hengsten uit de fokkerij worden
genomen c.q. afgekeurd worden, blijkt dat dit meestal gebeurt op grond
van hun fokresultaten. Het geven van erfelijke afwijkingen alsmede on-
vruchtbaarheid vormde een slechts weinig frequent voorkomende oorzaak.
Ten aanzien van recessieve afwijkingen wordt een beschouwing gegeven
over het voorkomen en de frequentie van dwergveulens.
De stambomen der steekproefmerriën werden verder geanalyseerd op de
meest voorkomende paringssystemen. Hoewel incestteelt zoveel mogelijk
wordt vermeden, wordt bij de ouders nauwe verwantschap in ongeveer
50% gevonden, waarbij in de periode 1953-\'58 de halfbroer x halfzuster-
parmg m 3,0%, de zoon x kleindochteqjaring in 16,7% en de kleinzoon x
kleindochterparing in 31,8% wordt gevonden.

De genetische situatie binnen het ras wordt bepaald door de aan de voort-
planting deelnemende dieren. Ze hangt verder niet alleen af van het aantal
hengsten, maar ook in hoeverre deze behoren tot een bepaalde bloedlijn
en hoe hun invloed in kwantitatief opzicht is. De dominerende invloed op
het ras van een klein aantal mannelijke voorouders, het z.g. concentratie-
of centralisatie-effect is bijzonder sterk bij het Friese paard, daar er slechts
één mannelijke bloedlijn is, waarin de vertegenwoordigers der zijtakken
bovendien nauw verwant zijn. Het centralisatie-effect wordt voor verschil-
lende perioden gedemonstreerd door berekening van het effectief aantal
hengsten, dat teruggaande in de generaties steeds kleiner wordt. Zo werd

-ocr page 560-

voor de periode 1953-\'58 b.v. gevonden dat 22,2% der merriën reeds af-
stammen van dezelfde grootvader van vaderszijde. Uitgaande van het aantal
aanwezige dekhengsten in 1966 (20) bleek het effecdef aantal vaders 10 en
het aantal vadersvaders 5,9 te zijn. Ritske 202 was de belangrijkste stam-
vader van deze groep hengsten; zijn directe verwantschap tot de groep
bedroeg 16,3%. Uitgaande van deze gegevens en van het aantal door deze
hengsten verwekte nakomelingen kon de inteelttoename per generatie
geschat worden op 1,5%.

Mannelijke bloedlijnen

Uit de stambomen blijkt dat alle huidige Friese paarden teruggaan op
voorouders die langs mannelijke kant behoren tot 7 bloedlijnen. Hiervan
worden besproken de bloedlijnen van Graaf Adolf 21, Prins Hendrik 24,
Landszoon 46 en Nemo 51.

Behalve die van Prins Hendrik 24 en Nemo 51 waren al deze lijnen reeds
vóór 1900 uitgestorven. Van de belangrijkste representanten van iedere lijn
wordt de invloed op het ras nagegaan door berekening van het percentage
dieren dat in de verschillende perioden tussen 1918 en 1958 op hen was
ingeteeld, terwijl tevens de sterkte van deze inteelt wordt aangegeven. De
ontwikkeling van het ras na 1900 komt praktisch geheel op rekening van
de Nemo-stam, met hierin vooral de Danilo-Obscurantlijn en op de 2e
plaats de lijn die uitgaat van Arend 131. Op Nemo zelf waren in 1938
reeds alle fokdieren in meer of minder sterke mate ingeteeld. De zeer sterke
invloed van Danilo 137 moge blijken uit het feit dat van de merriën ge-
boren in de jaren 1953-\'58 reeds 87,9% was ingeteeld op Danilo, met een
gemiddelde graad van 3,6%, terwijl op Arend 131 48,5% was ingeteeld
met een gemiddelde graad van 1,6%. De invloed van Danilo\'s zoon Obs-
curant 150, waarop in dezelfde periode 13,6% der merriën was ingeteeld
met een gemiddelde graad van 7,0%, neemt nog steeds toe voornamelijk
door zijn zoons Aize 170, Bouke 174 en Eelke 183, die de vader is van
de in 1955 geboren klassehengst Ritske 202. Van Ritske werden reeds 9
zoons aanbevolen. De invloed van Ritske valt nog niet volledig te overzien.
Zijn zoons staan verspreid over het gehele fokgebied en samen met de
vader brachten zij ruim 40% van het totaal aantal in 1968 gedekte merriën
op hun naam.
SUMMARY

Population-genetic features of the structure of the oldest native breed of the Nether-
lands, the Friesian horse, are studied. Attention is paid to the effect of the Spanish
horse on the native breed in the northern provinces during the 16th and 17th centu-
ries and to the history of breeding ever since the stud-boolc was started in 1879.
The frequency distributions of the heights and mean height of mares and stallions
were determined for various periods from data recorded in the stud-book. The herita-
bility (h®) of the height was also determined.

As regards inheritance of face-markings, both the recessive and the dominant single-
gene theory were tested against a population model.

Inbreeding and the increase in inbreeding in each generation over the years are
discussed in detail, inbreeding as estimated from random mating being compared
with inbreeding as calculated from pedigrees. Moreover, the relationship with impor-
tant ancestors was examined. In addition to studying the mating systems, the cen-
tralizing effect in horse-breeding was defined by calculating thte effective number
of stallions in a number of generations.

A discussion of blood lines shows that the breed has been based on a single male line
ever since 1900. The effect of a number of important sires on the breed is determined
by calculating the proportion of animals inbred on these sires an dthe degree of this
inbreeding.

540

-ocr page 561-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Immobilizatie van everzwijnen door middel van
azaperone1) en fentanyl*)

Immobilization of wild pigs by means of azaperone*)
and fentanyl*)

K. VERTESSEN2)

Samenvatting

Zes in het wild levende everzwijnen werden met succes geïmmobilizeerd door een
kombinatie van azaperone en fentanyl in een verhouding 30/1. De dosering van
azaperone was 10 mg/kg, die van fentanyl 0,33 mg/kg. Het mengsel van de beide
stoffen werd op afstand intramuskulair toegediend door middel van een „cap
chur"-pistool. De dieren lagen binnen 10 minuten en konden zonder gevaar wor-
den gemanipuleerd. Ongewenste bijwerkingen traden niet op.

Inleiding

Immobilizatie van in het wild levende everzwijnen wordt soms gewenst, o.a.
om de dieren naar een andere plaats te kunnen overbrengen. Het is echter
moeilijk de dieren uit de kudde af te zonderen, tenzij met behulp van
psychofarmaka, zoals bv. azaperone en fentanyl. Deze preparaten worden
voor de immobilizatie van verschillende soorten wilde dieren gebruikt in
Afrika (de V. Pienaar, 1969). In Europa werd azaperone met succes
aangewend bij everzwijnen in een dosering van 9 mg/kg (Bonengel,
1968).

Materiaal en methoden

De kombinatie azaperone en fentanyl werd toegediend aan zes in het wild
levende volwassen everzwijnen: vier zeugen en twee beren. De dieren
wogen naar schatting 40 kg. Ze leefden in kuddeverband en dienden ge-
schoten te worden door middel van een „cap-chur"-pistool.
De dosering van azaperone werd gesteld op 10 mg/kg. Van fentanyl weet
men dat het, evenals andere morfineachtige analgetika, excitatie verwekt
bij varkens (Marsboom, 1969). Om dit risico tot een minimum te
beperken werd een zo hoog mogelijke verhouding azaperone/fentanyl ge-
nomen, nl. 30/1. In de praktijk betekende dit voor een dier van 40 kg 4 ml
azaperone (ä 100 mg/ml) en 1 ml fentanyl (ä 12,7 mg/ml), d.i. een dosis
van 0,33 mg/kg. Samengevoegd is deze 5 ml precies de kapaciteit van de
cap chur seringue.

Het mengsel werd van op ca. 15 meter afstand diep (± 4 cm) in de bil-
spieren geschoten.

Resultaten

Het resultaat was nagenoeg hetzelfde bij alle dieren. Na het schot verlieten
ze de kudde en gingen ze zich ca. 100 meter verder in het struikgewas
verbergen. Na een drietal minuten werden ze onrustig, liepen rond met

1  Jansen Pharmaceutica, Beerse, België.

2  Dr. K. Vertessen, praktizerend dierenarts. Beringen, België.

-ocr page 562-

de kop in de hoogte en één dier reageerde sterker dan normaal op geluid
(vliegtuig). Ataxie trad op na vijf minuten, de dieren werden slap in de
achterhand. De ademhaling werd dieper, trager en schijnbaar moeilijker.
Na 7 ä 8 minuten gingen ze in costo-stemale houding liggen en na 8 ä 9
minuten in laterale zijligging. Ze reageerden praktisch niet bij aanraken
of manipulatie. De conjunctiva was rood gestuwd. De ademhalings- en
hartfrekwende daalden (grafieken 1 en 2). Het „piek-effekt" situeerde zich
rond 18 ä 20 minuten na de injektie. Na 45 minuten reageerden de dieren
op pijnprikkels en ongeveer 1,15 uur na de injektie trachtten ze zich weer
op te richten. Ze vertoonden nog steeds een sterke ataxie van de achter-
hand. Na zes uur waren ze bijna weer normaal.

Fig 1 Evolutie van de hart(rekwenlie na loediening van
azaperone en tentanyl (gemiddelde van l dieren)

r
jt

£<0

Fig 2 Evolutie van de ademhalingsfrehwentie na toediening
van
azaperone en fenlanyl (gemiddelde vanidierenl

S \'6

I"

l"
|,0

I\'

Bij één dier viel de naald onmiddellijk weer uit, waardoor het waar-
schijnlijk niet de volle dosis heeft gehad. Dezelfde verschijnslen als bij de
andere dieren werden waargenomen, maar in een mindere graad. De in-
duktiefaze was langer dan 3 minuten, de sedatie minder diep en reeds na
18 minuten richtte het dier zich weer op. Na 1,45 uur was het weer nor-
maal. Ongewenste bijwerkingen werden niet waargenomen.
Eén dier, de leider van de kudde, werd weer bij de kudde gelaten terwijl
het nog onder invloed van de preparaten was. Het werd door de anderen
aangevallen en gedurende een tiental dagen uit de kudde gestoten. Daarna
werd het weer leider van de kudde.

-ocr page 563-

Om dit te voorkomen werden de andere gevangen dieren pas weer vrij-
gelaten wanneer de preparaten volledig uitgewerkt waren. Dan werden ze
zonder moeite weer in de kudde opgenomen.

Twee dieren werden, zodra ze in liggende houding verkeerden, in een
kooi gelegd en met een vrachtwagen 120 km verder vervoerd. Bij aan-
komst waren ze weer normaal en ze vluchtten wild weg toen de kooi werd
opengemaakt.

Besluit

De kombinatie azaperone-fentanyl bleek in de gebruikte verhouding en
dosis een geschikt middel te zijn om een snel optredende immobilizatie van
voldoende lange duur te bereiken bij everzwijnen. De tolerantie was zeer
goed. De verwachte excitatie bij de gebruikte dosis fentanyl trad niet op.

Dankbetuiging.

Van harte dank ik Janssen Pharmaceutica — en in het bijzonder collega Symoens
— die mij de preparaten en het pistool ter beschikking stelde.

Tevens Professor A. de Moor voor de theoretische hulp en mijn vriend G. L o u-
w e t die zijn everzwijnen ter beschikking stelde voor de proeven.

SUMMARY

Six free-living wild boars (four sows and two boars) were successfully immobilized by
combined administration of azaperone and fentanyl in a 30 : 1 ratio. The dosage of
azaperone was 10 mgikg., that of fentanyl being 0.33 mg/kg. The mixture of the two
substances was administered intramuscularly at a distance by a Cap Chur short-
range projector. The animals were in a position of lateral decubitus within ten mi-
nutes and could be handled without any risk. Untoward side-effects did not occur.

LITERATUUR

d e V. P i e n a a r, U.: The use of drugs in the field immobilization and restraint of
large wild mammals in South African National Parks.
Acta Zool. Path. Antv., 48,
163, (1969).

Bonengel, H.: niet gepubHceerde resultaten (1968).

Marsboom, R.: On the pharmacology of azaperone, a neuroleptic used for the
restraint of wild animals.
Acta Zool. Path. Antv., 48, 155, (1969).

-ocr page 564-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SALMONELLA INFECTIE BIJ DE MENS

Vos, A.: Acute ontstekingsverschijnselen in de buik ten gevolge van Salmonella-
infectie in een lymphangioma retroperitoneale,
Ned. Tijdschr. Geneesk., 113 699
(1969).

Beschrijving van een operatie van een 21-jarige jongen met acute buikklachten, vifaar-
bij een kysteuze tumor van 30 x 20 cm uit het mesenterium werd verwijderd. Cultuur
van het vocht uit de buikholte was negatief, maar van vocht uit de kyste: veel
Salmo-
nella typhi murium.
Kweek van de faeces was negatief.
Drie jaar geleden had de jongen paratyfus doorgemaakt.

J. H. Soeteman.

LISTERIA MONOCYTOGENES BIJ DE MENS

Kampelmacher, E. H. en Noorle Jansen, L. M. van: Isolatie van Liste-
ria monocytogenes uit faeces van klinisch gezonde mensen en dieren.
Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
113, 1533, (1969).

Een 39-jarige man, werkzaam op een eierproduktenfabriek, overleed aan acute me-
ningitis, tengevolge van Listeria infectie.

Naar aanleiding daarvan werden faeces op Listeria onderzocht van 68 personen die
op deze fabriek werkten (na 15 maanden herhaald met 66 personen) en ter vergelij-
king een groep van 92 kantoorpersoneel zonder contact met dieren en van 98 perso-
neelsleden van een slachthuis in Friesland (omdat daar de meeste isolaties bij het
rundvee zijn). Verder werden 150 monsters faeces van koeien uit Friesland en 150
idem uit Overijssel onderzocht. (De monsters van runderen werden ingezonden in
april, dus nadat eventueel geruime tijd kuilvoer verstrekt was.
Hef.) )
Hierbij werden verbeterde technieken ingeschakeld. Bij het tweemalig onderzoek op
de eierproduktenfabriek waren er 10% van de faecesmonsters positief, van het kan-
toorpersoneel 12%, van slachthuispersoneel 13%, van koeien uit Friesland 15% en
van koeien uit Overijssel 6%.

Uit het onderzoek blijkt dat L. monocytogenes een ubiquitaire kiem is, zodat bij het
ontstaan van Listeria-infectie bij de mens direct contact met dieren niet van door-
slaggevende betekenis is, wat blijkt uit het hoge percentage van klinisch gezonde dra-
gers bij mensen die niet met dieren in contact komen. In hoeverre Listeriakiemen
door de consumptie van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong kunnen worden
opgenomen, blijft een open vraag.

C. A. van Dorssen.

KATTEKRABZIEKTE

Margileth, A. M.: Kattekrabziekte. Pediatrics, 42, 803, (1968).
Schrijver verrichtte bij 145 patiënten met lymfklierzwellingen de huidreactie voor kat-
tekrabziekte. 115 waren pasitief. Deze hadden allen contact met huisdieren, van de
30 negatieve slechts 17. Het contact behoeft geen krab of beet te zijn. De ziekte komt
\'t meest voor in herfst en winter. Herstel treedt meestal binnen twee maanden op.
Foutpositieve reacties komen vooral voor bij dierenartsen.

P. A. Voûte Jr.

MASTITIS BIJ SCHAPEN DOOR ACTINOBACILLOSE

Laws, L. and E 1 d e r, J. K.: Mastitis in Sheep caused by .Actinobacillus lignieresi.
Austral, vet. J., 45, 401, (1969).

Mastitis door A. lignieresii werd in Australië in 8 kudden schapen waargenomen. De
ooien hadden koorts, waren gedeprimeerd en liepen achter kreupel aan de ontstoken
zijde van het uier dat gezwollen, hard, pijnlijk en purper van kleur was.

-ocr page 565-

Experimentele infectie gelukte bij 3 ooien. Eén van deze dieren kreeg een uitgebreide
uiernecrose, een andere abcesvorming van het uier. Schrijvers menen dat deze infectie
het eerst beschreven is door Miessner en Schoop (1932), die de verwekker
Bacterium mastitidis noemden.

C. A. van Dorssen.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekfen

DARMCAPILLARIASIS BIJ DE MENS

Whalen, Rosenburg, Strickland, Gutman, Gross, Watten,
Uylonggo and Dizon: Een nieuwe, dikwijls dodelijk verlopende parasitaire
aandoening bij de mens: darmcapillariasis,
Lancet I 13 (1969).

Schrijvers brengen rapport uit over een epidemie van capillariasis (Capillaria phi-
lippinensis)
op Luzon in de Philippijnen van 1000 gevallen van 1965 tot 1967, waar-
bij ruim 100 sterfgevallen waren.

De volwassen wormen leven in de lever van de rat, waar de eieren gelegd worden,
maar het lichaam niet verlaten. Als die ratten worden opgegeten, worden door de
nieuwe gastheer de eieren wel met de faeces uitgescheiden. Die ratten etende dieren
worden door de bevolking genuttigd in de vorm van „hartige hapjes". Smakelijk
eten!!

A. P. Oomen.

BESTRIJDING VAN RUNDERLEUKOSE IN DENEMARKEN
B e n d
i X e n, H. J. und G a e d e, T.: Bekämpfung der Rinderleukose in Dänemark.
Dtsch. tierärztl. Wschr. 76, 645, (1969).

Nieuwe onderzoekingen wijzen erop dat de runderleukose van virulogische oorsprong
is. Overdracht met celhoudend materiaal is mogelijk; ook door contact tussen levende
dieren en door sommige entstoffen, (speciaal piroplasmose-vaccins) kan de ziekte
overgedragen worden.

In sommige gebieden in Europa is het aantal tumorgevallen meer dan 2%.
Door aankopen ter verbetering van veestapels, de laatste 20 jaar, werd ook de leukose
soms geïntroduceerd. In Denemarken en België geldt de aangifteplicht voor deze
ziekte. In West-Duitsland gebeurt de bestrijding op vrijwillige basis met overheids-
steun.

Sinds 1959 is de leukosebestrijding in Denemarken wettelijk geregeld, via aangifte-
plicht door dierenartsen, via de vleeskeuring, of via destructiebedrijven. Wanneer leu-
kose geverifiëerd was, werd bloedonderzoek van het betreffende bedrijf verricht. In-
dien via bloedonderzoek positieve dieren gevonden worden, kwam het bedrijf onder
toezicht en werd subsidie verleend indien het bedrijf binnen 2 jaar werd afgeslacht.
Deze bestrijding gaf goede resultaten. In de meest besmette delen van Denemarken
(Seeland, Laaland en Falster) liep het aantal tumorgevallen van 0,29"/on terug tot
O.lio/oo (in 10 jaar).

Sinds 1968 geldt een nieuwe wet voor bestrijding der enzoötische leukose, waarbij
aangifte geldt voor alle tumorvormen bij runderen. Verder zal van 1969-1971 bij alle
volwassen runderen bloedonderzoek worden gedaan. Dit systematisch bloedonderzoek
zal in 1972-1974 herhaald worden. In de loop van 6 jaar zullen alle bedrijven dan
2 maal onderzocht zijn. Bedrijven met tumorgevallen zonder dat er bloedafwijkingen
zijn worden 3 jaar lang elk half jaar hematologisch onderzocht.

Het leukose-agens wordt in de meeste gevallen waarschijnlijk door verticale trans-
missie (foetus of via colostrum) overgebracht. Horizontale transmissie is mogelijk. Na
een latente periode van wisselende lengte prikkelt het agens de cellen van het reticulo-
histocytaire systeem, waardoor het dier in de subklinische fase komt die gekarakteri-
seerd is door „lymphocytose", meestal bij dieren van 2-3 jaar oud. Dit kan kortere
of langere tijd, soms het gehele leven duren. Enkele dieren komen daarna in het kli-
nisch-tumoreuze stadium, met lokalisatie in verschillende organen in verschillende om-
vang, waardoor een akute of chronische ziekte ontstaat, die altijd dodelijk verloopt.

-ocr page 566-

Tumorontwikkeling vindt bij 1-5% der dieren plaats, meestal bij dieren van 4-8 jaar
oud en zelden bij dieren jonger dan 2 jaar. Op besmette bedrijven heeft tot 60% der
dieren lymfocytose. Bij 5-10% der runderen met tumoren wordt geen lymfocytose
waargenomen.

Bij pathologisch anatomisch onderzoek moeten, behalve de duidelijke tumoren altijd
een stukje van het rechter harteoor, lever, milt en 2 lymfklieren onderzocht worden.
De weefselstukjes worden 24 uur in 4% formaline gefixeerd.

Bij het hematologisch onderzoek is het nodig dat men de normale waarden van het
desbetreffende ras in de desbetreffende streek kent. Er zijn verschillende z.g. leuko-
sesleutels opgesteld, b.v. door Gö t z e en later door Tolle (Göttinger-sleutel) welke
laatste in West-Duitsland gebruikt wordt. Zoals reeds vermeld kan een dergelijke
sleutel alléén gebruikt worden als men de normale waarden kent.
Technisch wordt het bloedonderzoek als volgt uitgevoerd:

10 cm^ bloed komen in een buisje met 0,25 ml Triformoplossing van de volgende
samenstelling:

22,5 gr Titriplex III (dinatrium-aethyleendiamine-Tetra-Acetat)
225 ml Aqua dest.
25 ml formaline (36%)
1 ml methyleenblauwoplossing (1 %).
In bovenstaande volgorde wordt bij kamertemperatuur onder krachtig roeren ge-
mengd. De Titriplex lost goed op en de fornaldehyde-oplossing is 5 x sterker dan
volgens het recept van Tolle. Hierdoor kan het uiteenvallen van 5-10% der leuko-
cyten voorkomen worden en is bewaring tot 72 uur mogelijk. De telling vindt plaats
met de Coulter Counter, nadat het bloed 1 : 100 verdund is met electrolytoplossing.
De hemolyse geschiedt door 0,2 ml saponine-oplossing (2%).

De electrolytoplossing bestaat uit: 10 liter NaCl (0,9%), 6 ml Titriplex III (3%),
50 ml formaline (36%), 15 ml Tris-hydroxymethylaminomethan 0,5 mol.
Alle monsters met meer dan 9.000 witte bloedcellen per mm-\'\' worden gedifferen-
tiëerd door een uitstrijkpreparaat. Het lymfocytengetal wordt dan berekend en de
tabel van Bendixen toegepast.
Deze Bendixensleutel is als volgt:

Leeftijd
in jaren

Dubieus

Positief

Normaal

10.000
9.000
7.500
6.500
5.000

12.000
11.000
9.500
8.500
7.000

>
>
>
>
>

12.000
11.000
9.500
8.500
7.000

10.000
9.000
7.500
6.500
5.000

0 - 1

1 - 2

2 - 3

3 - 4
> 4

De resultaten in Denemarken zijn zeer hoopgevend geweest en het aantal tumor-
gevallen is bijzonder sterk gedaald.

Het bloedonderzoek dat nu aan de gang is verloopt ook zeer gunstig. Op Seeland,
Laaland en Falster werd 0,6% der bedrijven als besmet bevonden. In de rest van het
land was dit percentage maar 0,04%.

In totaal zijn in Denemarken tot nu toe 600 bedrijven afgeslacht.

F. tv. van Ulsen.

Stofwisselings- en defieiëntieziekten

OVER EPIDEMIOLOGIE VAN LEUCOSE

P O n O m a r k O V, V. I. et al.: On the epidemiology of leukemia. Vet. Rec., 85, 742,
(1969).

In aansluiting op enkele Amerikaanse publikaties wordt nu ook van Russische zijde
het voorkomen van leucose bij mens en huisdier in een gezin gemeld.

-ocr page 567-

De eerste waarneming heeft betrelcking op een hond met histologisch bewezen „re-
ticulosis" (lees: lymfatische leucose). De eigenares stierf ään ccn jj haemocyto-
blastosis". De inwonende zuster van de eigenares was 3 jaar tevoren eveneens aan
leucose overleden.

Vervolgens wordt de volgende waarneming vermeld: een jaar nadat de moeder van
de vrouw des huizes aan myeloide leucose was overleden kwam een Spaniël in het
gezin, die 10 jaar later eveneens stierf aan myeloide leucose.

Tenslotte wordt beschreven dat twee honden, samen levend in een gezin, beiden en
tegelijkertijd bleken te lijden aan een histologisch bevestigde lymfatische leucose.
Terecht wordt door de schrijvers gesteld dat waarnemingen als hier beschreven op
toeval kunnen berusten maar dat verder epidemiologisch werk op dit gebied dient
te geschieden.

IV. Misdorp.

Voedingsmiddelenhygiëne

VERZORGING VAN HET VEE VÓÓR HET SLACHTEN

M c G r a t h, J. F. and Patterson, J. F.: Meat Hygiene; The Pre-Slaughter
Treatment of Fatstock.
Vet. Ree., 85, 321, (1969).

In Noord-Ierland zijn verschillende grootslachterijen die exporteren naar Groot-
Britannië, het vaste land van Europa, de U.S.A. en andere wereldmarkten. Om een
kwaliteitsprodukt te kunnen leveren moet de hygiëne reeds vóór het slachten be-
ginnen.

Bij goed weer zijn \'s zomers de huiden van de runderen betrekkelijk schoon, maar bij
nat weer komen ze ook uit de weide bemodderd aan de slachterij. Als dergelijk vee
24 uur op roostervloeren of in schoon stro is gehuisvest geweest zijn ze al in een veel
schoner conditie. Als het vee op stal is geweest, eventueel in diep stro met mest, be-
vindt zich op de huid en poten een grote ophoping van mest. Aangezien dit tot be-
zoedeling van de karkas aanleiding kan geven, adviseren schrijvers deze dieren op
roostervloeren te houden.

Ook schapen kunnen veel modder aan buik en poten hebben, die in dik stro gedu-
rende 12 uur verdwijnt. Bij intenvisering van de schapenhouderij voorzien schrijvers
ook bij deze dieren bezoedeling met mest.

In verband met besmettingen kort vóór het slachten moet grote aandacht aan het
schoonhouden van de vrachtauto besteed worden; in Nieuw-Zeeland bleken met Sal-
monella besmette auto\'s de huid van slachtdieren behoorlijk besmet te hebben („a
rapid built up"). Uit hygiënisch oogpunt wordt ontraden de schapen tweehoog boven
elkaar te laden.

Stress bij het transport moet worden voorkomen. Vooral varkens en kalveren zijn
daarvoor gevoelig. Alle vervoer, en overbrenging naar een vreemde omgeving geeft
echter, onverschillig bij welke diersoort, aanleiding tot ongewenste opwinding. Na
een langdurige en opwindende reis moet het vee eerst tijd hebben uit te rusten. Bij
niet uitgerust vee vindt men dilatatie van de perifere bloedvaten, onvolledige reductie
van glycogeen tot melksuiker in spier- en levercellen en oxydatie van myoglobine in
de spiercellen, dus onvolledig uitbloeden, mindere houdbaarheid, en donkerder vlees.
Ranselen met stokken, te dicht opéén laden en gehoornde dieren bij ongehoornde
laden behoren tot de slechte gewoonten, die moeten worden uitgeroeid. Ook de markt-
handel geeft aanleiding tot dubbel laden en lossen en contacten met vreemde omge-
ving, waarbij (in Noord-Ierland) de gewoonte van publiek veilen nog extra onrust
geeft.

Gedurende de rustperiode aan de slachterij moet verdere verontreiniging aan de huid
worden voorkomen. Massieve vloeren met stro worden ontraden. Een koe produceert
56 pounds (circa 25,5 kg) mest en 3 tot 15 gallons (13,5 1 tot 67,5 1) urine per
etmaal.

In de stallingen moet goede ventilatie en volop onbesmet water zijn. Als schapen in
de gelegenheid zijn geweest volop te drinken gaat het onthuiden gemakkelijker.

-ocr page 568-

Al of niet voeren is een recent probleem. Verstrekking van suiker aan varkens verlaagt
de pH en vermeerdert het levergewicht. Hoewel de maagdarmtractus van runderen
en schapen bij slachting zo leeg mogelijk moet zijn, verdient een geringe verstrekking
van voer aanbeveling, ter voorkoming van rusteloosheid en vechten. Kruisinfectie van
verschillende partijen b.v. met Salmonella moet worden voorkomen, hygiëne in de
stallen van het slachthuis is ook daarom zeer noodzakelijk.

Ook tijdens het vervoer van de stal naar de plaats van slachting moet bezoedeling
voorkomen worden, roostervloeren zijn aanbevolen. In Australië en Nieuw Zeeland
worden de ondervoeten vóór het slachten door besproeien en voetbaden gereinigd.
In verband met hierdoor optredende nieuwe bezoedelingen ontraden schrijvers dit
systeem bij minder zindelijke koeien.

Tenslotte wijden zij nog een enkel woord aan de thans door alle importlanden ge-
wenste „levende keuring".

C. A. van Dorssen.

EEN NIEUWE SCHIMMEL

H a d 1 o c k, R.: Isolierung einer neuen Schimmelpilzart aus einem Rohwurstfehl-
fabrikat.
Fleischwirtschaft, 49, 1609, (1969).

De schimmelsoort werd in 1968 het eerst beschreven door S t o 1 k en de auteur. Zij
werd geïsoleerd bij een omvangrijk onderzoek van vlees en vleeswaren uit een rauwe
worst die t.g.v. droogfouten scheuren en gaten vertoonde. Zij kwam daar voor in
mengculturen met Aspergillus, Penicillium en Cladosporium spp.

Naar haar imperfecte vruchtvorm kon zij bij de Aspergillae, maar naar haar perfecte
vruchtvorm bij het geslacht
Eurotium worden gerekend. Zij werd, gezien de witte
kleur der vruchtdragers
Eurotium leucocarpum of Aspergillus leucocarpum genoemd.
De auteur deed verder onderzoek naar de eigenschappen van deze schimmel. Zij
groeit snel en gelijkmatig op Czapek-agar met 20% saccharose bij een temperatuur
van 25°C, zodat binnen 2 weken een koloniedoorsnede van ca 6 cm wordt bereikt.
Deze kolonie is vlak en gewoonlijk dicht van structuur, in het centrum olijfgroen en
in het randgebied olijfgrijs. De auteur beschrijft de schimmel verder nauwkeurig en
bespreekt de punten van overeenkomst en verschil met ander Eurotium spp.
Levens en gedroogd cultuurmateriaal is gedeponeerd onder typenummer CBS 353.
68 bij het Centraal Bureau voor Schimmelcultures te Baarn.

9 foto\'s geven een duidelijk beeld van de kolonie, conidiëndrager, conidiën, ascospo-
ren, ontwikkelingsstadia der cleistotheciën, polygonale en andere wandcellen der
cleistotheciën en van een ascus.

H. Mol.

BOEKBESPREKING

SMALL ANIMAL DERMATOLOGY.
G. H. Muller and R. W. Kirk.

(fV. B. Saunders Company, Philadelphia, London, Toronto, 1969. 487 pag., 325
ill. £ 11.).

Van buiten gezien valt van dit boek direct al op, hoe goed verzorgd de band is en
tevens dat de afmeting vrij fors is zodat het het midden houdt tussen een boek en
een atlas. Dit is geheel in overeenstemming met de inhoud, het inwendige. De druk
is erg duidelijk op goed papier. De afbeeldingen zijn bijzonder mooi, en de schema\'s
en de tekeningen zeer instructief. Het meest wordt de lezer echter getroffen door
het grote aantal gekleurde afbeeldingen van de diverse huidafbeeldingen, ieder
toegelicht door een korte tekst. Dit deel zou men kunnen betitelen als de atlas van
huidziekten.

M u 1 1 e r is als veterinair verbonden aan de afdeling Dermatologie van de Stanford
University school of Medicine, waar hij na een 25-tal jaren kleine-huisdier praktijk
te hebben gedaan, de biologie van de dierlijke huid bestudeert. Kirk is de be-
kende Professor of Veterinary Medicine van de Cornell Universiteit. Hij is tevens

-ocr page 569-

bekend door zijn op geregelde tijden verschijnend Current Veterinary Therapy.
In het eerste deel van het boek bespreken de schrijvers de anatomie, de fysiologie en
histopathologie van de huid. Duidelijke tekeningen en microfoto\'s maken de lezer
weer snel wegwijs in deze materie. Het tweede deel omvat de diagnostische me-
thoden, het klinisch onderzoek, de verschillende typen van afwijkingen, macro-
scopisch en microscopisch, de verspreiding over het lichaam en het laboratorium-
onderzoek, morfologische en culturele eigenschappen van bacteriën, schimmels en
parasieten.

De allergische en endocrine stoornissen passeren ook de revue. Dit alles ook ver-
duidelijkt door veel afbeeldingen. Het deel dat zich bezighoudt met de therapie
omvat de medicamenteuze en de fysische therapie. De oude middelen die hun waarde
bewezen hebben, worden besproken, naast de moderne; het principe van hun wer-
king wordt goed naar voren gehaald. Genoemd worden van de oude medicamenten:
salicylzuur, resorcine, zwavel, ichtyol, teer e.a. Van zwavel wordt gezegd: „With
the emphasis on new, more effective drugs we sometimes forget that sulfur and its
derivates are excellent parasiticides".

Voor een succesvolle behandeling is het nodig de aandoening goed te klassificeren
en het daarvoor aangewezen middel te kiezen, en niet maar te werken met mengsels
uitgaande van de gedachte: als het ene het niet doet, doet het andere het wel.
Het hoofdstuk betreffende de huidaandoeningen zelf wordt, zoals aan het begin al
is gezegd, toegelicht met prachtige afbeeldingen. Ook de huidtumoren worden niet
vergeten.

Als bijzonderheid kunnen gelden de twee hoofdstukken die de vergelijkende derma-
tologie met de mens behandelen en de geschiedenis van de dermatologie.
In het voorwoord zeggen de schrijvers dat de druk bezette practicus direct met
lezen kan beginnen bij het hoofdstuk dat de specifieke dermatosen behandelt. Ik zou
het erg jammer vinden wanneer deze raad zou worden opgevolgd, de lezer kan
hierdoor van het belangwekkende boek het inleidende deel missen dat hem veel
basis^kennis weer in herinnering zal roepen en hem op en top in de sfeer van de
huidziekten brengt. Het boek laat zich prettig lezen; bijzonder goed doen de korte
conclusies het, die tussen twee dwarslijnen worden aangegeven.

Iedere dierenarts die met de zo moeilijke materie van de huidziekte bij de hond
en de kat te maken heeft, zal veel genoegen aan dit boek beleven!

G. H. B. Tennissen.

ELKE DAG DIERENDAG.
Buster Lloyd-Jones.

(Hollandia N.V., Baarn, 1968. Prijs f 10,50IBfr. 170)

Het boek „Elke dag dierendag", geschreven door de Engelse dierenarts Buster
Lloyd-Jones, is een autobiografie. De schrijver werd reeds in zijn vroege jeugd
gedreven door een liefde tot het dier, die zijn gehele verdere leven bepaald heeft.
Hij werd eind vorige eeuw geboren en kreeg op zijn zevende jaar kinderverlamming,
waarvan hij een gedeeltelijke verlamming overhield. Zijn vader was een strenge
figuur, die de wat overgevoelige zoon geheel niet begreep, waardoor zijn jonge jaren
beslist niet zonnig geweest zijn. Met veel doorzettingsvermogen behaalde hij zijn
dierenartsdiploma, geheel tegen de zin van zijn vader. Eenmaal afgestudeerd wijdt
hij zich met hart en ziel aan het behandelen van het zieke en verwaarloosde dier.
Hij bouwt in zijn tuin een mogelijkheid voor het opnemen van dieren, die door hun
eigenaars verlaten of verwaarloosd zijn. Tijdens de tweede wereldoorlog verzorgde
hij op deze manier wel tweehonderd dieren. Vooral de voedselvoorziening baarde
in die tijd veel zorgen.

Behandeling met plantaardige middelen staat bij hem op de voorgrond.
Het boek is een aaneenschakeling van verhalen over dieren in nood, ziek of ver-
waarloosd. Een zekere overmziat is wel aanwezig.

Men moet echter respect hebben voor deze mens, die gehinderd door zijn handicap,
met zoveel doorzettingsvermogen en enthousiasme naam weet te maken.

J. H. de Boer.

-ocr page 570-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

VOORDRACHTEN PATHOLOGIE

Op verzoek van het Bestuur van de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft ondergetekende
onderzocht of er belangstelling bestaat voor het organiseren van bijeenkomsten gewijd
aan de pathologie. Inmiddels is een drietal vergaderingen gehouden, waarbij een
aantal pathologen aanwezig was.

Het resultaat van deze besprekingen was, dat het aantrekkelijk leek om allen in de
pathologie geïnteresseerden voor bijeenkomsten uit te nodigen, waarbij over proble-
men op het gebied van de pathologie een gedachtenwisseling zou kunnen plaats vin-
den. Bovendien kwam de behoefte naar voren om meer over eikaars werk te worden
geïnformeerd.

Aangezien het niet in de bedoeling ligt deze vergaderingen een besloten karakter
te geven worden door middel van deze berichtgeving alle geïnteresseerden uitge-
nodigd om de volgende vergadering bij te wonen.

Het programma ziet er als volgt uit:
19.30 uur: Opening

19.35 uur: C. J. van Nie: Enkele anatomische notities over het perinatale circu-
latie patroon bij biggen.
19.55 uur: Mevr. J. S. van der Linden-Sipman: Het pathologisch-anato-

misch beeld van herpes virus infectie bij de pup.
20.15 uur: W. H. W. M ieog: Feline infectious peritonitis.
20.35 uur: Koffie pauze.

20.50 uur: J. C. Baars: Gerebrocorticale necrose bij het kalf.
21.10 uur: W. Misdorp: Lymfklier afwijkingen bij kalveren.

21.30 uur: A. A. P. A. Zeeuwen: Wordt er op de Gezondheidsdiensten Patholo-
gische Anatomie bedreven?
21.50 uur: Sluidng.

Deze bijeenkomst zal worden gehouden op donderdag 21 mei 1970 in de vergaderzaal
van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, 1ste Brandenburgerweg 78b, Bilt-
hoven.
Vanaf 19.15 uur is er gelegenheid tot koffiedrinken.

E. J. Ruitenberg.

DE ESSENTIËLE VERWANTSCHAP TUSSEN HET LYMFOÏDE SYSTEEM,
DE IMMUNITEIT EN KWAADAARDIGE TUMORGROEI

R. A. Good, J. Fin stad:

Essential relationship between the lymphoid system, immunity and malignancy.
In: Neoplasms and related disorders of invertebrates and lower vertebrate animals.
Sym. Smithonian institution, juni 1968.

(National Cancer Institute Monograph 31.)

Getracht wordt een argumentatie aan te voeren, dat een belangrijke relatie bestaat
tussen immuniteit, lymfoid systeem en maligne groei.

Uit eigen onderzoek en dat van anderen is gebleken, dat het lymfoide apparaat bij
lagere vertebraten zich tegelijk met de meest primitieve vormen van verworven
immuniteit ontwikkelde. Bovendien meent Good dat de mogelijkheid tot maligne
groei zich ontwikkelde in nauwe samenhang met de ontwikkeling van een lymfoid
systeem en antigeenprodukde.

De essentie van zijn opvatting is dat een succesvolle tumorgroei een aanwijzing is dat
ergens iets mis is gegaan met immunologische bewaking tegen maligne cellen. Het
onvermogen van de gastheer om cellen die aan hun oppervlak vreemde antigenen
bezitten te herkennen en te elimineren is voor de auteur een essentieel onderdeel van
maligne groei. De argumentatie berust op verschillende onderzoekingen.

-ocr page 571-

Schrier et al (1956) vonden bij reeksen huidtesten op padënten met ziekte van
Hodgkin, dat een ongewoon groot aantal niet reageerden op antigenen, die bij normale
personen „delayed type" allergische reactie gaven.

Kelly en Good et al (1958-1968) zagen bovendien dat patiënten met Hodgkin
over \'t algemeen geen afstoting van huid-homotransplantaten vertoonden noch „de-
layed type" allergie konden ontwikkelen.

De immunologische deficiëntie bij Hodgkin speelt zich vooral af in het van de thymus
afhankelijke lymfoide apparaat, dat verantwoordelijk is voor de cellulaire immuniteit,
waarvan de „dalayed type" allergie het prototype is.

Het humorale immunologisch apparaat bij de ziekte van Hodgkin leek niet ernstig
afwijkend.

Bij tumoren van het lymforeticulaire systeem kunnen ook afwijkingen in immunologi-
sche reacties worden waargenomen. Bijvoorbeeld bij multipele myelomata bleek de
produktie van normale Immunoglobulinen en antilichamen sterk verminderd te zijn,
terwijl cellulaire immuniteit gehandhaafd bleef. Bij chronische lymfatische leukemie
traden zowel afwijkingen in cellulaire als in humorale immuniteit op.
De verschillen tussen Hodgkin, multipel myeloom en chronische lymfatische leukemie
zouden geïnterpreteerd kunnen worden als een ingreep in de lymfoide stamcel op de
plaats waar de maligne groei plaatsvindt.

In verschillende experimenten werd aangetoond dat bij tumoren van het lymfoide ap-
paraat juist de centrale lymfoide organen aangetast werden. Reeds in 1944 is aange-
toond dat thymectomie bij neonaten van AKR muizen de dieren behoedde tegen leu-
kemie. Omdat, zoals later werd gevonden, hiermee de plaats werd weggenomen waar
de maligne differentiatie plaatsvindt.

Bij kippen bleek dat de ontwikkeling van een door virus te induceren lymfoom te voor-
komen was door vroegtijdige extirpatie van de bursa Fabricii.

De auteur gaat dan nog nader in op de relatie tussen tumoren en ziekten met immu-
nodeficiënties. Men ontdekte dat mensen met het Bruton type geslachtsgebonden
recessieve agammaglobulinemie vaker lymfatische leukemie hadden dan waar ze op
grond van kansberekening recht hadden. Bovendien was lymfatische leukemie be-
ginnend in de thymus het enige type tumor dat tot nog toe bij dergelijke patiënten
gevonden was.

G O r e r toonde in dit verband aan dat circulerende antilichamen duidelijk samen-
gingen met weerstand tegen hematopoëtische tumoren, terwijl zij een veel kleinere rol
speelden bij weerstand tegen solide tumoren.

Patiënten met Bruton agammaglobulinemie ontwikkelden in grote mate cellulaire im-
muniteit en tot nog toe zijn er bij hen geen solide tumoren als reticulumcel sarcomen,
carcinomen en andere sarcomata gevonden.

Mensen met een ataxia-telangiectasie syndroom die een progressieve afwijking hadden
in beide systemen van het immunologisch apparaat kregen veel meer tumoren dan de
doorsneebevolking. De meest eenvoudige verklaring lijkt de auteur dat de genetisch
bepaalde immunologische defecten ook de kwaliteit van de bewakingsfunctie van het
lymfoide apparaat benadeeld hebben.

Dan is er nog het verband tussen effectieve immunosuppressie en tumorgroei. Geble-
ken is dat chemische en immunologische onderdrukking van immuniteit bij proefdie-
ren de transplantatie van kwaadaardige tumoren vergemakkelijkte en het ontstaan
van metastasen bevorderde. Hoewel neonatale thymectomie muizen beschermt tegen
leukemie, maakt het ze gevoeliger voor de door chemische stoffen en virussen opge-
wekte tumoren van andere typen.

Een bijprodukt van orgaantransplantaties is dat bij de mens na immunosuppressie
primaire tumoren optreden „with astonishing frequency". In de begintijd werden nier-
transplantaties wel gedaan met nieren van mensen met tumoren; men stelde vast dat
bij 9 personen niet slechts de nier maar ook de tumor met succes getransplanteerd
werd. Bij tenminste 3 van deze mensen trad verbetering op na vermindering of onder-
breking van de immunosuppressie. Dit toonde de geweldige potenties van een immu-
nologisch proces, dat ook grote massa\'s van solide tumoren aankan, als het goed kan
functioneren.

-ocr page 572-

Hoewel er nog geen goed overzicht van was (1968) blijken de beschikbare gegevens
er op te wijzen dat bij patiënten die met immunosuppressiva behandeld zijn veel tu-
moren optreden. Er is sprake van een balans tussen de immunologische adaptatie en de
maligne adaptatie die beide tot het leven behoren.

En het ziet er naar uit dat de primaire reden van bestaan van een immunologisch ap-
paraat ligt in het opwerpen van een afweer tegen de maligne adaptatie.

P. Zwart.

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

— Symposium on

Problems of Sheep Production in Difficult Environment (Mediterranean-Nor-
thern Latitude)

Spain, 12-18 May 1970

— Syposium on

Some Aspects of the Structure <rf Animal Production in Europe
Rome, Italy, 9-11 June 1970

— 21st Annual Meeting of EAAP and Symposium on
Industrialization of Animal Production

Gödöllö (near Budapest), Hungary,
24-28 August 1970

— 5th Symposium on

Energy Metabolism in Farm Animals
Brunnen, Switzerland, 13-19 September 1970

— 10th International Congress of Animal Production
Paris, France, first half of July 1971

Voor nadere inhchtingen kan men zich wenden tot de Secretaris van de Neder-
landse Zoötechnische Vereniging, le v.d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage.

Publikatie Europese Zoötechnische Federatie

Verschenen zijn de onderstaande twee publikaties:

1. Methods for Determination of Digestibility Coöefficiënts of Feeds for Ruminants
(Resultaat van een enquête van de Studiecommissie voor Voeding; samenstelster
mevr. G. Charlet-Lery);
3, Grassland in Sheep and Goat Production (gebaseerd op rapporten van de Studie-
commissie voor Schapen en Geiten; schrijver C. R. W. Sped ding).
De prijs van elk dezer 2 publikaties bedraagt 500 It. Lire
{— — f 3,—).
Bestellingen kunnen worden gedaan bij de Secretaris van de Nederlandse Zoötech-
nische Vereniging, le v. d. Boschstaat 4, \'s-Gravenhage.

TOXOPLASMOSIS. REPORT OF A WHO MEETING OF INVESTIGATORS.
(Wld. Hlth. Org. techn. Rep. Ser. 1969, no. 431, Genève, 1969. 31 pag.)
Dit rapport, opgesteld door een internationale groep van experts die van 25 tot 29
nov. 1968 te Genève bijeenkwam, poogt in 26 bladzijden een overzicht te geven
van de kennis met betrekking tot
Toxoplasma en toxoplasmosis.

Het behandelt in een tiental korte hoofdstukken taxonomie, fysiologie en biochemie,
virulentie en immuniteit, infecties bij mens, huisdieren en wilde fauna, epidemiologie
(m.n. overbrenging), (immuno-) diagnostiek en therapie, richtlijnen voor het labo-
ratorium en aanbevelingen voor verder onderzoek. Klinische aspecten komen slechts
terloops ter sprake.

Eigenlijk is dit rapport l k 2 jaar te vroeg verschenen: het laatste jaar hebben zich
ontwikkelingen voorgedaan die maken dat het nu reeds op verschillende punten is
achterhaald. Zo wordt in hoofdstuk (1) nog gesproken over de klasse
Toxoplasmida
terwijl door recente onderzoekingen (o.m. aan de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht) vrijwel met zekerheid is komen vast te staan dat
Toxoplasma niets anders
is dan een vegetatieve vorm van een
Isospora (Orde Coccidia, Fam. Eimeriidae). Wel

-ocr page 573-

werd een verwantschap met de Coccidia op grond van elektronenmicroscopisch on-
derzoek reeds langer vermoed, hetgeen in het rapport echter niet vermeld wordt.
Voor het hoofdstuk over de epidemiologie geldt eenzelfde bezwaar: uitvoerig wordt
daar ingegaan op een aantal publikaties over de overbrenging van
Toxoplasma via
eieren en larven van ingewandswormen, terwijl recente onderzoekingen deze theorie
sterk aanvechtbaar hebben gemaakt.

Wat onder het hoofd „Physiology and Biochemistry" wordt geschreven had — althans
in deze summiere en oppervlakkige vorm — beter geheel achterwege kunnen blijven:
er is op dit gebied heel wat meer werk verricht dan uit de 2 daaraan bestede alinea\'s
blijkt. De interessante onderzoekingen van L y c k e c.s. uit Göteborg b.v. over een
„penetration enhancing factor" van
Toxoplasma hadden hier niet onvermeld mogen
blijven.

De hoofdstukjes over virulentie en immuniteit (3), infecties bij mens en dieren (4
en 5) en immunodiagnostiek (7) zijn m.i. het meest het lezen waard. Hier wreekt
zich echter de onevenwichtigheid in de literatuurverwijzing waar het gehele rapport
aan lijdt: bij de bespreking van de faecale transmissie is de documentatie angstvallig
uitvoerig, bij het gedeelte over de serologic summier (en vrij willekeurig) en in de
rest van het rapport ontbreekt zij vrijwel geheel. Door de bondigheid, waartoe de
plaatsruimte kennelijk noopte, krijgen veel uitspraken zodoende het karakter van
onbetwistbare zekerheden. Terwijl verschillende daarvan nogal twijfelachtig zijn. Zo
is er, b.v., in een zin als „Clinically, pathologically and epidemiologically,
T. gondii
behaves in a remarkably uniform manner throughout its wide range of host species"
(p. 13) meer reden voor het gebruik van het woord „pluriform".

Van de 19 aanbevelingen voor verder onderzoek geformuleerd in hoofdstuk (10) zijn
er twee van bijzonder belang voor de vleeshygiënist, n.l.:

(16) „Methods of processing foods of animal origins should be studied to
determine their ability to destroy
Toxoplasma and to impede the trans-
fer of
Toxoplasma from contaminated to non contaminated foods",
en (17) „Methods of rendering foods of animal origin free from
Toxoplasma,
such as freezing and thawing and irradiation, should be investigated
further and more precisely".
Het blijft een vraag voor wie het rapport eigenlijk is geschreven: voor de toxoplas-
mose-onderzoeker is het te ongenuanceerd, te oppervlakkig en te weinig gedocumen-
teerd, voor anderen kan het door zijn bondigheid misleidend zijn en zijn de laatste
3 hoofdstukjes overbodig, en voor beide groepen geldt dat het rapport bij zijn ver-
schijnen eigenlijk reeds verouderd is.

Voor wie met de nodige reserve en kritische instelling leest, geeft het rapport niette-
min een bondige en overzichtelijke samenvatting.

/. P. Overdulve.

BI.OEDGROEPENONDERZOEK BIJ LANDBOUWHUISDIEREN IN NEDER-
LAND 1953-1968

De Stichting Bloedgroepen Onderzoek heeft over de periode 1953-1968 een goed ver-
zorgd verslag doen verschijnen o.m., zoals in het voorwoord is aangegeven, op grond
van het feit dat de laatste jaren behoefte gebleken is aan informatie over de mogelijk-
heden van het onderzoek van bloedgroepen bij landbouwhuisdieren.
Op zeer overzichtelijke wijze wordt in het verslag een overzicht gegeven van de orga-
nisatie van het bloedgroepen onderzoek in Nederland, de praktische toepassing ervan
bij rundvee (afstammingsonderzoek van stieren, controle onderzoeken, steekproefcon-
troles, onderzoek van tweelingen op eeneiïgheid en kweeënonderzoek), de wetenschap-
pelijke toepassing van het onderzoek bij rundvee (ontwikkelde hulpmiddelen en me-
thoden, genetisch onderzoek), het bloedgroepen onderzoek bij kippen, het onderzoek
bij varkens, waarna een kort overzicht van hetgeen op het gebied van internationale
samenwerking werd bereikt, een lijst van publikaties en een financieel overzicht het
verslag sluiten.

-ocr page 574-

Op pag. 43 leest men dat in 1968 tijdens het Internationale Congres te Warschau
tot de oprichting van een tijdschrift op dit terrein van onderzoek werd besloten; het
Wageningse laboratorium zal hiervan de redaktie voeren, het wordt uitgegeven door
PUDOC onder de naam van „Animal Blood Croups and Biochemical Genetics."
Nabestelling van het verslag kan plaats vinden door storting van ƒ 2,50 op giro
966866 t.n.v. de Stichting Bloedgroepen Onderzoek te Wageningen.

MINISTER VERBIEDT DE VOSSENKLEM
Overigens vergaande beperking van klemmen

De minister van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois, heeft besloten — ge-
hoord de terzake door de Jachtraad uitgebrachte adviezen — met onmiddellijke in-
gang geen vergunningen tot gebruik van de vossenklem meer te doen verlenen. De
Jachtraad is overigens van mening, dat gebruik van een klem ter bestrijding van
wildschade niet geheel kan worden gemist. In verband daarmee zullen alleen nog
vergunningen voor het klemmen van konijnen worden verleend, in gevallen als door
de Jachtraad omschreven en met in achtneming van de voorgestelde beperkingen. Dit
houdt in, dat uit een door de directie Faunabeheer van het ministerie van landbouw
en visserij ingesteld onderzoek moet zijn gebleken, dat een doeltreffende beperking op
andere wijze niet mogelijk is. Voorts zullen dergelijke vergunningen in principe alleen
aan jachtopzieners worden verleend. Tenslotte zal de klem geen grotere beugelwijdte
dan 15 cm mogen hebben.

Ten aanzien van de in de Jachtwet verankerde bevoegdheid van de grondgebruiker
tot gebruik van klemmen op zijn erf, stelt de bewindsman zich voor, in de wet een be-
paling op te nemen, waarbij aan deze klemmen eisen kunnen worden gesteld. Met de
voorbereiding van een ontwerp tot wetswijziging is inmiddels een aanvang gemaakt.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

CONGRESSEN

WORLD ASSOCIATION FOR BUIATRICS

6th International Conference on Diseases of Cattle, August 16-20, 1970, Phila-
delphia/Pa, USA

Scientific Program

The meeting will be organized with the American Association of Bovine Practi-
tioners - AABP.

On August 16 there will be an interesting tour of cattle farms and the Field Station
(New Bolton Center) of the Veterinary College, Pennsylvania University,
Meeting place is the Bellevue Stratford Hotel Philadelphia, Broad and Walnut
Street.

The first major topic "Mastitis" will be dealt with in 30 reports on August 17 and
18., the second "Diseases of the Reproductive System" on August 19 and during
the morning of August 20. For the latter 18 reports have been announced. The
afternoon of the last day is reserved for "Free Papers" dealing with other cattle
diseases. Here we shall have 20 reports on Diseases of Calves, Operatieve treatment
of diseases in cattle, internal diseases etc.

The speakers come from the United States, from different countries in Westem-
and Eastern Europe as well from other parts of the world.

Reports and discussions will be simultaneously translated into the English, German
and French language. The complete program with all papers will be at hand in
May. You are asked to address herefore the oragnizer of the Conference Professor
Dr. Harold Amstutz, Box
2319, West Lafayette, Indiana 47906, USA.

-ocr page 575-

Organization Hints

The registration fee will be $ 25.00, if registration before July 15 $ 23.00. Speakers
and ladies will be admitted free. Transportation for the Tours on August $ 2.50,
for participation at the Banquet on August 19 $ 9.50.
Please make Bellevue Stratford Hotel reservations directly with the hotel.
For participants from Europe a certain number of rooms at reduced prices are
reserved at University of Pennsylvania Dormitory Housing. Single occupancy $ 6.00,
double occupancy $ 4.50 each. Please make reservation for these rooms with Pro-
fessor Amstutz.

As already published, some European Tourist Agencies are planning tours at re-
duced fares combined with a tourist program including hotel accomodation to New
York, Washington and other places, among which Wirtschaftsdienst-Studienreisen
of the Hapag-Lloyd-Reisebüro-Organisation, 6 Frankfurt/Main, Kirchnerstr. 4.
Participants are requested to communicate directly with this agency or all other
travel agencies regarding questions of travel.

Please send your registration for the Conference directly to Professor Amstutz

(address see above) who vidll kindly give further informations regarding the Con-
ference itself (not concerning the travelling and hotels).

Rosenberger, Hannover.

KONINKLIJKE NEDERLANDSE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
Voordrachten-serie Bioenergetica door Prof. Dr. B. Chance

Ter gelegenheid van de uitreiking van de Dr. H. P. Heineken-prijs aan Professor
Chance, hoogleraar in de Biofysica en Fysische Biochemie, Universiteit van Pennsyl-
vania, op 30 mei 1970, organiseert de Commissie voor de Biochemie en de Biofysica
met medewerking van de Heineken Stichting een toernee langs een aantal instituten
Iti Nederland.

De volgende lezingen zullen worden gehouden:

Groningen 26 mei 20.00 uur. Chemisch Laboratorium Bloemsingel 10, „Control of
electron flow in metabolic regulation and energy conservation".

Nijmegen 27 mei 14.00 uur. Preklinisch Instituut Geert Grooteplein Noord 21,
„Fast proton movements and membrane structure changes".

Leiden 28 mei 16.00 uur. Zoölogisch Laboratorium Kaiserstraat 63, „Control of elec-
tron flow in metabolic regulation and energy conservation".

Amsterdam 29 mei 16.00 uur, B.C.P. Jansen Instituut Plantage Muidergracht 12,
„Control of electron flow in metabolic regulation and energy conservation".
De lezingen zijn vrij toegankelijk voor alle belangstellenden. Inlichtingen:
Drs. G. J. Beijen,

secretaris van de Commissie voor de Biochemie en de Biofysica; Kloveniersburgwal
29, Amsterdam, telefoon (020) 22 29 02.

XlXe WERELD DIERGENEESKUNDIG CONGRES.
Mexico, augustus 1971

Voor het W.V.A.-congres kunnen zoals gebruikelijk korte publikaties worden inge-
zonden.
De uiterste datum waarop dit mogelijk is, is gesteld op 31 januari 1971.
Aangezien inzending moet plaatsvinden via het Nationaal Comité of een specialisten-
vereniging, dient u voor uzelf als uiterste datum
15 december 1970 aan te houden.
Indien speciale formulieren worden voorgeschreven zullen deze desgevraagd onmid-
dellijk aan u worden toegezonden.

EUROPÄISCHER KONGRESS PRAKTISCHER TIERÄRZTE IN
GARMISCH-PARTENKIRCHEN
Der schnelle Fortschritt in Wissenschaft und Technik, von dem unsere Zeit geprägt
ist, had zwangsläufig eine immer engere internationale Zusammenarbeit zur Folge,

-ocr page 576-

ohne die die vielfältigen Probleme des modernen Lebens nicht bewältigt werden
können. Auch die praktische Tierärzte können und dürfen sich heute nicht mehr
damit begnügen, in ihrer Berufsarbeit mit ihren fachlichen Leistungen und bei der
Wahrnehmung ihrer berufständischen Belange an den Grenzen der eigenen Staaten
Halt zu machen, während die Bestrebungen und Massnahmen im übernationalen
Bereich einen immer grösseren Einfluss auf ihr Leben ausüben.

Um dieser Entwicklung vorausschauend Rechnung zu tragen, sind die tierärztlichen
Freiberufsverbände einiger europäischer Länder übereingekommen, die Euro-
päische Union praktischer Tierärzte (Union Européenne des Vétérinaires Practi-
ciens — UEVP —) ins Leben zu rufen, um gemeinsam für ihre beruflichen, wirt-
schaftlichen und sozialen Interessen einzutreten und ihnen gegenüber den inter-
nationalen Institutionen Geltung zu verschaffen.

Nachdem die notwendigen Vorbereitungen abgeschlossen sind, soll die offizielle
Gründung der UEVP noch in diesem Jahr vollzogen werden. Der Bundesverband
Praktischer Tierärzte e. V, der Bundesrepublik Deutschland hat sich bereiterklärt,
anlässlich seines Jahreskongresses 1970 die Gründungsversammlung der UEVP
durchzuführen und ihr einen vmrdigen Rahmen zu verleihen.

Der Bundesverband praktischer Tierärzte e. V. gibt sich daher die Ehre, alle Tier-
ärzte der Länder Europas herzlich einzuladen zum

1. Europäischer Kongress praktischer Tierärzte in der Zeit vom 30. September bis
zum 3. Oktober 1970 in Garmisch-Partenkirchen.

Vorläufiges Programm:

1. Am Mittwoch, 30.9., vormittags und nachmittags, und am Donnerstag, 1.10.,
vormittags: 2 parallel laufende Fortbildungskurse über Schweinekrankheiten und
Kleintierkrankheiten.

2. Am Donnerstag, 1.10., nachmittags: Mitgliederversammlung des Bundesverban-
des praktischer Tierärzte e. V. (intern für Verbandsmitglieder). Parallel dazu
für Ausländer und Gäste: Interne Beratungen der Delegationen oder Ausflugs-
fahrten.

3. Am Freitag, 2.10., vormittags: Gründungsversammlung der UEVP. Parallel dazu:
Fortbildungskursus über Krankheiten des Geflügels und der Ziervögel.

4. Am Freitag, 2.10., nachmittags: Europäische Veranstaltung mit Vorträgen und
Diskussionen.

5. Am Sonnabend, 3.10., vormittags: öffentliche Festkundgebung.

6. Am Sonnabend, 3.10., abends: Festball.

Ein Teil der Veranstaltungen wird mehrsprachig — Deutsch, English, Französisch,
Itahenisch — durchgeführt.

Als gesellige Veranstaltungen werden am Mittwoch, 30.9, ein Begrüssungsabend und
am
Freitag, 2.10, ein bayerischer Heimatabend stattfinden.

Das Rahmenprogramm gibt die Möglichkeit zu gemeinsamen Autobusfahrten in die
nähere und weitere Umgebung von Garmisch-Partenkirchen. Darüberhinaus bietet
sich eine Fülle von Gelegenheiten an zu individuell gestalteten .Ausflügen in oder auf
die den Kongressort unmittelbar umgebenden Berge der bayerischen Alpen.
Der Bundesverband praktischer Tierärzte e. V. bittet alle Kollegen im In- und
Ausland, sich schon jetzt die Termine dieses Europäischen Kongresses vorzumerken.
Genauere Hinweise, vor allem auch bezüglich der Zimmerreservierungen und der
Reisemöglichkeiten, werden baldmögichst bekanntgegeben.

Interessenten wollen sich schon jetzt mit dem Bundesverband praktischer Tierärzte
e. V., 63 Glessen
2, Postfach 2270, oder mit dem Reiseveranstalter Internationales
Kongress- und Austauschzentnmi G. Romieser, 6000 Frankfurt, Berliner Str. 22,

in Verbindung setzen. Es besteht die Möglichkeit, an stark verbilligten Flug- und
Bahngruppenreisen teilzunehmen.

-ocr page 577-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

VERHUIZING

Nogmaals deelt de Redaktie mede, dat per 11 mei 1970 het adres van de Redaktie
vvrerd gewijzigd van Rubenslaan 123, Utrecht in

JULIANALAAN 10, UTRECHT
Het telefoonnummer blijft ongewijzigd.

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVERÜSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 578-

BESCHIKKING VERVOERSREGELING VARKENS NOORD-BRABANT.
Met ingang van 27 april 1970 is voor Noord-Brabant een Beschikking van de
Minister van Landbouw en Visserij in werking getreden met betrekking tot het
vervoer van varkens in deze provincie.

De uitbreiding van het aantal varkenspestgevallen aldaar maakt het ter voorkoming
van verdere besmetting noodzakelijk, dat veewagens waarmee varkens in deze pro-
vincie worden vervoerd, van te voren zijn ontsmet.

Daarom is met ingang van genoemde datum het vervoeren van varkens met een
motorrijtuig of met een door zodanig motorrijtuig voortbewogen aanhangwagen
in de provincie Noord-Brabant slechts toegestaan, indien uit het ontsmettingsboekje
blijkt dat het vervoermiddel op de dag van het vervoer vóór dat vervoer is ontsmet.
Deze ontsmetdng dient van gemeentewege of onder gemeentelijk toezicht te ge-
schieden door afschrobben met een oplossing van 1% natronloog op water of van
5% soda op water met een temperatuur van tenminste 80° Celsius.
Teneinde deze beschikking aan te passen aan de praktijkomstandigheden van het
vervoer, wordt overwogen er alsnog een clausule in op te nemen, dat de ontsmetting
na een bepaald tijdstip op de dag voorafgaande aan het vervoer mag zijn geschied.
Dit indien het vervoer gebeurt vóór een zodanig tijdstip, dat ontsmetting vóór het
vervoer op dezelfde dag niet goed realiseerbaar is.

Van 1 februari tot en met 18 april 1970 hebben zich in het oostelijk gedeelte van
Noord-Brabant 105 gevallen van varkenspest voorgedaan. Het totale aantal gevallen
in Nederland bedroeg over 1970 tot en met 11 april 129. Hierbij werden 26.458
varkens overgenomen.

Buiten Noord-Brabant kwamen over 1970 tot en met 11 april 56 gevallen voor en
wel: in Overijssel 1, in Gelderland 25, in Utrecht 5, in Zeeland 3 en in Limburg 22.
De verspreiding van de smetstof wordt in vele gevallen onder meer veroorzaakt door
het vervoer. Tijdens de aflevering van slachtrijpe mestvarkens en afgespeende biggen
wordt door niet goed gereinigde en ontsmette transportmiddelen de infectie op een
bedrijf gebracht.

Met deze beschikking hoopt men daar thans paal en perk aan te hebben gesteld.
Aan varkenshouders, handelaren en verladers in Noord-Brabant wordt bovendien
voorlichting gegeven om versleping van smetstof zoveel mogelijk te voorkomen.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
MAART 1970.

.C

s

a

1/7

c

V

CU
>

V

c.

3 C

U o;

t- O.

O S

a \'J

^ OJ

-g .ï

(/) -O

< Xi

■g l
0) rt
u
j:

bc

O
>

O
T)

^ c

3 1)

Groningen

_

4

1

1

.—.

Friesland

2

34

Drenthe

1

15

Overijssel

2

3

1

1

Gelderland

2

4

1

6

Utrecht

4

2

3

Noord-Holland

3

6

i —

Zuid-Holland

2

i 3

Zeeland

Noord-Brabant

1

4

35

! _

Limburg

1

! ^

i

Nederland

1 10

70

8

1 46

7

-ocr page 579-

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

OOK VARKENSPEST IN DRENTHE

Half april werden enkele varkenspestgevallen in Drenthe geconstateerd. Op 14 april
was het eerste geval in Wapserveen, gemeente Havelte. In aansluiting hierop kon de
besmetting worden opgespoord op twee bedrijven in de gemeente De Wijk.
Onderzoek wees uit dat de besmetting te wijten is aan de aankoop van zeugen door
een Drentse varkenshandelaar op de markt te \'s-Hertogenbosch.

Inmiddels zijn nog twee bedrijven t.w. in de dorpen Wittelte en Zorgvliet, beide ge-
legen in de gemeente Diever besmet geraakt. De herkomst van deze besmetting kon
nog niet worden vastgesteld.

In de week van 12 tot en met 18 april 1970 kwamen in Nederland totaal 56 gevallen
voor en wel: Drenthe 2, Overijssel 2, Gelderland 19, Utrecht 5, Noord-Holland 2,
Zuid-Holland 2, Noord-Brabant 20 en Limburg 4.

ONDERSCHEIDING

De heer A. van Keulen, plv. Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d., werd ter gelegenheid van
H.M.\'s verjaardag benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

-ocr page 580-

De heer van Keulen is sedert eind 1963 als plv. Hoofdinspecteur verbonden aan de
Veterinaire Inspectie en was daarvoor reeds Inspecteur i.a.d. van de Veeartsenijkun-
dige Dienst.

Voor zijn ambtelijke loopbaan bij het Rijk was hij in de praktijk werkzaam en als
plv. hoofd verbonden aan de keuringsdienst van slachtdieren en van vlees te Pur-
merend.

In de bezettingstijd was de heer van Keulen actief in de verzetsbeweging.

DOORLOPENDE AGENDA

1970
Mei,

20, ACV, Landelijke Studiedag, Lunteren. (pag. 460)

20—23, Int. Union .Ass. Doctor-Motorists. 7e Congres Esso Motor Hotel, Am-
sterdam. (pag. 460)

21, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers, K.N.M.v.D., bijeenkomst gewijd
aan de Pathologie, vergaderzaal R.I.V. Bilthoven. Aanvang 19.15 uur
(pag. 550)

21, Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen m Neder-
land, Jaarvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15
uur.

21, Centrale Varkensfokdag in Zutphen N.1. en N.Gr.Y.

27, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers, K.N.M.v.D., Vergadering,
R.I.V.-Bilthoven, aanvang 14.15 uur. (pag. 519)

30, Gaines Veterinary Seminar, Hotel Juliana, Weert. Aanvang 11 uur.
(pag. 502)

Juni,

5, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, Skyway Motel, Vliegveld

Zestienhoven. (pag. 561)
9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969) pag. 554)

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

6—12, World Poultry Science .Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

30— 3, Europäischen Kongress praktischer Tierärtzte Garmisch Partenkirchen,
(pag. 55)

Oktober,

8—11, W.S..\\.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.1.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555)

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
560
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 10, 1970

-ocr page 581-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
VERHUIZING

Nogmaals maken wij er U op attent dat m.i.v. 11 mei 1970 het bureau van de Kon.
Ned. Mij. voor Diergeneeskunde verhuisd is van de Rubenslaan 123 naar
Julianalaan 10,
Utrecht.

De telefoonnummers blijven ongewijzigd.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op vrijdag 6 maart
1970 in hotel Noord-Brabant, Vredenburg 3, Utrecht.

1. Aankoop kantoorpand.

Op 27 februari 1970 is een spoedvergadering gehouden van het .Algemeen Bestuur
in verband met de mogelijkheid een kantoor te kopen voor de Maatschappij. Het
.Algemeen Bestuur besloot het Hoofdbestuur te machtigen tot aankoop over te gaan.
Het Hoofdbestuur bespreekt de consequenties hiervan en stelt voorlopige plannen
op in verband daarmede.

Op het moment dat dit verslag wordt samengesteld, is door beide partijen de voor-
lopige koopakte reeds getekend.

Uitvoeriger informatie zal na de definitieve koop in het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde worden verstrekt.

2. Differentiatie in de studie.

De stand van zaken wordt besproken. Om het Hoofdbestuur breder te informeren
over de diverse opvattingen zal een bespreking worden gehouden met de Groep
van 12. Deze bestaat uit de vertegenwoordigers en plaatsvervangers van de
maatschappij-delegatie van de Grote Commissie voor Specialisatie.
Dat differentiatie nodig is staat vast. De wijze waarop dit gerealiseerd moet wor-
den is een moeilijk probleem. Een kardinale vraag daarbij is of aan het eind van
de opleiding al of niet een algemeen geldend diploma moet worden verstrekt.
Het Hoofdbestuur staat op het standpunt dat de voorkeur moet worden gegeven
aan een zodanige vorm van differentiatie dat aan het eind een algemeen geldend
diploma kan worden verstrekt.

Dit houdt in dat de opleiding voldoende breed moet blijven om de benodigde
diergeneeskundige ondergrond te verschaffen en tevens een structureel geheel
blijft vormen met de door de burgermaatschappij verlangde specialisaties.
De verantwoordelijkheden van de Maatschappij vereisen deze benadering die daar-
op is gericht te streven naar een oplossing die een optimale beroepsuitoefening in
alle facetten waarborgt.

De herstructurering van de studie zal de nodige tijd vergen. De aanpassing bij de
uitoefening evenzeer. Mede op grond daarvan pleit het Hoofdbestuur voor een
geleidelijk ontwikkelingsproces met afhankelijk van de bereikte resultaten over-
eenkomstige bevestiging van de bevoegdheden.

M. A. Moons, secretaris.

-ocr page 582-

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid-Holland

Op vrijdag 5 juni a.s. organiseert de Afdeling Zuid-Holland een vergadering in het
Skyway Motel, vliegveld Zestienhoven, alwaar collega Dr. P. Zwart zal spreken
over varia bijzondere dieren.

VAN DE GROEPEN

Groep Practici Grote Huisdieren

EUROPEES CONTACT VAN PRAKTIZERENDE DIERENARTSEN
Op 19 december 1968 werd de tweede bijeenkomst van afgevaardigden van de
verenigingen van praktizerende dierenartsen gehouden in Parijs in La Maison des
Vétérinaires, 28 Rue des Petits Hotels.

Acht landen waren hier vertegenwoordigd, n.1. België, Denemarken, Duitsland,
Engeland, Frankrijk, Italië, Nederland en Spanje, terwijl Ierland, Luxemburg,
Zweden en Zwitserland hun hympathie schriftelijk hadden betuigd voor de opbouw
van een Europees contact.

De op de voorgaande bijeenkomst in St. Male gedane suggestie om te komen tot
een blijvend contact van practicic werd op deze bijeenkomst bevestigd en men was
algemeen van oordeel, dat de oprichting van een Europese vereniging van prakti-
zerende dierenartsen in de nabije toekomst moest worden bevorderd. De behoefte
hieraan bleek duidelijk, nadat iedere afgevaardigde een overzicht had gegeven van
de omstandigheden, waaronder de practici in hun land werkzaam zijn.
De praktijk, in wezen voor allen dezelfde aangelegenheid, wordt in de diverse
landen onder zulke verschillende maatschappelijke en beroeps-technische omstan-
digheden uitgeoefend, dat een uitwisseing van gegevens alleen al bijzonder kan
bijdragen om in de toekomst te komen tot meer uniformiteit. Goede contacten
tussen de practici en hun verenigingen kunnen de werkzaamheden en de doel-
stellingen van de beroepsorganisaties verbeteren en ondersteunen. Deze contacten
zullen in de toekomst een steeds grotere rol gaan spelen.

De tweede helft van deze zitting werd gewijd aan een algemene beschouwing van
de voor deze vereniging noodzakelijke statuten. Het Franse secretariaat had voor
deze gelegenheid ontwerpstatuten ter discussie meegebracht.

Aanvaard werd de toekomstige vereniging te noemen: „Europese Vereniging van
Praktizerende Dierenartsen" met als voorlopig secretariaat: La Maison des Vété-
rinaires, 28 Rue des Petits Hotels, Paris 10-ème.

Besloten werd op de volgende bijeenkomst van de afgevaardigden de statuten ter
discussie te stellen en te streven naar een officiële oprichtingsvergadering in 1970
29 maart 1969 te Londen, tijdens de derde bijeenkomst, werd gesteld, dat bestaande
contactorganisaties voor de dierenartsen zijn gebaseerd op technische- en weten-
schappelijke gronden, terwijl geen van hen mede als achtergrond heeft de ver-
dediging van het vrije beroep, zoals is gekarakteriseerd door de doelstellingen van
deze Europese vereniging.

De verwachting wordt uitgesproken, dat hier zowel de practici grote huisdieren
als de pracdci kleine huisdieren in zullen worden betrokken.

Vooruitlopend op de definitieve vorm en goedkeuring der statuten, welke ter dis-
cussie waren gezonden naar de diverse verenigingen van practici met het oog op
de voorbereiding van de oprichtingsvergadering werd uit de delegaties een werk-
groep gekozen (Comité des Directeurs).

Deze werkgroep, bijeen op 2 oktober 1969 te Nancy, aanvaardde met algemene
stemmen het voorstel van de afgevaardigde der Duitse practici de oprichtings-
vergadering van de Europese Vereniging van Praktizerende Dierenartsen te com-
bineren met de Jaarvergadering van de Bundesverband Praktischer Tierärzte E.V. in
oktober
1970 te Garmisch-Partenkirchen. Het huishoudelijke en zeer interessante
wetenschappelijk programma van deze bijeenkomst zou kunnen worden gecombineerd
met een Europees programma van de op te richten vereniging. Technische voor-
stellen en discussies hieromtrent vulden het grootste deel van deze bijeenkomst.

J. H. Nieuwenhuizen, secretaris.

-ocr page 583-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

J. Dijkstra, Burgemeester Houeesingel 14, Haelen (L.).
M. M. Lengkeek, Hooftstaat 30, Rood, Alphen a/d Rijn.
R. Shekel, Lange Rozendaal 7, Utrecht.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

A. van Lohuizen, Mozartstraat 129, Eist (Gld.).
J. H. van Til, Wouddijk 1, Kollum (Fr.).
C. H. B. Wielders, Kasteellaan 1, Wijchen.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

Mej. A. Bos, Biltstraat 8, Utrecht.

C. J. Kalden, van Eechoudlaan 60, Utrecht.

J. C. M. Koning, I.B.B.-laan 137 K. 1389, Utrecht.

W. R. Marsman, v. Limburg Stirumstraat 5, Hilversum.

Mej. S. D. W. Versluys, Kapelstraat 67, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Bertels, I. Th. J. A.; adres gew. in: Gemertseweg lOA, Oploo; tel. praktijk (08858)
1711; tel. privé: (08858) 1744; geass. met A. J. Derks te Overloon en K. K.
Kadijk te St. Anthonis. (174)

Golstein Brouwers, F. van; adres gew. in: Stalbergweg 162, Venlo; tel. (04700)
1 68 95. (190)

Meursinge, J. A.; adres gew. in: Reigerstraat 9 Velp (Gld ); gironummer: 1980594.

(213)

♦Mouws, A. M.; adres gew. in: Heuvellaan 1 .Roosendaal; tel. (01650) 3 72 02.

(214)

Pot, H. W.; adres gew. in: Haydnlaan 23, Baarn. (221)

Rijt, Th. J. J. V. d.; adres gew. in: Past. v. d. Kampstraat 3, Geffen; tel. (04102)
994. (225)

Setten, J. H. van; adres gew. in: Oranjeplein 7, Purmerend. (228)

Snoeck, Jhr. M. A.; adres gew. in: Burchtstraat 4, Rossum (Gld.); tel. (04182) 557;

gironummer: 980938. (229)

Sdgter, H. H.; adres gew. in: Opaalweg 18, Leeuwarden; tel. (05100) 3 64 49.

(231)

Uilenberg, G.; adres gew. in: Vogelkerslaan 56, Assen (Dr.) van blz. (249)

naar blz. (234)

Vloten, J. G. Chr. van; adres gew. in: Gabriëlstraat 67\', Arnhem. (238)

Werkman, N. F.; adres gew. in: Parkweg 295, Voorburg. (241)

Zaal, A.; adres gew. in: Westeinde 259 b. Oosthuizen; tel. (02991) 740. (243)
Zwol, Dr. H. van; adres gew. in: 161, Queenstreet, Truro (N.S.), Novascotia. (250)

Jubilea:

De Heer H. Stoot te Sittard heeft op 3 mei 1970 zijn 40-jarig jubileum gevierd.
De Heer B. de Vlas te Zwolle heeft op 11 mei 1970 zijn 30-jarig jubileum gevierd.

Het adres van de Keuringsdienst voor waren voor het gebied Utrecht is gewijzi.gd in:

Nijenoord 6 te Utrecht,
Tel. (030) 44 38 43.

-ocr page 584-

Koninklijke onderscheidingen:
Officier in de Orde van Oranje-Nassau

J. J. Ooms, directeur gemeente-slachtplaats te Tilburg.

Dr. J. W. Thijn, oud-directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Drenthe

(bij bevordering) te Assen.
Dr. S. Koopmans, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Rijks Instituut voor de

Volksgezondheid te Utrecht.
A. van Keulen, plv. veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid te Leid-
schendam.

-ocr page 585-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

The use of P-aminohippuric acid in renal function
fesfs in dogs1)

W. J. KRAAN»*)

Summary

1. PAH data in dogs, concerning renal blood flow and cardiac output, were
corrected for cell-plasma diffusion by means of a modification of the method
of Smith
et al., permitting analysis of PAH in whole biood. The binding
of PAH to hemoglobin could be broken down by adding blood before depro-
teinization to an alkaline medium.

2. Mean uncorrected EpaH for both kidneys amounted to 0.77 (0.63-0.85) and
agreed well with
E fah data from literature: 0.78 (0.70-0.87). Mean corrected
EpaH in the left kidney was 0.96 (0.87-1.08). Comparison of PAH and crea-
tinine data showed that the corrected
E pAH had the right value.

Mean corrected EpaH in the right kidney amounted to 0.97 (0.80-1.19).
The renal fraction of the cardiac output was on the average 19.9% (12.9-
26.3%).

3. The high values of the corrected EpAH even exceeding 1.0, suggest intrarenal
diffusion of PAH from the erythrocytes and cell contribution of PAH to the
urine. PAH clearance then represents not only a plasma volume but a small
cell volume as well.

4. PAH diffused in vitro in both arterial and mixed venous blood samples from
cells into plasma against a concentration gradient. This points to an active
transport process, which could be shown to be linked to an enzymatic process,
probably glycolysis. A combination of diffusion and active transport may as
well be operative in vivo, thus causing the PAH concentration in the ery-
throcytes always to be lower than the concentration in the plasma.

P-aminohippuric acid (PAH) penetrates erythrocytes of dogs both in vivo
and in vitro and diffuses easily from the cells into the plasma with de-
creasing plasma concentrations.

Neglect of this contribution to the plasma can lead to erroneous conclusions
when renal blood flow or cardiac output is determined from the concen-
tration of PAH in the plasma.

Correction of PAH data in dogs however is not possible, because the avail-
able methods permit analysis of PAH in plasma, but not in whole blood.
PAH does not penetrate human erythrocytes and the PAH extraction ratio
(EpAH ) in man varies, according to Smith (1958), from 0.83 to 1.00,
with a mean of 0.91.

In dogs EpAH ranges from 0.70 to 0.87 with a mean of 0.78 (Phillips
et al., 1946; S e 1 k u r t, 1946; Kin ter and Pappenheimer, 1956;
Thompson
et al., 1957; Asheim et al., 1958; Fozzard, 1964;
Astoin, 1964; Pilkington
et al, 1965; Bal int and Forgacs,
1965, 1967; Harsing and B a r t h a, 1966; Harvey, 1966).
These low values point either to a cell contribution of PAH to plasma in
renal venous blood samples or to a renal medulla that is heavier or more
supplied with blood in the dog than in man.

1  abstract from: „The use of p-aminohippuric acid in renal function tests in dogs".
Thesis Utrecht 1969.

-ocr page 586-

In estimating cardiac output in dogs from PAH concentrations in arterial
and mixed venous plasma, it is possible that PAH diffusion causes a de-
creasing arteriovenous difference, resulting in the calculation of a too high
cardiac output (Grossman
et al., 1953; Huisman, 1966).
The subject of this paper is the correction of PAH data for cell-plasma
diffusion, by means of a modification of the method of Smith
et al.
(1945), by which analysis of PAH in whole blood is possible.
Attention is also paid to the processes which govern the concentration of
PAH in the erythrocytes. It is not known why this concentration is always
lower than the concentration in the plasma.

Analysis of PAH in whole blood

When a known amount of PAH (A) was added to a known amount of dog\'s
blood, 20% of the added amount was lost in the protein precipitate when
analysis of PAH (A) according to the method of Smith was appHed to
whole blood.

This loss could not possibly be attributed to a binding of PAH (A) to cell
structures,
i.e. the cell membrane, because the loss was the same when
PAH (A) was added to blood which was previously hemolyzed and from
which remnants of the cell membrane were removed by centrifugation.
Obviously PAH (A) is bound to hemoglobin and this binding could be
broken down by diluting 1 part of blood with 9 parts of a borate buffer
solution at pH 9.2.

After deproteinization with an equal part of trichloroacetic acid and fur-
ther analysis according to Smith, recovery of the added amount of
PAH (A) was close to 100%.

The chosen pH 9.2 is arbitrary. Even with a buffer solution of pH 7.68
recovery was about 100%.

The concentration of PAH in the erythrocytes was calculated from the
concentration in the plasma, the concentration in whole blood and the
hematocrit. It appeared from some experiments with the indicator coo-
massie blue that hematocrit values had to be corrected for a volume of
trapped plasma of 5%. In plasma PAH was analyzed according to the
method of Smith.

Creatinine, whose excretion was compared with PAH excretion, was ana-
lyzed according to a modification of the Jaffe reaction (Owen
et al.,
1954; T aus sky, 1954).

Creatinine does not diffuse from erythrocytes in renal venous blood, pro-
vided that blood samples are cooled and quickly centrifuged. Without
these precautions a small cell contribution of creatinine to plasma could be
shown. This finding is not in agreement with data from literature
(White, 1940). Renal plasma flow and extraction ratios calculated
from creatinine data were corrected for loss of plasma water in the urine
(Wolf, 1941). This correction lowers RPF, as does correction for PAH
cell contribution, but the first is considerably lower than the latter with
urine volumes of ca. 1 ml/min, as were collected in most of the experiments.
The correction of PAH data for loss of plasma water in the urine is
negligible.

Experiments were performed on 13 female and 6 male mongrel dogs,
weighing from 15 to 32 kg.

-ocr page 587-

The animals were 15 hours in the postabsorptive state and were anaesthe-
sized with sodium pentobarbital. The dogs were water loaded in 4 of the
31 exjjeriments.

Infusion solutions contained 0.5-1% PAH, 1% creatinine in saline or
5% mannitol and were given by means of a constant infusion pump
(1 ml/min). Priming doses amounted to 20-50 ml of the infusion solution.
Equilibration time was one hour or more.

If necessary, urine was collected in 3 periods of 15 minutes each. Blood
samples were taken at the midpoint of each period. Blanks were taken
prior to the infusion.

In the first series of 10 experiments on 9 dogs EpAH was determined with-
out any correction for cell-plasma diffusion. PAH was analyzed in the
plasma of uncooled samples from the aorta and the renal vein. The left
renal vein was catheterized in 3 experiments, the right renal vein in 4
experiments, while both veins were catheterized in 3 experiments. From
these as from the other series of experiments it appeared that contrary to
observations in the literature (Marshall, 1931; Helander
et al.,
1958; Smith, 1958) catheterization of the left renal vein supplies reliable
results provided that the catheter reaches the hilus of the kidney and the
syringe is filled mostly by venous pressure.

The uncorrected EpAH for both kidneys was 0.77 (Range 0.63-0.85; S.D.
0.07). This was in agreement with data from literature (0.78, range 0.70-
0.87).

In the second series of 11 experiments on 8 dogs the excretion of PAH
and creatinine was studied. In all experiments, except one, the left renal
vein was catheterized.

EpAH was calculated in two ways, viz. from plasma concentrations in
cooled quickly centrifuged blood samples and from whole blood concen-
trations with the formula:
E = CpAH /(l-Hct)RBF.

RBF was determined from whole blood concentrations, using the Fick
formula.

Although the use of creatinine as a test substance introduces the risk of
large errors in E, resulting from small errors in analysis, the use of a sub-
stance with a high extraction ratio was avoided because of the risk of
competitive inhibition.

Mean Epah , calculated from plasma concentrations in cooled blood
samples was 0.84 (Range 0.75-0.91; S.D. 0.04).

Mean Epah , calculated from whole blood concentrations was 0.96 (Range
0.87-1.08; S.D. 0.07).

The difference between these values was significant; P < 0.01. Mean
e great, was 0.23 (Range 0.19-0.29; S.D. 0.03).

RPF calculated from the uncorrected Ep^n (0.84) was significantly
higher than RPF calculated from the corrected
Epah (0.96) and also
higher than RPF calculated from creatinine data; P < 0.01.
RPF calculated from the corrected EpAH did not differ significantly from
RPF determined with creatinine. From these results it was concluded that
the corrected
Epah (0.96) had the right value.

The high values of the corrected EpAH j even exceeding 1.0, suggest intra-
renal diffusion of PAH from erythrocytes and excretion of cell-PAH in
the urine.

-ocr page 588-

This would imply that Cp^H ^"d Ep^n determined in these experiments,
using the classical formulas, exceed the real
plasma clearance and plasma
extraction. C p^H then represents a partial blood clearance.
Assuming that the calculated EpAH^ 0-96 may be lowered to the "human"
EpAH • 0-91 by intrarenal PAH diffusion, it could be calculated that in
these experiments about 6% of PAH excreted in the urine could be deli-
vered by the erythrocytes.

Calculation of the non cortical plasma flow (NCPF) from (I-Epah)RPF
is not possible if intrarenal PAH diffusion occurs, because the extent of
the intrarenal diffusion is not known and the real plasma extraction can-
not be estimated. A rough estimation of NCPF is possible only when
EpAH is lowered by experimental or pathological conditions. Although it
is not certain whether the PAH clearance represents a plasma volume
alone or a small cell volume as well, for practical purposes one can equate
PAH clearance in the dog with the renal plasma flow (RPF = 1.04
Cpah)- Furthermore there are no reasons to assume that the renal
medulla in the dog is proportionately heavier or more generously supplied
with blood than the human medulla, as could be deduced from low E
pah
data in the dog in the literature.

In the third series of 10 experiments on 10 dogs renal blood flow and
cardiac output were determined simultaneously with PAH as an indicator.
Blood was sampled from the abdominal aorta, the right ventricle and
the right renal vein. PAH was infused into the pulmonary artery. RBF
was calculated with the Fick formula from whole blood concentrations.
In order to ascertain whether in arterial and mixed venous blood PAH
diffused from plasma into cells or vice versa, cardiac output was calculated
from concentrations in whole blood, from plasma concentrations in cooled
samples and from plasma concentrarions in uncooled samples.
Consequently the renal fraction of the cardiac output was also calculated
in 3 ways and amounted to:

19.9% (12.9-26.3%) from whole blood concentradons,
16.9% (10.3-31.1%) from plasma in cooled samples,
15.6% (10.5-23.7%) from plasma in uncooled samples.

The difference between the first and the third value was significant:
P < 0.01. The second value did not differ significantly from the third and
differed calculated per period only (3 per experiment) significantly from
the first value: P < 0.05.

From these results it was concluded that the most reliable values for the
renal fraction were obtained when not only RBF but CO as well were
determined from concentrations in whole blood. CO calculated from
plasma concentrations in uncooled samples was on the average 29%
higher than CO calculated from whole blood concentrations. Mean EpAH
determined for the right kidney was 0.97 (0.80-1.19; S.D. 0.13).
This value agrees with the EpAH of the left kidney, determined in the
second series: 0.96 (0.87-1.08).

PAH was expected to diffuse in vitro in arterial blood from plasma into
cells and in mixed venous blood from cells into plasma.
By such a diffusion the cell/plasma concentration ratio increases in arterial
blood and decreases in mixed venous blood to an intermediate level.

-ocr page 589-

In these experiments however the celi/plasma concentration ratio decreased
in both arterial and mixed venous blood.

In cooled immediately centrifuged blood the mean ratio was 0.50 and 0.45
for mixed venous and arterial blood respectively.

Both ratios fell significantly to a mean of 0.39 after the temperature was
restored to room temperature.

The decrease of the PAH content of arterial erythrocytes caused a small
but significant decrease of ca. 4% of Cp^H experiments. The ar-

terial plasma concentration therefore should be determined in the plasma
of cooled and quickly centrifuged blood samples.

Obviously erythrocytes of dogs may contain less PAH in vitro than in
vivo.

The movement of PAH against a concentration gradient suggests a
process of active transport across the cell membrane. A few experiments
were performed for a further investigation of this phenomenon.

The concentration of PAH in the erythrocytes

Although there is a rapid movement of PAH across the red cell membrane
in vivo as well as in vitro, the concentration of PAH in the cell is always
lower than in the plasma. This does not agree with the view that the PAH
concentration in the erythrocytes is established by a process of simple
diffusion.

Creatinine diffuses slowly in vitro and in vivo in erythrocytes of dogs. The
cell/plasma concentration ratio however reaches unity in a few hours
(White, 1940). The described decreasing cell/plasma concentration ratio
in vitro does not point to a diffusion process either. Apparently a change
in blood composition in vitro induces a transport of PAH from cells to
plasma.

The influence of two of the most important alterations in blood compo-
sition in vitro were studied:

— the increase of pH as a consequence of CO2 escaping from plasma;

— the proceeding of cell metabolism, without the removal of products
of this metabolism by the circulation.

The partial pressure of CO2 and the pH in PAH containing blood were
varied by equilibration with 4 different mixtures of CO2 in room air. A
fall of PCO2 from 102 mm Hg to 17.7 mm Hg in the blood accompanied
by a rise in pH from 7.12 to 7.57 did not alter the cell/plasma concen-
tration ratio. From this it was concluded that pH increment did not affect
PAH transport.

The influence of metabolism (glycolysis) was studied by blockade of glyco-
lysis with sodium fluoride. In one experiment the cell/plasma concen-
tration ratio in blood samples treated with NaF rose from 0.53 to 0.68,
indicating PAH diffusion from plasma into cells, whereas in the same
blood not treated with NaF the ratio fell within 20 minutes from 0.53 to
0.39; indicating PAH transport from cells to plasma. PAH transport in
vitro is apparently linked to an enzymatic process, which is probably glyco-
lysis.

Allowing for a lower water content in cells it seems possible that the PAH
concentration in the cell water reaches the concentration in the plasma
water in blood treated with NaF. Assuming that the linkage of PAH

-ocr page 590-

transport to an enzymatic process in vitro is also effective in vivo, our
final hypothesis was expressed as follows.

The concentration of PAH in the erythrocytes of the dog is governed by
a process of passive diffusion of PAH into or out from the cells and by a
process of active transport of PAH from the cells into the plasma. Both
processes are balanced, as a result of which the concentration of PAH in
the plasma water always exceeds the concentration in the cell water. A
sharp fall in the PAH plasma concentration as occurs in the renal vein
may cause a combination of a diffusion and a transport of PAH in the
same direction,
viz. from cells into plasma.

These combined processes may jxwsibly account for a fast intrarenal with-
drawal of PAH from erythrocytes, as was suggested by the high EpAH
values in our experiments. The eqidlibrium between diffusion and trans-
port shifts in vitro in favour of the transport process. So the concentration
in the erythrocytes decreases in both arterial and venous blood samples
until a new equilibrium is reached.

Knowing that lactate plays a role in PAH transport in renal tubule cells,
it is tempting to attribute increased PAH transport in vitro to an increase
in lactic acid concentration in blood in vitro. This could not be confirmed.
The problem why PAH does not penetrate human erythrocytes was inves-
tigated in one exf>eriment.

Human erythrocytes were washed with saline to avoid conjugation of
PAH to PACA. A solution of PAH in saline was added to the erythrocytes
and after mixing, repeated intermittently for 30 minutes, erythrocytes
were then separated again by centrifugation. The recovery of PAH in
the supernatant was 100%, indicating that PAH had not entered the cells.
If however NaF was added to the PAH solution and the same procedure
was followed, then PAH diffused into the erythrocytes, from which dif-
fusion resulted a cell/plasma concentration ratio of 0.3 in 30 minutes.
It is possible that along with a relative impermeability of the red cell
membrane for PAH an efficient transport process is also responsible for
the fact that the cell/plasma concentration ratio for PAH is 0 in man.

SAMENVATTING

De meting van de nierdoorstroming en het hartminuutvolume met behulp van PAH
dient bij de hond gecorrigeerd te worden voor de diffusie van PAH uit de erytrocyten
in het plasma, optredende bij daling van de PAH-plasmaconcentratie.
De gecorrigeerde waarden voor de fractie die de nier aan het arteriële bloed onttrekt
(Ppah ) bleken significant hoger, de gecorrigeerde waarden voor het hartminuut-
volume significant lager te zijn dan de ongecorrigeerde waarden.

De gegevens wijzen op een intrarenale uittreding van PAH uit de erytrocyten en bo-
vendien op een transportproces van PAH uit de erytrocyt naar het plasma.

REFERENCES

Asheim, A., H e 1 a n d e r, C. G. and P e r s s o n, F.: Acta Physiol. Scand., 44,

103, (1958).
Astoin, M.: ƒ. de Physiol., 56, 280, (1964).

Ba lint, P. und Forgacs, I.: Pflügers Arch. ges. Physiol, 284, 18, (1965).
Balint, P. and Forgacs, I.: Acta Physiol. Acad. Sci. Hung., 31, 99, (1967).
Fozzard, H. A.: Am. J. Physiol, 206, 309, (1964).

Grossman, J., Weston, R. E. and L e i t e r, L.: J. Clin. Invest., 32, 161,
(1953).

-ocr page 591-

H a r s i n g, L. and B a r t h a, J.: Acta Physiol. Acad. Sci. Hung., 30, 225, (1966).
Harvey, R. B.: Am. }. Physiol., 211, 487, (1966).

Helander, C., A s h e i m, A. and O d m a n. P.: Acta Physiol. Scand., 43, 228,
(1958).

Huisman, G. H.: Thesis Utrecht 1966.

K i n t e r, W. B. and P a p p e n h e i m e r, J. R.: Am. ]. Physiol, 185, 391, (1956).
M a r s h a 11, E. K. Jr.: Am. ]. Physiol, 99, 77, (1931).

O w e n, J. A., I g g O, B., S c a n d r e 11, F. J. and S t e w a r t, G. P.: Biochem. ].,
58, 426, (1954).

Phillips, R. A., Dole, V. P., Hamilton, P. B., Emerson, K., A r c h i-

b a 1 d, R. M. and V a n S 1 y k e, D. D.: Am. J. Physiol, 145, 314, (1946).
P i 1 k i n g t O n, L. A., B i n d e r, R., d e H a a s, J. C. M. and P i 11 s, R. F.: Am.

J. Physiol, 208, 1107, (1965).
S e 1 k u r t, E. E.: ^m. /. Physiol, 145, 376, (1946).

Smith, H. W., F i n k e 1 s t e i n, N., A 1 i m i n o s a, L., Crawford, B. and

G r a b e r, M.: J. Clin. Invest., 24, 388, (1945).
S m i t h, H. W.: The kidney. Oxf. Un. Press, New York 1958.
Taussky, H. H.: ƒ.
Biol Chem., 208, 853, (1954).

Thompson, D. D., K a v a 1 e r, F., L o z a n o, R. and Pitts, R. F.: Am. ].

Physiol, 191, 493, (1957).
W h i t e, H. L.: Am. J. Physiol, 130, 454, (1940).
Wolf, A. V.: Am. ]. Physiol, 133, 496, (1941).

Ethiek van de Islam.

De Islamiet onderwerpt zich volledig aan de Wet van God — die is vastgelegd in de
koran en andere heilige geschriften — hij houdt zich eraan, omdat de onderwerping
en gehoorzaamheid zijn zaligheid in het hiernamaals bepalen. De Wet is absoluut en
onveranderlijk. De mens is tot de geëiste gehoorzaamheid in staat. Ook kan hij op
grond van deze Wet goed en kwaad onderscheiden en de keus is dus aan hem.
De geboden en verboden worden in vier groepen ingedeeld.

De eerste groep bevat de geboden die obligaat zijn (wadjib); bijvoorbeeld gebeds- en
vastenvoorschriften. De gelovige moet deze voorschriften nakomen.
De tweede groep bevat geboden waarvan het zeer goed is ze op te volgen; gehoor-
zaamheid aan deze voorschriften wordt beloond. Onverschilligheid ten opzichte van
deze voorschriften kan de gelovige op de jongste dag verweten worden. Een voor-
beeld van deze groep goede werken, die het karakter van een gebod hebben (sunnah),
zijn voorschriften voor ziekenbezoek.

De derde groep omvat verboden. Overtreding van het voorschrift is niet goed, maar
ook geen zonde (makruh). Er zijn veel verboden die onder de niakruhgroep vallen.
Het is bijvoorbeeld niet goed om te eten als men geen honger heeft, maar het is geen
zonde als men het wel doet. Hetzelfde geldt voor contraceptie en „family planning".
De vierde groep omvat de obligate verboden (haram). Gehoorzaamheid en onder-
werping zijn van vitaal belang. Een voorbeeld hiervan is het contact met alles wat
onrein is.

De Islam verbiedt het eten van, of het contact met onreine dieren. Bij het voorschrij-
ven van een dieet moet men hieraan denken. Varkensvlees en bloedbevattende ge-
rechten zijn verboden.

Hoewel bloed onrein is, wordt bloedtoediening in de vorm van een transfusie, opge-
vat als toediening van een geneesmiddel. Het stellen van de indicatie rechtvaardigt
de toediening van een geneesmiddel. Bij een bloedtransfusie doet het niet ter zake
wie de donor is.

Bij het geven van voedingsadviezen en het voorschrijven van diëten, moet men reke-
ning houden met de verboden voedingsmiddelen.

Tijdens de vastenmaand moet men rekening houden met de vastenvoorschriften, ook
bij het voorschrijven van geneesmiddelen. Dispensatie van de vasten is bij ziekte ge-
makkelijk te verkrijgen.

W. de Jong: Ned. Tijdschr. Geneesk., 114, 63, (1970).

-ocr page 592-

Mycoplasma meleagridis infecties bij kalkoenen
in Nederland

Mycoplasma meleagridis infections in turkeys in the
Netherlands

door M. KRASSELT1), J. B. LITJENS2) en A. G. VOE-
TEN3)

Samenvatting

Met behulp van een vergelijkend serologisch onderzoek van kalkoen- en kippen-
bedrijven, werd het voorkomen van
Mycoplasma meleagridis antistoffen bij zowel
kippen als kalkoenen vastgesteld. Door middel van kweekproeven kon ook de aan-
wezigheid van
Mycoplasma meleagridis bij kalkoenen in het zuiden van Nederland
worden vastgesteld.

De voor deze onderzoekingen gebruikte testantigenen bleken agglutinatiereacties
van specifieke aard op te leveren.

Inleiding

In het voorjaar van 1969 werden de Gezondheidsdiensten voor Dieren in
Limburg en Noord-Brabant geconfronteerd met ernstige ademhalings-
stoomissen bij slachtkalkoenen.

Deze ademhalingsstoomissen werden patholoog-anatomisch in de eerste
plaats gekenmerkt door luchtzakontstekingen. In mindere mate konden
gevallen van ontstekingen van de sinus infraorbitalis en de neusholte wor-
den geconstateerd.

Serologisch waren de dieren van een aantal bedrijven positief ten aanzien
van
Mycoplasma gallisepticum. De klinische verschijnselen werden voor-
namelijk bepaald door secundaire bacteriële infecties.

Aangezien de behandeling van zieke koppels met tylosine en andere anti-
biotica vaak niet tot het gewenste resultaat leidde, werd besloten bloed-
monsters van alle fok- en vermeerderingsbedrijven in bovengenoemde pro-
vincies te onderzoeken op de aanwezigheid van antistoffen tegen
Myco-
plasma gallisepticum.
Verder werd besloten gedurende deze onderzoekings-
tijd alle broedeieren van de betrokken integratie aan het dompelproces te
onderwerpen. Dit werd echter niet meer geadviseerd, zodra bij een her-
haald bloedonderzoek was gebleken, dat bij de gecontroleerde fok- en
vermeerderingsbedrijven geen
Mycoplasma gallisepticum-a.nt\\%toütn meer
konden worden vastgesteld.

De mestkalkoenen, die afkomstig waren van behandelde broedeieren en
van broedeieren van
Mycoplasma gallisepticum-vrije bedrijven, vertoonden
echter nog steeds ademhalingsstoomissen. De koppels bleven tijdens en na
het optreden van de ziekteverschijnselen negatief bij serologische onder-
zoekingen met
Mycoplasma gallisepticum antigeen.

1  Dr. M. Krasseh: dierenarts bij Laboratoria Dr. de Zeeuw N.V. De Bilt.

2  Drs. J. B. Litjens: dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg,
„Sonnenhuys" Heythuysen.

3  Dr. A. C. Voeten: dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord
Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 593-

Hieruit moest worden geconcludeerd dat deze ziekte niet werd veroorzaakt
door
Mycoplasma gallisepticum en dat een andere respiratoire infectie in
het spel was. Hiervoor zouden vooral in aanmerking komen:
Mycoplasma
meleagridis-mlecües,
pseudovogelpest, pokken-difterie of huisvesdngsstoor-
nissen, voornamelijk ventilatieproblemen.

Het serologisch onderzoek ten opzichte van pseudovogelpest verliep nega-
tief; klinische verschijnselen van pokken-difterie werden nergens aange-
troffen en ventilatiemoeilijkheden konden op een aantal bedrijven met
zekerheid worden uitgesloten.

Genoemde problemen waren aanleiding om op ruimere schaal een verge-
lijkend bloedonderzoek bij kalkoenen en kippen uit te voeren om de aan-
wezigheid van antistoffen tegen
Mycoplasma meleagridis na te gaan. Verder
werd getracht de verwekker van de waargenomen ziekteverschijnselen te
isoleren.

Literatuur

Luchtzakontstekingen bij kalkoenen, waarbij andere Mycoplasmata dan
M. gallisepticum werden gevonden, zijn voor de eerste keer beschreven door
Adler ei
al. (1958) en later door Big land (1961), K u m a r ei al.
(1963) en Bigland ei o/. (1964).

Adler et al. (1958) onderzochten de uit kalkoenen geïsoleerde myco-
plasma culturen en gaven dit isolaat de naam „N" stam, terwijl K 1 e c k-
ner (1960) het als serotype „H" classificeerde.

De betekenis van Mycoplasma meleagridis als oorzaak van respiratoire ver-
scbijnselen is uit verschillende onderzoekingen komen vast te staan (K u-
mar ei
al, 1963; Yamamoto en Bigland, 1965; Frey et al,
1968). Na inoculatie van Mycoplasma meleagridis bij kalkoenen traden vrij
regelmatig luchtzakontstekingen op, die niet te onderscheiden waren van
de verschijnselen in praktijkgevallen. Het lukte echter met dit type myco-
plasma niet sinusitis-verschijnselen („dikke koppen") kunstmatig op te
wekken, zoals deze na infectie met
Mycoplasma gallisepticum voorkomen.
Van praktische betekenis is verder, dat
Mycoplasma meleagridis-miectïts
bij kalkoenen, én als respiratoire én als genitale infecdes kunnen optreden,
wat voor de verspreiding van de ziekteverwekker bijzonder belangrijk is
Yamamoto ei
al, 1965; Mohamed ei al, 1966; Mohameden
Bohl, 1967, Yamamoto en Ortmayer, 1967).
Ook is herhaaldelijk aangetoond dat
Mycoplasma meleagridis, evenals an-
dere mycoplasmata, via het broedei van fokdieren op kuikens kan worden
overgebracht (Yamamoto
et al, 1966; Yamamoto en Ort-
mayer, 1967).

De overbrenging van Mycoplasma meleagridis van dier op dier kan dus
respiratoir, door direct contact, door eioverdracht of via het sperma ge-
schieden.

Eigen onderzoek
Materiaal en methoden

Voor de serologische controle van sera afkomstig van koppels fok- en mest-
kalkoenen, legkippen en mestkuikens op de aanwezigheid van agglutineren-
de antistoffen tegen
Mycoplasma meleagridis werden kleine hoeveelheden
van een gekleurd testantigeen bereid. Als produktiestam diende een
Myco-

-ocr page 594-

plasma meleagridis-hola^it afkomstig uit de U.S.A., als produktiemedium
een PPLO-bouillon met toevoeging van gistautolysaat en geïinactiveerd
paardeserum (Bigland en Yamamoto, 1964; Adler, 1969).
Voor het onderzoek naar agglutinerende antistoffen tegen
Mycoplasma
gallisepticum
stond een handelsantigeen*) bereid op basis van stam „S-6"
ter beschikking.

Tabel 1.

Mycoplasma
gallisepticum
serumagglutinatie

aantal aantal
positieve onderz.
monsters monsters

Bijzonderheden bedrijf

Soort bedrijf
dieren

Bedrijf

1.

kalkoenen

Bekend als M.

7

7

7

7

subfokbedrijf

gallisepticum-positiei.

hermen

Snotteren, sinusitis.

2.

kalkoenen

Bekend als M.

1

7

7

7

vermeerderings-

gallisepticum-wTiy

bedrijf

Geen klinische

hennen

verschijnselen.

3.

kalkoenen

Bekend als M.

5

7

7

7

opfok-vermeerd.

gallisepticum-positief.

bedrijf

Snotteren, sinusitis.

hennen

4.

kalkoenen

M. gallisepticum

0

7

7

7

opfok-vermeerd.

status onbekend.

bedrijf

Geen klinische ver-

hennen

schijnselen tijdens

bloedafname.

5.

kalkoenen

M. gallisepticum

7

7

7

7

mestbedrijf

status onbekend; dieren

afkomstig van M. galli-

iepticum-positieve ouder-

dieren; eieren niet

behandeld.

Snotteren, sinusitis.

7

6.

kalkoenen

als 5.

7

7

7

mestbedrijf

7.

kalkoenen

M. gallisepticum

0

7

7

7

mestbedrijf

status onbekend; dieren

afkomstig van M.

gallisepticum-nesaüeve

ouderdieren; eieren

niet behandeld.

Geen klinische verschijn-

selen tijdens bloedafname.

*) Gekleurd Mycoplasma gallisepticum antigeen voor serum- en volbloeda>gg:utinatie
van Lab. Dr. de Zeeuw N.V., de Bilt.

Mycoplasma

meleagridis

serumagglutinatie

aantal aantal
positieve onderz.
monsters monst^

-ocr page 595-

Mycoplasma
gallisepticum
serumagglutinatie

aantal aantal
positieve onderz.
monsters monsters

Soort bedrijf
dieren

Bijzonderheden bedrijf

De verschillende kippe- en kalkoensera werden na centrifugade, zonder
verdere bewerking of toevoeging, tot het moment van het onderzoek in de
koelkast bij ca. 4° C bewaard.

Het onderzoek van de sera met de twee genoemde testantigenen geschiedde
volgens de serumsnelagglutinatie (plate test) methode. Hiertoe werd 1
druppel serum op een witte, op 20° C verwarmde glasplaat met 1 drup-
pel testantigeen gemengd en de reactie binnen 2 minuten na het mengen
als volgt beoordeeld:

Tabel 1

■ Mycoplasma
meleagridis
serumagglutinatie

aantal aantal
positieve onderz.
monsters monsters

3.

kalkoenen

M. gallisepticum

0

7 7

7

mestbedrijf

status onbekend; dieren

afkomstig van M.

gallisepticum-negatieve

ouderdieren; eieren niet

behandeld.

Snotteren, geen sinusitis.

9.

kalkoenen

als 8.

0

7 7

7

mestbedrijf

10.

kalkoenen

M. gallisepticum

0

7 7

7

mestbedrijf

status onbekend; status

ouderdieren onbekend;

eieren behandeld.

Geen klinische verschijn-

selen tijdens bloedafname.

11.

kippen

Bekend als M.

7

7 0

7

vermeerderings-

gallisepticum-positiel.

bedrijf

Geen klinische verschijn-

slachtkuiken-

selen tijdens bloedafname.

ouderdieren

112.

kippen

Bloed van selectie-kippen,

1

7 7

7

legbedrijf

getapt op slachterij.

Bijzonderheden niet

bekend.

13.

kippen

M. gallisepticum

0

7 1

7

mestbedrijf

status onbekend; dieren

afkomstig van M.

gallisepticum-vriie

ouderdieren.

Geen klinische verschijn-

selen tijdens bloedafname.

14.

kippen

als 13.

0

7 0

7

mestbedrijf

-ocr page 596-

dubieuze reacdes —1-\\-; zwakke agglutinatie ; duidelijke agglutinatie
-|—bijzonder sterke agglutinatie -j—|—[-.

In tabel I zijn alle waargenomen agglutinatiereacties ( tot -|—|—f-) als
posideve reacties vermeld.

Voor de isolatie van mycoplasmata werd gebruik gemaakt van luchtpijp-
en luchtzakmateriaal afkomstig van dieren met respiratoire verschijnselen
van 6 kalkoenbedrijven. Als voedingsbodems werden PPLO agar of PPLO
bouillon volgens Bigland en Yamamoto (1964) of volgens M oh a-
med et
al. (1966) gebruikt.

De identificatie van geïsoleerde mycoplasmata vond voornamelijk plaats
naar hun vermogen dextrose te fermenteren, tetrazolium te reduceren, hun
morfologische- en groei-eigenschappen op kunstmatige voedingsbodems en
hun serologische eigenschappen (Adler
et al, 1958; Yamamoto et
al,
1965; Yoder en Hofstad, 1964 en Dierks et al, 1967).
Het onderzoek naar de serologische eigenschappen geschiedde zowel door
middel van directe agglutinatie van gekweekte en gesuspendeerde myco-
plasmata met specifiek antiserum als door intraveneuze inspuiting van
mycoplasma cultuur bij kuikens en vervolgens regelmatig serumonderzoek
met bekende Mycoplasma testantigenen.

Resultaten

De resultaten van een volgens de bovengenoemde methoden uitgevoerd
vergelijkend serologisch onderzoek zijn samengevat in tabel I.
Voor het onderzoek stonden sera, afkomstig van 10 kalkoen- en 4 kippe-
bedrijven, ter beschikking.

Voor het onderzoek naar het voorkomen van Mycoplasma meleagridis werd
ziek diermateriaal van 6 opfok- en slachtkalkoenbedrijven gebruikt.
Uit orgaanmateriaal afkomstig van 4 van deze 6 inzendingen konden
mycoplasmata worden geïsoleerd.

Gegevens over de bedrijven, waaruit de onderzochte dieren afkomstig waren
zijn samengesteld in tabel II.

Bij de identificatie van de geïsoleerde Mycoplasma meleagridis-%tammen
was het opvallend dat deze op de bovengenoemde PPLO agar langzamer
groeiden dan
Mycoplasma gallisepticum en dat in PPLO bouillon, zeker
tijdens de eerste passages, in tegenstelling tot
Mycoplasma gallisepticum
geen met het blote oog waarneembare troebeling ontstond.
Ook kon het verschil met
Mycoplasma gallisepticum op duidelijke wijze
worden aangetoond, doordat de
Mycoplasma meleagridis-\\%o\\zX(tn niet in
staat waren dextrose te fermenteren of tetrazolium te reduceren.
Tenslotte toonde de dierproef met 8 weken oude,
Mycoplasma gallisepti-
cum-
en Mycoplasma meleagridis-vrije: legktnkens aan, dat de gekweekte
mycoplasma culturen tot het serotype „H" (K leek ner, I960) behoor-
den. Binnen 3 weken na intraveneuze injectie van suspensies van deze cul-
turen waren namelijk in het serum van de proefdieren wel agglutinerende
antistoffen tegen
Mycoplasma meleagridis en niet tegen Mycoplasma galli-
septicum
aantoonbaar. De agglutinatiereacties begonnen 4 weken na deze
ene injectie langzaam weer zwakker te worden. Bij de kunstmatig besmette
kuikens konden geen respiratoire verschijnselen worden waargenomen.

-ocr page 597-

Tabel II.

Bedrijf Soort dieren
nr.

1 slachtkalkoenen
leeftijd 10 weken

slachtkalkoenen
leeftijd 8 weken

slachtkalkoenen
leeftijd 7 weken

opfokkalkoenen
voor

vermeerderings-
doeleinden

Bijzonderheden bedrijf Isolatie

In dit koppel waren enkele dieren lij-
dende aan ademhalingsstoornissen; er
werden geen sinusitis-verschijnselen
aangetroffen. Het koppel vertoonde
weinig nadeel van de besmetting. Se-
rologisch waren de dieren positief ten
aanzien van
Mycoplasma meleagridis
en negatief ten aanzien van Myco-
plasma gallisepticum.

De dieren vertoonden ernstige adem-
halingsstoornissen, welke niet gepaard
gingen met sinusitis. Wel werden
luchtzakontstekingen vastgesteld. Se-
rologisch waren de dieren positief ten
aanzien van
Mycoplasma meleagridis
en negatief ten aanzien van Myco-
plasma gallisepticum.
Ernstige respiratoire verschijnselen. Er
werden luchtzakontstekingen en bij
enkele dieren sinusitis geconstateerd.
Een vóór de isolatie ingestelde pero-
rale en parenterale antibiotica-behan-
deling had alleen een tijdelijke ver-
mindering van de ziekteverschijnselen
ten gevolge. Serologisch waren de die-
ren positief ten aanzien van
Myco-
plasma meleagridis
en Mycoplasma
gallisepticum.

De dieren waren lijdende aan adem-
halingsstoornissen, welke gepaard gin-
gen met ontsteking van de luchtzak-
ken en sinusitis. Serologisch waren de
dieren positief ten aanzien van
Myco-
plasma meleagridis
en Mycoplasma
gallisepticum.

Mycoplasma
meleagridis

Mycoplasma
meleagridis

Mycoplasma
meleagridis

Mycoplasma
niet geïdentificeerd,
waarschijnlijk meng-
cultuur

Bespreking van de residtaten

De in dit onderzoek gevonden agglutinatiereacties inoeten bij gebruik van
de boven beschreven testantigenen — gezien de uitslagen van het verge-
lijkend serolc^sch onderzoek der bedrijven nr. 4, 7, 8, 9, 10, 11 en 14 (tabel
I) — als specifiek worden beschouwd. Deze conclusie wordt door het resul-
taat van het onderzoek naar de serologische eigenschappen van de gdso-
lerde
Mycoplasma meleagridis-5ta.mmen in dierproeven bevestigd.
Bij het veldonderzoek werden vrij regelmatig antistoffen tegen
Mycoplasma
meleagridis
gevonden. Gezien de specificiteit van de agglutinatiereacties en
de herhaaldelijke isolatie van de verwekker uit klinisch zieke dieren moet
ook van een sterke verbreiding van
Mycoplasma meleagridis-mlec.i\\t% in het
zuiden van Nederland worden gesproken. Deze constatering komt overeen
met de resultaten van onderzoekingen in de U.S.A.

-ocr page 598-

Infecties bij kalkoenen met slechts één van de twee verwekkers, veroorzaken
vaak betrekkelijk geringe klinische verschijnselen, terwijl gecombineerde
infecties met de twee mycoplasmata, ook zonder verdere complicaties, ern-
stige respiratoire symptomen tot gevolg hebben.

Mycoplasma meleagridis antistoffen werden, behalve bij kalkoenen, ook bij
kippen gevonden.

Daarom moet bij een eventuele bestrijding van de door Mycoplasma melea-
gridis
veroorzaakte ziekte en het nemen van de noodzakelijke hygiënische
maatregelen, rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat kippen
een rol als smetstofdragers kunnen spelen.

SUMMARY

It was shown by comparative serological testing of turkeys and chickens from dif-
ferent farms that antibodies against
Mycoplasma meleagridis were present in chickens
as well as in turkeys.

From turkeys in the southern parts of the Netherlands Mycoplasma meleagridis itself
could be cultured.

The test antigens used in these studies were found to produce specific agglutination
reactions.

LITERATUUR
Adler, H. E.: Persoonlijke mededeling (1969).

A d 1 e r, H. E., F a b r i c a n t, J., Yamamoto, R. and Berg, J.: Isolation and
identification of pleuropneumonia-like organisms of avian origin.
Am. J. vet. Res.,
19, 440, (1958).

B i g 1 a n d, C. H.: Airsac infection in turkeys. Can. Poultry Rev. pg. 68 (nov. 1961).
B i g 1 a n d, C. H., D u n g a n, W., Yamamoto, R. and V o r i s, J. V.: Airsaccu-

litis in poults from different strains of turkeys. Avian Dis., 8, 85, (1964).
B i g 1 a n d, C. H., Yamamoto, R.: Study of natural and experimental infection

of mycoplasma associated with turkey airsacculitis. Avian Dis., 8, 531, (1964).
D i e r k s, R. E., N e w m a n, J. A. and Pomeroy, B. S.: Charaterization of avian

mycoplasm. Ann. Nezv York Acad. Sci., 143, 170, (1967).
F r e y, M. L., Anderson, D. P. and Hanson, R. P.: Airsacculitis relation to
mycoplasmas in turkeys free from of mycoplasma gallisepticum.
Avian Dis., 12,
693, (1968).

K 1 e c k n e r, A. L.: Serotypes of avian pleuropneumonia-like organisms. Am. J. vet.

Res., 21, 274, (1960).
Kumar, S., D i e r k s, R. E., Newman, J. A., P f a u, C. J. and Pomeroy,
B. S.: Airsacculitis in turkeys. 1. A study of airsacculitis in dayold poults.
Avian
Dis.,
7, 376, (1963).

Mohamed, Y. S. and B o h 1, E. H.: Studies on the transmission of Mycoplasma

meleagridis. Avian Dis., 11, 634, (1967).
Mohamed, Y. S., C h e m a, S. and B o h 1, E. H.: Studies on mycoplasma of the
„H" serotype (Mycoplasma meleagridis) in the reproductive and respiratory tracts
of turkeys.
Avian Dis., 10, 347, (1966).
Yamamoto, R. and B i g 1 a n d, C. H.: Experimental production of airsacculitis
in turkey poults by inoculation with „N" type mycoplasma.
Avian Dis., 9, 108,
(1965).

Yamamoto, R., B i g 1 a n d, C. H. and O r t m a y e r, H. B.: Characteristics of

Mycoplasma meleagridis sp. n., isolated from turkeys. /. Bact., 90, 47, (1965).
Yamamoto, R., Bigland, C. H. and Peterson, I. L.: Egg transmission of

Mycoplasma meleagridis. Poultry Sci., 45, 1245, (1966).
Yamamoto, R. and O r t m a y e r, H. B.: Hatcher and intraflock transmission of

Mycoplasma meleagridis. Avian Dis., 11, 288, (1967).
Yamamoto, R., Ortmayer, H. B., Bigland, C. H., S e e I y, M. L. and
C o rs t
V e t, R. E.: Isolation of „N"-mycoplasma from different sites of the turkey.
Poultry Sci., 44, 732, (1965).
Yoder, H. W. and Hofstad, M. S.: Characterization of avian mycoplasma.
Avian Dis., 8, 481, (1964).

-ocr page 599-

KLINISCHE LES

De koe mef een fe dikke buik

Abnormal distension of the abdomen in a cow

door G. WAGENAAR1) en F. NÉMETH2)

Samenvatting

Er viforden 2 gevallen van een intravitale uterusruptuur bij een ± 7 maanden
drachtige koe beschreven. In het ene geval betrof het een tweelingdracht, in het an-
dere geval een vrucht met een hydrops ascites.

Hoewel het niet zelden voorkomt, dat men bij een patiënt geen of geen
zekere diagnose kan stellen, zijn die patiënten welke alarmerende klinische
verschijnselen vertonen en waarbij men toch geen diagnose kan stellen,
het meest irriterend.

De oorzaak van het falen van het diagnostische kunnen is meestal gelegen
in het feit dat men onvoldoende diagnostische gegevens heeft of in het feit
dat men bepaalde ziektebeelden niet kent en ze daardoor niet thuis weet
te brengen.

Het volgende ziektegeval is een illustratie van dit laatste:
Anamnese

Een ± 6 jaar oude rood-bonte koe vertoonde verschijnselen van een indi-
gestie. De koe was ongeveer 7 maanden drachtig. Het dier werd behandeld
met een laxans. Hierop volgde geen herstel, zodat het dier in het, op de
behandeling volgende week-end opnieuw ter onderzoek werd aangeboden
aan de dierenarts die de zondagsdienst waarnam. Deze meende een leb-
maagdislocatie naar links waar te nemen en zond de patiënt naar de kli-
niek.

Onderzoek

Het betrof een wat slome, magere koe, die een zeer dikke buik had. De koe
was niet tonrond, want de dikte zat voornamelijk in het onderste gedeelte
van de buik.

De temperatuur bedroeg 39° C. Er werden geen afwijkingen waargenomen
aan de slijmvliezen en aan de klieren.

De ademhalingsfrequende bedroeg 20, er was wat ingedroogd slijm aan-
wezig in beide neusgaten, vermoedelijk omdat het dier geen toilet meer
maakte. Bij auscultatie waren geen abnormale ademhalingsgeruisen op te
merken. Het percussieveld was naar achteren toe te klein n.l. tot op de
9e rib, vermoedelijk doordat de grote hoeveelheid buikinhoud het diafragma
naar voren drukte.

De pols bedroeg omstreeks 100 slagen per minuut, aan het circulatie-appa-
raat werden verder geen afwijkingen gevonden

1  Prof. Dr. G. Wagenaar, Hoogleraar-Beheerder der Kliniek voor Veterinaire In-
wendige Ziekten der Rijksuniversiteit te Utrecht, Universiteitscentrum „De Uit-
hof", Yalelaan, Utrecht

2 »*) Drs. F. Németh, Wet. medewerker le kl. aan de Kliniek voor Veterinaire Heel-
kunde der Rijksuniversiteit te Utrecht, Universiteitscentrum ,,De Uithof", Yale-
laan, Utrecht.

-ocr page 600-

Er bestond geen foetor ex ore; er waren geen pensbewegingen, of zo deze
er al waren, dan waren ze niet te voelen. Boekmaaggeruisen konden niet
worden gehoord. Wèl werd op de plaats van de boekmaag en uitlopend tot
in het longveld een rauw wrijvingsgeluid gehoord. Wij hadden het geluid
nog nooit eerder gehoord, het was het best te vergelijken met het geluid
dat men verkrijgt door stevig over een kinderluchtballon te wrijven. De
pijnproeven waren zwak positief, maar de koe kreunde ook spontaan. Hoe-
wel de buikomvang abnormaal groot was, bestond er geen asymmetrie.
Noch links, noch rechts was klotsen waarneembaar. Er was een duidelijk
„steelband effect" op te wekken op een zeer abnormale plaats, n.1. links
bijna op de rug en nog binnen de ribben, dus vlak achter het diafragma.
Er was een leverpercussieveld aanwezig, mogelijk zelfs iets aan de grote
kant.

Het was te verwachten, dat het rectale onderzoek nogal wat zou opleveren
bij een dergelijke dikke koe. Dit viel echter tegen. Er was vrij veel ruimte
in de buik, zonder dat men op vergrote organen stuitte. De pens was ver
naar links te voelen, maar deze was klein en met slappe inhoud gevuld.
Er waren geen overvulde darmlissen te voelen. De nier was normaal van
grootte, aan de ureteren en aan de blaas waren geen afwijkingen te voelen.
Meer naar ventraal was de uterus te voelen met cotyledonen en vrucht-
delen. De uterus leek wel iets gecontraheerd, wat gepaard gaande met een
iets openstaande cervix, leek te wijzen op een beginnende abortus. Er waren
geen faeces in het rectum aanwezig. De koe loosde echter zo nu en dan wat
gele slijmige vloeistof uit het rectum.

Bij stoten in de buik leek deze te unduleren, terwijl er bij percussie een
vrij hoge gedempte zone bestond. Beide symptomen zijn niet zo erg be-
trouwbaar, maar beide deden denken aan vloeistof in de buik.

Differentiële diagnose

De volgende mogelijkheden moesten ons inziens onder ogen worden gezien.
Rekening moest worden gehouden met het feit, dat de dikte van de buik
vrij symmetrisch was en dat de dikte vooral in de ventrale helft bestond.
Wij meenden in een dergelijk geval te moeten denken aan:

a. het „Hoflund" syndroom en dan vooral aan die gevallen waarbij
alle maagonderdelen zijn uitgezet, dus bij een zg. achterste stenose;

b. een meerlingdracht;

c. een hydro-allantois;

d. een hydrops ascites;

e. mogelijk een algemene peritonitis, alhoewel de koeien daarbij wel
vol kunnen zijn zonder dat ze echter uitgesproken dik zijn;

f. een emfysemateuze vrucht. Vooral wanneer de eigenaar niet in de
gaten heeft gehad, dat een koe aan het aborteren is, kan er soms een
ernstig emfysemateuze vrucht aanwezig zijn. De koeien kunnen hier-
bij soms erg dik zijn, en ze zijn vaak duidelijk tympanisch in de
rechter bovenflank;

g. een liggingsverandering van het darmkanaal.

Zonder rectaal onderzoek leek alleen een meerlingdracht niet in aanmerking
te komen. Waarom zou een koe met een tweelingdracht zo ziek zijn?
Het meest in aanmerking kwamen het Hoflund-syndroom, de hydro-allan-
tois, de hydrops ascites en eventueel een liggingsverandering.

-ocr page 601-

Het rectaal onderzoek bracht in zoverre opheldering, dat het „Hoflund"
syndroom kon worden uitgeschakeld aangezien de pens uitgesproken klein
was. Een hydro-allantois kon ook worden uitgeschakeld, immers de baar-
moeder was eerder klein en er waren duidelijk vruchtdelen te voelen. Van
emfyseem was evenmin iets te voelen.

Wat opviel, was dat er veel ruimte in de buik leek te zijn. Het begrip
„ruimte in de buik" is wat vreemd. Normaal is er geen ruimte in de buik,
men kan de arm in de buik wel heen en weer bewegen, maar altijd is de
ruimte boven, onder en opzij van de arm gevuld met darmen, omentum
enz. Wanneer er overvloedig ruimte in de buik lijkt te zijn, kan men maar
aan 2 dingen denken, n.1. aan vocht of aan gas in de buik.
Gas in de buik komt niet zo zelden voor, het is echter gemakkelijk te
diagnostiseren. Wanneer men rectaal voelt dat het rectum afhangt aan het
scheil en dat men de hand duidelijk moet optillen om naar links of rechts
het rectum te verleggen, dan zit er gas in de buik. Als men er aan denkt,
kan men deze afwijking niet missen. Er zit altijd methaan in het gas, het
komt dus uit de voormagen, waarschijnlijk tengevolge van een perforatie
door een corpus alienum.

In ons geval was er wel ruimte in de buik maar geen gas, er moest dus veel
vloeistof in de buik aanwezig zijn. Een hydrops ascites kan ontstaan door
veneuze stuwing meestal in het poortader-gebied, zodat daarbij gedacht
dient te worden aan een trombose van de vena cava posterior. Ook tu-
moren van het peritoneum, mesothehomen, kunnen door verhoogde pro-
duktie van vocht de oorzaak zijn van een hydrops ascites.
Tumoren waren er niet te voelen, het leverpercussieveld was wel wat groot,
maar toch zeker niet alarmerend. Een volkomen normaal y-globuline ge-
halte gaf ook al niet veel steun aan de diagnose leverstuwing door een
trombose van de vena cava.

De keuze werd zodoende beperkt. Een algemene peritonitis met zoveel
vocht in de buik zonder fibrine kon eigenlijk wel uitgesloten worden. Voor
een liggingsverandering bestond ook al geen houvast. Vrijwel alle liggings-
veranderingen veroorzaken uitgezette darrnlissen. Alleen een invaginatie
kan verlopen, zonder dat er veel uitgezette darmlissen zijn, maar hoe dan
het vele vocht te verklaren, terwijl de koe ook geen koüekverschijnselen
vertoonde of had vertoond?

De situatie bleef een 3-tal dagen ongewijzigd, het dier at vrijwel niets en
produceerde slechts weinig, overwegend uit slijm bestaande, faeces. Dit
laatste deed wat meer denken aan een liggingsverandering.
Aangezien de situatie niet zo kon blijven werd besloten aan de Kliniek voor
Heelkunde te vragen een proeflaparotomie te willen verrichten. De resul-
taten waren verrassend.

Operatie

Doordat via een laparotomie in de rechter flank meer organen beter te
bereiken zijn dan vanaf links en er tevens gedacht werd aan een liggings-
verandering, werd besloten om van de rechter zijde te opereren.

Anesthesie

Paravertebraal van de 13e thoracale en de eerste drie lumbaalsegmenten.
De buik werd, na voorbereiding, halverwege de rechter flank met een wissel-
snede geopend. Bij het perforeren van het peritoneum stroomde al onder

-ocr page 602-

een flinke druk lichtbruin vocht af met fibrinevlokken erin. De opening
in het peritoneum werd naar dorsaal verlengd. Het vloeistofniveau lag een
handbreedte onder de wervels, daar boven was lucht in de buik aanwezig.
Om de kans op een shock, door het plotseling wegvallen van de druk op
de organen te verkleinen, lieten wij de grote massa vloeistof langzaam weg-
lopen.

Exploratie

In de grote hoeveelheid vocht in het abdomen bevonden zich plakkaten
fibrine. Onder in de buik, vóór de iets gecontraheerde uterus, waren twee
kalfjes te onderscheiden welke geheel buiten de uterus lagen en niet meer
waren omgeven door vruchtvliezen. De ± 40 cm lange scheurwond, me-
diaal in de linker uterushoorn reikend tot over de bifurcatie, was niet
moeilijk te vinden.

Profiterend van de voordelen van de paravertebraal anesthesie werd de
flanksnede naar ventraal verlengd. Nu konden de twee dode, goed ont-
wikkelde vruchten, met weinig maar wel los te trekken beharing, ver-
wijderd worden. De secundinae dreven los onder in de buikholte.
Het restant van de ± 100 liter vocht werd na het verwijderen van de
secundinae afgeheveld. Het hele peritoneum voelde stroef aan en vertoonde
vaatinjectie.

Aangezien de uteruswand niet geheel buiten de wond te krijgen was gaf
de sluiting ervan enige moeilijkheden.

In het lumen van de uterus werd 2 g terramycine gedeponeerd.
Post-operatief verloop

Naast een hoge dosis parenteraal toegediende antibiotica kreeg de ernstig
zieke koe vanaf de derde dag na de operatie ook dagelijks corticosteroiden
(prednisolon) in een afnemende dosis toegediend, om te trachten adhesies
te voorkomen.

Ondanks het verdwijnen van de uremie herstelde de koe zeer traag; at te
weinig, toonde geen belangstelling voor de omgeving en produceerde kleine
hopen lichtgekleurde slappe faeces. Van lactatie was geen sprake. De tem-
peratur verliep hectisch.

Ongeveer 10 dagen na de operatie werden de faeces hard en donker van
kleur. Bij rectale exploratie was fibrine op de overigens goed gecontra-
heerde uterus te voelen. Er werden sal carolinum factitium poeders toe-
gediend. De faeces werden dunner maar bleven in kleine hoeveelheden
afkomen. De eetlust liet zeer te wensen over. De temperatuur bleef boven
normaal.

Ongeveer 25 dagen na de operatie werden rectaal duidelijke adhesies waar-
genomen. Na overleg met de eigenaar werd de koe geslacht. Bij het slachten
werd de diagnose „chronische adhesieve peritonitis" bevestigd.

Post-operatief bloedbeeld

Wanneer men het bloedonderzoek bekijkt na de operatie, dan ziet men een
goede daling van het ureumgehalte. Daarnaast ziet men echter een daling
van het albumine en een stijging van het y-globuline. Vooral deze ver-
anderingen in de serumeiwitten waren prognostisch ongunstig (zie tabel).

-ocr page 603-

le dag p.o.

2e dag

9e dag

13e dag

27e dag

Hb %

11.8

11.3

10.8

10.9

10.8

Celvolume

35

32.5

30

30.5

30

aantal mm® leukocyten

4.100

3.900

9.700

15.100

6.000

ureum mg %

116.5

66.2

20.9

23.1

17.1

alk. fosf. mMol

1.1

1.7

0.75

S.G.O.T. mU/ml

307

208

26

32

26

Tot. eiwit

6.6

7.4

5.75

albumine %

40.6

26.7

21

a glob. %

25.7

21.7

20.4

P glob. %

10.7

16.5

7.8

yglob. %

23

35.1

50.8!

Epicrise

Een uterusruptuur, lang vóór de partus, komt bij het rund zelden voor. Men
moet zich in een dergelijk geval altijd afvragen of men toch de diagnose
had kunnen stellen. De iets gecontraheerde uterus hadden wij zwaarder
moeten wegen bij onze beoordeling. Weliswaar voelden wij de vruchtdelen
door de uteruswand heen, maar zou dat elke dag het geval zijn geweest?
Vruchten los in de buik zakken naar het diepste punt van de buik en zijn
dan rectaal moeilijker bereikbaar. Het vreemde wrijvende geluid rechts in
de boekmaagstreek is vermoedlijk veroorzaakt door het bewegen van de
vrucht langs het wat geïrriteerde peritoneum. Het „steelband effect" kan
mogelijk verklaard worden doordat er een kleine hoeveelheid lucht in de
buik aanwezig was.

Vervolg

Een half jaar later deed zich het hierna beschreven geval voor, dat de
doorslag gaf ook het vorige geval te beschrijven en te publiceren.

Anamnese

Op 14 december 1969 ontvingen wij weer een ± 6 jaar oude rood-bonte
koe, welke sedert 11 december weinig gegeten en gemest had. De koe was
daarna dikker geworden. De dierenarts dacht aan een „Hoflund syndroom"
of een boekmaagverstopping, maar kon geen zekere diagnose stellen. Het
dier was ± 7 maanden drachtig.

Onderzoek

De temperatuur bedroeg 39° C, de pols 88 en de ademhaling 36/min. Slijm-
vliezen en klieren vertoonden geen afwijkingen.

Aan het respiratieapparaat werden geen afwijkingen gevonden, behoudens
een wat klein percussieveld. Aan het circulatieapparaat werden evenmin
afwijkingen gevonden.

De buik was veel te dik, symmetrisch en vooral aan de onderzijde. Er waren
4 pensbewegingen in de 5 minuten. De pijnproeven waren negatief, er
waren geen boekmaaggeruisen. Het lebmaagonderzoek leverde niets op,
de leverpercussie was normaal.

-ocr page 604-

Bij vaginale exploratie leek de cervix niet al te vast gesloten, bij rectale
exploratie was er veel ruimte in de buik en geen gas. De pens was klein,
de uterus goed te voelen en leek gecontraheerd. Rechts vóór in de buik
was duidelijk naast de uterus een poot te voelen. In de rechter uterusioom
was een ruptuur te voelen met enige fibrinevorming.

De diagnose was in dit geval niet moeilijk: een uterusruptuur, waarbij het
kalf vrij in de buikholte lag.

Na slachting bleek er een kalf met een hydrops ascites vrij in de builholte
te liggen, in de uterus zat een dwarsruptuur (zie foto).

Slot

In het laatste geval kon de diagnose niet gemist worden, maar zou dit ook
het geval geweest zijn als het enig voelbare pootje nu eens niet naast, maar
onder de uterus gelegen had?

Als de patiënt vocht in de buik heeft (allantoisvocht -(- reactievocht) en
de uterus dikwandig en gecontraheerd lijkt, dient men in ieder geval aan
een ruptuur te denken.

Maar het volgende geval kan jaren op zich laten wachten en zal men er
dan aan denken? Opmerkelijk is, dat beide gevallen optraden bij dieren
met een extra zware uterusinhoud n.1. een tweelingdracht en een vrucht
met een hydrops ascites.

SUMMARY

Two cases of rupture of the uterus in cows approximately in the seventh month of
gestation are reported.

One was a case of twin pregnancy, the other that of a foetus showing hydrops ascites.
In both cases the calves were laying free in the abdomen, which was abnormally dis-
tended and contained a large quantity of fluid.

-ocr page 605-

REFERATEN

Baeferiële- en virusziekfen

ISOLATIE VAN L. MONOCYTOGENES UIT KLINISCH GEZONDE MEN-
SEN EN DIEREN.

Kampelmacher, E. H. en Noorle Jansen, L. M. v.: Isolatie van Listeria
monocytogenes uit faeces van klinisch gezonde mensen en dieren.
Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
113, 1533, (1969).

Naar aanleiding van het overlijden van een 39-jarige man, werkzaam in een eierpro-
duktenfabriek, aan listeria-meningitis, deden schrijvers een onderzoek naar het voor-
komen van deze infectie bij gezonde mensen en dieren. Ze onderzochten faeces van
het personeel van de fabriek, een groep kantoorpersoneel (zonder contact met die-
ren), het personeel van een slachthuis in Friesland, 150 runderen in Friesland en
150 runderen in Overijssel.

Bij het eerste onderzoek in de eierproduktenfabriek bleek 29% van het personeel met
Listeria besmet, bij het tweede onderzoek, 16 maanden later 10% (Is de infectie van
voorbijgaande aard?), bij het kantoorpersoneel 12%, bij het slachthuispersoneel 13%.
Direct contact met dieren is dus niet nodig voor een besmetting met Listeria, mogelijk
het nuttigen van dierlijk voedsel? Om dat te weten te komen zou een groep vegeta-
riërs moeten worden onderzocht.

Van de runderen uit Friesland was 15%, uit Overijssel 6% besmet.
Listeria monocytogenes is blijkbaar een alom voorkomende kiem.

]. H. Soeteman.

PATHOGENESE VAN RABIËS.

Schneider, Z. G.: Die Pathogenese der Tollwut bei der Maus I. Zbl. Bakt., 211,
281, (1969).

Indien muizen met rabiësvirus aan de voetzooltjes worden besmet, werd de eerste
virusvermeerdering aangetroffen in de intervertebrale spinale gangliën, die door ze-
nuwen met de infectieplaats verbonden waren. Van hieruit vond de eigenlijke over-
gang naar het centrale zenuwstelsel plaats. Het transport langs de zenuw schijnt pas-
sief te zijn.

Na intraveneuze infectie gaat het virus onmiddellijk naar het centrale zenuwstelsel
en niet eerst naar de gangliën. Als men door tegelijkertijd steriele hersensuspensie in
de voetzool te spuiten een segmentale prikkel toepast, vindt dit evenmin plaats.

C. A. van Dorssen.

RABIËS BIJ RATTEN EN ANDERE DIEREN IN THAIL.\\ND.

Smith, P. C., Lawaswaschi, K., V i c k, W. and Stanton, J. S.: Enzootic-

rabies in rodents in Thailand. Nature London, 217, 954, (1968).

Bij 7 soorten knaagdieren (Bandicota indicus, B. benghalensis, Rattus rajah, R. nor-
vegicus, R. rattus, R. exulans, R. beidomorei)
en verder bij spitsmuizen (Suncus
murinus)
en mungo\'s (Herpestes mungo) werd door Smith c.s. rabiësvirus aange-
toond. Onder de dieren met meer dan 21,5% positieve bevindingen wordt de bruine
rat genoemd.

Met zekerheid besmette dieren behoeven klinisch niet ziek te zijn. Waarschijnlijk her-
stellen zij na lichte ziekteverschijnselen maar blijven viruspositief.

C. A. van Dorssen.

Oneologie

LEUCOSE BIJ DE HOND; CHEMOTHERAPIE.

Moldovanu, G.: Continuing long-term remission after cyclophosphamide. (N.S.C.
- 26271) Therapy for canine leucaemia.
Cancer Chemotherapy Reports, 53, 223,
(1969).

-ocr page 606-

Zes honden met leucose werden behandeld met cyclofosfamide (Endoxan) en busulfan
(Myleran). Bij twee honden traden langdurige remissies op en wel van 8/2 en 2\'/>
jaar.

De eerste was een 7 jaar oude bastaard Pointer, reu, met leucocytose (180.000
wbc/mm®), met 75% atypische lymfocyten in bloed en beenmerg. Doordat de pero-
xidase-test van het bloed en van het beenmerg negatief uitviel, kon myeloiede leucose
worden uitgesloten. Vergrote lymfklieren of splenomegalie was nooit geconstateerd.
Op grond van bovenstaande feiten werd de diagnose acute lymfoblastaire leucose ge-
steld. De hond werd behandeld met een wekelijkse dosis van 100 mg cyclofosfamide
intraveneus gedurende de eerste 10 weken. Gedurende de therapie ontstonden bij-
verschijnselen zoals neus- en mondslijmvliesbloedingen, huidzweren en progressief ge-
wichtsverlies. Echter, 5 maanden later was het leucocytenaantal tot 20.000/mm® ge-
daald en er circuleerden ook geen atypische cellen meer in het perifere bloed. Nu is
de hond 11 jaar en nog volledig gezond.

Twee andere honden met hetzelfde type lymfoblastaire leucose werden op dezelfde
manier behandeld, echter gedurende de therapie traden dusdanige complicaties op
(o.a. bloedingen en verder paralyse van de achterbenen) dat de honden afgemaakt
moesten worden. Tijdens de behandeling van deze twee honden veranderde het per-
centage atypische lymfocyten in het bloed niet.

De tweede patiënt waarbij na de kuur een langdurige remissie optrad, was een 3-
jarige Whippet, teef, lijdend aan myeloiede leucose, een zeldzame aandoening bij
honden. De peroxidase test was 100% positief. Deze hond kreeg
2 mg/kg lichaams-
gewicht busulfan oraal gedurende 3 opeenvolgende dagen, 3 weken lang. Op deze
therapie volgde geen enkele verbetering. Daarom werd de hond behandeld met cy-
clofosfamide volgens hetzelfde schema als hierboven beschreven.

Een jaar later trad er een luchtweginfectie op, met een leucocytose (myeloiede re-
actie of recidief?
Ref.). Er werden antibiotica toegediend en er volgde een behan-
deling met cyclofosfamide 100 mg/dg gedurende 3 dagen. Totale dosis bedroeg 1550
mg/2 jaar. De hond ging terug naar de eigenaar en bleef in goede conditie.
Bij twee andere honden, eveneens met myeoloide leucose, werd ook een therapie in-
gesteld. Eén hond kreeg 100 mg cyclofosfamide i.v./maand, de eigenaar meldde echter
dat de hond 6 maanden na aanvang van de therapie was gestorven. De andere hond
werd eerst met busulfan behandeld (2 mg/kg gedurende 3 dagen), er traden echter
dusdanige bijverschijnselen op dat de hond moest worden afgemaakt.
Voor de beoordeling van het resultaat van de therapie zijn, volgens de schrijver, van
belang: de overlevingstijd, de bevindingen bij het bloedonderzoek (< 5% atypische
cellen in het beenmerg en geen in het perifere bloed) en de immunologische capaciteit
(beoordeeld door de snelheid waarmee huidtransplantaten afgestoten worden).
De bedoeling van de schrijver was niet om de honden te genezen, maar om de levens-
duur te verlengen waardoor ze beter gebruikt konden worden voor transplantatie-
proeven.

Gyclofosfamide bleek, althans bij sommige honden (afhankelijk van klinisch stadium,
Ref.) een veelbelovend middel. Schrijver verwijst in dit verband naar de goede resul-
taten door Burkitt en anderen verkregen bij de behandeling van „Burkitt lym-
phoma" (een vorm van lymfatische leucose bij kinderen,
Ref.).

Op grond van bovengenoemde feiten suggereert de schrijver dat honden beter ge-
schikt zijn als model voor vergelijkend therapeutisch leucose-onderzoek (t.o.v. de
mens) dan muizen.

K. Weijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekfen

KALA-AZAR IN NEDERLAND.

Linde, D. L. v. d., Meuwissen, O. J. A. Th. en G o r p, L. H. M. v.: Kala
azar in Nederland.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 113, 1413, (1969).

Schrijvers doen verslag van het ziektegeval van een jongen van 13 jaar, bij wie tijdens
de tweede ziekenhuisopname (in juli \'68) in de Kupffercellen in de lever parasieten

-ocr page 607-

werden gevonden, die Leishman-Donovan-lichaampjes bleken te zijn. De jongen leed
dus aan viscerale leishmaniasis (kala azar). Hij was in de zomer van \'66 in Zuid-
Frankrijk en in de zomer van \'67 in Spanje geweest.

De ziekte komt vooral voor bij jonge kinderen in de Zuideuropese landen, rond de
Middellandse Zee, India, Oost-Pakistan, China, N.O. Afrika en N.O. Brazilië.
De incubatietijd is ± zes maanden. Huidcomplicaties zijn 2-10 jaar na klinisch her-
stel waargenomen. De ziekte wordt overgebracht door zandvliegjes op honden.
In Nederland is de ziekte weinig waargenomen, één geïmporteerd uit China (\'24),
één uit India (\'60), enige uit Spanje (\'39).

Aan de lijst van gevallen van kala azar in Nederland moet worden toegevoegd het
geval van Jordans, kort na het bovengemelde geval, geïmporteerd uit Sapnje.

J. H. Soeteman.

Stofwisselings- en defieiënfieziekten

MORBUS WHIPPLE BIJ DE MENS.

T h e m a n n, H. et al.: Elektronenmikroskopischer Beitrag zum Morbus Whipple.
Beitr. Path. Anat., 139, 12, (1969).

Door Whipple werd in 1907 de Lipodystrophia intestinalis beschreven, gepaard gaand
met vetophopingen in het dundarmslijmvlies en de mesenteriale lymfklieren. Geken-
merkt door diarree, steatorrhoe, gewichtsverlies, anemie, gewrichtspijnen en pigmen-
tering van de huid.

Lichtmicroscopisch werd in 1949 een sterke vermeerdering van macrofagen in de
darmmucosa, in mesenteriale lymfklieren en in andere organen gevonden. De macro-
fagen werden gekarakteriseerd door hun grote P.A.S. positieve ggranulae.
De resultaten van onderzoek hebben betrekking op een man van 34 jaar die 3 jaar
wegens verschillende klachten was behandeld. D.m.v. jejunumbiopsie werd ziekte van
Whipple gediagnostiseerd, die werd behandeld met o.m. leukomycine.
Het E.M. beeld vóór de behandeling gaf het volgende te zien: de meeste epitheelcel-
len waren normaal. Vaak echter werden in epitheelcellen insluitsels gevonden, die alle
de typische kenmerken van bacteriën hadden. Bekercellen en krypten waren vrij van
bacterieconglomeraten.

Opvallende veranderingen waren te zien in lamina propria, waar een waas van
staafvormige bacteriën opgehoopt was. De lamina propria was rijk aan macrofaag-
achtigen, die veel bacteriën gefagocyteerd hadden. Het bleek dat de lichtmicrosco-
pisch waarneembare P.A.S. positieve vormsels overeenkwamen met de ophopingen van
bacterieresten. De opname van bacteriën gebeurde door microvilli, die de bacteriën
\\ls vingers omklemden. Na een behandehng van 50 dagen konden noch in het
epitheel noch in de lamina propria bacteriën aangetoond worden.
Tot nog toe werden geen bacteriën in biopsiën van normale patiënten of patiënten
met andere ziekten gevonden. Over de aard van de micro-organisrnen is weinig be-
kend. Het gaat waarschijnlijk om Gram-negatieve bacteriën.

P. Zwart.

Voedingsmiddelenhygiëne

BESMETTING VAN VLEESWAREN MET SCHIMMELS.

H a d 1 O c k, R.: Schimmelpilzkontamination von Fleischerzeugnissen durch naturbe-
lassene Gewürze.
Fleischwirtschaft, 49, 1601, (1969).

Kruiden in hun natuurlijke vorm zijn een bron van microbiële verontreiniging van
vleeswaren. Men moet vooral rekening houden met bacillen, clostridiën en schimmels.
Over het totaal kiemcijfer aan schimmels en over de samenstelling der flora zijn nog
maar weinig gegevens bekend. Wel weet men dat kruiden een potentiële besmet-
tingsbron vormen voor kontaminatie met Penicillium en Aspergillus species. Juist
deze genera worden overwegend aangetroffen op gepekelde vleeswaren. Bepaalde
variëteiten van de genera
A. flavus en A. glaucus kunnen mycotoxinen vormen. Ver-

-ocr page 608-

der wordt in de literatuur nog regelmatig het vóórkomen vermeld van Rhizopus
arrhiens, Rh nigricans, A. flavus, A. niger, A. glaucus, A. restrictus, A. ochraceus, A.
candidus
en Penicillium species.

Kiemcijfers von 10® zijn heel normaal en herhaaldelijk worden cijfers van meer dan
10® aangetroffen.

Ter verdere oriëntatie onderzocht de auteur 103 monsters fijngemalen natuurlijke
kruiden afkomstig van 12 fabrieken of groothandelaren. Dit waren ieder 12 monsters
zwarte peper, witte peper, paprika, uienpoeder, 11 monsters piment en thijm, 10
monsters kümmel, muskaatnoot, 8 monsters marjolein en 5 monsters mosterdzaad.
Van elk monster kruiden werd 5 g 30 sec. gehomogeniseerd in de Waring Blendor
met 74 ml physiol. NaCl en 1 ml Na-laurylsulfaat. Vervolgens werd 20 ml 10% op-
lossing van carboxy methyl cellulose toegevoegd en opnieuw gehomogeniseerd. Van
dit homogenaat werd een 10-voudige verdunningsreeks gemaakt met physiol. NaCl
-f 2% CMC.

Van iedere verdunningstrap werden 3 x 1 ml in een petrischaal (10.5 cm) gepipe-
teerd, waarna 15 ml voedingsbodem werd toegevoegd en 5 x gezwenkt. Er werd bij
25°C ± rc bebroed en na /a, 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 dagen afgelezen.
De voor de kiemgetalbepaling gebruikte voedingsbodem bestond uit mout-agar
(Oxoid) 3% saccharose, pH 4.5 en als selectief medium voor de
A. glaucus groep
en andere sterk osmofiele soorten Czapek-Dox Agar (Oxoid)
4 17% saccharose,
pH 4.5. De gebruikte mout-agar bleek geschikt voor het isoleren van vele Penicillium
en Aspergillus species. Iedere door myceliumvorming gekarakteriseerde kolonie werd
onder de microscoop uitgestoken en op schuine moutagarbuisjes overgebracht.
Het hoogste gemiddelde kiemcijfer werd gevonden voor witte peper nl ± 1.5 x 10",
voor zwarte peper was dit cijfer 10®, voor piment, thijm en muskaatnoot 10\'\' en voor
kümmel, mosterdzaad, paprika en uienpoeder 10®. Bij uienpoeder waren 3 monsters
negatief, terwijl de kiemcijfers van 71% der monsters lager waren dan 50.000.
Het is duidelijk dat kruiden een belangrijke rol spelen bij de kontaminatie van vlees-
waren, meer speciaal met Penicillium en Aspergillus spp. en vooral bij het gebruik
van zwarte en witte peper. De resultaten van de gedane tellingen zijn weergegeven in
2 tabellen en 2 blokdiagrammen. Een 20-tal foto\'s en microfoto\'s illustreren prachtig
het verschil tussen de verdunningen 1:20, 1 : 200, 1 :: 2000 en 1 :: 20.000, tevens
het verschil in kolonievorm en doorsnede, conidiëndrager en conidiën van
A. flavus,
A. tamarii, A. oryzae
en A. parasiticus.

De auteur meent te mogen concluderen dat alleen het gebruik van gesteriliseerde
kruiden of extracten te gebruiken zijn bij de fabricage van vleeswaren, indien men de
microbiële „belasting" zo gering mogelijk wil houden.

H. Mol.

BEPALING VAN MGA RESIDUEN IN WEEFSEL VAN RUNDEREN.

K r z e m i n s k i, L. F., N e f f, A. W. and Thornton, A. M.: Determination of
melengestrol (MGA) residues in bovine tissue. /.
Agr. Food. Chern. 16, 486, (1968).
Melengestrol (17 - acetoxy - 6 - methyl - 16 methyleen pregna - 4.6 dien 3.20 dion
(MGA)) is een werkzaam ovulatieremmend middel bij vaarzen in een dosering van ca
0.4 mg per dier. De auteurs onderzochten spierweefsel, lever, nier, pens, vet en been-
merg van vaarzen die vóór het slachten gedurende 101-279 dagen MGA kregen toege-
diend in diverse doseringen met het voer en die vervolgens na /s tot 7 dagen zonder
MGA toediening gevoerd te zijn, werden geslacht.

De eventuele residuen werden uit de monsters geextraheerd met 95% alcohol. Dit
extract werd uitgeschud met chloroform en ingedampt. Vette weefsels werden met
hexaan geextraheerd en met methanol uitgeschud en vervolgens met methyleen
chloride geëxtraheerd en ingedampt. Het verkregen residu werd chromatografisch
bepaald op de dunne laag met als loopmiddel chloroform/methanol (1:1) en met
benzo/chloroform/aethylacetaat als loopmiddel. Referenties van progesteron en MGA
werden oijgebracht ter vergelijking.

-ocr page 609-

De vlekken werden afgekrabd en met aethanol geëlueerd, gefiltreerd, ingedampt en
weer opgelost in isonicotinezuur/hydrazide reagens waarna de extinctie wordt gemeten
bij 415 nm. Het gehalte aan MGA is nu te berekenen d.m.v. een standaardoplossing.
De gevonden residuen zijn goed te onderkennen van progesteron dat bij 275 nm
wordt gemeten.

Bij niet behandelde vaarzen werden de volgende O-waarden gemeten: vet 12,6 ±
8.9, lever 10,5 ± 8.5, vlees 7.1 ±4.2, nier 7.2 ± 1 en beenmerg 10.8 ± 8.4 mcg/kg.
Toevoegingen van 25 mcg/kg werden, rekening houdend met de O-waarden, in 72,6 —
97.2% van de gedane analyses weergevonden. Toevoegingen van 50-200 mcg/kg
werden in 81,2 ± 10.1% weergevonden. Uit het onderzoek bleek dat het MGA
hoofdzakelijk in het vet wordt afgezet. Bij toedieningen van 1.0 mg/dag MGA wer-
den na onthouding gedurende 2 dagen direct vóór de slacht geen residuen boven 25
mcg/kg weergevonden.

H. Mol.

Zoöfeehniek

DE NOORDAMERIKAANSE ZWARTBONTE.

Stegenga, Th.: De Noordamerikaanse zwartbonte. Landb.k. Tijdschr., 82, 75,
(1970).

Vooral van de kant van de praktische veehouders bestaat in ons land veel belang-
stelling voor het Noordamerikaans zwartbont vee. Dit zou in staat zijn om meer melk
te geven dan de Nederlandse zwartbonte. In het hiergenoemde artikel wordt de lite-
ratuur, die hieromtrent is verschenen, gerefereerd.

De konklusie is, dat de Noordamerikaanse Holstein-Friesian inderdaad melkrijker is
dan de Europees continentale en dat de vleesproduktie niet zo veel minder is, vooral
ten gevolge van de snelle jeugdgroei. Het slachtverlies is wel gunstiger bij de Europese
zwartbonte.

De schrijver meent dat, zo lang de Europese stamboeken het tweeledig doel nastreven,
er in Europa behoefte kan zijn aan import van de Amerikaanse zwartbonte.

Th. Stegenga.

BOeKBESPREKING

SPEZIELLE PATHOLOGIE UND THERAPIE DER GEFLÜGELKRANK-
HEITEN.

E. G r a t z 1 und H. Köhler.

(Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1968. 267 afb., 62 tabellen, 1125 pag. DM
225-235.)

Aan dit boek werd ruim 7 jaar gewerkt, terwijl er behalve door de beide samen-
stellers - waarvan prof. G r a t z 1 na zijn overlijden werd opgevolgd door prof.
J a k s c h — door een hele lijst van andere specialisten aan is meegewerkt. Het is
oorspronkelijk bedoeld als „opvolger" voor het oude standaardwerk: „Handbuch der
Geflügelkrankheiten" van v, Heelsbergen, dat van 1929 dateert en dus in-
middels totaal verouderd is. Er is kennelijk zeer veel werk aan besteed en het boek
bevat dan ook een geweldige hoeveelheid literatuurgegevens, feitenkennis en erva-
ringen. Zodoende is het het meest omvangrijke duits-talige handboek over pluimvee-
ziekten geworden, dat zeker als een standaardwerk op dit gebied moet worden be-
schouwd. Uitvoering en druk zijn uitstekend verzorgd, al bestaan de afbeeldingen
alleen uit zwart-wit foto\'s en bevat het werk geen kleurenplaten.

Vrijwel de gehele inhoud is gewijd aan de ziekten en afwijkingen bij vogels en er
is geen hoofdstuk over algemene pluimveehouderij, voeding, verzorging, huisvesting
en fokkerij in opgenomen. Wel een kort hoofdstuk over algemene onderzoekings-,
bestrijdings- en behandelingsmethoden, dat dan ook niet tot de sterkste delen van
het boek kan worden gerekend.

-ocr page 610-

Het doet wat onwennig aan, dat eerst de infektieziekten worden behandeld, waar-
van ± 340 bladzijden over virusziekten, daarna ± 300 bladzijden bacteriële ziekten,
dan ruim 100 bladzijden over „Invasionskrankheiten" (waaronder de ecto- en endo-
parasieten worden verstaan) en daarna pas 166 bladzijden over voedingsstoornissen.
Vervolgens 14 bladzijden over tumoren en tenslotte nog 120 bladzijden over orgaan-
afwijkingen en misvormingen.

Er zijn zeer veel literatuurgegevens over de diverse ziekten in het boek verwerkt,
waardoor het een van de belangrijkste naslagwerken op dit gebied is geworden.
Elke ziekte wordt overzichtelijk behandeld met een definitie, de geschiedenis, de
aetiologie, de Pathogenese, de immunologie, de verspreiding, overbrenging, klinische
verschijnselen, sektiebeeld, histologie, verloop, prognose, diagnose, differentiaal-
diagnose, therapie, preventie en eventuele vaccinatie, enz. Ook is bij iedere ziekte
een afzonderlijke literatuurlijst opgenomen, echter alleen met vermelding van
schrijver(s) en tijdschrift(en). Ook de ziekten van kalkoen, eend, gans en duif
worden behandeld.

Op het boek als geheel zou men aan kunnen merken, dat een afzonderlijk hoofdstuk
over de betekenis van de georganiseerde preventieve ziektebestrijding in het bijzonder
voor het massabedrijf van de moderne pluimveehouderij toch wel op zijn plaats
zou zijn geweest. Hierbij speelt immers het onderkennen en bestrijden van alle
mogelijke ziekten een steeds minder belangrijke rol en is het zwaartepunt van de
gehele bestrijding verschoven naar de preventie, waarbij de ekonomie van het bedrijf
van doorslaggevende betekenis is. Maar voorlopig is men toch nog niet zover ge-
vorderd met de preventieve ziektebestrijding, dat er geen ziekten meer voorkomen,
dus als zodanig blijft het boek van bijzondere waarde. Hoogstens zou men het op-
vallend kunnen noemen, dat er zoveel bijzondere ziekten, parasieten en afwijkingen
uitgebreid ter sprake komen, welke in de moderne pluimveehouderij praktisch van
geen betekenis meer zijn.

Ook over de feitelijke inhoud zijn nog wel enkele opmerkingen te maken (echter
zonder dat daarmee de waarde van het geheel ernstig wordt benadeeld). Hygiënische
maatregelen en desinfectantia worden wel erg stiefmoederlijk behandeld en de
waarde van b.v. quaternaire ammoniumverbindingen komt men niet of nauwelijks
tegen.

Het op blz. 32 aangegeven schema van preventieve entingen houdt o.a. 5 x enten
tegen pseudo-vogelpest in tijdens de opfok en daarna elke 3 maanden. Dit is een
verouderd schema.

Op blz. 36 wordt voor chlooramphenicol aangegeven: 100-200 mg/kg lichaams-
gewicht 1-2 X per dag gedurende 2-5 dagen achtereen! Dit is teveel en dus ge-
vaarlijk.

Wat trilziekte betreft wordt een geïnaktiveerd vaccin genoemd, maar niet de duur
van de inununiteit en de feitelijke waarde ervan. Het levende vaccin zou bij alle
dieren in de koppel d.m.v. de vleugelprik of intramusculaire injektie moeten worden
toegediend, (terwijl een eenvoudiger methode bij slechts enkele procenten van de
koppel voldoende is).

Van infectieuze bronchitis staat op blz. 76 aangegeven, dat eioverdracht niet van
betekenis is en op blz. 92 dat de broedmachine (uitkomstkast) de belangrijkste smet-
stofbron is. Dit lijkt tegenstrijdig. De immuniteitsduur na vaccinatie met de Hitchner
Bi-stam wordt op 9 maanden gesteld, terwijl deze in werkelijkheid nauwelijks 3
maanden bedraagt.

Lymfosarkomatose wordt als leukose beschouwd, maar de afbeeldingen op blz. 138
en 139 lijken typisch voor akute Marekse ziekte.

Bij de behandeling van pseudo-vogelpest komen de preventieve entingen minder
goed uit de verf. Ook bij eendevirushepatitis komen de entingen niet goed aan hun
trekken, al wordt wel gesproken van „Impfung mit Serum".

Blauwe kamziekte en vibriohepatitis worden geheel afzonderlijk behandeld zonder
dat het onderscheid duidelijk naar voren komt. De furoxonetherapie wordt niet
genoemd, behalve bij vibriohepatitis.

-ocr page 611-

Van Marekse ziekte wordt „algemeen bevestigd" dat eioverdracht plaats zou vinden
terwijl dit tot nu toe nog niet is bewezen.

Betreffende salmonellosis wordt er wel zeer eenzijdig van uitgegaan, dat pluimvee
als smetstofbron voor de mens gevaarlijk is, maar niet andersom.
Voor broedmachineontsmetting wordt 7 gram KMn04 en 15 ml formaline per
kubieke meter aangegeven, wat veel te laag is. Bij
S. pullorum staat vermeld, dat 6
weken na medicamenteuze behandeling een bloedonderzoek nodig is. Het gevaar
dat na een behandeling de smetstofdragers geen reaktie zullen vertonen, mag daarbij
echter wel speciaal worden genoemd.

Pasteurellose (cholera) en „Läppchenkrankheit" (chronische cholera) worden als
twee afzonderlijke ziekten behandeld.

Zo zijn er nog wel enkele aanvullingen of korrekties mogelijk, vooral waar het
praktische bestrijdingsmogelijkheden en -middelen betreft. Maar dit is ook geen
wonder bij een zo omvangrijk boek, waarin zoveel literatuurgegevens zijn verwerkt
en ook de laatste gegevens op het gebied van de pluimveeziekten.
Samenvattend kan toch zeker worden gesteld, dat dit een bijzonder belangrijk boek
is, waarin zeer veel gegevens worden vermeld en dat vooral van belang is voor
specialisten en instituten.

Voor praktizerende dierenartsen is het wellicht wat te omvangrijk en zou een han-
diger, beknopter uitgave waarschijnlijk de voorkeur verdienen.
Dit geldt ook voor studenten, voor wie het boek bovendien te duur is.

W. J. Roepke.

H.\\NDBUCH DER VIRUSINFEKTIONEN BEI TIEREN. BAND V. 1 EN V. 2.
H. Röhr er.

(Veb Gustav Fischer Verlag, Jena, 1969. 330 afb., 132 tab., 1208 pag., 208.70 M.)
Het eerste deel van het omvangrijke „Handbuch der Virusinfektionen bei Tieren"
verscheen in 1967. De uitgever Prof. Dr. Heinz Röhrer kondigde toen aan, dat
het gehele werk zou komen te bestaan uit 5 delen, verdeeld over 6 banden. Het
werk is thans met het verschijnen van de banden V 1 en V 2 voltooid. Het zijn ten-
slotte met elkaar 7 banden geworden, n,l,: 1,11, IILl, III.2, IV, V.1 en V.2,
Band V,1 omvat 673 pagina\'s tekst, verduidelijkt met 80 tabellen en 242 afbeel-
dingen, waarvan een aantal in kleuren. Deze gehele band behandelt de tumoren
en de daarbij te rekenen ziekten.

Terecht vangt de band dan ook aan met een inleidend hoofdstuk getiteld „All-
gemeines zur Virusätiologie von Tumoren". Daarna volgen de hoofdstukken over:
de runderleucosis, de leucosis van de overige huiszoogdieren (hond, kat, varken,
schaap, paard) en de leucoses van de muis; dit laatste is terecht zeer uitvoerig
behandeld (van blz. 213-299; immers de muis is een der allerbelangrijkste proef-
dieren, iedere laboratorium research-werker dient de ziekten van de muis te ken-
nen). Hierop volgen de fibromatosen (zowel van het konijn als van de in het wild
levende zoogdieren, zoals haas, eekhoorn enz.).

Het volgende hoofdstuk „Durch Adenoviren bedingte Tumoren" is aan de korte kant
uitgevallen (slechts 10 bladz.). Deze band eindigt met een zeer uitvoerig en zeer
gedetailleerd hoofdstuk van 341 bladzijden over de aviaire tumoren, waarbij be-
handeld worden de leucosis, erythromyeloleucosis en lymfoide leucosis.
Band V.2 sluit rechtstreeks op Band V.1 aan, ook wat de nummering der pagina\'s
betreft; de omvang is van bladz. 674 tot 1208; de tekst van deze band wordt ver-
duidelijkt door 52 tabellen en 88 afbeeldingen, waarvan enige in kleuren.
Deze band is duidelijk een voortzetting avn de voorafgaande band daar begonnen
wordt met de papillomatosen van diverse diersoorten, het mammacarcinoom van
de muis en de tumoren van de koudbloedige dieren. Hierna worden nog behandeld
de adenovirus- en odenovirusachtige infecties, REO virus infecties en enterovirus
infecties (o.a. bij aap, varken, rund, knaagdier, vogels, paard, vleeseters en forellen).
Het laatste hoofdstuk gaat over virusinfecties bij vissen. Band V.2 eindigt met twee
uitvoerige registers over beide delen van Band V (van auteurs en van onderwerpen).

-ocr page 612-

Het is niet mogelijk alle hoofdstukken aan een tot in bijzonderheden ondedende
kritiek te onderwerpen; voorts mag opgemerkt worden dat het altijd veel gemak-
kelijker is opmerkingen te maken, hiaten en onvolkomenheden aan te wijzen dan het
schrijven van een omvangrijk werk als dit „Handbuch der Virusinfektionen". Mijns
inziens kan volstaan worden met het geven van een algemene indruk, welke als volgt
kan luiden: ook weer de banden V.1 en V.2 maken een zeer gedegen indruk, de
literatuuropgaven lopen door tot in 1967. Een ieder die zich interesseert voor de
virusziekten der dieren, vooral de onderzoekers op dit gebied, zullen kennis dienen
tc nemen van dit waardevolle „Handbuch", zij zullen er zeker veel aan kunnen
hebben.

Misschien mag echter toch deze opmerking gemaakt worden.

Was het wellicht beter, ik zou haast zeggen veiliger geweest, als niet slechts één
persoon, doch een aantal deskundigen gezamenlijk als hoofdredactie was opgetreden
en was het voorts niet verstandiger geweest meer personen, deskundig op één of
hoogstens enkele onderwerpen, aan te trekken. Het aantal Duitse medewerkers
overheerst op opvallende wijze; de wetenschap, ook onze veterinaire wetenschap,
is echter intemationaal.

Indien meer specialisten, vooral ook uit andere landen, hadden meegewerkt was het
werk wellicht toch meer „all round" geworden en zou het bijvoorbeeld niet voor-
gekomen zijn dat aan een ziekte als eendepest, waarover reeds sinds 1949 vele onder-
zoekingen werden gepubliceerd in diverse landen, slechts een paar woorden worden
gewijd.

De banden V.1 en V.2 zijn, evenals de vorige, op uitstekende wijze uitgevoerd;
het papier is van goede kwaliteit, de druk doet pretdg aan.

Jac. Jansen Sr.

VL.AAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 501 van dit tijdschrift stond vermeld van af-
levering 2 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, moge thans de inhoud van
aflevering 3 (1970) worden opgegeven.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 39, (3), (1970).
Butaye, R.: Het rundvee in West-Vlaanderen (België) rond 1772.
Hermans, J.: Invloed van baarmoederinfusies daags na een derde of vierde
inseminatie.

C O 11 e 1 e e r, C. en F a m e r e e, L.: Bijdrage tot het microscopisch parasitologisch

mestonderzoek.
Uit de tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 613-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

VARUVA

Nieuwe vakbeurs van de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs

Van 4 tot en met 6 juni 1970 zal voor de eerste maal de VARUVA, vakbeurs voor
de varkenshouderij, in de Irenehal van de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs te
Utrecht worden gehouden.

Evenals bij de pluimveehouderij gaan ook bij de varkenshouderij de fokkers, ver-
meerderaars en mesters zich steeds sterker onderscheiden met elk hun eigen specifieke
bedrijfsproblemen. Zij hebben daarbij te maken met een groot aantal toeleverende
en afnemende ondernemingen die zich specialiseren op allerlei gebied, zoals hokken-
bouw, stalinrichting, gezondheidszorg, voeding, voorlichdng, biggen- en varkenshan-
del, slachterij, vleesverwerking, export en wat al niet.

Door al deze groepen werd in toenemende mate behoefte gevoeld aan een vakbeurs
waar men zijn klanten kan ontmoeten. Met de komst van de VARUVA is aan deze
wens voldaan.

Kring Dierenartsen Gelderse Vallei.

Op 7 april j.1., is besloten de Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, nieuw leven in te
blazen. De kring omvat de plaatsen:

.Amersfoort, Barneveld, Bennekom, Ede, Ederveen, Harderwijk, Hoogland, Hoevela-
ken, Leusden, Lunteren, Nunspeet, Nijkerk, Putten, Renkum, Renswoude, Scherpen-
zeel\', Uddel, Veenendaal, Voorthuizen, Wageningen, Woudenberg.
Het ligt in de bedoeling de bijeenkomsten om de 2 maanden te houden.
De plaats van samenkomst zal variëren tussen de gemeenten die centraal liggen voor
de kring.

Het voorlopig bestuur is als volgt samengesteld:
Voorzitter, H. Rozemond
Secretaris, H. J. Z e c h
Penningmeester, J. V e n e m a.
De eerstvolgende bijeenkomst is vastgesteld op
dinsdag 9 juni a.s. te 20.30 uur in
Hotel Buitenzorg, Amsterdamsestraatweg 19, Ede.
Uw aanwezigheid aldaar wordt zeer op prijs gesteld.

H. ]. Zech.

PROF. JANSEN ONDERSCHEIDEN.

Prof. Dr. Jac. Jansen werd benoemd tot Correspondant étranger de l\'Académie
Nationale de Médecine te Parijs.

In 1969 is Prof. Jansen gasthoogleraar geweest aan de diergeneeskundige faculteit
van de Universiteit te Bangkok en werd hem aldaar de Erepenning van de Chula-
longkorn Universiteit toegekend.

„FELINE INFECTIOUS PERITONITIS" IN NEDERLAND.

Ten behoeve van eventuele geïnteresseerde collegae en vooruitlopend op een publi-
kade van de hand van collega Richter en ondergetekende, bericht ik u dat wij in het
Pathologisch Instituut tot nu toe vier spontane gevallen van „feline infecdous perito-
nitis" hebben gezien. De gevallen waren afkomstig uit verschillende delen van ons
land. Twee katten hadden regelmatig contact met elkaar gehad. Met exsudaat uit de
buikholte van een van deze katten hebben wij de ziekte bij andere katten kunnen
opwekken.

Voorzover mij bekend werd deze, waarschijnlijk door een virus veroorzaakte, ziekte
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 11, 1970 593

-ocr page 614-

tot nu toe slechts in de Verenigde Staten gediagnostiseerd terwijl uit Engeland be-
richten komen dat men de aanwezigheid van de ziekte daar vermoedt.

W. H. W. Mteog.

AKZO-PRIJS.

AKZO N.V. heeft een jaarlijkse prijs ingesteld ter bevordering van het wetenschap-
pelijk onderzoek, toe te kennen door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap-
pen te Haarlem, voor wetenschappelijk onderzoek, verricht in een periode van ten
hoogste 10 jaar voorafgaande aan de toekenning.
De prijs wordt beurtelings toegekend voor de wetenschappen:
geneeskundige en diergeneeskundige wetenschappen
natuurkunde en aardwetenschappen
chemie en farmacie
proceskunde en procestechniek
biologie, waaronder landbouwwetenschappen.

De AKZO-Prijs, die voor het eerst in 1970 is toegekend, werd uitgereikt voor de ge-
neeskundige en diergeneeskundige wetenschappen aan:

dr. A. M. Kroon te Groningen
op donderdag 21 mei 1970 te 11.00 uur, ten kantore van AKZO N.V., Velperweg
76 te Arnhem.

ADRESWIJZIGING A.G.V.-GONTROLE.

De direkteur van de A.G.V.-Gontrole verzoekt belangstellenden goede nota te willen
nemen van het feit dat het kantoor van de A.G.V.-Gontrole op dinsdag 26 mei 1970
wordt verplaatst van Ede, Beatrixlaan 26 naar Rijswijk (ZH), Treubstraat 27 tel

(070) 98 96 59; b.g.g. (070) 90 87 71. \' \'

Verzoeke post te adresseren: A.G.V.-Gontrole, Postbus 163, Rijswijk (ZH)-2100.

TWEEDE WERELDVOEDSELGONGRES IN TEKEN VAN INDICATIEF WE
RELDPLAN

Van 16 tot en met 30 juni a.s. te \'s-Gravenhage

Zoals bekend wordt op uitnodiging van de Nederlandse regering van 16 tot en met
30 juni a.s. in \'s-Gravenhage onder auspiciën van de Voedsel- en Landbouworgani-
satie (F.A.O.) van de Verenigde Naties het Tweede Wereldvoedselcongres gehouden.
Het zal in het teken staan van het „Richting bepalend wereldplan voor Landbouw-
ontwikkeling", dat een beeld geeft van de ontwikkeling van de agrarische produktie en
van de behoeften aan agrarische produkten in de wereld.

Het eerste deel van het congres, waaraan circa 1500 mensen uit alle delen van de
wereld zullen deelnemen, zal zijn gewijd aan de bestudering van het plan en het doen
van voorstellen. De overige congresdagen zullen worden besteed aan het opstellen van
richtlijnen voor het snel en efficiënt steun verlenen in gebieden waar dat noodzakelijk
wordt geacht.

H.M. Koningin Juliana heeft zich bereid verklaard als beschermvrouwe op te treden
en het congres met een toespraak te openen; Z.K.H. Prins Bernhard zal het erevoor-
zitterschap op zich nemen. Op de openingszitting zullen verder het woord voeren de
heren T h a n t, secretaris-generaal van de Verenigde Naties, en Nobelprijswinnaar
Lester Pearson, oud-premier van Canada. Tijdens de middagzitting zal o.m.
worden gesproken door de heren S e n (oud-directeur-generaal van de F.A O ) en de
voorzitter van het congres Ir. P. J. Lardinois (minister van Landbouw en
Visserij).

De discussies over de meer algemene onderwerpen worden gehouden in het kader van
commissies. Specifieke onderwerpen worden besproken o.l.v. zg. „panels". Zo zijn er
panels die zich met name bezig houden met algemene ontwikkelingsproblemen, het
bevolkingsvraagstuk, het milieubeheer en met speciale jeugdzaken. Voor wat dit laatste
betreft, zij in dit verband vermeld, dat een nationaal jeugdcongres, dat het wereld-
voedselvraagstuk zal behandelen, op 11 april a.s. te Amsterdam wordt gehouden en
een internationaal jongerencongres van 12-14 juni te Rotterdam.

-ocr page 615-

Door het Nederlandse agrarische bedrijfsleven is in het kader van het Wereldvoedsel-
congres een bedrag van circa miljoen gulden bijeen gebracht, waardoor het moge-
lijk wordt om 150 deskundigen uit ontwikkelingslanden, voor het merendeel waar-
schijnlijk jongeren, het congres te laten bijwonen.

Eén en ander is 10 maart j.1. op een persconferentie in het departement te \'s-Graven-
hage onder voorzitterschap van de minister van Landbouw en Visserij, ir. P. J. Lar-
dinois, door de directeur-generaal van de F.A.O., dr. ir. A. H. B o e r m a, toegelicht.

Een juist beeld van het hongervraagstuk heeft men nog altijd niet, daarvoor zijn de
statistische gegevens nog te onvolledig. Vast staat echter dat een groot deel van de be-
volking in de onderontwikkelde landen aan honger en ondervoeding lijdt. Tijdens het
eerste wereldvoedselcongres te Washington in 1963 werd eigenlijk voor het eerst deze
situatie algemeen onderkend. Men kwam overeen dat er een grootscheepse actie
op touw moest worden gezet. De onderontwikkelde gebieden gingen inzien dat het pro-
bleem van de ondervoeding rechtstreeks met de ontwikkeling van de landbouw sa-
menhaagt.

Hoewel dr. Boerma de ontwikkelingshulp als geheel niet voldoende acht, kon hij mee-
delen dat het aandeel van de hulp t.b.v. landbouw in het totaal van de buitenlandse
hulp is gestegen. Belangrijk in het ontwikkelingswerk is het stimuleren van de export
van al of niet verwerkte landbouwprodukten naar de ontwikkelde landen. Vandaar de
kritiek in de ontwikkelingslanden op de te hoge tariefmuren, opgetrokken door de
EEG, Amerika en Japan. Hoewel het politiek onmogelijk is met één stap alle prottec-
tionisme af te schaffen, zou t.b.v. de internationale handelsbetrekkingen toch een rede-
lijker standpunt moeten worden ingenomen.

Dr. Boerma zei vervolgens te hopen aan het slot van het congres positievere geluiden
te kunnen laten horen dan alleen maar een analyse van feiten. Hij noemde dit con-
gres „één der belangrijkste gebeurtenissen van het jaar". Het congres zal er niet alleen
zijn om op de problemen van de landbouw en de voedselvoorziening te bestuderen,
maar ook te komen tot een serie van werkelijke actieprogramma\'s. „Wij hebb enhet
thans in onze macht", aldus de heer Boerma, „om het probleem van honger en onder-
voeding voorgoed uit de wereld te helpen". Het komt er nu op aan, of er ook de wil
is om dit werkelijk te bereiken.

In het gehele ondervoedingsprobleem speelt uiteraard het overbevolkingsvraagstuk
een zeer grote rol. De F.AO heeft berekend, dat van elke 100 mensen, die worden ge-
boren, er 85 in de ontwikkelingslanden een bestaan moeten vinden. In 1985 zullen
er 1 miljard mensen méér zijn dan in 1965. De grootste geboorte-explosies zullen juist
plaatsvinden in reeds dichtbevolkte gebieden als India, Pakistan, Indonesië, Zuid-
■Arnerika en het noordelijk deel van Noord-Afrika. Het grote probleem is hoe men al
deze mensen in de toekomst een bestaan en een inkomen kan verschaffen. De land-
bouw in die gebieden zal moeten worden geïntensiveerd.

De werkelijke oorzaak van honger en ondervoeding is volgens dr. Boerma het gehele
economische en sociale probleem van de werkeloosheid en de armoede. Door die ar-
moede te bestrijden geeft men de bevolkingen der ontwikkelingslanden koopkracht. De
landen moeten door de hulp der rijke landen in staat worden gesteld om de investe-
ringen te doen, die noodzakelijk zijn om voldoende werkgelegenheid te scheppen.
Dr. Boerma zei het verheugend te vinden dat men zich in de ontwikkelingslanden zelf
gaat realiseren dat ontwikkelingshulp niet een kwestie is die zich buiten hen om af-
speelt. Men zal aan die ontwikkeling vooral zélf moeten werken; een teken daarvan
is dat van alle investeringen in ontwikkelingslanden 85% nationale investeringen zijn.
Bovendien is de Westerse wereld tot de conclusie gekomen dat niet zo maar bepaalde
technieken in die ontwikkelingslanden kunnen worden geïntroduceerd maar dat daar-
voor een bepaald aanpassingsproces nodig is. Er is vervolgens ook meer aandacht in
die landen voor de landbouwindustrie gekomen; bosbouw en visserij zijn tevens be-
langrijke bronnen van inkomsten geworden. Een en ander sluit uiteraard niet uit dat
de rijke(re) landen zich geen grotere offers zullen moeten getroosten: in een land als
Amerika is op geen stukken na de bekende 1% aan ontwikkelingshulp gehaald.
Dr. Boerma ziet het nog steeds als een nuttige zaak dat een deel van de agrarische

-ocr page 616-

overschotten in de ontwikltelde landen o.m. via het Wereldvoedselprogramma beschik-
baar wordt gesteld voor ontwikkelingsprojecten als gedeeltelijke betaling van loon aan
werknemers aldaar. Niettemin moet bij het verlenen van zinvolle hulp het accent van-
zelfsprekend vooral worden gelegd op het opvoeren van de eigen produktie van het
betrokken land.

Het ontwikkelingshulp-probleem in zijn totaliteit zal op het komende congres duidelijk
en concreet moeten worden gesteld. Het werk begint pas daarna. Op het congres zal
het soort ontwikkelingshulp moeten worden gestimuleerd dat — aldus dr. Boerma —
„in de ontwikkelingslanden wat achterlaat". De tijd van liefdadigheid is voorbij. De
industrieën zullen moeten worden aangemoedigd om op door de ontwikkelingslanden
te stellen voorwaarden aan het ontwikkelingsproces deel te nemen. Voorts is hij van
mening dat de bilaterale ontwikkelingsprogramma\'s gestroomlijnder dan thans kunnen
worden uitgevoerd door meer overleg met de internationale organisaties. Bovendien
moet worden bezien hoe het best een internationale dienst van vrijwilligers kan wor-
den samengesteld.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

IMMUNOLOGY OF SPERMATOZOA AND FERTILIZATION

Proceedings of the international symposium held in Varna, Bulgaria, 1967.
De 86 voordrachten, op dit congres gehouden, zijn in de volgende 7 groepen inge-
deeld: antigeengedrag van spermiën, antigeengedrag van spermaplasma en accessoire
geslachtsklieren, autoimmunisatie van de spermiën, immunologische reactie van het
moederdier t.o.v. sperma en embryo, immunologische grondslag van manlijke en vrou-
welijke fertiliteit, structuur, chemie en biologie van het
Spermium en het effect van
antitesticulaire en antiovariële sera.

Volgens de hoofdredacteur B r a t a n o v is het niet mogelijk om de steriliteit te be-
studeren zonder een grondige studie te maken van de normale en niet infectieuze
immunobiologie.

Imunologische factoren kunnen n.1. een rol spelen vanaf het begin van de Spermato-
genese tot aan de uiteindelijke partus. De in het bloedserum aanwezige andlichamen
komen ook voor in de genitaaltractus van de manlijke en vrouwlijke dieren, hoewel de
passage niet geheel duidelijk is. (E d w a r d s, 27).

Autoantilichamen (Bratanov, c.s., 173) worden bij normale rammelaars, stieren
en rammen niet in het bloed gevonden. Zij kunnen bij rammelaars echter worden
verkregen door immunisatie met eigen sperma; bij stieren en rammen kunnen ze ont-
staan na een experimentele ontsteking van de testikels of door een unilaterale ligatuur
van een vas deferens. O s t a s h k o, c.s. (64) verklaart dat schadelijke factoren, zoals
een plotselinge daling van 40 tot 0°C, verandering van de osmotische druk of een
werking van specifieke anti.genen het cytoplasmamembraan kunnen beschadigen en
— zoals ook Rümke en Hellinga (175) vermelden — kunnen dan de antilicha-
men worden gevormd. Volgens O s t a s h k o, c.s., (64) beschermt het lecithine uit de
eidooier de membraan tegen genoemde schadelijke invloeden door de vorming van
een beschermend laagje.

Bij een normale fagocytose in de staart van de bijbal worden geen antilichamen ge-
vormd (Rümke, 179). Dit kan echter wel gebeuren als niet geheel verteerde sper-
miën of bepaalde eiwitten vrijkomen bij een spermastasis, bij een trauma of een ont-
steking van de testitels. Een mogelijke therapie zou kunnen worden uitgevoerd door de
Spermatogenese met behulp van testosteron tijdelijk te onderdrukken en zo aan de
resorptie een eind te maken. Een andere mogelijkheid (R a i
t s i n a, c.s., 212) is het
blokkeren van het immunologische systeem met
Cortison.

Een desensibilisatie kan bij steriele huwelijken de oplossing brengen als de oorzaak is
gelegen in het feit dat de vrouw antilichamen heeft gevormd tegen het sperma van
haar echtgenoot, waardoor in de regel de spermiën worden geïmmobiliseerd. (P a p a-
rov,
C.S., 243). Hoewel bij dieren weinig bekend is over antilichamen en steriliteit,
delen Dikov en Bratanov (235) mee dat indien de titer van de isosperma-anti-
lichamen in het bloed van koeien hoger is dan 1 : 512, deze koeien bij de herdekkin-

-ocr page 617-

gen met dezelfde stier, niet kunnen worden bevrucht. De vorming van de antilicha-
men wordt o.a. in de hand gewerkt door inseminaties in het involutiestadium van de
uterus.

Met behulp van specifieke immuunsera kunnen verminderde of ontbrekende geslachts-
functies worden hersteld. Spasokukotsky (530) kon zo bij manlijke labora-
torium proefdieren de sexuele activiteit herstellen en bij de vrouwlijke de cyclus gun-
stig beïnvloeden. In bepaalde doseringen kunnen antiovariële of antitesticulaire cyto-
toxische sera bij koeien stimulerend werken op de geslachtsklieren of op het hele orga-
nisme. Speciaal voor testisweefsel is dit ook door D o k o v (365) aangetoond.
Pansenko, c.s., (547) heeft aangetoond, dat bij drachtige dieren met een hypo-
functie van de ovariën, deze kunnen worden gestimuleerd en dat aldus de embryonale
sterfte kan worden voorkomen. D i k o v, c.s., (567) heeft aangetoond dat antisera
tegen homoloog sperma, morfologische veranderingen kunnen veroorzaken in de
coating, acrosoom en staartfibrillen.

Wat betreft het vruehtbaarheidsonderzoek van stieren: de transaminase (Gluhov-
s c h i, C.S., 385) en de succine-dehydrogenase activiteit in het sperma (V a s s i 1 e v a-
P o p o V a, c.s., 526) geven een positieve correlatie met de vruchtbaarheid.
Tenslotte kan de mededeling van F a 1 a s c h i n i (335) nog worden vermeld, dat er
tussen eiwitten, aminozuren, hormonen en vitaminen een direct verband bestaat. Deze
stoffen zijn direct of indirect verantwoordelijk voor de functionering van de geslachts-
organen en voor een eventuele onvruchtbaarheid. In de regel zal een bepaalde afwij-
king niet met de toediening van één van deze stoffen kunnen worden hersteld, daar
er een verstoring in het evenwicht heeft plaats gehad.

/. Hendrikse.

STUDIEBEURZEN VOOR KANKERONDERZOEK

De „International Union Against Cancer" zal voor 1971 wederom studiebeurzen ter
beschikking stellen ten behoeve van het kankeronderzoek. Dit wordt mogelijk ge-
maakt door fondsen, afkomstig van de „American Cancer Society".
De beurzen zijn bestemd voor geroutineerde onderzoekers, die reeds hun kundigheid
op het gebied van het onafhankelijke onderzoek hebben bewezen en deze thans door
een studieperiode op een buitenlands instituut wensen te verdiepen.
Alleen deskundigen, die als staflid verbonden zijn aan een universiteit, academisch
ziekenhuis, research-laboratorium en dergelijke, komen voor een beurs in aanmerking.
Er zal daarbij geen onderscheid worden gemaakt of de gegadigde experimenteel dan
wel klinisch onderzoek verricht.

De beurzen zijn niet bestemd voor hen, die in eerste instantie hun methoden op het
gebied van de opsporing van kanker wensen te verbeteren of die verschillende buiten-
landse instituten in een korte tijd willen bezoeken.

De duur van de periode waarvoor de beurs beschikbaar is bedraagt gewoonlijk een
jaar, maar deze tijd kan in bijzondere gevallen langer of korter zijn. De stipendia
zijn gebaseerd op het huidige salaris van de gegadigde en het salaris van met zijn
functie vergelijkbare personen in de plaats van studie. Voorts zal een tegemoetkoming
worden gegeven in de reiskosten alsmede voor gezinsleden, die de ,,fellow" eventueel
wenst mede te nemen.

Aanvragen moeten vóór 1 september 1970 worden ingediend; de beurzen zullen na
1 maart 1971 ingaan. Het adres voor de aanvragen is: International Union Against
Cancer, P.O. Box 400, 1211 Geneva 2, Switserland.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

VERSLAG „HOCHSCHULTAG 1969" DER TIERÄRZTLICHEN HOCH-
SCHULE HANNOVER.

De vergadering werd in november 1969 gehouden onder het motto: „De noodzaak
tot specialisatie in het diergeneeskundig beroep".

Met dit hoofdthema werd een zeer aktueel probleem in de diergeneeskunde aan-

-ocr page 618-

gesneden. Door een aantal hoogleraar-direkteuren van verschillende instituten werd

— ieder vanuit zijn eigen vakgebied — genoemd probleem uitvoerig belicht. Tot
de sprekers behoorden o.a. Professor G o m b e r g („Veeteelt"), Professor G i s z k e
(„Vleeshygiëne"), Professor Ter plan („Melkhygiëne"), Dr. Romanowski
(„Kunstmatige inseminatie"). Professor Schulze („Varkensziekten"), Professor
L i e s e („Virulogie") en Professor Schulz („Pathologie").

In vrijwel alle lezingen viel te beluisteren, dat specialisatie in het diergeneeskundig
beroep dringend gewenst was; overigens wees Professor Schulz — tevens rector
van de diergeneeskundige hogeschool — erop, dat in de gebieden met overwegend
kleine bedrijven de algemene diergeneeskundige praktijk, zoals die thans bestaat,
beslist een noodzaak zal blijven. Ook deze spreker was evenwel van mening, dat
de vraag naar specialisten, niet alleen door de concentraties in landbouw en veeteelt
en het ontstaan van een groeiend aantal grote bedrijven, met mestvee, mest- en
fokvarkens, pluimvee en schapen, maar ook door de tendens, die bestaat om grote
groepspraktijken te vormen met o.a. eigen laboratoria en met specialisten op b.v.
het gebied van de voeding van het dier, steeds groter zou worden. Dat de vraag
naar „laboratoriumdierenartsen" met als specialisatierichting „virulogie", „bacte-
riologie" en „pathologie" op de instituten van de hogeschool en op de „Unter-
suchungsämter" zal toenemen spreekt vanzelf, doch Professor L i e s e wees tevens
op het feit, dat deze mensen in grote groepspraktijken nuttig werk zouden kunnen
doen, niet zozeer vanwege het onderzoeken van doodsoorzaken en van chronisch
zieke dieren, maar ook van infectieziekten, die slechts de prestatie of rentabiliteit
verminderen. Profylactische maatregelen vragen dan eerst een exacte diagnose.
De proefdierkunde — nog maar aan het begin van haar ontwikkeling als vakgebied

— schreeuwt thans reeds om specialisten. Juist de dierenarts is de geijkte persoon
om zorg te dragen voor voeding, gezondheid en opfok van deze dieren, die in steeds
toenemende aantallen nodig zijn. Samenwerking met medische faculteiten voor de
opleiding van deze dierenarts-specialisten is een eerste vereiste.

Ook in de Bondsrepubliek is men van mening, dat de controle op de voedings-
middelen van dierlijke oorsprong (met melk zeker niet op de laatste plaats!) zich in
de komende jaren nog zeer sterk zal uitbreiden. Aan het feit dat de dierenarts
hierbij een belangrijke rol kan én moet spelen bestaat geen twijfel. Een specialis-
tische kennis van alle methodieken, die met genoemde controle samenhangen, is dan
echter een eerste vereiste.

Zoals in verscheidene landen thans reeds het geval is, is ook in West-Duitsland de
opleiding tot ,,varkenspsecialist" het meest geprononceerd. Aan deze specialisten
bestaat in de gehele Bondsrepubliek een grote behoefte, ook weer niet alleen aan
de varkensgezondheidsdiensten, maar ook in de grotere groepspraktijken. Alle voor-
bereidende maatregelen zijn reeds genomen om de titel „Fachtierärzt für Schweine"
beschermd te krijgen binnen het raam van de vakgroep varkensziekten van de
Duitse maatschappij voor diergeneeskunde.

Professor Schulze getuigde van de toenemende belangstelling in de gehele wereld
voor deze materie door te wijzen op de in 1967 in Parijs opgerichte „International
Pig Veterinary Society", die op haar eerste congres in Cambridge (1969) meer dan
500 deelnemers uit 20 landen telde.

De meningen, verkondigd in door de genoemde deskundigen gehouden lezingen op
deze „Hochschultag", zullen vooral door de vraag naar dierenarts-specialisten
vanuit zo vele, zeer verschillende vakgebieden, zeker weerklank vinden bij onze
Duitse collegae hoewel ook daar, evenals in ons land, juist uit de lezing van de
rector van de diergeneeskundige hogeschool, professor Schulz, bleek dat vragen
om specialisatie (eventueel differentiatie) gemakkelijker is dan de realisering ervan
in de opleiding.

/. Goudswaard.

-ocr page 619-

CONGRESSEN

THE BRITISH VETERINARY ASSOCIATION — CONGRES 1970 — WAR-
WICK UNIVERSITY.

De Engelse Maatschappij voor Diergeneeskunde houdt van 12 tot 17 september 1970
een congres in de Warwick University. Een belangrijk aspect van dit congres zal zijn
de uitwisseling van kennis en gezichtspunten met betrekking tot de diergeneeskunde.

Korte samenvatting van het programma.

Elke dag worden de programma\'s in diverse sectievergaderingen gehouden.

13 september

1. 3 lezingen door resp. Dr. F. G. S t a r t u p, S. J. F o s t e r en Prof. D. D. L a w-
s
O n met betrekking tot onderwerpen op het gebied van de geneeskunde van
kleine huisdieren en \'s middags demonstraties.
2 Association of British Pharmaceutical Industry verzorgt de morgen, programma
nog niet geheel bekend.

\'s middags: „Gebruik van de ophthalmoscoop".

Sprekers: J. S. H e a t h en Dr. F. G. S t a r t u p.
3. Behandeling van vleeskeuringsproblemen.

Sprekers: Dr. D. R. Melrose, Dr. J. H. D. Pr es co tt en Dr. W. R. P.
Hildebrand.

\'s middags: The Pig Veterinary Society verzorgt de middag, programma nog niet
geheel bekend.

14 september

1. \'s morgens: „Zoönosen" Spreker: O. Graham-Jones.

\'s middags: Het programma wordt verzorgd door de „British Veterinary Zoological
Society". Onderwerp: „Behandeling van exotische liefhebberijen".

2. \'s morgens: „Veterinaire praktijk-problemen".

Sprekers: C. H. Plumb en J. A. Parry,
\'s middags: Door de „Society for the study of animal Breeding" zullen enkele
onderwerpen worden behandeld.

3. Programmaverzorging door de „Society for Veterinary Etholog)\'".
Om 14.30 uur wordt een bezoek aan Stoneleigh georganiseerd.

15 september

1. The British Veterinary Poultry Ass." zorgt voor het ochtendprogramma.

\'s middags: Programmaverzorging door „the British Lab. Animal Vet. Ass."

2. \'s-morgens: algemeen onderwerp: „Schimmels en hun toxiciteit".

\'s middags: The Society of Greyhound Veterinarians heeft een programma opge-
steld.

3. \'s morgens: Sprekers: R. Q. H e p h e r d, C. T. R i 1 e y en J. A. J. V e n n.

\'s middags: „The British Cattle Veterinary Association" verzorgt de middag. Spre-
kers: Dr. J. E. S e 1 1 m a n, Dr. J. M. P a y n e en R. S. C
O w i e.
Bibliotheek: de gehele dag. „Communicatie en het veterinaire beroep".

16 september

1. \'s morgens: „Richtingen in de veterinaire ontwikkeling". Spreker: Dr. D. G.

Howell.

\'s middags: Film: „Mond- en klauwzeer" en bespreking over de veterinaire en
medische aspecten van leptospirosis" Sprekers: Dr. S. W. Michna
en Dr. L. Turner.

2. \'s morgens: Algemeen onderwerp. „Histologie". Sprekers: Dr. G. Gillman en

D. F. Gibbons,
\'s middags: Sheep Veterinary Society verzorgt het programma.

3. \'s morgens:

\'s middags: Het middagprogramma wordt verzorgd door the „Society of pracd-
sing Vet. Surgeons".

-ocr page 620-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MOND- EN KLAUWZEER.

Op 17 april 1970 maakte de Directeur van de Turkse Veeartsenijkundige Dienst te
Ankara bekend, dat over de maand 1970 in Zuid-Oost Anatolië 16 gevallen van
mond- en klauwzeer zijn geconstateerd. Het virus bleek van het type Oi te zijn.
De Directeur van de Griekse Veeartsenijkundige Dienst te Athene meldde op 20
april 1970 dat in Griekenland op 6 bedrijven met totaal 160 runderen, 60 schapen en
360 varkens mond- en klauwzeer was uitgebroken. Het virus was van het type C.
In verband met deze uitbraak zijn 23281 runderen, 34961 schapen en 6521 varkens
gevaccineerd.

België telde over januari 2 gevallen van mond- en klauwzeer, Italië 18 en Frankrijk
van 16 februari tot 31 maart 1970 twee gevallen.

Rusland meldde over februari 1970 in totaal 40 gevallen van mond- en klauwzeer,
waarvan circa 10 van het type O, 7 van het type
Am en de rest van de typen
A22, O en A.

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Kopenhagen meldde op 15 april
1970 dat op 13 april op een boerderij in het departement Ribe in Denemarken mond-
en klauwzeer werd geconstateerd. De veestapel bestond uit: 46 koeien en 80 varkens,
waarvan één koe was besmet. Alle dieren werden afgemaakt en vernietigd. Sedert 2
februari 1970 was dit het eerste geval van mond- en klauwzeer in Denemarken. Het
virustype is nog niet vastgesteld, maar het onderzoek hiernaar wordt voortgezet.
Op 30 april 1970 is mond- en klauwzeer van het type C geconstateerd op een var-
kensmestbedrijf te Lodz in Polen, aldus maakt de Directeur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst te Warschau bekend. De 398 op het bedrijf aanwezige varkens zijn opge-
ruimd.

De Directeur van de West-Duitse Veeartsenijkundige Dienst te Bonn bericht, dat op
6 mei 1970 mond- en klauwzeer is geconstateerd op twee bedrijven in de gemeenten
Dellstedt en Doerpling, gelegen in Sleeswijk-Holstein. Later bleek ook nog een derde
bedrijf aangetast in de gemeente Lüdersbüttel, evenals beide andere gelegen in het
district Dithmarschen. Het virus is geïdentificeerd van het type O te zijn. Alle
maatregelen zijn genomen om de besmetting in te dammen en op bedrijven in de
omgeving is gevaccineerd.

RABIES.

België had in januari 5 gevallen van rabies bij 3 runderen en 2 vossen in de provin-
cies Luxemburg en Namen. Rusland telde over dezelfde maand 102 gevallen en
Tsjecho-Slowakije had 12 nieuw besmette gemeenten.

Denemarken maakt over de periode 16 februari tot 31 maart 1970 melding van 30
gevallen van rabies bij 24 vossen, 4 schapen, een varken en een marter. Frankrijk
telde over dezelfde periode 67 gevallen bij 48 vossen, 10 runderen, 4 honden, een
wilde kat, een jonge stier, een steenmarter en een schaap.

Van 16 februari tot 15 maart 1970 telde West-Duitsland 210 nieuwe met rabies be-
smette gemeenten. Oost-Duitsland had over januari en februari 1970, 280 gevallen
van rabies bij 189 vossen, 44 reeën, 16 honden, 18 katten, 5 runderen, 4 marters,«
3 hazen en een schaap.

-ocr page 621-

Oostenrijk meldde over februari 1970 4 gevallen in de kantons Tirol en Voralberg
bij 2 vossen, een hond en een das en Polen over dezelfde maand 40 gevallen, Lu-
xemburg had in maart 2 gevallen bij een rund en een vos.

Roemenië telde van 16 januari tot 28 februari 1970 10 gevallen van rabies en Zwit-
serland van 2 maart tot 12 april 1970 36 gevallen bij 33 vossen, 2 dassen en een
marter in de twee kantons Appenzell, Sankt Gallen en Thurgau,

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van maart 1970 werden in Spanje 67 bedrijven besmet met
,\\frikaanse varkenspest. Van de 3592 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven
539 dieren aan de ziekte en 3053 werden opgeruimd.

Over de eerste helft van april 1970 werden 51 bedrijven besmet met 2715 varkens,
waarvan 488 stierven en 2227 werden afgemaakt,

In Portugal werden over de maand maart 1970 door .Afrikaanse varkenspest besmet
13 bedrijven in 10 districten. Van de 676 varkens stierven 107 aan de ziekte en 569
dieren werden afgemaakt.

groningen

friesland

drenthe

over\'jssel

gelderland

utrecht

noordholland

zuidholland

zeeland

noordbrabant

limburg

-ocr page 622-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

Juni,

4, Promotie collega J. M. F. Saes. 16.15 uur, Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 619)

4— 6, Varuva, vakbeurs Varkenshouderij, Irenehal, Jaarbeurs, Utrecht, (pag.
593)

5, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Vergadering, Skyway Motel, Vliegveld
Zestienhoven. (pag. 561)

9, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, aanvang 20.30 uur, hotel
Juliana te Weert. (pag. 1768 (1969))

9, Kring Dierenartsen Gelderse Vallei. Bijeenkomst Hotel Buitenzorg, Ede,
Aanvang 20.30 uur. (pag. 593)
20, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Holiday Inn, Leiden.
25, Promotie collega P. v. d. Kerk. 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 619)

25, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Werkcolloquim voorbereiding cursussen vete-
rinaire begeleiding kalvermesterijen. (pag. 616)
27, Gaines Veterinary Seminar. 11.00 uur. Hotel Wientjes, Zwolle.

Juli,

4, Gaines Veterinary Seminar. 11.00 uur. Hotel „Mastbosch", Breda.

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969) pag. 554)

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

12—17, The British Veterinary Association. Congres 1970. Warwick University.
(pag. 599)

30— 3, Europäischen Kongress praktischer Tierärtzte Garmisch Partenkirchen,
(pag. 55)

Oktober,

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555)

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
602 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 11, 1970

-ocr page 623-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Eliza Noordijk

Op 12 november 1969 overleed collega Eliza Noordijk,
één der pioniers op het gebied der georganiseerde dier-
ziektenbestrijding, te Den Burg op Texel. In dezelfde
plaats werd hij op 24 september 1891 geboren.
Hij bezocht de Rijks-H.B.S. te Utrecht en ging daarna
veeartsenijkunde studeren. Op 8 februari 1918 ver-
kreeg hij het diploma, waarna een assistentschap volg-
de bij Prof. Hartog op de afdeling Heelkunde.
In 1919 begon hij een praktijk te Halfweg. Op 16
november 1922 volgde hij zijn oom, wijlen collega
J. tv. Roeloffs, op als veearts te Den Burg. Door de
relatie van deze oom met wijlen collega G. Muys te
Schagen had hij diens dochter Ada leren kennen, met
wie hij op 27 december 1918 in het huwelijk trad; op
17 mei 1923 werd hun zoon Jürgen geboren.
Behalve zijn drukke praktijk had hij, van \'t begin af
aan, ook ambtelijke veterinaire functies op Texel: ge-
meenteveearts, keuringsveearts en plaatsvervangend in-
specteur van de Veeartsenijkundige Dienst; behalve
met markttoezicht en vleeskeuring was hij dus ook be-
last met de bestrijding van de „Veewetziekten", waar-
van uiteraard de rotkreupel veel aandacht vergde. De-
ze cumulatie van taken betekende bijzonder hard wer-
ken, temeer waar het wegennet op Texel toenmaals
nog verre van ideaal was en de vleeskeuring met ver-
scheidene particuliere noodslachtplaatsen en vele huis-
slachtingen een zeer arbeidsintensieve aangelegenheid
was. Bovendien begon hij reeds in de twintiger jaren
met de georganiseerde bestrijding van de rundertuber-
culose.

Noordijk verstond uitnemend de kunst, desnoods on-
populaire maatregelen doorgevoerd te krijgen: door
gesprekken met individuele veehouders èn met land-
bouworganisaties wist hij de mensen te winnen voor
een goede zaak; de gemeentelijke overheid heeft meer-

-ocr page 624-

malen op zijn aandringen verordeningen uitgevaardigd;
bij gemeente en Rijk wist hij subsidies te verkrijgen.
Zo werd in 1927 de „Vereniging tot verwerking van
uit nood geslachte en gestorven dieren" door hem op-
gericht, in samenwerking met verschillende landbouw-
organisaties. Mede daardoor konden de noodslachtin-
gen geconcentreerd worden in de gemeentelijke nood-
slachtplaats en kwam er in 1949 een verwerkingsinrich-
ting en daarna in 1957 een gemeentelijke destructor.
In de herfst van 1929 kwam de „Vereniging Texel tot
bestrijding van tuberculose onder het rundvee en van
andere veeziekten" tot stand. Destijds was ruim 25%
van de Texelse rundveestapel met t.b.c. besmet. Met
taaie volharding bestreed Noordijk deze zoönose, die
groot persoonlijk leed bracht in verscheidene gezinnen;
de therapeutische mogelijkheden waren toen immers
vele malen geringer dan thans.

Noordijk begreep dat een goede behartiging van al
deze taken door één dierenarts op den duur niet goed
mogelijk zou blijven. Daarom besloot hij in 1933 zijn
praktijk over te doen aan collega Frederiks, om zich
geheel aan de vleeskeuring en de tuberculosebestrijding
te kunnen wijden.

Het eiland-karakter van de gemeente Texel bood
uiteraard extra mogelijkheden voor een georganiseerde
dierziektenbestrijding. Noordijk zag dit heel duidelijk
en in 1934 kwam dan ook een gemeentelijke veror-
dening tot stand, waarbij o.m. bepaald werd dat alleen
t.b.c.-vrije runderen mochten worden ingevoerd; om
deze maatregel te kunnen effectueren werd een quaran-
tainestal aan de haven ingericht. Tenslotte werd het
gestelde doel bereikt: op 1 mei 1948 werd de Texelse
rundveestapel officieel t.b.c.-vrij verklaard!

Inmiddels had Noordijk weten te bereiken dat de ge-
meente Texel er in 1946 toe overging de Veterinair-
Hygi\'énische Dienst in te stellen. Hiermee kreeg hij de
gelegenheid, als directeur van deze dienst, zich aan
verscheidene en ook nieuwe taken te wijden zoals:
vleeskeuring, tot en met een eigen destructor ten-
slotte; abortus Bang-bestrijding en wel door controle
van het in te voeren vee en het uitvoeren, éénmaal per
kwartaal, van het A.B.R.-onderzoek van alle bedrij-
ven; maandelijks onderzoek op streptococcenmastiti-
den; markttoezicht en bestrijding van besmettelijke
ziekten onder het wolvee; bij dit laatste was het van
belang dat vanaf 1941 de invoer van schapen was ver-
boden. In 1952 werd de dienst voorzien van een goed
geoutilleerd laboratorium.

Verschillende malen vermeldde hij zijn ervaringen en
inzichten in dit tijdschrift, zoals over melkziekte bij
schapen (1930); tuberculosebestrijding onder het
rundvee op Texel met Rijkssteun (1939 en 1940);
rotkreupel bij schapen op het eiland Texel (1949); de
Veterinair-Hygiënische Dienst der gemeente Texel
(1951).

-ocr page 625-

Tot 1 januari 1958 was hij de „directeur VHD", dus
tot op ruim 66-jarige leeftijd. Nadien bleef hij nog
jaren actief in zijn talrijke maatschappelijke functies:
adviserend bestuurslid van verschillende verenigingen
op agrarisch gebied, zoals de beide eerdergenoemde;
bestuurslid van de Lagere Landbouwschool en van de
Huishoudschool; bestuurslid resp. voorzitter van de
Stichting Texels Museum; gedurende 15 jaar had hij
als commissaris zitting in het bestuur van de N.V.
Texels Eigen Stoomboot Onderneming.
Gelukkig bleven zijn prestaties ook officieel niet onop-
gemerkt: op 30 april 1955 werd hij benoemd tot Rid-
der in de Orde van Oranje-Nassau en op 17 december
1957 werd hij, gezien zijn grote verdiensten voor de
Texelse Gemeenschap, begiftigd met de Gouden Ere-
penning der Gemeente Texel.

Noordijk zette zich meer dan volledig in voor alles
wat zijn hand vond om te doen. Daarbij zocht hij nooit
zichzelf; het lag dan ook niet in zijn aard veel te pra-
ten over zijn gezondheidstoestand, die vanaf december
1965 langzamerhand slechter werd; vooral in het twee-
de halfjaar van 1969 ging hij snel achteruit. Wellicht
is deze bescheidenheid de oorzaak dat in zijn laatste
jaren vooral vanuit veterinaire kring de bezoeken
schaarser werden.

Ook over zijn geloofsovertuiging sprak hij weinig; des
te meer moet hij daarover gedacht hebben, want op
17 februari 1963 liet hij zich in de doopsgezinde ge-
meente te Den Burg dopen. Zowel bij deze doop als
bij zijn crematie werd Psalm 23 gelezen. Moge zijn
vrouw en zijn zoon, die zeer veel voor hem betekenden,
bij dit verschrikkelijke verlies troost vinden in de
woorden van deze psalm: „De Heer is mijn Herder".
Wij mogen hopen dat deze psalmregels ook hem ge-
troost hebben.

Immers, leed en verdriet zijn hem niet bespaard ge-
bleven, maar hij is er nooit bitter door geworden, in-
tegendeel. Het is een voorrecht hem te hebben mogen
kennen.

Beste Lies, als mens en als collega was je een voor-
beeld. Rust zacht.

Alkmaar D. REMPT

Wassenaar L. K. VROEGINDEWEI]

-ocr page 626-

VAN HET BUREAU

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

telef.: (030) 51 01 11.

adres: Julianalaan 10 - Utrecht

117e Algemene Vergadering

Vacatures in besturen en commissies, verbandhoudende met de Algemene Vergadering
van 3 oktober 1970.

Hoofdbestuur

Verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur, wegens reglementair aftreden van A, A.
Abrahams e, die niet herkiesbaar is.

Algemeen Bestuur

R. G. D e t m e r s, Afd. GroningenJDrenthe - 1970, herkiesbaar;

A. R u t g e r s, Afd. Utrecht - 1970, herkiesbaar;

C. J. H. Scheuerman, Afd. Z.-Holland - 1970, herkiesbaar;

-A. J. V u 1 1 i n g h s, Afd. Limburg - 1970, herkiesbaar;

P. H. A. P O 11, Groep Gen. v. h. Kl. Huisdier - 1970, herkiesbaar;

Dr. A. V. L O e n, Groep D.I.B. - 1970, herkiesbaar;

H. R. T u 1 n e r, Groep Pract. Gr. Huisd. - 1970, herkiesbaar.

Ereraad

C. M. T. W i 11 e m s - 1970, herkiesbaar;
G. Boneschanscher - 1970, niet herkiesbaar.

Paritaire Tarieven Commissie

J. A. J. H. Peters- 1970, herkiesbaar.

Tarieven Commissie

T. V. d. Laan, .\\fd. Groningen - 1970, herbenoembaar;
Ir. G.
V. d. Wal, Afd. Zuid-Holland - 1970, herbenoembaar;
C. J. Okkerse, Afd. Noord-Brabant - 1970, herbenoembaar;
Groep D.I.B. - 1970, plaatsvervangend lid.

Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Dr. H. J. B r e u k i n k - 1970, herbenoembaai\'.

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen.

VERSI.AGEN VAN DE AFDELINGEN.

Friesland.

Dinsdag, 14 februari, hield de heer Kingnians, werkzaam bij de Educatieve Dienst
van het Fries Museum, in de pas vernieuwde ontvangstzaal van dit museum, een le-
zing met dia\'s over het oud Fries zilver. Na afloop van de causerie werden de zilver-
kamers bezichtigd.

Op 26 mei zou een wandeling worden gemaakt door het Rijsterbos naar het ,,Rode
Klif".

Noord-Holland.

Donderdag 23 april heeft de afdeling een bezoek gebracht aan de Algemene Bank
Nederland N.V. en de Effectenbeurs te .Amsterdam. We werden ontvangen in een
grote vergaderzaal met een onmetelijke tafel, waaruit verscheidene microfoons staken
om de afstanden te overbruggen. Na een kop koffie hield de heer v. d. Ridder een
praatje over het bankwezen en in het bijzonder over de effectenhandel. Door zijn
humoristische verteltrant wist de heer v. d. Ridder de betrekkelijk droge stof voor ons
begrijpelijk te maken. Na deze inleiding bracht de bus ons naar de Effectenbeurs,

-ocr page 627-

waar we vanaf de galerij van de grote beurszaal beneden ons wel 600 a 700 mannen

bijeen zagen. Dit waren de leden van de Vereniging voor de Effectenhandel en hun

bedienden. Terug op de bank, werd ons een voortreffelijke lunch aangeboden, waarna

de vergaderzaal weer werd opgezocht. Hier werden allerlei vragen op de heer v. d.

Ridder afgevuurd, die hij naar genoegen beantwoordde.

Er namen 20 dames aan de excursie deel.

Van de overige afdelingen is geen verslag ontvangen.

De volgende publikatie zal plaats hebben in het Tijdschrift van 15 september a.s. De
kopy hiervoor moet uiterlijk 26 augustus in ons bezit zijn.

De Centrale Contact Commissie
secr. Marislaan 34, Utrecht
tel. (030) 51 01 88.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Noord-Brabant

Verslag van de gewone ledenvergadering, gehouden op dinsdag 30 september 1969
in de Stadsschouwburg te Tilburg.
Aanwezig zijn 41 leden.

Gasten zijn de inleiders Drs. J. F. Overbeek, Drs. C. M. T. W i 1 1 e m s, Dr. J.
Hendrikse, Drs. J. M. M. G o o s s e n s, Drs. H. L. M. H o u b e n, Drs. A. G.
J. M. W e r t e n b r
O e k, Dr. S. W. J. van D i e t e n en Prof. Dr. G. H. W. d e
B
O i s als coördinator van de inleidingen en hoofd van het panel.
Na enkele huishoudelijke zaken, zoals notulen, ingekomen stukken, mededelingen,
ballotage van coli. M. Th. V o e t s, benoeming afvaardiging naar de Algemene Ver-
gadering, behandeling Beschrijvingsbrief en stemming over de Bindende Besluiten,
gaat de voorzitter over tot de bespreking van het hoofdthema van de avond.

DE FERTILITEIT BIJ HET RUND.

De voorzitter deelt mede dit thema te hebben gekozen omdat de fertiliteit en de ste-
riliteit van het rund alle geledingen van de Maatschappij interesseert en omdat dat
het nuttig is om te demonstreren wat er in de afdeling zit over dit onderwerp.
Door de gevarieerde inleidingen kan men kennis maken met de verschillende proble-
men en de voorzitter is blij dat Prof. de Bois aanwezig is omdat het klinisch gedeelte
niet helemaal tot zijn recht komt.

Als eerste krijgt dan collega Overbeek het woord om in te leiden de betekenis
en problematiek van de fertiliteit van het rund.

Voor de veehouder is de practicus de persoon, die hem helpt zo gunstig mogelijke
resultaten te krijgen in zijn bedrijf, m.a.w. de practicus moet de schade, die de vee-
houder telkens weer ondervindt door gezondheids- en voortplantingsstoornissen bij het
vee, in de ruimste zin des woords, zo klein mogelijk houden. Zou er geen schade
meer zijn t.g.v. ziekten bij het vee van de veehouders, dan zou ook de praktizerende
dierenarts niet meer nodig zijn. Terwijl we in het belang van de veehouder dit doel
moeten zien te bereiken, kunnen de practici voorlopig nog niet een eeuwigdurende
zangborrel gaan houden in dc ..Absyrtiaanse jachthemel\'", terugblikkend op een rijk
verleden van zich zelf wegcijferende arbeid.

Zonder hier verder een loflied te willen aanheffen op de schade, waaraan wij nu nog
allen, in het belang van de veehouder, ons wekelijks brood en ons Zondag\'s glaasje te
danken hebben, wil ik hiermede toch het verband leggen tussen de betekenis van de
fertiliteit van het rund voor de veehouder èn de practicus.

Het begrip fertiliteit is immers ongekeerd evenredig met het begrip steriliteit. Wij,
practici, moeten de steriliteit zoveel mogelijk terugdringen, waardoor de fertiliteit
van het rund voor de veehouder zo groot mogelijk wordt.

De reproduktie van het rund is de basis van de veehouderij en het jaarlijks op tijd
afkalven van goed producerende koeien op een tijdstip, dat de veehouder dat wenst,
is de economische basis. De schade die aan de veehouder jaarlijks wordt toegebracht

-ocr page 628-

t.g.v. het niet op tijd afkalven van het rund, werd door collega van Loen in
1963 in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde op ongeveer ƒ 100.000.000 geschat.
Sindsdien zijn de vleesprijzen, dankzij een chronisch vleestekort voortdurend gestegen
en bereikten in de afgelopen zomer een zodanig peil, dat hierdoor verscheidene drach-
tige dieren werden afgeslacht. Oppervlakkig bekeken zou men hieruit mogen conclu-
deren, dat het niet meer zo belangrijk is, dat er dieren zijn, die niet of moeilijk drach-
tig worden. De veehouder bestemt deze dieren voor de slacht en van de opbrengst
koopt hij een drachtige vaars terug. Dit is natuurlijk maar een schijnredenering, om-
dat, als de melk, juist in deze tijd, in het algemeen zo economisch mogelijk gewonnen
moet worden, deze melk, in eerste instantie afkomstig moet zijn van runderen, die
qua erfelijke aanleg, voederconversie en levensduur, de melk zo voordelig mogelijk
produceren. Deze beste melkkoeien zijn niet te koop, maar kunnen alleen gefokt
worden. Niet of niet op tijd drachtig worden van deze goede melkkoeien, wier waarde
in wezen niet te schatten en in elk geval vèr ligt boven de vleesprijs, is en blijft een
grote schade voor de veehouder, die zeker nog wel in dezelfde orde van grootte zal
liggen, als in 1963 geschat werd.

Terwille van de tijd zal ik de voordelen van een fertiele veestapel voor de veehouder
niet verder analyseren, maar mag mij nu nog enkele ogenblikken bezighouden met
de problematiek van de fertiliteit van het rund. Deze problematiek zou ik weer het
beste kunnen vertalen met het bestrijden van de steriliteit bij het rundvee.
Hierover zou ik enkele opmerkingen willen maken die, naar mijn mening, in pre-
ventief opzicht belangrijk zijn.

1. Wanneer het duidelijk is, dat het niet of moeilijk drachtig krijgen van een rund
berust op erfelijke aanleg in een bepaalde stam op een bepaald bedrijf, dan moet
de practicus, zeker in deze tijd, de veehouder adviseren deze stam te elimineren.

2. Retentio secundinarum kan oorzaak zijn van het ontstaan van een baarmoederont-
steking. Daarom moet de practicus elke retentio zodanig behandelen, dat de
uterus 3 a 4 weken na het afkalven weer gezond is. Ook rupturen in de vagina-
wand, tijdens de partus ontstaan, behoeven vaak een medische begeleiding tot aan
de volledige genezing toe.

3. Bij gevallen van stalsteriliteit, met weinig klinische verschijnselen, zonder aanwijs-
bare oorzaak, moeten de veehouder en de practicus hun over het algemeen „he-
melse" blik, naar de aarde werpen. Waarschijnlijk ligt hier dan de oorzaak. Via
grondmonsteronderzoek en in samenwerking met de Rijkslandbouwvoorlichtings-
dienst, kan het probleem dan soms oorzakelijk opgelost worden.

4. Het niet tochtig worden of het tochtig worden zonder veel zichtbare verschijnselen
van runderen gedurende de wintermaanden is een zeer groot probleem voor de
veehouder, speciaal bij de kunstmatige inseminatie. Door de veehouder en de
practicus moet hier zeer veel aandacht aan besteed worden, akmede aan het tijd-
stip van inseminatie.

5. De individuele ,,witvuiler" moet zo snel mogelijk, nadat de veehouder dit lijden
constateert, door de practicus behandeld worden.

6. Omdat de stier ook een belangrijke factor is bij het vruchtbaarheidsprobleem van
de koe en de goede vererving zo waardevol, moeten goedfokkende en bevruch-
tende stieren via diepvriessperma zoveel mogelijk gebruikt worden.

Mijnheer de voorzitter, ik heb getracht in deze 5 minuten iets te vertellen over het
gevraagde onderwerp. Het is niet veel geweest en niets nieuws. Ik heb uitsluitend,
zeer in het algemeen getracht enkele wegen aan te geven om de fertiliteit van het
rund te verhogen, door oorzaken van steriliteit weg te nemen of te voorkomen. Mis-
schien kunnen we elkaar straks in de discussie iets vertellen over verschillende sterili-
teitsbehandelingen. De jongere practici, die de pure moedermelk der wetenschap aan
de Alma Mater nog zo vers gedronken hebben, kunnen hier hun behandelingswijze
toetsen aan die van oudere practici, en omgekeerd.

De volgende inleiding wordt gehouden door collega C. M. T. W i 11 e m s over het
aangrijpingspunt van de verminderde fertiliteit.

Bij de in vroegere jaren bekende infectieuze oorzaken voor verminderde fertiliteit,
608

-ocr page 629-

zoals Vibrio fetus, Trichomonas foetus en Brucella abortus ging het vooral om aan-
doeningen van de uterus. In de uterus leek dan ook het belangrijkste aangrijpingspunt
van verminderde fertiliteit te liggen. Nu deze aandoeningen verdwenen zijn komen
veel minder endometritiden voor, maar het probleem van de verminderde fertiliteit
is — hoewel kleiner geworden — nog lang niet verdwenen.
Definitie:

Men zou kunnen zeggen dat een maximaal vruchtbaar dier, een dier is dat na één
inseminatie of dekking drachtig wordt en tenslotte een levend kalf geeft. Een volledig
onvruchtbaar dier wordt na alle pogingen in het geheel niet drachtig d.w.z. bij zo\'n
dier vindt geen bevruchting van een eicel plaats.

Alles wat daar tussen ligt is verminderde fertiliteit. Bij varkens uit zich verminderde
fertiliteit niet enkel door opbreken, maar ook door de geboorte van een kleinere
toom biggen.

Zo komt het probleem „embryonale sterfte" om de hoek kijken, omdat uit onderzoek
(o.a. van Casida) gebleken is dat het verschijnsel „embryonale sterfte" het belang-
rijkste facet is van verminderde vruchtbaarheid.
Men onderscheidt „embryonale sterfte" wel in (Laing):

1. zeer vroege sterfte, waarbij de cyclus niet wordt verstoord;

2. wat latere „embryonale sterfte", waarbij de cyclus wel wordt verstoord.
Volgens Casida sterven bij normale koeien 15 a 20% van de embryonen. Bij
dieren die opbreken is dit 40-60%. De belangrijkste tijd voor deze sterfte is de 2de
helft van de eerste drachtigheidsmaand. Dit is de tijd van de implantatie. Volgens
later onderzoek (Ayalon) komt sterfte vóór de 13e dag ook veel voor. Na deze
tijd tot aan de geboorte is het sterftepercenage van de foetus ongeveer 6%.

De oorzaken van de „embryonale sterfte" kunnen gelegen zijn in:

1. in het embryo zelf;

2. in het milieu van het embryo.

Sub. 1.

1.1. De oorzaak kan gelegen zijn in de eicel alleen. Voorbeelden hiervan zijn: gene-
tische oorzaken, leeftijd van de eicel op het moment van de bevruchting (ouder
dan 4 uur mindere vruchtbaarheid), leeftijd van het dier, verminderde fertili-
teit van de eicel door andere oorzaken (B.P.D. etc.).

1.2. Oorzaak gelegen in het spermium. Voorbeelden hiervan zijn: genetische oor-
zaken, leeftijd van het sperma (Salisbury), behandelingsmethoden van het
sperma, vruchtbaarheid van de stier enz.

1.3. Reden van de „embryonale sterfte" kan gelegen zijn in de specifieke com-
binatie van eicel en zaadcel samen. Deze oorzaken kunnen eveneens aangeboren
zijn (o.a. letale factoren), immunologische redenen (antigeen-antilichaam-
reactie), inteelt van de vrucht, (ook inteelt van één der ouders heeft verhoogde
„embryonale sterfte" tot gevolg) enz.

Sub. 2.

Oorzaken in het milieu gelegen.

Hiertoe kunnen gerekend worden aandoeningen van de uterus t.g.v. verschil-
lende oorzaken, hormonale dysfuncties, tijdstip van insemineren (korter dan
60 dagen na de partus geeft mindere bevruchtingsresultaten) enz.
Vervolgens krijgt Dr. J. Hendrikse het woord om zijn 5 minuten inleiding te
houden over de fertiliteit van de stier.

De kans op het spontaan voorkomen van steriliteit bij het mannelijk dier is vrijwel
even groot als bij het vrouwelijk dier (10-20%). De laatste is echter aan grotere
gevaren tijdens het leven blootgesteld door de dracht en de daarop volgende partus
en daarom komt bij het vrouwelijk dier frequenter verworven steriliteit voor. Onder
normale omstandigheden echter neemt een stier enige tientallen koeien voor zijn
rekening, zodat bij een verminderde fertiliteit de produktiviteit van een aantal
koeien ongunstig wordt beïnvloed. Zodoende komt de balans weer wat in evenwicht.

-ocr page 630-

Treedt bij een groep dieren een duidelijk verminderde fertiliteit op, dan moet in
de eerste plaats aan de stier gedacht worden, tot onderzoekingen het tegendeel
hebben bewezen. Vaak kan reeds na het verkrijgen van een goede anamnese een
waarschijnlijkheidsdiagnose worden gemaakt. Indien de stier normaal dekt (indien
het dier bij een koppel runderen loopt zijn gegevens hierover niet altijd betrouw-
baar) dienen we inlichtingen te verkrijgen over de leeftijd en de datum van inge-
bruikname, het aantal bedrijven dat gebruik maakt van de stier, de drachtigheid-
resultaten en eventueel ook die van de vorige stier, de dekintervallen en klinische
afwijkingen bij de runderen na de dekking.

Vroeger was het onderzoek van de stier alleen van belang voor het vaststellen van
dc steriliteit. Door het gebruik van dure stieren en het verkrijgen van een beter
inzicht van de veehouders, worden de dieren meer en meer voor de definitieve
koop, voor de export of voor de ingebruikname gekeurd.

Dit laatste vooral daar meestal begonnen wordt met jonge stieren, waarvan nog
niets bekend is. Dit onderzoek is niet geheel betrouwbaar, maar kan toch vaak
een aanwijzing geven. (Stier met voldoende fertihteit 60-70%, twijfelachtig 30-
60%).

De voortplanting is een complex geheel en is afhankelijk van de libido sexualis,
van de copulatie en van de produktie en ejaculatie van sperma.

De libido

De normale tijd die een stier nodig heeft om tot dekking te komen duurt zelden
langer dan 5 minuten. Is deze periode langer, dan is de libido onvoldoende. Psy-
chische factoren, zoals minder prettige ervaringen bij het dekken (pijn, uitglijden,
hoofdsloten tijdens opspringen), het inzetten van een ring, verplaatsen van het dier,
geïsolserde opfok en schuchterheid kunnen renrunend werken.

Ook een algemene ziekte, pijnlijke afwijkingen aan romp en ledematen, een lang
dekseizoen met een te grote dekfrequentie en ondeugden kunnen ongunstig werken.
De voeding speelt een zeer ondergeschikte rol. Alleen sterke ondervoeding kan een
oorzaak zijn, maar dan moet ook de huisvesting slecht zijn en de temperatuur laag.
Flink gevoede dieren kunnen wel wat trager worden. Vitaminen-deficiënties komen
bij de herkauwers onder enigszins normale omstandigheden niet voor en kunnen
dus ook de libido niet beïnvloeden.

De hormonale behandeling van de grote huisdieren is weinig succesvol en de resul-
taten zijn dan ook teleurstellend. Het eventuele herstel na een behandeling moet in
de regel aan een natuurlijk herstel of aan het wegnemen van bepaalde storende
factoren worden geweten.

De vierde inleiding over hormonen en de fertiliteit van het rund, wordt verzorgd
door collega J. M. M. G o o s s e n s.

De steriliteit ten gevolge van hormonale stoornissen is van groot belang. Abusievelijk
wordt deze steriliteit wel „asymptomatische" steriliteit genoemd, of sterilitas causa
ignota.

Eén vorm van sterihteit, t.g.v. hormonale stoornissen, is die welke ontstaat door een
z.g. cysteus ovarium. Deze vorm van steriliteit gaat meestal gepaard met meer of
minder duidelijke symptomen. Dc meest karakteristieke verschijnselen zijn anoestrus
en nymfomanie.

Bij rectale exploratie voelt men meestal een oneffenheid, die dikwijls groter is
dan de normale follikel. Deze oneffenheid bestaat uit één of meer cysten, 2 i 5 cm
in doorsnede, welke niet steeds gemakkelijk als zodanig zijn te onderkennen. Pas
in een later stadium kunnen de cysten groot tot zeer groot worden en wordt de
diagnose gemakkelijk. Meestal is dit dan overbodig, omdat de klinische verschijn-
selen van brulsheid dan duidelijk zijn.

Wanneer men nu het tot stand komen van het hormonale evenwicht eenvoudig voor
wil stellen berust dit op een z
.g. „feed-back" mechanisme (wisselwerking). Door
de hypofyse wordt het follikelstimulerend hormoon (F.S.H.) afgescheiden. Het
gevolg is, dat de follikels in het ovarium rijpen en oestrogeen gaan produceren.

-ocr page 631-

Deze oestrogenen veranderen de F.S.H.-L.H. verhouding (luteïniserend hormoon)
ten gunste van de L.H.-secretie. Het L.H. is nu nodig voor de ovulatie en de
vorming van het c.1.. Het c.1. vormt progesteron, dat de F.S.H.-secretie remt zodat
geen nieuwe follikels gaan groeien. Heeft nu geen bevruchting plaats gehad, of is
de bevruchte eicel in een vroeg stadium (voor de nidatie) afgestorven, dan blijft
de prikkel, welke van de gravide uterus uitgaat, achterwege, welke nodig is om het
c.1. in tact te houden. Het gevolg is verminderde progesteron-afscheiding en de
hypofyse kan de secretie van F.S.H. hervatten.

Enige tijd geleden kon men de invloed van exogene prikkels in dit systeem moeilijk
thuisbrengen, daar er geen nerveuze verbinding bestaat tussen hersenen (hypo-
thalamus) en de hypofyse voorkwab. Pas later heeft men ontdekt, dat via exogene
prikkels de hypothalamus z.g. „releasing agents" produceert, welke via het portale
bloed direct hun werking op de hypofyse uitoefenen. In dit verband is het tegen-
woordig ook duidelijk, dat oxytocine een belangrijke rol speelt en het zou in de
hypothalamus gevormd worden en in de hypofyse-achterkwab in reserve gehouden
worden. Onder invloed van exogene, b.v. sexuele prikkels, kan het snel in het bloed
worden afgescheiden. Het is bovendien bekend, dat oxytocine een anti-luteotroop
effect kan hebben. Een rund, dat nu abnormaal sexueel geprikkeld wordt, b.v. door
een nymfomane koe, kan dan ook abnormaal veel oxytocine afscheiden en een
storing in de L.H.-secretie ligt dan voor de hand.

Het is reeds enige tijd bekend, dat cysteuze degeneratie van de Graafse follikel de
meest voorkomende storing in de geslachtscyclus is en dat zij door onvoldoende
activiteit van het L.H. tot stand komt. Bekend is verder, dat men met injecties
van L.H. bevattende preparaten zoals het z.g. Human chorionic gonadotropin, nym-
fomane dieren kan genezen. Vooral wanneer deze injecties intraveneus, of intra-
cysteus worden toegediend zijn zij zeer effectief.

Door 5 dierenartsen in ons K.I.-gebied werden gedurende een bepaalde tijd, telkens
als zij een rund met hormonale stoornissen behandelden, de symptomen op een
formuliertje ingevuld. De therapie was steeds Nymphalon intraveneus. Het resul-
taat van deze behandelingen werd door ons uitgedrukt in percentages niet-terug-
komers na 60/90 dagen.

Aantal dieren met hormonale stoornissen, dat op dezelfde dag geïnsemineerd werd
en intraveneus met Nymphalon werd behandeld (3000 I.E. chor. gonad. 125
mg progesteron):

van 190 dieren werden 94 (49.47%) niet meer aangeboden;

69 (36.32%) werden niet meer aangeboden na nog één

inseminatie; en
27 (14.21%) behoeften méér dan 2 inseminaties.
Aantal dieren met hormonale stoornissen, dat daags na de inseminatie werd inge-
spoten:

van 164 dieren werden 71 (43.29%) niet meer aangeboden;

62 (37.80%) werden niet meer aangeboden na nog één

inseminatie; en
31 (18.90%) behoefden méér dan 2 inseminaties.
Aantal dieren met hormonale stoornissen, dat werd ingespoten en geïnsemineerd
tijdens de eerstvolgende oestrus:

van 353 dieren werden 201 (56.94%) niet meer aangeboden en

152 (43.06%) méér dan eenmaal aangeboden.
Collega H. L. M. H o u b e n houdt een zeer korte inleiding over de bijdrage die
de vleeskeuring zou kunnen leveren voor de verhoging van de fertiliteit van het
rund.

Spreker concludeert dat het een vrij negatief verhaal moet zijn, want in principe
doet de vleeskeuring weinig anders dan vlees keuren en de volksgezondheid be-
schermen. Haar taak ligt ook meer bij de consument dan bij de producent. Men zou
echter wel iets bij kunnen dragen in deze problematiek. Wanneer er een nauwer
contact bestaat tussen de practici en de keuringscollega, is het mogelijk macro-

-ocr page 632-

scopisch onderzoek te doen bij bepaalde dieren, of het opsturen van bepaald mate-
riaal naar onderzoeklaboratoria. Wanneer bij alle slachtdieren een schets aanwezig
zou zijn, was dit alles wel veel gemakkelijker. Men zou gegevens kunnen verzamelen,
ook over andere problemen. Momenteel stellen de boerenorganisaties daar nog
weinig belang in (misschien is het een belastingtechnische zaak).

Daar collega Dr. D. H. J. Brus verhinderd is, wordt de inleiding over de relatieve
steriliteit bij het rund
door collega A. C. J. M. W e r t e n b r o e k verzorgd .
Hij vertelt aan de hand van enkele tabellen en grafieken het volgende: door de eeu-
wen heen is de steriliteit bij mens en dier dan weer eens meer op het mannelijke en
dan weer eens overwegend op het vrouwelijke individu geschoven. Dit geldt zowel
voor op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde meningen, als voor een meer gevoels-
matige benadering van dit probleem. Tot een juist inzicht in deze kan men pas ko-
men als met grote aantallen waarnemingen wordt gewerkt. De kunstmatige insemi-
natie heeft deze mogelijkheid gegeven. Het blijkt zonneklaar, dat de kans op een be-
vruchting varieert met de stier, waarvan het sperma gebruikt wordt.
Grafiek I geeft de spreiding weer van het bevruchtingspercentage van 236 K.I.-
stieren in Noord-Brabant. Men ziet een verschil van ruim 30% tussen de best- en de
slechtst bevruchtende stier. Men mag echter de slechtst bevruchtende stier niet steriel
noemen, daar er nakomelingen komen.

Grafiek II toont de variatie per inseminator. De techniek van het insemineren heeft,
naast het meer of minder juist constateren van de oestrus ,beslist invloed op de be-
vruchtingskans. Proeven met inseminaties van gekleurd poeder en vloeistoffen op
slachtdieren tonen aan, dat er grote verschillen in techniekbeheersing zijn. Daarnaast
zal een meer of minder beïnvloeden van het vegetatieve zenuwstelsel ook wel van
betekenis zijn.

Grafiek III geeft de invloed weer van de ouderdom van het verdunde sperma. Tij-
dens de bewaring sterft een aantal spermacellen af. Hoewel er voldoende levende
cellen overblijven ziet men een relatieve daling van de bevruchtingskansen. Door met
het ouder worden steeds relatief meer verdund sperma te gebruiken kan men dit ver-
schijnsel niet neutraliseren. In de praktijk spelen deze factoren samen, ze zijn alleen
met grote getallen in hun onderlinge verhoudingen te meten.

Vast staat dat een gedeelte der runderen, ook bij een samengaan van ongunstige fac-
toren, dus het inbrengen van sperma van een matig bevruchtende stier, door een ma-
tig werkende inseminator, toch drachtig worden, terwijl andere koeien onder de meest
gunstige omstandigheden op dat moment niet drachtig worden.

Ons interesseert hier nu speciaal de vrij grote groep dieren, die als al deze factoren
gunstig zijn, wèl drachtig worden en anders niet. Wij moeten ons de vraag stellen,
waarom voert van de ene stier van een bepaalde vereniging onder zo gelijk mogelijke
omstandigheden 70% van de eerste inseminaties tot drachtigheid en van de andere
stier slechts 50%. Deze 20% runderen mag men beslist niet steriel noemen, ook niet
voor dat moment.

Een type van het wezen van de steriliteit bij het vrouwelijk rund is opgehelderd door
het werk van G a s i d a c.s. Zij toonden aan door groepen runderen b.v. vier dagen en
twintig dagen na inseminatie van dezelfde stier te slachten; in de ene groep kan een
veel hoger percentage levende embryo\'s in het geslachtsapparaat gevonden worden,
dan bij de tweede groep.

Steriliteit bij het rund kan dan voor een groot gedeelte met een embryonale sterfte
vereenzelvigd worden. Waarom deze embryonale sterfte optreedt is weer een vraag
op zich. Wij dienen te stellen dat voor deze middengroep het van het totaal van de
omstandigheden afhangt of het dier in een bepaalde oestrus drachtig werd.
De steriliteit is volgens bovengenoemde beschouwing, zowel van de mannelijke als van
de vrouwelijke zijde betrekkelijk. Wij zouden als hypothese aan elk vrouwelijk dier
tijdens een bepaald moment van een bepaalde oestrus een vruchtbaarheidsgetal willen
aangeven van b.v.
O tot 4 punten. Hetzelfde zouden wij willen doen voor het niveau
van het op het moment in te brengen sperma, inclusief de gebezigde techniek. De
klassen zijn uiteraard zuiver theoretisch en ongelijk van grootte.

-ocr page 633-

Nemen we nu aan, dat tezamen minstens ö\'/i punt behaald moet worden, dan zullen
vrouwelijke dieren met minder dan 1 /s op dat moment niet drachtig kunnen wor-
den bij gebruik van best sperma (4). Naarmate de mannelijke zijde meer punten
heeft zal een kleiner categorie vrouwelijke dieren guist blijven (grafiek IV).
De praktizerende dierenarts zal bij dieren die niet drachtig worden door een klinisch
onderzoek beslist wel een aantal dieren die minder dan l\'/a punt halen, kunnen uit-
selecteren. Heftige ontsteking na b.v. retentio secundinarum spreken in deze voor zich
zelf. Veel oorzaken van steriliteit zijn in ons land verdwenen en wij denken hierbij
aan dekinfecties en Abortus Bang.

In tabel A. ziet U een overzicht van de oorzaken die wij aantoonden bij stalsteriliteit
in de jaren 1953 tot en met 1959.

De laatste jaren is door ons vooral gelet op de bacteriologische bevindingen in vagi-
naalslijm. Wij zien een scala aan bacteriën en een scala aan gevoeligheden.
Dit laatste wijst niet op een eenvoudige op oorzaken gerichte therapie. Sinds Al-
brechtsen is de steriliteitsbehandeling, behalve bij evidente hormonale storingen, voor-
al gericht op en door endometritis. Denken wij aan de klinische lugolbehandeling,
dan hebben wij in slachthuisproeven aangetoond, dat in de uterus het jodium zeer
snel gebonden wordt en zijn desinfecterende werking verliest.

Hoe dit met antibioticum is gesteld willen wij nog gaarne eens nagaan. Ondanks het
feit dat de smetstofdodende werking van intra-uteriene en vaginale behandelingen be-
perkt is, kan een gunstige werking niet worden ontzegd. Vermoedelijk zal de aspeci-
fieke prikkel, met verhoging van bloedtoevoer en beïnvloeding van het vegetatieve
zenuwstelsel in deze een rol spelen.

Wetenschappelijk gesproken is ons therapeutisch arsenaal de laatste decenia feitelijk
niet veel veranderd dan dat naast desinfectantia ook antibiotica gebruikt worden.
Blijft het feit, dat wij met deze behandelingen de runderen alzo een puntje erbij ge-
ven en daarmee een verhoogde bevruchtingskans.

Als laatste neemt de voorzitter het woord. Deze beschrijft aan de hand van tabellen
en grafieken
enkele bedrijfsomstandigheden en de fertiliteit.

1. De invloed van de leeftijd van het vrouwelijk rund op de fertiliteit wordt
hierbij duidelijk aangetoond. De fertiliteit van primiparae is het hoogst. Met
het ouder worden van de runderen neemt de fertiliteit af.

2. De invloed van de bedrijfsgrootte is als volgt: een toename van de bedrijfs-
grootte gaat gepaard met een verlaging van de fertiliteit. De gevonden ver-
schillen zijn significant en relatief groot.

3. Het onderzoek van de invloed van de deelneming aan de geregistreerde fok-
kerij op de fertiliteit geeft een verrassend resultaat. Het blijkt dat de fertiliteit
op de N.R.S.-bedrijven het laagst is. De fertiliteit op de bedrijven, die niet
deelnemen aan de geregistreerde fokkerij is het hoogst, terwijl de groep fok- en
controleverenigirtgsbedrijven er tussenin ligt. De verschillen zijn significant.
Inleider wijst verder op onderzoekingen, waaruit is gebleken, dat op enige
andere punten van de reproductie op N.R.S.-bedrijven eveneens iets meer
moeilijkheden zijn.

Spreker memoreert dat verder onderzoek gewenst is, dat dit onderzoek reeds begon-
nen is en hopelijk zal leiden tot een beter inzicht, wat van belang is bij het streven
naar verbetering van de fertiliteit van het rundvee.

Paneldiscussie

De voorzitter concludeert uit de veelheid van gegevens dat de vruchtbaarheid een
complexe zaak is en dat de veelheid van de informatie dermate duizelingwekkend
is, dat het nodig is om wat lijn in het probleem te brengen.

Prof. de Bois vat de oorzaken van onvruchtbaarheid als volgt samen:
a. sterfte als gevolg van:

1. fouten vóór het moment van de bevruchting;

-ocr page 634-

2. bevruchtingsfouten;

3. fouten in het prae-implantatie tijdperk;

4. fouten tijdens het transport;

5. fouten tijdens de delingen;

6. fouten tijdens het verblijf van de blastocyst in de uterus;

7. fouten tijdens de implantatie;

8. intra-uterine sterfte;

9. perinatale sterfte.

b. sterfte als gevolg van afwijkingen:

A. aangeboren afwijkingen:

1. letale factoren;

2. morfologische defecten;

3. predispositie voor bepaalde functionele afwijkingen.

B. verworven afwijkingen:

1. algemene ziektetoestanden;

2. aan het genitaal apparaat;

3. voeding, verpleging, huisvesting, eigenaar enz., dus de bedrijfsproble-
matiek.

Prof. de Bois vraagt zich af waarom na de eerste inseminatie maar ± 64% der
dieren drachtig is. Uiteindelijk is toch wel ± 92% drachtig; hierbij is 8-10% meer
dan 2 tot 3 maal geïnsemineerd. Via berekeningen is becijferd dat ± 2% uiteindelijk
een sterk verminderde vruchtbaarheid heeft. Er is een totaal ander probleem bij
de 64% dan bij de 2%.

Na de tweede of derde inseminatie komt men tot 89%. Hierbij is belangrijk:

1. tijdstip van inseminatie na de partus;

2. kwaliteit van het sperma.

Het vroegtijdig insemineren geeft een aanzienlijk verschil in de vruchtbaarheid.
Veel loopt vast op het bedrijfsniveau. Als we een flink bedrijf hebben met niet
bevredigende resultaten, dan moeten we eerst de hele zaak goed analyseren, maar
dan blijkt ook vaak dat er niet veel aan de hand kan zijn.

Willems: er is sprake van een zeer vroege embryonale sterfte, nl. bij de 16de
dag is er een zeer duidelijke piek.

De Bois: is onder de indruk van de getallen die Goossens noemt. Deze ant-
woordt, dat het alle dieren zijn die voor steriliteit in aanmerking kwamen. Uit de
meeste publikaties over intra-uteriene behandeling van dieren die opbreken blijkt,
dat de controlegroepen er het beste afkomen. Prof. de Bois gebruikt nog altijd
lugol. Hij hecht in dit verband niet zoveel waarde aan de aard van het vaginaal
secretum.

Van Maanen vraagt naar de 10de stelling van het proefschrift van Prof. de
Bois. Deze antwoordt hierop, dat uit Duitse, Zweedse en Amerikaanse onderzoe-
kingen is gebleken, dat van bepaalde stierengroepen meer nymfomanie optreedt
dan van andere. Het milieu is echter ook zeer belangrijk. Het is stellig raadzaam
om hier rekening mee te houden.

Goossens concludeert uit zijn onderzoek over de hormonale stoornissen in het
land van Cuyck, dat er stieren zijn die meer hormonale stoornissen geven dan
andere. Het psychisch gedrag van de dieren is zeer belangrijk i.v.m. de vrucht-
baarheid van andere dieren (b.v. bij nymfomanie). Bij voortdurende prikkeling
door nymfomane koeien door andere koeien, krijgt men een voortdurende afschei-
ding van oxytocine, daardoor soms meer cysteuze ovaria.

V. D i e t e n merkt op dat de mate van vruchtbaarheid een lage erfelijkheidsgraad
heeft, maar de afwijkingen kunnen wèl erfelijk zijn.

V. Maanen pleit er voor om geen stieren te kopen waarvan de moeders voor
nymfomanie werden behandeld.

-ocr page 635-

V. C 1 e e f vraagt welke sporenelementen en mineralen een rol spelen bij de vrucht-
baarheid.

Overbeek vond bij dieronderzoek en grondonderzoek op probleembedrijven in
zijn praktijk bijna altijd een Cu-tekort. Ook de zuurgraad is vaak te laag, daardoor
ontstaat een Co- en Mn-tekort (de laatste geeft dan wel ovariële afwijkingen). Hij
behandelt deze dieren dan met biodalbeen, daardoor verkrijgt men een merkbare
stijging van het Co- en Mn-gehalte. Verder geeft biodalbeen een verhoging van het
vetgehalte van de melk! Prof. d e B o i s is het hiermee eens.

Volgens G O O s s e n s moet men niet al te veel naar de voeding kijken. Hij be-
schrijft zijn eigen onderzoek.

Bertels vraagt naar het gebruik van oestrogene hormonen, dat deze gebruikt
worden vindt hij een kunstfout.

Goossens merkt op dat het praktisch altijd fout is bij anafrodisie, want de
2-3de dag na de injectie wordt het dier wel tochtig, maar is daarna vaak nymfo-
maan.

De Bois: Oestrogenen zijn wel te gebruiken bij pyometra e.d., nooit bij anafrodisie.
Bij anafrodisie moet men een rectaal- en een ovaria-onderzoek instellen en proberen
een diagnose te stellen. B.v. drachtigheid of afwijkende uterusinhoud, persisterend
of niet persisterend corpus luteum (dan herhaald onderzoek instellen).
In de buitenpraktijk vindt men veel sub-oestrus (wel een ovariële cyclus), dan moet
men dagelijks exploreren. De meeste gevallen zijn dan gewonnen. Men kan de
eigenaar dan ook beter instrueren. Misschien kan men de ovaria een dag vóór de
tochtigheid stimuleren.

Is het an-oetrus dan moet men nagaan of het er één is of meerdere. Men kan dan
proberen met P.M.S.; de ervaring is niet onverdeeld gunsdg. Anafrodisie kost veel
tijd door het onderzoek, klakkeloos oestrogenen inspuiten is gevaarlijk.

E 1 s i n g h O r s t beschrijft een koekalender die hij gebruikt op een bedrijf van
± 180 melkkoeien. Sinds het gebruik hiervan (l/s jaar) is de tussenkalftijd op dit
bedrijf 3 weken korter geworden. Prof. de Bois heeft belangstelling voor deze
koekalender.

Rasenberg vraagt of de steriliteit en nymfomanie na sectio ceasaria toeneemt.
V. Die ten: Na sectio en na embryotomie is de fertiliteit verlaagd. Er is een sterke
verlaging van de drachtigheid na de eerste inseminatie. 30-40% wordt ook veel later
geïnsemineerd dan normaal. Nymfomanie heeft hij nooit opgemerkt.

De Bois: Nymfomanie is theoretisch mogelijk. Wanneer bij een sectio minder
aseptisch wordt gewerkt, zijn kleine adhesies in de buurt van de ovaria mogelijk.
Lokale peritonitis, bindweefselvorming rond de ovaria veroorzaken daardoor mogelijk
meer nymfomanie, v. d. Plassche vond bij onderzoek na sectio meer hydro-
allantois en een verhoogd abortus-getal.

Volgens V. Die ten wordt na sectio uiteindelijk toch nog 75% drachtig, dit is dus
± 12% lager dan normaal.

V. Lieshout vraagt of het mogelijk is om koeien de eerste 2/2-3 maanden na
de partus hormonaal of mechanisch (in analogie bij de mens) te behandelen om
bevruchting of dekking in die tijd te voorkomen. De bedoeling is om een stier
constant bij een koppel koeien te laten om de daarvoor in aanmerking komende
dieren te bevruchten.

De Bois: hormonale behandeling is niet mogelijk. Misschien is mogelijk het ge-
bruik van een spiraaltje intra-uterien. Men kan beter gebruik maken van een
onvruchtbaar stiertje (doorsnijden van het vas deferens) om de tochtige dieren op
te sporen, om ze dan te laten dekken door een goede stier of te laten insemineren.

Goossens: na Nymphalonbehandeling heeft men meer tweehngen, dit ziet men
ook in de literatuur. Het is bij alle dieren met hormonale stoornissen.

-ocr page 636-

Schrooyen: schotten zijn minder fertiel. De meeste partusmoeilijkheden zijn
ook bij vaarzen, daarom ook minder vruchtbaar.

V. Oosterhout vraagt of het economisch is om nymfomane koeien d.m.v. een
elastiekje te castreren.

De Bois: ja, ze groeien ook goed door, als ze geen bijnierafwijkingen krijgen.

De Vries: tussen de eerste inseminatie drachtigheid en de uiteindelijke drachtig-
heid ligt ongeveer 20%. Vindt dit zijn oorzaak in het vrouwelijk dier of zit dit in het
sperma.

De Bois: men kan het hoogste percentage na eerste inseminatie drachtig worden
maar verhogen tot maximaal 80%, dit komt omdat er een interactie is van allerlei
factoren.

Willems wil de vraag van De Vries niet teruggbrengen op het sperma, want dc
meest vruchtbare stieren komen ook niet verder dan 70-72%. Dit percentage vindt
men ook bij vruchtbare natuurlijke dekking (Duits onderzoek).

De voorzitter maakt het einde van de discussie bekend, dankt alle aanwezigen, panel-
leden en inleiders, om dit boeiende en interessante thema op dit niveau de revue te
hebben laten passeren. Het moet voor de practici een stimulans zijn, voor de collegae
van de K.I. een aanwijzing dat de pracdci het ook niet altijd gemakkelijk hebben en
voor de collegae uit Utrecht een vingerwijzing dat de economie in deze zeer belangrijk
is.

Rondvraag: De voorzitter hoopt dat, gezien het late tijdstip, er geen gebruik van
gemaakt zal worden; iedereen voldoet hieraan.

Sluiting: Om 0.30 uur sluit de voorzitter de vergadering en wenst allen een goede
reis naar huis.

Voorzitter, Secretaris,

Dr. S. W. J. van Dieten. ], A. H. van Lieshout.

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven.

Hiermee deelt het bestuur van de groep Dierenartsen Werkzaam in het Bedrijfsleven
mede dat op donderdag 25 juni a.s. in het centrum des lands een Werk-colloquium
zal worden gehouden ter voorbereiding van een serie cursussen aangaande de vete-
rinaire begeleiding van kalvermestbedrijven. Geïnteresseerden wordt verzocht de mel-
dingskaart die in dit Tijdschrift is ingesloten in te vullen en zo spoedig mogelijk op
te zenden.

ACTUALITEITEN

Promotie collega R. Kroes.

Op donderdag 14 mei promoveerde Collega R.
Kroes tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift, getiteld: „Estrogen-induced changes in
the genital tract of the male calf". Promotor was Prof.
Dr. P. Wensvoort.

Het proefschrift omvat voor een belangrijk deel onder-
zoekingen, die ten behoeve en ten laste van de Vete-
rinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid zijn
verricht en heeft tot doel het effect van oestrogeentoe-
diening op het geslachtsapparaat van mannelijke mest-
kalveren te bestuderen door middel van histologisch,
enzym-histochemisch en uitrastructureel onderzoek. In
het proefschrift van Collega Kroes wordt een verslag
gegeven van een groot aantal gecontroleerde proeven,
waarbij aan genoemde stierkalveren diverse synthetische- en natuurlijke oestrogenen
in verschillende doseringen werden toegediend.

-ocr page 637-

Uit het onderzoek bleek o.a., dat het histologisch onderzoek van de prostaat en de
bulbourethraalklieren een zeer betrouwbare methode was om oestrogeen-toediening
aan mestkalveren aan te tonen. In de prostaat werd een hyperplasie van de grote af-
voergangen en een squameuze metaplasie van het klierepitheel waargenomen. Voorts
was een fibrosis en een hypertrofie van de gladde museulatuur aanwezig. De meta-
plasie ontwikkelde zich reeds 1 dag na diethylstilboestroltoediening en bleef gedu-
rende lange tijd bestaan, zoals bleek uit langdurige proeven, waarbij 12 weken na de
toediening van DES nog metaplastische veranderingen aanwezig waren.
Collega Kroes werd op 31 januari 1940 te Amsterdam geboren. Hij behaalde het
dierenartsdiploma in 1964. Sinds 1964 is hij medewerker van het Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid te Utrecht, belast met werkzaamheden op het gebied van de ex-
perimentele histologie en pathologie.

Door de directie van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid werd hij in staat
gesteld tijdens twee stageverblijven buiten het Instituut de voor zijn werk noodzake-
lijke kennis op te doen. Na een éénjarige specialisatie bij prof. S. van den Akker
aan het Instituut voor Veterinaire Pathologie te Utrecht volgde een eveneens één-
jarige stage bij Prof. Dr. Th. G. van R ij s s e 1 aan het Pathologisch Laboratorium
van de Rijksuniversiteit te Leiden. Hij is momenteel hoofd van de Afdeling voor Ex-
perimentele Histologie van het Laboratorium voor Toxicologie (hoofd: Drs. G. J.
van Esch).

Promotie collega J. M. van Leeuwen.

Op donderdag 14 mei promoveerde Collega J. M.
van Leeuwen tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift, getiteld: „Keukenzout in de rundvee-
voeding; fysiologische gevolgen van de verstrekking
van keukenzout in natrium-arme en niet-natrium-arme
rantsoenen". Promotor was professor Dr. Th. d e
Groot.

In zijn onderzoek heeft Dr. van Leeuwen vooral
gezocht naar de betekenis van het zout voor de ge-
zondheid van het dier. Met dierproeven kon zeer
nauwkeurig worden vastgesteld, wanneer bij een tekort
of overmaat aan zout het fysiologisch evenwicht ver-
stoord wordt. Bij een tekort aan natrium bijvoorbeeld
kan het speekselonderzoek bij het rund een eerste aan-
wijzing geven, vèr vóórdat het dier ziek wordt tenge-
volge van natriumgebrek. Het speeksel werd verkregen door een sponsje bij de uit-
monding van de afvoerbuis van een parotisklier te houden. Normaal bleek in speeksel
voor te komen: 146 ± 10 mequ Najl. en 8 ± 3 mequ K/1. Bij deficiënte Na-voor-
zieningen werd in het speeksel aangetroffen 126 ± 17 mequ Na/1, en 24 ± 14 mequ
K/1.

Verder bleek in zijn onderzoek, dat — bij normale dieren — in de vroege ochtend
(04.00 - 08.00 uur) de Na-gehalten van urine, speeksel en mest lager zijn dan tijdens
de rest van de dag. Dit kan verklaard worden via de activiteit van het hypothalamus
— hypofyse — bijniersysteem, waarbij het
Cortison vermoedelijk een belangrijke rol
vervult. Cortison zou nl. een geringe Na-retinerende en een sterke glomerulus-filtratie
bevorderende werking hebben.

Ook kwam uit het onderzoek naar voren, dat zout als conserveermiddel bij het ensi-
leren (tot 4 A
6% in het verse gras) de kwaliteit en de voederwaarde van grassilages
bij stijgende hoeveelheden in toenemende mate verbeterde. Werd meer dan 1,5 ä 2%
zout in de droge stof van het rantsoen gegeven, dan dronken de koeien gemiddeld
44 ml water per gram zout extra om het surplus aan NaCl uit te scheiden.
Collega van Leeuwen werd in 1937 te Zoeterwoude geboren. De studie in de
diergeneeskunde werd voltooid in 1961 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Daarna
vervulde hij tot 6 oktober 1963 de militaire dienstplicht. Sindsdien is hij als weten-
schappelijk onderzoeker verbonden aan het Instituut voor Veevoedingsonderzoek
„Hoorn" te Hoorn.

-ocr page 638-

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

J. C. Oldenbandringh, Bleulandweg 284, Gouda
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

G. Fennema, Rijnsoever 1, Bunnik

H. H. J. Zech, Dr. Medenbachweg 2, Ermelo

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

H. J. Dijkstra, Ina Boudier Bakkerlaan 215 K. 1805, Utrecht

E. O. Huisman, Appelstraat 1, Utrecht

Mej. E. A. van Meurs, Jan van Scorelstraat 84, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Braunius, W. W.; adres gew. in: Tjalk 15, Zwartsluis; tel. 5208-1411 Giro: 675881

(178)

Caspers, J. W.; Funktie gew. in: praktizerend dierenarts (181)

Diemont, Dr. A.; tel. privé: 070-831671; funktie: rustend dierenarts (183)

Dreu, P. J. de; Funktie. Praktizerend dierenarts tevens plv. hoofd vleesk. (184)

Eyk, P. v. d.; kengetal gew. in: tel. 01804-4253 (187)

Giessen, J. G. J.: adres gew. in: Schuttersweg 5, Holten; tel. 05483-1987 (189)
*Hove, L. H. B. ten: adres gew. in: de Mortelkes 12, Erp (N. Br.); tel.: 04135-990;

giro 1363670 (198)

Janssen, B. H. A.; adres gew. in: Walstraat 18, Oss; tel.: 04120-5349 (200)

Kessel, H. A. V. G.; geass. met D. A. M. Franssen te Zundert; tel. praktijk 01696-
2349; tel.: privé 01696-3548 (203)

Koppen, F.; Funktie: h.k. Vleesk. dienst Zeeland Ben. Westerschelde (206)

»Kraayenhagen, P.; adres gew. in: Oude Kerkstraat 9, Utrecht; tel. 030-718630 (206)
Nathans, Dr. L; adres gew. in: 55 i 66 Rue Delpérier 37-Tours, France naar (249)
Rijt, Th. J. J.
V. d.; tel. privé 04102-994; tel. bur. 04102-451; funktie: D. Pluimvee-
fokbedrijf Hypeco-G.P.I. Bovans (225)

Staal, A. D.; tel. gew. in: tel. privé 02200-33833; tel. bur. 023-248061 (230)

Het juiste adres van de heer H. H. Stigter luidt: Skrok 42 in Leeuwarden.
Verwer, Dr. M. A. J.; Funktie: Lector Diergen. Faculteit; president W.S.A.V.A. (237)
Vloten, Dr. J. M. van; adres gew. in: Segbroeklaan 594, \'s-Gravenhage; tel. privé
070-633440 (238)

Wijziging jaarboekje 1970

Ten onrechte staat het adres van coli. W. Edel verkeerd in het jaarboekje 1970.
Zijn juiste adres luidt: Vijverlaan 20, Groenekan, tel. 03461-2049.

Koninklijke onderscheidingen

Prof. Dr. J. Jansen werd benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 1 mei 1970:

J. T. van Berge Henegouwen, Esdoornstraat 54, Bemmel
H. Bouwman, Burg. Reigerstraat 16 bis, Utrecht
P. G. H. Bijker, I.B.B.-laan 71, Utrecht

G. Fennema, Rijnsoever 1, Bunnik

H. T. Hafkamp, Vosmaerstraat 14, Utrecht
R. A. Hoekstra, Maliestraat 22, Utrecht

Mej. M. J. S. G. van de Kamp, Leidseweg 8 bis, Utrecht
G. Maris, Bekkerstraat 56, Utrecht

-ocr page 639-

F. H. Sander, H. de Keyzerstraat 42, Utrecht

T. W. S. Schillhorn van Veen, Com. Houtmanstraat 6, Utrecht

F C. Stades, Acaciastraat 40, Utrecht

J. M. J. Sturm, Oudwijkerveldstraat 2 bis, Utrecht

W. J. H. Thijs, Hulststraat 11, Utrecht.

Promoties

Op donderdag 4 juni a.s. om 16.15 uur hoopt collega J. M. F. Saes te Weert aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Voorkomen,
Pathogenese en bestrijding van corynebacterium pyogenes-mastitis (wrang) bij run-
deren in Limburg".

Op donderdag 25 juni a.s. om 16.15 uur hoopt collega P. van de Kerk te Soest aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld „Minera-
lenstatus en klauwaandoeningen bij het rund".

DIERGENEESKUNDIG JAARBOEK 1970/1971

Prof. Dr. Jac. Jansen werd benoemd tot bestuurslid van het Spaans, Portugees,
Ibero-Amerikaans Instituut te Utrecht.

Gevraagd zo spoedig mogelijk een

ASSISTENT

in een grote-huisdieren praktijk in het zuiden van het land.

Het ligt in de bedoeling na gebleken geschiktheid tot een associatie te

komen.

Brieven onder no. 31/70 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, julianalaan 10, Utrecht.

In een driemanspraktijk in het oosten van het land wordt voor zo spoedig
mogelijk gevraagd:

EEN JONG DIERENARTS

Het is de bedoeling dat hij na gebleken geschiktheid in de associatie
wordt opgenomen.

Brieven onder no. 30/70 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, julianalaan 10, Utrecht._

DIERENARTS

met praktijkervaring terstond gevraagd in een gemengde praktijk In het
midden van het land voor een langere periode.

Brieven onder no. 33/70 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

Twee dierenartsen in het zuiden van het land vragen een !

VASTE ASSISTENT

in een grote-huisdieren praktijk. \'

Brieven onder no. 34/70 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 640-

OXYTETRACYCLINEIM
MYCOFARM

»oxytetracycline-mycofarm ned. octrooi

BREEDSPECTRUM
ANTIBIOTICUM

VOOR GROTE EN
KLEINE HUISDIEREN

PIJNLOOS

DUNVLOEIBAAR

ONTWIKKELD UIT
EIGEN RESEARCH

n.v.vemedla

verkoopkantoor voor dIorgoriMskuiKllB« Produkten

drentestraat 11 ^m\'^m^
amstardam
 MYCOFARM

tal. 440340 «

-ocr page 641-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enkele opmerkingen over de Veewet I

Some remarks about the „veewet" I

door J. H. M. RICHTER»)

Samenvatting

Aan de hand van voorbeelden, worden een aantal onvolledigheden en merkwaar-
digheden beschreven, zoals deze voorkomen in de „Veewet" (een aantal afzon-
derlijke wetten van speciaal veterinair belang).

Inleiding.

No. 27 van de Nederlandse Staatswetten, Editie Schuurman en Jordens,
omvat een aantal afzonderlijke wetten die speciaal van veterinair belang
zijn:

Veewet,

Tuberculinewet,

Runderhorzelwet,

Landbouwuitvoerwet,

Vogelziektewet,

Wet bestrijding tularaemie.

Wet wering besmettelijke ziekten bij nertsen,

Wet op de uitoefening van de diergeneeskunst,

Antibioticawet.

In deze wetten treffen we enkele onvolledigheden en merkwaardigheden
aan, die ik in de volgorde waarin deze wetten hierboven worden genoemd,
zou willen bespreken.

Wat de verwijzingen e.d. aangaat, is gebruik gemaakt van de negende druk
van de genoemde editie Schuurman en Jordens, no. 27, welke is bijgewerkt
tot en met 15 november 1965 en waarvan de paginering door latere aan-
vullingen en wijzigingen doorloopt tot en met blz. 596.

Opmerkingen betreffende de Veewet.

Reeds vele jaren geleden werd in ons Tijdschrift door Jansen (1940)
gewezen op een hiaat in de Veewet. De definitie van vee (Art. 4) beperkt
zich n.1. tot herkauwende en eenhoevige dieren en varkens. Hij bepleitte
toen een toepassing van Art. 48, waarin voor andere ziekten en voor andere
dieren, als in de Veewet genoemd, het mogelijk wordt gemaakt voorschrif-
ten tot wering en bestrijding van besmettelijke ziekten te geven.
Sindsdien zijn (mede op grond van Art. 49) ontstaan: de Vogelziektenwet
(1949), de Wet bestrijding tularaemie (1953) en de Wet tot wering van
besmettelijke ziekten bij nertsen (1960).

Buiten deze opmerkingen van Jansen wil ik nu op enkele punten nog nader
ingaan.

*) Dr. J. H. M. Richter; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit;
Instituut voor Veterinaire Virulogie, Biltstraat 168, Utrecht.

Schrijver betuigt gaarne zijn erkentelijkheid aan Dr. A. J. G. van \'t Hooft,
Adjunct Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, District Noord-Brabant,
voor het geven van advies bij een aantal punten van dit artikel.

-ocr page 642-

Art. 3. Bij algemeenen maatregel van blz. 28.
bestuur wordt bepaald, welke weten-
schappelijke inrichtingen geheel of ten
deele ten dienste van den veeartsenij kun-
digen dienst zullen worden gebezigd en
op welke wijze de ambtenaren van dien
dienst met de leiders dier inrichtingen
zullen samenwerken.

In 1922 is, onder meer, het Instituut voor parasitaire en besmettelijke ziek-
ten van de toenmalige Veeartsenijkundige Hoogeschool, aangewezen door
de Kroon. De Hoogeschool ressorteerde toen onder het Ministerie van
Landbouw, Nijverheid en Handel.

Toen echter in 1925, de Hoogeschool Faculteit der Diergeneeskunde werd
van de Rijks Universiteit te Utrecht, vielen de Instituten hier\\\'an voortaan
onder het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (nu On-
derwijs en Wetenschappen).

Het Instituut voor parasitaire en besmettelijke ziekten is later gesplitst in
een aantal afzonderlijke Instituten:

Instituut voor Veterinaire Bacteriologie,
Instituut voor Veterinaire Virulogie,

Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire ziekten en
Instituut voor Veterinaire Tropische en Protozoaire Ziekten.
Men zou zich kunnen afvragen of de Directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, vallend onder het Ministerie van Landbouw, wel rechtstreeks op-
drachten kan verstrekken aan de genoemde Instituten nu deze ressorteren
onder het Ministerie van Onderwijs.

Omdat de aanwijzing door de Kroon is geschied, (Koningin én Minister)
blijven de genoemde Instituten aangewezen en kunnen derhalve gebruikt
blijven worden door de Veeartsenijkundige Dienst.

Dit zou anders hebben gelegen als de aanwijzing per Ministeriële Beschik-
king tot stand was gekomen. Dan was wellicht een nieuwe aanwijzing nodig
geweest.

Art. 4. In deze wet wordt verstaan: blz. 29.

a. door vee: herkauwende en eenhoe-
vige dieren en varkens;

b. door vlees: gedood of geslacht vee,
of alle delen van dit vee, ongeboren
vruchten daaronder begrepen, met
uitzondering van huiden, voor zover
deze niet van varkens afkomstig zijn,
hoornen, klauwen, hoeven, borstels,
haar, wol en geheel van spieren ont-
dane beenderen;

c. door pluimvee: hoenderachtigen,
kalkoenen, eenden en ganzen.

Ad. a

Omdat onder vee alleen herkauwende en eenhoevige dieren en varkens
worden verstaan, vallen vele dieren (o.a. honden, katten en vele z.g. „wilde"
dieren) buiten deze definitie en dus buiten de Veewet. Een consequentie
hiervan is, dat als dieren die geen „vee" zijn, lijden aan een van de besmet-

-ocr page 643-

telijke ziekten, zoals deze opgesomd zijn in Art. 7 (en sommige in Art. 45),
deze ziektegevallen niet aangifteplichtig zijn en niet direkt met wettelijke
maatregelen bestreden kunnen worden.

Wel is in Art. 48 van de Veewet bepaald dat bij algemene maatregel van
bestuur voor andere dan in de Veewet genoemde ziekten of voor andere dan
de genoemde dieren voorschriften kunnen worden gegeven. Doch deze om-
weg zou niet nodig zijn als de omschrijving van „vee" ruimer was: bijvoor-
beeld „alle zoogdieren".

Ad. c

Merkwaardig is dat de omschrijving van pluimvee in de Veewet anders
luidt dan in een beschikking van de Vogelziektenwet.

In de Veewet wordt onder pluimvee verstaan (Art. 4): hoenderachtigen,
kalkoenen, eenden en ganzen.

Volgens een beschikking in verband met Pseudo-vogelpest, (blz. 318), be-
rustend op Art. 2 en 3 van de Vogelziektenwet, waarbij o.a. in-, door- en
vervoer van pluimvee wordt geregeld, wordt onder pliumvee verstaan:
hoenderachtigen en kalkoenen.

Duiven, papagaaien en vele volièrevogels en vogels uit de parken en plant-
soenen, vallen dus buiten beide definities!

Art. 7. Deze titel is toepasselijk op de blz. 31.
volgende besmettelijke veeziekten:

a. de veepest der herkauwende dieren;

b. de longziekte der runderen;

c. het mond- en klauvraeer bij herkau-
wende dieren en varkens;

d. het miltvuur bij alle vee;

e. de hondsdolheid bij alle vee;

f. de schurft (sarcoptes-schurft en
psoroptes-schurft) bij schapen, geiten
en eenhoevige dieren;

g. de schaapspokken bij schapen en
geiten;

h. de kwade droes bij eenhoevige die-
ren;

i. de atrofische rhinitis infectiosa bij
varkens;

j. de Teschener ziekte bij varkens;
k. de brucellosis melitensis bij alle vee;
1. de brucellosis suis bij alle vee;
m. de infectieuze anaemie bij eenhoevige
dieren;

n. de paardenpest bij alle vee.

In dit artikel, waarin de aangifteplichtige ziekten, in eerste instantie, worden
opgesomd, komt datgene wat reeds bij de bespreking van Art. 4 werd ge-
zegd, duidelijker tot uiting.

Onder d staat: het miltvuur bij alle vee. Echter ook wasbeertjes, olifanten,
honden, katten, nertsen eet. kunnen miltvuur krijgen!

Onder e staat: hondsdolheid bij alle vee (voor honden en katten zijn de
Artikelen 50 tot en met 65 van de Veewet van toepassing). Echter ook de
vos, das, marter, vleermuis etc. kunnen hondsdolheid krijgen.

-ocr page 644-

Alleen via een algemene maatregel van bestuur (Art. 64 ter) zijn ook
andere dan in de Veewet genoemde diei-soorten te bereiken.
Onder h wordt genoemd: de kwade droes bij eenhoevige dieren. Echter ook
bij tijgers en leeuwen komt kwaadaardige droes voor. Het zou dus aanbeve-
ling verdienen om de beperking in diersoort(en) weg te laten in Art. 7 (en
45) en zoals reeds bij de bespreking van Art. 4 is betoogd, onder vee, zoog-
dieren te verstaan.

De tekst van Art. 7 zou als volgt kunnen luiden:

Art. 7. Deze ütel is toepasselijk op de volgende besmettelijke zoogdieren-
ziekten :

a. de veepest;

b. de longziekte;

c. het mond- en klauwzeer;
etc.

Art. 11. Bij algemeenen maatregel van blz. 34.
bestuur worden voorschriften gegeven
betreffende het gebruik van sera en ent-
stoffen.

Een gedeelte van deze voorschriften luidt:

Art. 2. 1. Het is verboden zonder ver- blz. 120.
gunning van of vanwege de directeur
vee en vogels in te enten met levende
entstoffen tegen ziekten waarop artikel
11 van de Veewet van toepassing is.

Op het ogenblik mogen dus olifanten, beren en apen tegen alle ziekten die
in de Veewet Art. 7 genoemd zijn, worden gevaccineerd, ook met levende
entstoffen, want zij zijn geen veel

Art. 16. Bij algemeenen maatregel van blz. 37.
bestuur wordt bepaald, in welke gevallen
vee verdacht wordt gevaar op te leveren
voor besmetting.

Een gedeelte van deze algemene maatregel van bestuur luidt:

Art. I. Vee wordt verdacht gevaar op blz. 102.
te leveren voor besmetting indien:

a. de inspecteur-districtshoofd aan het
vee kenteekenen meent te bespeuren
van eene besmettelijke ziekte;

b. het vee is ingeënt;

c. het vee door smetstof bezoedeld kan
zijn;

d. het vee zich met aan eene besmette-
lijke ziekte lijdend vee in dezelfde
verblijfplaats bevindt of, binnen de
in het tweede lid bepaalde termijnen
bevonden heeft of daarmede in on-
middellijke aanraking is geweest.

-ocr page 645-

„ , ,................,.,.......,........ blz. 103.

De bepaling van het eerste hd, onder c,
geldt alleen voor vee, dat voor dezelfde
ziekte vatbaar is, waaraan het vee lijdt,
waarmede het zich in dezelfde verblijf-
plaats bevindt of bevonden heeft of
waarmede het in onmiddellijke aanra-
king is geweest.

Ad. b

Hier kan alleen bedoeld zijn (in verband met besmettingsgevaar) een enting
met
levende entstof. Het zou dus goed zijn om als volgt te redigeren: het
vee is ingeënt met
levende entstof.

De beperking aan het eind van het laatste artikel houdt in, dat alleen vee
dat door vee besmet kan zijn, verdacht wordt gevaar op te leveren voor be-
smetting.

Toen vele jaren geleden een wasbeer in een dienrentuin aan miltvuur stierf,
vreesde de directeur dat de hele levende have verdacht zou worden ver-
klaard, hetgeen de sluiting van de dierentuin zou betekenen. Dit was echter
op grond van de zojuist besproken bepalingen niet mogelijk, omdat een
wasbeer geen vee is in de zin van de Veewet en dus werden de eventueel
besmette dieren in de zin van dit artikel niet verdacht gevaar op te leveren
voor besmetting. Zelfs buffels die toen misschien met smetstof „bezoedeld"
waren, konden niet onder de bepalingen van de Veewet worden gebracht,
omdat, alhoewel buffels vee zijn in de zin der wet, zij niet besmet waren
door „vee". Immers een wasbeer is geen „vee".

Waarschijnlijk moet de tekst in de beperkende laatste alinea luiden:

De bepaling van het eerste lid, onder d, etc. etc.
Dan kan
vee dat door smetstof „bezoedeld" is, ook als deze smetstof niet
van vee afkomstig is, wèl aangemerkt worden als verdacht gevaar op te
leveren voor besmetting.

Art. 17. Indien vee verschijnselen van blz. 37.
eene besmettelijke ziekte vertoont, geeft
de eigenaar, houder of hoeder hiervan
terstond kennis aan den burgemeester
der gemeente, waar het vee zich bevindt.

Art. 18. Indien een burgemeester ver- blz. 39.
neemt, dat in zijne gemeente vee ver-
schijnselen van eene besmettelijke ziekte
vertoont, geeft hij hiervan terstond ken-
nis aan het districtshoofd van den vee-
artsenijkundigen dienst en neemt hij de
bij algemeenen maatregel van bestuur
aangewezen voorloopige maatregelen tot
voorkoming van verspreiding van smet-
stof.

Als een dier plotseling sterft aan een besmettelijke ziekte waarvoor de Vee-
wet geldt (apoplectische dood bij miltvuur bijvoorbeeld), dan hoeft dit
volgens Art. 17 niet te worden aangegeven door de eigenaar.

-ocr page 646-

Men zou op het eerste gezicht zeggen dat het beter zou zijn om de redactie
van Art. 17 en 18 te doen luiden:

Indien . . . eene besmettelijke ziekte vertoont, of er aan sterft, geeft . . .
kennis.. .

Echter volgens de Vleeskeuringswet moeten gestorven of in nood gedode
slachtdieren worden aangemeld en indien niet voor destructie bestemd,
worden vervoerd naar het slachthuis of noodslachtplaats. Het hoofd van
dienst moet zich ervan overtuigen dat het kadaver niet heeft geleden aan
een besmettelijke veeziekte. Bij het in nood slachten en bij het vervoer
blijft echter het gevaar voor smetstofverspreiding bestaan (miltvuur!).

Art. 33. De burgemeester brengt een blz. 45.
door hem uitgevaardigd bevel, dat vee,
pluimvee, honden en katten in de ge-
meente of in een bepaald gedeelte der
gemeente moeten worden vastgelegd of
opgesloten, ter openbare kennis.

Art. 34. Losloopende honden en katten blz. 46.
en niet opgehokt pluimvee mogen in de
gemeente of het gedeelte der gemeente,
ten aanzien waarvan een bevel, als be-
doeld in het vorige artikel, ter open-
bare kennis is gebracht, op last van den
burgemeester worden gedood.

Art. 34 sluit niet geheel consequent aan op Art. 33, immers, de genoemde
diersoorten uit Art. 33 worden niet alle hemoemd in Art. 34. Het blijft nu
de vra^ wat er met vee moet gebeuren, dat in strijd met Art. 33 niet wordt
vastgelegd of opgesloten. Deze dieren kunnen in beslag worden genomen
door opsporingsambtenaren (Politie, A.I.D. etc.), krachtens hun opsporings-
bevoegdheid en tegen de eigenaar kan proces-verbaal woi-den opgemaakt.

Art. 52. Een hond of eene kat, welke blz. 56.
verschijnselen van dolheid vertoont of
van dolheid verdacht is, wordt door de
zorg van den eigenaar, houder of hoeder
terstond afgemaakt, vastgelegd of op-
gesloten.

Als een hond of een kat verschijnselen van dolheid vertoont, speciaal als
dit een eerste geval zou zijn dat zich voordoet, of als een mens gebeten zou
zijn, is het veel verstandiger om zo\'n dier niet af te maken, maar op te
sluiten en af te wachten hoe de ziekte zich ontwikkelt. De diagnose is dan
met veel grotere zekerheid te stellen en de noodzakelijke maatregelen kunnen
met meer overtuiging worden doorgevoerd (enting van gebeten mensen bij-
voorbeeld).

Wellicht is de mogelijkheid van afmaken, „door de zorg" van de eigenaar,
gegeven, om dieren die zich niet laten vangen onschadelijk te kunnen ma-
ken.

-ocr page 647-

Opmierkingen betreffende de TubercuHnewet.

Art. 4. 1. Het is verboden andere tu- blz. 134.
berculine dan die, welke ingevolge arti-
kel 2 is aangewezen, te gebruiken, in te
voeren, te bereiden, in voorraad te heb-
ben, te koop aan te bieden, te verkopen,
af te leveren, te vervoeren en te doen
vervoeren.

2. Het bereiden van de ingevolge artikel
2 aangewezen tuberculine door anderen
dan die daartoe ingevolge artikel 2 be-
voegd zijn, is verboden.

3. Het afleveren van de ingevolge arti-
kel 2 aangewezen tuberculine in strijd
met de ingevolge artikel 3 gegeven
voorschriften is verboden.

Volgens Art, 2 van de tuberculine-wet is alleen de tuberculine, bereid door
het C.D.I. te Rotterdam, aangewezen.

Volgens de letter van de wet, mag de Directeur van het Instituut voor Ve-
terinaire Bacteriologie, bijvoorbeeld voor researchdoeleinden, geen proef-
charge tuberculine maken. Hij mag ook geen vergelijkende proeven doen.
In deze wet is kennelijk vergeten, om wetenschappelijke inrichtingen van
deze verbodsbepalingen, ontheffing te verlenen, zoals wel is gebeurd in de
Veewet, de Uitoefeningswet en de Antibioticawet.

Opmerkingen betreffende de Vogelziektenwet.

Art. 3. 1. Tot wering en bestrijding blz. 308.
van door Onze Minister aangewezen be-
smettelijke ziekten van vogels zijn de ar-
tikelen 9, 10, 11, 15 tot en met 32, 35
tot en met 44, 97, 98 en 99 van de Vee-
wet en de krachtens die artikelen vast-
gestelde bepalingen van overeenkomstige
toepassing.

2. De aanwijzing ingevolge het eerste lid
kan slechts geschieden, indien de ziekte
een gevaar kan opleveren voor ernstige
aantasting van de pluimveestapel.

Merkwaardig is dat alleen de pluimveestapel als (enige) bedreigde wordt
genoemd. Als bijvoorbeeld de psittacosis (of ornithosis) van kalkoenen,
alleen een bedreiging voor de mens zou zijn, was de Minister van Land-
bouw niet bevoegd, om, op grond van de Vogelziektenwet, de genoemde
ziekte (n) onder de bepalingen van de Veewet te doen stellen. De Minister
van Sociale Zaken en Volksgezondheid echter, kan, volgens de Wet be-
smettelijke Ziekten bepalen of een dergelijke ziekte aangifteplichtig is, zoals
voor de psittacosis en de ornithosis ook is gebeurd.

Opmerkingen betreffende de Wet bestrijding tularaemie

Waarom de wet bestrijding tularaemie heet, is niet geheel duidelijk. Er
is alleen sprake van
wering. Deze wet zou beter kunnen heten: Wet wering
tularemic.

-ocr page 648-

Art. 1. 1. In deze wet wordt verstaan blz. 327.
onder:

„Minister": Onze Minister van Land-
bouw, Visserij en Voedselvoorziening;
2. Voorts verstaat deze wet onder:
„knaagdieren": alle dieren, welke vóór
in onder- en bovenkaak twee snijtanden
hebben.

Deze wet is bedoeld om maatregelen te kunnen nemen tegen dieren die de
tularemie kunnen verspreiden.

De haas en het konijn komen het eerst hiervoor in aanmerking. Echter, haas

en konijn zijn geen knaagdieren, maar dubbeltandigen, (duplicadentata).

In de bovenkaak hebben zij, behalve de twee grote snijtanden n.1. ook nog

twee zogenaamde stifttanden achter de grote tanden staan.

Deze stifttanden zijn kleine maar echte snijtanden. De haas en het konijn

vallen dus niet onder de wettelijke definitie van knaagdier.

Verder zou bijvoorbeeld een veulen dat op een bepaalde leeftijd in boven-

en onderkaak twee snijtanden heeft wel een knaagdier zijn volgens deze

wet.

Opmerkingen betreffende de Wet op de uitoefening van de diergenees-
kunst.

Art. 1. 1. Deze wet verstaat onder: blz. 335 en 336.
„Minister": Onze Minister van Land-
bouw, Visserij en Voedselvoorziening;
„uitoefening der diergeneeskunst": het
verlenen van genees-, heel- of verloskun-
dige raad of bijstand voor dieren, het
verrichten van operaties op gezonde die-
ren, het inenten van dieren, het toepas-
sen van diagnostica voor onderzoek van
dieren en het toepassen op dieren van
algemene of plaatselijke verdoving, voor-
zover een en ander als bedrijf geschiedt;
„dierenartsen":

degenen, die, na afgelegd examen hier te
lande, de bevoegdheid tot de uitoefening
van de diergeneeskunst in haar volle om-
vang hebben verkregen;
„sera":

stoffen, welke afkomstig zijn uit het
bloed van dieren, al dan niet met een of
meer andere stoffen zijn vermengd en
bestemd zijn voor gebruik ter onderken-
ning, voorkoming of genezing van ziek-
ten bij dieren;
„entstoffen":

stoffen, welke bereid zijn uit of met
smetstoffen of van deze afkomstige pro-
ducten, al dan niet met een of meer an-
dere stoffen zijn vermengd en bestemd
zijn voor gebruik ter onderkenning,
voorkoming of genezing van ziekten bij
dieren;

-ocr page 649-

„inenten :

het aanbrengen of toepassen bij dieren
van sera of entstoffen, zowel afzonderlijk
als gelijktijdig, ter onderkenning, voor-
koming of genezing van ziekten;
„diagnostica":

biologische stoffen of daarmee overeen-
komende synthetisch bereide middelen,
welke al dan niet met een of meer an-
dere stoffen zijn vermengd en bestemd
zijn voor gebruik ter onderkenning van
ziekten bij dieren.

2. Voor de toepassing van deze wet wor-
den organotherapeutische preparaten
niet als sera beschouwd.

Volgens de definitie „entstoffen" zouden pullorum-antigeen, tuberculine etc.
„entstoffen" zijn, omdat zij worden gebruikt ter onderkenning van ziek-
ten. Het woord onderkenning zou in de definitie van „entstof" beter kunnen
worden weggelaten, immers, in de definitie „diagnostica" is dit woord al
opgenomen en veel beter op zijn plaats. Misschien is het woord „onderken-
ning" toch bewust in de definitie„entstoffen" opgenomen om bij voorbaat
het excuus te kunnen ontzenuwen dat een enting als diagnose zou zijn ge-
bruikt.

Art. 3. 1. Wij kunnen, gehoord de fa- blz. 337.
culteit der diergeneeskunde van de Rijks-
universiteit te Utrecht, personen, die na
afgelegd examen buiten Nederland de
bevoegdheid tot de uitoefening van de
diergeneeskunst in haar volle omvang
hebben verkregen, tot de uitoefening der
diergeneeskunst toelaten, zo nodig onder
nader te stellen voorwaarden. Ten aan-
zien van de toepassing dezer wet worden
zij dan met dierenartsen gelijk gesteld.
2. Een toelating, als bedoeld in het vo-
rige lid, kan worden ingetrokken, indien
de betrokkene zich bij de uitoefening
van de diergeneeskunst niet gedraagt
overeenkomstig de hier te lande gang-
bare fatsoensbegrippen van het dierge-
neeskundig beroep of indien hij blijk
geeft van grove onkunde dan wel zich
schuldig maakt aan grove nalatigheid op
het gebied van de uitoefening der dier-
geneeskunst.

Van een buitenlander die zich misdraagt, kan dus zijn toelatng tot de uit-
oefening van de diergeneeskunst worden ingetrokken.

Een Nederlandse dierenarts, die zich misdraagt is, wat dit betreft, bevoor-
i recht, want zijn diploma kan hem nooit ontnomen worden! Hierin schuilt
I discriminatie.

-ocr page 650-

Art. 9. 1. De dierenartsen zijn verplicht blz. 341.
overeenkomstig het volgende lid onver-
wijld kennis te geven van alle door hen
opgemerkte gevallen van ziekten, waarop
de bepalingen van de titels III en IV
van de Veewet en die van de Vogelziek-
tenwet toepasselijk zijn, alsmede van ge-
vallen van andere door Onze Minister
aangewezen ziekten van dieren.
2. De kennisgeving geschiedt aan het
districtshoofd van de Veeartsenijkundige
Dienst in het district, binnen hetwelk de
gemeente gelegen is, waar het dier zich
bevindt, en aan de burgemeester dier
gemeente.

Art. 1. Als ziekten, waarop de aangif- blz. 363.
teplicht omschreven in artikel 9 van de
Wet op de Uitoefening van de Dierge-
neeskunst van toepassing is, worden aan-
gewezen:

a. de tuberculose bij runderen;

b. de brucellosis abortus Bang.

Ad Art. 9.1.:

Hier zouden, evenals bij Art. 17 en 18 van de Veewet, ook sterfgevallen
bij een besmettelijke ziekte onder de aangifteplicht kunnen worden ge-
bracht. De Vleeskeuringswet vooi-ziet echter in deze gevallen.
De aangifteplicht voor dierenartsen omvat alle ziekten uit Art. 7 van de
Veewet en de aangewezen ziekten uit Art. 45 van de Veewet (varkenspest
en rotkreupel), de hondsdolheid bij honden en katten krachtens Titel IV
van de Veewet, de pseudo-vogelpest op grond van de Vogelziektenwet, ter-
wijl sinds 1965 hierbij zijn gekomen:

a. de tuberculosis bij runderen en

b. de brucellosis abortus Bang.

Open tuberculose van honden en katten bijvoorbeeld hoeft niet te worden
aangegeven, terwijl dit toch een groot gevaar voor de Volksgezondheid op-
levert. Ik kan me nog herinneren dat in een groot asyl in Amsterdam, 20
jaar geleden, veel katers die daar werden gecastreerd tuberculeuze castra-
tiewonden kregen. Dat dit griezelige gevolgen kan hebben laat zich begrij-
pen.

Sen schoftfistel van een paard, veroorzaakt door een Brucella abortus bacte-
rie, moet daarentegen wel worden aangegeven, omdat er onder b. geen
diersoort is genoemd.

Zoals de tekst van het artikel nu luidt, zijn bovendien de benoemingen onder
a. en b. niet gelijkwaardig. Immers bij a. wordt \'n ziekte zonder ziekteoor-
zaak, bij een bepaalde diersoort aangewezen en onder b. een bepaalde ziek-
te zonder diersoort.

De tekst van Art. 1 a. en b. zou bijvoorbeeld kunnen luiden:

Art. 1. Als ziekten, waarop de aangifteplicht omschreven in Art. 9 van
de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst van toepassing is,
worden aangewezen de volgende zoogdierenziekten:

-ocr page 651-

a. de tuberculosis;

b. de brucellosis abortus Bang.

Nu geldt ook hier weer, evenals voor het besproken Art. 3 van de Vogel-
ziektenwet, dat in de Veewet alleen regels tot wering en bestrijding van
besmettelijke dierziekten worden gegeven. Ter bescherming van de Volks-
gezondheid zijn andere wetten (o.a. de Wet besmettelijke ziekten) van toe-
passing. Het is echter van het grootste belang dat de samenwerking tussen
de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid en de Geneeskundige In-
spectie van de Volksgezondheid goed functioneert. Dit zal moeten begin-
nen met een goed samenspel van dierenarts en huisarts, immers zij komen
het eerst met een concreet geval in aanraking.

Art. 10. 1. Het is degenen, die deland- blz. 341.
bouw, veeteelt of pluimveeteelt als be-
drijf uitoefenen, verboden sera, entstof-
fen en diagnostica voorhanden te heb-
ben.

2. Wij kunnen van het in het eerste lid
gestelde verbod ontheffing verlenen ten
behoeve van degenen, die ingevolge ar-
tikel 4, eerste lid, tot de uitoefening van
de diergeneeskunst in beperkte omvang
zijn toegelaten, alsmede ten behoeve van
hen aan wie een ontheffing, als bedoeld
in artikel 6, derde lid, is verleend.

Waarom alleen landbouw, veeteelt en pluimveeteelt genoemd zijn, is wel
duidelijk. Zij immers zouden de directe gebruikers van entstoffen etc. zijn.
Toch is het vreemd dat niet ook andere personen en bedrijven zijn ge-
noemd, bijvoorbeeld drogisten, etc. (In de Antibioticawet is de formulering
beter, zie blz. 370, Art. 5, lid 1, 2 en 3).

Slot.

Met de opgesomde voorbeelden zijn nog lang niet alle onduidelijkheden en
merkwaardigheden van de genoemde wetten behandeld. Wellicht was het
nuttig om de aandacht te vestigen op sommige ervan, zodat bij een toe-
komstige wetswijziging hiermede rekening zou kunnen worden gehouden.

SUMMARY

By means of examples, a number of omissions and peculiarities in the „Veewet" (a
number of separate laws of special veterinary interest) are being described.

LITERATUUR

Jansen Sr., Jac.: Het is gewenscht dat de Veewet herzien wordt. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
67, 446, (1940).

-ocr page 652-

Determination of blood volume in different
breeds of pigs using albumen labeled with isi/1)

T. P. DEKKER and A. v. VELTHUIJSEN2)

Research Institute for Animal Husbandry „Schoonoord"
Zeist, the Netherlands

Summary

Blood volumes of pigs from two breeds (5 Pietrains and 5 Large Whites) were
measured using human serum albumen, labeled with

The results obtained by Sybesma and Hart (1965), who used the Evans Blue
method, were confirmed.

The Pietrains showed a significantly lower blood volume as referred to weight
than the Large Whites.

No significant difference in hematocrit values between the two breeds was found.

Introduction

Earlier investigations at our Institute concerning muscle degeneration in
pigs (Sybesma and Hart, 1965) dealed a.o. with the possibility of
oxygen shortage in muscle metabolism under conditions of more or less
severe stress.

The results presented in this paper emphasize once more the possibility
that oxygen supply could be hampered by a relatively small blood volume,
a situation that may, at least partly, be responsible for the difference in
resistance against stress and muscle degeneration, as shown by the different
breeds.

Materials and methods

Measuring blood volumes through observing the dilution of injected radio-
active material was preferred to the Evans Blue method because of its
higher reliability and accuracy.

Blood samples can be measured directly without further treatment while no
blanks are needed, i^ij.labeled human serum albumen solution was chosen
as injection fluid (A rlman; Chambers, 1959).

The procedure was as follows: 5 ml. of an isotonic dilution, made from a
commercial preparate of radio iodinated human serum albumen (Philips
Duphar, Holland) and having an activity of about 5 /xC, was injected into
an ear vein of a pig that was adequately immobilized by using Kroeske\'s
pig-hammock.

At 4-, 5- and 10 minutes intervals after injection, about 10 ml. blood was
taken from the vena cava cranialis by means of a modified puncture-
needle that was previously rinsed with heparin solution (Sybesma and
Hart, 1965). During the experiment the needle was kept in situ. From
the blood thus collected, 3 ml. aliquots were pipetted into heparinized tubes
for direct measuring in a NaJ well-type scintillation counter. Counting was
done with a single channel y-ray spectrometer in preset count mode.

1  The A 212th publication of the Institute.

2  Drs. T. P. Dekker, member of the scientific staff of the Research Institute for
Animal Husbandry „Schoonoord"; Driebergseweg 10 D, Zeist, the Netherlands.
A.
V. Velthuijsen, senior assistant.

-ocr page 653-

We found that counting pulses above 0,28 MeV gave very satisfying re-
sults, although the method of counting on the 0,364 MeV peak might be
more accurate. However in that case very high demands are made upon
the electronic stability of the apparatus. Extrapolation of the 4-, 5- and
10 minutes counting data to zero time by the method of least squares is
necessary, though not always done in clinical practice, to correct for the
time-dependent disappearance of radio-iodinated serum albumen from the
circulating blood. Comparing this zero-time count rate with that of the
injected solution leads in a simple way to the determination of the blood-
volume.

From every 10 ml. blood sample drawn from the animal, 1 ml. was used for
calculating hematocrit values. Hematocrit determination was done in
Wintrobe tubes.

Blood volumes were calculated with the aid of the following formula:

S X 5 X D

~ = ml. blood

B

in which:

S = count rate of 3 ml. "standard solution" corrected for background.
"Standardsolution" is the qualification for the injection liquid, di-
luted with 0,8% borax in such a way that its radio-activity is of the
same order as that to be expected in the blood sample. This was done
to obtain more uniformity in counting-errors. As a directive for dilu-
tion use was made of a rough estimate of the blood volume,
viz. 6%
of bodyweight;
5 = volume injected, in ml.;

D = dilution factor of the standard, e.g. 1000 when a blood volume of

about 5000 ml. is to be expected;
B = count rate of 3 ml. blood, corrected for background.
5 Piétrains and 5 Large Whites were used for the experiments.

Results and discussion

Results are listed in table 1.

The difference between the mean blood volumes appears to be significant
at the P 0,01 level, according to the t-test.

The generally more slowly growing Piétrain pigs were of the same age but
of lower bodyweight than the Large Whites (see table 1). Considering the
fact that there exists a progressive decrease in relative blood volume with
growth (Hansard
et al., 1953), one might expect an even more pro-
nounced difference between the two races when the Piétrains should have
reached the same weight as the Large Whites. Our finding that the Piétrain
race has a lower relative blood volume than the Large White breed agrees
with that of Sybesma and H a r t (1965). In calculating blood volumes
we assumed that there is no difference between venous and whole body
hematocrit in the pig. Otherwise a certain factor has to be introduced, like
in the case of human experiments (Arlman). We checked that intro-
ducing the "human" factor did not influence our conclusions.
Sybesma and Hart (1965) pointed out that their Piétrain pigs seemed
to have higher hematocrit values. The same trend was found by us (table
1), but statistical significance could not be ascertained.

-ocr page 654-

Table 1: Relative bloodvolumes of 2 different breeds.

No

Bodyweight

%

Bloodvolume in

in kg.

Hematrocrit

ml. pro kg.

Large 1

99,0

40,5

63

Whites 2

144,5

40,5

65

3

144,5

46,5

59

4

112,0

45,0

68

5

111,0

47,5

71

mean 44,0

mean 65,2

s.e. of mean

s.e. of mean

± 1,3

± 2,0

Piétrains 1

93,5

45,0

61

2

102,0

49,5

55

3

104,0

51,5

56

4

81,5

43,5

57

5

81,0

49,0

54

mean 47,7

mean 56,6

s.e. of mean

s.e. of mean

±1,0

± 1,2

Acknowledgment

Thanks are due to Mr.

Z u i d a m for his skilful

assistance in

handling the experi-

mental animals.

SAMENVATTING

Van 5 Pietrains en 5 Groot Yorkshires werden bloedvolumina gemeten door middel
van het toedienen van, met gemerkt, menselijk serum albumine.
De resultaten, gevonden door Sybesma en Hart (1965) met behulp van de Evans
Blue methode, werden bevestigd. De Piétrains vertoonden met betrekking tot hun ge-
wicht een significant kleiner bloedvolume dan de Yorkshires.

Tussen de twee rassen werd geen significant verschil in hematocrietwaarden gevonden.

REFERENCES

A r 1 m a n, J. J.: Technical Informations no. 18 „^^^I-labeled human serum albumen",

Philips-Duphar Holland.
Chambers, F. W.:
Atompraxis 5, 256, (1959).
H a n s a r d, S. L.: ƒ. Anim. Science, 12, 402, (1953).
Sybesma, W., H a r t, P. C.: Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1116, (1965).

-ocr page 655-

Maligne ooglidtumoren bij grote huisdieren

Malignant tumours of the eyelids in big domestic
animals

door H. J. WINTZER1)

Samenvatting

Op basis van waarnemingen gedurende een periode van zeven jaar (1961 t/m
1967) wordt over het optreden van maligne ooglidtumoren (plaveicelcarcinoom)
aan het derde ooglid bij paard en rund bericht.

Naast de beschrijving van de klinische verschijnselen worden de chirurgische be-
handelingsmethoden vermeld. Een vroegtijdig ingestelde therapie levert bevredi-
gende resultaten op.

Het plaveicelcarcinoom werd bij het rund op een gemiddelde leeftijd van jaar
en bij het paard bij 9 jaar gezien. Tussen alle oogaandoeningen wordt het Neder-
landse rund t.o.v. het paard significant vaker door deze tumor getroffen.

Inleiding

Naast de multipele papillomatose behoren de meest frequent voorkomende
tumoren van de oogleden bij grote huisdieren tot de maligne groep. Zeker
geldt deze uitspraak voor de Nederlandse rundveestapel, waarvan het indi-
viduele dier een gemiddelde leeftijd bereikt van 5,6 jaren.
Onder oogaandoeningen bij het rund lijkt, althans wat de klindekpatiënten
betreft het plaveicelcarcinoom de belangrijkste plaats in te nemen. Uit eco-
nomisch oogpunt is deze ziekte van geen grote betekenis. Voor het verge-
lijkend kankeronderzoek kunnen echter uit het optreden van deze kwaad-
aardige neoplasmata interessante gegevens worden verkregen. Het lijkt
derhalve gerechtvaardigd over de waarnemingen omtrent deze oogziekte
gedurende een periode van 7 jaren aan de Kliniek voor Heelkunde in het
kort te berichten.

Klinische verschijnselen

De eerste ziekteverschijnselen bestaan uit een sereuze tot seromuceuze tra-
nenvloed en de voor een conjunctivitis typische symptomen. De cornea
vertoont in dit ziektestadium geen afwijkingen. Er wordt in de r^el geen
of weinig aandacht aan de oorzaak van deze tranenvloed besteed, als regel
wordt aan de eigenaar door de behandelende dierenarts een antibiotische
oogzalf verstrekt, aannemende dat het om een irritatie (conjunctivitis)
van voorbijgaande aard gaat.

Indien men als onderzoeker de moeite neemt het oog nauwkeurig te be-
kijken, d.w.z. het derde ooglid met behulp van een slijmvlies-anestheticum
ongevoelig maakt en door middel van b.v. een Pean\'se tang uit de oogkas
haalt, zal men ongetwijfeld reeds één of verscheidene kleine knobbelachtige
weefselnieuwvormingen aan de oppervlakte van conjunctiva en membrana
nictitans aantreffen.

In het verloop van enkele maanden nemen deze weefselnieuwvormingen in
omvang toe, breiden zich uit en worden geleidelijk als framboosachtige
woekeringen zichtbaar (afb. 1). Soms kan een fibrineus beslag het tumor-

1  Dr. H. J. Wintzer, destijds Lector aan het Instituut voor Veterinaire Heelkunde,
Afdeling Kliniek Grote Huisdieren der Rijks-Universiteit Utrecht, thans Hoogle-
raar Veterinaire Chirurgie aan de Freie Universität te Berlijn.

-ocr page 656-

weefsel bedekken en neemt de ooguitvloeüng een meer muco-purulent ka-
rakter aan.

Naarmate de tumor — indien hij aan de binnenkant van de membrana
nictitans gelokaliseerd is -— groter wordt, ontstaan geleidelijk ook secun-
daire gevolgen van een mechanische irritade aan comea en conjunctiva.
Het hoornvlies vertoont aanvankelijk een troebeling die geleidelijk met
epitheeldefecten samen gaat en uiteindelijk een ulcus corneae tot gevolg
kan hebben. Tumorweefsel aan of in de bulbus wordt pas aangetroffen
wanneer het carcinoomgezwel vanuit de conjunctiva zich via de sclera
naar de comea heeft uitgebreid. De infiltratieve groei van de primaire tu-
mor geeft niet alleen een uitbreiding hiervan over het slijmvliesoppervlak,
maar dringt ook door in dieper gelegen weefsellagen en bereikt langs deze
weg in een later stadium de benige orbita, alsmede de oogbulbus. Het sta-
dium van botaantasting verslechtert de prognose aanzienlijk, omdat op dit
tijdstip geen efficiënte operatieve therapie meer is toe te passen.

-ocr page 657-

Opmerkelijk is het als regel ontbreken van metastasen in de bijbefhorende
lymfklier (lymphonodus parotideus). Deze metastasen in de lymfklieren
worden pas waargenomen wanneer het oog reeds vergaand gedestrueerd is
of in combinade met een reciidief in aansliddng aan een onvolledig uitge-
voerde operatie. Ook uitzaaiingen naar andere lichaamsdelen vormen zelfs
in langdurige ziektegevallen een uitzondering.

Deze kennis over het ziekteverloop wijst de weg naar een aanvaardbare
therapie.

Therapie

Hoe vroeger de meest radicale behandelingsmethode, namelijk de operatie-
ve verwijdering van de tumor, wordt toegepast hoe beter de te verwachten
resultaten zijn.

Het behandelingsschema kan als volgt worden aangegeven:

1. indien de tumor met zekerheid uitsluitend gelokaliseerd is in het
derde ooglid, wordt dit gedeelte van de oogadnexen in toto geëxtir-
peerd;

2. bij een uitbreiding van de tumor naar de conjunctiva van het onder-
ooglid en/of de bulbus is de verwijdering van het oog met zijn adnexen
aan te bevelen;

3. in die gevallen, waar reeds een botaantasting is waar te nemen
(Röntgencontrole) kan een stralen therapie, gecombineerd met een
chirurgische ingreep, worden geprobeerd.

De vooruitzichten voor een tot stilstand brengen van een dergelijk progres-
sief proces zijn ongunstig zodat deze behandelingspoging uitsluitend bij zeer
waardevolle fokdieren ads ultima ratio in aanmerking komt.
Beide ojjeratieve handelingen — zowel de verwijdering van het derde oog-
lid als ook de bulbusextirpatie, die beëindigd wordt met het aanbrengen
van een ankyloblepharon — kunnen onder een lokale anesthesie (infil-
tratie- resp. geleidingsanesthesie van de nervus ophthalmicus) worden
verricht. Ten behoeve van de bulbusextirpatie is het opereren aan een
liggende patiënt voorwaarde voor het vlot verlopen van de operatie.

Uit een overzicht over het optreden van het plaveicelcarcinoom aan het
oog bij paaiid en rund over een periode van 7 jaren (1961 t/m 1967) aan
de Kliniek voor Heelkunde kunnen de volgende cijfers wonden ontleend:

paard

rund

oogaandoeningen in totaal

172 gevallen

168 gevallen

hiervan carcinoom van de oogleden

24 gevallen

125 gevallen

Discussie

Een statistische berekening van deze getallen heeft uitgewezen dat een
hoogsignificant verschil bestaat (x2 = 128, p < 0,001) in het optreden
van ooglidtumoren tussen paard en rund.

Bij een overzicht van de leeftijdsopbouw kan worden vastgesteld dat bij
het rund de carcinoomgevallen op een gemiddelde leeftijd van 7}4 in
behandeling kwamen, terwijl de overige oogaandoeningen bij gemiddeld
drie-jarige dieren werden gezien. Voor het paard bedragen dezelfde waar-
den 9 jaar resp. 5^4 jaar. Zonder deze cijfers aan een nadere berekening

-ocr page 658-

te kunnen onderwerpen lijkt het leeftijdsverschil binnen beide groepen
van aandoeningen bij beide diersoorten niet onaanzienlijk; met andere
woorden: hoe ouder een rund of paard wordt hoe meer de kans op het
verkrijgen van een maligne tumor toeneemt.

Gezien het langzame verloop in de groei van de tumor en het feit dat
deze gemakkelijk is te bereiken, zijn de te verwachten resultaten met de
operatieve verwdjdering gunstig. Voorwaarden hiertoe zijn echter het
vroegtijdige onderkennen van de carcinomateuze aantasting van het derde
ooglid en de toepassing van de meest radicale operatiemethode.

SUMMARY

A report on malignant tumours of the eyelids (squamous cell carcinoma) appearing
in the third eyelid of horses and cattle, based on observations over a period of seven
years (from 1961 up to 1967 inclusive).

In addition to the clinical symptoms, the methods of surgical treatment are reviewed.
Early treatment produced satisfactory results.

Squamous cell carcinomas were observed in cattle at an average age of seven years
and three months and in horses at the age of nine. A study of lesions of the eye
shows that this tumour is signicicantly more common in cattle than it is in horses in
the Netherlands.

LITERATUUR

Barron, Ch. N.: The comparative Pathology of Neoplasms of the Eyelids and
Conjunctiva, with Special Reference to those of Epithelial Origin. Diss. Univer-
sity of Michigan, Chicago - 1961.
Dmochowski, L. c.s.: Bovine ocular squamous carcinoma (,,cancer eye") and
its benign precursor lesions in the light of recent tissue culture and electron mi-
croscope studies.
Amer. J. Pathology, 34, 602, (1958).
Linnewiel-Koster, H.: Tumoren aan de oogkas bij runderen. Achtste Jaar-
boek van Kankeronderzoek en Kankerbestrijding in Nederland 1958. (met litera-
tuuropgave tot 1958).
Lombard, Ch. c.s.: Sur la chimiothérapie du „cancer de l\'oeil" des bovidés par

1\'éthylène-imi-benzoquinone. Buil. Acad. vét. France, XXXIX, 203, (1966).
S y k e s, J. A. c.s.: Bovine ocular squamous cell carcinoma. Proc. Soc. exp. Biol., N.Y.,
101, 264, (1959).

Zedier, W. und Muller, E.: Über Augentumoren bei Rindern. Berl. Münch,
tierärztl. Wschr.,
79, 222, (1966).

-ocr page 659-

De diagnostiek van aviaire eneephalomyelitis
met behulp van de directe immunofluorescentie
techniek1]

Diagnosing avian encephalomyelitis by the direct
fluorescent antibody technique (FAT)*)

door L. VAN DER HEIDE2)

Samenvatting

In een aantal onderzoekingen, waarbij kuikens en kippen experimenteel besmet
werden met Aviaire Encephalomyelitis (A.E.), bleek dat de direkte Fluorescent
Antibody Technique (F.A.T.) slechts gebruikt kan worden voor het aantonen van
A.E. bij jonge kuikens en niet bij volwassen kippen. Bij kuikens moeten dan wel die
dieren worden onderzocht, die nog in het beginstadium van de ziekte verkeren.
De pancreas, proventriculus en de Purkinjecellen zijn zeer geschikt voor een suc-
cesvolle F. A. diagnose bij zulke kuikens. Spoedig na het optreden der eerste kli-
nische verschijnselen worden de F.A. reakties negatief.

De Calnek A.E. virusstam, die veelvuldig als entstof bij pluimvee wordt gebruikt,
veroorzaakt bij experimentele besmettingen histopathologische laesies, die een
sterke gelijkenis vertoonden met het beeld dat bij bedrijfsbesmettingen wordt ge-
zien (minimale veranderingen in hersenen o.a.).

De kuikens, en tot op zekere hoogte ook de kippen, vertoonden echter na experi-
mentele besmettingen met deze virusstam zeer duidelijke veranderingen in het
lumbale merg. Het verdient daarom aanbeveling bij het diagnostisch histo-
pathologisch A.E. onderzoek het lumbale merg als routine in te sluiten.

Het aantonen van specifiek virus-antigeen met behulp van de direkte
Fluorescent Antibody Technique (F.A.T.) in de weefsels van met Aviaire
Encephalomyelitis (A.E.) besmet pluimvee is een waardevol hulpmiddel
bij de diagnostiek van deze ziekte.

De direkte F.A.T. is beschreven voor het aantonen van A.E. bij experimen-
tele besmettingen met virulente neuropathogene A.E. virusstammen, o.a.
de ei-aangepaste van Roekel-stam van jonge kuikens (C h e v i 11 e en
M
O n 1 u X, 1966; Mohanty en VV est, 1968; Braune en Rothen-
b a eher, 1969). Histopathologisch onderzoek door de bovengenoemde
auteurs leverde steeds het duidelijke A.E. laesiepatroon op in de hersenen,
ruggemerg en viscerale organen, zoals pancreas, proventriculus, spiermaag
en hartspier, voorzover deze organen door hen werden onderzocht.
In het diagnostisch laboratorium van de Universiteit van Maine worden
sinds 1968 in toenemende mate gevallen van A.E. bij kuikens en kippen
gevonden, waarbij zeer weinig specifieke histopathologische afwijkingen
worden gezien in cerebrum en cerebellum.

Mede door het vaak ontbreken van duidelijke microscopische veranderingen
in pancreas en proventriculus is het in zulke gevallen moeilijk om de
diagnose „A.E." alleen op het histopathologische beeld te stellen.
De reaktie bij de uitvoering van de direkte F.A.T. verliep vaak negatief
bij kuikens met A.E., terwijl bij volwassen kippen, waarbij op andere wijze
aangetoond was, dat ze een A.E. uitbraak doormaakten,
nooit een posi-
tieve F.A. reaktie werd gevonden.

Het veelvuldig gebruik van levende entstoffen tegen A.E. bij pluimvee, op

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

2  Drs. L. van der Heide, associate professor aan de University of Maine, Orono,
U.S.A.

-ocr page 660-

basis van het virus van Galnek (C a 1 n e k, 1961a; C a 1 n e k en medew.,
1961b), heeft het vermoeden doen ontstaan, dat veel uitbraken van A.E.
in pluimvee door deze entstofstam veroorzaakt kunnen zijn.
Voor de diagnostiek van A.E. leek het derhalve in verband met het voor-
gaande van belang om vast te stellen:

1. hoe de F.A. reaktie zou zijn van standaard anti A.E. conjugaten
(die gemaakt worden tegen de van Roekei A.E. virusstam) met de
weefsels van kuikens en kippen die met de Galnek stam waren be-
smet;

2. hoe het verloop zou zijn van de F.A. reakties in zulke experimentele
A.E. besmettingen, m.a.w. welke weefsles het best gebruikt kunnen
worden voor de F.A. diagnostiek en wat het meest geschikte tijdstip
gedurende de infektie-cyclus is om zulk een F.A. diagnose met suc-
ces te kunnen stellen;

3. of het histopathologische laesiepatroon in hersenen, pancreas en
proventriculus van zulke experimenteel besmette kuikens en kippen
overeenkomst vertoont met bedrijfsgevallen van A.E..

In het verloop van verschillende proeven, waarbij A.E.-ge voel ige kuikens
en kippen experimenteel besmet werden met o.a. de Galnek stam, werd
het volgende vastgesteld:

1. Wanneer gebruik wordt gemaakt van anti-van Roekei A.E. virusstam
conjugaat, zijn de F.A. reakties bij besmette kuikens even duidelijk met
homoloog A.E. weefsel-antigeen als met Calnek-stam A.E. antigeen.

2. Orale of intracerebrale infektie met Calnek-stam A.E. virus gaf geen
verschil te zien in de lokalisatie van het specifieke A.E. antigeen: het
Galnek antigeen was voornamelijk te vinden in de viscerale weefsels,
zoals pancreas, proventriculus, spiermaag en hartspier, terwijl relatief
weinig antigeen was aan te tonen in het centrale zenuwstelsel.

3. Het sterkst was de reaktie in de pancreas en de spierlagen van de
proventriculus, echter voornamelijk vóór en vlak nadat de klinische
verschijnselen begonnen waren; spoedig daarna werden geen positieve
F.A. reakties meer waargenomen.

4. In de hersenen was de F.A. reaktie het duidelijkste in de Purkinje-
cellen. Tevens werden losse fluorescerende partikels gezien in de molecu-
laire laag, maar uit een diagnostisch oogpunt is intracellulaire immuno-
fluorescentie aldjd te verkiezen boven losse partikels.

5. Het feit, dat de F.A. reakties spoedig na het beginnen der klinische ver-
schijnselen negatief worden zou kunnen verklaren, waarom deze reakties
van jonge kuikens met A.E. in het diagnostisch laboratorium zo vaak
negatief verlopen, immers meestal worden die dieren ter onderzoek
aangeboden met een reeds duidelijk klinisch beeld; deze zijn wel ge-
schikt voor het histopathologisch onderzoek, maar geven een negatieve
F.A. reaktie.

Derhalve verdient het aanbeveling om bij het direkte F.A. onderzoek
van van A.E. besmetting verdachte kuikens die dieren te nemen, die
juist de eerste klinische verschijnselen vertonen (i.h.a. die dieren die nog
slechts geringe ataxie en incoördinatie vertonen).

6. In herhaalde experimenten waren de F.A. reakties van vele onderzochte
weefsels van met A.E. virus besmette kippen steeds negatief gedurende
periodes tot 20 dagen post-infectionem. Histopathologisch kon steeds

-ocr page 661-

worden aangetoond, dat een A.E. besmetting bij deze kippen inderdaad
aanwezig was.

Gekonkludeerd kan worden, dat de direkte F.A.T. niet gebruikt kan
worden bij met A.E. besmet volwassen pluimvee. De oorzaak van deze
negatieve bevindingen moet gezocht worden in voor de F.A.T. te lage
antigeenconcentraties in de aangewende besmette weefsels.
7. Het histopathologische laesiepatroon van A.E. besmettingen met de
Calnek A.E. virusstam bij kuikens en kippen vertoonde een sterke over-
eenkomst met de bevindingen bij bedrijfsbesmettingen: de micro-
scopische veranderingen in de hersenen waren minimaal, terwijl vaak
ook de viscerale organen, zoals de proventriculus, minimale verande-
ringen te zien gaven.

Echter, in het lumbale merg van de experimenteel besmette kuikens,
en in mindere mate ook bij de kippen, werden steeds duidelijke
afwijkingen gevonden. Bij de kuikens werden steeds gedegenereerde
neuronen gezien, later vergezeld van gliacelsatellitose en perivasculaire
mononucleaire Infiltraten; bij de volwassen dieren waren het slechts de
infiltraten welke werden gezien.

In verband met het bovenstaande zal het aanbeveling verdienen, om
bij het routine diagnostisch histopathologisch onderzoek van van A.E.
verdachte kuikens en kippen steeds het lumbale merg in te sluiten;
veel laboratoria betrekken slechts hersenen, pancreas en proventriculus
voor het routine-onderzoek bij de A.E. diagnostiek.

SUMMARY

In a number of experiments, in wiiich chicks and mature poultry were infected with
Avian Encephalomyelitis (AE), it appeared that the direct Fluorescent Antibody
Technique (FAT) can be successfully used to diagnose this disease in chicks, but not
in mature poultry. In the latter, the reactions were consistently negative; in the young
chicks the reactions were positive, provided that those chicks were examined which
were still in the very early stages of the disease; soon thereafter the FA reactions
became negative. The pancreas, proventriculus and the Purkinje cells are the tissues
of choice for a successful FA reaction.

The histopathological lesion pattern of experimental infections with the Calnek strain
AE virus, which strain is ubiquitously used as a live vaccine for poultry, showed a
marked resemblance to the lesions in fieldcases of AE infection. The experimental
cases showed consistent lesions in the lumbar portion of the spinal cord, especially
obvious in the young chicks, in the virtual absence of specific lesions in the brains
of such birds. Therefore it might be advisable to include the lumbar portion of the
spinal cord in the routinely examined dssues for the histopathological diagnosis of AE.

LITERATUUR

Braune, M. O., R o t h e n b a c h e r, H.: Pathogenesis of AEV in Embryos and

Chicks; Proc. 41st meet. N.E. Conf. on Avian Dis., Orono, Maine, (1969).
C a 1 n e k, B. W.: Oral Vaccine for Avian Encephalomyelitis; ƒ.
Am. vet. med. Assoc.
139, 1323, (1961a).

C a 1 n e k, B. W., Taylor, P. J., S e v o i a n, M.: Studies of Avian Encephalomye-
litis; V. Development and Application of an Oral Vaccine;
Avian Dis., 5, 297,
(1961b).

Cheville, N. F., M o n 1 u x, W. S.: Effect of Vitamin E Deficiency on Avian

Encephalomyelitis in Chickens; Am. J. vet. Res., 27, 1413, (1966).
Mohanty, G. C., West, J. L.: Pathogenesis and Pathologic Features of Avian
Encephalomyelitis in Chicks;
Am. J. vet. Res., 29, 2387, (1968).

-ocr page 662-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De georganiseerde gezondheidszorg bij kal-
koenen

Organized health control in turkeys

M. J. V. d. LAAR«), J. B. LITJENS1) en A. C. VOE-
TEN2)

Samenvatting

Men geeft een schema voor gezondheidszorg bij kalkoenen, zoals dit wordt geadvi-
seerd door de Gezondheidsdiensten voor Dieren in Limburg en Noord-Brabant.

Schema gezondheidszorg kalkoenen

Op de vermeerderingsbedrijven en subfokbedrijven van kalkoenen in Lim-
burg en Noord-Brabant v^^ordt d.m.v. een schema getracht de verschillende
noodzakelijke handelingen zo systematisch mogelijk uit te voeren.
Dit schema is een variatie van dat, hetwelk wij bij Kimberfarms te Fre-
mont (Cal.) aantroffen.

Er vindt voor beide provincies een centrale registratie plaats van koppels
opgezette dieren. Op een kaartsysteem worden alle handelingen, die op
bepaalde data verricht dienen te worden, vastgelegd. Dit schema luidt als
volgt:

1 week : snavel kappen,

5 weken: enten tegen pseudo-vogelpest met La Sota-entstof (dosering
voor kip),

16 weken: bloedonderzoek ten aanzien van Mycoplasma gallisepticum

(10% van de aanwezige dieren),
20 weken: enten tegen pokken-difterie (door middel van dijbeen-methode)

- met entstof, uitsluitend bestemd voor kalkoenen,
23 weken: enten tegen pseudo-vogelpest (als boven),

28 weken: bloedonderzoek ten aanzien van Mycoplasma gallisepticum bij

10% van de aanwezige dieren. Op fokbedrijven bij 100% van
de aanwezige dieren,

29 weken: enten tegen vlekziekte (afhankelijk van gewicht 1 ä 2 ml per

dier met adsorbaat-vaccin),
30-35 weken: bloedonderzoek ten aanzien van
Salmonella pullorum bij
tenminste 40% produktie (het pullorum-onderzock is bij Ver-
ordening van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren ver-
plicht) . Gedurende de legperiode een maandelijks bloedonder-
zoek ten aanzien van
Mycoplasma gallisepticum bij 5% van de
aanwezige dieren.

1  Drs. J. B. Litjens; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg,
„Sonnenhuys", Heythuysen.

2  Dr. A. C. Voeten; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

-ocr page 663-

52 weken: enten tegen pseudo-vogelpest (als boven),

60 weken: bloedonderzoek ten aanzien van Mycoplasma gallisepticum
(5% van de aanwezige dieren). Gedurende de legperiode een
maandelijks bloedonderzoek ten aanzien van
Mycoplasma galli-
septicum
bij 5% van de aanwezige dieren.
62 weken: enten tegen vlekziekte en pokken-difterie (als boven).
Op bedrijven waar blaek-bead voorkomt wordt geadviseerd op een leeftijd
van 7, 19 en 26 weken een wormkuur uit te voeren met phenothiazine
(Yi g per kg lichaamsgewicht).

Om de dieren op een regelmatige wijze op een gewenste tijd aan de leg
te brengen (32 weken) wordt de belichtingsduur volgens een lichtschema
geregeld. Vanaf een leeftijd van 20 weken worden de dieren in een donker
hok geplaatst en wordt het licht beperkt tot 4 a 5 uren per dag. De hanen
worden afzonderlijk gehuisvest en niet verduisterd. Op een leeftijd van 27
en 30 weken worden hanen en hennen 15 uren verlicht. De hennen komen
dan op een leeftijd van 32 weken in produktie.

Indien de dieren in de rui worden gebracht om voor een 2e legperiode ge-
bruikt te worden, worden de hennen op een leeftijd van 50 weken aan
het volgende lichtregime onderworpen: de eerste 10 dagen wordt 3/2 uur
verlicht, daarna 67 dagen gedurende 4 a 5 uur, vervolgens weer 15 uur
per dag verlicht. Als regel worden de hanen niet voor een 2e periode na
de rui gebruikt, doch door jonge exemplaren vervangen, die ca. 3 weken
vóór de hennen 15 uur per dag worden verlicht.

Het bedrijf wordt iedere 4 weken door een voorlichter bezocht; deze fun-
geert als uitvoerder van de begeleidende instanties. Tot zijn taak behoren
o.a, het inspekteren van de koppel op klinische verschijnselen van infek-
tieuze sinusitis en een kontrole op de naleving van het behandelingsschema.
Ter koördinatie van de werkzaamheden die samenhangen met de begelei-
ding, vindt een regelmatige bespreking plaats, waarbij alle vertegenwoor-
digers van de belanghebbenden en technische instanties aanwezig zijn. Een
belangrijk onderdeel van deze bespreking wordt gevormd door de indivi-
duele bedrijfsbespreking.

De Mycoplasma gallisepticum (M.g.)-kontrole bij kalkoenen

Zoals uit het bovenstaande blijkt, berust de kontrole op een M.g.-infektie
op een bloedonderzoek en een klinische inspektie.

Het bloedonderzoek geschiedt met behulp van een serumagglutinatiereaktie.
Hiervoor wordt een kommercieel M.g.-antigeen gebruikt. Het is opvallend,
dat bij positieve koppels kalkoenen het aantal positieve agglutinatie-reakties
vaak beperkt blijft tot 20 a 30%. Dit wijst er op, dat kalkoenen slechte
antistofvormers zijn.

Bij de klinische inspektie gaat men uit van het feit, dat in de eerste plaats
een M.g.-infektie zich bij kalkoenen in een koppel snel verspreidt en in de
tweede plaats vrijwel altijd gepaard gaat met verschijnselen van sinusitis.
In de Verenigde Staten is het bepaalde kalkoenenfokkers zelfs gelukt om
door alleen gebruik te maken van deze inspektie, een selektie tussen be-
smette en niet besmette koppels tot stand te brengen, waardoor op fok-
bedrijven de M.g.-infektie is uitgeroeid (mondelinge mededelingen Dr. W.
Hughes).

Tot voor kort werden ook in Nederland positieve bedrijven steeds geken-

-ocr page 664-

merkt door klinische verschijnselen van sinusitis (dus dikke koppen). Daar
dit momenteel niet altijd het geval is, waarschijnlijk t.g.v. menginfekties
van
Mycoplasma gallisepticum en Mycoplasma meleagridis, wordt tijdens
de leg een maandelijks bloedonderzoek bij 5% van de dieren uitgevoerd.
Van positieve koppels worden eieren met tylosine tartraat behandeld vol-
gens de „direkt drukverschilmethode".

SUMMARY

A scheme for health control in turkeys, as advised by the Animal Health Services for
the provinces of Noord Brabant and Limburg, is discussed.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

UITSCHEIDING VAN PENICILLINE VIA DE MELK VAN DRIE KWAR-
TIEREN VAN EEN RUND, WAARVAN HET VIERDE KWARTIER IN DE
LACTATIE MET EEN LANGWERKEND PREPARAAT WERD DROOG-
GEZET.

Naar aanleiding van de vraag van enkele praktizerende collegae m.b.t. de uit-
scheiding van penicilline via de drie overige kwartieren, wanneer één kwartier
wegens b.v. speenbetrapping, taaimelksheid en/of een slecht genezende mastitis met
een droogzetpreparaat was behandeld, werd in de loop van enkele stalseizoenen de
melk van een aantal diren, dat op deze wijze was behandeld, op het voorkomen
van penicilline onderzocht. Het behandelde kwartier werd niet gemolken.
De melkmonsters werden als regel in de loop van de dag, tussen de melktijden in,
genomen. De eerste stralen werden weggemolken, de volgende in een steriel buisje
opgevangen. De bemonstering vond plaats met een interval van gemiddeld 3 tot 4
dagen.

De penicilline-bepaling werd uitgevoerd op de bekende wijze met B. stearothermo-
philus var. calidolactis
en de penicillinase-test.

Bij 9 koeien, waarbij als preparaat penzal N 300 werd gebruikt, verliep het onder-
zoek op penicilline van de melk uit de drie niet behandelde kwartieren steeds
negatief, althans vanaf het monster dat tussen het 2de en 3de melkmaal na de
behandeling genomen werd; de monstername kon in de regel namelijk pas op dit
moment beginnen. In twee gevallen, waarbij ook tussen het 1ste en 2de melkmaal
werd bemonsterd, verliep het onderzoek eveneens negatief. De dieren werden
gedurende 3 a 4 weken gecontroleerd. De produktie per dier varieerde van 10-21
liter.

Met mastidol werden 7 dieren behandeld. Bij 4 dieren werd na het 2de melkmaal
na de behandeling en bij 2 dieren na het eerste met de bemonstering gestart. Alle
onderzoekingen verliepen negatief op penicilline. Bij het zevende dier werd echter
tussen het 1ste en 2de melkmaal in één kwartier 0,01 E. penicilline per ml aange-
toond. Daar de beide overige kwartieren negatief waren, lijkt een verontreiniging
van dit monster niet onwaarschijnlijk, temeer ook daar in de monsters, genomen
tijdens het 3de melkmaal, geen remmende stoffen konden worden aangetoond. De
monsters werden gedurende 3 tot 5 weken genomen.

Éénmaal werden 2 bijkwartieren en éénmaal één bijkwartier met mastidol droog-
gezet. In de melk van de 4 normale kwartieren werd geen penicilline gevonden
(monstername na 2de melkmaal tot en met resp. 24ste en 9de dag na de behande-
ling). De produktie van de met mastidol behandelde dieren liep uiteen van 6 tot
25 liter.

Resumerend kan gesteld worden dat penicilline-uitscheiding via de drie overige
kwartieren, bij gebruik van penzal N 300 of mastidol, hoogstens gedurende de
eerste twee melkmalen na de behandeling van het vierde kwartier zal plaats vinden.
Bij twee koeien, waarbij een kwartier met benestermycin LA was drooggezet en die
resp. 14 en 15 liter melk produceerden, werd in het ene geval bij de eerste monster-
name (tussen 2de en 3de melkmaal) in alle kwartieren 0,01-0,005 E. penicilline

-ocr page 665-

per ml gevonden. De volgende controles, uitgevoerd op de dagen 3, 4, 7, 11 en 18
verliepen negatief. In het andere geval werden in de monsters, genomen tijdens het
eerste en tweede melkmaal na de behandeling, in de drie overige kwartieren
0,05-0,01 E. penicilline per ml aangetoond. De daarop volgende onderzoekingen
op de dagen 6, 7 en 8 waren negatief.

Een aan één kwarder met orbenin dry cow behandelde koe, produktie 24 liter, gaf
geen uitscheiding te zien tussen het 2de en 3de melkmaal en op de dagen 2, 3,
5, 6, 7 en 9.

Vermeld kan nog worden, dat twee dieren, waarvan er één met mastidol en één
met benestermycin LA was behandeld, na 15 resp. 18 dagen aan het betreffende
kwartier aan een
C. /jjiogenw-mastitis bleken te lijden.

De collegae W. F. F e 1 i x en G. J. v. N i e, C. D. W. König, P. d e J o n g en
P. J. Bertels dank ik hartelijk voor hun medewerking.

G. H. A. Overgoor.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

RABIES.

S c h a a f, A. V a n d e r: Rapport inzake rabies. Geneeskundige Gids, 46, 127, (1968).
In de verslagen en mededelingen betreffende de volksgezondheid nr. 5 van 1967
wordt rapport uitgebracht over de rabies-epidemie van 1962/63 in Amsterdam.
Sedert het begin van de jaren 20 was Nederland steeds vrij van rabies geweest, in
tegenstelling met Duitsland, waar sedert de tweede wereldoorlog jaarlijks honderden
gevallen voorkomen.

In Amsterdam heeft een klein wit hondje 24 personen gebeten, van wie vier rabies
hebben gekregen, hoewel de verwondingen niet ernstig en ver van het hoofd ver-
wijderd waren.

In het rapport wordt rabies bij de mens besproken: klinische verschijnselen, diagnos-
tiek, vaccinatie en behandeling. Ook zijn enige hoofdstukken gewijd aan specifieke
en algemeen hygiënische maatregelen en aan de uitvoering van de bepalingen aan-
gaande opzending van materiaal voor onderzoek door de dierenartsen.
Hoe belangrijk de bepalingen voor de vaccinatie zijn, blijkt uit een geval van rabies
bij een kat, die bij herhaling was ingeënt met Flury-LEP-vaccin, dat bestemd is voor
honden, terwijl HEP-vaccin had moeten worden gebruikt.

ƒ. H. Soeteman.

MICRO-ORGANISMEN IN DE NEUSHOLTEN VAN JONGE VARKENS

Harris, D. L., Bors, R. F. and S w i t z e r, W. P.: Incidence of certain micro-
organisms in nasal cavities of swine in Iowa.
Am. J. vet. Res., 30, 1621, (1969).
Uit neusholten van 6 ä 8 weken oude varkens van 102 bedrijven in Iowa werd in 25%
der bedrijven
Bordetella bronchiseptica gekweekt, 70% Haemophilus, 9% Pasteurella
multocida,
1% Streptokokken, 3% Corynebacteriën, 42% Mycoplasma hyorhinis en
9%
Mycoplasma granularum.

Van de 41 geïsoleerde Bordetella\'s waren 35 resistent voor sulfanilamiden. De fre-
quentie van Bordetella\'s is sedert 1962 aanmerkelijk teruggelopen. Dit wordt toege-
schreven aan sterk verbreid gebruik van sulfanilamiden, maar dit zou ook de oorzaak
zijn van de sulfaresistente stammen.

De aanwezigheid van de Bordetella is van belang in verband met atrofische rhinitis,
daar
Pasteurella multocida alleen experimenteel aanslaat in tegenwoordigheid van
de Bordetella.

G. A. van Dorssen.

-ocr page 666-

ACUTE PSYCHOSE BIJ DE MENS DOOR TOXOPLASMOSE.

S t O 1 k, P. J. en G r O b b e n, J. J.: .Acute psychose door toxoplasmose, Ned. Tijdschr.
Geneesk.,
113, 1896, (1969).

Schrijvers observeerden een 15-jarig meisje, dat op nieuwjaarsdag van \'69 psychotisch
werd. Vijf weken tevorren was de hond uit het gezin gestorven. Daarom werden
serum en liquor op toxoplasmose onderzocht.

Sabin-Feldman was op 8/1 positief 1 : 32.000, op 3/2 1 : 4096, op 1/5 hetzelfde resul-
taat. De ouders reageerden beiden 1 : 124.

De psychose was van korte duur, maar recidiveerde enigermate in mei.
De hond had geleden aan een stoornis van de motoriek; toen hij cachectisch werd, is
hij afgemaakt. Of de hond als besmettingsbron in aanmerking komt, kan slechts ver-
ondersteld worden.

/. H. Soeteman.

Oncologie

FACTOREN DIE HET ONTSTAAN VAN MAMMATUMOREN EN DE OVER-
LEVINGSTIJD NA OPERATIE BIJ DE HOND BEÏNVLOEDEN.

S c h n e i d e r, R., D O r n, C. R. and T a y 1 o r, D. O. N.: Factors influencing canine
mammary cancer development and postsurgical survival.
]. Nat. Cancer Institute,
43, 1249, (1969).

Het Californische team dat al eerder een gedegen epidemiolo,gisch onderzoek naar
het voorkomen van kanker bij dieren had verricht, heeft nu de resultaten gepubliceerd
van een retrospectief statistisch onderzoek naar het voorkomen van maligne mamma-
tumoren bij de hond en naar de overlevingstijden na operatie.

Het tumormateriaal bestond uit adenocarcinomen (71) en maligne gemengde tumo-
ren (22). De gegevens betreffende de tumordragers werden vergeleken met 87 con-
trolehonden zonder enige tumor, die wat ras en leeftijd betreft zoveel mogelijk met de
tumorhonden overeenkwamen.

Het bleek dat ovariectomie op zeer jonge leeftijd beschermend werkt t.a.v. het op-
treden van maligne mammatumoren: voor de verwachte eerste oestrus slechts 0,5%,
na een oestruscyclus 8% en na twee of meer oestruscycli, mits jonger dan 2/2 jaar,
26% „cancer risk". Ovariectomie nadat een maligne mammatumor opgemerkt was
had geen effect op de overlevingskansen.

Het bleek de schrijvers dat er tussen het optreden van graviditeit, pseudolactatie en
onregelmatigheden in de cyclus aan de ene kant en het optreden van maligne mam-
matumoren bij de hond
geen verband bestaat.

Het interval tussen operatie en natuurlijke dood door de mammatumor was gemid-
deld 8.8 maanden (14 dieren). Het interval tussen operatie en euthanasie in ver-
band met de mammatumor was gemiddeld 11.3 maanden (38 dieren).
Het type van de maligne tumor bleek geen duidelijke invloed te hebben op de over-
levingstijden.

Voor 21 honden, waarvan de dood niet in verband stond met de mammatumoren,
was de gemiddelde overlevingstijd 20.6 maanden.

De schrijvers zijn van mening dat, mede op grond van de leeftijdsverdeling van de
tumorpatiënten en het beschermende effect van vroege overiectomie, de maligne
mammatumoren van de hond te gebruiken zijn als „research model" voor de verge-
lijkende studie van borstkanker bij mens en dier.

W. Misdorp.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DOOR SCHIMMELS VEROORZAAKTE ZIEKTEN BIJ LANDBOUWHUIS-
DIEREN, MEER SPECIAAL DE MYKOTOXICOSEN BIJ VARKENS.

K r O g h, P. och Hasselager, E.: Svampebetingede sygdomme hos husdyr, med
saerlig henblik pa mykotoksikoser hos danske svin.
Nord. Vet. med., 22, 141, (1970).

-ocr page 667-

Er zijn ± 300 schimmels bekend met één of andere pathogene werking bij mens of
dier. Het langst bekend zijn de verschillende huidschimmels. Later heeft men ontdekt
dat schimmels langs drieërlei weg pathogeen kunnen zijn, nl. door:

a. celinfektie met als resultaat een mycose (huidschimmels, aspergillose enz.).

b. allergische reakties voornamelijk van de kant der luchtwegen (astma-achtige
afwijkingen).

c. produktie van toxinen, wat aanleiding geeft tot mycotoxicose.

Auteurs beschrijven nader een drietal mycotoxicosen die bij Deense varkens aange-
toond en beschreven zijn nl.:

1. de aflatoxicose. Aflatoxine wordt hoofdzakelijk gevormd door Aspergillus flavus
en Aspergillus parasiticus (b.v. in grondnoten, katoenzaadmeel enz.). Hierdoor
ontstaan leverbeschadigingen zoals necrose, fibrose, galgangproliferatie en soms
levercarcinoom met klinisch slechte groei.

2. het door „zearalenon" veroorzaakte „oestrogene syndroom". Zearalenon wordt
gevormd door
Fusarium graminearum en andere Fusariumsoorten in b.v. maïs en
hooi. Het toxine heeft een oestrogeen effekt op de genitaliën der zeugen met
oedeem van uterus en vulva, exentueel gevolgd door prolaps en steriliteit.

3. de door „citrinine" veroorzaakte nefrose. Citrinine wordt geproduceerd door o.a.
Penicillium viridicatum, P. citrinum en Aspergillus niveus in granen. Dit toxine
veroorzaakt bij varkens nierdegeneratie en omvangrijke destructie van het epitheel
van de tubulus proximalis, interstitiële fibrose en cystevorming. Klinische groei-
vertraging.

F. W. van Ulsen.

Voedingsmiddelenhygiëne

HET VÓÓRKOMEN VAN PARASIETEN IN ONTWIKKELINGSGEBIEDEN.

Sachs, R.: Finnenbefall bei ostafrikanischen Antilopen und die Verteilung der
Muskelfinnen im Wildtierkörper.
Fleischwirtschajt, 49, 1331, (1969).
De auteur heeft bij een vorig onderzoek bij in het wild levende herbivoren in het
Serengetigebied (Tanzania), bij verschillende antiloopsoorten, waarvan de jacht
commerciële mogelijkheden biedt, veelvuldig vinnen aangetroffen.
Zij bleken voor te komen bij meer dan 80% der Gnoe\'s, Hartebeesten en Grants
gazellen, 70% der Topi\'s en 45% der Impala\'s. Elanden, Waterbokken en Buffels
waren in een veel geringere mate besmet. Eigenaardig genoeg bleek bij de Thomson-
gazelle — als enige der Serengeti antilopen — slechts zelden vinnen in de spieren voor
te komen. Dit in tegenstelling tot de nauw aan de Thomsonsverwandtc Grantgazelle.
Latere onderzoekingen bevestigen deze cijfers. Ook in andere Oostafrikaanse landen
b.v. Kenia en Tanzania met vergelijkbare ecologische omstandigheden werden vinnen
aangetroffen bij Gnoe\'s, Grantsgazelle, Hartebeesten, Duikerantilopen, Woudbokken,
Kole antilopen. Topi\'s, Rietbokken, Puku antilopen en Paarden antilopen. Daar waar
het wildbestand niet aan de natuur wordt overgelaten, maar waar regelmatig af-
schot plaats vindt konden diverse auteurs bij voornamelijk Impala\'s geen vinnen in
het vlees aantonen. Leeuwen en hyena\'s worden door eigenaars der wildfarms niet
geduld, zodat de larvenstadia van hun lintwormen dan ook niet zijn te vinden. In
de nationale parken daarentegen wordt i.v.m. het tourisme grote waarde gehecht
aan het behouden van zoveel mogelijk verschillende soorten en aan een zo groot moge-
lijk roofdierbestand. De levensomstandigheden voor de parasieten van deze wilde
roofdieren, die voor hun tussenstadia de wilde planteneters nodig hebben, zijn hier
dus bijzonder gunstig. De auteur ziet dit als de verklaring voor het zeer hoge be-
smettingspercentage met vinnen bij antilopen in deze parken.

Microscopisch onderzoek wijst uit dat het hier om lintwormen gaat met een dubbele
krans van rostellumhaken. Daardoor zijn zij te onderscheiden van de menspathogene
Cysticercus bovis, s. inermis. Door lengte en aantal der haken zijn zij ook te onder-
scheiden van
Cystecercus cellulosae van het varken.

-ocr page 668-

Het schijnt dat T. gonyamai van de leeuw en T. hyaenae van de hyena voor de meeste
vinnen bij de antiloop verantwoordelijk zijn, zoals blijkt bij morfologische vergelijking
der rostellumhaken der vinnen met die der lintwormen. Duidelijke verschillen in vorm
en structuur der rostellumhaken der Cysticerci van een in Uganda geschoten buffel
doen vermoeden dat ook andere roofdier lintwormen en vinnen bij planteneters kun-
nen veroorzaken.

Tot nu toe heeft de auteur alleen vinnen aangetroffen bij Bovidae (Antiloop, Buffel).
Grote aantallen wrattenzwijnen en zebra\'s, 4 giraffen, 2 olifanten en 5 nijlpaarden die
werden onderzocht waren vinnenvrij. Ook konden bij enige honderden in andere
Oostafrikaanse landen afgeschoten olifanten en nijlpaarden geen vinnen worden weer-
gevonden, zodat moet worden aangenomen, dat zij hier niet tot ontwikkeling komen.
Het zijn de bovidae die voor wildteelt in aanmerking komen als vleesproducenten en
dus als eiwitbron voor de ondervoede mens, daar steeds meer is gebleken dat deze
wilde dieren sneller groeien en zich sneller vermeerderen dan de huisdieren en dus
een grotere vleesopbrengst per oppervlakte eenheid opleveren en zo een betere benut-
ting van het karige weidebestand.

Ook de weerstand tegen ongunstige factoren in het klimaat en tegen ziekte is veel
groter! Uit de diverse onderzoekingen blijkt dat steeds ernstiger wordt overwogen het
wild als voedselbron optimaal te gaan benutten. De vraag of dit wild qualitatief en
voedingsmiddelen-hengiënisch aan de eisen van een veterinaire vleeskeuring kan vol-
doen wordt dan ook steeds belangrijker. Bij een kritische vergelijking tussen huisdier
en wild, mag niet alleen de theoretisch berekende eiwitopbrengst de doorslag geven,
maar ook de reëel voor de mens beschikbaar komende vleeshoeveelheid moet in deze
beschouwing worden opgenomen.

Technische aspecten zoals jachtmethoden, slachthygiëne, transport, bewaring, afzet-
gebied, klimaat en ook biologisch oecologische gegevens, zoals het voorkomen van
parasieten, moeten een rol spelen.

De hoofdopgave hierbij is te voorkomen dat op geen enkel tijdstip vanaf de produktie
totdat het wildbraad wordt genuttigd het ongeschikt of schadelijk voor de consumptie
wordt, of dat de verspreiding van tropische dierziekten en plagen niet wordt tegenge-
gaan. Veterinaire controle is hiervoor een noodzaak en een wettelijke vleeskeuring is
van groot belang.

Het onderzoek op voorkomen van vinnen geschiedt geheel analoog aan dat bij het
rund. Het karkas wordt geïnspecteerd, de buitenste en binnenste kauwspieren worden
ingesneden, de tong wordt losgemaakt en ingesneden terwijl ook in het hart diverse
sneden worden aangebracht. Tevens worden 3 diepe insnijdingen gemaakt in de
schouder musculatuur, daar deze sneden de kans op een positief resultaat aanmerkelijk
verhogen. De sneevlakten worden nauwkeurig geïnspekteerd.

.Aan de hand van dit onderzoek worden de karkassen in 4 groepen ingedeeld (vin-
nenvrij, alleen verkalkte vinnen, weinig (minder dan 10) vinnen en veel vinnen).
Daar de gevonden vinnen als onschadelijk voor de gezondheid worden beschouwd,
wordt alleen de laatste groep afgekeurd. Dit is uitgedrukt in percentages per species:
Gnoes 32%, Topi\'s 11,3%, Hartebeesten 45,4%, Impala\'s 3.1%, Grantsgazcllen
38,8%, Thomsongazellen 0%, Elanden 0%, Waterbok 0%, Buffel 0%.
De groep zwakvinnig werd na de daarvoor geëigende maatregelen ter afdoding van
de vinnen goedgekeurd. De grens tussen zwakvinnig en sterkvinnig is nog arbitrair en
weinig bevredigend, daar 10 vinnen op een karkas van bv. 60 kg. (Imjjala) anders
moet worden gezien dan 10 op een karkas van 600 kg (Elandantilope).
Om de verdeling der vinnen over het lichaam te kunnen beoordelen werden 32 posi-
tieve antilopen in dunne plakken gesneden en werden de cysten geteld. Het bleek
dat de achterbouten voor 100%, de schouders voor 75%, haas en thoraxmuscula-
tuur 72%, de nek voor 65%, kauwmusculatuur voor 40%, hart voor 40%, buikwand
voor 22% en het diafragma voor 10% waren besmet. De voorkeursplaatsen liggen
dus wel heel anders dan verwacht.

Een 8 tal foto\'s in kleuren en 2 tabellen geven een goed beeld van het besproken
onderwerp.

H. Mol.

-ocr page 669-

Zootechniek

EFFECT VAN VITAMINE C OP EISCHAALKWALITEIT

E 1 - B O u s h y, A. R. and A 1 b a d a, M. v a n: The effect of vitamin C on egg shell
quality under high environmental temperatures.
Neth. J. agric. Sci., 18, 62, (1970).
Een konstante hoge temperatuur (85°F) met 75-80% relatieve vochtigheid had een
ongunstige invloed op de schaalkwaliteit en verlaagde het Ca-gehalte in het bloed-
serum.

Een extra hoeveelheid Vit. C (50 mg ascorbine zuur) per kg in het voer verbeterde
onder deze omstandigheden de schaalkwaliteit en deed het Ca-gehalte van het bloed-
serum stijgen.

Th. Stegenga.

DE VOEROPNEMING VAN DRAGENDE EN MELKGEVENDE RUNDEREN
EN SCHAPEN.

Forbes, J. M.: The voluntary food intake of pregnant and lactating ruminants: A
review.
Brit. vet. ]., 126, 1, (1970).

Aan de hand van literatuurgegevens (meer dan 70 opgaven) en eigen waarnemingen
komt de schrijver tot de volgende interessante conclusies:

a. dragende dieren (mits niet hoog-dragend) nemen meer voer op dan niet-dragende
dieren;

b hoogdragende dieren (laatste 3-6 weken van de graviditeit) gaan meestal geleide-
lijk minder voer opnemen. Deze daling van de voeropneming is afhankelijk van
het gewicht van de vrucht (en). Ooien, die een drieUng dragen nemen minder
voer op dan ooien met een tweeling, resp. eenling. Opvallend is, dat bij vette
dieren de daling van de voeropneming groter is en vroeger begint. Magere ooien
nemen van gepelleteerd ruwvoer bijna tweemaal zoveel op als vette ooien. Van
hooi en kuilgras is de daUng van de opneming groter naarmate het eiwitgehalte
lager (en het ruwe celstof gehalte hoger) is;
c. melkgevende dieren. Bij het rund stijgt de voeropneming vanaf enkele dagen na
de partus tot verscheidene weken na de top van de melkproduktie en blijft daarna
gelijk of neemt iets af. Droogzetten geeft vermindering van de voeropneming.
Melkgevende ooien nemen vooral van goed verteerbaar voer meer op dan niet-
melkgevende ooien, nl. 26-42% meer gras, 60-80% meer grasmeelbrokjes, maar
slechts 10% meer van hooi van minder goede kwaliteit.

Ooien, die een tweeling zogen nemen meer voer op dan ooien met een eenling.
Melkgevende runderen eten 50% meer gras of 28% meer hooi; maar slechts 8%
meer krachtvoer dan niet-melkgevende runderen.
In dit artikel wordt nader ingegaan op de verklaring van de gevonden verschillen.

R. T. Haalstra.

VRUCHTBAARHEID EN MELKPRODUKTIE BIJ HET NED. FRIESE VEE.

Metz, J. H. M. and Politiek, R. D.: Fertility and milk production in Dutch
Friesian cattle.
Neth. ]. agric. Sci., 18, 72, (1970).

Schrijvers onderzochten op Noordhollandse melkveebedrijven het in de titel genoemde
probleem. Hierbij waren zowel k.i.-bedrijven betrokken als een aantal waar natuurlijke
dekking werd gebruikt.

Er kon geen enkel verband worden aangetoond tussen de melkgift per koe en de be-
vruchtingskans, noch binnen - noch tussen bedrijven.

Th. Stegenga.

-ocr page 670-

BOEKBESPREKING

KRANKHEITEN DES RINDES.

G. Rosenberger, G. D i r k s e n, H. D. Gründer und M. S t ö b e r
(Verlag Paul Parey - Berlin und Hannover, 1969. 1418 pag., 747 afb., 28 kleurafh.
DM 350.—}

Het al enkele jaren verwachte boek over runderziekten van de Hannoverse School is
verschenen. .Als uitvloeisel van het in Hannover gevolgde systeem van opsplitsing per
diersoort is het een boek geworden, uitsluitend handelend over de ziekten van het
rundvee. Dit betekent dat zowel de inwendige ziekten als de chirurgische problemen
zijn behandeld, terwijl daarnaast ook de infektieziekten uitvoerig zijn beschreven.
Een uitzondering is gemaakt voor de verloskundige en gynaecologische onderwerpen,
terecht verwijzen de schrijvers hierbij naar de reeds bestaande, goede handboeken op
dit gebied.

Ondanks deze beperking bevat het boek toch nog ruim 1400 pagina\'s. Het werk is
opgedragen aan wijlen Prof. Götze, de grondlegger van de huidige kliniek voor
runderziekten in Hannover. De namen van de auteurs staan er borg voor, dat de in-
houd van het boek van hoge kwaliteit is, Rosenberger is immers de direkte op-
volger van Götze, D i r k s e n was de oudste medewerker van Rosenberger en is thans
hoogleraar in München, terwijl Stöber en Gründer beide als oudste medewer-
kers aan de Kliniek in Hannover zijn verbonden.

Het boek is door zijn opzet een echt handboek voor de „Buiatriker" geworden
(Buiatrik betekent rundergeneeskunde).

Het boek begint met ± 400 pagina\'s orgaanziekten, daarna ongeveer 300 pagina\'s
heelkunde, inclusief het centrale zenuwstelsel. Vervolgens worden de infektie- en de
parasitaire ziekten behandeld, waarna nog uitgebreid aandacht wordt besteed aan de
stofwisselingsstoornissen en aan de deficiëntieziekten. Ook de vergiftigingen worden
vrij uitgebreid behandeld.

Het boek wordt afgesloten met een therapeutische index, waarin de in het boek aan-
gegeven therapeutica gerubriceerd zijn en waarbij doseringen e.d. zijn vermeld. Het
boek dwingt zonder meer bewondering af. Het schrijven van een dergelijk werk, naast
alle andere arbeid aan een instituut, is een hele op.gave.

Het werk bevat de moderne inzichten, ieder hoofdstuk is voorts afgesloten door een
literatuuroverzicht. De vele fraaie foto\'s die in het boek zijn opgenomen vormen een
goede illustratie van de behandelde stof.

Gaarne beveel ik dit prachtige handboek aan voor alle Nederlandse dierenartsen en
studenten in de diergeneeskunde.

G. Wagenaar.

SIERWATERVOGELS
R. R. P, van der Mark
(L. ]. Veen, Amsterdam 1969).

Een Nederlands standaardwerk over sierwatervogels, waarin de jarenlange persoon-
lijke ervaring van de auteur bijna tastbaar aanwezig is.

Na een algemene inleiding over de karakteristieken van watervogels, nl. hun lichaams-
bouw, veerontwikkeling, stuitklier, rui etc. wordt de huisvesting besproken, waarbij de
belangrijke aspecten als het verversen van water en voorkomen van inodderranden
niet vergeten worden.

Waar het fokken met sierwatervogels een flinke omvang heeft gekregen, ligt het voor
de hand dat daaraan uitvoerig aandacht wordt besteed. Het samenstellen van fok-
paren, de eieren en de natuurlijke opfok worden allereerst behandeld; vervolgens het
meer kunstmatige deel, beginnend met de aankoop van broedeieren tot het kunstmatig
broeden met broedse kippen of met muskuseenden en met vlak- en motorsportbroeders.
De systematische behandeling der soorten wordt uiteraard begonnen met de meest
imponerende sierwatervogels: de zwanen. Reeds eeuwen hebben die tot de verbeelding

-ocr page 671-

gesproken. Aan het interessante historische overzicht voegen wij toe dat in vroeger
eeuwen grote aantallen zwanen gevangen en verhandeld werden. Uit de rekeningen
van de Grafelijkheid van Holland, nl. die van Heynric den Rode (Rentmeester van
Kennemerland en Westvriesland) over de periode augustus 1343-1344, leest men dat
in totaal 3653 zwanen werden verkocht die in Vriesland gevangen werden. Tevens
werd betaald: „Bi Wouter Pieter Bennen zone van 590 zwanen te vuuken" en „Bi den
zeiven van sledehuere, dair men die zwane op voire".

In de 16e eeuw bestond in Amsterdam een stadszwanenhok aan de .Amstel.
De pluymgraaf Willem Huysman ontving in 1549 een jaarwedde van 13 schellingen,
4 penningen vlaams. Hij was verplicht de zwanen zelf te voeden. Met Kerstmis ver-
kocht hij zwanen aan burgemeesters en andere regeringslieden en kreeg voor elke
vogel een dubbeltje.

Van der Mark is in zijn beschrijvingen van de zwarte en de zwarthalszwaan het rijkst
gedetailleerd.

Het aantal soorten van sierganzen en siereenden dat beschreven wordt, is zo groot dat
men zelden tevergeefs dit boek zal raadplegen.

Ongeveer 80 afbeeldingen, waarvan ± 20 in kleur, geven een picturale indruk van
de dieren.

Aan enkele details, voor de liefhebber van minder belang, maar voor de dierenarts
enigszins storend, kunnen wij niet voorbijgaan. Op het schema van het leewieken
(pag. 28) ontbreekt metacarpale 4; een bot dat bij het leewieken van grotere vogels
apart van een ligatuur kan worden voorzien. Het blijft jammer dat in het hoofdstukje
over ziekten de kwakzalverij hoogtij viert.

Als naslagwerk over zwanen, ganzen en eenden is dit een boek dat rijke informatie
kan verschaffen.

P. Zwart.

OMGANG MET RIJPAARDEN.

K. O. V O n F u c h s. (vert. J. H. G. V a 1 c k e n i e r K i p s)
(L. ]. Veen\'s uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam, f 9,90).

„Een paard is wel een buitengewoon dier. Het is in staat, met een ruiter in het zadel,
ieder dier ter wereld op te jagen tot de dood er op volgt." (p. 82)
Dit is een vreemde uitspraak uit het verder plezierig lezende boekje van een oudere
jachtruiter, wiens voornaamste jachtervaring overigens blijkbaar achter het slip is
opgedaan. Men moet het meer zien als een sympathieke causerie, dan als een vraag-
baak voor onervarenen, hoewel de waarde van het telkens inhaken op de dierpsycholo-
gie zeker niet te onderschatten is.

Voor beginners staan er echter wel eens wat originele ideeën in, beter niet om klak-
keloos na te volgen: een pleidooi voor lichttijden op het buitenachterbeen, (jacht-)
paarden \'s winters niet indekken enz.

Het verwacht van de lezer een tamelijke mate van hippologische kennis, maar stelt
daar een oriënterende literatuurlijst van belangrijke maar soms substantiële stan-
daardwerken tegenover.

Deze blijkbaar zeer belezen schrijver is slechts een enkele keer te betrappen op echte
foutjes: harriers zijn geen hazewindhonden (p. 116) en het afgebeelde op p. 76 is
steigeren en geen levade.

De vertaling uit het Duits van de heer Valckenier Kips is voortreffelijk, zowel literair
als hippologisch.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 672-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

VOORRAADPOSITIE NEDERLANDSE ZUIVEL BEDUIDEND GUNSTIGER
GEWORDEN.

Verkoop van rauwe volle melk bij de boerderij ?

Zonder precies te kunnen voorspellen, verwacht minister Ir. P. J. Lardinois, dat
ons land dit jaar (april 1970-1971) aanzienlijk op de zuivelvoorraden zal kunnen in-
teren. Uiteraard spelen daarbij uiteenlopende factoren een rol, waarvan wellicht de
belangrijkste is, dat in het buitenland de zuivelproduktie in verband met een gelijk-
blijvende melkprijs terugloopt.

De minister van landbouw en visserij maakte dit 14 mei j.1. in Gebouw d\'Hooge
Woerd te Woerden bekend tijdens een bijzonder druk bezochte bijeenkomst van de
gezamenlijke landbouworganisaties uit de omgeving. Voorafgaande aan deze „mee-
ting", waarbij bleek dat ook in dit voor de melkvoorziening van de Randstad zo be-
langrijke district veehouders met grote moeilijkheden kampen, bracht de bewindsman
een werkbezoek aan de zuivelfabrieken ERU en Nieuw-Holland en het veehouders-
bedrijf van de heer J. W. Spek aan het Breeveld te Woerden.

Aangezien de gehele zuivelproblematiek vanzelfsprekend ook het Utrechts/Hollandse
weidegebied zeer ter harte gaat, begon minister Lardinois zijn inleiding met een over-
zicht van de zuivelvoorraadpositie in de E.E.G. en in ons land. Ook al liggen boter en
melkpoeder opgeslagen in koelhuizen, de overschotten blijven niettemin van invloed
op de prijsontwikkeling. Zij blijken verder ook nog steeds een kolfje naar de hand
van publiciteitsorganen te zijn, die vaak niet veel meer over de landbouw weten te
zeggen, dan dat er boterbergen zijn. Een onaangename situatie, zowel voor de pro-
ducenten als voor de minister van landbouw.

In de jaren 1967 en 1968 is er sprake geweest van een duidelijke verstoring, waarbij
de produktie van zuivel aanmerkelijk boven hetgeen lag, dat volgens de traditionele
weg viel af te zetten. Sinds 1969J\'70 heeft de toestand zich duidelijk gewijzigd; de
voorraden zijn eerder af- dan toegenomen. In deze periode is de gemeenschappelijke
botervoorraad van 270.000 tot 210.000 ton verminderd. De voorraad magere melk-
poeder is gelijk gebleven, hoewel daarbij moet worden aangetekend, dat van een alles-
behalve blijvend soort afzetmogelijkheid gebruik is gemaakt. Dat in ons land, als ge-
zegd, in de komende tijd waarschijnlijk de voorraden boter en poeder kunnen worden
verminderd, acht dc minister van grote betekenis voor de Nederlandse veehouderij.

Alleen in Nederland grotere melkproduktie

In België is de melkproduktie rnet 7% teruggelopen; in Italië vermindert de produk-
tie; in Frankrijk en West-Duitsland is zij .gelijk gebleven.

Alleen Nederland heeft nog een duidelijke produktieuitbreiding van 3 a 4% per jaar.
Buiten dc E.E.G. heeft ook b.v. Denemarken zijn zuiveljjroduktie vergeleken met vorig
jaar sterk verminderd en wel met 8%! Dit geldt eveneens voor een aantal andere
Europese landen, waar eenzelfde tendens waarneembaar is. De wereldmarkt voor
zuivelprodukten ziet er thans dan ook wat vriendelijker uit dan een jaar geleden,
waardoor voor een „zwak" produkt als boter betere exportkansen zijn geschapen. In
dit verband gaf de bewindsman nog eens het huidige verschil in melkprijs voor de
boer tussen Nederland en Denemarken aan: hier een dubbeltje per kg méér, een ver-
schil volgens de minister van „dag en nacht"; zelfs al houdt men rekening met het
feit, dat ook hier door de snelle kostenstijging de moeilijkheden groot zijn.
Vorig jaar mei bedroeg de Nederlandse voorraad boter nog 48.000 ton, terwijijl deze
nu 45.000 ton is. Vorig jaar bedroeg de voorraad magere melkpoeder 30.000 ton,
thans ligt er circa 100 ton opgeslagen. Niets wijst er op, dat de komende periode veel
poeder zal worden ingeleverd. De vooruitzichten voor de Nederlandse boterafzet zijn
— aldus de bewindsman — zeker niet gemakkelijk met 45.000 ton aan het begin van
het seizoen. Toch sloot hij niet uit, dat de botervoorraden komende winter kunnen

-ocr page 673-

worden afgezet, zowel naar de E.E.G. als daarbuiten. „Dan zouden we weer terug zijn
bij de gunstige situatie van een vier jaar geleden". Hij was hieromtrent duidelijk op-
timistischer gestemd dan de laatste jaren, ondanks de te verwachten uitbreiding van
de Nederlandse melkproduktie.

Richtprijs zal landelijk worden gehaald

Na gewag te hebben gemaakt van afschaffing van het negatieve correctief op de boter-
interventieprijs per 19 mei, dat behalve op boter zelf ook op andere zuivelprodukten
van invloed zal zijn, en vastgesteld te hebben dat — hoewel men zich van het effect
van de afschaffing niet al te veel moet voorstellen — de gemiddelde melkprijs met
een halve cent per kg zal stijgen en de uit consumptiemelk vrijgemaakte boter een
betere prijs zal opbrengen, legde de minister er de nadruk op, dat voor de melkprijs
de belangrijkste factor toch vooral de beslissing van de Nederlandse regering is ge-
weest, de prijs van consumptiemelk per 1 juni a.s. met één cent te verhogen. Onder
deze omstandigheden verwacht hij dan ook dat aan het alleszins redelijke verzoek van
het Landbouwschap om de richtprijs op 35,3 cent te brengen, kan worden voldaan,
echter
landelijk gezien. Men zal in het oog moeten houden, dat de kosten op de con-
sumptiemelkbedrijven in het Westen overigens gemiddeld aanzienlijk hoger dan buiten
de Randstad liggen.

Uit een door accountants van het ministerie van landbouw en visserij ingesteld onder-
zoek is dan ook gebleken, dat de te verwachten richtprijs van 35,3 cent voor de weste-
lijke melkveehouderij „niet juist" is. Binnen veertien dagen zal de regering zich over
deze prijszetting voor consumptiemelk in de Randstedelijke melkveehouderij moeten
uitspreken, aangezien deze niet aan de vereiste norm voldoet. Over de
consumptiemelk-
produkten
zei de minister voorts, dat voor een aantal aan een vaste prijs gebonden
produkten meer vrijheid zou kunnen worden gegeven, waarbij hij vooral op yoghurt
en vla doelde.

Assortiment melk wordt verbreed

Eén van de zaken die bij de discussies in Brussel over het consumptiemelkbeleid in
nabije toekomst aan de orde zullen komen, is de verkoop door de boer zélf van rauwe
volle melk. In vijf van de zes E.E.G.-landen is deze verkoop een normale zaak. In ons
land echter heeft men sedert enige decennia uit het oogpunt van volksgezondheid de
directe verkoop verboden. „Maar ik geloof, dat wij thans een andere weg kunnen in-
slaan. Er zijn sindsdien belangrijke ontwikkelingen geweest; dierziekten als tbc en
abortus bang zijn dankzij grote financiële offers nu geheel onder de knie". Op korte
termijn zal de minister advies aan het betrokken bedrijfsleven vragen teneinde bin-
nenkort in ons land weer tot de verkoop van deze rauwe volle melk af-boerderij te
komen, echter op gecontroleerde wijze. Er zal aan bepaalde minimale eisen moeten
worden voldaan en de organisatie zal zodanig moeten zijn dat deze rauwe melkver-
koop geen „sta-in-de-weg" zal zijn voor de normale consumptiemelkvoorziening. Ver-
der zal in Brassel de introductie van twee soorten melk, n.l. die met 3/2% vet en die
met l\'/2% vet, binnenkort ter sprake komen. Dit zal in étappes van in totaal
2 k 3
jaar moeten gebeuren.

Sprekende over de huidige prijsontwikkeling stelde hij vast, dat deze zomer de prijs
van kaas duidelijk gunstiger is dan het afgelopen jaar. Voor de totaal-inkomsten uit
de zuivel is dit uiteraard van de allergrootste betekenis, zo ook voor de in deze streken
werkende boerenkaas-makers. De bewindsman noemde de boerenkaas een voortreffe-
lijk produkt, dat ook voor de gehele nationale zuivelindustrie waard is om in stand te
worden gehouden. Voor de dagkaasbereiding zijn destijds premies toegekend, die nu
snel zullen worden uitbetaald.

Voor wat de rundvleesproduktie betreft, kan deze op lange termijn in de E.E.G. — en
zelfs in de hele wereld — optimistisch worden bekeken. Uit dien hoofde is het ook
verantwoord, dat de rundvleesprijs de komende twee jaren zal worden verhoogd. Een
belangrijke stijging van de rundvleesprijs kan worden tegemoet gezien.

-ocr page 674-

Sterk gekant tegen produktiequotering

Zoals kortgeleden in de Tweede Kamer, wees minister Lardinois ook in Woerden nog
eens op het feit, dat een kleine verlaging van de melkprijs nog altijd als veel minder
ernstig voor de Nederlandse melkveehouderij moet worden beschouwd, dan de thans
in Brussel door enige lidstaten aanbevolen melkproduktie-kwantumregeling per bedrijf.
Opnieuw wees de bewindsman op de buitengewoon ernstige gevolgen van een derge-
lijke beslissing, die mogelijkerwijs zou kunnen vallen, als het alternatief van de prijs-
verlaging niet zou worden gehanteerd. De bewindsman wijst het quotasysteem volledig
van de hand. Als gevolg van de gunstiger E.E.G.-voorraadpositie, verwacht hij niet
een verlaging van de gegarandeerde melkprijs.

Grote saneringsbehoeften

Dat ook de melkveehouderijbedrijven in het Utrechts,IHollands weidegebied de ko-
mende jaren met financierings- en afvloeiïngsmoeilijkheden te kampen zullen krijgen,
is duidelijk. De overheid, als altijd daar niet onverschillig tegenover staande, zal toch
met financieel bijspringen moeten oppassen, dat geen bedrijven nog enige tijd in stand
worden gehouden, die even later toch definitief „wijken". Deze gehele problematiek
spreekt in de eerste plaats en in alle hevigheid een zo groot en belangrijk melkgebied
als dat van Holland en Utrecht aan. Hier zal nog veel aan modernisering van de be-
drijven moeten worden gedaan. Op zijn minst 90% van de gebouwen is in dit district
voor moderne rundveehouderij ongeschikt. Dit probleem is niet op te lossen door het
„weghakken van een muurtje".

Tenslotte stond de bewindsman ook nog stil bij de ruilverkaveling. Zoals bij vorige
gelegenheden schetste hij ook nu weer de bijzonder grote aandacht, die de overheid
aan deze werken besteedt. Er is thans 600.000 ha landbouwgrond ,,op de schop", dat
is meer dan een kwart van de totale cultuurgrond. Nog eens 600.000 ha zijn in voor-
bereiding. Samen bevindt zich dus de helft van de Nederlandse landbouwgrond in een
wettelijk ruilverkavelingsproces. Geen enkel ander land in Europa geeft een dergelijke
prioriteit aan deze ingrijpende, en voor de toekomst zo noodzakelijke, werken.

Subsidieaanvraag computercentrum e.a.

Tijdens zijn bezoek — \'s middags — aan de zuivelfabriek „Nieuw-Holland", deelde
minister Lardinois onder meer mede, dat gunstig is gereageerd op de subsidieaanvraag
voor met name de nieuwe laboratoria en het computercentrum, die het GMC-concern
voornemens is te bouwen. Het gaat hier om een investeringsprogramma in de orde
van grootte van 13 tot 14 miljoen gulden. De minister heeft grote prioriteit doen ge-
ven aan deze aanvraag bij het Europese Fonds. Hij zei te hopen, dat in het komende
najaar een positieve beslissing zal vallen in de vorm van een subsidietoekenning van
4 miljoen gulden. Hiermee tonen regering en E.E.G. aan, dat zij positief staan tegen-
over dit soort belangrijke initiatieven.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij).

ZUIVELLIJST

De Redaktie ontving van de Voedingsraad de hierna gepubliceerde zuivellijst, met
een begeleidende brief waarvan hieronder een uittreksel wordt opgenomen.
„De Commissie Benamingen en Omschrijvingen op het gebied van de Voeding (Com-
missie Benamingen Voeding) heeft een lijst opgesteld van in gebruik zijnde benamin-
gen van zuivelprodukten, die men al dan niet door (betere) (Nederlandse) benamin-
gen wil vervangen.

Deze lijst wordt u hierbij ter publikatie aangeboden.

Voor zover deze lijst aanleiding geeft tot commentaar van u of uw lezers wordt dit
gaarne ingewacht bij het secretariaat van de Voedingsraad, p/a Ministerie van Land-
bouw en Visserij, le v. d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage."

-ocr page 675-

Voedingsraad

Zuivellijst

No. In gebruik zijnd (e) woord (en) Aanbevolen woord (en) Toelaatba(a)r(e) woord(en) Toelichting

1.

afgeroomde melk.

taptemelk

afgeroomde melk.

centrifugemelk.

centrifugemelk.

magermelk.

magere melk.

magere melk.

ondermelk

ondermelk.

ontroomde melk.

taptemelk

2.

afromen

afromen

3.

baby-Edammer

baby-Edammer

4.

baby-Goudse,

baby-Goudse

lunchkaas

lunchkaas

5.

blokkaas.

smeltkaas

gesmolten kaas

gesmolten kaas,

korstloze kaas.

smeerkaas.

smeltkaas

6.

boerderijboter.

boerenboter

boerderijboter.

boerenboter.

hoeveboter

hoeveboter

7.

boederij kaas.

boerenkaas

boerderijkaas.

boerenkaas.

hoevekaas

hoevekaas

8.

boerderijmelk.

boerderijmelk

hoevemelk

boerenmelk.

hoevemelk

De room afscheppen

Kleine soort Edammer met een gewicht

van 880-1100 g

Kleine soort Goudse kaas met een gewicht
van 180-1100 g

Kaas bereid door deze te smelten onder
toevoeging van bepaalde zouten; komt
voor in snijdbare en in smeerbare vorm

O)
cn
Ol

Op de boederij bereide boter

Op de boerderij uit volle melk bereide
kaas

Melk, rechtstreeks van de boerderij be-
trokken

-ocr page 676-

cn

^ No. In gebruik zijnd(e) woord(en) Aanbevolen woord(en) Toelaatba(a)r(e) woord(en) Toelichting

9. botermelk,
karnemelk

10. brood-Edammer,
broodkaas

11. centrif ugemelk

12. cheese spread

13. commissiekaas,
kommissiekaas

14. coffee whitener

15. condens

16. consumptiemelk

17. drinkmelk

18. Edammer

karnemelk

brood-Edammer

taptemelk

smeerkaas (met...)

commissiekaas,
kommissiekaas
koffiewit

broodkaas

afgeroomde melk,
centrifugemelk,
magere melk,
ondermelk

gecondenseerde melk

consumptiemelk
consumptiemelk

drinkmelk
drinkmelk
Edammer kaas,
Edarrmier

Kaas in broodvorm (40 )
Zie no. 1

Een soort smeerkaas waaraan meestal an-
dere produkten (b.v. tomaat, selderij,
enz.) zijn toegevoegd
Type Edammer kaas, echter met het dub-
bele gewicht

Wordt aan koffie toegevoegd in plaats
van melk

Het ingedikte produkt, dat is verduur-
zaamd door toevoeging van suiker of
door sterilisatie, achtereenvolgens te on-
derscheiden in gesuikerde en ongesuiker-
de gecondenseerde melk. Het ongesui-
kerde produkt wordt bij voorkeur ge-
evaporeerde melk genoemd

Zie ook no. 16

-ocr page 677-

19. evap,
geëvaporeerde melk

20. Friese kaas,
Friese nagelkaas,
nagelkaas

21. Friese kanterkaas,
kanterkaas

22. Friese nagelkaas

23. gecondenseerde melk

24. geëvaporeerde melk

25. gemengde melk

26. gepasteuriseerde melk

27. geslagen boter,
opgeklopte boter,
whipped butter

28. geslagen room,
opgeklopte room

29. gesmolten kaas

30. gestandaardiseerde melk

31. gesteriliseerde melk,
sterielmelk

^ 32. Gouda kaas,
Goudse kaas

geëvaporeerde melk
Friese nagelkaas

Friese kanterkaas

Friese nagelkaas
gecondenseerde melk
geëvaporeerde melk

gemengde melk
gepasteuriseerde melk
opgeklopte boter

opgeklopte room
smeltkaas

gestandaardiseerde melk
gesteriliseerde melk
Goudse kaas
ongesuikerde gecondenseerde

melk,

koffiemelk

nagelkaas

kanterkaas
nagelkaas

ongesuikerde gecondenseerde

melk,

koffiemelk

geslagen boter

geslagen room

gesmolten kaas

Zie no. 15

Kaas met kruidnagels en eventueel ko-
mijn (20 en 40 )

Platte kaas met scherpe onderrand en

ronde bovenrand, geen kruiden

Zie no. 20

Zie no. 15

Zie no. 15 en no. 19

Melk van meer dan één koe

Met een onschadelijk gas opgeklopte
boter

Met een onschadelijk gas opgeklopte
room; bevat ten minste 35% vet, bere-
kend op suikervrije waar
Zie no. 5

Melk op een doorgaans bij de wet vast-
gesteld vetgehalte gebracht

-ocr page 678-

No. In gebruik zijnd(e) woord{en) Aanbevolen woord(en) Toelaatba(a)r(e) woord(en) Toelichting

oo

33. hoeveboter

34. hoevekaas

35. hoevemelk

36. kanterkaas

37. karnemelk

38. koffiemelk

39. koffiewit

40. komijnekaas,
kruidkaas

41. kommissiekaas

42. korstloze kaas

43. kruidkaas

44. Leidse kaas

45. lunchkaas

boerenboter

boerenkaas

boerderij melkk
Friese kanterkaas
karnemelk
geëvaporeerde melk

koffiewit
komijnekaas

kommissiekaas,
commissiekaas
smeltkaas
komijnekaas
Leidse kaas

babv-Goudse

boerderijboter,

hoeveboter

boerderijkaas,

hoevekaas

hoevemelk

kanterkaas

koffiemelk, ongesuikerde
gecondenseerde melk

gesmolten kaas

lunchkaas

Zie no. 6

Zie no. 7

Zie no. 8
Zie no. 21
Zie ook no. 9
Zie no. 15

Zie no. 14

Kaas met komijn, geen kruidnagels; al
naar de vorm te onderscheiden in:
Goudse komijnekaas = Goudse kruidkaas
(volvet)

Edammer komijnekaas = Edammer
kruidkaas 40 )

komijnebroodkaas = brood-kruidkaas

(40 )

Zie no. 3

Zie no. 5
Zie no. 40

Plat-cylindrische kaas met scherpe onder-
en bovenrand en met komijn (20-h en
40-h)
Zie no. 4

-ocr page 679-

Zie no. 1

afgeroomde melk,
centrifugemelk,
magere melk,
ondermelk

taptemelk

46. magermelk,
magere melk

47. mengmelk

48. meshanger

49. middelbare kaas

50. milk shake

51. nagelkaas

52. nieuwe melk,

nieuwemelk

53. ondermelk

54. ontromen

55. ontroorade melk

O)
Ol

to

56. opgeklopte boter

57. opgeklopte room

58. opromen

59. oude melk,
oudemelk

gemengde melk
meshanger
middelbare kaas

melkdrank

Friese nagelkaas
nieuwemelk

milk shake
nagelkaas

afgeroomde melk,
centrifugemelk,
magere melk,
ondermelk

afgeroomde melk,
centrifugemelk,
magere melk,
ondermelk
geslagen boter
geslagen
room

taptemelk

ontromen
taptemelk

opgeklopte boter
opgeklopte room
opromen

a. oudemelk

b. oude melk

Zie no. 25

Een soort zachte, volvette kaas
Type Edammer kaas, echter met drie-
voudig gewicht

Melkdrank dekt het begrip niet helemaal,
maar kan worden aanvaard
Zie no. 20

De melk die in het begin van de melk-
periode wordt afgescheiden, na de biest-
periode
Zie no. 1

De room volledig afzonderen
Zie no. 1

Zie no. 27
Zie no. 28

Het zich afscheiden van room in stil-
staande melk

a. De melk, die in het laatst van de
melkperiode wordt afgescheiden

b. Melk die niet vers meer is

-ocr page 680-

Ol
05
O

No.

In gebruik zijnd (e) woord (en)

Anbevolen woord (en)

Toelaatba(a)r(e) woord(en)

Toelichting

6Ü.

roomkaas

roomkaas

Kaas met veel vet (60 )

61.

schimmelkaas

schimmelkaas

Kaas bereid met een schimmelcultuur

62.

slagroom

slagroom

Room die ten minste 40% vet bevat

63.

smeerkaas

smeltkaas

gesmolten kaas

Zie no. 5

64.

smeltkaas

smeltkaas

gesmolten kaas

Zie no. 5

65.

sterielmelk

gesteriliseerde melk

Zie no. 31

66.

taptemelk

taptemelk

afgeroomde melk,
centrifugemelk,
magere melk,
magere melk,
ondermelk

Zie no. 1

67.

volle melk,

volmelk,

zoetemelk

vollemelk

68.

volvette kaas

volvette kaas

Bevat ten minste 45% vet in de droge
stof

69.

whipped butter

opgeklopte boter

geslagen boter

Zie no. 27

70.

ijsmix

ijspoeder

Poedervormig mengsel van grondstoffen
voor de bereiding van consumptieijs

71.

zoete melk

vollemelk

Zie no. 67

72.

zuivelprodukten

zuivelprodukten

Alle produkten uit melk bereid. Deze be-
naming wordt vaak alleen voor boter en
kaas gebruikt. In dat geval worden de
andere zuivelprodukten melkprodukten
genoemd.

-ocr page 681-

MEDISCHE STUDIEBEURZEN WGO EN RAAD VAN EUROPA
Evenals in voorgaande jaren stelt het Regionale Bureau van de Wereldgezondheids-
organisatie te Kopenhagen en de Raad van Europa te Straatsburg voor het jaar 1971
een aantal beurzen beschikbaar bestemd voor hen, die een voortgezette studie willen
maken in het buitenland van een onderwerp op het terrein van de Volksgezondheid.
Gegadigden voor een dergelijke beurs dienen zich schriftelijk te wenden tot de Direc-
teur-Generaal voor Internationale Zaken, Ministerie van Sociale Zaken en Volksge-
zondheid, Zeestraat 73 te \'s-Gravenhage, onder bijvoeging van een curriculum vitae
en referenties, alsmede een zo gedetailleerd mogelijke omschrijving van het onderwerp
van studie, onder vermelding van de namen van de instituten en/of deskundigen, waar
de studie bij voorkeur dient te worden ondernomen.

De datum van inzending van een dergelijk verzoek sluit op 1 augustus 1970.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

CONGRESSEN

19e WERELD DIERGENEESKUNDIG CONGRES

Section Parasitologie: Date limite de dépôt des Commiuiications courtes.

L\'Association Mondiale pour l\'Avancement de la Parasitologie Vétérinaire, Membre
Associé de l\'Association Mondiale Vétérinaire fait connaître que la date limite de
dépôt des Corrmiunications courtes est fixée au 15 décembre 1970.
Les thèmes retenus sont les suivants:

1. Parasitisme et nutrition.

2. Epidémiologie et prophylaxie des Gastro-entérites parasitaires.

3. Cysticercose des Bovins du Porc.

4. Utilisation des radio-isotopes pour l\'étude de la physio-pathologie des infes-
tations vermineuses.

5. Trypanosomoses des animaux domestiques.

6. Prophylaxie des ecto parasitoses des animaux domestiques.

Les Communications devront être adressées aux responsables des divers thèmes, soit:

No 1. Dr. T. E. Gibson, Central Veterinary Laboratory, Weybridge, Great
Britain
ou

Prof. V. S. E r s h o V, All Union Institute of Helminthology Bolshaya
Cheremushkinskaya - Moscow 3 - 259 - U.R.S.S.
No 2. Prof. J. E u z e b y. Ecole Vétérinaire de Lyon - France
ou

Prof. G. L a m m 1 e r, Insdtut für Parasitologie, Justus-Liebig Universität,
63, Glessen, Frankfurther str. 94 - West Germany.
No 3. Prof. E. J . L. Soulsby; School of Veterinary Medicine, University

of Pennsylvania, Philadelphia - U.S.A.
No 4. Dr. C. M. U r q u h a r t; University Veterinary Hospital Glasgow,
Great Britain.

No 5. Prof. E. Castro; Facultad de Veterinaria, Montevideo, Uruguay.
No 6. Prof. S. M. G a a f a r; Department of Veterinary Microbiology, Purdue
University, Lafayette, Indiana, U.S.A.
Les resposables des divers thèmes sélectionneront les communications proposées et
les transmettront au Professeur J. Euzeby, Président de l\'Association Mondiale pour
r.Avancement de la Parasitologie Vétérinaire (qui est, lui-même, tenu de les faire
connaître au Comité d\'Organisation du Congrès avant la date limite du 31 janvier
1971).

Prof. J. Euzeby,
Président

-ocr page 682-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

VOORLICHTINGSDAG V.D.

De dertiende Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst voor dierenartsen
zal worden gehouden op donderdag 12 november 1970 in de congreszaal van het
Jaarbeurs congres- en vergadercentrum te Utrecht.
Het programma voor deze dag zal nog nader worden bekend gemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

Nadat op 13 april 1970 in Denemarken een geval van mond- en klauwzeer was
geconstateerd, meldde de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst op 14 mei,
dat nadien geen mond- en klauwzeer meer is opgetreden. Met ingang van 15 mei
1970 zijn alle maatregelen opgeheven en is Denemarken weer vrij van mond- en
klauwzeer verklaard,

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van april 1970 werden in Spanje 84 bedrijven aangetast door
Afrikaanse varkenspest. Van de 6812 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven
er 852 aan de ziekte en 5960 dieren werden opgeruimd.

In Portugal werden van 16 tot 30 april 1970 aangetast 8 bedrijven in drie dis-
tricten. Van de 800 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 209 aan de
ziekte en 591 dieren werden opgeruimd.

GEVALLEN VAN VARKENSPEST IN NEDERLAND IN DE PERIODE VAN
1 FEBRU.ARI T/M 23 MEI 1970.

Gr.

Fr.

Dr.

Ov,

Gld,

Utr,

N.H,

Z,H. Zeel.

N.-Br.

Limb.

Totaal

6e

week:

_ -

1

-

1

6

8

7e

week;

--—

1

2

1

4

8e

week;

3

2

I

6

9e

week;

4

11

1

16

10e

week:

--

3

1

11

--

15

11e

week;

1

6

7

12e

week:

1

- -

3

1

5

13e

week:

,—

1

1

1

12

15

14e

week;

1

- -

14

1

16

15e

week;

3

- _

20

2

25

16e

week:

2

2

19

5

2

2

20

4

56

17e

week:

-

3

3

6

2

1

1 1

5

3

25

18e

week:

4

3

3

4

10

24

19e

week:

1

16

8

4

1

2 —

8

3

43

20e

week:

3

7

8

2

2 -

5

3

30

21e

week:

1

1

6

8

1

2

1

7

27

3

2

10

38

70

21

6

8 1

137

26

322

VARKENSPESTBESTRIJDING

Tijdelijk vervoersverbod en uitbreiding van ontsmettingsmaatregelen van veewagens
Ter intensivering van de bestrijding van de varkenspest heeft de minister van
landbouw en visserij besloten, ingaande 30 mei j.1. te 0,00 uur een tijdelijk verbod
van vervoer van varkens in te stellen en de verplichting tot ontsmetting van vee-
wagens uit te breiden.

-ocr page 683-

Dit vervoersverbod zal tot 15 juni a.s. gelden. Hiervan is uitgezonderd het recht-
streekse vervoer van bedrijf naar slachtplaats van slachtvarkens vanaf 85 kg. Voorts
zal onder bepaalde voorwaarden het vervoer van geïmporteerde varkens rechtstreeks
van de grensovergang naar de slachtplaats of het bedrijf van bestemming mogelijk
zijn. Voor uitvoer van varkens kan de directeur van de veeartsenijkundige dienst
onder bepaalde voorwaarden ontheffing van het vervoersverbod verlenen. De door-
voer van varkens blijft volgens de geldende regelen toegestaan.

De ontsmettingsregeling, zoals deze in de provincie Noord-Brabant van kracht is,
wordt thans ingaande 30 mei j.1. voor het gehele land van toepassing. Dit houdt in,
dat veewagens, waarmede varkens worden vervoerd, na 10.00 uur des ochtends op
de dag van het vervoer, vóór het vervoer, van gemeentewege of onder gemeentelijk
toezicht, moeten worden ontsmet. Heeft het vervoer vóór 10.00 uur v.m. plaats,
dan mag de ontsmetting ook op de voorafgaande dag na 10.00 uur \'s ochtends
geschieden.

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVERÜSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 684-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
APRIL 1970

i G

; r>

: 1l
i -s

!

II

1/1 T3

II
II

CO

4)

: s >

3 _V
:
Ü

S
a

<ft
c

4)

n!
>

OJ
>

0
■O

3

<U

£

u

S c

a
2 >
< \'S

Groningen

_

11

1

Friesland

1

47

2

-

-

_

Drenthe

17

7

-

Overijssel

7

4

8

-

Gelderland

1

5

2

30

-

Utrecht

8

1

10

1

1

Noord-Holland

2

15

3

_

___

Zuid-Holland

4

3

-

2

Zeeland

1

2

1 ^

-

Noord-Brabant

—■

10

64

-

Limburg

-

1

9

2

Nederland

5 i

116

21

135 i

1

5

-ocr page 685-

DOORLOPENDE AGENDA

18, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Algemene Ledenvergade-
ring, 15.00 uur. Moto Resto Bunnik. (pag. 667)
20, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Holiday Inn, Leiden.
25, Promotie collega P. v. d. Kerk. 16.15 uur. Rijksuniversiteit Utrecht,
(pag. 619)

25, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Werkcolloquim voorbereiding cursussen vete-
rinaire begeleiding kalvermesterijen. (pag. 616)
27, Gaines Veterinary Seminar. 11.00 uur, Hotel Wientjes, Zwolle.

4, Gaines Veterinary Seminar. 11.00 uur. Hotel „Mastbosch", Breda.

"^"^"6—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969) pag. 554)

SeptemUr^^ Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244

10, äoep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-

\' drid. (pag. 40)

12—17, The British Veterinary Association. Congres 1970. Warwick University.

30— 3, EuropäiÜhen Kongress praktischer Tierärtzte Garmisch Partenkirchen,
(pag. 55)

Oktober, in

2— 3, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 197U, 11/e

Alg. Vergadering, Arnhem.
8 — 11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien.

9—11, ^l^Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum. Utrecht.

December^^ Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

1971

Februari, ^^ Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Augustus, , ^

15—21 World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,

\' Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661)

1972

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

1970
Juni,

Juli,

-ocr page 686-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen, werkzaam in het Bedrijfsleven

JA.-VRVERSLAG MEI 1969 - MEI 1970
Op 1 januari 1970 bedroeg het aantal leden 40.

In het afgelopen jaar werden er 5 algemene ledenvergaderingen gehouden. Deze wer-
den bijgewoond door respectievelijk 17, 10, 12, 15 en 25 leden en gasten.
Als sprekers traden op:

Drs. M. van Schothorst: Beschouwingen omtrent veevoeder-additieven.
Drs.
H. H. J. F r e d e r i k s: Belevenissen bij georganiseerde dierziektebestrijding
in F.A.O.-verband.

Onze groep bezocht voorts het proefbedrijf van het I.L.O.B, waar Dr. v. d. Wal
een inleiding hield. Aansluitend werd een voorlichtingsavond voor de D.S.K. verzorgd.
Als zware tegenslag overleed tijdens dit jaar de pas tot voorzitter gekozen collega
Kruijt. Zijn grote verdiensten zijn elders reeds gememoreerd. Zijn werkzaamheden
zijn nu overgenomen door collega B a r e 11 a, terwijl collega Voûte als bestuurslid
toetrad.

Collega V. Loen bezocht verder regelmatig de vergaderingen van het Algemeen Be-
stuur, waarbij 1 maal de secretaris is ingevallen.

Onder de leden is een enquête aangaande de plaatsingsmogelijkheden voor dieren-
artsen afgesloten. Het huishoudelijk reglement, wat betreft een verruiming van bui-
tengewoon lidmaatschap, werd door het hoofdbestuur goedgekeurd.
Collega Hooijberg werd in de grote geneesmiddelencommissie benoemd naast
zijn functie in de tarieven commissie en collega S t a a 1 als plaatsvervanger van collega
Hooijberg in de tarievencommissie.

Collega V. Swaay fungeert als plaatsvervanger in de geneesmiddelencommissie. De
hoop moet worden uitgesproken dat al het werk wat in het rapport Kruijt-Hooijberg
is gelegd nu vrucht zal dragen. Mede in verband met de intensief aangesneden pro-
blematiek begeleiding grote bedrijven - bindende besluiten van de Mij., waarbij een
goede geneesmiddelen distributie en registratie niet gemist kan worden.
Er kan worden vermeld dat de nodige beweging bestaat zowel in het universitaire
als in het Maatschappij vlak omtrent de aanpassing van de veterinaire taakvoorberei-
ding als ook taak-uitoefening aan de snel wijzigende structuur in de dierveredelings-
sector. Zowel nationale als internationale ontwikkelingen nopen tot grondige en snelle
positiekeuze opdat de efficiëntie van diergeneeskundige bemoeienis wordt vergroot
naast de schepping van de behoefte aan een grotere intensiteit en diepgang om de
komende stroom collegae op te vangen. In verband daarmede hebben of zullen DIB-
leden zitting krijgen in commissies als de werkgroep Brus studie kalvergezondheids-
zorg (Snoeck, Van Limborgh) en landelijke commissie begeleiding kalver-
mesterijen van de Mij., terwijl actief aan de voorbereidingen voor een efficiëntere en
intensievere begeleiding van industriële dierhouderijen wordt gewerkt.

C. L. van Limborgh,
Secretaris D.I.B.

-ocr page 687-

Groep Practici Grote Huisdieren

Zevende Algemene Ledenvergadering te houden op donderdag 18 juni 1970 in Moto
Resto Bunnik, Autoweg Utrecht-Arnhem.
Tel. 03405-27 44.
.Aanvang: 15.00 uur.
Agenda:

1. Opening door de voorzitter.

2. Notulen Algemene Ledenvergadering 26 november 1969.

3. Bestuursmededelingen.

4. Jaarverslag secretaris.

5. Financieel overzicht 1969 en begroting 1970. Contributie 1970. Verslag kascom-
missie.

6. Goedkeuring benoeming nieuwe leden Algemeen Bestuur van de Groep; collega
Th. Lambers te Marum (Gr.); collega P. Klein jan te Wommels (Fr.);
collega J. H. Staal te Sleen (Dr.).

7. Rondvraag en sluiting.

]. H. Nieuwenhuizen
secretaris.

ACTUALITEITEN

______ , „ Promotie A. J. Breeuwsma

Op donderdag 28 mei 1970 promoveerde collega A. J.
Breeuwsma tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift getiteld: „Studies on intersexuality
in pigs". Promotoren waren Prof. Dr. C. H. W. de
Bois en Prof. Dr. W. A. de Voogd van
Straaten.

Aanleiding tot dit onderzoek betreffende intersexuali-
teit bij varkens was een vermeende toename van deze
afwijking en van de ermee verband houdende schade
voor de varkenshouderij en vleesindustrie. Het geslacht
van een nieuwgeborene is het resultaat van drie opeen-
volgende processen: het tot stand komen van het er-
felijk geslacht, bepaald door het chromosoompatroon
ten tijde van de bevruchting; aanleg en ontwikkeling
van de genaden èn de ontwikkeling van de accessoire geslachtsorganen. Intersexuali-
teit kan dan ook ontstaan door een afwijking van één of meer van deze processen.
Het bleek dat de intersexen bij varkens het vrouwelijke chromosoompatroon hebben:
ze zijn dus genetisch vrouwelijk. Embryologisch onderzoek leerde, dat de in aanleg
vrouwelijke gonaden een masculinisatie ondergaan, zodat alsnog een ovariotestis of
testis ontstaat.

Van de in Nederland geboren biggen is ongeveer 0,5% intersex. Ten aanzien van
de vererving van intersexualiteit blijken zowel het moeder- als het vaderdier een
duidelijke invloed te hebben.

Een nadere analyse van de fokkerij op de proefboerderij de „Bantham" leerde, dat
er een correlatie bestaat tussen de worpgrootte en de frequentie van intersexen: bij
toenemende worpgrootte neemt de frequentie van intersexen ook toe. Dit wijst erop
dat het ontstaan van intersexualiteit bepaald wordt door het aantal embryo\'s in de
uterus. Wanneer zich veel embryo\'s in de utersu bevinden zouden door de ver-
hoogde kans op onderling contact tussen een mannelijk en vrouwelijk embryo be-
paalde stoffen, mogelijk androgenen, geproduceerd door de gonaden van het manne-
lijk embryo diffunderen naar het vrouwelijk embryo.

De volgende stelling van de promovendus mag in dit bestek niet onvermeld blijven:
„Het toenemend aantal Nederlandse veterinairen, alsmede de relatief zwakkere
positie van de Nederlandse veeteelt, noopt tot een doelbewuster oriëntering ten
aanzien van de beroepsmogelijkheden in internationaal verband."

-ocr page 688-

Collega Breeuwsma behaalde in 1964 het dierenartsdiploma, waarna hij een
half jaar in de praktijk werkzaam was. Vanaf 1965 tot 1969 was hij werkzaam in
Nigeria en Kenia, waar hij was belast met respectievelijk veeziektenbestrijding en
onderzoek omtrent interfertiliteit bij vee en wilde dieren.

Sindsdien is hij verbonden aan het I.V.O. „Schoonoord" te Zeist, waar het onder-
havige onderzoek, wat reeds begonnen was in 1966, werd uitgevoerd. Momenteel
is hij belast met het voortplantingsonderzoek.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

N. J. G. Fernhout, Aardelaan 10, De Bilt
J. J. Geene, Noordstraat 2, Wanroy
H. M. van Noortwijk, Heemraadsingel 128, Rotterdam
J. L. M. Ploegmakers, Bestseweg 1, Oirschot
K. A. Schat, P. C. Hooftstraat 24 bis. Utrecht
P. W. A. Seuren, Rembrandtstraat 11, Horst.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

H. Bouman, Burg. Reigerstraat 16 bis. Utrecht

R. A. Hoekstra, Rolbrêgedijk 4, Tijnje

J. P. J. van Wensveen, Oranjestraat 8 bis, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Bertels, I. Th.; geass. met A. J. Derks te Overloon en K. K. Kadijk te St. Anthonis

(174)

Boer, G. F. de; adres gew. in: Dept. of Veterinary Pathology Washington State Uni-
versity Pullman, Washington 99163, U.S.A. van blz. (176) naar blz. (247)
Bool, P. H.; adres gew. in: Kooymanlaan 11, Rhoon; tel. privé: 01897-3052 (177)
Burg, Dr. W. B.
V. d.; adres gew. in: Movimentoflat, Heemskerklaan 4 Velp (Gld.)

(180)

Derks, A. J.; geass. met 1. Th. Bertels te Oploo en K. K. Kadijk te St. Anthonis (182)
Elgersma, A.; tel. bur. 05100-21741; functie: dierenarts bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren te Leeuwarden (186)

Goedegebuure, S. A.; adres gew. in: Mauritsstraat 69, Utrecht; tel. 030-514146 (190)
Hengeveld, K.; adres gew. in: Oude Binnenweg 26, Twello; tel. 05712-2291 095)
Heuff, A.; tel. privé 04922-911; tel. bur. 03430-3641; functie: Dierenarts bij de Ge-
zondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn (196)
Hofland, G.; adres gew. in: Wilhelminastraat 62, Bodegraven (197)
Kaasenbrood, R. J.; adres gew. in: Kastanjestraat 1, Schijndel; tel. 04104-3566 (201)
Kadijk, K. K.; geass. met I. Th. Bertels te Oploo en A. J. Derks te Overloon (202)
Mej. Klasens, M.; adres: Potterstraat 18, Boxmeer; tel. privé 08855-2089; tel. bur.

08855-2025; functie: D. bij Lab. Nobilis (203)

Leeuw van Weenen, A. de; adres: Servaasbolwerk 9, Utrecht; tel. privé 030-16911;

tel. bur. 030-539111; functie: Wet. med. RU. (F.v.D.) Kin. Verl. en Gyn. (209)
Nutma, Tj.; tel. gew. in: 08387-1457 (217)

Oldenbandringh, J. C.; adres gew. in: van Beveringhlaan 12, Gouda; tel. 01820-
10958; Giro 458692 (217)

Pluimers, F. H.; adres gew. in: Kerkplein 13, Olst (220)

Quadvlieg, R. F. P. M.; tel. bur. gew. in: 04700-16755 (222)

Raadshoven, F. H. van: adres gew. in: Adrianalaan 186, Rotterdam (222)

Timmerman, H.; tel. privé 05615-262 (233)

Jubileum:

De volgende dierenartsen hopen in juni 1970 hun jubileum te vieren:
668

-ocr page 689-

20 JUNI:

50 jaar: P. H. Kleinjan te Maasland, (afwezig)

24 JUNI:

45 jaar: N. Diddens te Delfzijl, (afwezig)

J. M. Dijkstra te Leeuwarden, (afwezig)
R. Post te Heino. (afwezig)
A. A. Velthoen te Driebergen
O. W. Mulder te Hemelum. (afwezig)

25 JUNI:

35 jaar: A. L. A. v. Rees te Utrecht, (afwezig)
50 jaar: H. v. Aken te Den Haag. (afwezig)
50 jaar: J. K. Postma te Sneek. (afwezig)

26 JUNI:

35 jaar: A. M. Naaktgeboren te Velp. (afwezig)

50 jaar: M. H. Hoogland te Bameveld. (na 6 uur afwezig)

28 JUNI:

45 jaar: D. R. Vink te Norg (Dr.). (afwezig)
Overleden:

R. H. Veenstra te Arasterdam op 17 mei jl. aldaar.

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst
de

M.O.V.I.R. en/of D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Lar.delijk Agent M.O.V.I.R. en D.T.O.
J. O. KONING
Makelaar in Assurantiën
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Tel. O 30 - 78 28 00

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!
Vraag Uw Instrumentenhandal, of L\'UnIvart, Pr. Bamhardlaan O - Buaaum.

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

-ocr page 690-

BRENG

IN DE
CHIRURGIE
HET
RISICO
TERUG TOT
HET

TOELAATBARE

--

Produkten van
mycofarm-delft

Pvt-32

penidurai7vetarcilliiie
gloveticorstrooipoeder

glovetlcol spray

n.v.vemedia

varkoopkantoor voor diarganeeskundiga produktan
JÊÊÊÊ^ drentestraat 11 ^^^mm^
fTUlTj^ amsterdam MYCOFARM

let 440340 taocLTra