DE NEDEELANDSCHE STEAEWETGEYING
TEB
BESCEEEMING YAN DIJKEN M EIYIEEEN.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
NA MAGTIOINa TAN DEN BECTOR MAONIfflOÜS
I)^. W. K O S T E ïl,
OEWOON HOOGLBEEAAE IN DE FACULTEIT DEK GENEESKUNDE ,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
EN
VOLGENS BESLUIT DÈR REGTSGELEERDE PACÜI/TEIT
TEK TEEKBIJGHNG YAN DEN GEAAD VAN
DOCTOR IN HET ROMIINSCH ffl HiDElAAIiSCH BlfiT,
AAIÏ DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
TE VEBDEDIGEISr
op vrijdag den>29 november 1867, des namiddags ten 3 ure.
JAN GODFRIED ADRIAAN VAK ZIJST,
UTRECHT,
J. G RE VEN.
1867.
- ^
/ >11-1 Vd^anA^A-"/.Hfl i^i Ttïr^ ^^
i \'i
mi
, it t. \\ " • ^^ \' V- "
- ■ - ~ \' ■
-ocr page 3-AAN MIJNE MOEDER
AAN DE NAGEDACHTENIS
MIJNEN HOOQGESCHATTEN VADER
WORDT DIT GESCHRIFT
OPGEDRAGEN.
-ocr page 4-feó?-\'
.-\'T.
: ƒ ■
Er zijn voorzeker weinige landen, die naar gelang
hunner uitgestrektheid door zoo vele groote en kleine
rivieren doorsneden worden als ons Vaderland.
Die grondsgesteldheid levert in het algemeen
voor den bewoner menige moeijelijkheid op en
niet het minst voor hem, die in de lager gelegene
deelen van zulk een land zijn verblijl heeft geves-
tigd. Het is toch waarlijk niet zeldzaam dat door
aanhoudenden regen en opstuwende winden, de
menigvuldige stroomen buiten hunne oevers tredend,
de omliggende streken als in een zee herscheppen;
dat het verkeer daardoor gestremd wordt, en wat
veelal nog erger is, de nijvere landman de vruchten
van zijn arbeid vaak binnen weinig tijds ziet
Verloren gaan.
Bovendien laten de overstroomingen zelve niet
overal en altijd zulke heilrijke gevolgen achter,
als die waarin, gelijk bekend is, de bewoners der
Nijl-oevers zich mogen verheugen.
Groot zijn dus de bezwaren aan het verblijf in
-ocr page 6-zulk een waterland verbonden, maar wij mogen
daarom het goede niet voorbij zien, dat aan dit
kwade tegenover staat.
Is toch b.v. ons land door de onmiddelijke nabij-
heid der zee reeds bijzonder gunstig voor handel
en scheepvaart gelegen, de vele rivieren, die wij
bezitten zijn daaraan niet minder bevorderlijk.
Waar anders het vervoer moeijelijk en kostbaar
zou zijn, daar wordt zulks gemakkelijk door de nabij-
heid van een uitstekenden waterweg, waarvan de
handelaar steeds volgaarne gebruik maakt. Het kan
nu wel niet ontkend worden , dat de menigvuldige
spoorwegen, die even als in zoo vele landen, ein-
delijk ook het onze weldra in alle rigtingen zullen
doorsnijden^ een snel en zeker vervoermiddel aan-
bieden, maar daar staat tegenover, dat vele plaat-
sen te ver van den spoorweg verwijderd liggen en
derhalve het vervoer te water daarheen als min
kostbaar of ongeriefelijk te verkiezen, of ook door
den te grooten afstand alleen mogelijk is.
Hierbij komt, dat sommige goederen zich betei\'
met scheeps gelegenheid laten verzenden, terwijl
bovendien voor tal van fabrieken de nabijheid eener
rivier, of de ligging daaraan, veelal schier onont-
beerlijk is.
Uit hoofde van een en ander is het bezit van
goede waterwegen als een groot voorregt te beschou-
wen. Maar evenals het huis bij gebreke van
onderhoud vervalt en voor den gebruiker ten slotte
onbewoonbaar en dus zonder waarde wordt, even-
zoo vorderen de rivieren een naauwlettend toezigt
en behoorlijk herstel, wanneer zij op eenigerlei
wijze schade bekomen hebben en daardoor welligt
de vaart mogt gestremd worden.\'
Wat voor nut toch levert een stroom, op, die door
verzanding of op eenige andere wijze onbevaarbaar
en dus onbruikbaar wordt? — immers geenerlei.
En hoe zou het gaan met het onbelemmerd verkeer
langs die waterwegen, wanneer het ieder individu
vrij stond van deze op zijne, niet altijd doelmatige
wijze gebruik te maken en aldus datgene, wat
tot nut voor het algemeen moet strekken, aan zijne
persoonlijke inzigten dienstbaar te maken?
Behoorlijke voorzieningen zijn dus allernood-
zakelijkst en juist naar de ten deze bestaande
wenschte ik in de volgende bladen een onderzoek
in te stellen.
Het is mijn doel de verschillende verpligtingen
en daaruit mogelijk voortvloeijende overtredingen,
zoomede de verbods- en strafbepalingen bij onder-
scheidene verordeningen zoo van vroeger en als van
lateren tijd vastgesteld en bedreigd, na te gaan.
Wat onze tegenwoordige wetgeving betreft, deze
is op dit punt nog tamelijk onbestemd en onzeker
en heeft meermalen tot verschillende opvattingen
aanleiding gegeven.
Er de aandacht op te vestigen, zal gewis niet
overbodig zijn.
Met dit onderzoek nu denk ik mij het eerst bezig
te houden.
Mijn plan omvat evenwel meer. Wij hebben hier-
voren met een enkel woord op de bezwaren gewezen,
die het verblijf in waterachtige streken oplevert.
in tegenstelling met de voordeden, die voor velen
althans uit -die grondsgesteldheid voortvloeijen.
Is dit in het algemeen waar, het is bij uitne-
mendheid van toepassing op ons vaderland, waar-
van de dichter pleegt te zingen als van een plekje
gronds, door zooveel inspanning aan de baren
ontwoekerd, — in schitterende zangen den lof
onzer vaderen verkondigend , wier vernuft zoovele
middelen uitdacht tot bescherming van den geliefden
geboortegrond; wier wilskracht en volharding den
strijd met het -vernielend element nimmer opgaf.
«Tellurem fecere Dei, sua littora Belgae eet." \')
— ziedaar kort maar kernachtig de werkzaamheid
en het werk onzer vaderen uitgedrukt.
En waarlijk er was menigwerf hooge nood te
verduren, dreigend gevaar te trotseren. — Slaan
wij toch slechts een blik in de geschiedenis en
ziet — wij lezen daar van zoo menigen watervloed,
die ons land teisterde; hoe niets wêerstond aan
het overmagtig geweld der stroomen, die in toome-
looze woede vernielend, wat hun in den weg stond,
de menschen van leven, van have en goed beroofden,
ja dikwerf geheele strooken gronds vaneenscheur-
den, die vroeger aan elkander verbonden waren.
Zie dit iKiiitdicht iu Blair\'s lessen over de redekiinst, ver-
taald door den Hoogl. H. Bosscha, I dl. blz. 382.
Maar wij behoeven niet terug te gaan tot het
verledene ; ook in onze dagen hebben wij meer-
malen het water als een gevaarlijken vijand lee-
i\'en kennen en vreezen.
Dat kennen en dat vreezen des gevaars heeft
echter reeds vroeg tot handelen genoopt. Meit
gevoelde dat, wilde de grond bewoonbaar zijn, ei\'
maatregelen moesten genomen worden, om zoo-
veel mogelijk duurzaam het geweld van zee- en
rivierwater te breidelen en te keeren.
Het is waar «dé zee heeft ons tegen zich zelve
een hulpmiddel geschonken en zorggedragen dat
als \'t ware alle de weldaden, die zij onze natie
aanbragt, door al te groote bandeloosheid harer
golven niet weder zouden verloren gaan. De Oce-
aan toch werpt zand uit, hetwelk door helm of
riet opgevangen, als tot bergen omhoog rijst, die
schier aaneengeschakeld de voorzijde van Holland,
in de plaats eener .borstwering tegen het geweld
van het water verdedigt"
Die duinen, die door de natuur gestelde be-
hoedmiddelen, zij verschaften echter geene ge-
noegzame bescherming; menigmalen toch werden
zij door de zee weder afgeslagen. Des menschen
arbeid moest hier dus het ontbrekende aanvullen,
— en dit geschiedde ook. Onvermoeid was men
steeds in het aanwenden van pogingen, eensdeels
\') Zie de Groot in de „Vergelijking der Gemeeuebesteu\'
(volgens de vertaling van Mr. J. Meerman), dl. III, blz. 6.
om die natuurlijke zeeweringen steviger te maken
en daardoor verstuiving en afslaan door de zee te
voorkomen, — anderdeels om waar duinen ont-
braken, door het aanleggen van dijken in dat ge-
mis te voorzien. Wij lezen van een aantal kunst-
middelen, die het bestaan zoowel van duin als
dijk moesten verzekeren en reeds vóór langen tijd
werden in het werk gesteld.
Zoo werden b.v. al in het jaar 1466 de West-
Friesche zeedijken, die van ouds onderhouden en
stevig waren gemaakt door een\' zeker gewas wier
genaamd, met balken en paalwerk beschut. Voorts
legde men ter versterking der zeeweringen bij Pet-
ten , achter de duinen een kleidijk aan. Men liet
het land tusschen de duinen en den dijk en den dijk
zelven met zand bestuiven en de omstovene plaat-
sen met helm bepoten , opdat men het zand behou-
den en door den tijd meer landwaarts in een nieu-
wen zandduin of zanddijk aanwerven zou.
En later, toen men bespeurde, dat het hout der bal-
ken en van het paalwerk te veel aan bederf onder-
hevig was, raakte deze wijze van beschutting meei\'
in onbruik en legde men glooijingen van steen vóór
den dijk, die tevens den drang van het water
beter keeren konden \').
Het was evenwel niet alleen de zee, waarmede
wij te strijden hadden, maar ook de talrijke rivie-
Zie Wagenaar „Vaderlaudsche Geschiedenis", dl. JV,
blz. 92.
ren maakten middelen van beteugeling noodzake-
lijk, — en ook hiervoor bezigde men hooge dijk-
werken.
Die talrijke zeeweringen en rivier-dijken echtei-,
vorderden onderhoud en toezigt; welaan, zoo ergens,
dan was hier een gemeen belang en een gemeen
oogmerk aanwezig en dat verbond velen te zamen.
Aan die vereenigingen hebben wij onze water-
en heemraadschappen te danken.
Ik zoude over de wording en nadere regeling dier
besturen, hunne inrigting als anderszins nog veel
kunnen zeggen, maar zulks behoort niet tot mijn
bestek.
Ik zou desgelijks nog kunnen uitweiden over
hetgeen verder in vroeger en later tijd tot bescher-
ming en behoud van den vaderlandschen bodem
is in het werk gesteld, — maar ook dat is hier
minder noodzakelijk.
Ik achtte het genoeg een en ander kortelijk
na te gaan, te wijzen op den gevaarvollen toestand,
waarin wij leven en melding te maken der midde-
len , die gaande weg in het werk werden gesteld
tot beteugeling van het verwoestend element.
Maar dit te doen, rekende ik ook in verband
met het onderwerp, welks behandeling eveneens
mijn doel is, niet overbodig en derhalve min of
meer gewettigd.
Uit het hiervoren omschrevene toch hebben
wij de natuurlijke gesteldheid onzes lands, de
gevaren, die daaruit voort kunnen vloeijen en
reeds zijn voortgevloeid, en de voorzorgsmaat-
regelen tot hunne afwering eenigermate leeren
kennen.
Het gewigt dier behoedmiddelen is buiten
tegenspraak; zij strekken toch tot behoud van een
land, dat zonder deze welligt reeds lang een prooi
der golven ware geworden. Het is dus van het
uiterste belang, de daartoe bestemde werken en
alles wat met deze in eenig verband staat, niet
alleen in goeden staat te onderhouden, maar dat er
ook voor gewaakt worde, dat niemand aan die
werken eenige schade toebrenge, ze onbruikbaar
make, of op eenigerlei wijze handelingen plege,
waaruit ten dezen opzigte voor algemeene en
bijzondere belangen nadeelige, ja welligt nood-
lottige gevolgen zouden kunnen ontstaan.
Het spreekt van zelf dat gehjk in ieder ander
geval, hier wel niet \'tminst een straf, meer of
min gestreng, al naarmate van den omvang van
het misdadig feit, de oogmerken, die er toe ge-
leid hebben en de omstandigheden, die er mede
gepaard zijn gegaan, den misdadige moet treffen.—
Wij vinden dan ook reeds van vroegea tijd af aan
een reeks van misdrijven en overtredingen en
daarop bedreigde straffen van zwaarderen of lig-
teren aard, in tal van keuren, publicatien, pla-
caten enz. aangewezen.
De menigte nu van dergelijke verordeningen
maakt het hoogst moeijelijk, ja schier ondoenlijk
van die voorzieningen uit den vroegeren tijd een
volledig overzigt te geven. — Wij willen evenwel
aan éénige er v£in de aandacht wijden.
De kennis toch van het ten deze eertijds be-
staande zal, meen ik, niet ondienstig of geheel
nutteloos kunnen gerekend worden.
Eene aanwijzing dus van hetgeen vi\'oeger reg-
tens was, en daarbij eene beschouwing der latere
wetgeving, dit een en ander zal men in een
tweede hoofdstuk opgenomen vinden.
EERSTE HOOFDSTUK.
R1 VI E R- O F W A ï E R R E G T.
Ofnsokryvinff van dit regt. — Opmerkingen omtrent de
regten en verpligtingen, in deze den staat toekomende.
Men kan het rivier- of water-regt omschrijven als
zijnde: een zarnenstel van wettelijke verordeningen,
uitgevaardigd wel voornamelijk met het doel om het
onbelemmerd verkeer langs de rivieren en stroo-
men des lands te verzekeren, elks regten ten aan-
zien van het gebruik dier waterwegen of wat met
deze in eenig verband staat, af te bakenen, de ver-
pligtingen voor te schrijven, waartoe voornamelijk
gehouden zijn de bewoners of eigenaars van landen
aan de oevers dier stroomen gelegen, en in \'t alge-
meen bepalingen vast te stellen, die aan gemeld
doeleinde kunnen bevorderlijk zijn; voorts onder
bedreiging van straf datgene te verbieden, waar-
uit in eenigerlei opzigt nadeelen zouden kunnen
voortvloeijen, hetzij voor den stroom zelve, hetzij
voor hetgeen met het water kan gerekend worden
in betrekking te staan.
Tot hetgeen nu onder het water-regt kan be-
grepen worden, behoren o. a. bepalingen omtrent
het regt van aanwas, het oude raaij-regt, het be-
hoorlijk vrij en instandhouden van lijnpaden ten
behoeve der scheepvaart, het kribben leggen; enz,
enz.
Het nut of de noodzakelijkheid van dergelijke ver-
ordeningen behoefd hier niet nader besproken te
worden. Ik wees daarop toch i\'eeds in mijne in-
leiding, in verband met de voordeelen, die door
* het bezit van goede waterwegen, onder handha-
ving van een streng toezigt verkregen wor-
den.
Wie hier nu de wetgever moet zijn — deze vi\'aag
laat zich gemakkelijk beantwoorden. Het kan voor-
zeker niet aan particulieren worden overgelaten
om de noodige voorzieningen tot stand te brengen.
Wel is waar maakt hun eigen belang deze nood-
zakelijk, maar persoonlijke inzigten en drijfveren
zouden hier menigvuldige hinderpalen kunnen in
het leven roepen en belemmering in \'t verkeer ten
gevolge hebben.
En deze gevolgen zouden in strijd wezen met het
beginsel, dat die rivieren en stroomen, als door
de natuur zelve aangewezene vervoermiddelen en
bestemd om de gemeenschap tusschen volken en
burgers te onderhouden, dan ook voor de publieke
dienst geheel vrij moeten zijn, zonder dat het aan
\'t individu geoorloofd wezen kan, daarover tot zijn
bijzonder gebruik op eenigerlei wi^jze te beschikken.
De staat kan en moet hier tusschen beide
komen. Hij kan zulks door eenvoudig rivieren en
stroomen aan den particulieren eigendom te ont-
trekken en tot staatseigendom te verklaren in dien
zin, dat die wateren wel geen deel uitmaken van
het domein van den staat, maar de beschikking
over die wateren ophoudt individueel te zijn en er
een regt voor allen ontstaat, — terwijl uit een en
ander tevens eene verpligting voor den staat voort-
vloeit, om nu ook te zorgen dat de zaak. welke
reeds uit haren aard ten dienste van het publiek
moet strekken, werkelijk aan die bestemming voldoe,
— en door strenge uitoefening van zijn gezag te
waken tegen elke inbreuk van het individu op een
regt, dat aan allen toekomt \').
Dat nu aan het eerste voldaan is, hiervan over-
tuigt ons artikel 577 van het Burgerlijk Wetboek,
waar wij lezen, dat onder meer andere zaken ins-
«gelijks aan den staat behoren: de bevaarbai\'e
«en viotbai\'e sti\'oomen en rivieren met hunne
oevers».
Hier wordt dus in duidelijke bewoordingen uit-
Zie W. C. D. Olivier „Proeve over de beperking van den
eigendom door het Politie-regt". Leiden 1847.
gesproken, niet zoozeer eenig eigendoms-regt van
den staat op die rivieren en stroomen, als wel het
beginsel, dat die bevaarbare — en vlotbare wateren
ten algemeenen dienste strekken moeten, als door
hunne natuur en bestemming daartoe als van zelve
aangewezen, — en dus alle inwerking daarop van
particulieren wordt uitgesloten.
Voorts leveren de verordeningen zoowel van
vroeger als van later tijd, op dit stuk bestaande,
het bewijs op dat het publiek gezag zijne verplig-
ting om in deze als handhaver der regten van het
algemeen op te treden, althans niet uit het oog
verloren heeft.
Welke die verordeningen zijn, wat zij gebieden,
of verbieden, welke straffen zij bedreigen: zie hier
altemaal punten van onderzoek, welke eene nadere
beschouwing niet onwaardig zijn. — Alvorens de be-
palingen van het Nedei\'landsch regt ten deze na te
gaan, wil ik een blik werpen op hetgeen ook in
het Romeinsche regt, ten aanzien van ons onder-
werp voorkomt.
Romeinen.
Een in alle deelen omschreven water-regt vindt
onder de wetten van dit volk geene plaats. Dat
liet evenwel ten aanzien der rivieren en stroomen
niet aan alle toezigt van wege de overheid
ontbroken heeft, daarvan zijn toch enkele sporen
in de Digesten voorhanden. Wij slaan deze na
en vinden in het\' 43® boek eenige waterregte-
lijke voorzieningen, vervat in vier achtereen-
volgende titels \'). — Het zijn meerendeels voor-
schriften, die de praetor in zijn Edict, ter stipte
nakoming vaststelt. Blijkens naam en titel is door
de bewerkers der Digesten geput uit het geschrift
van UI p i an US.
Gaan wij de voormelde titels eens na. Het op-
sclirift van den 12® titel geeft reeds in het alge-
meen den inhoud aan , bepalingen nl. omtrent
de stroomen in \'t algemeen — en in \'t bijzonder
tegen de belemmering der scheepvaart, op wateren
voor de publieke dienst bestemd, door handelingen,
ten aanzien dier stroomen of hunne oevers ge-
pleegd.
De praetor stelt voorop, in welke opzigten de
stroom van de rivier te onderscheiden is — en
geeft voorts de verdeeling aan der stroomen in
ilumina perennia en flumina torrentia, flunrina
publica en flumina privata.
Het «flumen perenne» zal dan volgens des prae-
tors meening (lumen publicum zijn, — een ge-
voelen, dat hij met Cassius en Cel sus deelt.
Het bedoeld verbod zal slechts op de flumina
Lib. 43, titt. 13, 13, 14, 15. Dg. de fluminibus eet.
2) Tit. 12: „nequid in flumine publico, ripave ejus fiat, quo
pejus uavigetur".
publica van toepassing zijn en dus niet op de
fluraina privata, welke de praetor met alle andere
loca privata gelijkstelt.
Wat hier onder flumina privata verstaan moet
worden, is duidelijk. Het zijn dezulken : quae in
patrimonio nostro esse possunt, — in tegenover-
stelling met flumina publica, quae sunt populi
Romani welke laatste dus niet afzonderlijk
konden bezeten worden, maar de eigendom waren
van het Romeinsche volk, met dien verstande, dat
het gebruik voor allen gemeen was.
Onder flumen privatum moet ook verstaan
worden een onbevaarbaar water, want zijn de
stroomen bevaarbaar, dan worden zij, blijkens de
woorden des praetors, getroffen door dit interdict,
en is het diensvolgens een ieder verboden iets
te doen, waardoor het vrij verkeer op die wateren
zoude belemmerd worden.
Als eene soort van beperking van den parti-
culieren eigendom, meent Labeo, dat het
niet onbillijk is, wanneer het interdict ook dan
van toepassing zij, in geval men ten aanzien
van zulk een onbevaarbaar water iets doet,
waardoor het verdroogt, of de loop er van ge-
stremd wordt, en dus liij, die zoo iets gedaan
heeft, genoodzaakt is het daargestelde weg te
nemen, de bedding er van te zuiveren, den oever
\') Zie L. 50. Dg. de Yerb Sigu. 16, 15.
-ocr page 20-er van te ontblooten, en het gedane te herstellen,—
alles boni viri arbitratu.
De praetor gaat nu voort, omschrijft nader het
begrip van «oever", spreekt over verschillende
gevallen; wat b.v. regtens is, wanneer een eiland
in tlumine publico ontstaan is; wat, als de stroom
zijne oude bedding verlaten heeft, en dergelijken.
Zoo geeft hij eindelijk de wijzen aan , waardoor aan
den voor de scheepvaart bestemden waterweg na-
deel kan toegebragt worden en houdt hij zich bezig
met eene opsomming der verschillende delicten,
welke ten deze kunnen voorkomen.
Het misbruiken van den waterweg, het bemoei-
jelijken van het gebruik, dat er van dien wegkan
gemaakt worden, de algeheele opheffing er van,
het afleiden van het water, waardoor de stroom
minder bevaarbaar wordt, het verspreiden van het
water, in dier voege dat door de uitstorting
ondiepten gevormd worden, of het dermate zam en-
dringen van het water, dat er eene te sterke
strooming ontstaat , — ziedaar in algemeene
trekken de misdadige liandelingen aangewezen,
die als strafwaardig door des praetors interdict
getrolfen worden.
Deze gaat tot dusverre prohibitief te werk.
Hij vergenoegt zich daar echter niet mede,
maar gebiedt ook weder in den vorigen toestand
terug te brengen , datgene wat is daargesteld of
gebezigd geworden, om de onclerwerpelijke belem-
mering in de scheepvaart teweeg te brengen.
Immers luiden zijne woorden aldus: «quod in
«flumine publico, ripave ejus fiat, sive quid in
«flumen ripamve ejus immissum liabes, quo statio
«iterve navigio deterior sit, fiat, restituas».
Wij hebben hier dus ter onderscheiding van
het vorige met een interdictum restitutorium te
doen, waarbij in \'tbijzonder de woorden «immis-
sum habes» moeten opgemerkt worden, daar deze
te kennen geven, dat de restitutie niet hem toe-
komt, die de schade aanbrengende werken heeft
daargesteld, — maar drukt op dengene, die
deze in bezit heeft. — Lab eo geeft eenigermate
een voorbeeld, wanneer hij schrijft: «Si auctor
«tuus aquam derivaverit, teneri te hoe interdicto,
«si ea tu utaris».
Ik wil niet ontkennen dat deze bepaling mij
min of meer vreemd voorkomt. De verpligte
restitutie toch staat in naauw verband met het
prohibitoir interdict, dat ik hiervoren nader om-
schreef; beide interdicten hebben op hetzelfde
onderwerp betrekking. Het eene verbiedt de daar-
stelling van der vrije vaart nadeelige werken,
of andere handelingen, die dezelfde uitwerking
houden kunnen hebben, het andere spreekt de
^erpligting uit tot amotie en herstelling in den
Vorigen toestand van het tot stand gebragte. Nu
IS het waar dat tot die restitutie zeker het best in
staat zal zijn hij, die de bedoelde werken in bezit
Stat,10 hl. intelligi debet: locus, ubicunque naves tuto stare possunt.
2
-ocr page 22-heeft. Maar het is even waar , dat er in het
prohibitoir interdict van geene straf sprake is,
op te leggen aan hem, die tegen des praetor\'s
verbod zondigt, het strafbaar feit gepleegd heeft
en dus als de eigenlijke delinquent moet aange-
merkt worden. — Het valt moeijelijk toch om die
restitutie hier aan te nemen als de straf, want
in dat geval zoude de daarsteller der schadelijke
werken, de wezenlijk schuldige kunnenvrijloopen,
aangezien het interdictum restitutorium niet hém,
maar den bezitter dier werken voor de restitutie
verantwoordelijk stelt, en het toch niet altijd zeker
is, dat deze laatste ook het verboden feit gepleegd
heeft, en dus de delinquent de hier bedoelde
bezitter tevens is.
Neemt men nu aan dat het laatstgenoemd inter-
dict geheel op zichzelf staat en eenvoudig dient
om den tegenwoordigen bezitter der schadelijke
werken te verpligten, alles weder in den vorigen
toestand te brengen, zonder te vragen of deze zelf,
dan wel iemand anders de daarsteller en dus de
eigenlijke auteur van het strafbaar feit is, dan is
daardoor nog de straffeloosheid van dezen laatste
niet opgeheven.
Het schijnt mij daarom toe, dat het beter is die
woorden «immissum habes» hier meer algemeen
op te vatten, zonder eene bijzondere beteekenis
aan het woord «habes» te hechten. Doet men
dat, dan valt de verpligting tot restitutie hier
bij uitsluiting aan den bezitter der werken ge-
w
imputeerd, weg en staat die restitutie eenvoudig
bij wijze van straf daar voor den overtreder van
het prohibitoir interdict. De voorgestelde moeije-
lijkheid is dan meteen daardoor vervallen.
Ik stap hiermede van dezen titel af en ga over
tot de aanwijzing van eenige andere water-regte-
Hjke voorzieningen in de volgende titels omschreven.
Deze betreffen in de eerste plaats het plegen op
eenigerlei wijze van handelingen, waardoor het
water een anderen loop zou mogen krijgen en dus
anders stroomen, dan het zulks ten vorigen jare
deed
Het interdict beperkt derhalve de vergunning tot
afleiding van het water, opdat de stroomen niet
gevaar zouden loopen van daardoor te verdroegen,
of door eene verandering van bedding den aan-
grenzenden bewoners geen nadeel zou worden toe-
gebragt.
In \'t algemeen zal de voorziening dan eerst op
iemand van toepassing zijn, wanneer eene ver-
andering in den loop des waters inderdaad bewerkt
^ordt door datgene wat is aangewend of daarge-
steld geworden, om het water lager of hooger en
daardoor te snelvlietend te maken, ten schade van
de aangrenzenden.
Zoo is \'tverboden, aan het water uif rivier of
Vid, Lib. 43. Dg. de flum., tit. 13: „ne quid in flumine
Pnblico fiat, quo aliter aqua fluat, atque uti priore aestate
flüxit".
beek, dat tot heden binnen een engeren grens be-
perkt was, een\' meer vrijen loop te geven.
Zoo is \'t verboden een gracht te maken, ten
einde het water af te leiden, of die op eene
andere plaats te graven, als waar zij thans bestaat;
— het is desgelijks niet geoorloofd de bedding
eens strooms te veranderen.
Deze en nog enkele andere zijn alzoo de mis-
dadige handelingen die als strafwaardig, in het
interdict zijn opgenomen.
Wij weten nu, dat volgens de regelen van straf-
regt, de beoordeeling van eenig misdadig feit en
de daarop gegronde meerdere of mindere straf-
schuldigheid veelal afhangt van de omstandig-
heden, die of met de handeling gepaard gingen,
of als beweegredenen van dat handelen gelden
kunnen, ja somwijlen juist daardoor de toerekening
geheel en al zal wegvallen.
Dezen algemeenen regel vinden wij ook hier
van toepassing verklaard. — Men vroeg nl. of de
eene of andere met dit interdict strijdige daad
niet moest verschoond worden, wanneer zij niet
met eenig kwaad oogmerk was bedreven, maar al-
leen ter versterking of bescherming van den oever,
waaraan men grensde.
Was dit laatste het geval, dan, begreep men,
kon aan geen strafbaar feit gedacht worden,
en dus van eene toepassing van dit interdict geen
sprake zijn.
Deze meening was niet zonder grond, maar er kon
-ocr page 25-m
tegen aangevoerd worden, dat uit zulk eene ver-
sterking des oevers, veelal nadeelen voor de om-
liggende of aangrenzende bewoners zullen voort-
vloeijen — en er alsdan, hoewel zonder bepaald
opzet, toch wel degelijk gehandeld wordt in strijd
met het interdict, dat juist de afwending van dat
Iladeel ten doel heeft. — Streng genomen zoude
hier dus die exceptie: «ejus ripae muniendae causa»,
m. a. w. het ontbreken van den dolus malus
slechts grond tot mindere strafbaarheid opleveren
en overigens het gepleegde feit voorzeker door de
uitgevaardigde verordening getr\'olfen worden.
Wij vinden als regel aangenomen: «Ut praetor
ex causa aestimet, an hanc exceptionem dare
tlebeat». De praetor zal dus facultatief te werk gaan
en bij het toelaten der exceptie er op moeten let-
ten, of er, hoezeer bij gemis van boos opzet, al
\'^an niet den aangrenzenden schade door de gemaak-
te versterkingen is toegebragt, in hoeverre deze
tot werkelijk nut kunnen verstrekken, en alsdan
daarnaar de toepassing van zijn interdict regelen.
Het komt mij voor dat aan de woorden: «ex
aestimet», in casu moeijelijk een andere zin
kan gegeven worden.
i\'en slotte stelt de praetor vast, dat van dit in-
terdict wel ieder zal kunnen gebruik maken, maar
^iiet tegen allen; — het zal alleen gelden tegen
\'^sm, die aan het water een anderen loop heeft
gegeven, terwijl hij daartoe het regt niet had.
Het interdictum restitutorium, dat de hiervoren
wmmmmmimmmiKsm
omschreven verbods-wet achtervolgt, is mutatis
mutandis van denzelfden inhoud, als hetgeen wij
bij de behandeling van den vorigen titel vermeldden.
Gemakshalve verwijzen wij dus daarheen
Als verdere voorzieningen nu dit onderwerp be-
treiïende vinden wij vastgesteld, dat het aan een
iegelijk verboden zal zijn., iemand door geweld
als anderszins het varen op een voor de publieke
dienst bestemden stroom, of het laden en lossen
aan den oever te beletten Evenmin is het ge-
oorloofd een gracht, een stilstaand water te be-
varen , enz. enz.
Het spreekt van zelf dat, wanneer hier regten
van bijzondere personen op voormelde zaken in
aanmerking komen, er van dergelijke verbodsbe-
palingen geen sprake kan zijn.
Zoo zal het b.v. hem, die de hierboven genoem-
de stilstaande wateren van den staat heeft in pacht
genomen, vrijstaan in dat water te visschen en
hem, meenen Sabinus en Labeo, het regt
moeten toegekend worden, om tegen een ieder,
die hem in dat visschen belemmert, krachtens de
aangeduide verbodsbepalingen als eischer op te
treden, terwijl deze evenzeer zullen kunnen toe-
gepast worden, wanneer men iemand met geweld
Vid. Lib. 43. Dg. de flum., tit. 13 § 11: „quod in tiumine
publico cet."
2) Lib. 43. Dg. de flum., tit. 14: „Ut in flumine publico navi-
gare liceat,"
belet, om zijn vee naar stroom of oever voor de
publieke dienst bestemd heen te drijven.
Wij hebben hiervoren gewezen op de verster-
king of bescherming van den oever, als grond
kunnende opleveren tot geheele of gedeeltelijke
straffeloosheid, wanneer er in strijd gehandeld is
met de bepalingen, die de afleiding en daardoor
mogelijke verandering van den loop des waters
verbieden.
Het nut van die oever-versterking wordt ten
zeerste erkend en het regt er toe volgt consequent
uit de toelating der exceptie ut supra, maar dat
regt kan niet onbeperkt zijn en zal in zooverre
slechts kunnen gelden, als er geene beletselen van
de vrije scheepvaart door worden teweeg gebragt
Degene nu die dergelijke werken ripae munien-
dae causa wilde aanleggen, moest daarom alvorens
een borgtogt stellen voor de mogelijk toe te bren-
gen schade, binnen een bepaalden tijd. Wij lezen
\'toch t. a. p.: «quominus in flumine publico . . .,
dum ne ob id navigatie deterior fiat, si tibi damni
iïifecti in annos decern viri boni arbitratu vel
cautum, vel satisdatum est,.......vim fieri veto».
De cautie krachtens deze praetorische stipulatie
dient vooral gesteld te worden vóór het aanleggen der
bedoelde werken; geschiedt dit niet, dan zal niemand
i^it dit interdict voor zich eenig regt van vervol-
0 \'Vid. Lib. é3. Dg. de fium. tit. 15: de ripa munienda.
\'Vid. Lib. 39. Dg. de damno iafecto.
ging kunnen doen gelden/ — maar in stede daar-
van de lex Aquilia «de damno injuria dato» moe-
ten toegepast worden.
Meerdere voorzieningen nu zijn mij in het Ro-
meinsche regt niet te voren gekomen.
Het zijn, gelijk wij zagen, meest algemeene
bepalingen, de verschillende overtredingen, die
ten deze kunnen voorkomen, worden of niet alle
of niet altijd even naauwkeurig aangeduid, —
het geheel kan min of meer onvolledig genoemd
worden.
Verwonderen kan ons dit niet; in \'talgemeen
toch staan wetten en verordeningen in naauw
verband met de behoeften, eigenaardigheden en
bijzondere eigenschappen van een land en zijne
bewoners. Waar die op een bepaald punt in
hooge mate aanwezig zijn, daar zullen de wets-
bepalingen dien aangaande van zelve naauw-
keuriger zijn in hare omschrijvingen, vollediger
door het omvatten van zoo niet alle, dan toch de
meeste gevallen, daar men deze meer kent en
de baten en schaden, die uit de bijzondere ge-
steldheid des lands voortvloeijen, beter weet te
waarderen.
Zoo zal men b.v. in ons land, een waterland
bij uitnemendheid, wel het best kunnen weten,
wat er te doen zij, om van die grondsgesteldheid
het grootst mogelijke voordeel te trekken, maar
ook, wat meer de taak van den wetgever is, door
doeltreffende verordeningen een ieders regten ten
■
deze af te bakenen, een ieders verpligtingen aan
te duiden, onder bedreiging van straf, wanneer
aan deze niet voldaan, — of in \'t algemeen
eenige misdadige handeling gepleegd wordt.
Of een en ander werkelijk bij ons het geval is,
dat is een punt niet hiér te beslissen.
Voormalig water-regt hier Ie lande.
Die maar eenigzins de geschiedenis van het straf-
regt hier te lande heeft nagegaan, zal bespeurd heb-
ben , dat het er daarmede oudtijds vreemd en bont
genoeg uitzag en niet het minst in den tijd, die
aan de regering van keizer Ka rel voorafging. Naar
eenheid zal men te vergeefs zoeken; in tegendeel
heeft men al heel ligt kans van in die massa
placaten, ordonnantiën, keuren, hetzij door de
Hooge Lands-overheid, hetzij door gewestelijke en
plaatselijke besturen uitgevaardigd, — het spoor
geheel bijster te raken.
De graaf gaf zijne placaten en ordonnantiën, de
steden hadden hare keuren of costumen; later
cle Heeren Staten der verschillende gewesten, die
ook al hunne statuten en ordonnantiën uitvaardig-
den , — kortom het was een verward mengelmoes,
waarvan wihekeur der regterlijke magten, onze-
kerheid in de regtspleging, de treurige, maar
noodwendige gevolgen waren.
m
Onder alle die op verschillende onderwerpen be-
staande verordeningen, bijeenverzameld in de pla-
caat- of charterboeken der onderscheidene gewesten,
bekleeden ook eene voorname plaats de voorzienin-
gen ten aanzien van stroornen en rivieren en wat met
deze in verband staat. — Dit kan voorzeker niet
bevreemden, aangezien onze voorvaderen, even-
zeer als wij het nu zijn, overtuigd waren van
de noodzakelijkheid, om te waken tegen de nadee-
len uit de grondsgesteldheid des lands voortsprui-
tende en partij te trekken van de voordeelen die
deze aanbiedt, maar dan ook te zorgen voor toe-
zigt tot wering van \'t een en bestendiging van
het ander zoo dringend gevorderd.
Van daar die vele op dit stuk, met onderschei-\'
den strafbedreigingen gepaard gaande reglemen-
ten, keuren, placaten en andere in verschillenden
vorm gekleede wilsuitingen der zorgende overheid.\')
Ik zal mij niet onledig houden met het onder-
zoeken van alle die verbodsbepalingen; daargela-
ten toch dat zulks onbegonnen werk zou zijn, dat
niet van mij kan gevergd worden, komt het nut of
de noodzakelijkheid er van mij ook eenigzins twij-
felachtig voor. — Ik acht het dus voldoende er
éénigen aan te geven, die verschillende onder-
Verg. al het Groot Privilegie van Maria (A. 1476) Art.
XXXVI: „Hem omme vrijwille dat die bewaamisse van den Landen
van West-Vriesland en Kenmerland, legget ende hanget aan den
Vriesendijk ende aan de bewaamisse van dien", enz.
werpen betreffen. Wij leeren daardoor den aard
der onderscheidene verpligtingen, overtredingen
enz., van welke ik er hiervoren (zie § 1) reeds
eenige aanhaalde, meer van nabij kennen.
Wij vinden dan in de eerste plaats eene voor-
ziening op het planten van boomen omtrent
watermolens, — en wel een Ordre, door Keizer
Karei, in zijne hoedanigheid van Graaf van Hol-
land, op 14 Maart 1549 uitgevaardigd
De aanleiding daartoe was eene supplicatie van
vele ingezetenen van den lande van Beloys, onder
het Bailluwschap van Schoonhoven gelegen. Dit
smeekschrift hield in: eerstens dat hun land een
Neerlant zijnde, aan alle zijde ter bescherming
tegen het water van dijken voorzien is; van welke
bedijking evenwel het gevolg was geweest, dat,
wanneer men nat en vochtig weder had, het land
niet was droog te krijgen, ten ware in de maand
Mei. Dat reeds ettelijke jaren te voren de in-
woners, om hieraan te gemoet te komen, water-
molens hadden doen maken, om op sommige tijden
het water uit te malen. Dat door het malen en de
daaruit gevolgde meerdere droogte, de Tienden,
die vroeger maar kleingeld waard waren, nu jaar-
lijks veel meer golden.
Het planten nu door sommige lieden van groote
boomen op hunne erven, in de onmiddelijke nabij-
heid dier watermolens gelegen, zal, vreezen zij
Zie Groot Placaatboek, dl. II, blz. 1813.
-ocr page 32-9m
tengevolge hebben, dat die molens niet volkomen
zullen kunnen malen, aangezien die groote boomen
een groot deel van den wind benemen. —- Zij waren
evenwel niet alleen voor hunne watermolens, bezorgd,
maar nog veel meer voor hunne Tienden, daar
uit hoofde der mindere droogte de opbrengst
dreigde te verminderen en schade dus hun deel
zoude zijn.
Zij verzochten diensvolgens om opene brieven
van octroy en de ordonnantie, bij denwelken ge-
ordonneert zij: «dat het van nu af aan niemand,
wie hij ook zij, binnen de Dorpen gelegen onder
het Bailluwschap van Schoonhoven, als Haastrecht,
Bergambacht, Vlist, Bonrepas e. a. geoorloofd zoude
zijn boomen te planten op 200 roeden afstands van
die molens, «op die pene telcke reyse te ver-
beuren soowel die Boomen als stoven, een pont
Hollands van eiken boom, die geplant sal staan,
ende bovendien af te houwen ende uytbreecken
die boomen, die gheplant staan omtrent 200 roeden
bij de voorsz. molens».
De smeekelingen vonden bij den Keizer gehoor,
want deze met eenige beperkingen in hun verzoek
consenterende, bepaalde: dat binnen de genoemde
dorpen niemand zal mogen poten rijs op 50 roeden,
geene stoven op 75 roeden en geen opgaand hout
op 100 roeden afstand van de molens in quaestie,
— staat het hout digter dan op de gestelde limite,
dan zal men hetzelve uitroeijen, tegen vergoeding
aan de eigenaars».
Ik zou denken dat de supplianten niet bijster
met deze decisie in hun schik zullen geweest zijn,
daar de vrij barre strafbepalingen, die zij voor-
stelden, in s\'keizers Ordre tot eenvoudige uitroei-
jing zijn ingekrompen, onder toekenning nog wel
van schadevergoeding aan de eigenaars van het
hout, dat aldus uitgeroeid wordt, terwijl de be-
paalde grens ook tamelijk afwijkt van die in het
verzoekschrift vervat.
Zorgde keizer Karei aldus voor de behoorlijke
dienst der watermolens, hij deed het niet minder
voor die der lijnpaden. Zulk een lijnpad is altijd
van groot nut voor de scheepvaart op de rivieren,
ja zelfs daarvoor eene behoefte. Dit begreep Kar el
evenzeer, getuige zijn placaat van het jaar 1554 ,
op de onderhoudinge van het lijnpad langs den
Hijn, waarvan de schippers, die langs dien stroom
in het vorstendom Grelre en Zutphen varen, ge-
woon waren gebruik te maken. Dit pad zeer in
verval geraakt zijnde, wordt uit dien hoofde be-
volen: «alle impediment ofte beletsel in \'tlijnpadt
«gedaen, by welke hetselve verduistert of eenig-
szins onclaer gemaekt is, te weren ende aff. te
«doen, binnen 6 weken, nadat dit bevel aan de
«belangstellenden sal syn gepubüceert». —- De
straf op het niet nakomen er van gesteld, was
eene geldboete ten beloope van zes keizers-guldens,
van 20 stuivers het stuk.
Zie Groot Geldersch Placaatboek, dl. T, blz. 173.
-ocr page 34-Een gelijk bevel nu vinden wij uitgedrukt in het
placaat van Maxi mi liaan van Bourgondië, stad-
houder enz., nopens de conservatie van het lijnpad
langs den Leckstroom van 15 April 1553 —
De boete bedraagt zes Carolus-guldens en zal
strekken ten profijte van zijn keizerlijke Majesteit.
Het stelen en afnemen van het rijswerk, was-
sende op uiterwaarden en tot bescherming van
deze strekkend tegen den invloed des waters, was
,ook reeds vroegtijdig verboden, getuige het placaat
van denzelfden Maximiliaan van Bourgondiën,
gedagteekend 7 October 1555®).
De aanleiding tot dit verbod was de navolgen-
de: De keizerlijke Majesteit bezat uiterwaarden in
de nabijheid van Wijk bij Duurstede. Die gronden
waren met groote kosten, door middel van zware
hoofden tegen het afschuren van den stroom be-
schermd.
Men had de snoodheid het rijswerk, op de uiter-
waard groeijende en tot bescherming dienende,
te komen stelen. — Zulks was niet in Zijner
Majesteit\'s voordeel. Niets natuurlijker dan dat
zijn stedehouder, aan wien de zorg voor zooveel
was toebetrouwd, ook voor de uiterwaarden en
voor de daarop wassende rijsen aan zyn Heer
en gebieder toebehoorende, naauwlettend zorg
droeg.
\') Zie utrechts Placaatboek, dl. 11, blz. 93.
2) Zie Utr, PI. boek, dl. II, pg. 90.
Vandaar het verbod: «interdicerende een ygelyk,
«van wat qualiteit of conditie hy zy, eenige rysen,
«wassende op de voorz. weerden, te steelen, nemen
«of weg te voeren, op poene van telker reyse
«en by eene ygelijk van dengeenen, die ter con-
«trarie van dezen bevonden sal worden gedaan te
«hebben, te verbeuren de somme van Twintig
«keysers-gulden en daarenboven arbitrale gecor-
«rigeert te worden, anderen ten exempel, — En
«soo verre de voorsz, rysen by eenige jongeren
«genomen en gestolen mochten worden, sal de
«voorsz. boeten pecunieel verhaalt en de geexe-
«cuteerd worden op den goede van hare ouders;
«de voorsz boeten te employeren in drie deelen,
«te weten één derde deel tot profyte van Z. Keyz.
«Majesteyt, het tweede tot behoeven van den aan-
«brenger en het derde van den officier, die de
«executie daarvan doen sal».
De hier opgelegde straf verdient nader opge-
werkt te worden; zij is, gelijk wij zien, tweeledig
en bestaat uit geldboete en arbitraire correctie.
Dit laatste vindt men in vele oude straf-verorde-
ningen opgenomen; het is waarlijk niet vreemd,
Wanneer men in \'toog houdt, hoeveel er oudtijds
bovendien reeds aan \'tarbitrium van den regter
was overgelaten, als onvermijdelijk gevolg van den
verwarden en daardoor onzekeren regtstoestand
in die dagen.
Wat was nu die arbitraire correctie eigenlijk?
niets anders dan eene hoogst onbepaalde straf-
aanduiding,en van welke de regter naar bevind
van zaken konde gebruik maken
Zulk eene straf zal men in de tegenwoordige straf-
wetgevingen bezwaarlijk terugvinden; zij druischt
dan ook tegen een voornaam beginsel van strafregt
aan, dat nl. ieder misdrijf door eene zekere bij de
wet bepaalde straf moet gevolgd worden.
Wel mag de regter bij het beoordeelen van
den zwaarderen of ligteren graad van schuldplig-
tigheid de omstandigheden in aanmerking nemen,
en zoo die van verzachtenden aard zijn, het mis-
drijf minder zwaar doen boeten, maar in dit laatste
geval legt hij dan toch eene vooraf bepaald bedreig-
de straf op, zij \'t ook in ligter graad. — Maar dit
is bij de arbitraire correctie niet het geval; dat
straffen naar bevind van zaken is altijd een zeer
rekbaar begrip en de omstandigheden daarom, die
in aanmerking kunnen komen, dienen wel naauw
omschreven te worden, maar al is dit geschied,
dan nog kan er dikwerf te groote speelruimte
voor den regter overblijven in \'t beoordeelen, of
werkelijk die omstandigheden aanwezig zijn.
Op het misdrijf nu hiervoren omschreven is,
ja, geldboete gesteld, maar daarnevens staat de
\') Zie de Ordonn. op de Criminele Justitie in de Nederlanden
(1570) Art. LVIII (Hoe dat men liem sal reguleren aangaande
de arbitrale poenen).
«) Zie Mr. van Nispen tot Pannerden „Afschaffing vaa
wetten en verordeningen etc. — in Themis 2e yerz. 6. 1859,
arbitraire correctie, niet als een onderdeel der
eerste straf, maar geheel zelfstandig. Wordt dus
de straf der geldboete toegepast, dan kan zich toch
dikwerf gedeeltelijke straffeloosheid der misdadige
handeling voordoen, door het niet toepassen der
tweede straf, welker oplegging immers arbitrio
judicis is. Die correctie hangt dus steeds als \'t ware
in de lucht, de hoop op ten minste gedeeltelijke
straffeloosheid wordt er min of meer door gevoed
en aan de requisiten van zekerheid en bepaaldheid
der op te leggen straffen te kort gedaan.
Een tweede punt hier op te merken, betreft de
bepaling dat ingeval het misdrijf door jongeren
gepleegd wordt, de gestelde boete (pecunieel) op
de goederen der ouders zal verhaald worden. Die
verantwoordelijkheid der ouders voor de strafbare
handelingen der kinderen onder hun opzigt staan-
de, is aanbevelenswaardig; zij is velen ouderen,
die er mogelijk nog niet genoeg van doordrongen
Waren, een spoorslag te meer, om de pligt van
waakzaamheid over het gedrag hunner kinderen
beter te betrachten.
Wij vinden het algemeen beginsel hieromtrent
ook in onze tegenwoordige wetgeving aangenomen,
getuige artikel 1403 al. 1 en 2 van ons Burgerlijk
Wetboek, in hetwelk de aansprakelijkheid der
ouders en daaruit volgende gehoudenheid tot ver-
goeding van schade, voortspruitende uit daden
gepleegd door personen onder hun opzigt ge-
plaatst, specialiter door kinderen die bij hen in-
wonen, in duidelijke bewoordingen is vastgesteld.
Ten slotte zij gewezen op de bepaling, dat hier
één gedeelte der bedreigde boete aan den aanbren-
ger, den dénonciateur du crime wordt toegekend
Kan dit verdedigd worden op grond, dat door
het toekennen van zulk een premie, het aan het
licht komen der misdrijven en daardoor de alge-
meene veiligheid meer wordt verzekerd, het blijft
m. i. altijd een ongelultkig middel, om, zij \'t dan
ook ter wille van het algemeen belang, achter de
waarheid te komen, terwijl het stellen van der-
gelijke belooningen voor het aanbrengen van eenig
misdadig feit, veelal een tastbaar blijk is van de
onmagt der gestelde magten, om op eenige andere,
meer waardige wijze tot de ontdekking te geraken.
Wat nu in eenige water-wetgeving niet ontbre-
ken mag, dat zijn bepalingen omtrent het daar-
stellen van werken in de rivier, die voor deze
belemmerend kunnen zijn, als het leggen van krib-
ben^), het maken van rijshoofden enz. — Door
deze en andere uit-stekende werken toch wordt
dikwerf aan algemeene en bijzondere belangen groot
nadeel toegebragt; de stroom der rivieren wordt
er door belemmerd; zij maken de rivier ondiep en
brengen door een en ander groot ongerief te weeg
voor de scheepvaart langs zulk een waterweg.
Zie hierbij Scipion Bexon, Parallele dm. Oode pénal d\'Angleterre
avec les lois pénales françaises (nivôse, an VIIJ.) Ohap. XLVII.
Hes dénonciateurs : de la délation et de la plainte.
Kribben zijn teenen horden, door steenen of aarde versterkt.
-ocr page 39-Daartegen staat over dat het kribben ook voor-
deel kan opleveren, daar men dit middel menig-
werf te baat neemt om land aan te winnen. —
Wil men dus aan iemand het regt tot het leggen
van zulke kribben geven, het zal om bevorens aan-
gevoerde redenen, binnen enge grenzen beperkt
en hij die deze grenzen overschrijdt, gestrengelijk
moeten gestraft worden.
Wij vinden meer dan één bewijs van de bijzon-
dere zorg, door de overheid hier te lande ten deze
aangewend. Zoo liet de Raad van State der Ver-
eenigde Nederlanden, door Heeren Gecommitteer-
den de rivier de Mark van Breda nederwaarts,
een gedeelte van de rivier genaamd de Rooij vaart
en de rivier de Dintel visiteren, en vaardigde,
na vernomen te hebben van het aanwezen in voor-
melde rivieren van rijshoofden, kribben en andere
werken, ten schade van den lande in \'t algemeen
en van de bijgelegen steden en plaatsen in \'t bij-
zonder, het navolgende verbod uit«dat niemandt,
«wie hy zy, hem en sal hebben te vervorderen in de
«voornoemde Rivieren, de Marek, Rooivaart, ofte
«Dintel neerwaerts uyt, te maecken, doen, ofte laten
«maecken eenige kadycken, ofte andere Dyckagie,
«noch ook vermogen te maecken, doen ofte laten
«maecken eenige kribben, duyckeldammen, uyt-
«steecken van Houten- ofte Rysen-Hoofden, steecken
Zie dit verbod, gedagteekend 26 November 1662, in liet
Groot-Plaeaatboek der H.Tl. Staten Generaal, dl. II, blz. 2627.
«van Rys by forme van schuttinge, setten van
«Poot-sooijen, ofte yets anders diergelycke, waer-
«door aenwinnige van Landt ghemaeckt, ende de
«Rivieren bekommert, verleent, ofte bedorven
«souden mogen worden, sonder alvoorens hetselve
«alhier aangegeven, ende met kennisse van saecken,
«daertoe behoorlycken consent ende permissie ver-
«kregen te hebben, op pene dat alle \'t gene sonder
«sulck consent voorghenomen ende ghemaeckt sonde
«mogen worden, wederomme by de bygelegen
«Gruarnisoenen sal worden gheremoveert, in stucken
«gehouwen ende vernietight, tot laste van de geen,
«die hem verstout sullen hebben, sulks sonder
«consent te ondernemen".
Het éénige gevolg zal dus zijn amotie van de
gemaakte werken, — wanneer nl. de daarstelling
geschied is zonder consent. Die dus vergunning
bekomen heeft, valt niet in de termen van dit
verbod; de mogelijkheid van zulk een verlof zal
wel in verband staan met het voordeel van land-
aanwinning, hetwelk uit dat kribben leggen kan
voortvloeijen, en waarop ik hiervoren reeds wees.
Voorzieningen nu omtrent hetzelfde onderwerp
treft men aan in een placaat en reglement van
water-recht op den Neder-Rhijn, gearresteerd bij
de Ed. Mog. Heeren Staten \'s Lands van Utrecht,
den 23 Januarij 1662 \').
De aanleiding was volgens de voorafgaande toe-
Zie ütrechtsch Placaatboelc, dl. 11, blz.
-ocr page 41-lichting, eene door het menigvuldig kribben op
den Rijn-stroom ontstane vrees voor het verzanden ,
ondiep worden enz. van gezegden stroom «hetgene
«sal strecken tot schadelyken ondienst voor desen
«Lande, als synde de voorn, riviere by ty den van
«oorlog en andere ongelegenheden, geweest eene
«bysondere vastigheid voor dese ende aangren-
«sende Provinciën; maar sulks ook is gerekend tot
«merkelycke verhinderinge van de Commercien,
«die in sodanen ongeval niet en kunnen worden
«gedreven, ende voortgezet, als wel tot gerief van
«de goede ingesetenen behoort en nodig is».
Weshalve na bijeenkomst der Gecommitteerden
van de Staten van Utrecht met de Gecommitteer-
den van de Ed, Mog. Heeren Staten des vorsten-
doms Gelre en het Graafschap Zutphen, het voor-
noemde reglement is vastgesteld.
Wij willen alleen aan enkele bepalingen er van
onze aandacht wijden, — In de eerste plaats blijkt
nit dit reglement ook het regt van kribben te
leggen. Immers wordt in art. 1. o. a. verboden
om tegen sandbergen of sandscharen, die met
booge wateren niet inunderen, etc, zulke kribben
"^an nieuws te leggen , of te de oude te verlengen,
of te verhoogen. Voorts mogen aan de tegenzijde
van voornoemde bergen of sandscharen, ook geene
hoofden of ridsen gelegd of gehouden worden,
als alleen defensive om die voor verdere afbreuk
en afstorting te praeserveren; schieten eindelijk
de bestaande kribben te ver stroomwaarts in, waar-
door ondiepte kan veroorzaakt worden, dan moeten
zij gekort worden op zoodanige lengte, als Gecom-
mitteerden van beide provinciën, na genomen
oogenschijn en advies van hoofd en kribmeesters
zullen oordeelen te behoren.
Art. 2 maakt eveneens van dit regt melding. Wij
lezen daar: «En alsoo in de provincie van Gelder-
«land, ook elders tot nog toe eene observantie
«geweest is, dat een yeder van syn olthoevigland
«heeft mogen kribben ter halver diepte of breette
«van den stroom, uytgenomen tegens steden, ker-
«ken of schaardyken» enz.
De slotbepaling van dit artikel houdt het ver-
bod in: «dat van nu voortaan niemand verder sal
«mogen kribben, als tot het derde part van de
«riviere, ten ware op plaatsen, daar de breette
«ende wechneminge van de ondiepte des strooms
«sulks anders soude moge vereysschen.»
Gelijk mede in art. 5 inhoudende «dat ook tus-
«schen de kribben, ridsingen en andere werken, die
«van beyde zyden van den stroom tegen malkan-
«der worden uytgesteecken, ten minsten sal moe-
«ten blyven de distantie ofte breette van omtrent
«tusschen de veertig en vijftig roeden strooms».
Men ziet, het regt van kribben te leggen is wei
erkend, maar wordt ten algemeenen nutte binnen
enge grenzen beperkt. In artikel 3 is zelfs vervat
het gebod om ridsen te leggen; wij lezen er: «Dat
«ter plaatse, daar de riviere geheel breed ende
«ondiep is, de geërfden, ten beyden syden leggen-
«de sullen worden geordonneert, gelyk sy geordon-
«neert worden mids desen, van hare respective
« Lande over ende tegens de ondiepten eenige rid-
«sen te leggen en tusschen beyden te bepoten,
«om daardoor de riviere wat te benauwen, ende
«ondiepten en sandgrinden te verdrijven, enz. enz».
Mogten er personen gevonden worden, onwillig
of buiten staat, om aan dit gebod binnen den be-
paalden tijd gevolg te geven, zoo zullen, naar luid
van het artikel, de bevolen werken worden daar-
gesteld ten koste van het land, mits daartegen
genietende den aanwas.
Van strafbedreigingen bij niet nakoming der
voornoemde bepahngen, is in dit reglement geen
sprake.
Meerdere voorzieningen omtrent het kribben leg-
gen, zijn te vinden in het water-recht van Grelre
en Zutphen O, door de Staten dier provincie in
bet jaar 1715 uitgevaardigd
Onder de bepalingen van het reglement op \'t
kribben, in dit water-recht vervat, en die in hoofd-
\') Zie „Gereformeerde Dijckrechten van Tliielre en de Bommel-
re weerden"; op deze volgt onmiddellijk het waterrecht van Gelre
Zutphen.
Opmerking verdient de overweging der H.H. Staten, tot de
uitvaardiging dezes leidende „dat nl. het water-regt binnen de
»provincie tot nog toe voor een groot gedeelte had gefluctueerd en
»het dus noodig was, dat daaromtrent iets zekers werd gestatueerd".
Het komt raij voor, dat ons tegenwoordig water-regt ook nog
tamelijk fluctuerende is.
Doch hierover nader.
zaak al zoowat op hetzelfde nederkomen, als de
hiervoren omschrevene, komt ook het navolgende
«voor: «Als daar ergens een Eyland (ook wel Mid-
del-sant genoemd) is, door een kil van het vaste
«Land gescheiden, \'t welk na s\'Heeren Water-regt
«bevaarbaar of onbevaarbaar is, mag men van
«\'s gelijke tot op de helfte van de kil-hoofden, krib-
«ben en ridsen, ten ware tegen over d\'andere sy-
«de van dat Eyland sich schaardycken bevonden».
De woorden «bevaarbaar of onbevaarbaar» ver-
dienen hier de aandacht. Een bevaarbaar of onbe-
vaarbaar eiland toch zal voor velen een min of
meer duister iets zijn, dat dus nadere verklaring
behoeft.
De bevaring van eenig stuk lands stond oudtijds in
verband met het regt van aanwas. Was er aan
iemands landen een stuk grond aangespoeld, aange-
wassen , dan had de eigenaar der res principalis ook
aanspraak op die aanwinst, in casu blijkens artikel
1, luidende: «Al wat den stroom aan iemands land
«slaat of spoeld, is metterdaad het syne, na debreet-
«te synes Lands». Daaruit volgde het regt van
begaan of bevaringe. Dat begaan of bevaren toch
was niets anders dan eene wijze van in bezitneming
der aangewassen of opgekomen gronden, waarbij
evenwel de noodige formaliteiten moesten in acht
genomen worden.
1) Zie de Verhandel, van Mr. P. J. G. van Diggelen, (Utrecht
1861) over het regt op schorren en anderen aanwas van gronden.
-ocr page 45-Deze waren bij het begaan van een stuk grond
volgender wijze voorgeschreven.
«Een iegelyck magh van syn Land een opkomend
«Land of sand droogsvoets begaen, so verre het-
«selve streckt, mits dat hy van syn voornemen
«veertien dagen te voren kercke-spraak laate doen,
«en die geïnteresseerde party e daarvan verwittigen;
«en dat het vervolgens geschiede, ten overstaen
«van een ofiicier, of in desselfs absentie synen
«Stadholder, Gesubstitueerde of Verwalter, die hem
«daar op leiden sal, en twee gequalificeerde Gerichts-
«luyden, daartoe versogt; allen tegen betalinge van
«behoorlyke Jura en salaris».
De vormen bij de bevaring gebruikelijk, waren
nog zonderlinger en ook veel meer omslagtig.
Hij, die eene bevaring doen wilde, moest be-
ginnen met te verzoeken aan den officier, ol bij
absentie van dezen, aan zijnen stadhouder, ver-
walter ef gesubstitueerde, dat deze wilde komen
ter plaatse, waar het land gelegen was, met twee
gekwalificeerde gerichtsluijden, door den officier ten
verzoeke der partijen, daartoe aangeschreven.
«En sal gemelten ofiicier alsdan op \'tland van
«den bevaarder de bancke spannen en partyen, die
«omtrent die bevaring iets te seggen mogten heb-
ben, laten aaneysschen, en doen de bevaringe in
nianiere als volgd:
«Namentlyk met een wagen, geladen met mist.
«gelyk een huisman gewoon is te velde te voeren,
«waarvoor sullen gespannen wesen vier of ses
«Paarden, geleyd, gedreven of gereden door twee
«voerluyden, die op de Paarden siülen mogen
«Sitten, of daarby gaen, tot haere keure, by zich
«hebbende wyn en brood, en sullen die selve voer-
«luyden, eerst op \'tbevaarders Land gereden en
«gewendt hebbende, van hetselve Land ryden
«door het water na het nieuwe opgekomen
«Land of sand; en sal den officier, of synen stad-
«holder, de voerluyden met de wagen en Paarden
«driernael doen tukken of vertoeven , ende ieder
«reyse van \'t brood eeten en van den wyn drincken
«laten; indier voegen, dat den officier, of synen
«stadholder, de voerluyden voor d\'eerste reyse sal
«aanroepen, wanneer de voorsz. raderen van den
«wagen in \'twater gekomen zijn, ende tweede
«maal, wanneer dien geheelen wagen in \'twater
«is, en voor de derde reyse, wanneer die twee
«vooi-ste raderen op het Land of sand en die twee
«agterste raderen in het water s illen staen, en sullen
«die voerluyden alsdan voort-ryden op \'t hoge of
«nieuwe Land of sand. — Alwaar gekomen zynde,
«sullen sy die Paarden uitspannen, en daarmede
«te rugge of wederom ryden, na des Bevaarders
«Land, latende den wagen, die met vier palen op
«\'t voorsz. Land of sand gepaald of vastgemaakt
«sal worden, staen en verblyven den tyd van ses
«weeken. En of het geviel, dat desen wagen door
«geweld van water of ysgangh wegdreve, of dat
«hem iemand met quaden opset, ten reguarde van
«dengeenen, bij dewelke de bevaringe geschied
«is, van daar brogte, sal de bevaringe niet te
«min van waarde blyven».
Tot de bevaring van een eiland of middel-sant
waren wederom andere formaliteiten voorgeschre-
ven Eene nadere aanwijzing van deze zal ik
daarlaten, aangezien ik vrees, door de hiervoren
gedane mededeelingen, reeds min of meer van
mijn eigenlijk onderwerp te- zijn afgeweken. —
Daar echter die wijze van in bezitneming van aan-
gewassen gronden mij zeer eigenaardig en der
vermelding waardig toescheen en dit punt toch
kan geacht worden met het waterregt in eenig
verband te staan, meende ik mij deze beschrij-
ving, als in transitu geschied, wel te kunnen
veroorloven.
Men houde mij dus dezen uitstap ten goede.
Ten slotte zij hier nog melding gemaakt van
enkele keuren op het onderhouden en schouwen
van het zandpad tusschen Woerden en Harmeien,
langs den Ouden Rhijn of Leijdsche Vaart, bij het
groot waterschap van Woerden gearresteerd den
4 December 1606; bij de Gecommitteerde Raden
van Holland geapprobeerd, den 25 April 1607 en
bij de gedeputeerde Staten van Utrecht, den 22
September 1607
Dit zandpad moest blijkens de toelichting dienen
Zie waterrecht van Gelre en Zutphen — art. 17 vlgg- van
dea aanwasch en opkomende sanden".
Zie ütrechtsch Placaatboek, dl. II, blz. 264.
-ocr page 48-tot gebruik voor de passagiers (natuurlijk zijn hier
passagiers van trekschuiten of andei\'e vaartuigen
bedoeld). Het spreekt dus van zelf dat het in
goeden staat moest blijven — en ter verzekering
daarvan dienen de navolgende keuren:
«In den eersten wordt verboden dat niemand
«met eenige paarden op het voorsz. zandpad sal
«mogen ryden, of te met eetiiger hande beesten
«daarop sal mogen dryven, leyden of te deselve
«dryvende, daarop laten loopen, op poene van
«elcke reyse te verbeuren, voor elcke paart of te
«hoornbeest, een Carolusgulden, en de van elcke
«schaap, verken ofte andere beesten, tien stuyvers,
«wel verstaande, dat ingovalle bij dengeenen, die met
«Paarden daarop quamen te ryden , of met eeniger
«hande beesten daarop te leyden, dreven, of de-
«selve daarop lieten loopen, niet te bekomen, of
«insolvent waren, dat men in sulken gevalle sal
«mogen verhalen op deselve beesten en de eige-
«naars van dien».
De tweede keur is van dezen inhoud: «Ende
«soo yemant eenige palen, sparren, leunen, planc-
«ken en de boomen van het voorsz. Sandpad, als
«ook tot bevryding van dien geset, aireede gemaakt,
«ofte nog te maaken, quarne uyt de aarde te trec-
«ken, ofte loste slaan, te breeken of weg te neemen,
«en men bewysen konde, wie sulcks gedaan
«hadde, sal diegeenen, die hetselve gedaan heeft
«(boven het hermaaken ende herstellen van alle
«schade, bij hem daaraan gedaan,) verbeuren 25
«gulden en de bovendien arbitralijk gecorrigeert
«worden, naar de gelegenheid van der saake; welc-
«ken beboetinge (voor sooveel het pecunieele aan-
«gaat) gedaan sal mogen worden soo wel bij alle
«geïnteresseerde personen, als by de heeren offi-
«ciers».
Op hetzelfde onderwerp nu, het onderhoud nl.
van zandpaden, met name op dat van het zand-
pad tusschen Harmeien en Utrecht, eveneens langs
den Ouden Rhijn, bestaat eene ordonnantie, bij
de Ed. Mog. H. Staten s\' Lands van Utrecht gear-
resteerd den 16 Februarij 1625, gerenoveerd en
geamplieerd den 13 Januarij 1682 \').
De bepalingen dier ordonnantie, benevens de
poenaliteiten daarin voorkomende , komen meeren-
deels met die der voormelde keuren van het groot-
waterschap van Woerden overeen.
De verwijzing daarheen is dus voldoende.
§ 4.
Tegenwoordige water-wetgeving in Nederland.
Wij zijn thans genaderd tot het meest belang-
rijke punt van ons onderwerp; wij gaan nl. een
blik werpen op den regtstoestand, welke op het
stuk van het geregeld toezigt op de rivieren en
stroomen, bij ons heden ten dage de heerschen-
Zie Utieelitsdi Placaatboek, dl, II, bk. 262.
-ocr page 50-m
de is; daarmede dient natuurlijk gepaard te gaan
een onderzoek naar de wetgeving, waarbij in dat
voor het algemeen belang zoo noodzakelijk opzigt
voorzien is.
Het tot hiertoe, met name in de voorgaande §,
behandelde had meer dan ééne strekking; in de
eerste plaats toch, maakten wij eenigermate ken-
nis met datgene wat gerekend kan worden in
de termen eener water-wetgeving te vallen. Wij
toonden kortelijk aan, welke verpligtingen en
daardoor mogelijke overtredingen er ten deze kun-
nen bestaan en hoe die oudtijds omschreven en
gestraft werden.
Uit een en ander bleek ons tevens van de zorg,
door de overheid steeds aan deze zaak gewijd.
Jammer maar dat evenals in de overige deelen der
toenmalige straf-wetgeving, het ook hier geene
vaste wet was, die alles en allen beheerschte, al-
thans wat betreft de fundamenteele punten. Het
waren meest afzonderlijke en verspreide verorde-
ningen, in verschillende vormen, dikwerf voor
bepaalde gevallen uitgevaardigd en op onderscheide-
ne punten, die somtijds uitsluitend van localen
aard waren, zoodat zulk eene verordening slechts
voor eene bepaalde streek bestemd was, terwijl
eene andere streek of provincie mogelijk weder
door andere bepalingen geregeerd werd.
Wanneer men nu den algemeenen regtstoestand
hier te lande in de dagen die het revolutie-
tijdperk voorafgingen, in \'toog houdt, dan kan
men niet ontkennen, dat verandering en verbete-
ring dringend gevorderd werd en de eindelijke
algeheele invoering der fransche wetten, al waren
deze dan ook in \'t oog van den Nederlander dwang-
bevelen van een\' overheerscher, waaraan men
zich noode onderwierp, als een wezenlijk voordeel
voor ons Vaderland te beschouwen was. Van dien
oogenbhk af aan hield de tot hiertoe bestaan-
hebbende fluctuatie in het regt op; men wist
beter dan voorheen, waaraan zich te houden en last
not least, de wet was voor allen en voor allen ge-
lijk; terwijl door die meerdere eenheid en gelijk-
vormigheid , die meerdere vastheid in de wetgeving.
de deur, welke voor regterlijke willekeur in vroe-
ger tijde zoo wijd openstond, meteen gesloten werd.
De toestand was evenwel, hoezeer beter dan
voorheen, nog geenszins volmaakt. Voor die oud-
vaderlandsche regten toch, waaronder men tot
heden geleefd had, waarmede men vertrouwd was
en die dus ten minste die goede hoedanigheid
hadden, dat zij nationaal waren, — daarvoor ont-
■ving men een vreemd regt in de plaats, waardoor
Wel de voordeelen verkregen werden, waarop ik
i\'-oo even ^wees; dat op zichzelf reeds in vele
opzigten hooger stond, dan hetgene het kwam
vervangen, maar dat als oorspronkelijk gemaakt
en bestemd voor een ander land, onmogelijk in
allen deele geschikt koji zijn ter toepassing in
ónze streken, onder óns volk.
Wat toch bij de daarstelling dier wetten had
-ocr page 52-moeten in aanmerking genomen worden, als: gronds-
gesteldheid , zeden, gewoonten en de uit een en
ander ontstaande behoeften voor land en volk^ —
dat alles was bij ons natuurlijk geheel anders. —
Daaruit vloeide noodwendig voort, dat de vreemde
wetgeving of bepalingen bevatte in strijd met het
nationaal gevoel, de eigenschappen, den geest van
ons volk, of niet in alle bestaande behoeften
voorzag, of ten aanzien van sommige punten slechts
gedeeltelijke en gebrekkige voorzieningen bevatte.
Zoolang nu onze onderwerping aan de fransche
heerschappij duurde, was er aan dit alles natuur-
lijk weinig te veranderen en moesten wij ons de
Napoleontische wetten en decreten laten welge-
vallen.
Maar eindelijk sloeg het uur der verlossing; de
keizerlijke adelaar vlood henen, —■ en men juichte
in die vlugt. — En teregt; de omkeering toch
was groot.
Voor het drukkend besef van afhankelijkheid,
trad het heerlijk gevoel eener nooit genoeg te
waarderen vrijheid in de plaats; had men tot
heden, gelijk zoovele anderen zich moeten buigen
voor den magtigen overweldiger van vorsten en
volken — thans huldigde men weder een vorst
uit het stamhuis, welks naam voor den Nederlander
steeds een aangenamen klank had en nog heeft,
een vorst, door geboortegodsdienst, traditien aan
den vaderlandschen grond zoo naauw verbonden.
Was het wonder dat men zich beijverde, de
-ocr page 53-sporen van het verledene uit te wisschen,
dat men dus onder andere zaken, ook eene
nationale wetgeving terug wenschte en bijgevolg
velen in hun ijver voor de vernietiging van al wat
Fransch was, ook naar de totale opheffing
van alle Fransche wetten verlangden? — Geens-
zins. Maar vraagt men of het verstandig was, dan
moet het antwoord evenzeer ontkennend luiden.
Er was toch veel goeds in die wetgeving en zoude
men dan van dat goede niet gebruik maken, alleen
daarom, dat het van vreemden oorsprong was?
Het toenmalige bewind en de ontwerpers der
grondwet meenden dan ook zeer teregt, dat het
beter was, de bestaande wetten voorloopig in
stand te houden en het stelsel eener trapswijze
afschaffing te volgen.
Geheel en al getrouw is men aan dat systeem
niet gebleven; ten bewijze strekke het nog steeds
van kracht zijn hier te lande van den Code
Pénal, in weerwil dat dit strafwetboek, naar ge-
tuigenis van deskundigen, wel het slechtste van
alle Fransche wetboeken\'is, die bij ons zijn inge-
voerd.\'
Zijn er behalve dat strafwetboek, nog andere
Wetten en verordeningen, die uit den tijd dier
Vreemde heerschappij dagteekenen en tegenwoordig
nog bij ons gelden?
Er zijn er velen.
Zijn daaronder ook met betrekking tot het onder-
werp hier behandeld;, nog voorzieningen aanwezig,
die hier te lande worden toegepast? — In de vol-
gende bladen zal men op deze vraag het antwoord
vinden.
Wij zijn nu weder terruggekomen tot het punt,
waarvan wij in den aanvang dezer paragraaph ge-
wag maakten: het onderzoek naar de tegenwoor-
dige strafwetgeving op het stuk van rivieren en
stroomen. Maken wij daarmede thans een aanvang.
Eene eerste vraag is thans, welke water-regte-
lijke verordeningen, bijzonderlijk van strafregte-
lijken aard er zoo wel vóór als tijdens de Fransche
overheersching, hier te lande zijn ingevoerd.
Het korte tijdperk dat onze inlijving bij het
Fransche keizerrijk, ja zelfs dat der vestiging van
een koningrijk Holland voorafging, verdient ten
deze het eerst onze aandacht.
Vóór dat koning Lodewijk den troon van
Holland beklom, was ons land, gelijk men weet,
eene republiek. Wij kennen \'ttoen als Bataafsch
Gemeenebest, met RutgerJan Schimmelpen-
ninck als Raadpensionaris aan het hoofd.
Tijdens dit bestuur nu zien wij uitgevaardigd
eene publicatie van Hun Hoogmogenden, vertegen-
woordigende het Bataafsch Gemeenebest houden-
de bepalingen ^omtrent een «algemeen rivier- of
waterregt over de rivieren en stroomen dezer
Zie Mr. J. van de Poll „Verzameling van vaderlandsclie
wetten en besluiten, uitgevaardigd sedert 22 Januarij 1798—10
Julij 1810",
republiek". Gearresteerd den Februarij 1806.
Die waterregtelijke voorzieningen zijn besloten in
twaalf artikelen, welke bepalingen bevatten omtrent
het leggen van kribben, het zetten van zalmsteken
in de rivieren, het verlengen der bestaande krib-
ben, het regt van aanwas, het plaatsen van ge-
bouwen, die voor de rivieren nadeelig zijn, het
bedijken van gronden, het leggen van veerdammen
of hoofden, het beplanten van buitendijks gelegen
gronden of platen, de verhooging, verzwaring of
verbetering der dijk- en andere werken, de poena-
liteiten te dezer zaken vallende, enz.
Den geheelen inhoud van alle de artikelen dezer
strafwet mede te deelen, acht ik minder noodzake-
lijk.
Men kan die toch in de aangehaalde verzameling
van van de Poll in hun geheel vermeld vinden.
Ik veroorloof mij echter te treden in eene om-
schrijving der onderwerpelijke bepalingen, wier
nadere aanduiding mij het meest wenschelijk voor-
komt.
Artikel 1. «Geene nieuwe kribben of andere
«waterwerken, noch ook dezulke, waardoor de aan-
«was van den oever en voorliggende gronden op
«eenigerlei wijze zoude kunnen bevorderd worden,
«zullen op of in de rivieren of stroomen gelegd,
«noch eenige zalmsteken gezet, of andere werken,
«welke den bekwamen afloop der rivieren hinderlijk
«zouden kunnen zijn, gemaakt mogen worden
«hetzij door besturen of particulieren, zonder be-
f
«komen permissie van de commissie van super-
«intendentie van den waterstaat der Bataafsche
«Republiek.
Opmerking verdient ten aanzien var het bij dit
artikel bepaalde, de overweging van den Hoogen
Raad, in een arrest van den 19 September 1843\').
De Raad overwoog nL.dat bij den aanvang van het
hiervoren vermeld artikel is verboden : «het zonder
«behoorlijk verlof aanleggen van nieuwe kribben
«of andere waterwerken, om het even of zij al of
«niet van invloed kunnen zijn op den loop en de
«bruikbaarheid van den stroom, naardien zoodanige
«beperking niet gevoegd is bij hetgeen bepaald is
«bij den aanvang van dat artikel».
In het vervolg nu van het artikel komt wél zoo-
danige beperking voor; er mogen nl. zonder ver-
lof geene zalmsteken gezet worden, noch andere
werken, welke deru bekwamen afloop der rivieren
hinderlijk zouden kunnen zijn.
Zijn zij dus niet hinderlijk, dan zullen zij ook
zónder verlof mogen daargesteld worden, terwijl
daarentegen het aanleggen zonder verlof van
nieuwe kribben en andere waterwerken blijkens
den aanhef van het artikel, in geenerlei geval
vergund is.
Eene andere uitlegging is er dunkt mij niet
aan te geven, en ik begrijp dan ook niet, wat de
Te vinden in de Nederl. R.spr. van Broex en Stuart
dl. 15, blz. 226.
bedoeling van den Heer Boogaard\') is, wanneer
hij in zijne aanteekening op art. 1 de meening
oppert, dat er in de toepassing zoo van art. 1 aiR
van art. 2 wel degelijk op zal moeten gelet
worden, of de werken van invloed op de stroom-
baan der rivier kunnen zijn.
Die bewering zou iets afdoen, wanneer zonder
eenige beperking de vergunning ware gegeven
tot bet leggen van kribben, want in dat geval
zoude de mogelijk nadeelige invloed van zulke
Werken op de gesteldheid der rivieren voorzeker
in aanmerking hebben dienen genomen te worden.
Maar nu die aanleg verboden is zonder verlof, nu
komt mij de clausule: «om het even of die
«kribben of andere werken al dan niet van invloed
«kunnen zijn op den loop der rivieren enz.», tame-
hjk onschuldig voor. — Er wordt toch niet door
gezegd, dat het mogelijk nadeel door die werken
toe te brengen, bij het geven der vergunning
buiten sprake blijft, maar eenvoudig dat, onver-
schillig of zij voor- of nadeelig kunnen zijn , in
ieder geval verlof een vereischte is.
Wat betreft de woorden «welke den bekwamen
Zie J. F. Boogaard „Wetten, Decreten enz. op den Water-
staat," Ie ged. blz. 34.
Art. 2 „Geene reeds liggende in \'t vorig art. genoemde werken
zullen mogen verlengd, tot eene meerdere hoogte opgewerkt, noch
in hunne directie veranderd mogen worden, zonder permissie van
de commissie van superintendentie over den Nationalen Waterstaat,
^ynde hieronder echter niet begrepen de gewone reparatie."
-ocr page 58-«afloop der rivieren hinderlijk zouden kunnen zijn»,
deze hebben niet alleen betrekking op de woorden:
«öf andere werken», maar ook op de woorden:
«eenige zalmsteken gezet» \').
De artikelen 6 en 8 verbieden het zonder be-
komen verlof bekaden of bedijken van gronden
nog niet bedijkt en buitendijks of op de stroo-
men gelegen en het met hout beplanten van nog
onbeplante buitendijks gelegen gronden of platen.
In beide zijn evenwel uitzonderingen opgenomen,
die dus niet in de termen dezer strafwet vallen.
Naar luid toch van eerstgenoemd artikel zullen
onder het daar gestelde verbod niet begrepen zijn
de gewone reparatien en tijdelijke voorzieningen
tegen zomerwater; — van het verbod in art. 8
is uitgezonderd het beplanten tot scheiding van
landen aan den voet der dijken, of van laagten
achter hooge oevers gelegen. — Het nut of de on-
schadelijkheid van laatstgemelde beplanting staat
voorts ter beoordeeling van de Commissie van
Superintendentie en deze is, ingeval zij het noodig
acht, bevoegd aan den eigenaar last te geven het
daargestelde plantsoen te zijnen koste en zonder
eenige schadeloosstelling te amoveren.
Van eene verdere toepassing dezer strafwet zal
evenwel in de uitgezonderde gevallen geen sprake
zijn.
Zie Arrest Zuid-Holland — van 14 Januarii 1860. — W.blad
W. 3156.
Boogaard teekent (in zijn hier voren vermeld
werk) op artikel 8 het navolgende aan: «Dit arti-
«kel schijnt de strekking te hebben dat, na de
«invoering der wet, wel herbeplanting, maar geene
«nieuwe beplanting zonder vergunning mag ge-
«schieden».
Het valt niet te ontkennen dat de woorden van
het artikel tot die meening geregtigen. Leest men
toch: «Geene thans nog onbeplante buitendijks ge-
«legen gronden of platen zullen met hout beplant
«mogen worden, zonder bekomen permissie» enz.,
dan komt men, op grond van den (hoezeer altijd
gevaarlijken) regtsregel: «qui de uno dicit, de al-
«tero negat» gereedelijk tot de gevolgtrekking dat,
terwijl uitdrukkelijk bepaald wordt dat onbeplante
gronden, zonder vergunning niet mogen beplant
worden, tot de herplanting van alreeds (nl. v^ór
de invoering dezer wet) beplante gronden, die
vergunning niet noodig is.
Het komt mij daarom voor, dat de geheele be-
paling, zooals die nu gesteld is, afkeuring ver-
dient. Want wat is de reden van het verbod?
geene andere, dan dat door beplanting aan de goede
gesteldheid der rivieren en stroomen ligtelijk na-
deel zou kunnen toegebragt worden. Dat nadeel
nu kan, dunkt mij, even goed toegebragt worden
ingeval van herplanting, door b.v. daarbij andere
soorten van boomen als de vroeger geplante te
gebruiken, die welligt door al te weligen groei of
op eenige andere wijze aan de rivieren hinderlijk
kunnen zijn. — Waarom dus niet uitdrukkelijk
ook hiervoor de vergunning verpligtend gesteld ?
Nu is het wel waar, dat in het artikel het
regt wordt toegekend aan de Commissie van Super-
intendentie om hout van gronden welke bevorens
reeds beplant waren geweest, te doen amoveren,
wanneer zij zulks voor de goede gesteldheid der
rivieren en stroomen noodig oordeelt, maar ware
het niet veel beter geweest in eens af ook de
herplanting zonder verlof te verbieden? — de
Commissie zou dan vooraf kunnen weten, welk
hout men bezigen wil en daarvan hare al of niet
toestemming afhankelijk maken, terwijl zooals \'t
nu is, eventueel de amotie zal geboden worden ,
die met veel moeite en kosten gepaard gaat, aan-
gezien naar luid van de 2® alinea van het artikel,
in^zulk een geval billijke schadeloosstelling tegen
taxatie aan de eigenaars moet woorden toegekend.
Gaan wij thans verder.
Art. 11 luidt: «Alle wetten, publicatien, bepa-
«lingen of usantien, of gedeelten van dien, welke
«met deze gemaakte bepalingen strijdig zijn, worden
«bij deze gehouden voor vernietigd.»
Art. 12. «Zoodra ontdekt wordt, dat iemand tegen
«deze wet gehandeld heeft, zal dezelve telken reize
«verbeuren eene boete van ƒ 600.—te verdoelen één
«derde ten behoeve van den Officier, die de ca-
«lange doen zal, één derde ten behoeve van den-
«gene, die de overtreding aangeeft en één derde
«ten behoeve van de armen der plaats, waar de
«contraventie is geschied; en zulks onverminderd
«de verpligting van den contraventeur, om al het-
«geen contrarie deze bepalingen gemaakt of gedaan
«is, op last van de Commissie van Superintenden-
«tie over den Waterstaat der Bataafsche Republiek,
«dadelijk ten zijnen koste te amoveren, zonder dat
«hem daarvoor eenig dedommagement zal gegeven
worden.
Zullende zulks anderzins van wege den lande
«ten zijnen kosten, op dubbel gewin, op last der
«commissie geëffectueerd en op zijne bezittingen
«des noods bij parate executie verhaald worden».
Volgt ten slotte eene aanmaning aan alle geëm-
ployeerden op s\'lands rivieren en stroomen, om
scherp toe te zien, of er ook iets, hetwelk bij
deze bepalingen verboden is, wordt gedaan; met
last, in zoodanig geval tot onmiddelijke kennis-
geving aan de Commissie van Superintendentie,
enz.
Krachtens artikel 11 vervalt het oude water-regt,
voor zoo ver strijdig met - de in deze publicatie
gemaakte bepalingen. De bestaande voorzieningen
dus omtrent punten daarin niet besproken, blijven
van kracht.
Het behoeft geen betoog, dat, wanneer de oude
bepalingen met die der publicatie mogten over-
eenkomen en bijgevolg door beide in hetzelfde
onderwerp en op dezelfde wijze voorzien is.
die vroegere verordeningen door deze latere wet
Vervallen waren. De regtsregel: «lex posterior
«abrogat priorem)) wijst dit ten duidelijkste aan.
Wat betreft de straffen op het begaan der in
de publicatie aangeduide wanbedrijven gesteld,
en die gelijk wij gezien hebben , bestaan in geld-
boete en amotie van het daargestelde zonder
eenige schadeloosstelling, — zij mogen vooral we-
gens de zware geldboete, gestreng schijnen; zij
kunnen evenwel met het oog op de nadeelen die uit
het plegen dier wanbedrijven zouden mogen voort-
vloeijen, allezins geregtvaardigd worden \').
Een bekomen verlof van de Commissie van Super-
intendentie sloot alle toepassing van straf uit.
Deze Commissie bestond vroeger uit twee colle-
giën, die evenwel tijdens de Bataafsche Republiek
inéénsmolten en van zamenstelling veranderden
Zij vormde het hoofdbestuur van den waterstaat
en aan haar moest, krachtens de publicatie, van
alle contraventien direct worden kennis gegeven.
Wij vinden nu deze water-regtelijke verorde-
\') Ten .aanzien dier geldboete teekent Boogaard in zijn Wet-
ten, Decreten enz. aan, dat volgens art. 1 der wet van 27Dccem-
ber 1839. (St.bl. N». 53) de aandeelen in boeten niet meer door
de ambtenaren van den waterstaat mogten genoten worden, maar
in correctionneele zaken (b.v. in zaken bij de publicatie strafbaar
gesteld) moesten komen ten voordeele van het Rijk, en in zaken
van enke!e politie, ten voordeele van de gemeentelijke of andere
openbare kas, waaraan de hoofdsom der geldboete in den regel
behoort.
2) Zie hierover méér bij J. Roëll „Historisch-Staatsregtelijk
onderzoek naar het algemeen en het bijzonder bestuur van den
waterstaat in Nederland, Utrecht 1866".
ning van Hun Hoogmogenden, in het Crimineel
wetboek voor het koningrijk Holland implicite
gehandhaafd. Nadat toch is verklaard , dat het
wetboek zich geenszins uitstrekt tot zoodanige
kleine overtrèdingen, de dagelijksche politie of
plaatselijke administratie betreffende, waarvan de
gestelde straf eene boete van vijftig guldens of
eene driedaagsche gevangenis niet te boven gaat,
volgt de bepaling van art. 7, luidende: «Insgelijks
«worden door dit wetboek niet afgeschaft de navol-
«gende wetten, reglementen of voorzieningen, voor
«zooveel die ten tijde van deszelfs invoering nog
«in gebruik zijn», waaronder : N® 15 «Betreffende
het gebruik \'of onderhoud van gronden , duinen,
dijken, wegen, wateren , havens, sluizen, bruggen,
straten of grachten».
Kan men nu ook al meenen aan het Crimineel
wetboek, als aan eene latere strafwetgeving , in deze
den voorrang te moeten toekennen boven de pu-
blicatie van 1806, aangezien het crimineel wetboek
in 1809 ingevoerd zijnde, slechts niet-toepasselijk
wordt verklaard ingeval van kleine overtredingen,
waarop eene vrij geringe boete of kortstondige ge-
vangenis als straf is gesteld, en daarentegen de
handelingen in strijd met de publicatie gepleegd,
wezenlijke wanbedrijven zijn, die door eene zeer
zware geldboete van zeshonderd gulden gevolgd
worden, — het bepaalde in art. 7 Crim. wetb.
Crim. Wetboek voor \'tkoningrijk Holland, Titel I, art. 6.
-ocr page 64-neemt allen twijiel weg; de publicatie toch bevat
bepalingen omtrent het gebruik of onderhoud van
gronden, wateren, enz. en kan dus gerekend wor-
den tot de categorie der hier uitgezonderde wet-
ten, reglementen en voorzieningen te behooren.
Zij was ook bij de invoering van het Crim. Wet-
boek nog in gebruik.
Men dient voorts in \'t oog te houden dat het
Crim. Wetboek is een lex generalis, terwijl de pu-
blicatie onder de bijzondere wetten te huis behoort.
Al waren er nu in eerstgenoemde wet geene be-
palingen opgenomen strekkende tot handhaving
der laatstgenoemde, dan nog zoude met toepassing
van den regtsregel.; «lex specialis derogat legi
generali», de bestaanbaarheid der publicatie naast
het Crim. W^etboek a,ls algemeeue strafwet, wel niet
sterk in twijfel getrokken worden.
In dit algemeen rivier- of waterregt, doorH. Hoog-
mogenden in 1806 ingevoerd, was evenwel niet al-
les geregeld. Wij zullen er althans te vergeefs
naar eenige bepalingen zoeken omtrent de lijn- of
jaag- en voetpaden langs de rivieren en stroomen
gelegen.
Wij lezen dienaangaande in het tweede deel van
ons Burgelijk Wetboek het volgende:
Art. 720. «De regten en verpligtingen ten open-
«baren of gemeentelijken nutte daargesteld. ten
«onderwerp li ebbende de voet- en jaagpaden langs
«bevaarbare of vlotbare rivieren, het maken of het
«herstellen van wegen, dijken en andere openbare
«of gemeentelijke werken, zijn bij bijzondere wetten
en verordeningen geregeld."
Onder die bijzondere verordeningen nu komt
voor eene ordonnantie van Lode wijk XIV geti-
teld : «Ordonnance du Roi, pour les eaux et forêts
de son royaume, d\'Août 1669— \').
In artikel 7 titel 28 dezer verordening zijn be-
palingen aanwezig omtrent die voet en jaagpaden.
Dit artikel luidt aldus: «Les propriétaires des
«héritages aboutissans aux rivières navigables,
«laisseront le long des bords vingt-quatre pieds au
«moins de place en largeur pour chemin royal et
«trait des chevaux, sans qu\'ils puissent planter
«arbres ni tenir closture ou baye plus près que
«trente pieds du costé que les bateaux se tirent,
«et dix pieds de l\'autre bord ; à peine de 500 livres
«d\'amende, confiscation des arbres , et d\'être les
«contrevenans contraints à reparer et remettre les
«chemins en état à leurs frais.»
Voorts heeft men het keizerlijk decreet van 22
Januarij 1808 , waarby het hiervoren vermeld
artikel op al de bevaarbare rivieren van het keizer-
rijk toepasselijk werd verklaard
Art. 1. «Les dispositions de l\'article 7 titre 28
In haar geheel te vinden bij Dalloz „Répertoire méthod. de
jurisprudence enz.", Tóine 35, pg. 15 vlg.
Zie Boogaard „Wetten enz. op den Waterstaat", Ie ged. blz. 46.
Zie nog over die lijnpaden de artt. 67 en 68 van het regle-
ment voor de vaart op den Rijn, van 31 Maart 1831, — te
vinden bij Mr. W. Y. van Hamels veld „Nederlandsche Pan-
decten", dl. 3, blz. 521.
«de l\'ordonnance de 1669, sont applicables à toutes
«les rivières navigables de l\'Empire, soit que la
«navigation y fût établie à cette époque, soit que
«le Gouvernement se soit déterminé depuis, ou
«se détermine aujourd\'hui et à l\'avenir, à les
«rendre navigables».
Art. 2. En conséquence les propriétaires riverains,
«en quelque temps que la navigation ait été ou soit
«établie, sont tenus de laisser le passage pour le
«chemin de halage.
, Art. 3. «Il sera payé aux riverains des fleuves
«ou rivières, où la navigation n\'existait pas et où
«elle s\'établira, une indemnité proportionnée au
«dommage qu\'ils éprouveront etc.».
Dit decreet, waarvan ik hier de voornaamste bepa-
lingen aangegeven heb, werd in onsland executoir ver-
klaard bij keizerlijk decreet van den 6 Januarij 1811 i).
Ik acht het niet onnoodig bij voorschreven arti-
kelen eene wijl stil te staan en in \'t kort de aan-
dacht te vestigen op hetgeen ten aanzien van het
daarbij bepaalde is in het midden gebragt.
Het gemis van een jaag- en voetpad, waarvan
de dienst een noodzakelijk gevolg is van de vlot-
.baarheid en bevaarbaarheid des strooms, brengt,
wij weten het, hindernis toe aan de scheepvaart,
want zonder zulk een pad gaat het genot van den
stroom in sommige gevallen verloren.
Zie Mr. C. J. Portuijn „Verzameling van wetten en besluiten
en andere regtsbronaen van Pranselien oorsprong", dl. III, blz. 353.
Het zal dus een eigenaar langs den oever niet
vrij staan, der scheepvaart zulk een onontbeerlijk
iets te onthouden, of op eenige andere wijze be-
lemmering in de publieke dienst te veroorzaken.
Men heeft nu aan deze verpligting van den
oever-eigenaar het karakter van dienstbaarheid
toegekend , evenals de Code zulks doet , die
haar noemt: «une servitude établie par la loi, pour
((l\'utilité publique ou communale».
Het is bekend dat eene dienstbaarheid alleen
in patiendo et non faciendo bestaat en dus b.v.
de eigenaar van het dienstbare erf tot niets meer
gehouden is — Neemt men nu de verpligting
van den oever-eigenaar als een servituut op, dan
zal het hem niet veroorloofd zijn op het pad boomen
te planten, of eenige werken op te rigten, waar-
door noodwendig het jagen of trekken op het pad
zoude belemmerd worden
De vraag is evenwel of dat dulden en niet doen,
waartoe hij gehouden is, hier tot zulk eene ruime
opvatting kan aanleiding geven, alsof nu ook de
oever-eigenaar niet tot het onderhouden, van zulk
een jaag- of voetpad zou kunnen genoodzaakt wor-
den, doch alleen zou hebben te gedoogen, dat het
pad b.v. met puin bestrooid of op eenige andere
Zie W. C. D. Olivier „Proeve over de beperking van den
Eigendom" enz.
2) Code Civil artt. 649, 650.
3) Art. 722 , B. W.
\'\')Art. 739, B. W.
wijze in orde gebragt worde ; — maar zulks nimmer
ten zijnen koste.
Volgens de leer der erfdienstbaarheid voorzeker
en die leer, wat althans de hoofdpunten betreft,
passen enkele schrijvers ook op het tegenwoordig
geval toe, hetgene bij hunne opvatting dezer ver-
pligting als dienstbaarheid volkomen consequent
is \'^). Voorts is een gelijk gevoelen toegedaan
het Hof van Gelderland, dat bij arrest van 8 Julij
1844 3) heeft aangenomen, dat op de eigenaren niet
de verpligting rust de lijnpaden te maken en te
onderhouden en dus de strafbepalingen in art. 7
der ordonnantie, luidende: «à peine de 500 livres
«d\'amende, confiscation des arbres et d\'être les
«contrevenants contraints à réparer et remettre
«les chemins en état à leurs frais», alleen moet
toegepast worden op hen, die boomen of heggen
op het pad zullen gesteld of op eenige andere wijze
aan hunne verpligting van «niet doen» zullen zijn
te kort gekomen. Van deze zal derhalve in zoo-
danig geval opruiming en herstelling van het pad
ten koste van hen oever-eigenaars gevorderd worden.
Het gepleegde feit nu kwam hierop neer: door
de opzigters van den Waterstaat was bespeurd ge-
worden dat op het paarden-jaagpad, op den lin-
\') Art 735, B. W.
Zie Olivier „Proeve enz. blz. 214, en J.P. Boogaard „Wet-
ten etc. Ie ged. — in zijne aanteek, op art. 7 derOrd. van 166
In Regtsgeleerd Bijblad, dl. VI, blz. 545.
ker oever van de rivier de IJssel, langs de eigen-
dommen van de beklaagden en geappelleerden zich
hoornen en heggen bevonden, en er alzoo geen
4 ellen terrein voor het jaagpad bestond.
Er werd evenwel geen \'t minste bewijs gele-
verd, dat door of van wege de beklaagden eenige
boomen of heggen zouden zijn geplant, of dat door
of van hunnentwege eenige daad zou zijn gepleegd
in strijd met hunne verpligting van eene bepaal-
de breedte langs de rivier voor het jaagpad vrij te
laten, — m. a. w. dat zij aan hunne verpligting
van niet-doen zouden zijn te kort gekomen.
Had dus de Arrondissements-Regtbank te Arn-
hem, bij vonnis van 6 April deszelven jaars de
beklaagden van alle regtsvervolging ontslagen op
grond van dit gebrek aan bewijs, — het Hof in
appel vonnis wijzende ging verder en besliste dat
het brengen van het lijnpad tot eene door de be-
voegde magt bepaalde breedte, niet tot de ver-
pligtingen van de beklaagden en geappeUeerden
behoort, veel min bij verzuim tot de toepassing
van eenige straf kan aanleiding geven, — en dat
zij, behalve in \'t geval der overtreding van het
gestelde verbod, in \'t algemeen tot het maken en
onderhouden der lijnpaden niet zijn gehouden.
Het Hof vernietigde het vonnis der Arnhemsche
Hegtbank en sprak de beklaagden finaal vrij.
Men merke op dat de Regtbï^nk te Arnhem
slechts van regtsvervolging ontsloeg uit hoofde
van gebrek aan bewijs voor het feit eener daad-
p^l\' ---\'\'\'-«\'^■■■^^r.i^nwwwm.riiim i—impwjii,) .ms^\'i
werkelijke overtreding, maar het stilzwijgen be-
waarde omtrent de al of niet bestaande verpligting
van den oevereigenaar tot het brengen van het
lijnpad tot eene door de bevoegde magt bepaalde
breedte. — De gelegenheid tot eene uitspraak dien-
aangaande was in casu juist aanwezig. Men zou
hierdoor tot het vermoeden kunnen komen, dat
de posterieure meening van het Hof omtrent dit
punt, door de Regtbank niet geheel gedeeld werd.
Zij zoude, dunkt mij, anders wel evenzeer tot eene
algeheele vrijspraak besloten hebben.
Voor het overige rijst de vraag nog bij mij op,
indien de straf in art. 7 der ordonnantie slechts
hen treffen moet, die, terwijl het lijnpad bestond,
door het planten van boomen als anderszins be-
lemmering in de dienst hebben teweeggebragt,
wat dan wel de straf zal zijn voor hen, die, wan-
neer een stroom bevaarbaar en aldus voor de pu-
blieke dienst wordt opengesteld, waaruit van zelf
de behoefte aan en de verpligtingen des oever-
eigenaars tot het leveren van een jaagpad volgt,
ronduit weigeren aan dezen pligt te voldoen en
zonder de belemmerende werken daartestellen in
art. 7 omschreven en die juist tot de daarop ge-
stelde straf aanleiding geven, door geweld b. v.
den gang beletten over of langs den strook van
hun grond, die tot jaag- of voetpad moet dienen, —
of ook wanneer de oever-eigenaar, terwijl het be-
staande lynpad herstel vordert en de bevoegde
autoriteit lieden zendt om die herstelling op kosten
van den Staat te doen plaats hebben, deze lieden
op de een of andere wijze verhindert hun arbeid
te verrigten en daardoor evenzeer belemmering in
de publieke dienst teweegbrengt.
Het komt mij voor dat omtrent zulke gevallen
in het artikel der ordonnantie in \'t geheel niet of
althans niet duidelijk voorzien is.
Weifeling omtrent een ander punt zou nog kun-
nen ontstaan door de bewoordingen van art. 3 van
het Decreet van 22 Januari 1808, in hetwelk
schadevergoeding voor den af te stanen grond wordt
toegekend: «aux riverains des fleuves ou rivières
«où la navigation n\'existait pas et où elle s\'éta-
blira». Men zou al kunnen vragen en men heeft
ook gevraagd of de oever-eigenaar uit hoofde
van voormelde bepaling geene schadevergoeding
zou kunnen eischen, wanneer b.v. een stroom, die
vroeger vlotbaar zijnde, later opgehouden hebbende
tot de bevaarbare stroomen te behooren, nu weder
door den Staat vlot- en bevaarbaar gemaakt
wordt. — Moeten de woorden «où la navigation
«n\'existait pas et où elle s\'établira», aldus worden
opgevat, dat er van schadevergoeding alleen dan
sprake zal kunnen zijn, wanneer daar ter plaatse
de scheepvaart (en dus de behoefte aan een lijn-
pad) nimmer bestaan heeft, maar deze nu geves-
tigd wordt wanneer de staat den voorheen onbe-
vaarbaren stroom tot een vlotbaren maakt, —- terwijl
in het hiervoren gestelde geval de stroom vroeger
reeds misschien ettelijke jaren geleden bevaarbaar
geweest is ?
Ik zal mij met deze kwestie niet verder bezig
houden; zij behoort hier eigenlijk minder te huis.
Ik maakte er dan ook, evenals van de vraag naar
de al of niet bestaande verpligting voor den oever-
eigenaar tot onderhoud van het jaagpad, of van
die naar het al of niet volledige der strafbedreiging
m art. 7 der ordonnantie, - alleen gewag van"^
om de bewering te staven, dat wij met eene eigenJ
wet, minder voor verschillende opvattingen omtrent
deze en gene punten vatbaar, beter geholpen
zouden zijn, dan met de bepalingen-eener eeuwen
oude, Fransche ordonnantie en van een decreet
waarmede ons een deel althans dier overoude wet
ter toepassing werd opgedrongen.
Volgen thans nog enkele Fransche wetten en
decreten, betrekkelijk de rivieren en stroomen
hier te lande executoir verklaard.
In de eerste plaats een keizerlijk decreet omtrent
liet in werking brengen der Fransche wetten in
de departementen der monden van den Rijn en
der monden van de Schelde en in het Arron-
dissement Breda; — van den 8 November 1810\').
) Zie J. M. Kemper „Code Organique des Départements de
la Hollande". _ Verzameling van Wetten en Decreten betrekking
hebbende tot de inlijving en organisatie der Hollandsche Depar-
tementen.
Bij dit decreet werden o. a. op liet bestuur van
\\vateren en bosschen en policie ten platten lande van
kracht verklaard legio artikelen der ordonnantie op
de wateren en bosschen, van de maand Augustus
1669. — Verreweg de meeste dier bepalingen heb-
ben evenwel betrekking op het bestuur der bosschen.
Voorts het arrêté du directoire exécutif du 9
Mars 1798 (19 Ventôse an VI), contenant des me-
sures pour assurer le libre cours des rivières et
canaux navigables et flottables \').
Bit arrêté begint met de aanhaling van een
reeks van artikelen uit verschillende wetten, die
ten aanzien van rivieren en stroomen reeds in
Frankrijk bestonden, maar nu nader en met name
de aangeduide bepalingen den autoriteiten wor-
den ingescherpt; terwijl ten slotte het Directoire,
krachtens artikel 144 der toenmalige constitutie
beveelt, dat de boven omschreven wetten naar
vorm en inhoud zullen worden nageleefd.
Onder de wetten en wetsbepalingen, waarop al-
dus de aandacht van het publiek gezag nader wordt
gevestigd, bekleeden eene eerste plaats de artikelen
42 , 43 en 44 der ordonnantie van 1669. — Deze,
even als enkele bepalingen van het arrêté zelf,
zullen ons hierna nog te voren komen.
Het arrêté werd in den jare 1810 hier te lande
executoir verklaard
Zie Delebecque „Bulletin Usuel des Lois etc.", I, pg. 172.
Zie Mr. C. J. Fortuijn „Verzameling", I, blz. 305.
Er valt hier op te merken dat het arrêté van
Ventôse niet zoozeer eene strafwet is, die met be-
paalde straffen de begane overtredingen bedreigt,
als wel eene wet van administrative policie, slechts
opruiming bevelend van hetgeen in strijd met de
bepalingen van het arrêté is daargesteld \')•
Volge thans de wet van 4 Mei 1803 (14 Floreal
an XI) : «relative au curage des canaux et rivières
«non navigables, et à l\'entretien des digues, qui
«y correspondent.»
Van deze wet luidt art. 1 aldus : «Il sera pourvu
«au curage des canaux et rivières non navigables,
«et à l\'entretien des digues et ouvrages, qui y cor-
«respondent, de la manière prescrite par les anciens
«règlemens, ou d\'après les usages locaux."
Zoomede de wet van 29 Floreal an XI «relative
«aux contraventions en matière de grande voirie,
«telles qu\'anticipations, de dépôts fumiers ou
«d\'autres objets. Toutes espèces de détériorations
«commises sur les canaux, fleuves et rivières na-
«vigables, leurs chemins de halage, francs bords,
«fossés et ouvrages d\'art seront constatées, repri-
«mées et poursuivies par voie administrative
Het Arrêté nu geene strafverordening zijnde, moeten de ver-
volgingen wegens handelingen in strijd met de nog van toepassing
zijnde bepaling van dit Arrêté, worden ingesteld naar aanleiding
van het Kon. Besluit van 28 Aug. 1820 (St.b. N". 19), waarvan
de overtreding strafbaar is gesteld bij de wet van den 6 Maart
1818 (St.bl. N». 12).
«) Zie Tortuijn, Verz. I, blz. 205.
-ocr page 75-Ten slotte dient hier vermeld de bepaling van
den Code Pénal zeiven, omtrent het veroorzaken
van overstroomingen. Zij maakt den inhoud uit
van art. 457: «Seront punis d\'une amende qui
«ne pourra excéder le quart des restitutions et
«des dommages-intérêts, ni être au-dessous de cin-
«quante francs, les propriétaires ou fermiers, ou
«toute personne jouissant de moulins, usines ou
«étangs, qui par l\'élévation du déversoir de leurs
«eaux au dessus de la hauteur déterminée par
«l\'autorité compétente, auront inondé les chemuis
«ou les propriétés d\'autrui. S\'il est résulté du fait
«quelques dégradations, la peine sera, outre l\'a-
«mende, un emprisonnement de six jours à un
«mois
Deze zijn, meen ik, behalve de publicatie van
1806, al zoo de voornaamste verordeningen van
Franschen oorsprong, die hier te lande werden
ingevoerd en moesten strekken tot regeling van
het behoorlijk toezigt op de bevaarbare en onbe-
vaarbare rivieren en stroomen en tot aanwijzing
O Zie hierbij Kon. Besl. van 28 Ang. 1830 (St.bl. N». 49)
»nopens de toepassing der in vigeur zijnde wetten op de polieie der
»door loopend water werkende molens en usines, enz."
Bij dit besluit wordt uitdrukkelijk verwezen naar de ordonnantie
van Aug. 1669, de wet van 6 Oct. 1791 „concernant les biens et
isages ruraux etc.", het arrêté van Yentôse, an YI, de wet van
29 Moreal an X etc.
Zie Portuijn, t. a. p. I, 84, 212, 371. H, 205.
Zie ook van Deinse „Strafwetten",— eu Mr. Schooneveld
„Wetb. V. Strafr. 3e uitg.; aant, op art. 457.
van ieders regten en verpligtingen ten aanzien
van deze.
Een tweede vraag is nu: Wat geldt er heden
ten dage van genoemde verordeningen nog bij ons?
Met de beantwoording hiervan zullen wij ons
thans gaan bezighouden.
Beginnen wij met de ordonnantie van 13 Aug.
1669. — Aan de regtsgeldigheid van deze, althans
wa,t betreft het hier te lande executoir verklaarde
artikel 7 van titel 28, valt niet te twyfelen.
Men bedenke toch dat gemeld artikel eerst bij Iceiz.
decreet van 22 .Tanuarij 1808 op alle de bevaarbare
rivieren van den Staat van toepassing, — en dit
decreet hier te lande executoir is verklaard bij dat
van 6 .Tanuarij 1811. — Van eene afschaffing nu
van dit laatste bij ons is geen spoor te vinden, ergo. —
Wordt het ook feitelijk als vervallen beschouwd ?
geenszins. Immers wij zien door de Arrond. regt-
bank te Arnhem voormeld artikel toepassen, en
door den H. Raad, ten aanzien van den gedeelte-
lijken inhoud eene interpretative verklaring geven \').
De toepassing geschiedde bij vonnis van 4 Fe-
bruarij 1861 2), waarbij beslist werd, dat eigenaren
langs bevaarbare rivieren,, aan wier tegenoverge-
stelden oever een lijnpad aanwezig is, verpligt zijn
eene strook lands van 10 voeten langs hunnen
oever, tot voetpad vrij te houden.
\') Zie Mr. A. J. van Deinfïe „Strafwetten v. Waterregt; 7, 8.
\') In N. Bijblad, 11, 568.
De uitspraak van den H. Raad geschiedde bij
arrest van 25 Maart 1859 Zij hield in, dat de
wettelijke verpligting van de eigenaars van erven
langs bevaarbare rivieren gelegen, uit art. 7 der
ordonnantie van 1669 ontstaan, ten aanzien van
het vrijhouden van zekere hoeveelheid gronds van
de jaagpaden, moet geacht worden beperkt te zijn
tot den oever, langs welken de vaartuigen worden
getrokken; dat derhalve beide oevers daarmede
niet mogen worden bezwaard en evenmin die
last van den eenen op den anderen oever mag
worden overgebragt
Deze interpretatie kan, om ons maar tot het
eerste punt te bepalen, juist geacht worden. Wat
lezen wij toch in het artikel : «Les propriétaires
«des héritages aboutissans aux rivières navigables
«laisseront le long des boMs vingt-quatre pieds au
«moins de place en largeur pour chemin royal et
«trait des chevaux; — Stond er niets meer dan
zoude men al ligt tot het besluit kunnen komen
dat de eigenaars aan beide oevers de verpligting
tot het vrijhouden van een jaagpad moeten in acht
nemen. Maar het hiervoren vermelde staat niet
op zich zelf en moet in vei\'band beschouwd wor-
den met hetgeen volgt : «Sans qu\'ils puissent
«planter arbres ni tenir closture ou baye plus
lie Weekblad van \'tRegt, 2048.
2) Zie omtrent dit laatste: Olivier, t. a. p., blz. 224.
Deze is eene andere meening dan die des H, Raads toegedaan.
«pres que trente pieds du coté que les bateaux
«se tirent et dix pieds de l\'autre bord».
Deze laatste bepaling toch regelt de grenzen
van het gebod, dat vooraf gaat. Dit houdt in de
verpligting tot het vrijhouden langs de oevers van
de behoorlijke ruimte voor een jaagpad, maar
wordt onmiddelijk gevolgd door het verbod van
boomen of heggen te planten op een afstand van
minder dan 30 voeten, aan den kant waarlangs
de vaartuigen worden voortgetrokken en op een
afstand van minder dan 10 voeten aan den anderen
oevei\'.
De raison d\'être nu dezer afstands-bepaling zal
wel zijn de vrees, dat door eene planting der boo-
men digter bij, de dienst van het jaagpad zou
kunnen belemmerd worden. Uit dien grooten af-
stand dus, die hier voor het eene pad gevorderd
wordt en den zooveel geringeren voor het pad aan
den anderen oever, volgt gereedelijk dat het laatste
pad geen jaagpad behoeft te zijn. Was dit toch
wel het geval, dan zoude het verbod tot het planten
van boomen zich ook voor dien anderen oever tot
een even grooten afstand (nl. van 30 voeten) hebben
moeten uitstrekken.
Ik geloof nu dat zich uit dit een en ander de be-
perkende uitlegging van den Hoogen Raad zeer
wel verklaren laat.
Wat betreft het keizerlijk decreet van 8 November
1810, waarbij o. a. een menigte artikelen der meer-
genoemde ordonnantie van 1669, betrekking heb-
bende op de wateren en bosschen enz., in sommige
deelen onzes lands werden executoir verklaard,—
onder de vele Fransche wetten, die na het herstel
onzer onafhankelijkheid zijn in stand gebleven, is
het mij niet gelukt gemeld decreet weder te vin-
den \'). Ik zou daarom denken dat wij ons-gerus-
telijk van deze verordening kunnen ontslagen
rekenen. Niet alzoo is het gelegen met de wet
van 14 Floreal an XI, betrekking hebbende op
de zorg voor de kanalen en onbevaarbare rivieren,
en het onderhoud der dijken enz. Wij zien die
nog opgenomen onder de wetten enz. op den water-
staat. Het koninklijk besluit echter van den 10
September 1830 (St.bl. N". 59) heeft haar in zooverre
gewijzigd, dat het toezigt over de hier bedoelde
wateren aan het collegie van Gedeputeerde Staten
is opgedragen Wat betreft de wet van 29
Floreal an X, relative etc., — zij is vervallen door
de artt. 2 en 4 der wet op de regterlijke orga-
nisatie
Moeijelijker is nu het antwoord op de vraag naar
het al of niet bestaan of de bestaanbaarheid van
1) Boogaard „Wetten enz.", maakt er volstrekt geene melding
van.
Zie Boogaard „Wetten, Decreten enz.", pg. 11.
3) Bij Portuijn (dl. II, pg. 367) is nog opgenomen een Keiz.
Decreet van 8 Yendemiaire, jaar 14 (30 Sept. 1805), „concernant
„Ie mode de jugement des contraventions relatives anx chemins
„de halage dans la ci-devant Belgique".
Dit is natuurlijk voor ons niet meer van belang. î
1
fi
m
de publicatie van Hunne Hoogmogenden, gedag-
teekend 24 Februarij des jaars 1806 — en van het
arrêté van 19 Ventôse an VI (9 Maart 1798).
Deze beide dienen in verband met elkaar be-
schouwd te worden.
Ik acht het niet ondienstig enkele bepalingen
van het Arrêté kortelijk na te gaan.
Art. 9 luidt aldus: «11 est enjoint aux admini-
«strations centrales et municipales etauxcommis-
«saires du directoire exécutif établis près d\'elles,
«de veiller avec; la plus sevère exactitude à ce
«qu\'il ne soit établi par la suite, aucun pont,
«aucune chaussée permanente ou mobile, aucune
«écluse ou usine, aucun batardeau, moulin, digue
«ou autre obstacle quelconque au libre cours des
«eaux dans les rivières navigables et flottables,
«dans les canaux d\'iriigation ou de desséchemens
«généraux, sans en avoir préalablement obtenu la
«permission de l\'administration centrale, qui ne
«pourra l\'accorder que de l\'autorisation expresse
«du directoire exécutif». Zonder de toestemming
van het Hoofdbestuur in het Departement, gevolgd
door het verlof van het uitvoerend bewind zal het
dus niet geoorloofd zijn om de in \'t artikel ge-
noemde werken of in \'t algemeen alle zaken daar
te stellen, welke in den vrijen loop der bevaarbare
rivieren, of in besproeijings-kanalen enz. eenige
hindernissen zouden kunnen teweegbrengen.
In art. 10 wordt verboden zonder verlof iets te
doen, hetgene den loop der bevaarbare — en vlot-
bare rivieren en kanalen zou kunnen veranderen ;
evenzoo het graven, zonder permissie, van af-
tappings-kanalen, tot besproeijing der landerijen
enz.
De artt. 11 en 12 bevatten bepalingen omtrent
de bevoegdheid van eigenaren van besproeijings-
kanalen, om in regten te eischen de slooping van
eenigerlei in artikel 1 genoemde werken, welke
schadelijk voor den vrijen afloop des waters mogten
zijn en wier daarstelling op geene wettelijke gron-
den rust, — en over het. geven van toestemming
tot het maken van zulke werken in de kanalen
tot besproeijing als anderszins dienende.
Ten slotte houdt art. 13 het navolgende in:
«II n\'est rien innové à ce qui s\'est pratiqué jusqu\'à
«présent dans les canaux artificiels qui sont ouverts
«directement à la mer, et dans ceux qui servent
«à la fabrication des sels».
Uit dit artikel heeft men betoogd het behoud
van de oude rivier-verordeningen voor de kanalen,
maar vervalling van het oude rivier-regt, aange-
zien dit bij het arrêté de novo geregeld zou zijn.
Ik heb nu den hoofdzakelijken inhoud van déze
artikelen juist aangegeven, omdat zij de eenige
zijn, welke bij ons nog van toepassing kunnen
geacht worden, en de bewering dat zij dit wer-
kelijk nog zijn, wordt gestaafd door het koninklijk
besluit van den 28 .Augustus 1820 (St. bl. NM9),
dat het arrêté nog vigerend en tevens van toepas-
sing verklaart op alle werken, welke door stroomend
water, onverschillig of het al dan niet bevaarbaar
zij, worden bewogen, of daaraan gelegen zijn
Wat nu deze Fransche wet en de publicatie
van 24 Februarij 1806 aangaat, sommigen trekken
het nog bestaan dier laatste wet in twijfel. —
Anderen betoogden dat de publicatie vervallen
was door de invoering der Fransche wetgeving,
of althans gedeeltelijk vervangen zoude zijn door
het arrêté van 19 ventôse.
Tegen het beweren dat de wet van 1806 vervallen
zou zijn , staat over een koninklijk besluit van
den 8«" Maart 1822 2), waarin wordt te kennen
gegeven, dat vermits de wet van den 24 Februarij
1806, houdende bepalingen omtrent een Alge-
meen rivier- of waterregt over de rivieren en
stroomen, noch bij het lijfstraffelijk wetboek voor
het voormalig koningrijk Holland , noch ten
gevolge der invoering van het Fransch lijfstraffelijk
wetboek in den jare 1811, noch door andere hier
te lande, gedurende de vereeniging dier gewesten
met Frankrijk, executoir verklaarde wetten, blijkt
te zijn afgeschaft, de Minister van Binnenlandsche
Zaken zal gehouden zijn, aan de stricte naleving
der meergemelde wet de hand te houden en die
aan alle ambtenaren, wie zulks aangaat, aan
\') Zie Fortuijn „Verzam." I, blz. 371.
Te vinden bij Mr. W. U. van Hamels veld „Nederlandsclie
Pandecten" dl. III, blz. 121.
8) Criin, Wetboek, Tit. I, art. 7. N". 15.
-ocr page 83-te bevelen; zullende de ingezetenen en beambten
van den waterstaat in de noordelijke provinciën
moeten worden aangeschreven om toe te zien en
te waken, dat geene werken ondernomen of aan-
gelegd worden strijdig met de bepalingen der
gedachte wet, of dat in eenig nader opzigt tegen
dezelve worde gehandeld.
Tot dusverre het koninklijk besluit.
De jurisprudentie is het evenmin met de be-
doelde bewering eens, getuige in de eerste plaats
het meer gemeld arrest van den Hoogen Raad van
den 19 September 1843, waarbij de publicatie even-
zeer van kracht werd verklaard, (uitgenomen eenige
door latere wetten, met name het Burg. Wetb.,
de Wet op de onteigening enz. — afgeschafte be-
palingen) \').
Voor de onderwerpelijke quaestie is evenwel
vooral van belang een arrest van den Hoogen Raad
van den 1®" Februarij 1859, (vernietigende Arr.
Z.-Holland dd. 12Nov. 1858), (W.bl. N". 2014) (beves-
tigende vonnis Gorinchem van 5 October 1858),
(W.bl. N". 2003) (W.bl. N«. 2036
De zoo in dit arrest als in de redevoeringen van
den verdediger en van het openbaar ministerie
aangevoerde gronden vóór of tegen de geheele of
althans gedeeltelijke vervalling der publicatie met
Zie ook Mr. J. R. T hor beek e „Aaiit. Grondwet, II, blz.
276, die de wet van 1806 ook meent nog van kracht te zijn,
-) Zie Mr. A, J, van Deinse „Strafwetten, v. Waterregt, 6,
het oog op de bepalingen van het arrêté van Ven-
tôse, zijn der aandacht zeer waardig. Het zoude
mij evenwel te ver afleiden, wanneer ik die allen
onder de aandacht wilde brengen. — Ik zal mij
echter veroorloven de overwegingen van den Hoo-
gen Raad en de beslissing, waartoe die leidden,
hier in te lasschen.
Eerstens een woord over de zaak in geschil.
Deze betrof het stellen door den beklaagde van eene
schutting op de zandplaat midden in de rivier de
Merwede, boven de stad Gorinchem, zonder toe-
stemming van den Waterstaat, waardoor nadeel aan
de rivier en aan de scheepvaart was toege-
bragt.
De Arrondissements-Regtbank te Gorinchem
oordeelde dit een feit, strafbaar gesteld bij de
publicatie van 24 Februarij 1806.
Het Hof van Zuid-Holland meende het arrêté
van Ventôse an VI te moeten toepassen.
Van dit vonnis werd cassatie aangeteekend en
dus in \'t algemeen de besUssing der vraag: «of
«de publicatie van H. H. Mog. van 24 Februarij
«1806, houdende bepalingen omtrent een algemeen
«rivier- of waterregt over de rivieren en stroomen
«dezer republiek, vervangen en mitsdien afgeschaft
«is door het arrêté van 19 Ventôse an VI, althans
«voor zooveel betreft de bevaarbare- en vlotbare
«rivieren,» — aan ons hoogste regterlijke collegie
overgelaten; — welke beslissing hierna volgt:
De Hooge Raad, enz.
Overwegende, enz. (In deze is vervat de con-
statering van het feit.)
O. dat op dit feit, dat ook in eersten aanleg
als bewezen was aangenomen, door den eersten
regter zijn van toepassing verklaard de artt. 1 en
12 van de pnbl.^van den 24 Febr. 1806, waarbij
o.a. is verboden en strafbaar gesteld, in de rivie-
ren of stroomen zalmsteken te zetten of andere
werken te maken, welke den bekwamen ^afloop
der rivieren hinderlijk zouden kunnen zijn, zonder
bekomen permissie van de Commissie van superinten-
dentie over den Waterstaat der Bataafsche Repubhek.
O. dat door den hoogeren regter de toepasse-
lijkheid der aangehaalde wetsartikelen is ter zijde
gesteld, op grond, dat, evenzeer als bij die wet-
telijke bepalingen, tegen het zonder verlof daar-
stellen van werken in bevaarbare rivieren, waar-
door de vrije loop van het water wordt belemmerd,
is voorzien bij het bij decreet van den 8 Nov. 1810
hier te lande executoir verklaarde, sedert niet
ingetrokken en dus nog van kracht zijnde arrêté
van den 19 Ventôse an VI.
O. dat ongetwijfeld, zooals dat ook bij den
hoogeren regter is verstaan, het aangenomen feit
valt in de termen van de verbods-bepalingen van
art. 1 der wet van 1806, strafbaar naar art. 12
derzelfde wet, en dat het dus alleen de vraag is,
of bij eenige latere wettelijke bepaling de wet van
1806, wat de artt. 1 en 12 betreft, is afgeschaft
en bepaaldelijk of door de invoering hier te
6
m
lande van het arrêté van 19 Ventose j. VI, de ge-
melde bepalingen der wet van 1806 hebben op-
gehouden van kracht te zijn, als vervangen door
verbods- en strafbepalingen tegen hetzelfde feit,
dat bij de artt. 1 en IS der wet van 1806 was
voorzien.
O. wat de sedert ingevoerde wetboeken van
strafregt betreft, dat bij art, 7 N". 15 Crim. Wetb.
voor het kon. Holland uitdrukkelijk zijn in stand
gehouden de wetten, reglementen en voorzieningen,
betreffende het gebruik of onderhoud van gronden
duinen, dijken, wegen, wateren enz. en dat daar-
onder kennelijk is begrepen de wet van 24 Febru-
arij 1800; dat wijders die wet ook is begrepen
onder de wetten, die artikel 484 van het nog
geldende wetboek van strafregt in stand heeft ge-
houden.
O. wat aangaat het arrêté van den 19 Vent. j.
VI, dat het daarbij de uitgedrukte bedoeling is
geweest die in Frankrijk bestaande wetten omtrent
de stroomen en rivieren in herinnering te brengen,
en dat, in overeenstemming hiermede, de stipte
uitvoering daarvan wordt bevolen en verdei- onder-
scheiden bepalingen worden gemaakt om de na-
leving dier wetten te bevorderen.
\') Art. 484 W. v. Strafregt. „Iii alle zaken, waarop bij dit wetboek
HÏet voorzien is, en waarop voorzien is bij bijzondere wetten en
verordeningen, zullen de hoven, vierschare en geregten voortgaan
deze in acht te nemen."
83
O. dat alzoQ eensdeels bij het arrêté geene wet-
ten worden ingevoerd die niet reeds bestonden,
en andersdeels daarbij van vaststelling van eigen
verbods- en strafbepalingen voor de ingezetenen
geene sprake is.
O. dat dan ook het Hof de aangehaalde bepa-
lingen van de wet van 1806 niet heeft geoordeeld
te zijn vervangen door eigen bepalingen van het
arrêté, maar door artikel 42 i) tit. S7 van de
«ordonnance pour les eaux et forêts», van Aug.
1669, ingelascht met artt. 43 en 44 in den aanhef
van het arrêté.
t!
O. dat echter die artt. evenmin als de andere
in den aanhef van het arrêté aangehaalde of over-
geschreven wettelijke bepalingen, door het bevel
tot uitvoering daarvan naar haren vorm en inhoud,
bij het arrêté in Frankrijk zijn ingevoerd of exe-
Art. 42: „Nul soit propriétaire ou engagiste, ne ponrra faire
„moulins, batardeaux, écluses, gords,pertins, murs, plants d\'arbres,
„ amas de pierres, de terres et de fascines, ni autres édifices, ou
„empêchements nuisibles au cours de l\'eau dans ces fleuves et
„rivières navigables et flottables, ni mêmeyjeter aucunes ordures,
»immondices, ou les amasser sur les quais et rivages, ■— à peine
«d\'amende arbitraire. Enjoignons à toutes personnes de les ôter
»dans trois mois du jour de la publication des présentes, et si
aucuns se trouvent subsister après ce temps, voulons qu\'ils soient
»incessamment ôtés et levés à la diligence de nos procureurs des
»maîtrises, aux frais et dépens de ceux, qui les auront faits et
»causés, sur peine de 500 livres d\'amende, tant contre les parti-
„culiers, que contre le juge et notre procureur, qui auront négligé
„de le faire et de répondre en leurs noms etc."
cutoir verklaard, \'t geen ook voor wetten, die naar
de eigen bewoordingen van het arrêté in Frankrijk
reeds bestonden, geheel overbodig zou zijn ge-
weest, en dat bijgevolg aan de executoir-verkla-
ring van dat arrêté hier te lande evenmin kracht
van executoir-verklaring van de daarin vermelde
of overgeschreven wettelijke bepalingen kan worden
toegekend.
O. dat het alzoo eeniglijk met betrekking tot de
toepasselijkheid van meergemeld art. 42 der ordon.
van 4669 de vraag zou kunnen zijn, of die wet-
telijke bepaling hier te lande op andere wijze kracht
van wet hebbe verkregen i).
O. te dien opzigte, dat art. 42 niet behoort tot
de artt. van de ordonnantie van 1669, die hier te
lande zijn executoir verklaard en dat dus die be-
paling door eigen invoering hier te lande geen
kracht van wet heeft verkregen.
O. dat alzoo het arrêté van den 19 Ventôse an VI
tegen het hier als bewezen aangenomen feit, geene
verbods- en strafbepalingen inhoudt, waardoor,
als door eene latere wet, de voorschriften van
artt. 1 en 12 der wet van 24 Februarij 1806 zou-
den zijn vervangen, en dat art. 42 tit. 27 der ordonn.
van 1669 hier te lande niet toepasselijk is.
O. dat bijgevolg op het aangenomen feit als nog
van toepassing zijn de evengemelde bepalingen
Zie J. M. Keraper „Code organique de la Hollande.\'^
Zie ook Portuijn „Verzain.," le deel.
85
van de wet van 1806; dat alzoo bij liet beklaagde \'
arrest verkeerd is toegepast het arrêté van 19 Vent. |, p
j. VI, contenant des mesures, etc. etc. — mitsga- i >
ders het daarin aangehaalde en overgeschreven ^ j
art. 42 tit. 27 der ordonn. pour les eaux et fo-
rêts van Aug. 1669 en wijders zijn geschonden
de artt. 1 en 12 der publ. van H. H. Mog., verte-
genwoordigende het Bat. Gem. - van den 24
Februarij 1806, houdende bepalingen omtrent een
algemeen rivier- of waterregt over de rivieren en
stroomen der republiek.
Vernietigt," enz.
Wij zien dus thans door den Hoogen Raad ex-
pressis verbis uitgemaakt, dat de publicatie van
24 Februarij 1806 hier te lande nog altijd vigerend
is, en bij gevolg casu quo moet toegepast worden.
Deze beslissing betrof evenwel meer de al of
niet toepasselijkheid van enkele bepalingen der
wet van 1806, in een gegeven geval, op een be-
paald feit. Komen er dus andere gevallen voor, die
in de termen der nog behouden gebleven bepa-
lingen van het arrêté van Ventôse vallen, alsdan
heeft het arrêté natuurlijk zijne volle werking.
Het was evenwel niet de eerste maal dat de
Hooge Raad, ten aanzien van de publicatie eene
uitspraak in dien geest velde. Behalve toch het
hiervoren aangehaalde arrest van 19 September
1843, hebben wij nog een arrest van den 29 No-
vember 1842, waarbij werd verworpen eene voor-
ziening in cassatie gerigt tegen een arrest van het
86
provinciaal geregtshof van Noord-Brabant, waarbij
was bevestigd een vonnis der Arrond. Regtbank
te \'s Hertogenbosch, van 7 April 1842\'), bij het-
welk de geheel verschillende strekking van het
arrêté van Ventôse en de wet van 1806 in terminis
was beslist.
Voorts heeft de H. Raad bij arrest van 6 Au-
gustus 1844 2) beslist, dat bij het rivier- of water-
regt van 1806 uitsluitend zijn bedoeld de groote
of hoofdrivieren, die het rijk doorstroomen.
Het komt mij voor dat beide beslissingen, zij \'t
dan ook niet regtstreeks, voor bet bestaan als nog
der publicatie van H. H. Mog. pleiten.
Ik wil thans nog in het kort de bedenkingen
releveren die tegen het bestaan of de instand-
houding der wet van 1806 gemaakt zijn. Wij vinden
die o.a. in het reeds meermalen aangehaald ge-
schrift van Olivier. Deze maakt in de paragraaph
over rivier- of waterregt handelend, geen gewag
van de publicatie van 24 Februarij. Hij bewaart
over die wet een altum silentium. De reden daar-
van wordt ons evenwel later duidelijk; ter plaatse
toch waar hij over eigendoms-beperking ten gevolge
van dijkregt handelt, dââr vermeldt hij de wet van
1806 wél ~ als zijnde in deze algemeene dijkreg-
telijke bepalingen te vinden. Maar tevens oppert hij
twijfel ten aanzien van het nog werkelijk van
1) Zie Eegtsgel. Bijblad, IV dl., blz. 508 vlgg.
2) Zie Nederl. Regtspraak, 18e deel, blz. 17l.
-ocr page 91-kracht zijn dezer wet. — De gronden van het konink-
lijk besluit van 8 Maart 1822, waarbij de stipte na-
leving der Bataafsche wet van 24 Februarij 1806
wordt aanbevolen, — kan hij niet deelen. Hij meent
nl. dat in het besluit het bestaan der wet ten onreg-
te uit de niet-afschaffmg wordt afgeleid. — Men
had, zegt Olivier, naar de instandhouding moeten
zoeken, aangezien, zoodra een nieuw regt (zooals
bij ons het Fransche regt) in werking treedt, naar
zijn gevoelen, het vorige regt, tenzij men \'t uit-
drukkelijk in stand houde, van zelf vervalt.
Die instandhouding nu, geloofde hij niet dat
uitdrukkelijk geschied is; men zou evenwel als grond
voor een althans gedeeltelijk instandhouden, ten
opzigte nl. van de dijk- en polder-administratie,
misschien kunnen inroepen art. 39 van het kei-
zerlijk decreet van 18 October 1810, «contenant
reglement général pour l\'organisation des dépar-
tements de la Hollande» \')•
Met hem is het in hoofdzaak (dat nl. de publi-
catie van 1806 niet meer van kracht is) eens de
heer Mr. van Nispen van Pannerden, die in
zijn vroeger reeds aangehaald betoog: «Afschaf-
fing van wetten en verordeningen enz. be-
weert dat de publicatie van 24 Februarij 1806
afgeschaft is door het arrêté van 19 Ventôse j. VI,
1) Zie Boogaard „Wetten enz." Ie ged., pg. 66.
Zie ook Fortuijn „Verzam." III, blz. 183.
2) In Themis. 3e Verz. VI, pg. 349 vlgg,
-ocr page 92-in verband met de Fransche ordonn. van 1669.
Iets verder nu stelt hij, dat de artt. 1 en 12 der
publicatie door art. 42 tit. 27 ordonn. van 1669
vervallen zijn. Het bestaan van dat artikel 42 hier
te lande grondt hij daarop, dat die bepaling der
ordonn. aan het hoofd gesteld zijnde van het in de
Hollandsche departementen executoir verklaarde
arrêté van 19 Ventôse j. VI, daarmede van zelf ook
in Nederland executoir is verklaard.
Met die stelling is evenwel volmaakt in strijd de
beslissing van den Hoogen Raad, van 1 Febr. 1859,
die wij zoo even mededeelden. V^^ij zien toch in
de negende overweging door den Raad, aan die
in het arrêté overgeschreven bepalingen waaronder
ook art. 42 behoort, alle kracht van executoir-ver-
klaring hier te lande ontzegd.
Als voorstander nu van des Hoogen Raads meer-
malen uitgedrukt gevoelen, dat nl. de wet van 1806
nog wel degelijk van kracht is, heeft zich in der tijd
ook doen kennen Mr. M. H. Godefroi, die in
zijne recensie \') van meergemeld werk van den
heer Olivier, zijne bevreemding te kennen geeft,
dat in de § «rivier- en waterregt» geene melding
gemaakt wordt van die publicatie, en de in de
volgende paragraaph door den schrijver ten deze
uitgedrukte meening bestrijdt, wijzende op het door
den schrijver met stilzwijgen voorbijgegaan be-
\') In Nederlandsche Jaarboeken van den Tex en van Hall
10e deel, blz. 339 vlg.
langrijk arrest van 19 September 1843, dat, naar
Mr. G O d e f roi \'s gevoelen, op goede gronden steunt.
Wat nu de reglementen betreft, die in de ver-
schillende provincien\'des lands mogen gemaakt zijn ,
en welke strekken moeten tot handhaving der po-
litie op de onderscheidene rivieren en kanalen,
ik geloof te kunnen volstaan met de aanhaling van
eenige weinige, aangezien hunne bepalingen op
min belangrijke en slechts ondergeschikte punten
betrekking hebben. Zij zijn over \'t geheel meer
van plaatselijk dan van algemeen belang.
Zoo heeft men o. a. een koninklijk besluit van
den 19 November 1856. (St.bl. N«. 117), houdende
vaststelling van een algemeen reglement van po-
litie voor het kanaal van de rivier de Merwede te
Gorinchem, tot in de rivier de Lek te Vianen,
genaamd het Zederik-kanaal.
Voorts twee kon. besluiten, als één van den
17« December 1859 (St.bl. N». 132) «houdende
«vaststeUing van een nieuw reglement van politie
«voor het groot Noord-Hollandsche kanaal en zijne
«havens»; en één van gelijk jaar en datum (St.bl.
N^ 133) «houdende vaststelling van een nieuw
«algemeen reglement van politie voor het kanaal
«door Voorne en zijne havens».
Ten slotte een koninklijk besluit van den
December 1859 (St.bl. N«. 44), «houdende goed-
«keuring van het door de staten van Groningen,
«den 8 November 1859 vastgesteld politie-reglement
«op de rivieren en kanalen in die provincie».
90
Hierin wordt o. a. verboden het toebrengen van
schade aan de sluizen, verlaten, bruggen, be-
schoeijingen of andere werken in die rivieren en
kanalen gelegen, bij het bevaren van deze met
schepen of vlotten of op eenige andere wijze.
De verbods-bepalingen betreffen voorts het op-
halen van klapbruggen, zonder toestemming van
de brugwachters, het laten opstaan der-zeilen bij
het naderen van sluizen, bruggen, enz., binnen
den afstand van 50 ellen; het vervoeren langs
de rivieren en kanalen van houtvlotten, langer
dan 150 El, of breeder dan 4 el, en door minder
personen bestuurd dan op ieder 50 el lengte één •
het bezigen van de rivieren en kanalen tot berg-
of legplaats van houtvlotten of ander hout, zonder
vergunning van het Waterschaps-bestuur — of van
Burgemeester en Wethouders der gemeente; het
los laten drijven van hout in de rivieren of kana-
len ; het doorvaren van sluizen, bruggen, boomen
of kettingen zonder betaling van het volgens wet-
tig bestaande tarieven verschuldigde doorvaarts —.
of haven geld; het in de rivieren of kanalen wer-
pen, brengen of laten vallen van eenig ballast,
steenen, zand, turf, molm, stroo, mest of andere
specie; het baggeren zonder verlof van Burge-
meester en Wethouders; enz.
De boeten zijn van verschillende grootte en rege-
len zich naar den aard en de zwaarte der overtreding;
de laagste is van één — de hoogste van 50 gulden; —
bij niet voldoening: gevangenisstraf van minstens
rm
1 en hoogstens 7 dagen — al naarmate van de |
hoegrootheid der geldboete.
Aan het einde thans van dit hoofdstuk genaderd,
rijst voorzeker de vraag op, of\' de staat van za-
ken,\' gelijk wij die leerden kennen, een gevoel van
bevrediging, van voldoening kan wekken.
Ik geloof dat dit betwijfeld mag worden.
Wat toch kregen wij te zien van de wetgeving,
die regelen mbet geven ter voorkoming of bestraf-
fing van wanbedrijven of overtredingen, welke
met betrekking tot de rivieren en stroomen onzes
lands gepleegd, aan vele en veler, zij \'tdan ook
bloot stoffelijke belangen schade toebrengen?
Het is waar, de publicatie van 1806, welke wij
onder de verordeningen op onze rivieren tellen,
zij is een nationale wet en bevat heilzame bepa-
lingen, die uit den aard der zaak beter dan
vreemde wetten kunnen voldoen aan de behoeften
van een land als het onze , dat aan zijn rijkdom
van waterstroomen zoovele nadeelen wijt, maar
ook zoovele voordeelen te danken heeft.
Maar de publicatie voorziet, wij zagen \'t reeds,
ook niet in alle gevallen; — in de provincie
Limburg, een streek, die dan toch ook tot ons
Vaderland behoort, is^ zij niet van toepassing; —
daargelaten, dat bij een wet, die gedurende een
tijdvak van zestig jaren bestaan heeft, herziening
in een en ander niet juist noodeloos kan gerekend
worden.
92
En voorts staan naast deze strafwet meerendeels
decreten en verordeningen, of liever brokstukken
van verordeningen van Franschen en dus vreemden
oorsprong ; zoo b. v. het arrêté van Ventôse, dat,
gelijk de advocaat-generaal in zijne conclusie vóór
het arrest van 1 Februarij 1859 uitgesproken, te
regt verklaarde, onder andere omstandigheden en
voor andere landen en behoeften is ingerigt; —
eene meening, die men in \'talgemeen op alle die
Fransche wets-bepalingen te dezen aanzien, vrije-
lijk mag toepassen.
Voegt men nu hierbij de verschillende meenin-
gen, die niet alleen over de deugdelijkheid, maar
zelfs ook over het bestaan of de bestaanbaarheid van
alle die verordeningen gekoesterd worden — waaruit
dan zeer consequent een menigte controversen moe-
ten voortvloeijen, die, ik gaf er voorbeelden van,
ook degelijk zijn ontstaan; — ziet dan gevoelt
men zich gedrongen met Failliet te getuigen:
«on éprouve un embarras extrême pour ter-
«miner les difficultés, qui s\' élèvent sur les che-
«mins et les eaux, faute de règles fixes et
«bien connues», — dan is het antwoord op de
vraag of wij ons over het bezit van eene dergelijke
wetgeving mogen verblijden, spoedig gegeven, en
dan ook heeft men regt om de bij ons bestaande
wetgeving op de rivieren en stroomen, onbestemd,
onzeker te noemen.
Zoude dit een en ander in aanmerking genomen,
de wensch onbescheiden zijn, dat voor die verou-
derde verordeningen, meerendeels van uitheem-
schen oorsprong, spoedig in de plaats moge
treden eene beter geregelde wetgeving op de ri-
vieren en stroomen onzes lands, die niet alleen
nationaal zij door de geboorte van hen, die haar
zullen opstellen, maar welker inhoud vooral natio-
naal blijke te zijn, als tot stand gebragt met in
acht neming der omstandigheden, door gesteldheid
en behoeften van land en volk in het leven ge-
roepen ?
ïg
, \'li
TWEEDE HOOFDSTUK.
dijk-regt.
Misdrijven ten aanzien der Bijhen enz. gepleegd. Voor-
zieningen daartegen oudtijds bestaande.
Spreekt men kortweg van aloude regten en wet-
ten zonder eenige nadere omschrijving van land
of volk, op welks regtsgebied men om zoo te zeg-
gen voornemens is den voet te zetten, dan is eene
ruime opvatting van het uitgedrukte geenszins
onnatuurlijk. - Zoo zoude men dus ook hier, waar
zonder meer van «misdrijven en oudtijds bestaande
voorzieningen op het stuk van dijken enz.» wordt
gewag gemaakt, welligt met reden eene beschou-
wing van deze mogen verwachten, gelijk zij in de
vele wetgevingen van vroegere tijden eene plaats
hebben gevonden.
i
In zulk een wijden kring denk ik mij evenwel
niet te bewegen, om de eenvoudige reden dat niet
in ieder land even groote noodzakelijkheid tot
bescherming door dijk of andere waterkeeringen
bestaande, deze zeer waarschijnlijk niet overal aan- ^ j
wezig zijn, en men bijgevolg in menige oude i\' ^
strafwetgeving te vergeefs naar bepalingen zoude
zoeken, ter beteugeling van misdrijven ten aanzien ,1,1
van waterkeeringen ^\'epleegd.
Wat evenwel het Romeinsche regt en onze oud-
Vaderlandsche regten ten deze aanbieden, daar-
op wil ik een wijle de aandacht vestigen.
Men bedriegt zich zeer wanneer men meent in
eerstgenoemde wetgeving eene bijzondere voor het
geheele rijk strekkende regeling te vinden betref-
fende de dijk-doorsteking en andere misdadige
tegen dijken, dammen, sluizen enz. gerigte han-
delingen. Slechts voor eene enkele provincie des
Romeinschen rijks zien wij afzonderlijke dijk-
verordeningen daargesteld, en wel voor Egypte.
De reden daarvan zal duidelijk worden, wanneer
men in aanmerking neemt, welk een gewigtig
deel der Romeinsche heerschappij het wingewest
uitmaakte, als zijnde de korenschuur voor dit ge-
weldig rijk der Caesars. ~ De overgroote vrucht-
baarheid van den bodem was hiervan de oorzaak,
en die krachtige productie had men te danken aan
het slib, dat de Nijl, deze vermaarde voor den Egyp-
tenaar zoo heilige vloed gewoon was na zijne over-
stroomingen op het besproeide land achter te laten.
Om nu die gezegende uitwerking zooveel mogelijk
te bevorderen, nam men velerlei middelen te baat
Zoo had men b.v. dijken en dammen aangelegd
om het Nijlwater in bedwang te houden en daar-
door de uitstrooming over de aangrenzende landen
te verhinderen vóór dat de rivier tot op een hoogte
van 12 ellen gewassen was \').
Bovendien hadden ook vele particulieren hunne
landerijen met dijkwerk omringd, ten einde het
overgestroomde water des te langer te behouden.
Steeg nu de vloed niet tot de gestelde hoogte,
dan was zulks, meende men, een teeken van
hongersnood in Egypte. En niet alleen dit ge-
west leed onder zulk een ramp, maar ook geheel
Italië, dat voor een groot deel met tuinen en
bosschen, welke meei- tot genoegen dan tot nut
strekten, bedekt zijnde, aan koren, een van s\'men-
schen voornaamste levensbehoeften niet genoeg op-
leverde , zoodat het ontbrekende uit het land van
den Nijl moest aangevuld worden.
Het kan daarom niet verwonderen dat steeds al
het mogelijke werd aangewend om zich van een
overvloedigen oogst te verzekeren en dat men
diensvolgens strenge straffen uitvaardigde tegen
een ieder, die het zou durven wagen de dijken
en dammen met voorschreven doeleinde tot stand
gebragt, te doorsteken of te beschadigen. Deed
Bij Plinius „Hist. Nat. lib, 5 cap, 10, wordt die vereischte
hoogte op 16 ellen geschat.
mm
men toch het een of het ander, dan belette men
welligt het water tot op de gestelde hoogte te
komen; er volgde te spoedige uitstrooming over ij-f
de aangrenzende landen en de ramp kon groot
zijn.
Zie hier in losse trekken den toestand geschetst,
die de aanleiding opleverde tot het vaststellen van
dijk-verordeningen, bijzonderlijk voor genoemde
provincie bestemd.
Vraagt men nu hoe het, met betrekking tot dit
onderwerp in de overige gewesten des Romeinschen
rijks ging, men scheen voor deze andere hulp-
middelen , b. V. de in mijn vorig hoofdstuk reeds
behandelde bepalingen van den 13« titel van het
48®\'® boek der Digesten: «ne quid in flumine eet»,
voldoende te achten.
Voorts schijnen ook de strafbepalingen op vis
publica en privata gesteld, zoomede de voor-
schriften omtrent te verkrijgen vergoeding van
schade, de damno injuria dato, aldaar te zijn
toegepast
Algemeen nam men evenwel de toepasselijkheid
dezer laatste bepalingen niet aan; ik vind toch
bij Antonius Matthaeus aangeteekend dat de
beide glossatoren Accursius en Hugolinus
1) Zie hierover het Acad, proefschrift van W. Mulder „de
crimine aggeris rupti"; cap. I. Amsterdam, 1848.
2) Vid. A. Matthaeus „Comment, de crimiuibus", ad. Lib.
47 Dg. Tit, 5 cap. 3 de ruptis aggeribus.
r
-ocr page 102-het gevoelen voorstonden dat, al hoewel de wetten
gewagen van de Nijl-dijken, die verordeningen,
wegens de daarin heerschende bedoeling, bevor-
dering nl. van het algemeen welzijn, daarom ook
wel op andere rivieren zouden kunnen toegepast
worden.
Matthaeus schijnt deze meening te deelen ; de
tegenovergestelde huldigt R e b u f f u s i), die het
verbod om de dijken van den Nijl door te steken,
als van localen aard zijnde, ontoepasselijk verklaart
op die der rivieren in Gallie
En m. i. teregt; in casu toch zijn zeer bijzondere
omstandigheden voorhanden, als hebbende de door
het vernielen van den dijk te veroorzaken overstroo-
ming veel bedenkelijker gevolgen, daar hier in zulk
een geval bijna een geheele Staat met verlies van het
noodigste voedsel bedreigd wordt, terwijl in andere
streken de nadeelen dier inundaties zich dikwerf
slechts voor enkele personen, of in een beperkten
kring doen gevoelen.
Staat dus in beide gevallen de zwaarte van het
geincrimineerde feit niet gelijk, dan zoude men,
\') Rebuff in prooemio ad Gonst, reg; glos. 5 N". 114.
\') Reeds Karei de Groote beval naauwlettend zorg te dragen
voor den Loire-dijk.
Ook deelt Menochius 2. de arb. jud. c. 386 mede, dat In
Italië eveneens het misdrijf vau Dijk-doorsteking gepleegd werd;
hij brengt als getuigenis daarvoor bij een statuut van Padua,
krachtens hetwelk hij die den een of anderen dijk van de rivier de
Po doorstak, met zware straf bedreigd werd.
dunkt mij, moeijelijk die Nijl-dijkverordening met
hare strenge strafbepaling kunnen toepassen op
de vernieling of bederving van dijken in de andere
provinciën, waaraan welligt zulke heillooze gevol-
gen niet verknocht zijn.
Zien wij thans wat die voor het Nijl-land uitge-
vaardigde strafverordening behelst i).
Wij vinden t. a. p. bepaald: «in Aegypto, qui
«chomata (hi sunt aggeres, qui quidern solent aquam
«Niloticam continere) rumpit vel dissolvit, aeque
«plectitur extra ordinem eet. — Quidam opera
«publico aut metallo plectuntur eet».
De straf was dus dwangarbeid of veroordeeling
tot de mijnwerken, en zij werd den misdadige
opgelegd: «pro conditione sua et pro admissi men-
sura». — Een kortere straftijd of andere verzach-
tingen zullen dus wel van deze bij omstandigheden
het gevolg geweest zijn.
In het tweede gedeelte van het fragment wordt
met veroordeeling tot de mijnwerken gedreigd hij ,
die den moerbeziënboom (arborem Sycaminonem)
of volgens anderen den wilden vijgeboom (arb.
Sycamorum) zal omgehakt hebben. — Deze boomen
toch bewezen goede diensten, aangezien door hen
de Nijl-dijken tegen den geweldigen aandrang des
waters versterkt werden.
Voorzieningen nu omtrent misdadige handelingen
ten aanzien dier dijken gepleegd, zijn mede te vin-
I
i \'
\' n
cl Ii i
den in eene constitutie der Imperatoren H o n o r i u s
en Theodosius \').
Daarin wordt echter de delinquent met eene
veel zwaardere straf bedreigd. Men zal hem nl.,
zoo luidt de verordening, verbranden ter plaatse
alwaar hij zijne wandaad volvoerd en aldus met
schending van het oud gebruik, tevens de veiligheid
van den staat zal in de waagschaal gesteld hebben.
Den medepligtige of hem, die van de gepleegde
misdadige handeling kennis draagt, treft de straf
der verbanning en tot het verzoek van herkrijging
van het burger-regt, waardigheden*en vermogen,
zal hem nimmer de vergunning worden gegeven.
Het valt zeker niet te ontkennen, dat bezwaarlijk
gestrenger straffen dan de hier vermelde kunnen
uitgedacht worden. Let men evenwel op de in de
constitutie aanwezige waardering van het misdrijf,
als wordende de schuldige gerekend daardoor:
appetivisse imperii securitatem; waardoor de ge-
heele handeling onder de categorie van «Staats-
misdaden» valt, dan is die strenge strafbedreiging
niet meer vreemd en ook allezins te regtvaardigen.
Men merke op dat in dit jus novum van geen
conditio des misdadigers of admissi mensura
sprake is, zooals in het voren gemeld fragment
van Ulpianus, waarin ook eene veel minder
zware straf wordt aangetroffen
\') Lf. Lib. 9. Cod. Tit. 38 de Nili aggeribus non rumpendis.
In tegenspraak met het gevoelen van den glossator A cour-
Uit het hier voorschrevene blijkt, geloof ik, ge-
noegzaam voor welk eene zware misdaad het door-
steken of beschadigen der dijken gehouden werd.
En waarlijk niet ten onregte, want daargelaten
nog de bijzondere omstandigheden, die het door-
steken van de Nijl-dijken tot eene allergevaar-
lijkste en hoogststrafbare handeling maakten,
stelt in het algemeen het op deze wijze veroor-
zaken van overstroomingen een feit daar, dat in
zijne gevolgen niet altijd slechts het individu
raakt wien men benadeelen wilde, maar integen-
deel meestal ook anderen in hunne personen en
goederen schade toebrengt.
sius, als zoude in de constitutie van Honorius en Tlieodo-
sius\', met straf bedreigd worden personen, die de Nijl-dijken
doorsteken en in liet fragment van ülpiaan gedoeld worden op
de vernieling van dijkwerken door particulieren daargesteld, is
A. Matthaeus (t. a. p. blz. 311 en volgende) van oordeel, dat
beide verordeningen op dezelfde zaak, nl. de doorsteking der Nijl-
dijken betrekking hebben, en men het er dus voor houden moet,
dat terwijl men den delinquent ter oorzake van laatstgenoemd
misdrijf vroeger tot de mijnwerken veroordeelde, men hem nu
(Hon. et Theod. imperatoribus) liet verbranden.
Zie voorts ook Dr. Wilhelm Rein „Das Criininal-recht der
Römer enz." — Leipzig 1844.
Deze maakt op blz. 343 van zijn werk melding van de onder-
houding der Nijl-dijken, voor Egypte van zooveel aanbelang. —
Volgens hém nu werden door die constitutie van Honorius en
Theo dos ins getroffen zij, die ten voordeele hunner landerijen
in het geheim doorsnijdingen (Durchstiche, diacopi) in^ de dijken
maakten, welk misdadig feit vroeger met veroordeeling tot de
mijnwerken werd gestraft. (L. 47, Dg. de extra ord. crim. Tit. XI
ff. 10).
a
Nu mag men zeggen, de misdadiger had de be-
doeling niet ook deze laatsten te treffen en kan
dus voor het overige niet verantwoordelijk gesteld
worden. —- Deze bewering zou opgaan, wan-
neer er hier sprake was van gevolgen die bij
de volvoering des misdrijfs door den delinquent
niet te voorzien waren.
Aangezien echter in casu de gevolgen tot die
behooren, welke wél onder de onvermijdelijke en
dus zeer zeker te voorziene moeten gerekend wor-
den, levert integendeel het plegen der daad in
weerwil dier bewustheid, het bewijs van het aan-
wezen van een animus malitiosus, eener diepe
verdorvenheid van harte bij den dader, die niet
terugdeinst voor het oefenen eener wraak, waarvan
niet bloot zijn tegenstander het voorwerp blijft,
maar ook andere hem dikwerf geheel onbekende
personen de offers worden
Strenge, ja zeer strenge straf zij dus de zoen
voor deze euveldaad.
Wenden wij nu den blik af van het Romeinsche
regt en vestigen wij dien op onze oud-Vaderland-
sche regten, dan kunnen wij in de eerste plaats
de vraag stellen, welke dijk-verordeningen hier
te lande alzoo als de oudste of onder de oudste
mogen gerekend worden.
Hierop te antwoorden valt zeer moeijelijk. Aan-
i)Zie Jod. de Damhouder „Praxis rerum Criminalium.
C. 105 de aggerum ruptoribus.
gezien er toch geene verordeningen op het ver-
nielen of beschadigen van dijken kunnen bestaan,
zonder dat deze laatste zelve in wezen zijn, zoo
knoopt zich onze eerste vraag noodwendig vast
aan een tweede: wanneer zijn er dijken m ons
land aangelegd? Het antwoord hier op kan dan
in zekeren zin als de oplossing van het eerste vraag
stuk genomen worden. Maar juist die vroegere
of latere stichting onzer waterkeeringen stelt
een zeer betwist punt daar. Er zijn zeker weinige
zaken, waarover de meeningen zoozeer uiteenloopen
als hier het geval is.
De geschiedschrijver v an W ij n \'), die in \'t alge-
meen het dijkwezen zeer hoog ophaalt ^, neemt voor
ons Vaderland aan, dat reeds de Cimbren, hier dijken
zullen gehad hebben Hij gelooft evenwel dat
de eerste dijken zijn geweest zomer-dijken of
zomer-kadeh, ter beveiliging tegen zomer-water;
later voor het Romeinsche tijdvak, neemt hij ook
winter-dijken aan, die natuurlijk veel steviger
moesten zijn, aangezien de overstroomingen m den
wintertijd steeds het hevigst en dus het meest te
duchten waren.
Onder hen nu die met dezen schrijver het be-
staan van ons dijkwezen- in de hooge oudheid
iU
Zie H. van Wijn „Diss. hist. jurid. inaug.: Quaedam eirca
ins aggerum". - Lugd. Bat, a" 1764. , , .
In cap. 1 § 4 leert Mj dat al spoedig na den zondvloed het
dijkwezen zal ontstaan zijn.
3) Zie cap. I § 9, blz. 13.
l\'j!
!
. H j :
zoeken, behooren Eyndius\'), Smallegange 2),
Simon van Leeuwen\'), Engelberts^), en
anderen.
Sommigen noemen de Romeinen als de eerste
aanleggers van dijken in deze landen; anderen
weder de Noormannen, Deenen, Gothen.
Er zijn er voorts, die zonder een bepaald volk
als oudste stichters onzer waterkeeringen aan
te geven, den aanleg van deze hier te lande voor-
stellen als in de zevende, achtste, negende, elfde
eeuw, of zelfs later geschied zijnde^).
\') Cron. Zelandiae libri duo. Auctore Jacobo Eyndio;
cap. 9, pg. 53 sqq. — Middelburg 1634.
") Nieuwe Cronijk van Zeeland; Dl. I, Boek I, blz 25 —
Middelburg 1696.
S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, ofte Verhandelinge
van den oorspronk, voorrgank, zeden etc. van Oud-Bataviën»
Dl. I, Hoofdstuk I, blz. 3. — s\'Hage 1685.
De Aloude Staat en Geschiedenisse der Vereenigde Neder-
landen; — Dl. I, blz. 315. — Amsterdam 1784.
Hij ook noemt de Cimbren de eerste dijkwerkers in deze streken.
F. Sjoerds „Algem. Beschrijvinge van Oud- en Nieuw-Pries-
land enz. Dl. I, St. I, blz. 102, 103. - Leeuwarden 1765. -
J. P. Arend „Algem. Geschiedenis des Vaderlands, Dl. I, blz.
87. — Amsterdam 1841.
«) Zie von Wicht „DasOst.fr. Landrecht, nebst dem Deich_
und Syll-rechte, u. s. w., S. 873. Anmerk. a. — Aurich 1747.
Dat b.v. de zeeuwsche eilanden in de achtste eeuw door Gothen
en Deenen bedijkt zijn, zulks wordt aangenomen door Smalle-
gange in zijn reeds aangehaald werk (blz. 59); door Jod. Hack-
mann „Tract, juridic de jure aggerum etc."; cap III p 53 —
Stadae 1690; — en anderen.
\') Zie Dr. W. C. H. Staring „Voonnaals en thans». OpsteUen
-ocr page 109-Ik zal mij wel wachten van te treden in eene
beoordeeling der gronden die de aangehaalde en
nog andere schrijvers voor hunne meening heb-
ben aangevoerd.. Daargelaten toch dat ik hiermede
geheel en al bezijden mijn onderwerp zoude gaan,
zou het mij ook wegens de uitgebreidheid der stof
te ver leiden.
Hem, die een beknopt overzigt der verschillende
beschouwingen ten deze wenschen mogt, kan ik
niet beter doen dan te verwijzen naar en zeer ter
lezing aan te bevelen het werk van Dr. Wester-
h O ff O, die in zijne inleiding het tal van m eeningen
nader ontwikkelt en voorts aan het slot van zijn
boek tot de conclusie komt: «dat het dijkwezen in
«ons land en meer bepaaldelijk in de provinciën
«Groningen en Friesland, vóór de elfde eeuw niet
«meer onbekend, maar reeds algemeen tot stand
«gebragt en eene zaak van publieke zorg moet ge-
«weest zijn».
Neemt men nu het gevoelen van dezen schrijver
over, dan kan men met grond het bestaan van dijk-
over Neêrlands grondsgesteldheid; 2e afl. blz. 123. — Haarlem
Zie ook J. M. Brillen burg „Diss. de collegio aggerum Schie-
landiae", Lugd. Bat. 1830, — die in § 2 blz. 6, 7 het begin
van de bedijking in Schieland in de negende eeuw stelt.
Het was evenwel volgens hem maar een zomerdijk, waarmede
men de landen toen omringde. Eerst in 1281 zoude De hooge
Zeedijk opgeworpen zijn.
1) Dr. R. Westerhoff „Twee hoofdstukken uit de Geschiede-
nis van ons Dijk-wezen". — Groningen 1865,
ff 1
• tf H
ï. I
verordeningen betoogen als reeds in zeer vroege
tijden uitgevaardigd
Van het gewigt der zaak waren onze voorvaderen
vrij wel overtuigd: ten bewijze strekken de zware
straffen, die gaande weg den schuldige werden
opgelegd.
Toch kwam men eerst later, in sommige stre-
ken althans, tot de doodstraf en strafte men vóór
dien tijd met geldboete, die meer of minder zwaar
was al naarmate van den aard des misdrijfs, en
in enkele gevallen ook wel met ligchaams-tuchti-
gingen.
Naderde men dus door de toepassing eener ge-
strengere straf meer tot de beginselen der lex
un. de Nili aggeribus non rumpendis, welke, gelijk
wij zagen, ter dood doemde, -— deze verordening
zelve vinden wij bij v a n Gr o e n e w e g e n opgenomen
\') Zoo vindt men bij denzelfden schrijver gewag gemaakt van
de zeven Magnus-kenren, die tot het oude Friesche landrecht
moeten behooren, maar door sommigen niet voor echt worden
gehouden. Deze keuren nu zouden zelfs ouder zijn, dan de V o o r-
rechts-brief van Karei den Groote, en dus reeds van de
8e eeuw herkomstig wezen.
Zie ook Leopold. Aug. Warnkönig „Flandrische Staats-
und Rechts-geschichte", bis zum jähre 1305. 2e Band, 2e Abthei-
lung. — Men treft daarin o. a. aan een keur van \'t jaar 1242,
tot het oircondenboek van \'t Land van Waes en der Vier Amb-
ten behorende. In die keur vindt men het een en ander omtrent
het herstellen van „Diken en Slusen".
*) S. van Groenewegen „Tractatus de legibus abrogatis et
inusitatis eet.", blz. 750. — Amsterdam 1669.
ffi
onder de in Holland en aangrenzende streken af-
geschafte en ongebruikelijke wetten. ;
In Zuid-Nederland echter werd nog de strafbe-
paling dier Nijl-dijkverordening toegepast op hen,
die met boozebedoelingende zee-en rivierdijken door-
staken, — gelijk wij bij Z y p a e u s vermeld vinden
De misdadige handelingen nu die zoo velerlei
voorzieningen noodig maakten, van welke wij er |\' 1\'
eenige nader zullen aangeven, waren, hoezeer op |
één voornaam punt, het dijkwezen nl. betrek-
kelijk, van onderscheiden zwaarte en soort. —
Zij betroffen het doorsteken van zee- en rivierdij- , j||j(
ken; het op deze laten weiden van beesten; het
\' ij
doorsteken van leijdijken, dammen, watervallen,
schuttingen of andere werken, die tot het stuiten
van het water in de moerassen gemaakt zijn; het
geweld plegen aan sluizen, spoeijen of duikers;
het graven in den dijk; het darrink delven ; het
rooven en vervoeren van doorn, rijs, helm van de
\'ï. -
\') Zie Franc. Zypaeus „Notitia juris Belgici", blz. 333. Ant-
werpen 1635.
2) Darry, darrink of derrink, moer of moerwerk was eene
zwavelachtige donkerbruine of bijna zwarte aarde, die men van
onder de klei uitdolf; om te dieper te kunnen delven, zonder door
rivier- of zeewater belet te worden, moest men soms Moerdijken
aanleggen, d. i. een dijk leggen om de delverij. — Ook hierom-
trent waren verordeningen, want ging men met dat darrink delven
roekeloos te werk, dan had het rivier- en zeewater geen ver-
nietender bondgenoot dan den delver.
Zie hierover Dr. M. J. Noordewier „Nederd. Regts-oudheden",
blz. m vlg.
duinen en andere plaatsen; het droogen van netten
en zeilen op de dijken; het rijden op deze met
wagen en paarden; het kort onder dijken afgraven
van slijk, zand en steenen; enz. enz.
Men ziet, de misdrijven en overtredingen, welke
men kan voorkomen zijn velen; nemen wij die met de
haar volgende straffen nader in oogenschouw.
Eene onderscheiding daarbij in handelingen op
welke slechts eene geringe en die, op welke eene
zwaardere geldboete stond, zal niet ondienstig zijn.
Tot eerstgemelde klasse behoorden het jagen op
de dijken, het afsnijden van wier, het wegrooven
van helm op de dijken wassende, en anderen.
Men boude hierbij echter in het oog, dat het
voor de tweede of derde maal plegen van dergelijke
misdadige handelingen veeltijds eene zwaardere
straf medebragt.
Voorts dient opgemerkt dat de dijken en duinen
tot zeeweringen strekkende ook onderhouden wer-
den door er helm of ander ruigt op te planten,
dat vooral het verstuiven der duinen verhindert,
gelijk men mede slik, wier en andere stoffen, die
van uit zee op \'t strand geworpen worden, tot
hetzelfde doeleinde gebruikt.
Onder de verordeningen nu tegen een en ander
bekleedt eene plaats het placaat van koning Phi-
lips II van Spanje, 19 April 1569 Vernomen
hebbende dat sommige personen zich verstouten
bij nacht en ontijden de helmplant van den Zijp-
dijk te rooven, om daarmede hunne ovens te stoken
en de slik, wier en andere materialen van uit zee
op het strand geworpen, met schuiten vandaar
weg te halen, voorziet hij daarin: «interdicerende
«allen ende eenen yegelyk, wie hy zy, dat hem
«niemand en vervordere eenige helm te snyden,
«plucken of te graven van den voorsz. Zyp-dyk,
«de Teen, ofte de Landen van dien; op de ver-
«beurte voor de eerste reyse van Wagens, Paerden,
«ende Geweer, Graven en de Lantwerck, daer-
«mede Sy denselven Helm medevoeren en de sticken |
«en de daerenboven de boete van seventien Caro-
«lus-guldens; de tweede reyse vyftich Carolus-
«guldens ende voor de derde reyse hondert
«Carolus-guldens ende arbitralick aanhaer ligchaem
«gecorrigeert te worden.
l i^i
i!
tl
:S
Jl:|
«Ende voorts van de voorz. stranden tusschen
«die voorz. Limiten, op thien roeden na, den
«dyck niet te berooven van eenige wyer, slick of-
«te andere materialen ende Driftgoederen, die aldaer
«uyt er zee aankomen ende opgheworpen zullen
«worden; — op te verbeurte voor de eerste reyse
«van haer schuyten of te schepen, daerenboven
«seventien Carolus-gulden; de tweede reyse vyftich
«Carolus-gulden ende derde reyse hondert Caro-
«lus-gulden ende arbitralick aan haer ligchaam
«gecorrigeerd te worden etc.» \').
u<
1) Zie nog omtrent het misdrijf van hehnplanting, het afgraven
-ocr page 114-Een dergelijk verbod houdt in eenplacaat van
de Staten van Holland en West-Friesland van den
25 September 46621), waar geschreven staat:
«Wie eenig sant-ballast, schelpen of wier van de
«stranden van Huyschduinen of uit de zee aldaar
«wegnemen, verbeuren eene amende van vyftig
«guldens en daarenboven het opperste kleed; noch
«onderjarig en onder haar ouders staande sullen
«mogen bestaan met halve boeten, enz».
Voorts zij nog vermeld een placaat van de Staten
van Zeeland, van den 13"^« Maart 1750.
Ingevolge dit placaat zullen zij, bij wie of op
wier werf de geroofde rij sen gevonden worden,
gestraft worden met 5 ponden vlaams. — Zij die
overtuigd worden of zelf, of door hunne huisge-
noten materialen te hebben weggehaald, betalen
voor de eerste maal 5 pond vlaams, waarmede
het zitten op water en brood en zelfs bannisse-
ment gepaard kan gaan, — voor de tweede maal
worden zij gestraft met de dubbele boete, lijfstraffe
en bannissement; de derde maal met publieke gees-
seling, brandmerk, en confinement in een tuchthuis.
kort ouder dijken van zand, slijk etc., een placaat vau de Staten
van Zeeland, van 37 November 1654.
Voorts in liet Groot Placaatboek, dl VII, blz. 991, een pla-
caat eveneens van de Staten van Zeeland, van 80 Maart 1744.
Hierin is als straf gesteld voor de Ie maal: boete van 5 pond
vlaams; de 3e maal: arbitrale correctie, bannissement, publieke
geeseling of anderszins, na exigentie van zaken.
Zie Groot Placaatboek, dl. II, blz. 2837.
-ocr page 115-Wat voorts hen aangaat, die opzettehjk en met
geweld eenige werken opbreeken, ruineren etc.,
de straf voor deze is publieke geeseling on brand-
merk en voor \'t geheele leven bannissement uit
de provincie Zeeland , Holland en West-Friesland. —
Verbreken zij de verbanning, dan worden zij ge-
punieerd «met de koorde, dat er de dood na
volgt».
Opzigtens het rijden met wagen en paarden op
den dijk, dat eveneens een misdrijf werd ge-
acht, wij vinden daar o. a. tegen voorzien
bij placaat van Philips ïl op de onderhoude-
nisse van de dijckagien in Walcheren, dd. 4 April
1565 O-
Hierin leest men: «Niemand mag met wagen
en paarden rijden op de dijken gelegen op het
eiland Walcheren, uitgezonderd de wagens en kar-
ren komende om de dijken te maken en het land
te sterken met materialen, — op poene van twee
ponden grooten».
Bij hetzelfde placaat is ook verboden het in de
sluizen van Walcheren steken, leggen of doen
leggen van eenige balken, schonen, keggen of
andere impedimenten; even zoo het houden daar
van vischkorven of andere netten, — op poene
van 50 gulden, en wanneer de sluizen door de
beletselen geene dienst kunnen doen, is de straf
bij de eerste maal geeseling, brandmerk en ver-
ïf
/
hl
l
f\'
banning voor 10 jaar; maakt hij zich ten tweeden
male er aan schuldig, zoo zal hij op de sluis ge-
hangen en geworgd worden.
Het weiden van beesten op de dijken was even-
zeer ongeoorloofd, aangezien zij door het helm of
ruigt op te halen, neêr te trappen of op te eten,
aan het dijkwerk schade zouden kunnen toe-
brengen 1).
Wij vinden o. a. zoodanig verbod opgenomen in
een der ordinaris-keuren op den Lekkendijk-Bene-
dendams, — gearresteerd den 2® Mei 1629, geam-
plieert den 27<^ Januarij 1682 In de 18® keur
nl. is bepaald, dat niemand den dijk met eenige
beesten zal mogen beweiden, dan ieder zijn eigen
dijk, mits hem behoorlijk omheinende opdat nie-
mand schade lijde, enz.
Een en ander nu zal, meen ik, wel genoegzaam
zijn, om ons een groot deel althans der ten deze mo-
gelijke misdrijven te leeren kennen. De straffen
zijn hier, gelijk men ziet, niet gestreng; bij her-
\') Zie E. van Zurck „Codex Batavus cet."; 4e druk. — Rot-
terdam. 1758.
\'i) In \'tutrechts Placaatboek, dl. I], blz. 114.
Zie voorts over de aangewezene misdrijven nog: een placaat
van 29 Junij 1549 i een dito der Staten Generaal van 9 Junij
1594; van 22 April 1616; 2 Mei 1620, enz. enz.
Zie ook „de Gereformeerde Dyckrechten van Thielre en de
Bommelreweerden", cap. 18.
Hierin wordt op straffe van 3 pond groot verboden het breken
van hout of aarde van een anders dijk.
haling eerst der misdadige handeling, volgde eene f,
veel zwaardere tuchtiging.
Het doorsteken of vernielen van dijken, dammen,
schuttingen ter bescherming der kleine rivieren
enz, kan men rangschikken onder de misdrijven
der tweede aangenomen klasse, — waarop dus de
straf eener veel grootere geldboete stond.
Als enkel voorbeeld van voorziening tegen zoo-
danige wandaad diene een placaat der Staten-Ge-
neraal, rakende «het doorsteeken van Dycken,
«inunderen van Moeren etc. in de provincie van
«Overijssel, \'t landschap Drenthe en Westerwol-
«dingerland, — dd. 5 Juli 4694» , luidende: «Die i fl\',
«leydycken . dammen, watervallen, schuttingen of
«andere werken, die tot het stuiten van het water |j |
«in de moerassen gemaakt zi^jn, doorsteken , ver- |
«branden of ruineren, moeten vyf honderd guldens
«betalen en de scha repareren»
Al konden wij nu bezwaarlijk alle op het stuk
der dijken bestaande strafverordeningen nagaan, —
ik geloof dat de medegedeelde voldoende zijn om
ons den milder geest der vaststellers te doen ken-
nen, in vergelijking althans van dien. welke,
gelijk wij zagen, heerschte in de wetsbepalingen
der Romeinen,
1) Zie Groot Placaatboek, dl. IV, blz. 547.
8) Zoo Werd ook het doorsteken van den Beemsterdijk met
geldboete gestraft.
Zie voorts nog eene Resol. Holl. 6 Jan. 1609,
-ocr page 118-Doemden deze toch niet alleen den dijk-door-
steker maar ook hem, die slechts den moerbeziën-
boom (arborem sycaminum) tot versterking der
dijken dienend, had omgehakt, tot een gruwzamen
dood, — in vele onzer oud-Vaderlandsche ver-
ordeningen was geldboete de meest gewone straf ;
op recidive alleen volgden ligchaamstuchtigingen
of verbanning; van de doodstraf was, gelijk wij
nader zien zullen, slechts in zeer enkele oude ver-
ordeningen sprake.
Dit stelsel van verzwaring der straf in geval van
herhaling des misdrijfs, vinden wij in vele dier
oude stT-afverordeningen gehuldigd. Of het evenwel
in overeenstemming met zuivere beginselen van
strafregt is, mag met reden betwijfeld worden.
In aanmerking toch dient genomen te worden,
hoe het systeem er zijne toepassing vindt. Wij zien
nl. het voor de tweede of derde maal plegen van
een der hiervoren genoemde misdrijven, waarop
eenvoudig geldboete was gesteld, niet met eene
veel grootere boete, en dus met dezelfde straf, in
\') Bij Hack mann „Tract. jur. de jure Aggerum", cap. XVIIl,
pg. .50^ wordt ook melding gemaakt van het afkappen der hand,
als straf op liet beschadigen van dijken, door liet wegnemen van
rijswerk gesteld; — en van geeseling en verbanning als straffen
voor hem, die merkpalen wegnam of de werken verminkte of uit-
kapte.
Hieruit blijkt dat er ook nog andere straffen werden toegepast.
Met het oog op déze, noemde ik geldboete niet de uitsluitende,
maar de meest gewone straf.
L\' f
ri
een hoogeren graad bedreigd, maar integendeel
in de plaats van geldboete, de geheel verschillende
straf van geeseling, brandmerk of verbanning op-
gelegd.
Hierin ligt juist de fout; wanneer toch eenmaal
op het bedrijven van een of ander misdadig feit
eene bepaalde straf is gesteld, dan kan het toe-
passen eener gansch ongelijksoortige poenaliteit,
voor het andermaal plegen van hetzelfde misdrijf
door niets geregtvaardigd worden. — Iets anders
is het wanneer men in zoodanig geval de oorspron-
kelijk reeds bestaande straf eenvoudig verzwaart;
die grootere gestrengheid toch bij récidive vindt
haren grond in het teregt verondersteld aanwezen
bij den dader eener meerdere boosheid van gemoed,
eener perversité morale, zooals Chauveau en
Hél ie het zoo juist uitdrukken.
Wat nu betreft dien milderen geest onzer vade-
ren, van welken wij de blijken zagen in het op-
leggen van zooveel ligter straffen, als jure R o m a n o
geschiedde, — hii hield niet geheel en al stand.—
T)e bewijzen daarvoor zijn gemakkelijk te leveren.
Wij hebben nl. in de eerste plaats voor oogen
een placaat van de Staten van Holland en West-
Friesland, tegen het doorsteken van dijken, kaden
en dammen; dd. 23 November 1675 \').
Wij lezen daar:
«De Staten van Holland en West-Friesland, enz.
-ocr page 120-«Nademaal het God de Heer Almagtig belieft
«heeft deese Provincie te besoeken met een seer
«swaaren inbraak van wateren, waardoor vele en
«verscheydene Landen ondergeloopen en geinun-
«deert syn etc. — en wij in ervaringhe komen,
«dat eenighe Persooneh wel souden mogen voor
«hebben of willen ondernemen eenighe doorsteec-
«kingen te doen, \'tzy dan uyt booslieid of moed-
«wil, of oock wel onder praetext van de Taanden,
«die albereydts ondergheloopen of geinundeert syn,
«of ook pericul souden mogen loopen van te sullen
«inundeeren of doorbreecken, daardoor te ontlasten»;
Soo ist, dat wy: «Interdiceren ende verbieden
«mits deseh eenige Dycken, Dammen, Kaden of
«eenigh ander werck, hoedanigh het oock soude
«mogen wesen, dienende soo wel tot stuytinge
«of weeringe van het zeewater dat noch buyten
«is, als om de Landen en Polders, die niet syn
«ingebroken of geinundeert, van het water dat
«binnengekomen en doorgebroocken is, te bevryden
«of daartegens te verseeckeren, soowel die Dycken,
«Dammen, Kaden of andere wercken, die albe-
«reydts gemaakt syn, als die noch ghemaeckt
«souden mogen werden, door te steecken. te ver-
«derven, onnut of onbequaem te maecken om aan
«het voorsz. water te kunnen resisteren, onder wat
«schyn of praetext sulks oock soude mogen wesen;
«op poene van sonder eenige genade, conniventie
«of dissimulatie met der doodt en confiscatie van
«alle goederen te worden gestraft".
Deze verbods-bepaiing nagaande, ontwaren wij
dus eene belangrijke wijziging. G-eene hooge of
lage geldboete, geene geeseling, brandmerk of ver-
banning ; met den dood en verbeurdverklaring zijner
goederen zal thans de misdadige zijn gepleegd ge-
weld moeten boeten
1) Als voorbeeld van de toepassing dier doodstraf, strakke het-
geen wij lezen in het werk van Jaoobus Koning („Geschied-
kundige Aanteekeniugen betrekkelijk de lijfstraffelijke regtsoefening
te Amsterdam, voornamelijk in de 16e eeuw, blz. 169 vlg.) en
dat wij hierna kortelijk willen mededeelen.
„Toen de regering der stad Amsterdam zich in den jare 1703
onledig hield met het herstellen van den dijk des Bijlemermeers,
die in April des vorigen jaars was doorgebroken en tevens den
Muiderdijk, die insgelijks geleden had, versterkte, geraakte al-
daar in hechtenis zekere Kempe Pauluszoon Duijf, die het
boosaardig ontwerp koesterde en ten uitvoer wilde brengen om de
dijken en daaronder den Muiderdijk door te steken.
Zijn aanslag werd evenwel gelukkig ontdekt en voorgekomen.
Gevangen genomen zijnde, kwamen er door de bekentenis van
den misdadiger nog een aantal meerdere strafwaardige feiten aan
het licht. — Hij verklaarde nl. reeds aan \'t einde des jaars 1701
door zekeren Dirk Robijn woonachtig te Duinkerken, overge-
haald te zijn met dezen derwaarts te vertrekken. Daar aange-
komen was hij door genoemden Robijn in betrekking gekomen
tot twee andere personen. Dit waardig drietal had hem door
schoone beloften overreed weder naar Holland te reizen, alsdan
te trachten den kommandant van Lillo tot overgave dier plaats
aan de Pranschen te bewegen, onder toezegging van aanzienlijke
geldsommen van wege den koning; voorts ook naar Vlissingen te
gaan, aldaar o. a. op te nemen de diepten en wijdte van de
havens, als zulks , noodig zijnde, om in het aanstaande voorjaar
de stad Vlissingen in brand en de dijken door te steken; ver-
volgens naar Priesland te vertrekken en er eveneens enkele sluizen
Volge nu een placaat van de H.H. Staten-Gene-
raal, eveneens tegen het doorsteken van dijken en
dammen, van den 8®=" Februarij 1726
Ook hier wordt op gi\'ond derzel-fde overwegingen
als in het placaat van 1675, de dader met den
dood en het verlies zijner goederen bedreigd.
Naar luid eener publicatie van 26 Februarij 1726
zal zelfs hij, die zich schuldig heeft gemaakt aan
en dijken op te nemen, aangezien men voornemens was, ook daär
de dijken door te steken en alzoo Friesland onder water te zetten-
Hij, Diiijf hail van zijne lastgevers bevel gekregen ook dit
laatste ten nitvoer te brengen op de wijze liem voorgeschreven ;
hij was bovendien van alle de kwade bedoelingen die men koester-
de, ten volle bewust geweest.
Het Geregt beschouwde zeer juist de medegedeelde feiten als:
„Zaaken van seer quade gevolgen, strydende tegens de pligt en
„de trouwe van een goet onderdaan, ende directelyk strekkende
„tot nadeel, schade ende ruine deser Lande ende goede Tnge-
„zetenen van dien, etc."
Het vonnis luide: „dat hy sal worden gebragt op het schavot,
„voor \'tEaadhuys deser stede opgeregt, ende aldaar gelegt op
„een kruys, omme daarop levenJigh gerabraakt te werden, dat de
„dood daarna volge; dat syn ligchaam daar van affgenomen synde,
„op een horde gelegt, en alsoo vervoert sal werden aan dewater-
„kant, omme overgebragt te werden aan de Volewijk, ende aldaar
„wederom geplaatst op een rad, tot verteeringe van de lugt ende
„vogelen des hemels; — en confisqueeren alle syne goederen, soo
„eenige heeft, afgetrokken de kosten der gevankenisse ende misen
„van Justitie; — 20 Januarij 1703" i).
\') Zie Groot Placaatboek, dl. VI, blz. 556.
Zie Groot Placaatboek, dl. II, blz. 558.
1) Zie hiertiil Wagenaar, in folio Ie stuk, blz. 726.
-ocr page 123-het plunderen en berooven in geïnundeerde landen
van huizen, vaartuigen, kasten, kisten enz., met
de koorde gestraft worden dat er de dood na volgt.
Deze wandaden, door welke men aan hen, die
door de overstrooming toch welligt reeds zooveel
verloi\'en hebben, nog meer schade toebrengt, worden
krachtens de publicatie gehouden: voor gequalifi-
ceerde dieverijen, als huisbraken en de zoodanigen,
waartegen de straffe des doods is gesteld.
In de oude Hunsingoer keuren i) vindt men op
het doorsteken van dijken de navolgende wreede straf
gesteld: «Wie zeedycken doorsteket, alsoo dat het
«solt watei\' daerin loopet, den sal men in dat selve
«gadt versmoren ende bedemmen"
Op andere plaatsen werd zelfs den misdadiger een
eiken-paal door het hart gestooten en zijn ligchaam
zóó aan den paal op den dijk geplaatst en ten toon
gesteld
Het jus Ornlandoi-um onderscheidt zich evenzeer
door gestrengheid; het beveelt nl. dat hij die een
zeedijk heeft doorgestoken, zal verworgd worden
\') Vgl. Landrecht van Hunsingo, Fivelingo en het Wester-
quartier; 7e boek art. 53.
s) Ook bij Noordewier „Nederl. Regtsoudheden", blz. 308,
vindt men aang-eteekend: „Wie bij de Friezen delft of graaft in
den dijk, diens ligchaam zal de gaping vullen".
3) Zie Hackmann t. a. p. cap. 18, blz. 497. N". 17.
Bij dezen schrijver wordt ook gesproken van het levend ver-
branden des daders op de plaa\'ts zelve van het misdrijf.
r
op dezelfde plaats, als waar hij de doorsteking be-
werkstelligd heeft
Die doorsteking alléén nu had niet altijd den
dood tengevolge; wij lezen toch in eene der hier-
voren genoemde ordinaris-keuren van den Lekken-
dijk Benedendams, en wel in de 19 keur: «Item
«soo wie den Dyk van den Lopikei\'weerd berooft,
«sal verbeuren syn lyf ende goed".
Uit het medegedeelde nu blijkt voorzeker genoeg-
zaam dat het tei" dood bi engen van dijk-doorstekers,
en van hen, die ook andere misdadige hande-
lingen pleegden, met die waterkeeringen in verband
staande, later ook in de overige deelen des lands
vrij gewoon was.
Het is mij evenwel niet duidelijk wat Mulder
in zijn voren aangehaald werkje bedoelt, wanneer
hij na eenige voorbeelden gegeven te hebben van
misdrijven, waai\'op eene geringe en van eenige,
waarop eene zware geldboete gesteld was, verklaart,
dat na het placaat van 23 Nov. 1675 geene geld-
boete meer werd opgelegd, maar dat slechts de
straf des doods behouden is.
Dat de schrijver hier niet alleen denkt aan de
misdaad van dijk-doorsteking, maar ook aan hande-
lingen van betrekkelijk minder gewigt, zooals het
rooven van helm, het afgraven van zand of steen,
enz. — blijkt daaruit dat hij op blz. 9 gewag
Vid. Lib. VII. Tit. uit, art. 53.
Dissert. de criinine aggeris rupti, pg. 10.
-ocr page 125-makend van de zware straf (nl. die des doods),
welke jure Romano gesteld was op het uitroeijen
van de arbor sycaminus, evenals bij ons de helm,
het zand, de steen, tot versterking der dijken,
dienend, — zegt, dat tot die strenge leer der
Romeinen ook onze vaderen toetraden, en wel door
het placaat van 1675, waarbij met doodstraf en con-
fiscatie van goederen bedreigd werden niet alleen
de doorstekers van dijken, onverschillig of het zee-
dijken, dan wel waterweringen van minder aan-
belang waren, — maar dat daaronder ook begrepen
zouden zijn degenen , welke genoemde beschuttingen
buiten staat hadden gesteld om aan hare bestem-
ming: keering des waters te voldoen.
Met dit laatste nu kan zeker niet anders bedoeld
zijn dan juist het verzwakken van duin of dp
door het wegrooven van helm of rijswerk, het te
digt onder den dijk afgraven van steenen, zand enz.
Een en ander is voorts zeer algemeen gesteld;
in dier voege nl. dat er geene bepaalde onder-
scheiding wordt aangenomen tusschen de verorde-
ningen der verschillende provinciën, onderling, of
m tegenstelling met die der H.H. Staten-Gene-
raal. — Ware dit geschied, men zoude met reden
kunnen aannemen dat, terwijl het placaat van 23
Nov. 1675 door de Staten van Holland uitgevaar-
digd en daarbij de doodstraf op meer genoemde
misdrijven werd ingevoerd, nu ook de toepassing
dier straf te beperken is tot handelingen binnen de
jurisdictie van Holland gepleegd, m. a. w. dat ai-
leen daar de geldboete vervangen zou zijn door de
straf des doods, — en dus niet in de overige
provinciën.
Het valt evenwel, ik herhaal het, moeijelijk om
bij M u 1 d e v zoodanige beperking aan te nemen;
daarvoor zijn zijne bewoordingen te algemeen.
Stelt men dus op grond daarvan als zijne be-
doeling vast, dat nu voor geheel het land vooi-taan
de straf der geldboete vervangen was door die des
doods, dan wordt die meening vrij wel weersproken
door onderscheidene verordeningen, die na de in-
voering van het placaat van 1675 vastgesteld zijn
en van geene ter doodbrenging maar integendeel
juist van geldboete gewagen.
Ten bewijze moge strekken i" het vorenvermeld
placaat der St. Generaal van 5 Julij 1694, waar
eene boete van vijf honderd gulden wordt gesteld,
en nog wel op het doorsteken van leijdijken, dam-
men en andere werken; — 2" Eene waarschuwing
der Gecommitteerde Raden der Staten van Holland
en West-Friesland, tegen jiet beschadigen van
dammen aan de killen, — dd. 15 April 1730 \'). —
Hier is eene boete van drie honderd gulden als
straf gesteld; — 3" Het placaat van de Staten van
Zeeland tegen het weghalen van hout, lijs, staken
en gaarden van hoofden en zeewerken; dd. 30 Maart
1744. De straf was daar (voor de eerste maal)
eene geldboete van vijf pond vlaams; — enz. enz.
Datgene waartegen in deze verordeningen voorzien
is, behoort voorzeker ook onder de handelingen
door Mulder bedoeld.
Ik zou nu nog enkele andere kunnen vermel-
den, maar ik acht de aangehaalde genoegzaam ter
logenstraffing van het beweren, als zoude na het
placaat van 1675, de doodstraf als «sola poena»
(gelijk meergenoemde schrijver zich uitdrukt) be-
houden zijn.
Wanneer wij uit het tot heden beschrevene een
oordeel moeten putten over de al of niet billijke en
juiste waardering, volgens welke de misdadige hande-
lingen ten aanzien der dijkwerken gepleegd, gestraft
werden, dan kan m. i. dat oordeel niet anders dan
ongunstig zijn. — Een fijn regts-gevoel heeft, dunkt
mij, bij de vaststelhng van vele dier verordeningen
niet voorgezeten. Ware dit toch liet geval geweest,
men zoude in de eerste plaats begrepen hebben
dat het niet aangaat eene zoo alles vernietigende
straf als die des doods, in éénen adem te stellen
op het bederven, onnut of onbekwaam maken \')
.der dijken, zoowel als op het doorsteken van
deze. — Ik zou toch denken dat beide misdrijven
volstrekt niet gelijk staan.
De doorsteking eens dijks sleept heillooze gevolgen
na zich en heeft die als \'t ware onrniddelijk.
,1
■ \'ï:
: Dl:
De zware straf is hier in overeenstemming met
het gewigt van het geincrimineerde feit.
De daad nu, die den dijk, «verderft, onnut of
onbekwaam maakt» kan bestaan in het graven in
den dijk, het i-ooven en vervoei\'en van helm, dooi-n
of rijswerk van den dijk, het laten weiden op
de dijken van beesten die, wij weten het, door
het plat trappen of het wegvreten van den daarop
groeijenden helm, \'truigt of van andere planten,
eveneens groote schade kunnen toebrengen.
Deze en andere handelingen van dien aard lei-
den tot verzwakking, tot bederf van het dijkwerk
en maken dit daardoor voorzeker onbekwaam om
de dienst, waarvoor het bestemd is, te bewijzen.
Maar er zijn geene dadelijke onheilen van te
wachten. Na de ontdekking van het feit kunnen
er nog maatregelen genomen worden om door her-
stelling van het vernielde of gex\'oofde mogelijke ge-
olgen te voorkomen, hetgeen in geval van eigenlijke
doorsteking des dijks veelal niet meer geschieden
kan.
Stelt men dus, gelijk in casu geschied is, de
straf op laatstgenoemde misdaad bedreigd, ook op
die zoo even genoemde overtredingen van minder^
omvang, dan staat hier die straf geenszins gehjk met
de schuld van den misdadige en moet dus onjuist,
onbillijk genoemd worden.
Tusschen het doorsteken nu van zee- en van
nvier-dijken woi\'dt eveneens niet altijd onder-
scheiden, in weerwil dat, gelijk zich ligtelijk laat
V
begrijpen, het behoud van een dijk die de zee
moet keeren, van vrij wat meer gewigt is, dan
van waterkeeringen. die tot stuiting van rivier-
water zijn aangelegd.
Het geweld der zee is daarom méér te duchten,
aangezien ons land b.v. dat voor een groot deel aan
de golven ontrukt is, bij gebrek aan stevige zee-
dijken, gemakkelijk weder den Oceaan ten prooi
zou kunnen worden, — terwijl de gevolgen van
overstroomingen der rivieren dikwerf slechts eene
bepaalde streek des lands treffen.
Treedt dus bij het eene meer het behoud des
lands en dus het algemeen belang op den voor-
grond , bij het andere worden veeltijds bloot
plaatselijke belangen geschaad.
Bij Zypaeus vindt men hierbij dan ook van eenig
onderscheid melding gemaakt, In Zuid-Nederland
toch, welks vigerend regt hij beschreef, werden zij die
boosaardiglijk de zee- en rivier-dijken doorstaken, ten
vure gedoemd ; terwijl men hen, die deze wandaad
pleegden ten aanzien van dijken ter bescherming
dienend voor eigendommen, welke aan bijzondere
personen toebehoorden, naar willekeur strafte, in
dier voege dat zelfs de doodstraf werd toegepast,
wanneer de grootheid van het toegebragt nadeel, of
andere bijkomende omstandigheden dit vorderden
\') Notitia juris Belgici. — cap. de aggeribus nou rumpendis.
Cf. lex Un. Cod. de Nili aggeribus non rumpendis.
Zie Jod. de Damhouder, t. a. p. cap. 105,
Hier was dus de doodstraf niet als eenige en
uitsluitende straf gesteld.
Dat men nu de laatste overtreders dikwerf minder
zwaardeed boeten, dan hen die de zee-en rivier-dijken
vernielden, was juist. — Doorsteking toch vaneen
dijk, of dam, die door een bijzonder persoon is
aangelegd, om daarmede welligt zijne landerijen
voor overtollig water te beveiligen, zal niet ligtelijk
zulk eene groote schade aanrigten, als door het
vernielen van zeeweringen of die van groote rivieren
gewoonlijk plaats heeft.
Wat de omstandigheden betreft, waarop even-
eens somwijlen moet worden achtgeslagen, wij
vinden dienaangaande bij Matthaeus \') enkele
opmerkingen.
Zoo b .V. meent hij, dat, ingeval er materialen
zijn weggenomen, die voor \'tversterken van een\'
dijk bestemd waren, er bi^j de oplegging der straf
moet in aanmerking genomen worden: het nut
van den dijk, de hoeveelheid van het geroofde
materieel, de tijd van het jaar enz. — Een en ander
toch zal veelal tot verligting of verzwaring der
straf kunnen gelden.
Want «zoo iemand, zegt Matthaeus. op geen
«gewigtig tijdstip, mogelijk eenige weinige palen
«of wilgen bundels zal weggenomen hebben, zoude
«het toch hard zijn hem maar zoo dadelijk ter dood
Tractatus de criminibus, pg. 213,
-ocr page 131-f^l
«te brengen». De juistheid van hetgeen hij aan-
voert, kan voorzeker niet geloochend worden. Het
zijn evenwel slechts opmerkingen van den commen-
tator. In de verordeningen zelve is weinig spoor
te vinden van dergelijke distinctiën.
Wel zegt Simon van Leeuwen\'), dat in
tegenstelling van het Romeinsche regt, het mis-
drijf van dijkdoorsteking «minder en na ge-
legenheid ter bescheidenheid werd gestraft". — en
schrijft van Groenewegen^) kortweg; «Hodie p||
werd gemaakt. — Het is echter juist de vraag of, i\'}
ilH
Wt
S:|f
genomen.
Bepaalde omstandigheden, waarop door den regter
bij de toepassing der straf moet worden gelet,
vindt men weinig of in \'t geheel niet aangewezen
of omschreven.
Volgens de genoemde schrijvers schijnt voorts de
straf zelve, naar gelang dier omstandigheden verre
van zeker te zijn geweest, maar ook hierbij aan
het arbitrium judicis vrij spel te zijn gelaten.
\') Zie Rooms-Hollands-regt, 4e boek, dl 38, blz. 490. 11.
Tractatus de legibus abrogatis et iausitatis in flollandia,
blz, 750.
Het lijdt, dunkt mij, geen twijfel of zulk eene
onzekere wetgeving moest wel dikwerf tot schrome-
lijke misbruiken aanleiding geven : — zij verdient
daarom scherpe afkeuring.
Hedendaagsch regt, bijzonderlyh in ons Vaderland., ojo
het stuk van whdrijven ten aanzien der Water-
weringen bedreven.
Het is voorzeker niet te weêrspreken dat de eeuw,
waai\'in wij thans leven, in menigerlei opzigt zich
van den verleden tijd hoogst gunstig onderscheidt.
Hen die deze stelling mogen zoeken te betwisten
en dikwerf zoo gaai\'ne optreden als laudatores tem-
poris acti, leide men slechts op het uitgestrekte
veld der historie. Op dat gebied toch leeren wij
behalve de staatkundige gebeurtenissen in vele
rijken, de lotwisselingen van zoovele volken en
de bijzondere omstandigheden die daarop invloed
uitoefenden, — ook den meer innerlijken, den
zedelijken en maatschappelijken toestand der volken
nader kennen; de rijkdommen van welke bij zoo
menig land gewaagd wordt, spreken ons van wel-
vaart, die welvaart van vlijt; de uitgebreidheid
van handel, de hooge vlugt der nijverheid, getui-
gen van ondernemingsgeest, veerkraclit en bereke-
nend verstand ; hunne kunsten en wetenschappen
leeren wij beschouwen als het uitvloeisel eener
fijne beschaving en hoogere geest-ontwilckeling;
hunne godsdienst, onderling ook nog zoo ver-
schillend in wezen en vorm, strekt ons ten be-
wijze van het bestaan bij ieder hunner van een
min of meer helder Godsbegrip, althans van
het besef en de erkenning van eene Hoogere Magt;
terwijl de wetgevingen der volken ons veelal den
maatstaf leveren, om daarnaar, buiten en behalve
hunne geschiktheid tot het zamenstellen van wetten,
voornamelijk hun lager of hooger gevoel van regt
en billijkheid te berekenen en te beoordeelen. \')
Wij kunnen dus veel wetenswaardigs leeren uit
die soms zoo schoone bladen der geschiedenis,
welke der nakomelingschap het verleden onthult,
gebeurtenissen en toestanden uit lang vervlogen
tijden voor oogen stelt.
En wanneer wij, kinderen dezer eeuw nu den
blik slaan op dat voorafgegaan tijdperk, dan ont-
moeten wij bij, het zij gaarne erkend, ook veel
voortreffelijks, nog veel wat wij zeker thans niet
meer terug zouden wenschen, of wat vergeleken
met het tegenwoordige ons toeschijnt op lagen trap
te staan.
Gewetensdwang, onkunde en bijgeloof, veeltijds
onverdiende bevoorregting van adel en geestelijk-
/ beid , weleer in zoo menig land de steunpilaren
\') Over dit onderwerp bestaat een fraaije Redevoering, vau den
Hoogleeraar J. M. Kemper. — Zie diens Verhandelingen en losse
geschriften, Deel,
van ruw despotisme, terwijl integendeel hun hooge
of eerwaardige stand hen tot de opvolging eener
schoonere en eervoller roeping bestemde, en hunne
in den regel meerdere beschaving en ontwikkeling
bqtere vruchten voor de volken hadden moeten af-
werpen; — voorts ongelijk verdeelde en pijnlijk
drukkende belastingen zonder dat de opbrengst
voldoende ten algemeenen nutte werd aangewend;
eindelijk de in vele landen onvolkomen staat van het
regtswezen, de willekeur der regterlijke magten,
niet het minst blijkbaar bij de toepassing der
strafwetten, waarin de bedreigingen nu eens te
streng, dan weder te onbepaald waren, terwijl de
bij de beoordeeling van eenig gepleegd misdrijf,
zoo noodig te maken onderscheidingen niet altijd
werkelijk plaats hadden, of voorgeschreven waren.
Ziedaar maar eenige der nadeelen, waardoor
de vroegere eeuwen zich kenmerkten en waarvan
in den tegenwoordigen tijd veel of niet meer be-
staat, öf althans in hooge mate verbetering heeft
ondergaan.
Als enkel voorbeeld wijzen wij op het regtswezen
dat in onzen tijd door meerdere zekerheid, grootere
eenheid, billijker toepassing zooveel hooger staat.
Wij bespeuren dit in geen geringe mate ten aan-
zien van \'tstrafregt, — getuigen de juistere be-
grippen omtrent misdrijf en straf, de betere ver-
houding tusschen schuld en boete, de meerdere
inachtneming en waardering der de misdaad voor-
afgaande of daarmede gepaard gaande omstan-
\'IJ
> 1\'
f :
(ligheden, die op de zwaarte van het feit en de
daarvoor op te leggen straf, veelal van zoo grooten
invloed kunnen zijn.
Sprak ik nu tot heden meer in \'t algemeen, —
tot staving van dit laatste, omtrent het strafregt
uitgedrukt gevoelen, wil ik thans, in herinnering
brengen de \'strafverordeningen ten aanzien der mis-
drijven in dit hoofdstuk behandeld, over welke
wij reeds hiervoren meenden geen gunstig oordeel
te kunnen veilen, — en wel in \'t bijzonder de aan-
dacht vestigen op de strafbepalingen in de nieuwere
wetgevingen op \'t stuk der dijken vastgesteld.
In deze toch is in vergelijking van vroeger,
groote verandering, veel verbetering merkbaar.
Werd al in die oude verordeningen de misdadige
handeling aangewezen en eene straf er op gesteld, —
het bleef daarbij. Bepaalde onderscheidingen voor
de gevallen b. v. dat er slechts een begin van uit-
voering aanwezig was, het misdrijf geene zoover-
schrikkelijke gevolgen had na zich gesleept, die
gevolgen zelve door den dader niet voorzien of
gewild waren, en meer andere bij-omstandigheden,
van welke de grootere of mindere strafschuldig-
heid van den delinquent zoo dikwerf afhankelijk
moet worden gesteld, — van een en ander was
weinig te vinden. — Of men moest b. v. de uit-
drukking : «de misdadiger zal (zus of zoo) gepuni-
«eerd worden naar exigentie van zaken», voor
voldoende rekenen om in alle voorkomende geval-
len te voorzien.
Mij schijnt het evenwel toe, dat door dergelijke
onbepaalde bewoordingen, wat al te veel speel-
ruimte aan den regter bij de beoordeeling van
het feit en oplegging der stralïen werd overge-
laten.
En waarlijk, er zijn bij de instructie der zaken
hier bedoeld, zoovele vragen te stellen, zoovele
omstandigheden in aanmerking te nemen, alvorens
er tot eene beslissing kan worden overgegaan.
Men zou b. v. moeten onderzoeken of er werke-
lijk aggeris ruptio aut vastatio heeft plaats gehad; —
of daarvan overstrooming het gevolg is geweest;
welke ongelukken dat inunderen der landen heeft
na zich gesleept; hoever die onheilen zich heb-
ben uitgestrekt, of er menschen en goederen te-
gelijk bij zijn te gronde gegaan, of dat slechts het
verlies van een van beiden te betreuren is.
Ieder van deze omstandigheden toch zal natuur-
lijk de appreciatie der feiten, hunne meerdere
zwaarte of geringheid, en den omvang der straffen
regelen, die zij regtmatig verdienen.
Dan nog zal het geval zich kunnen voordoen,
dat er alleen poging en geen voleindigd misdrijf
bestaat; dat er niet zoozeer dolose als wel culpose
gehandeld is; of dat de ontstane onheilen in liunne
geheele uitgestrektheid door den schuldige voorzien
noch gewild zijn.
Het behoeft voorzeker geen betoog dat ook dit
een en ander op het vonnis des regters van in-
vloed moet zijn; — maar het zal evenmin ontkend
worden, dat voor dergelijke gevallen als wij hier
in algemeene trekken aangaven, zooveel mogelijk
behoorlijk omschreven bepalingen vooral met be-
trekking tot den graad van straf die casu quo zal
moeten opgelegd worden, dienen vastgesteld te zijn,
die dan den regter bij de behandeling der zaak ten
leiddraad kunnen en moeten strekken.
Het nieuwere regt staat, wij zeiden \'t reeds, in dit
opzigt verre boven de vroegere strafwetten, — en
zie hier de verbetering.
Gaan wij nu de bepalingen van enkele straf-
wetgevingen van den lateren tijd eens kortelijk na.
In het Badensche strafwetboek is vastgesteld ,
dat, zullen op den dader van eenig misdadig feit ten
aanzien der dijken, met name de doorsteking of
vernieling van deze, — de bepalingen op dit punt
in het strafwetboek voorhanden, van toepassing
zijn, het gevaar door overstroomingen te duchten
moet bedreigen goederen of bezittingen van grooten
omvang en waarde ; — heeft de misdadiger slechts
de benadeeling of ondergang van goederen
van geringe waarde beoogd, dan moet dat feit
gestraft worden ingevolge hetgeen in \'t algemeen
ten aanzien van het benadeelen van iemand in
zijne goederen of bezittingen is voorgeschreven.
Men heeft voorts verschillende graden van mis-
drijf aangenomen en deze geregeld naar de ge-
\') Ygl. Strafgesetz-buch für das Grosz-herzogthum Baden. Karls
ruhe 1845.
volgen uit de strafwaardige handeling voortvloeijende
en naar den aard van het gevaar er door ontstaan.
Zoo wordt er eene uiterst gestrenge straf, en
wel de doodstraf toegepast, wanneer ten gevolge
der te weeg gebragte inundatie iemand van het leven
beroofd wordt en de dader zulks kon voorzien.
Ook is in het geval voorzien dat iemand door de
overstrooming dermate gedeerd is geworden, dat
of zijn leven in gevaar geweest is, of zware ver-
wondingen hem zijn toegebragt en een en ander
aan de nalatigheid van den schuldige moet worden
geweten. — Is door die nalatigheid een mensch
omgekomen, daarvoor zal de misdadiger boeten
met verblijf in het tuchthuis, hetzij levenslang/hetzij
slechts tijdelijk mits niet korter dan acht jaren.
Het strafwetboek van Oldenburg regelt zich naar
de grootte van het gevaar, dat door het misdrijf
ontstaat en naai\' de gevolgen. — Er is hier voor-
zien in het geval dat iemand bij de inundatie het
leven verliest of zwaar wordt gewond. -— Zware
straf en wel die van \'ttuchthuis beloopt hij, die
een dijk doorsteekt of vernielt, terwijl er een storm
woedt.
Met tuchthuisstraf van 4—8 jaren wordt voorts
bedreigd het verwoesten van een zeedijk, of van
zulk een, die tot bescherming van groote rivieren
strekken moet.
Ook wordt er van nog andere dijkverderving
melding gemaakt en zijn daartegen bepalingen
voorhanden.
In sommige wetboeken maakt bet ook verschil
of het misdrijf al dan niet bij nacht heeft plaats
gehad.
In andere (b. v. het Russische) wordt de straf
geregeld naar het propositum, het doel, welks
bereiking de dader zich met het plegen zijner
euveldaad heeft voorgesteld.
Het kan toch zijn, dat hij b.v. eens anders goed
heeft willen verwoesten, of wel huizen of schepen,
waarin geen menschen waren. Zoo kan \'t ook
gebeuren dat hij eene overstrooming veroorzaakt
heeft, alleen om te kunnen stelen.
Een en ander komt bij de oplegging der straf
wel degelijk in aanmerking.
Niet alzoo in Engeland, waar eenvoudig gevraagd
wordt of de delinquent tegen de wetten dezen
aangaande gezondigd — en of hij dit boosaardiglijk
gedaan heeft.
De intentie des misdadigers doet niets ter zake.
Wat de Pruissische strafwet\') in \'t jaar 1851 in-
gevoerd, aangaat, wij vinden hierin eenige goede
voorschrifen tegen het veroorzaken van overstroo-
ming en het beschadigen van dijken.
O\'
I
135 \'It
De wetgevei\' heeft dit soort van misdrijven ge-
rekend tot de «Gemeingefährliche verbrechen und
vergehen», blijkens de opname van de hier bedoelde
1) Zie Strafgesetzbuch für die Preuszisohen Staaten, etc. heraus-
gegeben von Carl Hahn. — Dritte aaflage. — Breslau 1857.
strafverordeningen in den titel, waarin juist tegen
gemeingefährliche verbrechen voorzien wordt \').
Gemakshalve laat ik de bepalingen, die op het
door ons behandelde betrekking hebben, hier
woordelijk volgen:
§ 290. «Wer mit Gefahr für das Leben Anderer
«vorsätzlich eine Ueberschwemmung verursacht,
«soll mit zehnjähriger bis lebenslänglicher Zucht-
«hausstrafe und wenn in Folge der Ueberschwem-
«mung ein Mensch das Leben verliert, mit dem
«Tode bestraft werden».
§ 291. «Wer mit gemeiner Gefahr für das Leben
«Anderer, vorsätzlich eine Ueberschwemmung ver-
«ursacht, soll mit Zuchthaus von fünf bis zwanzig
«Jahren bestraft werden».
§ 292. «Gegen den, welcher eine solche Ueber-
«schwemmung (§ 290 und 291) vorsätzlich, aber
«nur in der Absicht verursacht, sein Eigenthum
«vor Gefahr zu schützen, soll auf Gefängnisz nicht
«unter zwei Jahren erkannt werden»,
§ 293, «Wer eine Ueberschwemmung durch
«Fahrlässigkeit verursacht, wird mit Gefängnisz
«bis zu sechs Monaten, und wenn in Folge der
«Ueberschwemmung ein Mensch das Leben ver-
«loren hat, met Gefängnisz von zwei Monaten bis
«zu zwei Jahren bestraft».
Het is duidelijk dat het voprschrevene betrekking
heeft op het doorsteken of vernielen van dijken,
») Zie dl. II, Titel 27.
-ocr page 141-enz., waarvan in den regel inundatie het gevolg is.
Opzet is blijkens de woorden der wet, hierbij
een volstrekt vereischte. Is dit niet aanwezig en
heeft de dader slechts uit onachtzaamheid eene
overstïooming te weeg gebragt, in zulk geval zal
hij daarvoor met een geringe straf boeten.
Wat dit opzet, dien Vorsatz zelf aangaat, er wordt
behoorlijk onderscheiden of dat vooraf beraamd
voornemen met booze bedoelingen \'is opgevat, en
dus de misdadiger wel degelijk het verderf hetzij
van zijn evenmensch in \'t algemeen, hetzij van eenig
bepaald persoon op het oog had, — of dat de be-
raamde handeling alleen strekken moest om eigene
bezittingen te vrijwaren. Waar toch deze laatste
beweegreden aanwezig is, straft de wet den ge-
weldpleger veel minder gestreng (§ 292).
Wij zien voorts de zwaarte der op te leggen
straf afhankelijk gesteld van den meerderen of
minderen omvang der rampen, welke uit de te
weeg gebragte overstrooming zijn voortgevloeid.
Over het beschadigen van dijken, dammen enz.
handelt § 301 alin. 1. « Wer vorsätzlich Wasser-
«leitungen, Schleusen, Wehre, Deicho, Dämme oder
«andere Wasserbauten, oder Brücken, Fähren,Wege,
«oder Schützwehre zerstört oder beschädigt, oder
«wer in schiffbaren Strömen, Flüssen oder Kanälen
«das Fahrwasser stört, und durch eine dieser
«Handlungen Gefahi- für das Leben oder die Ge-
«sundheit Anderer herbeiführt, wird mit Gefäng-
«nisz nicht unter drei Monaten bestraft)).
1%
I ■■;■!
In de volgende alinea wordt voorzien in \'t geval
dat de verwonding of dood van eenig individu,
het gevolg is van eene der hiervoren genoemde
misdadige handelingen. — Het spreekt van zelf
dat alsdan veel zwaardere straffen worden toege-
past; in\'t laatste geval volgt zelfs die des doods.
Ten slotte staat ook hier op de strafwaardige daad
culpose geschied zijnde, slechts een korte gevan-
genisstraf.
Nemen wij thans de Belgische strafwet in oogen-
schouw. — Eene afzonderlijke vermelding der be-
palingen van deze, is daarom mogelijk en nood-
zakelijk, aangezien wij hier niet meer te doen
hebben met den Franschen Code Pénal, maar met
een Wetboek dat door de herziening, die men
wijsselijk bewerkstelligd heeft, van eerstgenoemde wet
naar vorm en inhoud in menigerlei opzigt verschilt.
Wij hebben het wetsontwerp vóór ons, gelijk
dit in de zitting van 11 Mei 1866 door de Kamer
van volksvertegenwoordiging werd aangenomen en
later door den Koning gesanctioneerd.
Men kan niet zeggen dat de misdrijven ten aan-
zien van dijk- en andere waterweringen, het
daardoor veroorzaken van overstrooming etc., met
bijzondere uitvoerigheid in deze strafwet zijn be-
handeld. — Toch wijken de bepalingen des betref-
fende aanmerkelijk af van die in den Franschen Code
Pénal vervat.
Wij zullen hierna gelegenheid hebben dit onder-
scheid waar te nemen.
Omtrent het vernielen of beschadigen van de
vorengenoemde werken vindt men de volgende
artikelen opgenomen :
Art. 521. «Quiconque aura détruit ou renversé
«par quelque moyen que ce soit, tout ou en partie
«des édifices, des ponts, digues, chaussées , chemins
«de fer ou autres constructions appartenant à autrui,
«sera puni de la réclusion.«
Art. 522. «La disposition de l\'article 518 sera
«applicable au cas prévu par l\'article précédent.
Dit artikel 518 luidt als volgt. «Loi\'sque l\'in-
«cendie a causé des blessures à une ou plusieurs
«personnes qui, à la connaissance de l\'auteur se
«trouvaient dans les lieux incendiés au moment
«du crime ou du délit, le coupable sera condamné
«comme si ces blessures avaient été luites avec
«préméditation, et la peine que la loi y attache
«sera appliquée au coupable, si cette peine est
«plus forte que celle qu\'il a encourue à raison de
«l\'incendie.
«Dans le cas contraire, cette dernièi-e peine sera
«élevée de deux ans au dessus du maximum, si
«elle consiste dans la réclusion ou les travaux
«forcés à temps.
Si le fait a causé la mort, la peine sera la mort.
Volgen thans enkele bijzondere strafbepalingen
! M
\') Code Pénal. Belge, Chap. III. Sect. II de la Destruction, etc.
2) Chap. Ill, Section I de l\'incendie.
betreffende het toebrengen van schade door het
inunderen van rnijnvi^erken enz. \')
Art. 547. «Seront punis de travaux forcés de
«dix ans à quinze ans, ceux qui auront mécham-
«ment ou frauduleusement inondé tout ou partie
«des travaux d\'une mine.
«Si d\'après les circonstances, le coupable a dû
«présumer qu\'il se trouvait dans la mine une ou
«plusieurs personnes au moment de l\'inondation,
«il sera condamné aux travaux forcés de seize ans
«à vingt ans.
Art. 548. «La disposition de l\'article 518 sera
«applicable au fait prévu par l\'article précédent.»
Een paar volgende artikelen houden strafbedrei-
gingen in tegen eigenaars, pachters of andere
personen gebruik hebbend van molens, waterwerken
etc. die door het rijzen of verheffen van hunne
afleiders boven den peil bij het wettig gezag vast-
gesteld, de wegen of de eigendommen van een
ander overstroomd zullen hebben
Na de aanwijzing van bepalingen uit enkele
vreemde strafwetgevingen, in deze opgenomen, als
moetende strekken tot beteugeling of voorkoming
van misdadige handelingen ten aanzien der dijk-
werken, zal het nu noodig zijn ook eens bij óns
rond te zien en te onderzoeken in hoever men
aan dit onderwierp in het hedendaagsch Nederland
\') C. P. B. Chap. Ill, Sect. IX. Destructions etdoinmages,etc.
») Zie hierbij art. é57 van het Fransche Strafwetboek.
de aandacht heeft gewijd. — Zoo ergens dan mag
men in ons Vaderland voorzeker geschikte en naanw-
kenrige voorzieningen verwachten, ja ik zou haast
zeggen, moeten deze er aanwezig zijn.
Wij weten dan dat na het jaar 1795, waarmede
voor ons regtswezen een nieuw tijdperk intrad,
een aantal pogingen zijn aangewend, om in de
verschillende deelen van dat regtswezen en o. a.
ook in het lijfstraffelijk regt verbeteringen tot stand
te brengen.
De resultaten van dat streven na te gaan zal
slechts noodig zijn, voor zooverre betreft het on-
derwerp, welks behandeling wij ons in dit hoofd-
stuk ten doel stelden. Wij zullen dus kunnen vol-
staan met de daarop betrekking hebbende bepalingen
in oogenschouw te nemen, welke in de opeen-
volgende ontwerpen van het strafwetboek zijn
vastgesteld.
De staatsregeling van 1798 schreef voor dat er
een algemeen wetboek zou gemaakt worden, zoo-
wel van burgerlijke als van lijfstraffelijke wetten.
Om dit voorschrift geen doode letter te doen zijn,
werd er eene commissie benoemd, aan wie de last
tot zamenstelling van een en ander was opgedragen.
Deze aanvaardde dien waarlijk niet gemakkelijken
arbeid. In 1801 waren eenige ontwerpen van wet-
geving voltooid. — Eenige maanden later verscheen
echter eene nieuwe staatsregeling, die hetzelfde
voorschrift inhield. ~ Deze veranderingen bragten
noodwendig weder vertraging in den arbeid der com-
missie te weeg, die dus eerst in 4804 onder meer
andere, een ontwerp van strafwetboek aan de uit-
voerende magt des Bataafschen volks aanbood. —
De uitgave hiervan had plaats onder den titel:
«Stukken door de commissie tot het ontwerpen van
«een Algemeen Burgerlijk en lijfstraffelijk wetboek,
«overgegeven aan het Staatsbewind der Bataafsche
«Republiek; bevattende de ontwerpen van eene In.
«leiding van het Regt in het algemeen, het lijf-
«straffelijk wetboek en van wetten omtrent het
«bewijs».
In een reeks van artikelen vinden wij het volgen-
de vastgesteld \').
Art. 78. «Beschadiging van waterweringen be-
«staat in het opzettelijk berooven. verzwakken,
«doorsteken, ondergraven , openen of buiten werking
«stellen van alle waterweeringen, welke strekken
«om eenige eigendommen tegen den indrang van
«water te beveiligen».
Art. 79. «De bepaalde voorwerpen dezer mis-
«daad zijn dijken, dammen, ringkaden, krib en
«pakwerken, sluizen, schutwerken, hoofden, schoei-
«palen, steenwerken, bepootte duinen en dier-
«gelijken».
Art. 80. «Die alzoo eenige dijken, dammen,
«ringkaden, kribben en pakwerken, lioofden,
«schoeipalen, steenwerken berooft, ondergraaft, ver-
1) Stukken door de Commissie, etc., Boek III, Hoofdstuk VI
Afd. 5 „van beachadiging van waterweringen".
«zwakt of doorsteekt, maakt zich aan deze misdaad
«schuldig».
Art. 81. «Gelijk ook hij misdadig is , die eenige
«sluizen, schutwerken en diergelijken opent, ver-
«zwakt of buiten werking stelt».
Art. 82. «Eindelijk begaat hij deze misdaad, die
«eenige duinen van doorn, helm, rijs berooft, of
«dezelve op eenigerlei wijze onbekwaam maakt tot
«eene zeewering».
Art. 83. «Deze misdaad wordt geacht volbragt
«te zijn zoodra die daden verrigt zijn, welke tot het
«bederven der waterweering toereikende zijn, of-
^ li\'
«schoon door dezelve nog geene wezenlijke schade ||
«veroorzaakt ware».
Art. 84. «Deze misdaad moet worden gewaardeerd:
1. «Naarmate van het meer of min boosaardig
«oogmerk, waarmede de misdaad begaan is.
2. «Naarmate van het meer of minder gevaar,
«\'t welk uit den aard en omstandigheden der in
«het werk gestelde daden te duchten was.
3. Naar de personen, die de misdaad begaan.
Art. 85. «Die deze misdaad begaat, om eenige
«vijandelijke ondernemingen te begunstigen, is
«schuldig aan staatsverraad en moet als zoodanig
«gestraft worden.
Art. 86. «Die, met welk oogmerk ook, eene
«buiten zee- of rivierweering zoodanig beschadigt,
«dat daarvan eene wezenlijke doorbraak en over-
«strooming het gevolg is, of volgens den aard der
«daad, kan zijn. is strafbaar met de strop.
Art. 87. «Beschadigingen van zoodanigen min-
«deren aard van buitendijken en waterweeringen,
«uit welke geen gevaar van doorbraak en over-
«strooming, hoezeer door den schuldige bedoeld,
«te duchten is, moet gestraft worden met de zwaar-
«stc ligchaamlijke schavotstraf.
Art. 88. «Enkele beschadigingen van water-
«weeringen strekkende tot stuiting of keering van
«het water van zeeen of rivieren, zonder oogmerk
«of gevaar van overstrooming, maar alleenlijk met
«oogmerk om zich zelv\' of anderen van overbodig
«water te ontlasten, moeten gestraft worden met
«gevangenis en verbanning».
Art. 89. «Die met welk oogmerk ook, eenige
«binnendijken, dammen en ringkaden, ofte ook
«sluizen, schutwerken en andere waterweeringen,
«dienende tot keering van het water voor polders
«of andere geheel of gedeeltelijk bedijkte landerijen,
«beschadigt, zoodat daarvan eene doorbraak of
«overstrooming het gevolg is, of volgens den aard
«der daad kan zijn, moet gestraft worden met de
«zwaarste ligchaamlijke schavotstraf».
Art. 90. «Beschadigingen van minderen aard,
«aan diergelijke binnenlandsche waterweringen ge-
«pleegd, uit welken geen gevaar van doorbraak
«en overstrooming hoezeer door de schuldigen be-
«doeld, te duchten is, moet gestraft worden met
«geeseling en gevangenis.
Art. 91, «Enkele beschadigingen van binnen-
«landsche water-weringen, zonder oogmerk of ge-
«vaar van overstrooming, maar alleenlijk met • ^
«oogmerk om zich zelv\' of anderen van overbodig
«water te ontlasten, moeten gestraft worden met
Art. 92. «Die eenige vaarwaters of havens door \'
«het doen zinken van schuiten, schepen, steenen
«of diergelijke middelen bederft en onbruikbaar
«maakt, is aan deze misdaad mede schuldig, en
«moet naar de hier bepaalde voorschriften gestraft
«worden.
Art. 93. «Die uit hoofde van eenige ambts-
«betrekking, of aanbetrouwde zorg, verpligt zijn
«voor het behoud der waterweringen te waken, en
«die beschadigen, moeten met eene geëvenredigd
«zwaardere straffe, in de verschillende gevallen
«gestraft worden».
Uit het voorgaande blijkt voorzeker een lofwaar-
dig streven om door zooveel mogelijk naauwkeurige
bepalingen, tegen de hier bedoelde misdadige
handelingen te waken en te voorzien.
Dit was overigens allezins natuurlijk, in aan-
merking genomen de verspreide en onzekere voor-
schriften van vroeger en het gewigt der zaak zelve.
Men kan evenwel niet zeggen dat de gestelde
bepalingen boven kritiek verheven zijn.
Vooreerst, heeft de zucht tot duidelijkheid in het
omschrijven, geleid tot wijdloopigheid. Om zich
hiervan te overtuigen, neme men slechts de vijf
eerste artikelen in oogenschouw. Drie daarvan
(artt. 80, 81, 82) hadden veilig kunnen wegge-
10
-ocr page 150-laten worden, daar in deze alleen herhaald wordt,
wat in de beide voorgaande artikelen reeds ge-
zegd was.
In art. 84 vindt men regelen gesteld voor de
waardering van het misdrijf. Deze moet blijkens
alin. 1 geschieden: «naarmate van het meer of
min boosaardig oogmerk, waarmede de misdaad
begaan is». — De vraag evenwel is, of de op-
volging van zulk een voorschrift niet eenige moei-
jelijkheid oplevert; — zal het wel altijd mogelijk
zijn die booze bedoelingen te leeren kennen?
Zullen de acta externa immer voldoende zijn,
om daarmede tot een juist oordeel omtrent de
bedoeling des daders te geraken?
Volgens alin. 3 moet de waardering plaats heb-
ben «naar de personen die de misdaad begaan».
Deze bepaling heeft zeker betrekking op artikel
93; zoo niet, dan verdient zij afkeuring wegens
hare onbestemdheid.
De oogenschijnlijk zeer onbepaalde strafbedreiging
van de artt. 87 en 89 moet in verband beschouwd
worden met hetgeen in het eerste boek van dit
ontwerp, onder de rubriek van straffen in \'t alge-
meen , is vastgesteld \').
De onzekere strafbepaling echter in art. 93 op-
genomen, is m. i. af te keuren. Wij lezen daar
toch van: «eene geëvenredigd zwaardere straffe, in
de verschillende gevallen». — Ware het niet beter
Zie Stakkeii enz., Ie boek, 3e iioofdst,, artt. 26 en 27,
-ocr page 151-eene behoorlijk aangeduide en vast bepaalde straf ^
juiste evenredig zwaardere straf is in de zich voor-
doende gevallen.
Er wordt, gelijk wij zien, behoorlijk onderschei-
den tusschen beschadigingen van buiten zee- of
rivierweringen, va.n binnendijken, dammen enz.;
evenzoo tusschen beschadigingen van zwaarderen
of van ligteren aard en met meer of min heillooze
gevolgen gepaard gaande.
Ten slotte verdient opmerking het bij artikel 86 \'jli
vastgestelde. Hier toch wordt de straf en nog wel
die des doods, niet alleen opgelegd wegens de
vreeselijke gevolgen van doorbraak en overstrooming,
die «werkelijk hebben plaats gehad», maar zelfs,
wanneer zij «naar den aard der daad hadden kun-
nen plaats grijpen».
Ik geloof niet dat het billijk is om daar waar
nog geene onheilen, als \'t verlies van menschen
levens of van goederen te betreuren zijn en dus
facto welligt geenerlei, of slechts gering nadeel is ||
kelyke gevolgen werkelijk zijn voortgevloeid. N;
Dit laatste punt nu is veel beter geregeld in het \' |
ï-1
...)!\'
■■ ii
\'Crimineel Wetboek voor \'t Koningrijk Holland, dat,
terwijl het hiervoren behandeld ontwerp niet tot
wet werd verheven, in \'t jaar 1809 werd inge-
voerd
Wij lezen toch in art. 243. «Die uit ongeoor-
«loofde oogmerken, of uit louteren moedwil en
«baldadigheid, voorbedachtelijk eenige dijken, dam-
«men, kaden, krib- of pakwerken, sluizen, schut-
«werken, hoofden, schoeipalen of steenwerken be-
«rooven, verzwakken, doorsteken of ondergraven;
«of eenige sluizen, schutwerken en dergelijken
«openen, verzwakken of buiten werking stellen,
«zullen wanneer daardoor eene wezenlijke over-
«strooming van den kant der zee, zeeboezems of
«rivieren veroorzaakt is, gestraft worden met den
«strop, en wanneer zoodanige overstrooming wel
«niet dadelijk is gebeurd, maar in aanmerking
«van het bedrevene, door de gelegenheid der
«plaats en andere kennelijke omstandigheden lig-
«telijk had kunnen gebeuren, met geeseling en
«brandmerk, of geeseling, langdurige gevangenis
«en bannissement voor altijd uit het koningrijk».
Minder juist komt mij het in art. 245 bepaalde
voor, dat nl. de daders van zoodanige feiten als
in art. 243 omschreven zijn, wanneer die eene
wezenlijke overstrooming van den kant van «meren,
stroomen of andere dergelijke wateren» veroor-
Zie Crim. Wetb. kon. Holland, 17e titel, 2e hoofdstuk „va»
het beschadigen of weerloos maken van waterweringen".
zaken, naar gelang der omstandigheden gestraft
worden met den strop, of met geesseling, brand-
merk enz.
Welke toch die omstandigheden ook mogen zijn,
de gevolgen van overstroomingen van den kant
der zee kunnen en zullen voornamelijk in ons land
van veel zwaard eren aard zijn, dan die welke de
inundatie van een meer na zich sleept, aangezien
de zee steeds de gevaarlijkste vijand van geheel ons
land is en blijft en naar ik meen onze meeren
daarentegen, niet zoo bijster groot, of te vreezen
zijn, zoodat de uit overstroomingen van zulke wa-
teren voortvloeijende nadeelen, zich meestal slechts
in een beperkten kring zullen doen gevoelen.
A.rt. 244 verbiedt het berooven van bepootte
duinen, en \'t dusdoende onbekwaam maken van
deze, om tot zeeweringen te dienen.
Bij art. 246 wordt ten aanzien van alle andere
beschadigingen van waterweringen verwezen naar
de bepalingen omtrent het «beschadigen van goe-
«deren in \'t algemeen» \').
Wij weten dat op het Crimineel Wetboek gevolgd
is het Fransche Strafwetboek en dat dit na de
omwenteling van 1813 voorloopig hier te lande
werd in stand gehouden.
Alvorens te onderzoeken hoe de Code in het
onderwerp hier behandeld, voorziet, wiUen wij
eerst de opvolgende ontwerpen van het strafwetboek
Zie Crim. Wetb. 17e titel, Ie hoofdstuk, artt. 241 en 242.
-ocr page 154-nagaan, dat bestemd was om den Code te ver-
vangen.
Het eerste van dien aard dat door eene Commissie
van 10 leden, waaronder J. M. K e m p e r, P h i 1 i p s e,
van Gennep, R e u v e n s, werd vervaardigd, is
van het jaar 1815.
Het komt met betrekking tot ons onderwerp
overeen met dat van 1808, maar had nimmer
kracht van wet, evenmin als het ontwerp dat op
den 23 April 1827 door den koning aan de Tweede
Kamer der Staten Generaal werd aangeboden,
maar tengevolge van den Belgischen opstand,
kwam te vervallen.
Tot de ontwerpen van strafwetboek die nu later
werden ingediend en in behandehng kwamen, be-
hoort in de eerste plaats dat van het jaar 1842.
Ook hierin komen bepalingen voor tegen ver-
nieling of beschadiging van waterweringen, of,
zoo als er in onderscheiding van vroegere ontwerpen
geschreven staat: «van het veroorzaken van over-
stroomingen enz.» \').
Zij luiden als volgt:
Art. 9. «Al wie, hetzij door het vernielen, be-
«schadigen of doorsteken van duinen, dijken, dam-
«men, sluizen of andere waterkeeringen, hetzij
«door het openen van sluizen of op welke wijze
«ook, eene wezenlijke overstrooming of watervloed
Zie Tweede boek. Wetb. vau Strafregt, Titel 20, Afd. 2,
art. 9 en volg.
«zal hebben veroorzaakt, zal, indien iemand daar-
«door is omgekomen of duurzaam verminkt gewor-
«den, of aan iemand eene wonde, kneuzing of
«ander letsel is toegebragt, welke voor den be-
«leedigden persoon eene ziekte van langer dan
«twintig dagen hebben tengevolge gehad, of den-
«zelve gedurende langer dan twintig dagen hebben
«verhinderd zijnen gewonen arbeid, bezigheden
«of zaken te verrigten, met den dood worden ge-
« straft.
Art. 10. «Indien de overstrooming van den
«kant der zee, der zeeboezems, der groote rivieren
«of meeren heeft plaats gehad, zal de schuldige,
«wanneer dezelve de in het vorige artikel vermelde,
«voor het leven of de gezondheid van andere na-
«deelige gevolgen niet gehad heeft, gestraft wor-
«den met langdurige zware tuchthuisstraf van ten
«minste vijftien en ten langste veertig jaren, voor-
«afgegaan door tentoonstelling op het schavot
«onder de galg.
Art. 11. «Het veroorzaken van iedere andere
«overstrooming, die de in artikel 9 vermelde ge-
«volgen niet heeft gehad, zal worden gestraft met
«enkele tuchthuisstraf van ten minste drie en ten
«langste tien jaren.
Art. 12. «Al wie op eenige wederregtelijke wijze
«wegen of eigendommen van anderen opzettelijk
«geheel of gedeeltelijk zal hebben doen onderloopen,
«zonder dat dit nog eene wezenlijke overstrooming
«of watervloed daarstelt, zal, indien hierdoor schade
«is toegebragt, gestraft worden met correctionele
«gevangenisstraf van ten minste acht dagen en ten
«langste één jaai% en met eene geldboete van ten
«hoogste honderd gulden, en zoo er geene schade
«is toegebragt, alleen met eene geldboete van ten
«hoogste honderd gulden».
Met de strafbedreigingen in deze artikelen ver-
vat , kan ik mij maar gedeeltelijk vereenigen.
Te beginnen met artikel 9.
Daar wordt als in éénen adem met de doodstraf
bedreigd: hij, die eene overstrooming bewerkt
heeft, waardoor iemand het leven heeft verloren,
of duurzaam verminkt is geworden, of slechts een
wonde, kneuzing etc. heeft bekomen, die hem eene
ziekte van langer dan 20 dagen op den hals gehaald,
of hem belet hebben, gedurende langer dan 20
dagen te arbeiden.
De drie gevallen hier voorzien staan volstrekt
niet gelijk, en gelijkheid van gevolgen mag toch
dunkt mij bij de oplegging der straf wel eenig-
zins in aanmerking genomen worden.
Gaat het nu in \'t algemeen genomen niet aan,
een misdadiger ter dood te brengen, wanneer de
beleedigde persoon slechts eene kneuzing bekomen
heeft en hem dus even zwaar te straffen als in het
geval, dat iemand door die strafwaardige handeling
het leven heeft verloren, — in deze wetsbepalin-
gen, waai\' zoo geheel en al de uitkomst, het ge-
volg wordt op den voorgrond gesteld, had het in
\'t geheel niet moeten geschied zijn.
De strafbepaling van dit art. 9 is ook daarom
af te keuren, dewijl zij wordt opgelegd niet alleen
wegens het veroorzaken van overstrooming van den
kant der zee of groote rivieren, waaraan nood-
wendig zooveel grootere gevaren verbonden zijn,
maar evenzoo wanneer er slechts inundatie van
kleine rivieren, meeren of stroomen heeft plaats
gehad. Ik meen tot dit besluit te kunnen komen
op grond van art. 11, waar op dergelijke min ge-
wigtige overstroomingen wel straf gesteld wordt,
maar alleen voor \'t geval dat er hoegenaamd
geene onheilen uit zijn voortgevloeid. Van het
tegenovergestelde geval zwijgt dit artikel; men zal
hiervoor\' dus zijne toevlugt moeten nemen tot art.
9, - en daarin ligt juist \'t verkeerde, door mij
zoo even betoogd.
De straf van artikel 10 laat zich beter verdedigen.
Al heeft toch de veroorzaakte overstroom.ing geene
nadeelen aan personen of goederen toegebragt,—
zoo iets kan louter toeval zijn; het omgekeerde
had evenzoo kunnen plaats grijpen. De misdadiger
had althans door zijne booze handeling er de moge-
lijkheid toe doen geboren worden, eene mogelijk-
heid in de meeste gevallen zeer wel te voorzien.
Voor \'t overige wordt niet onderscheiden of
de misdrijven zijn gepleegd opzettelijk, met booze
bedoeling, of uit onachtzaamheid.
Ook vindt men niet voorzien in liet geval dat b.v.
de dijken zijn doorgestoken met het bijzonder oog-
merk om daarmede s\' lands vijanden eene dienst te
bewijzen , en vijandelijke ondernemingen te begun-
stigen "), daar alsdan de delinquent, als verrader
des Vaderlands ten strengste dient gestraft te
worden.
Daar evenwel zulk eene handeling onder de alge-
meene categorie van «staats-misdaad» valt, zal de
schuldige van zelf krachtens de algemeene bepa-
lingen dienaangaande kunnen veroordeeld worden.
Van bijomstandigheden, b.v. wanneer het mis-
drijf gepleegd is bij nacht, of m vereeniging met
meerdere personen, al hetwelk tot bijzondere straf-
bepalingen zou moeten aanleiding geven, — daar-
van wordt geenerlei melding gemaakt
öit een en ander blijkt m. i. het eenigzins on-
volkomene en min juiste van deze voorzieningen
Het geheel is echter nimmer tot wet verheven.
Integendeel werden er eenigen tijd later weder
nieuwe ontwerpen der Kamer aangeboden, o. a.
in het jaar 1847.
Wij willen ook deze niet onopgemerkt laten
voorbijgaan.
Het eene is van Februarij des gemelden jaars
en bevat de volgende bepalingen:
Art. 11. ((Het veroorzaken van overstr-ooming of
\') Zie Ontwerp van 1804, art. 85.
Zie omtrent liet beschadigen van dijken, sluizen en andere
waterkeeringen, liet I3e artikel van titel 20.
») Zie Ontwerp Wetb. van Strafregt, Boek II, Tit. 18, Afd. 2
„van het veroorzaken van overstrooming."
«watervloed wordt gestraft met langdurige tucht-
«huisstraf.
Art. 12. «Indien de overstrooming of watervloed
«den dood of het levensgevaar van een of meerdere
«personen heeft doen ontstaan, wordt de schuldige
«ingeval hij deze omstandigheid heeft kunnen voor- |
«zien, met den dood gestraft.
Art. 13. «Die wederregtelijk wegen of eigen-
«dommen van anderen geheel of gedeeltelijk heeft
«doen onderloopen, zonder dat dit eene over-
«strooming of watervloed heeft veroorzaakt, of het
«gevaar daarvan doen ontstaan, wordt met correc-
«tionele gevangenisstraf van ten langste een jaar
«en geldboete van tien tot duizend gulden te zamen
«of afzonderlijk gestraft.
Art. 14. «Die overstroornmg of watervloed heeft
«doen ontstaan door schuld of door verzuim van
«inachtneming van eenige wet of wettelijke ver-
«ordening, wordt met correctionele gevangenis-
«straf van ten langste zes maanden en geldboete
«van tien tot vijfhonderd gulden, te zamen of af-
«zonderlijk gestraft».
Ik laat hier gemakshalve terstond de bepalingen
volgen, voorkomende in een ontwerp, dat in de
maand October deszelven jaars op nieuw der Kamer
van Volksvertegenwoordigers werd aangeboden \').
Zij zijn: Art. 9. «Het veroorzaken van over-
\') Zie Ontwerp Wetboek van Strafregt, \'2e Boek, 18e Titel,
2e Afd. „van het veroorzaken van overstrooming."
«strooming door de zee- of ander bevaar- of vlot-
«baar water, wordt gestraft met langdurige tucht-
«huisstraf.
Art. 10. «Het wederregtelijk veroorzaken van
«onder het voorgaand artikel niet begrepen over-
«stroomingen of de poging daartoe, wordt met
«correctionele gevangenisstraf van ten langste een
«jaar en geldboete van tien tot duizend gulden, te
«zamen of afzonderlijk gestraft.
Art. 11. «Indien de overstrooming den dood of
«het levensgevaar van een of meerdere personen
«heeft doen ontstaan, wordt de schuldige, ingeval
«hij deze omstandigheid heeft kunnen voorzien,
«met den dood gestraft.
Art. 12. «Die overstrooming heeft doen ontstaan
«door schuld of door verzuim van inachtneming
«van eenige wet of v^\'ettelijke verordening, wordt
«met correctionele gevangenissti\'af van ten langste
«zes maanden en geldboete van tien tot vijfhonderd
«gulden, te zamen of afzonderlijk gestraft.
«Indien dit wanbedrijf door den schuldige in de
«uitoefening van zijn beroep is gepleegd, kan hem
«die uitoefening voor den tijd van een tot vijf
«jaren worden verbóden».
Wanneer wij nu de bepalingen van beide ont-
werpen met elkander vergelijken, dan zullen ons
betrekkelijk weinig verschilpunten te voren komen.
In art. 11 van het eerste ontwerp wordt een-
voudig gesproken van «het veroorzaken van over-
strooming» zonder eenige bijvoeging van welken
kant, in tegenstelling van art. 9 (tweede ontwerp),
waar men leest van «overstrooming, door de zee
of ander bevaar- of vlotbaar water» teweegbragt.
Ik geloof evenwel dat geen van beide bepalingen
af te keuren zijn; het eene artikel toch wordt door
het toegevoegde nog meer verduidelijkt, (zoo dit
ai noodig ware) terwijl het andere door de weglating
er van niet wordt benadeeld.— Want men zal toch
onder de overstrooming in art. 11 bedoeld, moei-
jelijk iets anders kunnen verstaan dan zulk eene,
welke in art. 9 staat omschreven, aangezien eerstens
de strafbepaling in het eene volkomen gelijk is
aan die in \'t andere artikel vervat en het boven-
dien niet te denken is dat men, wanneer in art.
9 ook overstroomingen van ligteren aard bedoeld
waren, deze even zwaar zoude hebben willen
straffen, als b.v. eene inundatie van den kant
der zee veroorzaakt.
Die mindere overstroomingen worden in art. 10
(tweede ontwerp) correctioneel gestraft, zoomede
de poging daartoe. — Deze bepaling hoezeer in
straf overeenkomende, luidt, gelijk men zien kan,
geheel anders dan het art. 13 van het eerste ont-
werp. Alles staat daar meer op zich zelf en zonder
eenig verband met iets voorgaands. — Van dit
laatste ontwerp nu is art. 12 gelijk aan art. 11 van
het vroegere; evenzoo art. 14 aan de eerste alinea
van het art. 12.
Het in de 2® alinea uitgedrukte omtrent eene
verzwaring der straf, ingeval de daad gepleegd is
door deD schuldige in de uitoefening van zijn be-
roep, vinden wij niet in art. 14.
Het blijkt- dus dat het onderscheid niet zoo
groot is.
Wat de waarde der hier aangewezene voorzie-
ningen aangaat, ik geloof niet dat zij bij eene
zamenstelling van eenig nieuw ontwei-p van straf-
wetboek geheel en al ter navolging aan te bevelen
zijn.
Vooreerst zijn zij daarvoor niet volledig genoeg
en ten andere komen mij enkele der bepalingen
zelve juist niet aannemelijk voor.
Zal men het b.v. in eene strafwet, welke zich,
wil zij aanbeveUng verdienen, door zekerheid en
bepaaldheid der opgelegde straffen moet onder-
scheiden, goed kunnen keuren, dat men er gelijk
hier (artt. 11 en 9) vindt gesproken van langdurige
tuchthuisstraf, zonder iets ter wereld méér?
Wat moet nu van zoodanige rekbare bepaling
het gevolg zijn? immers dit, dat de ééne regter
zal vinden dat. naar gelang van het bedreven
kwaad, een tijd van 5 of 8 jaar, langdurig genoeg
is; de ander echter zal meenen dat de delinquent
er zoodoende veel te gemakkelijk afkomt, een
tuchthuisstraf gedurende 10 a 15 jaren ten volle
door hem verdiend is, en dus in die mate het
voorschrift eener langdurige straf behoort toege-
past te worden.
Of wel beiden zullen het eens zijn omtrent
den tijd, maar dan ook welligt eene straf opleg-
gen die buiten alle verhouding staat met liet ge-
pleegde misdrijf. — Zij kunnen dit veilig doen ,
want de wet zegt eenvoudig dat de straf «lang-
durig» moet zijn, en laat het overige aan het goed-
vinden des regters, aan diens subjectief oordeel
over.
Die al te ruime vrijheid van handelen wordt hem
voorts evenzoo toegekend in de 2\'\' alinea van art,
12 (2® ontwerp) waar wij lezen dat «indien dit
«wanbedrijf door den schuldige in jde uitoefening
«van zijn beroep is gepleegd hem die uitoefening
«voor den tijd van een tot vijf jaren kan worden
«verboden».
De regter behoeft het dus niet te doen als hij
niet wil, of begrijpt dat het niet noodig is, Vooi^-
waar, geene geringe faculteit! — Men kan wel
niet zeggen, dat door b,v, den man niet te schor-
sen, de regter zijn wil in de plaats der wet stelt,
want deze juist geeft hem de bevoegheid om eigen-
dunkelijk te handelen, daar er hoegenaamd geene
gevallen of omstandigheden zijn aangegeven, die tot
eene suspensie casu quo zouden moeten aanleiding
geven. Maar het is toch niet te ontkennen dat
door eene zoo onzekere strafbedreiging als de hier
gestelde, voor den schuldige de hoop op eene ge-
deeltelijke straffeloosheid overblijft, — en dit nu
verdient in eene strafwet ten hoogste afkeuring.
Bovendien zoude \'t juist zeer billijk geweest zijn,
om personen als de hier bedoelde bepaaldelijk
zwaarder dan andere te straffen , daar m, i, iemand.
die door zijn ambt voor de naleving der op eenig
mis- of wanbedrijf gestelde wet of verordening
moet waken en in plaats daarvan, zelf tegen deze
zondigt, vrij wat schuldiger is \') dan de gewone
misdadiger, die door het plegen zijner daden,
steeds, maar dan ook openlijk wederspannig is
tegen alles wat zweemt naar regt of wetten.
Nu doet zich verder de vraag op, waarom de
wetgever bij de zamenstelling van het tweede
ontwerp, ook. niet de poging tot het veroorzaken
van de in art. 9 bedoelde overstroomingen heeft
strafbaar gesteld , terwijl blijkens art. 10 zulks toch
wél geschied is ten aanzien van overstroomino\'en
die in \'t voorgaande artikel niet begrepen zijn.
De poging tot het misdrijf hier correctionneel
strafbaar gesteld, wordt met gelijke straf als de
volbragte handeling bedreigd — Hoe zou \'t vol-
gens dit ontwerp met de poging tot de crimineel
strafbare daad moeten gaan? — Er is niets van
bepaald.
Evenmin is het tijdstip der handeling in aan-
merking genomen, of nl. het misdrijf bij dag of
bij nacht is gepleegd. — Ook dit had, dunkt mij,
niet mogen vergeten worden; men had m. i. de
misdaad bij nacht bedreven, zwaarder moeten
straffen , dan die bij dag gepleegd. Wordt er toch
b.v. op eerst genoemd tijdstip een dijk doorgestoken
\') Men verg\', dan ook Code Penal Art. 198 en 46\'2.
Zie hetzelfde beginsel in art. 17 Wet van 29 Junij 1854.
en daardoor overstrooming veroorzaal<t, der men-
schen leven en goederen zullen des te grooter ge-
vaar loopen, aangezien er uit den aard der zaak
by nachtelijken tijd en daarmede gepaard gaande
duisternis, niet zoo spoedig de meest noodige en
doeltreffende hulp zal kunnen verleend worden,
als wanneer het ongeluk voorvalt terwijl een ieder
bij de hand is, en het gevaar ook snel en beter
kan overzien worden.
Daartegen staat evenwel over dat bij het maken
van deze onderscheiding dan tevens naauwkeurig
moet omschreven worden, welke tijdruimte hier
eigenlijk onder nacht moet verstaan worden, wan-
neer deze begint, wanneer hij eindigt. — En hier-
omtrent defmitien in de wet op te nemen wordt
niet door allen raadzaam gekeurd.
Ten slotte nog eene enkele opmerking. In art. 10
van het ontwerp van 1847 werd met straf bedreigd
alleen het ((wederregtelijk» veroorzaken van de onder
het voorgaand artikel niet begrepen overstrooming.
Er wordt dus bij die van art. 10 de mogelijkheid
verondersteld, dat er voor hem die de inundatie
teweeggebragt heeft, een regt daartoe bestaan kan.
In art. 9 is het woord «wederregtelijk» niet te
vinden.
Heeft men daarmede willen vaststellen dat er
bij de in dit artikel bedoelde overstroomingen van
geen regt hoegenaamd sprake kan zijn? Men zou
het uit de zoo algemeen mogelijk gestelde woorden
der bepaling mogen opmaken.
De vraag is evenwel of hier zulk een regt
werkelijk niet denkbaar zou kunnen zijn. — Ge-
steld, iemand steekt een dijk door, en dit heeft
inundatie van eene groote uitgestrektheid lands
ten gevolge. Gesteld nu echter, dat deze hande-
ling niet is bedreven uit moedwil of wraakzucht,
of iets van dien aard, maar integendeel in tijd
van oorlog, met het doel om door het onder water
zetten van dat land, den vijand te keer te gaan
of te vernietigen; — zal dan uit zoodanige om-
standigheden de bewerker der overstrooming,
voor zich niet een soort van regt kunnen ontleenen
en aanvoeren tot hetgene hij bedreef? Mij dunkt
van ja; volgens art. 9 evenwel, naar de letter
genomen niet, daar hier kortweg «het veroorzaken
«van overstrooming door de zee enz.» wordt straf-
baar gesteld. .
Nu zal men antwoorden: het spreekt reeds van
zelf dat in art. 9 van wederregtelijk veroorzaakte
overstrooming sprake is, want eene zoodanige
welke teweeg is gebragt met de goede bedoelingen
hiervoren vermeld, kan nooit strafbaar zijn. — Zeer
waar, maar dit zelfde is \'t geval bij de overstroo-
ming van art. 10; waarom dus daar het wóórd ge-
bruikt en dus een regt erkend, en hier in art. 9 een
altum silentium omtrent dat mogelijke regt bewaard?
Ware het daarom niet beter geweest of het
woord «wederregtelijk» ook in art. 10 weg te laten,
of het ook in art. 9 op te nemen? — ik geloof dat
de duidelijkheid er bij gewonnen zoude hebben.
Ik besluit biermede mijn overzigt der bepalingen
die in de onderscheidene ontwerpen waren opge-
nomen en moesten strekken tot voorkoming of
beteugeling van de ten aanzien van dijk- en andere
waterkeeringen te plegen misdrijven.
Al zijn verreweg de meeste slechts ontwer-
pen gebleven, waaraan geen kracht van wet werd
toegekend; al waren, gelijk wij hier en daar
aangaven, niet alle bepalingen doeltreffend of vol-
ledig te noemen, — toch is ons ten duidelijkste
gebleken dat men de zaak zelve groote aandacht
waardig gekeurd en getracht heeft naauwkeuriger
en beter voorzieningen dan oudtijds te dezen aainzien
bestonden, tot stand te brengen.
Dit aan te toonen was het doel mijner beschou-
wing van de bepalingen in die ontwerpen vervat.
Het aangeven echter van datgene, wat mij
voorkwam eene leemte in die wetsbepalingen te
zijn, scheen mij daarbij evenzeer dienstig en
althans niet nutteloos.
Jammer maar dat wij tegenwoordig nog moeten
zeggen: «Zooveel anders had het kunnen en
«moeten zijn indien eenig ontwerp van strafwetboek
«inderdaad tot wet ware verheven», terwijl wij
ons nu nog met het oude moeten behelpen.
Waarin dat oude bestaat, willen wij thans gaan
onderzoeken:
Wij beginnen natuurlijk met den Franschen
Code Pénal, het strafwetboek, waardoor wij tot
op heden nog geregeerd worden.
Uitstekende voorzieningen op liet stuk van
misdrijven ten aanzien van dijk- en andere water-
keeringen gepleegd, moeten wij daarin niet zoeken.
Alles bepaalt zich tot één enkel artikel, het-
welk eene plaats vindt onder de bepalingen omtrent
«vernielingen, bedervingen, schaden»
Het luidt aldus:
Art. 437. «Quiconque aura volontairement dé-
«truit OU renversé par quelque moyen que ce soit,
«en tout ou en partie des édifices, des ponts, di-
«gues ou chaussées ou autres constructions qu\'il
«savait appartenir à autrui, sera puni de la reclu-
«sion, et d\'une amende qui ne pourra excéder le
«quart des restitutions et indemnités, ni être au-
«dessous de cent francs.
«S\'il y a eu homicide ou blessures, le coupable
«sera dans le premier cas, pnni de mort, et
«dans le second, puni de la peine des travaux
«forcés à temps."
Hetgeen vereischt wordt tot het bestaan van
het misdrijf, bepaalt zich dus blijkens het artikel
tot het navolgende:
De misdadige handeling moet opzettelijk ge-
pleegd zijn ; — de dijk moet niet zi^jn het eigendom
C. Pénal, Boek 3, Hoofdst. 9, Afdl. 3.
Het doorgraven van een dijk moet geacht worden opzettelijk
(volontairement.) te zijn geschied, al zij het, dat die doorgraving
heeft plaats gehad om eigene waterkeeringen te belioudeu en de
overstroomingeu van eigene landerijen eu woningen te voorkomen.
Zie Arr. H. R. 30 Sept. 1845. N. R. XXII, 32, 162, W. 657-
van den misdadiger zeif; — de delinquent moet
geweten hebben, dat de dijk- of andere werken,
welke hij vernielde of omverwierp, aan een ander
toebehoorden — er moet werkelijk vernieling
of omverwerping hebben plaats gehad.
Tot de -oplegging eener zwaardere straf zal
(volgens ahn. 1.) eerst kunnen worden overgegaan
wanneer de strafwaardige handeling, den dood of
de verwonding van iemand heeft tengevolge gehad.
Wanneer derhalve een der hier gestelde requi-
siten ontbreken, hetzij het opzet, hetzij de be-
wustheid dat men eens anders goed vernielde, —
in zulke gevallen zal er tot de toepassing van dit
artikel geen genoegzame grond bestaan.
Uit de in de tweede en derde plaats genoemde
vereischten nu zoude zich, dunkt mij, de meening
laten afleiden, dat men bij de zamenstelling van
dit artikel alleen het oog heeft gehad op dijken
of andere werken aan bijzondere personen
toebehoorende, zoodat dus de vernieling van een
zee- of rivierdijk, welke niet in particulieren
eigendom bezeten wordt, krachtens dit artikel
niet zou kunnen gestraft worden. En andere bij-
zondere bepalingen die in laatstgenoemde gevallen
zouden moeten voorzien, zijn in dit ons strafwet-
boek niet te vinden.
Of men moest meenen dat met de woorden: «di-
1) "Vgl. den C. Pén. Beige, art. 521. — Hierin wordt dit ver-
eischte niet gesteld.
«gues, OU chaussées ou autres constructions qu\'il
«savait appartenir a autrui» gedoeld wordt op \'t ge-
val dat deze niet het eigendom van den delinquent
wai-en, maar zoogenaamde lands-werken, waaronder
gewis de zeedijken b.v. kunnen gerekend worden,
en dat dan nu de schuldige bij het plegen zijner
daad daarvan geen kennis heeft gedragen. Ik ge-
loof evenwel niet dat de woorden van het ai\'tikel
tot zulk eene meening alléén geregtigen, en dat
zoo men al tot zoodanige opvatting moet komen,
de duidelijkheid van het artikel er waarlijk geen
schuld aan heeft.
Het zal nu wel niet kunnen geloochend worden
dat, hetzij men dan ook aan een algeheel gemis
van zoodanige bepalingen, hetzij aan eene hoogst
onduidelijke redactie van het aldus voor meerdere
opvattingen vatbaar artikel moet denken, een en
ander eene vrij groote leemte in de strafwet open-
baart.
Moge nu al het ontbreken, of eene duistere aan-
geving van deze zoo noodige bepalingen in een
strafwetboek voor Frankrijk te verklaren of te ver-
ontschuldigen zijn, het is, met name in dit op-
zigt vooral, te betreuren dat die Code ook voor
Nederland nog altijd geldig is en moet worden
toegepast.
Want, zoo ergens, dan heeft ons land hoog be-
lang bij het behoud en den goeden staat zijner
magtige dijkwerken, welke tot bescherming strek-
ken van den grond met zooveel inspanning van
krachten aan de golven ontwoekerd. — Wordt dus
zulk eene waterkeering door de boosaardige hande-
ling van eenig individu in gevaar gebragt, zoodat
zij dreigt op te houden of inderdaad reeds heeft
opgehouden aan hare bestemming te beantwoor-
den, en alzoo overstrooming door zee- of rivier-
water het gevolg is van de gepleegde vernieling
of beschadiging, — dan moet dusdanige snoode
en onheilbrengende daad voorbeeldig gestraft
worden.
Het schijnt mij evenwel op grond van het hier-
voren aangetoonde toe, dat in deze bijzondere ge-
vallen welligt het: «nullum delictum sine lege»
zou moeten gelden.
Neemt men aan dat het artikel doelt en op den
dijk als openbaar werk — en op den dijk in eigen-
dom aan bijzondere personen toebehoorende, —
en dus ook op waterweringen van minder aanbe-
lang , dan is het m. i. verkeerd de vernieling van
beide soorten als \'t ware van dijken gelijkelijk te
stralïen, zooals hier geschiedt.
Heeft het artikel daarentegen alleen betrekking
op de vernieling der groote zee- en rivierweringen
of andere openbare werken, quid juris dan inge-
val er dijk- of andere werken aan particulieren
toebehoorende zijn beschadigd of vernietigd.
Men ziet dat het bepaalde hoe ook opgevat steeds
tot moeijelijkheid en twijfel aanleiding geeft, —
iets wat in geen wet verkieslijk kan genoemd
worden.
Maar gesteld al, dat hier werkelijk voorzien is
tegen vernieling of bederf van zeeweringen of
andere groote dijkwerken ten algemeenen nutte
des lands gesticht, dan zijn die voorzieningen toch
tamelijk onvolkomen en voor verbetering vatbaar.
Vooreerst wordt er met geen enkel woord van
de overstrooming gerept, welke toch van de ver-
nieling van groote waterweringen, wel niet altijd,
maar toch veelal het gevolg zal zijn, terwijl in dit
laatste geval het gevaar voor onheilen zooveel
dreigender is en de onheilen zeiven zooveel grooter
zijn.
Er wordt evenwel, gelijk wij zien, alleen maar
vernieling of omverwerping van dijk en andere
werken vereischt. Of er al dan niet inundatie op
gevolgd is, doet niets ter zake en heeft dus ook
geen invloed op de meerdere of mindere zwaarte
der op te leggen straf.
Eene behoorlijke onderscheiding tusschen het
vernielen van zee- en van rivierdijken, wordt
evenzeer gemist. Met het oog op de zware ram-
pen, die uit de doorsteking of bederving van den
eenen dijk, meer dan uit die des anderen kan
voortvloeijen, zoodat hij, die deze teweeggebragt
heeft, ook strenger dient gestraft te worden, komt
het mij voor dat eene dergelijke onderscheiding in
eene strafwetgeving op dit punt, niet ontbreken mag.
Dan ook zal het geval zich kunnen voordoen dat
de gevolgen of in \'t geheel of althans in die mate
niet te voorzien waren; — dat de vernieling of
beschadiging door den misdadiger niet dolo malo
geschied is, maar uit schuld of onachtzaamheid\',
dat het misdrijf bij nacht is bewerkstenigd; de
veroorzaakte verwondingen eene duurzame ver-
minking (welk geval teregt in aanmerking is ge-
nomen in het ontwerp van 4842) hebben ten-
gevolge gehad; de delinquent al of niet wist, dat
er zich op het oogenblik zijner misdadige handeling
menschen op de met inundatie bedreigde plaatsen
bevonden \').
Deze en andere omstandigheden mogen, dunkt
mij, vooral bij dit bijzonder soort van misdrijven
niet over het hoofd gezien worden, en zijn dus
voor die mogelijke gevallen naauwkeurige bepalingen
in de strafwet hoogst wenschelijk te achten.
In het artikel van den Code evenwel zijn zij niet
te vinden.
Behalve de bepalingen uit dit strafwetboek heb-
ben wij nu nog enkele verordeningen in verschil-
lenden vorm gekleed en deels van Franschen
oorsprong, welke eveneens voorzieningen op het
stuk der dijken bevatten en nevens den Code
hier te lande nog hetzij geheel of gedeeltelijk
als van kracht mogen beschouwd worden.
1) In het nieuwe Belgische Strafwetboek is hierin voorzien.
Men zie toch art. 518 dat wel op \'t geval van brandstichting be-
trekking heeft, maar tevens toepasselijk wordt verklaard op de
hier bedoelde misdrijven, — en waar in bovengenoemd geval de
verwonding enz. gestraft wordt, als ware zij met premeditatie toe-
gebragt.
Tot zoodanige Fransche verordeningen zijn te
rekenen : een keizerlijk Decreet van den 14«" Novem-
ber 1810 «portant organisation de l\'entretien des
«digues et du service des ponts et chaussées en
«Hollande» >) ; een dito van 11 Januarij 1811 ,
«contenant règlement sur l\'administration et l\'en-
«tretien des polders»
Het zal niet noodig zijn ons verder bezig te
houden met hetgeen bij die decreten wordt ver-
ordend en geregeld j daar zulks (getuigen reeds
de titels) uitsluitend van administrativen aard is.
Ik meen evenwel iets langer te moeten stilstaan
bij een keizerlijk Decreet van den November
1810*), houdende verbodsbepalingen omtrent het
bouwen op dijken. Wij nemen een paar der 6
artikelen waaruit dit decreet bestaat, over en wel:
Art. 1. «II ne pourra être construit d\'habitations
«sur les digues de Hollande, ni sur les talus, sans
0 Zie Portuiju „Yerzam". Dl. III, blz. 226.
Zie Boogaard „Wetten enz. op den Waterstaat", Ie ged.
blz. 70, en Fortuijn, t. a. p., dl. III, blz. 253.
De Keiz. Decreten van 28 Dec. 1811 „Contenant reglement
d\'administration publique pour les Polders des Départ, des Bouches
du Rhin.» (Portuijn III, blz. 460 en 478) zijn vervallen, het
eerste door het Regiem, van Admin. der polders in Zeeland, goed-
gekeurd bij Kon. besl. van 6 Januarij 1841 No. 14. en het 2e door
de Regiem, op de dijken en polders in N.-Brabant en op de rivier-
polders in Gelderland. (Zie Kon. besl. van 22 Maart 1846 No. 67
en van 3 Sept. 1856 No. 111).
Zie Boogaard t. a. p., blz. 67. — Voorts J. M. Kemper
Code Organique des Départem. de la Hollande.
((une permission spéciale obtenue sur l\'avis de la
«direction des digues du district où l\'on voudra
«bâtir.
Art. 4. «La permission de bâtir des maisons ne
«sera jamais accordée que sous la condition ex-
«presse que leurs propriétaires seront obligés de
«les démolir à leurs dépens, sans avoir droit à
«aucune indemnité, si par la suite elles étaient
«jugées nuisibles à l\'amélioration ou à larestau-
«ration des digues contigues».
Zonder vergunning zal het dus niet geoorloofd
zijn, huizen of woningen op de dijken te zetten,
en die zal niet gegeven worden dan op voor-
waarde van wegruiming, zonder eenige vergoeding,
wanneer het gebouwde in vervolg van tijd blijkt
in den weg te staan aan de verbetering of herstel-
ling van aangrenzende dijkwerken.
Men zou nu kunnen vragen wat er zal ge-
beuren , wanneer iemand gaat bouwen zonder het
vereischte verlof bekomen of zelfs gevraagd te heb-
ben. Zal hier wegruiming van het reeds geheel of
gedeeltelijk gestichte gebouw het gevolg der ver-
boden daad zijn, of zal hem, die bouwde zonder
toestemming ook niet eenige straf wegens dat
wederregtelijk handelen worden opgelegd? —
Volgens het decreet kan dit niet geschieden, aan-
gezien wij hier met geene strafwet te doen hebben.
Toch zoude de overtreder van het verbod welligt
kunnen gestraft worden op grond van de artikelen
5 en 12 der reeds in mijn eerste hoofdstuk be-
handelde publicatie van 24 Februarij 1806, hou-
dende een algemeen rivier- of waterregt over de
rivieren en stroomen der Bataafsche republiek \').
In eerstgenoemd artikel nl. staat o. a. geschreven,
dat gebouwen of werken van weinig aanbelang, zon-
der permissie van de Commissie van super-intenden-
tie gesticht en bij dezelve nadeelig voor de rivieren
of stroomen geoordeeld, op last van dezelve Com-
missie door of ten koste van den eigenaar zullen
moeten geamoveerd worden; — terwijl art. 12
eene boete van ƒ 600,— als straf stelt op het
handelen tegen de geheele wet of publicatie, waar-
van art. 5 mede een gedeelte is. — Wanneer men
nu in \'toog houdt, dat de bepahngen van het
decreet van 2 November juist van toepassing
schijnen te zijn, met betrekking tot het bouwen
op of langs zee- of rivierwater-keerende dijken 2);
dat als men dus b.v. langs de buitenzijde der
rivierdijken woningen oprigt, waardoor welligt
schade aan de rivier kan worden toegebragt, men
gebouwen sticht, welke nadeelig voor de rivier of
stroom kunnen geoordeeld worden, — dan komt
het mij voor dat eene toepassing casu quo van
het art. der publicatie niet zoo geheel onjuist
zoude zijn.
\') Zie van deze publicatie nog de artikelen 9 en 10, waarin
eenige algemeene dijkregtelijke bepalingen te vinden zijn.
Zie circulaire van den Commissaris des Konings in Z.-Holland,
opgenomen ia het Provinc. Blad van 1857 No. 109.
Het ware evenwel voorzeker beter te achten,
dat ook dit decreet, hetwelk nog altijd van kracht
hier te lande is, eindelijk eens door andere bepa-
lingen vervangen wierd
Hetzelfde zoude men mogen zeggen van een
ander keizerlijk Decreet en wel van dat van 16 De-
cember 1811 «contenant reglement de police des pol-
ders dans les Départements de l\'Escaut, des
Bouches de l\'Escaut, de la Lys, des Deux Nethes,
des Bouches du Rhin et de la Roer
Het reglement heeft meer dan vijftig artikelen
en in deze vindt men een menigte bepalingen za-
mengevat, die betrekking hebben op misdadige
handelingen, welke kunnen gepleegd worden ten
aanzien van dijken, duinen, veenen enz.
Het zijn evenwel niet zoozeer criminele feiten,
die hier worden gestraft, als wel meerendeels over-
tredingen , op welke geldboete met of zonder ge-
vangenisstraf, is gesteld, die beide niet bijzonder
zwaar kunnen genoemd worden.
1) Mag men een onbepaald geloof hechten aan hetgene de Dag-
bladen soms ter kennisse hnnner lezers gelieven te brengen, dan
zonde de laatste hand gelegd worden aan eene wet op het bouwen
langs dijken, waardoor voor een gedeelte ten minste aan een der
voorschriften onzer Grondwet (art. 191) nl. de wettelijke regeling
van den Waterstaat zou worden voldaan. — (Zie Utrechtsch Dagbl.
van 31 Maart 11.)
■■\') Zie Boogaard t. a. p., blz. 81.
Ook Mr. W. Y. van Hamelsveld „Ned. Pand,", dl. III,
blz. 35.
Opmerking evenwel verdienen enkele zeer juiste
onderscheidingen, die in dit decreet van invloed
worden gerekend op het bestraffen der gepleegde
feiten.
Zoo zal het soms een verschil maken, of de
schuldige zijne handeling heeft bedreven bij dag
of bij nacht, iets waarop ik reeds vroeger gewezen
en van welke onderscheiding ik toen de waarde
betoogd heb.
Wij lezen toch in art. 2. «Les fouilles et les
«trous faits par des particuliers dans le corps d\'une
«digue extérieure seront punis par une amende
«de vingt-cinq francs» en in art. 3. «l\'amende sera
«double, si ces dégradations ont lieu la nuit».
Desgelijks zal de straf soms zwaarder zijn, wanneer
de daad volvoerd is in oogenblikken, waarin de
dijken in gevaar verkeeren.
Art. 39. «Le vol des matériaux et des outils,
«dans ces moments, sera puni d\'une amende égale
«à la décuple valeur et d\'un emprisonnement
«qui ne pourra être moindre d\'un mois ni excéder
«deux ans».
De gewone straf op het wegrooven van dijk-
materialen enz. is bepaald in de artikelen 16 en
17 van dit reglement.
Wij komen op deze weldra terug.
Er mag nu niet onvermeld worden gelaten dat,
zoo ook al reeds de titel van bet reglement aan-
wijst , dat het niet voor het geheele land moest
gelden, maar slechts voor een bepaalden kring
bestemd was, ook die kring belangrijk is inge-
krompen, aangezien het decreet als vervallen mag
beschouwd worden in gedeelten van Noord-Brabant
en Gelderland (vroeger het: Département des
Bouches du Rhin) waar reglementen van politie
der polders het Fransche Decreet sedert hebben
vervangen \').
Ten aanzien der provincie Zeeland echter zoude
de geldigheid en het bestaan van dit laatste nog
kunnen aangenomen worden \'), hoewel niet geheel.
De jurisprudentie toch heeft somwijlen geoordeeld
dat voor eenige artikelen andere bepalingen zijn
in de plaats getreden.
Zoo zoude b.v. art. 50 vervallen zijn door de re-
gelen voorgeschreven in artikel 44 Regt. Organ,
en ook door de wet van 9 October 1841, «betrek-
kelijk de regtsmagt der Hooge- en andere Heem-
raadschappen , Dijk- en Polderbesturen. (St.blad
N° 42.) Eveneens art. 49. door artikel 23 der
laatstgenoemde-wet
1) Zie Koninkl. Besluit van 22 Maart 1846 No. 66 — eu een
dito van 3 September 1856 No. 111.
Zie Boogaard t. a. p. in zijne aanteek. op dit Decreet.
Zie ook Mr. G. A. Fokker „Betoog dat de Staten van Zeeland
bevoegd zijn het keizerlijk Decreet van 16 Dec. 1811, houdende
„règlement de police etc." door een provinciaal reglement te ver-
vangen. — Middelburg 1861.
«) Zie Vonnis K. R. Sluis, 4 Februarij 1862. W.bl. 2369. —
Vonnis Middelburg. — 24 April 1862. — W.bl. 2372.
Zie voorts omtrent de afschaffing van nog enkele artikelen:
Boogaard in zijne Aant. op dit Decreet, ^
Er zijn voorts nog enkele regterlijke beslissingen
omtrent de toepasselijkheid van bepalingen van
dit reglement in verband met de wet van 12
Julij 1855, hierna aan te duiden
Wij noemden zoo even de artikelen 16 en 17
als bevattende voorzieningen tegen het rooven
van dijksmaterialen. Zij luiden als volgt:
Art. 16. «T.e vol des matériaux déposés sur les
«digues ou existans dans les magasins d\'appro-
«visionnement sera puni d\'une amende triple de la
«valeur et d\'un emprisonnement de trois jours.
Art. 17. J^e vol des matériaux employés aux
«ouvrages de défense et en faisant partie, sera
«puni d\'une amende de dix francs au moins, et
«de cinquante francs au plus, et d\'un emprisonne-
«ment qui ne pourra être moindre de trois jours,
«ni excéder un mois, outre la réparation du dom-
«mage.
«Les peines portées au présent article et aux ar-
«ticles 13 et 14 s\'appliqueront également à ceux
») Arr. H. R. 29 Januarij 1862. — W.bl. 2364. — Vonnis
Middelburg 24 April 1862. — W.bl. 2372.
Zie ook van Deinse „Strafwetten", 2e stuk.
Art. 13. „La pêche et la recherche des coquillages et du bois
„avec instruments quelconques, à pied ou enbateau, sont défen-
„dues devant le pied extérieur des digues et sur les ouvrages
„avancés, sous peine de trois francs d\'amende et 24 heures de
„détention, outre la confiscation des barques et instruments em-
„ployés à cette pêche et recherche".
Art 14, „L^s roseaux ne pourront être enlevés des alluvions
-ocr page 181-«qui auraient acheté ou récélé ces matériaux.
Het zijn voorwaar zonderlinge strafbepalingen
welke wil hier aantreffen, niet zoozeer wegens
den aard der straf zelve, als wel omdat deze in
geene de minste verhouding staat tot de grootte
van het bedreven kwaad.
Mij dunkt toch dat eene gevangenisstraf van
eenige dagen en eene geldboete, al bedraagt die
dan ook het driedubbele van het gestolene, in-
derdaad niet te zwaar is voor het rooven van
materialen op den dijk of in de magazijnen aan-
wezig; evenzoo mag de straf van art. 17 veel te
ligt worden geacht voor het misdrijf daarin om-
schreven.
Er wordt hier toch geen eenvoudige diefstal ge-
pleegd, geen roof van alledaagsche voorwerpen,
maar integendeel een met de verzwarende
omstandigheid dat het gestolene zaken betreft, aan
welke eene bijzondere hoogst nuttige en noodige
bestemming is gegeven, daar die materialen moeten
strekken tot versterking en instandhouding van de
dijkwerken.
Die bestemming juist geeft daar aan eene hoogere
waarde en het wegrooven er van wordt er te
„avant ie 1 Mars de chaque année, sous peine de 10 francs
„d\'amende par cent bottes.
„Le vol des souches et plantards dans les oseraies, sera puni
„d\'une amende de trois francs par souche ou fagot, et d\'un jour
„de détention.
misdadiger door, vooral wanneer de materialen
ten tijde des diefstals reeds een deel der dijk-
werken uitmaakten, (art. 17).
Om die reden was de wijziging der artikelen 16 en
17, welke geschiedde bij Kon. besluit van 19 Augus-
tus 1823 \') in waarheid eene verbetering te noemen.
In aanmerking genomen de aanhoudende klagten
ten aanzien der toenemende rooverijen van dijks-
materialen, op sommige plaatsen en vooral in Zee-
land gepleegd, terwijl een en ander moest toege-
schreven worden aan de geringe en met den aard
en het gewigt des wanbedrijfs ongeëvenredigde
straffen, — op grond van dezen considérans werd bij
genoemd besluit bepaald, dat met alteratie der artt.
16 en 17 van het reglement van den 16®" December
1811, ((degenen die zich aan de meergemelde wan-
daden schuldig maken, den officieren van Justitie
zullen worden overgeleverd, om door de criminele
of correctionele regtbanken, naar gelang van
zaken te worden veroordeeld tot de straffen tegen
diefstallen, en vernielingen en bedervingen van
dijken enz. bij het lijfstraffelijk wetboek voorge-
schreven^), — een en ander boven en behalve de
teruggave der geroofde materialen, of vergoeding-
van de waarde en het herstel der toegebragte
schade».
Te vinden bij Mr. W. Y. van Hamels veld, t. a. p., dl. III,
blz. 43.
») Zie artt. 379, vlgg. 437. C, Pénal.
-ocr page 183-Deze wijziging is om redenen hiervoren aange-
wezen , voorzeker goed te keuren.
Ik stap thans van de vreemde verordeningen
af, ten einde nog met een enkel woord de water-
schaps-keuren te bespreken, welke, het dient hier
gezegd, zoowel op de rivieren als op de dijken be-
trekking hebben.
Het regt tot het maken van zulke keuren of ver-
ordeningen heeft reeds van vroegen tijd af aan
bij de genoemde collegiën berust, gelijk wij van het
bestaan dezer besturen eveneens al vóór eeuwen
vinden gewag gemaakt\').
Die keuren nu van Heemraadschappen, Polder-
1) Zoo zouden er reeds vóór Ploris V collegiën genaamd
Hooge-Heemraadschappen zijn ingesteld geweest.
Boxhorn (Epist. pg. 197) zegt o. a.: „Hydromylarnm origi-
„nem refero ad tempora WilhelmiRegis, patris Elorentii Y,
„a quo et praefeeti aggerum, qui Heyinradii vulgo dicuntur,
„primitus sunt constituti, eet."
Het Dijkgraafschap van West-Friesland schijnt eerst door
Ploris V te zijn ingesteld.
Bij Ni dek (Cabinet der Holl. Oudh., tom, I pg. 99) toch
wordt in een lijst van Dijkgraven, ten jare 1288 H. van Assen-
delft genoemd als eerste Dijkgraaf.
Ook in het Groot-Privilegie van Maria van Bourgondië
(dus in \'t laatst der 15e eeuw) wordt van Dijkgraaf en Hoogheem-
raden gewag gemaakt. — In art. 36 toch , waar gehandeld wordt
over den Zee-dijk van West-Friesland en Kenmerland en over de
verzuimen, die in het beheer van dezen dijk hebben plaatsgehad,
lezen wij o. a. „Soo consenteren ende willekeuren wij dal; die Stede-
„houder ende den Raaden die wy stellen zullen in onzen Lande
„van Holland, magt hebben zullen Ordinantiën te maaken
besturen en dergelijke collegien, welke (nl. de
keuren) vroeger een deel van ons lijfstraffelijk regt
uitmaakten, hielden, soms zeer zware strafbe-
dreigingen in.
Ik noem daartoe slechts een der keuren van
Rijnland, en wel die van 24 November 1697, die
bepaalt: «dat niemant, wie hy zy, onderneme de
«landen ofte ackers langs de voorsz. (Haarlemmer-
«meer) ofte op den Ruyghenhoek geleghen af te
«snyden met kragghen, stucken, ofte andersints
«te verminderen, vervoeren, ofte doen vervoeren,
„op den voorsz. Dyk, by raade ende A.dvyse van den Dykgrave
„ende Heym-Raaden van Rhynland, enz.
„Dat onze voornoemde Stedehouder ende Raden van Holland
„altyd die Dyk-Grave ende Hooge Hym-Raaden op ten voorsz.
„Dyk stellen ende verstellen zullen, enz. enz. — (Zie over een en
ander méér by Chr. H. Trotz „Commentarius Legum Funda-
ment. Foederati Belgii. pg. 191 en volgende. — Ao. 1778.)
Met betrekking tot het regt om keuren te maken lezen wij iu
het werk van Mr. DirckGraswinckel, „Speciale Beschryvinghe
„van het Gebruyck ofte Daadelycke Bezitting van Opperste Macht
„der Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holland ende West-Fries-
„landt; — Ao. 1674, — op blz. 1033 en 1023 het navolgende:
„Soo wy willen sien op de Dyckrechten, het is kenuelyck dat de
„Princen van den Lande dien aengaende veel octroyen, ordonnan-
„tiën ende reglementen hebben afgegeven, dewelcke inderdaedt
„aan den Hove van de Ordinaris Justitie souden specteren, ten
„ware by de Staten van den Lande anders ware goet gevonden;
„dewelcke de octroyen tot het voltrecken van de Dyckagiën heb-
„ben verleent, de macht hebben gegeven om een Collegie vau
„Dyckgraven ende Heemraden te erigeren, keuren, reglementéu-
„ende schourechteu te maecken; die ter minne of ter onminne by
„iuninge, bij parate executie te vorderen, enz. enz."
«op peyne van aan den lyve gestraft en in zyne
«goederen gemnlcteert te worden»
Dewijl nu vele dier .straffen in ons tegenwoor-
dig strafregt onbekend zijn, heeft zulks vroeger
meermalen tot de vraag aanleiding gegeven: quid
juris, wanneer keuren, soortgelijke strafbedrei-
gingen inhoudende, zouden moeten toegepast
worden?
Zal \'zulk eene straf als stilzwijgend afgeschaft te
beschouwen zijn of niet ?
Men heeft dan ook deze kwestie tot een onder-
werp van behandeling gemaakt 2).
Tegenwoordig echter behoeven wij ons met
de beantwoording der hiervoren gestelde vraag
niet meer bezig te houden , of aangaande
deze zaak in \'t onzekere te verkeeren. Wanneer
wij toch opslaan de wet van 12 Julij 1855 (St.bl.
N®. 102) «tot voorloopige voorziening in sommige
waterstaats-belangen», valt alle twijfel terstond
weg. bij de lezing der beide eerste artikelen reeds,
welke aldus luiden:
\') Zie ook een keur van 2 April 1742, waarbij eene boete van
100 pond wordt gesteld op liot zonder verlof uitdelven van klei-
landen om steen, potten enz. te bakken.
Voorts keuren van 5 Januarij en 4 Oet. 1677, waarin boeten
bedreigd zijn van tweemaal 70 ponden en arbitraire correctie; —
van 1 Julij 1670; 4 Januarij 1755, en anderen.
Zie de verhandeling van Mr. G. B. Em an ts, in de Nederland-
sche Jaarboeken van Den Tex en van Hall; — 10e deel,
(ig. 1848), blz. 89 en volg.
Art. 1. «De besturen van waterschappen kunnen
«tegen overtreding der keuren of verordeningen
«van politie, door hen krachtens de hun toege-
«kende of tot hiertoe wettig uitgeoefende bevoegd-
«heid gemaakt of te maken en van daarmede ge-
«lijkstaande voorschriften, voor zooveel daartegen
«bij geene wet of wettelijke verordening is voor-
«zien, geldboete van hoogstens vijf-en-twintig
«gulden en gevangenisstraf van één tot drie dagen
«te zamen of afzonderlijk bedreigen.
Art. 2. «Andere straffen in de vóór het jaar
«1811 vastgestelde verordeningen van dezen aard
«bedreigd, zijn met het in werking treden dezer
«wet vervallen. De hoogere geldboeten en de ge-
«vangenisstraffen van langen duur worden geacht
«slechts tot het maximum in het vorig artikel be-
«paald, te zijn vastgesteld».
Het hier voorschrevene behoeft geene nadere
toelichting; een en ander is duidelijk genoeg uit-
gedrukt. Twijfel omtrent de al of niet toepassing
der straffen, in die oude, vóór het in artikel2ge-
stelde tijdstip bestaande keuren opgenomen, kan
niet meer geopperd worden. — Zij zijn voor goed
vervallen.
Wat voorts betreft de keuren uitgevaardigd ge-
durende het tijdvak tusschen 1811 en het in
werking treden der wet van 1855, deze kunnen
als niet bestaande worden aangemerkt, aangezien
elke strafbedreiging in de keuren van dat tijd-
vak, onwettig was. — Aan de hier bedoelde col-
legiën toch was reeds bij de grondwet van 1814
en later bij die van 1815 het wetgevend gezag
ontnomen \').
Ook de regter heeft meermalen aangenomen,
dat overtreding der waterschaps-keuren na 1814
vastgesteld, straffeloos konde plaats hebben, zoo-
lang er geene wet was, door welke in het gemis
hunner strafwetgevende magt werd voorzien.
Aan de behoefte nu, die zich door deze uit-
spraken van ons hoogste regterlijk collegie deed
gevoelen, wordt door de wet van 12 Julij 1855 te
gemoet gekomen.
Uit hetgeen wij thans in dit hoofdstuk hebben
leeren kennen van de strafwetgeving op het stuk
der dijken, enz., gelijk wij die van enkele landen
hebben nagegaan, zal, vertrouw ik, voldoende ge-
bleken zijn, dat Nederland hier bij andere rijken
achterstaat, waar het zich juist door uitstekende
voorziening op dit punt van alle andere staten
moest onderscheiden.
Het tegendeel is waar; de bepalingen der vreem-
de wetgevingen zijn in weerwil van hare onvol-
1) Zie Mr. G. B. Emants, t. a. p., blz. 96.
Zie ook Mr. J. J, de la Basseconr Gaan „Handl. tot de
kennis van \'t Administratief regt in Nederland". —1856. — Ie dl.
Ie ged.
2) Zie Arresten H, R. van 21 April 1846, W.bl. 698 en 19
October 1847, W.bl. 854.
komenheid, toch nog beter te achten, dan die der straf
wet, onder welker gezag wij hiei\' te lande leven.
T)e schraalheid en onvolledigheid, waardoor de
voorzieningen, welke wij op het oog hebben en
welke in den Code zijn opgenomen, zich kenmer-
ken, zoude gewis voor hem, die \'tnog niet weten
mögt, tot voldoend bewijs kunnen strekken, dat
wij hier met eene vreemde wetgeving en niet met
Nederlandsche voorschriften te doen hebben. — En
toch wordt ons land vol dijkwerken al sedert zoovele
jaren door dieuitheemsche strafwet niettegenstaande
hare leemten ten aanzien van het bedoelde punt,
geregeerd, terwijl daarnevens nog het bestaan van
enkele afzonderlijke verordeningen alle evenmin
van Hollandschen oorsprong, moet worden erkend.
Het is waar, er zijn, gelijk wij bij de be-
handeling der ontwerpen van een Nederlandsch
Strafwetboek zagen, vele pogingen tot verbetering
van dezen toestand in het werk gesteld. — Maar
het is bij pogingen gebleven; op de volvoering van
het zóó noodzakelijk werk wordt nog steeds ge-
wacht.
Nederland, doorsneden van zoovele groote rivieren,
omgeven door de zee, tegen wier dikwerf zoo ont-
zaggelijk geweld , het zich door zijne dijk- en andere
werken beschermen moet, — terwijl het van den
anderen kant die ligging en gesteldheid zijns
gronds als een onbetwistbaar voorregt heeft leeren
waarderen, — dat land moest vóór alles eene in
alle opzigten goede, ja uitstekende wetgeving be-
zitten. Deze behoorde alle daden, door welke
de rivier of stroom ophoudt nut en voordeel aan
te brengen , en de dijk den vaderlandschen
grond tot geene bescherming meer dienen, voor
geene verwoesting door het water langer vrij-
waren kan, — met één woord, handelingen die
noodwendig tot nadeel of ondergang des lands
zouden leiden, door naauwkeurige en doelmatige
voorschriften te verhoeden, en de in weerwil daar-
van gepleegde vergrijpen ten strengste te be-
stralfen.
En hebben wij die? het resultaat van ons in-
gesteld en in beide hoofdstukken van dit werkje
zamengevat onderzoek, geeft, wij merkten het
reeds hier en daar op, tot eene ontkennende be-
antwoording dezer vraag maar al te zeer aanleiding.
Wat daarbij tevens het aantal dier versprei-
de verordeningen aangaat, welligt zoude men,
en niet zonder reden, met den schrijver van:
«L\'esprit des Lois» mogen zeggen, hetgene hij in
zijn hier onder vermeld werkje ten aanzien der
toenmalige Fransche wetgeving schreef: «Cette
«abondance de lois adoptées et pour ainsi dire na-
«turalisées est si grande, qu\'elle accable également
«la justice et les juges».
\') Montesquieu „Lettres Persanes; Lettre C. Tome second",
pg. 42. — Paris 1838.
nïfeHtef\'K^iiy , . ïî^gnsmî si
\' \'i^gïï-j^; Jéfi - tflöob
-
-ocr page 191-I.
Testamento nondum aperto, de hereditate tarnen
recte transigitur.
Improbanda sententia Vangerovii (Leitfaden
u. s. w. § 310), negantis ad acquirendum dominium
nova specie facta, bonam fidem exigi.
Minderjarigen die vader of moeder verloren
hebben, dusgenaamde halve weezen, staan onder
voogdij der regenten van het gesticht van wel-
dadigheid , waarin zij zijn opgenomen.
488
IV.
De voogd, voor wien het opmaken van den
Inventaris, krachtens art. 444 B. W. verplichtend
wordt gesteld, is bij notarieels beschrijving der
goederen niet gehouden de deugdelijkheid daarvan,
voor den kantonregter onder eede te bevestigen.
Teregt beweert Mr. C. W. Opzoomer (Aant.
op art. 1129 B. W.), dat de erfgenaam den eigen-
dom der hem bij boedelscheiding toebedeelde zaken
eerst verkrijgt, nadat de levering van deze heeft
plaats gehad.
Onder het woord ontrouw, in art. 95 al. 2,
Wetb. V. Kooph. moet daar verstaan worden de
daad, waardoor men met opzet en ter kwader
trouw aan zijne verpligtingen is te kort gekomen.
Ten onregte houdt Mr Holtius (Voorlez. 11
blz. 286) de clausule: gewigt onbekend (naar art.
513 Wetb. V. Kooph.) voor overbodig.
De bepaling van art. 808 al. 2 Wetb. v. Kooph.
verdient afkeuring.
De eed in art. 190 Wetb. v. Burg. Regtsv. voor-
geschreven , moet worden afgelegd op straffe van
nietigheid.
Het is niet wenschelijk dat de Burgemeester
tevens lid zij van den Raad der gemeente, aan
wier hoofd hij staat.
De gratie door den Koning aan een veroordeelde
verleend, kan door dezen niet geweigerd worden.
Aan art. 181 al. 1 Wetb. v. Strafvord. moet eene
beperkende uitlegging worden gegeven, in dier
voege dat het Hof zich ter teregtzitting niet alle
stukken kan doen voorbrengen, maar alleen die,
welke nieuw aan de zaak zijn.
Bij de toepassing der straf op het veroorzaken
van overstroomingen door middel van dijkdoor-
steking, behoort voorzeker in aanmerking genomen
te worden zoowel de dienst, waarvoor de dijk be-
stemd was, als de gevolgen, welke uit het misdrijf
werkelijk zijn voortgevloeid.
XIV.
De slagen door ouders aan hunne kinderen toe-
gebragt, vallen binnen de algemeene termen van
art. 311 Wetb. van Strafregt.
XV.
Art. 363 Wetb. v. Strafr. is niet van toepassing
op de door een rendant bij de verzegeling eener
nalatenschap valschelijk afgelegde verklaring, dat
hij niets verduisterd heeft.
XVI.
Eene tijdsbepaling, zooals wij die in art. 309
Wetb. V. Strafr. zien opgenomen, verdient afkeu-
ring.
Het is wenschelijk dat, alvorens men tot eene
uitsluitende toepassing van het cellulair stelsel
overga, het overtuigend gebleken zij, dat ook zelfs
m hervormde gemeenschappelijke gevangenissen het
te beoogen doel: de zedelijke verbetering van den
misdadiger, niet te bereiken is.
Een gestreng stelsel van werkverschaffing verdient
de voorkeur boven bedeeling aan huis.
Leeningen, hoezeer in enkele gevallen te regt-
vaardigen , zijn echter als een gevaarlijk hulpmiddel
te beschouwen, waarvan de Staat zich maar spaar-
zaam bedienen moet.
XX.
Het verleenen van pensioen aan ambtenaren
wegens langdurigen diensttijd, is goed te keuren.
Teregt zegt: Montesquieu »Esprit des Lois\',
liv. XIII chap. I : »ce n\'est point à ce que le peuple
peut donner qu\'il faut mesurer les revenus publics,
mais à ce qu\'il doit donner."
VERBETERING.
Pag. 99 regel 8 van onderen daat: (arborem Sycaminonem)
moet lijn: (arborem Sycaminum)