-ocr page 1-

L \'iH i .

HOMINUM
ANIMAllUMQUl

5ALUT\\

Biï;;L.:OTHE£K DER
KiJK;:.UNlVERSITEIT
U . > E C f ■) T,

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

llFm \' 1 ï® L I Ififf

tJ eJ ^ J

AFLEVERING 13

-ocr page 2-

TIJDSCHRIFT
VOOR

DIERGENEESKUNDE

Uitgave der Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde

Redaktie
Leden

Medewerkers
Redaktie Advies Raad

Redakteur/dierenarts
Bureau

Abonnementsprijs
Giro

Dr. J. G. VAN BEKKUM

J. DE VRIES, Penningmeester

Dr. F. W. VAN ULSEN

Dr. H. J. BREUKINK

Prof. Dr. P. WENSVOORT

J. H. NIEUWENHUIZEN

J. GOUDSWAARD en O. M. VERHORST

waarin vertegenwoordigd alle Afdelingen en Groepen van de
Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
L. S. B. G. H. HARMSEN

Julianalaan 10, Utrecht, tel. (030) 51 01 11

ƒ 70,—- per jaar, voor het buitenland ƒ 75,— per jaar bij
vooruitbetaling

511606 ten name van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Julianalaan 10, Utrecht

Bank Algemene Bank Nederland N.V., Janskerkhof 13, Utrecht

a/ Alle kopij dient getypt in duplo te worden ingediend.

hl Oorspronkelijke artikelen kunnen worden gepubliceerd in
het Nederlands, en in overleg met de Redactie in het
Engels, Frans of Duits, waarbij ze voorzien moeten zijn
van een samenvatting die niet langer dan 5% van het artikel
mag zijn.

Indien dit voor de auteur bezwaarlijk is kan de Redactie
voor de vertaling in het Engels zorgen.

cl Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te bevatten de
naam, resp. de namen van de auteur(s) en, tussen haakjes,
het jaar van publikatie, bijv. Mulligan and Davies
(1945). Indien meer dan één publikatie van een schrijver
uit een bepaald jaar wordt geciteerd, dit aanduiden door
gebruikmaking van het alfabet; bijv. Mulligan and
Davies (1945a, 1945b) enz. Aan het einde van het
artikel dienen de literatuurverwijzingen verwerkt te wor-
den tot een alfabetisch gerangschikte literatuurlijst die
dient te bevatten:

1. de naam van de auteur, resp. auteurs;

2. de volledige titel van het artikel of boek waarnaar ver-
wezen wordt;

3. de duidelijk afgekorte naam van het tijdschrift, alsmede
de jaargang (onderstreept), de beginpagina van het
artikel en (tussen haakjes) het jaar van uitgifte.

Aanwijzingen
voor de inzenders
van kopij

-ocr page 3-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Nairobi sheep disease, een studie over de eigen-
schappen van het virus, epizoötiologie en vacci-
natie in Uganda1}

Nairobi sheep disease, studies on virus properties,
epizootiology and vaccination in Uganda
door C. TERPSTRA2)

Samenvatting

Na een beschrijving van de klinische symptomen en het sectiebeeld van Nairobi
sheep disease (NSD) worden achtereenvolgens de eigenschappen van het virus, de
Serologie, vaccinatie en de verspreiding van de zieltte in Uganda nagegaan.
Uit elektronenmicroscopische foto\'s van geïnfecteerde cellen blijkt dat het virus
in de wand van cytoplasmatiscfie vacuolen geassembleerd wordt. De virusdeeltjes
zijn rond of iets ovaal met een diameter van 70-80 mfi en zijn van een buiten-
mantel voorzien. Langgerekte vormen komen eveneens voor.

Het nucleïnezuur is RNA en het virus is gevoelig voor ether, desoxycholaat en
zuur. De stabiliteit van het vol virulente virus en van de hieruit door muispassages
verkregen neurotrope (vaccin)stam werden bepaald bij 4°C en 37°C.
Teneinde sera van inheemse schapen te kunnen onderzoeken met de complement-
bindingsreactie (CBR) werd een methode uitgewerkt waarmee de anticomplemen-
taire eigenschappen van deze sera konden worden weggenomen. In sera van ge-
vaccineerde schapen en geiten konden met de CBR gedurende 2-6 maanden spe-
cifieke antilichamen worden aangetoond. Een hemagglutinerend antigeen werd
niet gevonden. De betreffende proeven zijn onder verschillende omstandigheden
(pH en temperatuur) uitgevoerd met erytrocyten van verschillende diersoorten en
van de mens. Met de agargel dubbeldiffusiereactie werden daarentegen wel posi-
tieve resultaten bereikt. Hiermee kon in ongeveer 80% van aan NSD gestorven
schapen de diagnose op specifieke wijze worden gesteld.

Met milt, long en mesenteriale lymfklieren werden de hoogste percentages aan
positieve reacties verkregen. Behalve antigeen konden met deze reactie ook pre-
cipiterende antilichamen worden aangetoond. Deze verschenen binnen 1-2 dagen
na het verdwijnen van de viremie. Schapesera bleven gedurende 1 jaar of langer
positief, geitesera gedurende meer dan 1 /a jaar.

Neutraliserende antilichamen konden worden aangetoond met behulp van weefsel-
cultures van secundaire hamsterniercellen. Het verband tussen virusdosis en se-
rumtiter werd onderzocht.

Het onderzoek naar een vaccin tegen NSD heeft zich geconcentreerd op een be-
staande neurotrope muizestam en een aan weefselcultures geadapteerd virus. De
neurotrope stam bleek te virulent en werd verder in muizen gepasseerd totdat een
stam werd verkregen die, behalve een geringe temperatuurstijging, geen klinische
symptomen meer veroorzaakte. Aangetoond werd dat schapen hiermee gedurende
minstens 1 jaar en geiten gedurende tenminste 1 /s jaar waren beschermd. De
virulentie van de in weefselkweek geadapteerde stam bleek na 60 passages vol-
doende gedaald te zijn. Deze laatste stam wordt, in tegenstelling tot de neurotrope
stam, nog wel door teken overgebracht.

Uit een serologisch onderzoek bleek dat Nairobi sheep disease in het gehele westen
van Uganda zeer algemeen voorkomt. In het oosten van het land is de ziekte veel
minder algemeen, terwijl in de noordelijke districten in het geheel geen positieve
sera werden aangetroffen. Er wordt nog nader ingegaan op de verdeling van de
positieve sera in enzoötische gebieden, waarbij gelet is op mogelijke verschillen
tussen schapen en geiten, tussen de leeftijden en tussen het geslacht van de be-
treffende dieren.

1  Autoreferaat van proefschrift, Utrecht 1969. Summary of thesis, Utrecht 1969.

2  Dr. C. Terpstra: wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, Afd. Amsterdam, Gr. Kattenburgerstr. 7, Amsterdam.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970 ßj^

-ocr page 4-

Inleiding

Nairobi sheep disease (NSD) is een met koorts gepaard gaande hemorra-
gische gastro-enteritis van schapen en geiten. De ziekte komt voor in
Oost-Afrika en wordt veroorzaakt door een virus. Besmetting vindt uit-
sluitend plaats door middel van geïnfecteerde teken van de geslachten
Rhipicephalus en Amblyomma. Onder natuurlijke omstandigheden is dc
incubatietijd ongeveer 4-6 dagen.

De klinische symptomen beginnen met een snelle stijging van de tempera-
tuur tot boven 41 °C. Zichtbare symptomen van de ziekte manifesteren zich
pas 1-3 dagen later, gewoonlijk nadat de temperatuur haar hoogste punt
heeft bereikt. Hierbij is de heftige diarree het meest opvallend. De faeces
worden waterdun en bevatten dikwijls slijm en soms helder rood bloed.
De dieren worden suf en de eetlust, die aanvankelijk nog vrij goed kan
zijn, verdwijnt later geheel. In het laatste stadium van de ziekte staan ze
soms voortdurend op de faeces te persen en kreunen bij elke expiratie.
In ongeveer de helft van de gevallen wordt een muco-purulente, dikwijls
bloederige neusuitvloeiing waargenomen. Drachtige ooien aborteren vrijwel
steeds. De mortaliteit bij schapen bedraagt 70-90%.

Het klinisch beeld bij geiten vertoont veel overeenkomst met dat van
schapen. De symptomen zijn echter milder en de mortaliteit is geringer.
Bij sectie worden vooral veranderingen aan het maag-darmkanaal gezien.
In de lebmaag kan men petechiën en soms ook uitgebreide bloedingen
aantreffen, die zich vooral op de slijmvliesplooien lokaliseren.
De meest karakteristieke en tevens meest frequente veranderingen worden
in het distale deel van de darm gezien, vanaf de ileocoecale klep. Hierin
treft men vooral op de slijmvliesplooien uitgebreide bloedingen aan die
zich manifesteren als evenwijdige longitudinale banden. Deze striae kunnen
vanaf de kop van het coecum of begin van het colon doorlopen tot in het
rectum. Verder kunnen meer of minder uitgebreide bloedingen worden
aangetroffen in de serosae van coecum en colon, endocard, nieren en
blaasmucosa.

Gewoonlijk zijn de klinische symptomen, samen met het sectiebeeld, vol-
doende duidelijk om althans een voorlopige diagnose te stellen. Deze kan
in het laboratorium worden bevestigd door isolatie van het virus in proef-
schapen, muizen of weefselkweek. Differentieel diagnostisch komen vooral
worminfecties, coccidiosis, salmonellosis, runderpest en Rift Valley fever
in aanmerking.

In Uganda zijn ruim 2,5 miljoen schapen en geiten. De dieren hebben
voornamelijk een sociale en traditioneel culturele functie doch zijn, in
tegenstelling tot rundvee, meer gelijkelijk onder de bevolking verdeeld.
Door omkruising met geïmporteerde wol- en vleesrassen wordt getracht de
schapenhouderij te verbeteren en deze bedrijfstak een meer economische
grondslag te geven. Een dergelijk project heeft echter alleen kans van
slagen als de inheemse ziekten met succes kunnen worden bestreden. In
tegenstelling tot vroeger, toen het vee veelal binnen het gemeenschappelijk
grondgebied van het dorp bleef, wordt dit thans veel meer en over veel
grotere afstanden verplaatst en kan daarbij in streken komen, waar de
dierziektesituatie sterk verschilt met die van de plaats van herkomst. De
uitbraken van Nairobi sheep disease beschreven door Montgomery
(1917) en Weinbren c.s. (1958) vonden plaats kort nadat schapen

-ocr page 5-

uit NSD vrije gebieden in enzoötisch besmette streken waren geïntrodu-
ceerd.

Doel van het onderzoek was het verkrijgen van informatie over het voor-
komen en de verspreiding van NSD in Uganda en tevens het ontwikkelen
van een geschikt vaccin tegen deze ziekte. Hiervoor was het van belang de
eigenschappen van het virus nader te bestuderen. Teneinde het immuni-
serend vermogen van een vaccin te kunnen beoordelen was het tevens nood-
zakelijk verschillende serologische technieken voor NSD te beproeven en
de uitkomsten hiervan door middel van infectieproeven op hun waarde te
toetsen.

Eigen onderzoek
Eigenschappen van het virus

De reproduktie en de morfologie van het virus werden \'bestudeerd aan de
hand van elektronenfoto\'s van gainfecteerde hamstemiercellen. In het
cytoplasma van deze cellen werden talrijke vacuolen aangetroffen, gevuld
met virusdeeltjes. Het virus wordt vermoedelijk in de wand van deze
vacuolen geassembleerd en wordt er in ieder geval voorzien van een buiten-
mantel. Het virus verlaat de intacte cel door uitsluizing van de inhoud van
de vacuole, maar kan eveneens vrijkomen door desintegratie van gedegene-
reerde cellen. De virusdeeltjes zijn rond of iets ovaal met een diameter van
70-80 mfjL. Ook komen langgerekte vormen voor met een lengte tot 500 m/x.
Alle virusdeeltjes bleken onafhankelijk van hun vorm een zelfde inwendige
structuur te bezitten, die overeenkomst vertoont met die van de Myxovi-
russen. In de kern van de gastheercel werden geen virusdeeltjes gezien.
Uit een onderzoek met \'behulp van een DNA-remmer bleek dat het nu-
cleïnezuur van NSD virus RNA is. Het virus is gevoelig voor ether, na-
triumdesoxycholaat en voor zuur. De stabiliteit van natuurvirus en de hier-
van afgeleide, in muizen geadapteerde, stam werden vergeleken bij 4°C en
37°C. In alle gevallen verliep de inactivering lineair met de tijd. De halve-
ringstijd van het natuurvirus bij 4°C bedroeg 81,6 uur en bij 37°C, 104 mi-
nuten. De halveringstijden van de 180ste muizen (hersen) passage waren
respectievelijk 64,8 uur en 51 minuten. Het verschil tussen de halverings-
tijden bij 4°C bleek niet significant, het verschil bij 37°C wel (P < 0.05).

Serologisch onderzoek

1. Complementbindingsreactie.

Voor zover kon worden nagegaan was de reactie specifiek voor NSD bin-
nen de groep van in Oo«t-Afrika voorkomende Arbovimssen. Identificatie
van NSD verdachte isolaten door middel van de CBR bleek zeer goed mo-
gelijk. Het onderzoek heeft zich echter vooral gericht op het aantonen van
complementbindende antilichamen in sera van schapen en geiten. Hierbij
werd veel last ondervonden van anticomplementaire eigenschappen, vooral
in sera van inheemse schapen.

Absorptie van reeds geïnactiveerde sera met caviacomplement gedurende
16-20 uur bij 4°C, gevolgd door herinactivering bij 50°C, bleek de anti-
complementaire activiteit volledig weg te nemen zonder de antilichaamtiter
te beïnvloeden. Zowel bij schapen als bij geiten verschenen complementbin-
dende antilichamen als regel 10-20 dagen na vaccinatie. Titers bereikten
snel een maximum waarde, begonnen na 5 weken reeds te dalen en waren

-ocr page 6-

na 2-6 maanden geheel verdwenen. Sera afkomstig van gevaccineeixie scha-
pen die een proefinfectie hadden doorstaan, bleven aanzienlijk langer po-
sitief.

2. Hemagglutinatiereactie

NSD antigeen, geëxtraheerd uit hersenweefsel van geïnfecteerde muizen,
bleek niet in staat ganze- of schape-erytrocyten te agglutineren in het pH
gebied 5.7-7.4 bij 25°C en 37°C. Onderzoekingen met weefselkweek anti-
geen en erytrocyten, afkomstig van ééndagskuikens, cavia\'s, ganzen, scha-
pen en mens (groep 0) bij 25°C over hetzelfde pH gebied verliepen even-
eens negatief.

3. Agargelprecipitatiereactie

Aangetoond werd dat de precipitatielijn verkregen met NSD hyperimmuun
konijneserum en miltweefsel van aan NSD gestorven schapen als antigeen
specifiek was. In de meeste gevallen werd één lijn waargenomen. Een twee-
de lijn werd nogal eens gezien als sera van pas geïmmuniseerde dieren wer-
den gebruikt.

Een totaal van 271 weefselmonsters, afkomstig van 42 aan NSD gestorven
schapen, werd onderzocht op de aanwezigheid van precipiterend anti-
geen. Bij 32 van deze schapen werd een positieve reactie verkregen met één
of meer weefsels. Bij 7 van de 10 negatieve dieren bleek de ziekte een min-
der acuut verloop te hebben gehad. In de overige drie gevallen betrof het
gevaccineerde dieren die stierven als gevolg avn een proefbesmetting.
Alle 28 niet gevaccineerde dieren die binnen 5 dagen na het begin
van de klinische symptomen stierven, waren positief. Van de overige 11
eveneens ongevaccineerde schapen, die 6-9 dagen na het begin van de
koortsreactie stierven, waren slechts 4 positief. De snelle afname van het
percentage positieve reacties na de 5de dag is vrijwel zeker het gevolg van
de vroegtijdige ontwikkeling van precipiterende antilichamen.
In de 42 aan NSD gestorven schapen werden de volgende percentages po-
sitieve reacties verkregen: milt (76), long (42), mesenteriale lymfklieren
(39) en lever (27). In de acute ziektegevallen bedroegen deze waarden
respectievelijk, 100%, 83%, 71% en 38%. Positieve reacties werden even-
eens gezien van de portale lymfklieren en enkele lichaamslymfklieren. Van
76 weefselmonsters, afkomstig van 10 niet aan NSD gestorven schapen, gaf
geen enkele een positieve precipitatiereactie.

Het precipiterend antigeen bleek meer thermostabiel dan het virus zelf.
Miltweefsel, bewaard bij kamertemperatuur (25°C) zonder conserveer-
middel, bleef gedurende drie weken positief. Hetzelfde weefsel, bewaard bij
4°C, —25°C en —60°C, bleef respectievelijk tenminste tien weken, ander-
half jaar en drie jaar positief.

Phenol of formaline bevattende conserveermiddelen hadden een nadelige
invloed op de stabiliteit van het antigeen. Herhaaldelijk bevriezen en ont-
dooien daarentegen had geen merkbare invloed op de reactie.
Bij het onderzoek naar precipiterende antilichamen bij schapen werd vast-
gesteld, dat deze één tot twee dagen na het verdwijnen van de viremie in
het serum konden worden aangetoond. Dit was zowel het geval na een
proefinfectie met virulent virus als na vaccinatie met in muizen of in
weefselkweek geadapteerd virus. In gevaccineerde schapen konden deze

-ocr page 7-

antilichamen gedurende een jaar of langer worden aangetoond en in ge-
vaccineerde geiten gedurende meer dan anderhalf jaar. Quantitatieve be-
palingen van antilichamen in hyperimmune muizesera leerden dat de agar-
gel titers 10 tot 80 maal lager waren dan de overeenkomstige titers ver-
kregen met de complementbindingsreactie.

Op grond hiervan werd geconcludeerd dat de agai^lreactie niet bruikbaar
is voor quantitatieve bestudering van NSD antilichamen, doch bijzonder
geschikt voor qualitatief werk zoals „surveys".

4. Virus neutralisatie.

Het onderzoek werd uitgevoerd in weefselcultures van secundaire hamster-
niercellen. Het verband tussen virusdosis en serumtiter werd bestudeerd.
Een 3-voudige toename van de hoeveelheid virus bleek de üter van het
serum te halveren. Op grond van infectieproeven met besmette teken werd
vastgesteld dat neutralisatie van virus door serumverdunningen van 1 : 8 of
hoger aangaf dat het betreffende dier immuun was tegen een natuurlijke
besmetting.

Weefselcultures van schapenier, kuikenembryo en van de hamstemier-
cellijn BHK 21/13 bleken niet geschikt voor het aantonen van antilichamen.

Vaccinatieproeven

Nairobi sheep disease kan worden bestreden door uitroeiing van de vectors
en door vaccinatie. Tekenbestrijding is zeer kostbaar en de ervaring heeft
geleerd dat, tenzij zulk een bestrijding systematisch wordt opgezet en
krachtig wordt doorgevoerd in combinatie met quarantainemaatregelen en
controle op de verplaatsing van het aanwezige wild, de teken terugkeren en
daarmee de door deze overgebrachte ziekten. Vaccinatie zal daarom een
belangrijke rol moeten spelen bij de bestrijding van NSD. Het onderzoek
werd uitgevoerd met verschillende passages van de in muizehersenen
(Weinbren, 1958, 1959) en de op weefselcultures (Howarth en
T e r p s t r a, 1965) aangepaste Entebbe stam.

Van het East African Virus Research Institute te Entebbe werd de 114de
muispassage ontvangen. Deze bleek echter te virulent voor inheemse scha-
pen. In een groep van 12 dieren bedroeg de gemiddelde duur van de koorts-
reactie als gevolg van de enting 4 dagen, waarbij de gemiddelde maximum
temperatuur tot 41,3°C steeg. Zes schapen vertoonden klinische verschijn-
selen van de ziekte zoals abortus en diarree. Vaccinatie resulteerde in een
duidelijk aantoonbare immuniteit die bijna 2 jaar later nog 4 van de 5 die-
ren beschermde tegen een natuurlijke besmetting met infectieuze teken.
Vaccinatie van geiten met een overeenkomstig passageniveau van de neu-
rotrope stam gaf een geringe stijging van de lichaamstemperatuur en na-
genoeg geen zichtbare ziektesymptomen. Deze waarneming werd bevestigd
door een praktijkproef met ruim 350 geiten. De dieren bleken l\'/^ jaar na
vaccinatie nog volledig immuun voor een natuurlijke besmetting door in-
fectieuze teken.

Bij schapen kon de reactie tot acceptabele proporties worden teruggebracht
door de verdere passage van de vaccinstam in muizen. Na vaccinatie met
de 141ste passage bedroeg de gemiddelde duur van de koortsreactie bij
inheemse schapen nog 2/2 dag, terwijl de gemiddelde maximum tempera-
tuur een waarde van 40,4°G bereikte. Vanaf de 140ste passage werden,
behalve een temperatuursverhoging, geen klinische symptomen na vacci-
natie gezien.

-ocr page 8-

Op een enkele uitzondering na kon tijdens de koortsperiode een viremie
worden aangetoond. Bij schapen van Europese rassen waren de vaccinatie-
reacties nog geringer. Alle dieren ontwikkelden precipiterende antilichamen
en bleken immuun bij een proefbesmetting na 4/2 maand. Uit enkele
vaccinaties met hogere passages kon worden afgeleid dat de neurotrope
stam in ieder geval tot de 165ste passage immunogeen was. Uit vaccin-
transmissieproeven met
Rhipicephalus appendiculatus kon worden vast-
gesteld dat de neutrotrope vaccinstam het vermogen heeft verloren zich te
vermeerderen in de voornaamste vector voor deze ziekte.
De in weefselcultures aangepaste virusstam bleek na 46 passages zowel
voor inheemse als voor Europese schapen te pathogeen om als gemodifi-
ceerd levend virusvaccin te kunnen worden toegepast. Na 60 passages was
de virulentie zover afgenomen dat behalve een temperatuurstijging na vac-
cinatie geen verdere klinische symptomen werden gezien. Schapen, gevac-
cineerd met de 62ste passage, bleken na 5 maanden een zware proefbe-
smetting te kunnen doorstaan. De immuniteit van schapen die 12 maanden
na vaccinatie met de 46ste passage aan een proefbesmetting werden onder-
worpen bleek echter minder solide dan van overeenkomstige proeven met
de neurotrope stam. De weefselkweekpassages werden, in tegenstelling tot
de muispassages, wél door
R. appendiculatus op gevoelige proefschapen
overgebracht. In de betreffende experimenten werd na één schaap-teek-
schaap cyclus geen toename van de virulentie van het vaccin gezien.

Verspreiding in Uganda.

In 10 districten van Uganda werd een onderzoek ingesteld naar het voor-
komen van antilichamen bij schapen en geiten. De sera werden onderzocht
met behulp van de agargel dubbeldiffusie techniek.

Nairobi sheep disease blijkt in geheel West Uganda zeer algemeen voor te
komen. In de oostelijke districten is de zdekte veel minder algemeen en in
Noord-Uganda ten oosten en noorden van de Nijl werden geen positieve
sera aangetroffen. In de NSD enzoötische gebieden van West-Uganda wer-
den bij 37% van dc schapen jonger dan 1/2 jaar en bij 51% van de vol-
wassen dieren antilichamen aangetoond. Voor de overeenkomstige leef-
tijdsgroepen bij gedten werden waarden van respectievelijk 21% en 54%
gevonden. Het verschil in frequentie tussen de twee leeftijdsgroepen is bij
schapen niet significant en bij geiten hoogst significant (P < 0.001). Het
percentage positieve sohapesera bleek in de leeftijdsgroep beneden 1 yi
jaar significant hc^er dan het percentage positieve geitesera (0.01 < P
< 0.025). Bij dieren van I/2 jaar en ouder was er in dit opzicht geen signi-
ficant verschil tussen de twee diersoorten.

Noch bij schapen, noch bij geiten werd in enige leeftijdsgroep een signifi-
cant verschil in het voorkomen van positieve sera gevonden tussen beide
geslachten.

SUMMARY

Following a description of the clinical symptoms and post mortem lesions of Nairobi
sheep disease (NSD), investigations are reviewed on virus properties, serology, vac-
cination and distribution of the disease in Uganda.

Electron micrographs from thin sections of infected cells show that assembling and
maturation of the virus is closely associated with the membranes of cytoplasmic va-

-ocr page 9-

cuoles. Virus particles are spherical or slightly oval with a diameter of 70-80 m/i and
are enveloped.

Elongated forms occur as well. The nucleic acid is RNA and the virus is sensitive to
ether, desoxycholate and acid. The stability of the wild virus and the mouse brain
attenuated vaccine strain were determined at 4°C and 37°C. In order to investigate
sera from indigenous sheep with the complement fixation test (GFT), a method was
elaborated to remove the anticomplementary activity of these sera. CF-antibodies could
be demonstrated in sera from vaccinated sheep and goats for a period of 2 to 6
months.

Investigations for haemagglutination properties of the virus did not yield positive re-
sults. The experiments were carried out under various circumstances (temperatures
and pH) with erythrocytes from human and various animal species. With the agar
gel double diffusion test the antigen could be demonstrated in approximately 80%
of sheep which died of NSD. The highest percentages of positive reactions were ob-
tained with spleen, lung and mesenteric lymph glands.

Except for antigen, precipitating antibodies could be demonstrated as well. These
appeared within 1-2 days after the disappearance of viraemia. In sheep these anti-
bodies persisted for 1 year or more and goat sera remained positive for over 1 /a years.
Neutralizing antibodies could be demonstrated in cultures of secundary hamster kid-
ney cells. The relation between virus dose and serum titre was investigated.
Research on a vaccine for NSD was directed towards an existing mouse brain at-
tenuated strain and a tissue culture attenuated strain.

The neurotropic strain was found too virulent for sheep and was passed further in
mice until it no longer provoked physical signs of illness. This strain protected sheep
for at least one year and goats for at least 1 /a years. The virulence of the tissue cul-
ture adapted strain had sufficiently decreased after 60 passages. At this passage level
the latter strain was still transmitted by ticks, whereas the neurotropic strain was not.
NSD appeared to be very common in the whole western part of Uganda and less com-
mon in the eastern part. No positive sera at all were found in the northern districts.

LITERATUUR

H o w a r t h, J. A. and Terpstra, C.: The propagation of Nairobi sheep disease

virus in tissue culture. /. comp. Path., 75, 437, (1965).
Montgomery, R. E.: On a tick-borne gastro-enteritis of sheep and goats occurring

in British East Africa, ƒ. comp. Path. Ther., 30, 28, (1917).
W e i n b r e n, M. P., G o u r 1 a y, R. N., L u m s d e n, W. H. R. and W e i n b r e n,
B. M.: An epizootic of Nairobi sheep disease in Uganda, ƒ.
comp. Path., 68,
174, (1958).

Weinbren, M. P.: The development of a strain of Nairobi sfieep disease virus
non pathogenic for sheep; a possible vaccine.
Annu. Rep. E.A. Virus Res. Inst.
1957-58,
8, 12. (1958).
Weinbren, M. P.: Nairobi sheep disease vaccine. Annu. Rep. E.A. Virus Res.
Inst. 1958-59, 9, 16, (1959).

-ocr page 10-

Some new investigations on deepfreezing of
parasitic protozoa1)

J. P. OVERDULVE, H. W. ANTONISSE, P. LEEFLANG
and D. ZWART2)

Summary

Two methods for estimating the infectivity of a parasite population are briefly
discussed:

f. estimation of the ID03;

2. estimation of the regression line which gives the relationship between log dose
on the one hand and either prepatent period or survival time on the other.
In titrations of
Babesia rodhaini and of Trypanosoma congolense performed by
intraperitoneal inoculation into Swiss mice such a linear relationship indeed could
be found; in titration of
T. congelense inoculated intravenously in Swiss mice,
however, such a relationship was lacking.

The rate of multiplication of the parasites in mice was calculated to be one fission
in 14/2 hrs for
B. rodhaini, and in I7/2 hrs for T. congolense. DMSO 8% was
found to reduce the infectivity of a
T. congolense suspension considerably at tem-
peratures above zero.

A laboratory strain of T. brucei and a laboratory strain of T. congolense survived
rapid cooling without addition of a freezing protectant, while a field strain of
T. congolense did not.

The heat produced during sealing, the volume of the container and the time of
storage at —196°C did not influence the infectivity of the stabilate drastically.
A strain of
T. evansi had lost its kinetoplast irreversibly after storage for nearly
4 years at —76°C and —IQe-C.

Introduction

The aim of the deepfreeze technique is the preservation of a parasite popu-
lation as a "stabilate" (Lumsden and Hardy, 1965) which means
that the population is preserved in a viable condition and without altera-
tion of its biological characteristics. In practice this ideal seldom is reached.
Many investigations have shown that with the deepfreeze techniques used
until now, only a relatively small number of the original parasites survives.
Investigations in our Institute were performed and are still going on with
the following purposes:

1. to develop adequate methods for testing the characteristics of a
parasite population;

2. to study by means of these methods the influence of the deepfreeze
technique on the biological properties of the parasites;

3. to evaluate the different factors involved in the deepfreeze tech-
nique
e.g. pH, freezing protectant and its concentration, period of
incubation, rate of cooling and thawing, temperature and duration
of preservation and others.

1  Paper read at the lind Internal. Congress on Protozoology, Leningrad 2-10

2  J. P. Overdulve and P. Leeflang; scientific staff members, Prof. D. Zwart; head
of the Institute for Tropical and Protozoan Diseases, State University of Utrecht;
Biltstraat 172, Utrecht.

H. W. Antonisse; statistician Zootechnical Institute, State University of Utrecht,
Heidelberglaan 2, Utrecht.

678 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970

-ocr page 11-

I. Methods for testing the infectivity of a parasite population

Because merely morphological criteria are insufficient, more exact methods
must be used. One of the most commonly practised is the estimation of the
infective dose, by titration. For protozoa the IDgs is more suitable than
the ID50 because, according to the Poisson distribution, one IDgs corres-
ponds with one infective organism per inoculum (L u m s d e n
et al.,
1963).

Some objections to these endpoint titrations, however, can be made (O v e r-
d u 1 v e and Antonisse, 1970a).

The first objection is that in these titrations all information is obtained
from infections in which very few or one single infective organism is
responsible for the all or none response. It may be expected however that
even if we accept the parasite population as a real clone, the variation in
response between the individual test animals is much larger in these mini-
mal infections
{e.g. by small genetic or enviromental differences between
the test animals or by antibody formation due to a longer prepatent period)
than it should be in experiments in which the effect of a heavier infection
is used as a criterion.

Secondly, it is inherent in the method that in most titrations half of the
number of test animals or even more,
i.e. all the test animals in the group
inoculated with the lowest dilution which give a 100% response, and in
the group inoculated with the highest dilution which give a 0% response
do not contribute substantially to the result, although these groups must be
included in the titration.

To overcome these difficulties, we have investigated the relationship
between the number of parasites inoculated on the one hand and the pre-
patent period and survival time on the other (Overdulve and Anto-
nisse, 1970b). Titrations were carried out using serial tenfold dilutions
of blood buffered to pH 8.0 or 7.4 containing
Babesia rodhaini or Trypa-
nosoma congolense,
with dimethylsulfoxide (DMSO) as a freezing pro-
tectant. S.P.F. random bred female white Swiss mice (from T.N.O.-Proef-
dierenbedrijf, Zeist, the Netherlands) weighing 20 to 25 g. and fed with
wetted forage ("Muracon 1", Trouw & Co, Amsterdam) served as recipient
animals. The mice were infected intraperitoneally (i.p.) with 0.1 ml.
Regression lines and statistical values were calculated with the aid of an
ELx8 computer.

Table I and fig. 1 show the results of a typical Babesia rodhaini titration.
Addition of a quadratic term never reduced the residual variance signi-
ficantly which means that there is a linear relationship between log dose
on the one hand and prepatent jjeriod and survival time on the other.
Therefore it is sufficient to estimate the prepatent periods or survival
times corresponding with two different high doses to be informed
of the regression line. The slopes of the regression lines for prepatent
period and for survival time in the same titration did not differ signifi-
cantly; in other words, the lines are parallels.

With Trypanosoma congolense, however, results were more complex. In
fig. 2 the results are given of an experiment in which mice were inoculated
i.p. with a strain recently isolated from the field. For most mice again a
linear relationship between log dose and survival time was found, but some
mice survived for extremely long periods as is shown in table II. Although

-ocr page 12-

Table I.

Survival time of the mice infected with Babesia rodhaini.

Survival
time (h)
after
infection
112
136
144
160
168
184
192
232
240
258
264
280
288
304
312
328
336
352
360
376
380
404
412
424
448

Before deepfreezing

after 42 days in the deepfreeze (—76"\'C)

DMSO

10%

DMSO 5%

DMSO 10%

DMSO

5%

A1 A2 A3

A4* A5

Bl B2 B3 B4 B5*

A\'l A\'2 A\'3 A\'4 A\'5

B\'l B\'2 B\'3

B\'4 B\'5

2

1 1

-ocr page 13-

155 209 272 301 365 135 175 232 276 314 273 316 379 417 — 254 319 375 396 392

number of
mice 11

number of 6/6 6J6 6/6 5/51 6/6 6/6 6/6 6/6 6/6 5/5* 6/6 6/6 6/6 3/6 0/6 6/6 6/6 6/6 5/6 2/6

mice per

group_

number of

RBCsper 10» 10^ 10« 10« 10^ 10» 10\' 10« 10" 10^ 10» 10\' 10« 10"\' 10" 10« lO\' 10« 10® lO"

mean
survival
time (h)
per mouse

1  one intercurrent death, not Babesiosis.

-ocr page 14-

the latter mice lived much longer, the prepatent period in these mice was of
the same order as for the other mice of the group. From this we can con-
clude that the prolonged survival time was not caused by technical failure
during inoculation but probably was due to a different immune response
of the mice concerned. Again the regression lines (fig. 2) for prepatent
period and for survival time calculated with the exclusion of the outliers
were parallel. The rate of multiplication of
T. congolense in mice calcu-
lated from the slope of these parallels was one binary fission per 17/2 hrs.

In another titration of the same strain of T. congolense, in which mice were
inoculated intravenously (i.v.), most mice which became infected were
already found positive at the first control on day 5 after inoculation, the
longest prepatent period being 21 days.

survival time

Fig. 2: Relationship between dose and survival time or prepatent period in mice
inoculated i.p. with
T. congolense. Each point: mean value of 9 mice.

-ocr page 15-

Table II.

Relationship between dose and prepotent period or survival time after i.p.
inoculation of mice with 0.1 ml of calf blood containing T. congolense.

CO
00
to

Number of
trypanosomes

Prepatent period (p.p.) and survival time (s.t.)
(days after inoculation) of mouse nr.

Mean survival
time (days)

Mean prepatent Number of mice
period (days) per group

inoculated

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

s.t.:

8

8

8

8

8

9

10

10

10

18

78

8.8

11(9)

29x10^

p.p.:

3

3

4

4

5

5

3

3

4

4

4

3.8

s.t.:

9

10

10

11

11

11

12

12

12

28

28

10.9

11(9)

29x10»

p.p.:

5

6

8

4

6

7

7

7

a

6

6

6.4

s.t.:

11

12

12

13

13

13

14

14

20

22

31

13.55

11(9)

29x102

p.p.:

8

8

8

8

8

9

9

9

11 1

9

7

8.7

• in parentheses the number of mice used in the calculation of the mean values.

-ocr page 16-

Table III.

Influence of DMSO and of sealing of capillaries and ampoules on the

infectivity of T. congolense suspensions.
0.1 mljmouse inoculated i.p. in groups of 6 mice. Number of parasites in
fresh blood (dilution 10°): 1.150.00010.1 ml.

Dilutions of blood

10^

10-3

10-4

10-«

ID63

Number of mice positive in each

group

and

a(IDe3)

Fresfi buffered blood;

without DMSO

6

5

4

6

_

Buffered blood without

DMSO, 2 h after bleeding

5

6

5

1

5,3 0,20

(sealed capillaries)

Buffered blood 20 min.

after addition of DMSO 8%

5

1

0

0

3,2 0,20

(sealed ampoules)

Buffered blood 1 h after

addition of DMSO 8%

6

6

0

0

4,4 0,20

(sealed capillaries)

Buffered blood 5 h after

addition of DMSO 8%

6

4

0

0

4,0 0,23

Table IV.

The effect of quick freezing on suspensions of T. brucei and T. congolense.
Capillaries containing parasite suspensions, with or without addition of
DMSO, plunged into liquid nitrogen.

10~o

10-1

10-2

10~3 10-4

Species

Treatment Number of mice positive/number

of mice inoculated with 0.1 ml.

T. congolense
(Field strain)

Control

DMSO 8%; slow cooling; 24 h.—
at —76°C and 8 days at —196°C.

6/6

6/6

2/6 0/5

DMSO 8%; quick freezing; 24 h.
at —196°C. 0/6

0/6

0/6

0/6 —

without DMSO; quick freezing;
24 h. at —196°C. 0/6

0/6

0/6

0/6 —

T. congolense
(laboratory strain)

without DMSO; quick freezing; 2/2
24 h. at —196°C.

— —

T. brucei
(laboratory strain)

without DMSO; quick freezing;
24 h. at —196°C. 2/2

— —

The survival time of the mice, however, showed considerable variation in
all groups as is seen in fig. 3. It seems that at least two, perhaps three or
more "death waves" occurred. Great differences also existed in the course
of parasitaemia: in some mice the increase of the number of trypanosomes
in the blood was very slow while other mice were found negative on one

-ocr page 17-

day and heavily parasitized on the next. It may be that this was due to
changes in antigenic type of the trypanosomes.

We may conclude that in titrations of B. rodhaini and of T. congolense in
which the mice are inoculated i.p. a linear relationship between log dose
on the one hand and prepatent pericxi on the other hand can be found and
that de slope of these regression lines is a measure for the rate of multi-
plication of the parasite
in vivo. If parallel titrations are performed of the
same parasite suspension before and after deepfreezing and if the slopes of
the regression lines for the prepatent period before and after treatment
do not differ significantly, the distance or At between the two regres-
sion lines (before and after deepfreezing) (fig. 1) is a measure for the
reduction of the ratio of infective organisms to the number of organisms
counted with a haemocytometer; this reduction is directly comparable to
the difference between the IDg3 \'s before and after deepfreezing. Such a
linear relationship, however, could not be found when the same strain of
T. congolense was titrated by i.v. inoculation in mice.

doys after inoculation

50

40

30

20

6.W

6-10 =

dose

E.IC^

6.10-

Fig. 3: Relationship between dose and survival time in mice inoculated i.v. with
T. congolense.

-ocr page 18-

O)
CO
05

Table V.

Influence of the duration of storage at low temperature after slow cooling
on the infectivity of a T. congolense suspension containing DMSO 8%.
Number of mice positivelG mice inoculated with 0.1 ml of the indicated

dilution.

Period and
temperature of
storage

Ampoules (± 1 ml vol.)

dilution IDos and

10-1 10-2 10-3 10-5 <T (ID63)

Capillaries (± 0.06 ml vol.)
dilution

10-1 10-2 10-3 10-4 10-5

IDes and

Controls: sealed

ampoules or

5

1

0

3.2

0.20

6

6

0

4.4

0.20

capillaries before
deepfreezing

24 firs at — 76°C

6

6

4

0

4.0

0.23

6

6

1

2

24 hrs at — 76°C
5 hrs at —196°C

5

5

1

0

2.7

0.23

6

5

3

0

3.4

0.20

24 hrs at — 76°C
8 days at —196°C

6

6

3

1

3.9

0.23

6

6

2

0

3.6

0.23

24 hrs at — 76°C
20 days at —ige\'C

6

6

2

1

3.8

0.23

6

4

3

0

-—

3.2

0.20

For comparison: fresh
blood without DMSO

6

5

4

6

-

6

5

4

6

-ocr page 19-

Fig. 4: Loss of the kinetoplast of T. evansi after low temperature storage.

Date

Kinetoplast

Way of maintenance

1949

T. evansi

I

(from Bogor, Indonesia, 1949)
serial passages: during voyage: rats
1949-1958: guinea pigs
1958-1965: mice

1.4.\'65

T. evansi

nov. \'68

at —76°G

15.1.\'69

i

T. evansi —

■ (5% )

at —196°C

5.2.\'69

i

T. evansi —

(100%—)

3 serial passages in mice (s.c.)

14.5.\'69

I

T. evansi —

(100%—)

14 serial passages in mice (s.c.)

II. The effect of deepfreezing on Babesia rodhaini, Trypanosoma congo-
lense, Trypanosoma evansi and Trypanosoma brucei.

A. Babesia rodhaini.

Blood of mice heavily infected with B. rodhaini was frozen slowly (1°
C/min. or less) in capillaries (approximately 0.06 ml/capillary) and with
the addition of DMSO 5% or 10%. Titrations were performed as described
above just before freezing and after storage for 42 days at —76° C and
subsequent quick thawing at room temperature. The results were as follows:

1. Differences between the slopes of the regression Hnes never were signi-
ficant; in other words, all regresion lines were parallel (fig. 1). This
means that the virulence of those parasites which remain infective after
incubation with DMSO before deepfreezing, is not altered by deep-
freezing.

2. From the mean value of the slopes the average rate of multiplication of
B. rodhaini in mice can be calculated to be one binary fission per 14/2
hr ± Yi hr. ± 2 <
t)

3. The shift between corresponding regression lines before and after deep-
freezing leads to the conclusion that in DMSO 10% and in DMSO 5%
only 0.16 and 0.65% respectively of the organisms, infective before
deepfreezing, remained infective after storage. This loss might be due
to temperature changes, or it might be caused by a toxic effect of
DMSO. At least a small toxic effect of DMSO is suggested by the
results for the suspensions frozen in DMSO 10% as compared with those
frozen in DMSO 5%, the former being always higher than the latter,
although these differences are not statistically significant.

B. Trypanosoma congolense and other trypanosomes.

A series of titrations was performed in order to study the influence of the
freezing protectant and the period of aequilibration before deepfreezing,
the volume of the frozen suspensions (ampoules of 1 ml. or capillaries of
0.06 ml), the rate of cooling, and the temperature and time of storage.

-ocr page 20-

Blood from a calf containing about 11,500 T. congolense parasites/cub.mm.

was treated in different ways and 0.1 ml. per mouse of serial tenfold dilu-
tions were inoculated i.p. in groups of 6 mice. Tables III to V show the

details and the results of some of these experiments.

From these tables we may draw the following conclusions:

1. The great loss of infectivity after slow cooling in the presence of 8%
DMSO is not caused by the lowering of the temperature itself but by
the DMSO. This is quite surprising because several investigators have
found that DMSO acts as well as, or better than glycerol as a freezing
protectant.

The loss of infectivity, found earlier after deepfreezing of B. rodhaini
with the addition of DMSO, may also partly be caused by the toxicity
of DMSO before deepfreezing. The toxicity of DMSO, however, does
not necessarily rule out DMSO as a freezing protectant, because from
the data it can also be concluded that DMSO is a vei7 good freezing
protectant for the small percentage of organisms which are not affected
by DMSO itself.

2. The possibility was considered that the heat produced during sealing of
the ampoules and capillaries might harm the parasites. The results
(Table III) clearly show that there is little or no injury caused by
filling and sealing the capillaries. It may be that sealing of the ampoules
(which takes a much longer time) causes some injury in some ampoules
(see low values of IDgs in table V).

3. Some capillaries were frozen quickly by plunging them directly into
liquid nitrogen. The same was done in some preliminary experiments
with a laboratory strain of
T. brucei and a strain of T. congolense kept
for 30 years at the laboratory by serial passages in mice. Details and
results are shown in table IV. We may conclude that some laboratoiy
strains of
T. brucei and T. congolense can survive quick freezing at
—196° G even without the addition of a freezing protectant, while a
strain of
T. congolense recently isolated from the field did not, the latter
not even when the suspension contains 8% DMSO. Zandbergen
(1922) already reported that
T. evansi, T. equiperdum, T. venezuelense
and T. brucei can survive rapid cooling to low temperature (liquid air)
without addition of a freezing protectant; Herbert
et al. (1968)
found the same for
T. brucei.

4. As for the influence of the duration of storage at low temperature
(after slow cooling) on the infectivity of a
T. congolense suspension
containing 8% DMSO, it can be concluded from tabel V that after the
great loss of infectivity due to the action of DMSO before cooling, the
decrease of the temperature and the prolonged storage at —196° C do
not alter the infectivity of the suspension significantly.

5. Finally we found that storage at low temperature may cause morpho-
logical changes without influencing the virulence of the parasite. A
strain of
T. evansi, which retained its kinetoplast after a long series of
passages in mice, had lost it after storage at —76° C and —196° G
for nearly 4 years (fig. 4). The kinetoplast did not reappear in subse-
quent serial passages in mice although the strain was as virulent for
mice as before.

-ocr page 21-

REFERENCES

H e r b e r t, W. J., L u m s d e n, W. H. R. and F r e n c h, A. M.: Survival of Trypa-
nosomes after Rapid Cooling and Storage at —196°C.
Trans. Roy. Soc. trap. Med.
Hyg.,
62, 209, (1968).

Lumsden, W. H. R., C u n n i n g ti a m, M. P., Webber, W. A. F., van
H o e
V e, K. and W a 1 k e r, P. J.: A metliod for tlie measurement of tfie infectivity
of Trypanosoma suspensions.
Exp. Parasitol., 14, 269, (1963).

L u m s d e n, W. H. R. and H a r d y, C. J. C.: Nomenclature of living parasite mate-
rial.
Nature, 205, 1032, (1965).

Overdulve, J. P. and Antonisse, H. W.: Measurement of tfie Effect of Low
Temperature on Protozoa by Titration. I. A methematical model for titration, using
prepatent period or survival time; with a discussion of the method of the IDes-
Exp. Parasitol, 27, 310, (1970).

O v e r d u 1 v e, J. P. and Antonisse, H. W.: Measurement of the Effect of Low
Temperature on Protozoa by Titration. 11. Titration of
Babesia rodhaini, using
prepatent period and survival time, before and after storage at —76°C.
Exp.
Parasitol,
27, 323, (1970).

Z a n d b e r g e n, K.: Trypanosomen en lage temperaturen. Thesis, Leiden (1922).

-ocr page 22-

Cerebrocorficale necrose I C.C.N.) bij kalveren

Cerebro cortical necrosis in calves

door J. C. BAARS en E. G. HOSKAM1)

Uit het Centraal Diergeneeskundig Instituut, ajd. Rotterdam.

Samenvatting

Er wordt een geval van bedrijfsenzoötisch optreden van hersenverschijnselen be-
schreven. Op grond van pathologisch anatomisch en klinisch chemisch onderzoek
werd de diagnose cerebrocorticale necrose gesteld. Klinisch zieke dieren reageer-
den binnen enkele uren op een parenterale injectie met een thiamine bevattend
preparaat.

Op de betekenis van cerebrocorticale necrose voor de differentiaal diagnose van
loodintoxicatie wordt nader ingegaan.

Inleiding

Vanuit Engeland (o.a. Terlecki en Markson, 1959), Amerika (o.a.
Jenssen c.s., 1956), Australië (o.a. Pass, 1968) en Duitsland (o.a.
Wegner en Wegner, 1969) wordt een ziektebeeld bij kalveren en
schapen beschreven, dat klinisch gepaard gaat met hersenverschijnselen en
dat bedrijfs-enzoötisch voorkomt. Deze verschijnselen berusten op de aan-
wezigheid van degeneratieve tot necrotische veranderingen, die in hoofd-
zaak tot de schors van de grote hersenen beperkt blijven. Macroscopisch
zijn deze veranderingen als geel-bruine verkleuringen van de dorsale en
dorsolaterale gyri waarneembaar. Behalve necrose van de hersenschors
worden histologisch een duidelijke vaatproliferatie en fagocytaire cellen
waargenomen (o.a. Terlecki en Markson, 1961).
Dit ziektebeeld staat bekend onder de naam cerebrocorticale necrose
(C.C.N.) of polioencefalomalacie (P.E.M.).

In Engeland en in Amerika waar C.C.N. en P.E.M. reeds bijna 20 jaar
bekend zijn, neemt de frequentie van voorkomen toe (Pill, 1967; H u 11,
1969). Door de ziekte worden in het algemeen jonge dieren aangetast, hoe-
wel Jenssen c.s. (1956) en Harris (1962) het ook bij volwassen
koeien beschreven. Engelse onderzoekers, o.a. S pence c.s. (1961) en
Howell (1961) zagen het bij kalveren vooral op een leeftijd van 3-6
maanden, met de hoogste frequentie op een leeftijd van 5 maanden. In
Amerika zijn het vooral de kalveren van 6 maanden tot 1 jaar waarbij de
ziekte wondt waargenomen (Huil, 1969).Knösel en Krüger (1968)
beschreven een geval bij mestkalveren van 4-5 weken oud.
C.C.N. doet zich onafhankelijk van ras of geslacht voor (o.a. Jenssen
c.s., 1956). Ook het seizoen heeft geen invloed op het voorkomen van de
ziekte (o.a. D e R o o s e, 1969).

Volgens o.a. Sandersleben (1966) enDeRoose (1969) komt de
ziekte even vaak op stal als in de wei voor. Door S pence c.s. (1961)
werden echter 12 uitbraken beschreven, waarvan slechts 2 bij kalveren in
de wei. Ook Huil (1969) vermeldt, dat de ziekte meer voorkomt in de
z.g. feedlots, dan bij grazende dieren. Wanneer het in de weide voorkomt,
gebeurt dit vooral 5-10 dagen nadat de dieren verweid zijn naar een
malse wei.

1  Drs. J. C. Baars, wetenschappelijk ambtenaar Ie klasse, Mejuffrouw Drs. E. G.
Hoskam, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut, afdeling Rotterdam, Prof. Poelslaan 35, Postbus 6007, Rotterdam 7.

690 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970

-ocr page 23-

De morbiditeit van de in de literatur beschreven gevallen van G.G.N, va-
rieert van 1-60%, waarbij de tijdsduur van de ziekte op het bedrijf 3-4
weken bedraagt. Zonder behandeling is de mortaliteit vrijwel 100%.
Als behandeling wordt algemeen een parenterale toediening van thiamine
aangegeven. Het succes van deze therapie werd in 1965 door Da vi es
c.s. voor het eerst beschreven. Sinds de ontdekking van deze therapie heeft
het onderzoek naar de aetiologie van de ziekte zich vooral op een thiamine-
deficiëntie gericht (Markson en Terlecki, 1968; Lewis c.s., 1967).
Daar de ziekte in het algemeen voorkomt bij herkauwers met een functio-
nerende pens, mag worden verwacht, dat deze dieren in hun vitamine-B-
behoefte kunnen voorzien. Door Lewis c.s. (1967) kon dan ook geen
verschil in thiaminegehalte van de pensinhoud van gezonde en aan G.G.N.
lijdende schapen worden aangetoond.

Edwin c.s. (1968a) zagen resultaat van een behandeling met thiamine
per os, zodat een gestoorde resorptie evenmin waarschijnlijk is. Laatstge-
noemde onderzoekers voeren voor het ontstaan van de ziekte de volgende
hypothese aan: thiaminase, dat door hen o.a. in raaigras werd aangetoond,
splitst de thiamine bij de methyleengroep in aanwezigheid van een amine,
waarna de vrijgekomen pyrimidinegroep aan het amine gekoppeld wordt.
Dit amine kan voorkomen in voer of in de pens gevormd worden. Op deze
wijze kan een verbinding worden gevormd, die een structuur heeft verge-
lijkbaar met Amprolium®, een antimetaboliet van thiamine.
Pill c.s. (1966) en Markson (1966) konden met deze stof G.G.N. bij
kalveren opwekken. Edwin c.s. (1968b) konden in de pensinhoud van
aan G.G.N. lijdende kalveren en schapen een significant verhoogde thia-
minase-activiteit aantonen. Davies en Pill (1968) vermeldden, dat bij
de uitbraak, waarbij door hen voor het eerst met succes een thiamine-
therapie werd toegepast, een thiaminase vormende schimmel, nl.
Acrospeira
macrosporoïdes,
werd geïsoleerd. Deze schimmel bevond zich in strobalen,
die als afscheiding voor het kalverhok, werden gebruikt.
Het ontstaan van G.G.N. zou dus enerzijds het gevolg zijn van een thiamine-
afbraak, anderzijds van de vorming van thiamine-antimetabolieten, resul-
terende in een tekort aan thiamine benodigd voor thiaminepyrofosfaat, één
van de cofactoren van het pyruvaat-dehydrogenasecomplex. Bij onvoldoen-
de werking van dit enzymcomplex stagneert de oxydatieve decarboxylering
van pyruvaat en treedt ophoping van pyruvaat in het bloed op. Deze
verhoging van de pynivaatspiegel bij G.G.N., voor het eerst vastgesteld
door Pil! (1967), weid nog duidelijker als intraveneus glucose werd toe-
gediend. Dit ging parallel aan een verslechtering van de klinische toestand.
Bovendien bestaat er een hyperkali- en hyperfosfatemie (Forenbacher,
1953; Gl egg, 1966) en een verlaagde activiteit van het eveneens van
thiamine afhankelijke enzym transketolase (Pill, 1967).
In Nederland werd G.G.N. nog niet beschreven. Wèl werden in 1960 door
Wensvoort en Van den Akker een tiental gevallen van multipele
symmetrische encefalomalacie bij Texelse schapen beschreven. Deze aan-
doening onderscheidde zich van G.G.N. en P.E.M. o.a. doordat de macro-
scopische afwijkingen meestal symmetrisch gelokaliseerd waren in de
hersenstam, waarbij bovendien vaak bloedingen waargenomen werden.
In het hier volgende zal een geval van G.G.N. worden beschreven, dat
zich voordeed in de stallen van het G.D.I., afdeling Rotterdam.

-ocr page 24-

Ziektegeschiedenis

Op 27-1-1969 werden van 20 bedrijven 26 zwartbonte kalveren van on-
geveer 1 week oud aangevoerd. Op het moment, dat de ziekte uitbrak
waren er nog 25 in leven. De kalveren werden gebruikt voor een leverbot-
infectie-proef.

Aanvankelijk liepen de dieren in groepen van 5 of 6 los in hokken en kunst-
melk werd verstrekt tot een leeftijd van 8 weken.

Behalve kunstmelk kregen de dieren ad lib. hooi, terwijl langzaam werd
begonnen met het bijgeven van krachtvoer. Op een leeftijd van maand
werden de kalveren aangebonden in 2 ruimtelijk van elkaar gescheiden
stallen. Het voedsel bestond toen uit 2 kg krachtvoer, hooi en water
ad lib.
In beide stallen werd het ziektebeeld waargenomen bij resp. 2 en 3 dieren
met een leeftijd van 4^/^-5 maanden.

Op 7-6-1969 weigerde één van de kalveren \'s morgens het voer. In de loop
van de dag kon dit dier niet meer staan, was tympanisch en defaeceerde
niet. Op 9-6-1969 had dit kalf de habitus van een melkziekte-koe, d.w.z.
comateus, liggend op het stemnm, met de kop in de flank. Het dier defae-
ceerde niet.

Op dezelfde dag (9-6-1969) was in de andere stal een kalf plotseling door
de benen gezakt, toen het \'s morgens bij het voeren werd aangeraakt. Na
een kortdurende krampaanval stond het dier weer op, waarna een duide-
lijke spiertremor werd waargenomen. Bovendien knarsetandde het dier
voortdurend en liet nu eens de kop hangen, dan weer steunde het met de
kop tegen de muur. Ook dit kalf was tympanisch en defaeceerde niet.
Nadat het nog enkele krampaanvallen had gehad kon ook dit dier niet meer
staan.

Op 10-6-1969 lagen beide dieren in zijligging, met de benen gestrekt. Deze
konden nog wel worden gebogen. Beide dieren vertoonden een duidelijke
opistotonus, exophtalmus en een sterke trismus. Op accoustische prikkels
en bij aanraking vertoonden de dieren tonisch-klonische krampen.
Omdat de toestand verslechterde werden beide kalveren resp. op 11 en 12-6-
1969 afgemaakt. Bij de sectie werden als meest opmerkelijke verschijnselen
aan de hersenen van beide kalveren afwijkingen waargenomen, zoals die
in de literatuur onder de naam polioencefalomalacie (P.E.M.) en cerebro-
corticale necrose (C.G.N.) worden beschreven. Er werd besloten bij het
optreden van hersenverschijnselen bij de overige dieren een thiamine be-
vattend preparaat te injiceren.

In de twee daarop volgende weken, werden nog bij 3 kalveren hersen-
verschijnselen waargenomen. Ook bij deze 3 dieren was de eetlust en het
herkauwen plotseling afwezig, ze waren tympanisch en defaeceerden niet.
Alle drie hadden een verminderde visus, spiertremor, trismus en kramp-
aanvallen.

Het gebruikte preparaat bevatte 20 mg thiamine/ml. Per dier werd 8 ml
i.m. ingespoten. Het gewicht van de dieren bedroeg 120-130 kg.
Het eerste van deze 3 kalveren werd behandeld toen het al in zijligging lag,
met gestrekte benen en opistotonus. Hoewel het dier goed reageerde op
deze behandeling, moest, gezien het optreden van recidieve, de therapie
in de loop van 4 dagen nog driemaal worden herhaald.
Beide andere kalveren herstelden binnen enkele uren na eeji éénmalige in-
jectie met 8 ml vitamine-B-complex i.m.

-ocr page 25-

Alle kalveren, die dit ziektebeeld vertoonden bleken bij de laatste wekelijkse
weging, voordat de verschijnselen werden waargenomen, enkele kilo\'s in
gewicht te zijn achteruitgegaan.

Na klinisch herstel namen de dieren weer snel in gewicht toe en bij slach-
ting op een leeftijd van 7 maanden bedroeg het gemiddelde gewicht 172 kg.
Het gemiddelde slachtgewicht van 3 andere kalveren uit dezelfde koppel
bedroeg 177 kg. Deze laatste 3 hadden gemiddeld hetzelfde begingewicht als
de kalveren, die verschijnselen van C.G.N. hadden vertoond.

Sectie

Beide kalveren hadden sterk geïnjicieerde meningen. De hersenen waren
erg vochtig en week. Dorsaal en dorsolateraal werden op de grote hersenen
geel-bruine verkleuringen gezien, die bij insnijden tot de hersenschors
beperkt bleken. Deze verkleuringen waren niet symmetrisch gelokaliseerd.
De hersenventrikels waren overvuld met helder vocht. Bij het ene kalf
bestond een uitgebreid oedeem rond de blaas. Het andere kalf vertoonde
bloedingen onder het endo- en epicard.

Cultureel onderzoek

Uit de organen en hersenen van de geseceerde kalveren werd geënt op
serumagarbuizen, die aëroob bij 37° C werden bebroed. Deze entingen ver-
liepen negatief.

Van delen van de grote hersenen, pons cerebri, cerebellum en verlengde
merg werd een suspensie gemaakt in bouillon met 6% NaCl en bewaard
bij 4° C. Hieruit konden tot 5 maanden na de sectiedata geen Listeria\'s
worden geïsoleerd.

Onderzoek van hersenmateriaal op primaire kalvemiercelculturen naar de
aanwezigheid van virussen met een cytopathologisch effect veriiep negatief.
In de darminhoud konden door middel van de muispathogeniteitstest geen
toxinen worden aangetoond.

Histologisch onderzoek van de hersenen

De hersencoupes werden gekleurd met haemaluin-eosine en de myeline-
kleuring volgens K 1 ü v e r. De meest opvallende veranderingen, die werden
waargenomen, waren gelokaliseerd in de schors van de grote hersenen.
De bloedvaten in het schors- en merggedeelte van de cortex waren zeer
duidelijk vanwege de gezwollen, zo niet gewoekerde, endotheel- en adven-
titiacellen (foto 1 en 2).

In de Virchow-Robinse ruimtes bevonden zich soms macrofagen. Deze
macrofagen, die ook verspreid door de grijze substantie en lokaal in grote
aantallen onder de meningen werden gezien, hadden een ronde, donker,
gespikkelde kern, die excentrisch was gelegen. In het cytoplasma van deze
cellen bevonden zich soms vacuolen (foto 2).

In de grijze substantie en de hieraan grenzende laag van de witte substantie
was holtevorming (status spongiosus) opgetreden (foto 1). Deze holte-
vorming was plaatselijk in de hersenschors zeer duidelijk en vormde een
grensgebied van halvemaan-vormige gebieden van genecrotiseerd en oede-
mateus schorsweefsel.

Behalve macrofagen werden in de grijze substantie verscheidene grote,
licht-gekleurde, kernloze, solitair gelegen gedegenererde gangliëncellen

-ocr page 26-

s

ll ■■ .

*

. » «

i*

"*> * • . • ♦ # -

# *

Foto 1.

Geprononceerde bloedvaten, alsmede holtevorming in de schors van de grote hersenen.
Vergroting 200x

Foto 2.

Gezwollen endotheel- en adventiacellen. Macrojagen, sommige met vacuolen, in
Virchow-Robinse ruimte. Vergroting 500x

> - • - . • ■ > - »

-ocr page 27-

waargnomen. Op enkele plaatsen bestond er bovendien een geringe micro-
gliacel-proliferatie.

Met de Klüver-kleuring kon een demyelinisatie van de grijze substantie en
de oppervlakkige laag van het merg worden aangetoond. Veel minder uit-
gebreid waren de veranderingen in het cerebellum, waarin alleen sub-
meningiaal monocytaire Infiltraten en zwelling van endotheelcellen van de
bloedvaten in de schors werden waargenomen.

In tussenhersenen, verlengde-, borst- en lendemerg werden geen afwijkingen
gezien.

Klinisch-chemisch onderzoek

Het Ca- en Mg-gehalte van het bloed van beide gedode kalveren was
normaal.

Het onderzoek op lood van levers en nieren van deze dieren verliep negatief.
Van 8 kalveren uit de koppel, die geen hersenverschijnselen hebben ver-
toond, bedroeg het pyruvaatgehalte in het bloed gemiddeld 0,68 mg %
(min. 0,54, max. 0,90). Het pyruvaatgehalte werd bepaald direct na de
bloedafname, na onteiwitting met perchlooi-zuur, volgens de UV-Test op
Pyruvat met reagenda van de Fa. C. F. Boehringer en Soehne G.M.B.H.,
Mannheim.

Van 2 kalveren, die duidelijk hersenverschijnselen vertoond hebben, was het
pyruvaatgehalte als volgt: op resp. 7 en 12 dagen voordat symptomen wer-
den waargenomen 1,02 en 0,89 mg %. Direct na het optreden van de eerste
symptomen was het 4,03 en 3,76 mg %; 1 /a uur na injectie met vitamine-
B-complex 2,52 en 2,91 mg%; 3 uur na injectie met vitamine-B-complex
1,72 en
1,45 mg 48 uur na injectie met vitamine-B-complex 0,64 en
0,75 mg %.

Discussie

In deze publikatie wordt een ziektebeeld beschreven dat klinisch, patho-
logisch-anatomisch, klinisch-chemisch en wat betreft het therapeutiscli
effect van een behandeling met thiamine bevattende preparaten overeen-
komt met hetgeen in de literatuur als C.G.N. en P.E.M. wordt beschreven.
In een periode van 3 weken weiden bij 5 kalveren uit een koppel van 25
dieren (20%) verschijn.selen van neurologische aard waargenomen.
Het ziektebeeld trad dus stalenzoötisch op: de vijf kalveren waarbij het
ziektebeeld werd waargenomen, waren afkomstig van 5 verschillende be-
drijven. Vier waren van het mannelijk en één van het vrouwelijk geslacht.
Op grond van het feit, dat bij alle dieren bij de laatste wekelijkse weging,
voordat de verschijnselen werden waargenomen, een grocistilstand werd
geconstateerd, mag geconcludeerd worden, dat er bij C.G.N. sprake is van
een subklinisch stadium.

Hoewel door Goudswaard c.s. (1969) een geval van idiopathische
tetanus met een morbiditeit van 100% werd beschreven, denkt men bij
het bedrijfsenzoötisch optreden van hersenverschijnselen in de eerste plaats
aan een loodintoxicatie. De laatste 3 jaren waren er van de 279 inzendingen
aan het C.D.I. van materiaal afkomstig van kalveren en pinken verdacht
van loodintoxicaties 131 negatief (± 47%). Mogelijk is in een deel van
deze gevallen C.G.N. de oorzaak van de hersenverschijnselen geweest. In
dit verband is de waarneming van S t a v r o u c.s. (1968) in Duitsland be-

-ocr page 28-

langrijk. Deze onderzoekers stelden bij 44% van de kalveren met hersen-
verschijnselen en jonger dan 6 maanden de diagnose C.G.N.
Een collega in Gelderland, die bij het bedrijfsenzoötisch optreden van
hersenverschijnselen een thiamine-therapie instelde zag frappante resultaten.
Gezien het snelle resultaat van een thiamine-injectie, kan hieraan voor het
stellen van de diagnose grote betekenis gehecht worden.
Behalve de medicamenteuze therapie moet ook een rantsoenwijziging bij
de behandeling worden betrokken. Het ziektebeeld is immers het gevolg
van een gestoorde thiaminewerking, welk vitamine noodzakelijk is voor de
koolhydraatstofwisseling. Het verstrekken van koolhydraatrijk voer dient
bij een uitbraak van G.G.N. vermeden te worden. Bovendien is het waar-
schijnlijk, dat de ziekte het gevolg is van het verstrekken van thiaminase
houdend voer, zodat een totale rantsoenwijziging aan te bevelen is. Ook
beschimmeld stro blijkt als verdacht te moeten worden beschouwd. In het
hiervoor beschreven geval was noch het hooi, noch het stro schimmelig.
Er konden geen aanwijzingen worden verkregen omtrent de oorzaak.

Dankbetuiging.

De auteurs danken Prof. Dr. P. W e n s v o o r t voor zijn kritiscfie opmerkingen bij de
beoordeling van de fiersencoupes.

SUMMARY

A case in which enzootic cerebral symptoms occurred in a herd, is reported.
A diagnosis of cerebro cortical necrosis, based on morbid-anatomical and clinicoche-
mical studies, was established. Clinically sick animals responded to parenteral in-
jection of a thiamine-containing drug within a few hours.

Cerebro cortical necrosis as a factor in the differential diagnosis of lead poisoning is
discussed in greater detail.

LITERATUUR

C 1 e g g, F. G.: Serum sodium and potassium levels in cases of bovine cerebro cortical

necrosis. Vet. Ree., 78, 505, (1966).
D a V i e s, E. T., P i 1 1, A. H., C o 11 i n g s, D. F., V e n n, J. A. J. and B r i d g e s,

J. D.: Cerebro cortical necrosis in calves. Vet. Ree., 77, 290, (1965).
Da vi es, E. T. and Pill, A. H.: The possible involvement of thiamine in the

aetiology of cerebro cortical necrosis. Vet. Ree., 83, 681, (1968).
Edwin, E. E., Lewis, G. and A 11 c r o f t, R.: Cerebro cortical necrosis: A hy-
pothesis for the possible role of tliiaminase in its pathogenesis.
Vet. Ree., 83, 176,
(1968a).

E d w i n, E. E., S p e n c e, J. B. and Woods, A. J.: Thiaminase and cerebro cor-
tical necrosis.
Vet. Ree., 83, 417, (1968b).
Forenbacher, S.: Ueber die Bi-Avitaminose bei Pferden in Jugoslawien, mit
besonderer Berücksichtigung der Rolle des Thiamins in der Pathogenese der
Schachtelhalmvergiftung.
Proc. XVth Int. vet. Congr., Stockholm, 1, 615, (1953).
Goudswaard, J., J o 1 i n g, K. F., Schaaf, A. v. d. en D o b b e n b u r g h,
J. v.: Idiopathische tetanus bij een koppel jonge runderen.
Tijdschr. Diergeneesk.,
94, 1113, (1969).

Harris, A. H.: Cerebro cortical necrosis in a cow. Vet. Ree., 74, 370, (1962).
Howell, J. McC.: Polioencephalomalacia in calves. Vet. Ree., 73, 1165, (1961).
Hull, B. L.: Polioencephalomolocia. Vet. Med. small Anim. Clin., 64, 903, (1969).
J e n s e n, R., c.s.: Poliencephalomalacia. J. Am. vet. med. Ass., 129, 311, (1956).
Knösel, H. und Krüger, A.: Cerebrale Nekrose bei Mastkälbern. Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
75, 393, (1968).

-ocr page 29-

L e w i s, G., T e r 1 e c k i, S., M a r k s O n, L. M., A 1 1 c r O f t, R. and F O r d, J. E.:
Thiamine status of lambs in relation to cerebro cortical necrosis.
Proc. Nutr. Soc.,
26, (1), Xin-XIV, (1967).
Markson, L. M., Terlecki, S. and Lewis, G.: Cerebro cortical necrosis in

calves. Vet. Ree., 79, 578, (1966).
Markson, L. M., and Terlecki, S.: The aetiology of cerebro cortical necrosis.

Br. vet. J., 124, 309, (1968).
Pass, A. M.: An outbreak of polioencephalomolacia in calves. Aust. vet. J., 44,
562, (1968).

P i 1 1, A. H., D a v i e s, E. T., C o 1 1 i n g s, D. F. and V e n n, J. A. J.: The experi-
mental reproduction of lesions of cerebro cortical necrosis in calf.
Vet. Ree., 78,
737, (1966).

Pill, A. H.: Evidence of thiamine deficiency in calves affected with cerebro cortical

necrosis. Vet. Ree., 81, 178, (1967).
R o o s e, P. de: Cerebro corticale necrose bij schapen en runderen. Vlaams dierge-

neesk. Tijdschr., 38, 369, (1969).
Sandersleben, J. von: Hirnrindennekrosen beim Kalb. Schweiz. Arch. Tier-

heilk., 108, 285, (1966).
S p e n c e, J. B., Stevens, A. J., Saunders, C. N. and Harris, A. H.: Cere-
bro cortical necrosis in sheep and cattle.
Vet. Ree., 73, 28, (1961).
S t a V r o u, D., c.s.: Die Cerebro cortical Nekrose (C.C.N.) des Kalbes. Berl. Münch.

tierärztl. Wschr., 81, 417, (1968).
T e r 1 o c k i, S. and Markson, L. M.: Cerebro cortical necrosis. Vet. Ree., 71,
508, (1959).

Terlecki, S., and Markson, L. M.: Cerebro cortical necrosis in cattle and

sheep. Vet. Ree., Ti, 23, (1961).
W e g n e r, F. und W e g n e r, D.: Zerebrale Nekrose bei Schaflämmern. Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
76, 547, (1969).
Wensvoort, P. en Akker, S. vanden: Multipele symmetrische encephaloma-
lacie bij lammeren en schapen op Texel.
Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1234, (1960).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Diepvries-pups

Deepfreeze-pups

door W. VAN GEMERT1)

Samenvatting

De inseminatie van een Rhodesian Ridgeback met 6 maanden oud gepelletteerd
sperma heeft 9 levende puppies opgeleverd. De teef werd twee keer geïnsemineerd
met respectievelijk 200.10" en 90.10« levende zaadcellen.

In juni 1969 kwam een collega met verlof uit Afrika, met zijn Rhodesian
Ridgeback (Pronkrug) reu. In Nederland zijn weinig honden van dit ras,
zodat de mogelijkheden gering zijn om met dit ras in Nederland te fokken.
Een fokster kwam daarom vragen of wij kans zouden zien om sperma van
deze reu te bewaren. Zij had op dat moment geen loopse teef, die voor
een dekking in aanmerking kwam. Die zou ze pas in de winter hebben, als
de reu al weer naar Afrika vertrokken zou zijn. Er werd besloten het sperma
in te vriezen en de teef later te insemineren.

1  Drs. W. van Gemert; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Faculteit der
Diergeneeskunde. Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan 5, Utrecht.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970 697

-ocr page 30-

Zo kwam op 17 juni 1969 aan onze kliniek de vier jaar oude Pronkrug reu
Luti de Holi, Het sperma werd manueel afgenomen in aanwezigheid van
een loopse teef.

De drie fasen werden afzonderlijk opgevangen. De tweede spermarijke fase
was 1 ml groot. De beweeglijkheid was prima, daar naar schatting 80%
van de spermiën een goed vooruitgaande beweging had. De concentratie
bedroeg 292.10^ spermiën per ml.

Het sperma werd verdund met dezelfde hoeveelheid van de door N a g a s e
(1964) aangegeven verdunner voor stieresperma, zoals ook door Saeger
(1969) voor honden werd gebruikt.

-ocr page 31-

Het verdunde sperma werd vervolgens langzaam afgekoeld tot 5° C. Twee
uren na het verzamelen werd het sperma op een metalen plaatje gedrup-
peld, zoals voor stieresperma is beschreven door Uwland (1966).

Op 25 juni 1969 werd nogmaals van dezelfde reu sperma verzameld en in-
gevroren. Deze keer was de spermarijke fase 3 ml met een concentrade van
396.10" spermiën per ml en met een goed vooruitgaande beweging, daar
80% van de spermiën bewogen. Het morfologisch beeld van het sperma
was beide keren vrij slecht, daar resp. 59 en 44% van de spermiën een
afwijkende bouw vertoonden.

Om de mogelijkheden van het ontdooien te kunnen bestuderen werd tevens
van een Ierse setter reu 1,5 ml sperma ingevroren, met een beweeglijkheid
van 80%, een concentratie van 408.106 en 11,5% afwijkende spermiën.
Volgens de resultaten met dit sperma kon het ontdooien het beste geschieden
door de voor een inseminatie gewenste twintig tabletten van 0,1 ml in één
keer onder goed zwenken in 10 ml fysiologische zoutoplossing van 65° C
te brengen. De individuele beweging was teruggelopen van 80 naar 60%.

Op 2 januari 1970 was de twee en een half jaar oude Rhodesian Ridge-
back teef Flax of Footpath volgens haar eigenaresse zover, dat ze geïnsemi-
neerd moest worden. Na het ontdooien van het sperma van 25 juni kregen
we echter een individuele beweging, die we op nog maar 25% schatten.
Ondanks dit slechte resultaat werd de teef toch geïnsemineerd. Ondewijl
werden nog twintig tabletten van dit tweede ejaculaat ontdooid met het-
zelfde resultaat. Deze 12 ml werden direkt na de eerste hoeveelheid inge-
bracht.

Daar we de indruk hadden, dat de eigenaresse erg vroeg was met het aan-
bieden van haar teef voor inseminatie, werd afgesproken de inseminatie drie
dagen later te herhalen (normaal vindt een herinscminatie twee dagen
later plaats).

Zo werden op 5 januari twintig tabletten van het ejaculaat van 17 juni op
dezelfde wijze ontdooid. Het percentage goed vooruitgaande spermiën na
het ontdooien werd geschat op dertig. De teef werd weer op de gebruike-
lijke wijze geïnsemineerd.

O]) 11 maart kregen we bericht van de eigenaresse dat haar teef Flax of
Footpath negen levende puppies had gekregen, en wel vijf reuen en vier
teven (zie foto\'s). Bij een bezoek aan de fokster kon ik mij over het resul-
taat van deze voor Nederland unieke inseminatie nog meer verheugen.

SUMMARY

Insemination of a Rhodesian Ridgeback bitch with 6 months old pelleted semen, re-
sulted in a litter of 9 living pups.

Insemination took place twice with resp. 200.10® and 90.10" living sperm cclls.

LITERATUUR

N a g a s e, H. and N i w a, T.: Deep freezing bull semen in concentrated pellet form.

Vth. Int. Congr. An. Reprod. Trento, IV, 410, (1964).
Saeger, S. W. J.: Successful pregnancies utilizing frozen dog semen. A. I. Digest,
17, (12), 26, (1969).

Uwland, J.: Een nieuwe methode voor het invriezen van rundersperma in tablet-
vorm.
Tijdsch. Diergeneesk., 92, 1188, (1966).

-ocr page 32-

REFERATEN

Algemeen

HOMOEOPATHIE.

Maas, H. F. J. A.: Wat is de positie van de homoepathie in de hedendaagse ge-
neeskunde.
Homoeopathisch maandblad 81, 4, (1970).

Maas begint met de constatering dat de Nederlandse arts, die niet homoeopatisch
werkt, gewoonlijk weinig van de achtergrond van de homoeopathie weet en deze
methode glimlachend of schouderophalend met een vooroordeel afwijst. Hij verwijt
vooral de leken te hebben bijgedragen aan het ontstaan van deze houding. Dit is
een houding, die volgens Maas als bijzonder onwetenschappelijk gekwalificeerd
moet worden. Ook de homoeotherapeut moet volledig op de hoogte zijn van de
anatomie, fysiologie, pathologie e.d.

Dr. Samuel Hahnemann heeft ongeveer 165 jaar geleden de basis gelegd
voor de homoeopathie.

Met nadruk stelt Maas dat de homoeotherapie slechts een deel van alle therapeu-
tisch handelen kan verzorgen. Men zal zich op basis van een zorgvuldige diagnostiek
steeds af moeten vragen: „Wat brengt de beste baat voor mijn patiënt." Gezien de
tekortkomingen die ook de allopathie heeft, aldus de schrijver, is elk dogmatisme in
strijd met de eis dat de arts naar beste weten moet handelen.
Er worden enkele belangrijke uitgangspunten van de homoeopathie genoemd:

1. Men moet de zieke, niet de ziekte, behandelen. Dit betekent dat de diagnostiek
in het algemeen verfijnder moet zijn omdat meer rekening gehouden wordt met
de aetiologie en het verloop van het symptomenbeeld. Ook de psycho-somatiek en
de constitutie van de patiënt spelen een rol.

Zodoende komt men op een tweede uitgangspunt:

2. De individuele artsenijmiddelkeuze.

Wat betreft de keuze en aard van de geneesmiddelen is het derde principe van
grote betekenis d.w.z.

3. Het „similia similibus curentur" principe.

Dit wordt in wezen de kern van de homoeopathie genoemd. Maas geeft met
een voorbeeld de volgende verduidelijking van dit principe: „Hahnemann
had opgemerkt dat kleine doses van een bepaald middel, b.v. arsenicum, bij be-
paalde patiënten een genezende werking uitoefenden op de symptomen, die van
dit zelfde middel in grote doses bekend waren. Arsenicum geeft bij overdosering
o.a. diarree en huidaandoeningen. Diarree en sommige huidaandoeningen ver-
dwijnen, wanneer men arsenicum in kleine doses geeft." \'

Wat betreft de nog wel eens ter discussie gebrachte dosering stelt Maas, dat
dat niet de kern van de homoeotherapie is, maar wel het „similia similibus cu-
rentur" en dat bovendien duidelijk is dat de gebruikte doseringen effect sorteren.
Aangezien in Nederland en in het buitenland vele artsen, bij de daartoe geëigende
ziektegevallen, homoeotherapie toepassen wordt besloten met een pleidooi voor een
(betere) opleiding op dit gebied.

(Het is mogelijk een weinig bekend feit dat er in Nederland ook een aantal prakti-
zerende dierenartsen zijn die homoeotherapie toepassen.
Ref.).

F. J. Grommers.

Bacteriële- en virusziekten

PSEUDOTUBERCULOSE BIJ DE MENS.

S p I i n O, M., F eye hl, L., K y n t e r a, F. und K o t b 1 i k, J.: Isolierung von
Pasteurella pseudotuberculosis aus Leistenlymphknoten.
Zbl. Bakt. I Orig., 211, 360,
(1969).

Bij een 11 jarig meisje was appendectomie uitgevoerd, bij welke gelegenheid reeds
een agglutinatie reactie t.o.v.
Past. pseudotubereolosis (die herhaaldelijk processen
in de appendixstreek geeft) werd verricht.

700 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970

-ocr page 33-

Een maand na de operatie bleek de titer opgelopen van 1 : 100 tot 1 ; 1280. Dit was
aanleiding een vergrote inguinale lymfklier te extirperen. Hieruit werd
Pasteurella
pseudotuberculosis
type I geïsoleerd.

Drie andere gezinsleden hadden titers van 1 : 80 tot 1 : 160, en 3 konijnen van het
gezin titers van 1 : 640 tot 1 : 2560. Er waren twee konijnen gestorven.
Een jonger zusje van patiënte bleek af en toe pijnklachten in het rechter hypogastriuni
te hebben (het verdere verloop van deze tweede patiënte wordt niet beschreven).

C. A. van Dorssen.

SALMONELLA\'S UIT PUSTULAE VAN DIERENARTSEN.

Williams, E.: Salmonella dublin skin lesions in a veterinary surgeon. Lancet,
737, (1969).

Williams kweekte uit pustulae op de arm van een dierenarts S. dublin. Deze had
twee dagen van te voren een doodgeboren kalf verlost. Bij een andere dierenarts werd
uit een pustel
S. typhimurium geïsoleerd.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

BEHANDELING VAN EEN HUMERUS- EN EEN FEMURFRACTUUR BIJ
EEN ORANG-OETAN.

C O u p e r, M. R.: Repair of fractures of the humerus and femur in an Orang-oetan.
Kajian vet., 2, 33, (1969).

Beschreven wordt een geval van een humerus- en femurfractuur van de schacht bij
eeu 2 jarige vrouwelijke orang-oetan
(Simia satyrus).

De fracturen bestonden waarschijnlijk 2 dagen. Het dier was in shock, doch na be-
handeling met 100 ml fysiologische glucose i.v. en 250 mg terramycine i.m. was na

4 uur de toestand zo ver verbeterd, dat tot operatie kon worden overgegaan.
Gebruik werd gemaakt van fluothane inhalatienarcose, hetgeen werd toegediend
m.b.v. een hondemasker. Geopereerd werd vanaf mediaal. De schrijfster vermeldt, dat
de plexus brachialis en femoralis gemakkelijk gelokaliseerd kunnen worden. De fixatie
werd uitgevoerd met roestvrij stalen intramedullaire pennen. Wegens de hardheid
van de trochanter major werd de femurpen vanuit de knie ingeslagen. De humerus-
pen werd vanaf proximaal ingeslagen. Bij de humerus fractuur bevond zich een
sequester, waar zich een steriel abces omheen had gevormd. Dit werd gedraineerd en
gespoeld met een fysiologische zoutoplossing. De spieren werden gehecht met chroom-
catgut en de huid met onderbroken nylon matras hechtingen.

Postoperatief werd nog eens 100 ml fysiologische gluco.se i.v. gegeven, en reeds na
een uur kon de aap suikerwater oraal worden toegediend. Verder werd gedurende

5 dagen penicilline-streptomycine per injectie toegediend. De aanvankelijk hoge
temperatuur zakte na 3 dagen, waarna de aap ook weer zelfstandig zacht fruit
begon te eten.

10 dagen postoperatief ontstond er infectie van de operatiewond aan de arm, die
werd behandeld met penicilline-streptomycine gedurende 3 dagen. De hechtingen
werden na 14 dagen verwijderd.

De poot kon vrij snel na de operatie weer bewogen worden, doch van de arm aan-
vankelijk alleen de vingers.

Na 6 weken werkte de femurpen zich in de knie, waarna de pen onder sedatie met
87,5 mg largactil verwijderd werd. Na 7 weken ontwikkelde zich aan de arm een
abces, dit werd gedraineerd en gedurende 6 dagen werd terramycine i.m. gegeven. De
arm was daarna goed bewegelijk, doch werd niet belast.

Controlefoto\'s na 3 maanden (afgedrukt bij het artikel) lieten uitgebreide callus-
vorming zien op beide fraktuur plaatsen. (Deze uitgebreide callusvorming wijst waar-
schijnlijk op onvoldoende stabilisatie van de fracturen.
Ref.)

H. W. de Vries.

-ocr page 34-

Heelkunde

PARACENTESIS ALS DIAGNOSTISCH HULPMIDDEL BIJ HET RUND.

O c h m e, F. W., N o o r d s y, J. L.: Examination of peritoneal fluid in differential
diagnosis of bovine diseases.
V.M.IS.A.C., 65, 54, (1970).

Pathologische aandoeningen binnen het abdomen resulteren in wijzigingen in het
volume, karakter en celbeeld van het buikholtepunctaat. De door de schrijvers ge-
volgde werkwijze bestaat uit een punctie van de buikholte 3-4 cm mediaal en 5-7 cm
craniaal van het L-melknapje, waarbij een canule van 5-7 i/j cm lengte onder vacuum
iti het abdomen wordt gebracht.

B:j peritonitis, tumoren in de buikholte, darmobstructie, hepatitis, torsie of ruptuur
van de uterus; ruptuur van de blaas, circulatiestoornissen en hypoproteïnemie is het
volume van het punctaat, wat normaal 0-5 ml bedraagt, vergroot. Meestal zullen
veranderingen in karakter (normaal een serumachtige vloeistof) en celbeeld aan-
wezig zijn.

Aan het einde van de graviditeit neemt het volume sterk toe en krijgt het punctaat
een donkere kleur.

Het normale witte celbeeld bestaat voor 45,0% uit segmentkernige neutrofiele leu-
kocyten; 2,5% staafkernige neutro\'s en 53,8% lymfocyten. Een groot aantal erytro-
cyten en mesotheelcellen zijn aanwezig.

Bij ontstekingsprocessen binnen het abdomen treedt een links verschuiving op. Na
mechanische prikkeling, bij b.v. laparotomie of sectio caesarea, stijgt het aantal neu-
tro\'s tot 70-80%. Bij een traumatische reticulo-peritonitis of een diffuse peritonitis
bedraagt het aantal neutro\'s 85-98%, terwijl bij een purulent proces het aantal
jeugdvormen stijgt. Chronische ontstekingsprocessen binnen het adbomen hebben een
daling van het aantal neutro\'s tot gevolg, terwijl het aantal monocyten toeneemt.
Schrijvers vinden het onderzoek van abdomen punctaat van diagnostische en prog-
nostische waarde.

O. M. Verhorst.

Voedingsmiddelenhygiëne

VEEVOEDING EN VOLKSGEZONDHEID.

S t e e n i s, G. C.: De vitaminering van veevoeder en de consequenties ervan voor
de vitamine-voorziening van de mens.
Voeding, 30, 478, (1969).
Vooral in de laatste 20 jaar hebben foktechnische maatregelen bij enige van onze
nuttige huisdieren geleid tot een vérgaande verbetering van de veevoederbenutting.
Zonder een deskundig geleide veevoederindustrie, die de noodzakelijke voeders pro-
duceerden met hoge concentraties aan energie en de daarbij behorende eiwitten, van
een goed aminozuurpatroon, vitaminen en mineralen, was dit niet mogelijk geweest.
Combinatie van vitaminerijke grondstoffen met deze voeders kan in de regel niet
worden toegepast zonder in conflict met andere eisen te komen. Veevoeder wordt
dus als regel gevitamineerd en wel zodanig, dat ten minste een optimale groei of
produktie bereikt kan worden. Vaak wordt nog iets meer gedoseerd, zodat een beter
weerstandsvermogen wordt verkregen. De prijs der vitaminen is slechts zelden een
factor die de doses nadelig beïnvloedt, maar is wel een factor die overdosering on-
aantrekkelijk maakt.

Aan het voeder van 1-magige dieren, alsmede van jonge kalveren, worden de vitamines
A en D, riboflavine, pantoteenzuur, niacin, choline en vaak ook pyridoxine en de vita-
minen E, K en Bia toegevoegd. In enkele gevallen ook nog foliumzuur of thiamine
en bij uitzondering biothine, inasitol, p-aminobenzoezuur of vitamine C. Bij herkau-
wers beperkt toevoeging zich vaak tot A en D vitaminen, daar B-vitaminen door de
pensflora worden opgebouwd en E en K vitaminen meestal voldoende in het ruwvoer
voorhanden zijn.

De auteur geeft in dit artikel een overzicht van de wijze van vitaminering, waarbij
gebruik wordt gemaakt van voormengsels waaraan ook antibiotica, chemotherapeutica,

-ocr page 35-

synthetische aminozuren, mineralen en eiwitrijke grondstoffen kunnen worden toe-
gevoegd. Met deze voormengsels is men in staat de diverse veevoeders te bereiden. De
stabiliteit der vitamines bij het mengen, malen, persen en steriliseren is van groot
belang. Terwijl ook de beschikbaarheid voor het dier uitermate belangrijk is.
In Nederland is de fabrikant vrij om de voeders naar eigen inzicht te vitamineren.
Hij moet echter garant staan voor zijn declaratie. Dit wordt van overheidswege ge-
controleerd. De invloed van deze vitaminering op het vitaminegehalte van het vlees
en het pluimveevlees is klein, bij lever en in mindere mate bij nier is deze echter be-
langrijker. In deze organen kunnen vetoplosbare vitamines en vitamine Bia worden
opgehoopt.

Mede ter voorkoming van het ,,oxydatief rans" worden en van witte spierdegeneratie,
wordt vitamine E toegevoegd aan het varkensvoer. Dit laatste gebrek komt nogal
eens voor bij kalveren en varkens.

Melk is vrij constant van samenstelling voor wat betreft de meeste B-vitamines. Het
gehalte aan de vitamines A, D en E wordt echter sterk beïnvloed door het gehalte
hiervan in het veevoeder.

In het ei komt een klein maar niet onbelangrijk deel van alle vitamines uit het vee-
voeder terecht. Het voeder voor legkippen van consumptieëieren bevat voldoende
vitaminen voor een optimale eiproduktie, maar onvoldoende voor de produktie van
broedeieren met goede broeduitkomsten van levensvatbare kuikens. Het voeder voor
legkippen van broedeieren bevat vooral meer vitamine A, E en B12, riboflavine en
folinezuur. Consumptieëieren bevatten dus minder vitaminen dan broedeieren.
Het ei dat door vrijwel iedereen regelmatig wordt gegeten zou meer kunnen bijdragen
aan de vitaminevoorziening van de mens als de legkippen, b.v. ook foktoommeel
kregen. Ook al omdat bij de bereiding van het ei slechts weinig vitamines verloren
gaan. Doorvoering van deze vitaminering werkt kosten verhogend en de consument
zou hiervoor moeten betalen. Ook zou controle noodzakelijk zijn, hoewel die moeilijk
uitvoerbaar is. (Is het niet goedkoper om de consument zelf zijn buisje te laten kopen
indien hij — of zijn arts — dit noodzakelijk vindt?
Ref.)

H. Mol.

Ziekfen van het Kleine Huisdier

MYCOPLASMA BIJ KATTEN.

S c h n e c k. G.: Ueber das Vorkommen von Mycoplasma species bei Viru.sschnupfcn
der Katze.
IVien tierärztl. Wschr., 57, 105, (1970).

Bij een enzoötisch verlopende virusinfectie van „niesziekte", waarbij voornamelijk
jongere dieren van 6 weken tot 8 maanden werden aangetast, wordt de isolatie van
Mycoplasma species beschreven.

Dc ziekte duurde gemiddeld 10 dagen en kan bij dezelfde dieren meermalen voor-
komen. In het acute stadium van waterige oog- en neusuitvloeiing werden hiervan
monsters genomen en op Hayflick-agar uitgestreken.

Bij ruim 50% van de 46 aangetaste dieren konden Mycoplasma kolonies herkend
worden.

Van enkele dieren werden serummonsters onderzocht op Miyagawanella felis, deze
bleken negatief te zijn.

De geïsoleerde mycoplasma species bleken gevoelig te zijn voor spiramycine en terra-
mycine.

(Er \\.-ordt niet vermeld of de gevoeligheid t.o.v. tylosine is onderzocht. Ref.)

K. Schipper.

Zootechniek

IMPLANTATIE VAN HEXOESTROL BIJ ZWAAR GEVOED SLACHTVEE.

M a c D e a r m i d, and Preston, T. R.: A note on the implantation of inten-
sively-fed beef cattle with Hexoestrol.
An. Prod., 11, 419, (1969).
In dit artikel worden twee proeven beschreven met de implantatie van hoexoestrol
bij ossen.

-ocr page 36-

In de eerste proef werden dieren met één implantatie van 60 mg vergeleken met die-
ren zonder fiexoestrol. De implantatie gebeurde bij een levend gewicht van ca. 230
kg. De groei van de proefgroep was in de komende 3 maanden 24% sneller dan die
van de controlegroep.

Bij de volgende proef werd een implantatie met 60 mg vergeleken met 1 x 30, 2 x 30
en 5 X 15 mg. De onderlinge verschillen tussen de dieren met deze behandelingsme-
thoden waren in de meeste gevallen niet signifikant.

De voederconversie was bij de sterk toegenomen groei ook duidelijk gunstiger. De
hexoestrolbehandeling resulteerde in 131 kg voer minder per dier. Het ribstuk van
de proefdieren bevatte meer ruw eiwit en minder vet dan dat van de niet behandelde.
(Met het verbod tot het gebruiken van hormoonpreparaten bij mestvee wordt de vee-
houders wel duidelijk een konkurrentiemogelijkheid onthouden in het algemeen be-
lang. Een omstandigheid die bij alle diskussies over de steun aan de landbouw wel
aandacht verdient.
Ref.)

Th. Stegenga.

INVLOED VAN DE STIKSTOF- EN K.^LIUMBEMESTING OP HET SPOREN-
ELEMENTENGEHALTE VAN GRAS.

M u d d, A. J.: Tracé mineral composition of heavily fertilized grass in relation to
.■\\.R.C.-Standards for the requirement of dairy cows.
Br. vet. ]., 126, 38, (1970).
Bij dit onderzoek werden vier objecten vergeleken.

.Mie vier kregen een basisbemesting met 87 kg (zuivere) stikstof (N)/ha. Verdeeld
over het jaar werd daarna gestrooid 210 kg (zuivere) kalium (K)/ha. (object 1), 412
kg N/ha. (object 2), 412 kg N 210 kg K/ha. (object 3) en geen verdere bemesting
(object 4). De kalium werd gegeven als kaliumchloride en de stikstof als ammo-
niumnitraat. Beide Produkten waren bijna vrij van sporenelementen. Gedurende het
groeiseizoen werden alle percelen zesmaal gelijktijdig gemaaid. De opgegeven ge-
haltes zijn de gemiddelden in de zes sneden, uitgedrukt in de droge stof en vergeleken
met de gehaltes in het gras van perceel 4.

Stikstof met of zonder kalium verlaagt het mangaangehalte (87 t.o.v. 128 p.p.ni.
Mn), verlaagt het jodiumgehalte (0.15 t.o.v. 0.27 p.p.rn. J), verhoogt het koperge-
halte (9.5 t.o.v. 6.2 p.p.m. Cu), verhoogt het zinkgehalte (23 t.o.v. 20 p.p.m.
Zn)
en geeft een geringe daling van het molybdeengehalte (0.99 t.o.v. 1.16 p.p.m. Mo).
Kalium zonder stikstof verlaagt het molybdeengehalte (0.72 t.o.v. 1.16 p.p.m. Mo)
en geeft een geringe verhoging van het mangaangehalte (174 t.o.v. 128 p.p.m. Mn).
Cobalt en ijzer worden vrijwel niet beïnvloed door de bemesting.

De gevonden gehaltes worden vergeleken met de A.R.C. (Animal Research Council)-
normen voor de voeding van melkvee.

(Deze zijn voor Mn = 40 p.p.m.; Cu = 10 p.p.m.; J = 0.8 p.p.m. voor dragende
cn melkgevende runderen; Co = 0.1 p.p.m.; Zn = 50 p.p.m.; Fe = 30 p.p.m., alles
in de droge stof.
Ref.)

R. T. Haalstra.

BOEKBESPREKING

DISEASES OF POULTRY
P. Seneviratna

(föhn Wright & Sons Ltd. The Stonebridge Press, 823-825 Bath Road, Bristol. 1969.
2e druk, 240 pag. 20 illustr. 46 S.)

Schrijver is voorzitter van de Faculteit voor Landbouw en Diergeneeskunde en
hoofd van de Afd, Diergeneeskunde van de Universiteit van Ceylon. De eerste druk
van het boek kwam in 1966 te Ceylon uit en ontstond grotendeels tijdens een studie-
verblijf aan de Universiteit van Davis (Californië), De tweede druk is in belangrijke
mate herzien en bijgewerkt met nieuwe literatuurgegevens tot september 1968,
waarmee het een prettig te hanteren boek is gebleven van 240 bladzijden, dat
bijzonder geschikt is voor veterinaire studenten en praktizerende dierenartsen.

704 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970

-ocr page 37-

De hoofdstukken over leukose en mycoplasmose zijn geheel herschreven in verband
met de nieuwe kennis op dit gebied, terwijl de Marekse ziekte als een afzonderlijke
aandoening wordt behandeld. Tevens is het boek aangevuld met vermelding van
de belangrijkste bijzonderheden van enkele nieuwe pluimveeziekten, zoals virus
Conjunctivitis van kuikens, C.E.L.O.-virus infekties, Gumboro-ziekte, hemorragische
enteritis bij de kalkoen, ganzepest en enkele andere aandoeningen.
Jammer is, dat het boek ondanks de herzieningen, op enkele punten alweer ver-
ouderd is, door de snelle vorderingen die de laatste jaren zijn en worden gemaakt.
(Dit nadeel kleeft dus aan alle boeken, welke thans op dit gebied verschijnen.
Ref.)

Het boek is in 5 hoofdsekties verdeeld, nl. A over de ziekten van de kip (157 blz.),
B over de ziekten van de kalkoen (14 blz.), C over de ziekten van de eend, de gans
en enkele andere vogels (6 blz.), D over ziekten van volièrevogels (15 blz.) en E
over diverse onderwerpen, zoals broedfouten, geneesmiddelen, vergiftigingen en
operaties bij vogels. Hierna volgen 9 blz. literatuuropgaven en 20 blz. alfabetische
index. Voorts zijn 20 zwart-wit afbeeldingen afgedrukt en 22 tabellen.
De indeling is logisch en zeer overzichtelijk, wat de bruikbaarheid ten goede komt,
terwijl de tabellen vaak goede overzichten bevatten, waarin de belangrijkste ge-
gevens betreffende respectievelijk een aantal ziekten, parasieten, geneesmiddelen,
vergiften, bestrijdingsmogelijkheden, enz. in tabelvorm staan weergegeven.
De beknoptheid van het boek laat uiteraard geen uitvoerige behandeling van alle
wetenschappelijke gegevens toe en wie werkelijk een studie van bepaalde pluimvee-
ziekten wil maken, zal naast dit boek ongetwijfeld nog andere standaardwerken
moeten raadplegen. Maar al met al blijft het een handig en praktisch hanteerbaar
boek, waarin de belangrijkste bijzonderheden van een groot aantal afwijkingen bij
pluimvee kort en bondig zijn samengevat en op overzichtelijke wijze zijn gerang-
schikt. Het aantal afbeeldingen is helaas erg gering en had zeker groter gekund,
wat de aantrekkelijkheid en de waarde van het boek voor het onderwijs ten goede
zou zijn gekomen.

Voorts is het een voordeel, dat er nogal wat bijzondere afwijkingen zijn opgenomen,
welke vooral voor praktizerende dierenartsen van belang kunnen zijn en welke in
de grotere handboeken niet zo opvallen of niet te vinden zijn.

In hoofdstuk I wordt zeer in het kort iets meegedeeld over de afstamming van de
kip, gevolgd door enkele algemene opmerkingen over ziekten en afwijkingen van
verschillende aard en hun betekenis voor de pluimveehouderij. De op blz. 3 en 4
vermelde verliescijfers zijn van 1965-1967 en dus alweer verouderd. De huidige
verliezen tengevolge van het leukosekomplex worden thans in de Ver. Staten geschat
op 300 miljoen dollar per jaar (tegen 65 miljoen 5 jaar geleden), terwijl de ver-
liezen tengevolge van
Mycoplasma gallisepticum, welke nog staan aangegeven voor
125 miljoen dollar per jaar thans reeds tot minder betekenende bedragen zijn terug-
gebracht. Het op blz. 11 aangegeven entschama is nogal ingewikkeld, omdat er zowel
levende als geïnactiveerde entstoffen in verwerkt staan, welke zich echter moeilijk in
één entschema laten samenvatten. Bovendien is de enting tegen trilziekte er niet in
opgenomen, terwijl de mogelijkheid van een enting tegen Marekse ziekte bij het sa-
menstellen van het boek kennelijk nog niet bekend was.

Hoofdstuk II behandelt op overzichtelijke wijze de belangrijkste virusziekten van de
kip en hoofdstuk III de bacteriële ziekten, waarbij opvalt, dat weinig wordt meege-
deeld over de vaccins tegen infectieuze bronchitis en dat de schematische indeling
van de ziekten van het leukosecomplex alweer verouderd is. Interessant is te lezen,
dat
Salmonella bareilly op Ceylon is verspreid door cocosmeel, dat in de fabriek was
besmet geworden (in Nederland hebben
S. bareilly infekties bij kuikens meestal in de
richting van besmetting door de mens gewezen.
Ref.).

Op blz. 50 in ongetwijfeld door een drukfout 355 ml formaline vermeld, waar wel
35.5 ml bedoeld zal zijn. De benodigde hoeveelheden voor desinfektie van broedeieren
staan niet duidelijk aangegeven. Lastig zijn de aanduidingen in oz. ft. e.d., welke
kennelijk uit Engelse gegevens zijn overgenomen. De broedeibehandelingsmethodes
ter verkrijging van
Mycoplasma gallisepticum-vtiie nakomelingen, waarmee in Neder-

-ocr page 38-

land betere resultaten zijn bereikt, dan waar elders en met welke metbode ook, wor-
den niet of onvoldoende beschreven en krijgen niet de aandacht die zij verdienen.
Naast beschrijvingen van necrotiserende enteritis en enkele andere bijzonderheden
komt staphylococcosis er met 8 regels wel wat bekaaid af.

Na hoofdstuk IV over schimmelziekten en mycotoxicosis volgt hoofdstuk V over para-
sitaire ziekten, waarbij de behandeling van bloedparasieten opvalt en de diverse
ronde wormen, lintwormen, trematoden en andere helminthen in aparte tabellen staan
samengevat. Naast een goede beschrijving van de voor- en nadelen van de verschil-
lende coccidiostatica doet het wel wat vreemd aan de quaternaire ammoniumverbin-
dingen midden in de rij van de meest gebruikte coccidiostatica gerangschikt te vin-
den. Ook de mededeling dat Capillaria\'s in het algemeen niet pathogeen kunnen
worden genoemd, klopt niet met onze ervaringen. De ectoparasieten worden uitvoerig
genoemd en omvatten naast een lijst van 15 mijtensoorten een opsomming van 11
luizensoorten.

Hoofdstuk VI behandelt de deficiëntieziekten en voedingsstoornissen, waarbij de be-
hoefte van kippen en kalkoenen, alsmede de gehaltes van een veertigtal voedermidde-
len aan vitaminen in tabelvorm worden aangegeven.

In hoofdstuk VII staan een 30-tal afwijkingen van allerlei aard in het kort vermeld,
van krultongen tot cloacitis toe, waarbij opvalt, dat „schrikziekte" of hysterie niet
wordt genoemd.

Hoofdstuk VIII omvat de systeemziekten, waarbij de meest voorkomende protozoën
van de kip in tabelvorm met hun afwijkingen staan samengevat. Bij de ziekten der
ademhalingsorganen staat niets vermeld over
S. pullorum, hoewel hierbij vooral ten-
gevolge van aerogene infektie juist de ontsteking van longen en luchtzakken het meest
opvalt. Verder geeft dit hoofdstuk een samenvattende herhaling, welke enigermate als
klinische les is te beschouwen.

Hoofdstuk IX over tumoren is slechts kort en vermeldt Rous sarcoom als een van
de belangrijkste tumorvormen bij de kip. Dit geldt ongetwijfeld voor het weten-
schappelijk onderzoek, maar niet voor de praktische ziektebestrijding.
Het volgende hoofdstuk geeft een opsomming van 26 erfelijke afwijkingen, die bij de
kip kunnen voorkomen.

Ir. hoofdstuk XI wordt de diagnostiek behandeld met de belangrijkste afwijkingen
in tabelvorm.

Hierna volgen de hoofdstukken over kalkoenziekten, veroorzaakt door virussen, bac-
teriën, schimmels, parasieten, daarna in eenzelfde volgorde de ziekten van eend, gans
en enkele andere vogels, op hun beurt gevolgd door de ziekten van volièrevogels en
duiven, die in een tabelvormig overzicht van 12 bladzijden zijn samengevat.
Hoofdstuk XX bestaat uit 6 bladzijden geneesmiddelen in tabelvorm, gevolgd door
tabellen over broedfouten en vergiften. In het laatste hoofdstuk worden tenslotte
enkele operatieve ingrepen en de anesthesie zeer in het kort behandeld.
Het boek wordt besloten met literatuuropgaven en een uitgebreid alfabetisch woor-
denregister, wat het naslaan vergemakkelijkt.

De prijs bedraagt voor Nederland ± ƒ 25,—, hetgeen het boek zeker aantrekkelijk
maakt, ook voor studenten die behalve de op college behandelde leerstof zich ook nog
eens iets ruimer willen oriënteren, zonder in een ,,zwaar verteerbaar" en kostbaar
handboek te vervallen.

met al een aanbevelenswaardig boek, dat in beknopte vorm veel nuttige gegevens
bevat.

W. J. Roepke.

THE VETERIN.ARY .\\NNUAL.
C. S. G. G r u n s e I 1

(John Wright & Sons Ltd. The Stonehridge Press, Bath Road, Bristol 4, England,
1969, 10 th issue, 336 pag. 7 plates, 69 S).

Dit is de tiende uitgave van dit jaarboek, waarin weer een overzicht wordt gegeven
van recente ontwikkeling op allerlei gebied. Daarbij wordt elk overzicht afgesloten
met een uitgebreide literatuurlijst van de vrij recente publikaties.

-ocr page 39-

Het algemene gedeelte behandelt diverse onderwerpen. Als eerste wordt de mond- en
klauwzeer uitbraak in Engeland in 1967/1968 besproken en vervolgens wordt veel
aandacht besteed aan de hernia nuclei pulposus bij de hond. De andere onderwerpen
in dit algemene gedeelte zijn: slangen en slangebeten, de ziekte van Marek, lyrafosar-
comatose bij de kat, preventieve geneeskunde in de varkenspraktijk en bij mestvee; en
een overzicht van de in de markt zijnde virus- en bacterievaccins.

Het algemeen gedeelte eindigt met een beschouwing die gewijd is aan de betekenis
die het toetreden van Engeland tot de E.E.G. voor de Britse dierenartsen zal hebben.
Na het algemeen overzicht worden diverse onderwerpen groepsgewijs behandeld. Dit
betreft nl. bacteriële-, virus- en protozoaire ziekten, parasitologie, voortplantingspro-
blemen, fysiologie, straling, farmacologie en zootechniek. Enkele onderwerpen die
hierbij aan de orde komen zijn bijvoorbeeld: de therapie van mastitis, eiceltrans-
plantatie, de fysiologie van het veulen vlak na de geboorte, anthelmintica, klimaat
en ziekte enz.

Ook deze aflevering wordt afgesloten met een overzicht van nieuwe geneesmiddelen
en een lijst van veterinaire publikaties die in 1969 in Engeland verschenen.
Dit jaarboek biedt „voor elk wat wils", daar iedere veterinair er wel enkele, voor
hem interessante, onderwerpen in zal vinden.

J. H. Breukink.

THERAPIE INNERER KRANKHEITEN DER H.\'SiUSTIERE.
Prof. Dr. Hans Eik meier.

(Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1970. 269 pag., prijs DM 43.-^)
In dit 269 pagina\'s tellende boek wordt van de in Duitsland, dus van de in Europa,
voorkomende ziekten een kort overzicht gegeven. Na iedere ziekte of symptomengroep
worden de door de auteur geadviseerde therapeutica besproken.

Deze therapeutica zijn meestal specialité\'s, waarvan soms de receptuur is medege-
deeld.

Bij verschillende ziekten wordt meer dan één therapeuticurn geadviseerd. De auteur
heeft geen keus gemaakt, deze keus wordt aan de lezer overgelaten.
Het boek is derhalve als geheugensteun te gebruiken; degene die naar iets nieuws en
origineels zoekt komt bedrogen uit.

]. Kroneman.

EQUINE VETERINARY JOURNAL.

(Henderson Group One, 1 Roberts Mews, Lowndes Place, London S.IV. 1, England)
Dit sinds juli 1968 verschijnende tijdschrift kondigt zich in een desbetreffende folder
als volgt aan:

„Equine Veterinary Journal is the only publication in the world devoted exclusively
to the needs of the equine veterinary surgeon. It is the official journal of the British
\\\'eterinary Association and is published quarterly, in January, April, July and Oc-
tober.

\'1\'he journal contains papers on original clinical observations and research in the
whole field of equine medicine and surgery, as well as abstracts of papers published
in the overseas veterinary Press and an index of recent world literature on the horse."\'
De „British Equine Veterinary Association" werd in 1961 opgericht met als algemene
doelstelling: „To promote the veterinary and allied sciences in relation to the welfare
of the horse."

Het lidmaatschap is beperkt tot leden van de „British Veterinary Association". Naast
de organisatie van post-universitaire cursussen en landelijke bijeenkomsten wordt jaar-
lijks een driedaags congres gehouden, waaraan door het uitnodigen van buitenlandse
sprekers en gasten een meer internationaal karakter wordt gegeven.
Het jaarcongres 1970 wordt in Cambridge gehouden van 22-25 september met sym-
posia over het oog en de longfunctie en een zestal voordrachten, o.a. over hartafwij-
kingen, podotrochleitis en voedingsstoornissen.

-ocr page 40-

De originele voordrachten worden in de Equine Veterinary Journal gepubliceerd. Dit
nieuwe tijdschrift is dan ook als een aanwinst te beschouwen voor een ieder, die als
onderzoeker of praktizerend dierenarts met veterinaire problemen rond het paard
te maken heeft.

Degenen die belangstelling hebben voor dit tijdschrift kunnen een folder met oni-
schrijvingsformulier aanvragen bij de Bibliotheek voor Veterinaire Heelkunde, Afd.
Kliniek Grote Huisdieren, Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan, Utrecht,
waar ook de nummers van voorafgaande jaargangen ter inzage liggen.

O. M. Verhorst.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee

AAN FOKKERS, KUIKENBROEDERS, VERMEERDERAARS EN OPFOKKERS
VAN VERMEERDERINGSMATERIAAL.

Het is ons gebleken, dat de Nederlandse Spoorwegen met ingang van 31 mei j.1. het
vervoer van expresgoed aanzienlijk hebben gewijzigd. Dit vervoer zal vanaf die datum
in principe \'s nachts plaatsvinden met speciale treinen. Een uitzondering op deze
regel zal worden gemaakt voor een aantal goederen, waaronder levende dieren. Voor
deze zendingen blijft een zeer beperkte vervoersmogelijkheid overdag met reizigers-
treinen bestaan.

.\\an dit vervoer zijn een groot aantal beperkende voorwaarden verbonden. Zo mag
o.m. de zending slechts uit één collo bestaan met een maximum van 5 kg en moet de
afzender de kosten van het vervoer voor zijn rekening nemen. Dit komt erop neer, dat
men overdag van volwassen dieren hoogstens één (slachtras) of twee (legras) kan
versturen, wat in de regel een te smalle basis is voor het stellen van een verantwoorde
diagnose en het geven van een goed advies.

Wij menen u derhalve te moeten adviseren gebruik te maken van:
Het vervoer in de nacht met speciale treinen.

Zendingen worden aangenomen van maandag tot en vrijdag van 15.00 uur tot een
tijdstip tussen 19.30 en 23.00 uur. Op ieder station wordt door aanplakking bekend
gemaakt tot hoe laat men expresgoed kan aanbieden. Het door u ingezonden mate-
riaal is in ieder geval de dag daarop vroeg in de morgen in ons bezit. Voor vertra-
ging in het ontvangen van de uitslag van het onderzoek en een advies behoeft dus
niet gevreesd te worden.

Wij adviseren u op het station, waar u het expresgoed aanbiedt, te informeren tot
welk tijdstip u daarvoor terecht kunt. Door dieren en ander materiaal voor onder-
zoek zo laat mogelijk aan te bieden voorkomt u dat deze te lang onderweg zullen zijn.

Bij het vervoer van expresgoed in de nacht kunnen de zendingen evenals tot dusver
„niet franco" worden aangeboden, onder vermelding op doos en vrachtbrief van:
Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Station Restante, Driebergen.
Wanneer er sprake is van grote haast, wat betreft het treffen van behandelingsmaat-
regelen, dan kunt u overdag het beste met enkele dieren naar Doorn rijden en op de
uitslag van het onderzoek wachten.

Wij hopen u met het bovenstaande naar genoegen te hebben geïnformeerd. Mocht u
nog inlichtingen wensen, dan zijn wij gaarne bereid deze te verstrekken (voor tele-
fonische inlichdngen 03430-3641).

(Aan deze circulaire is een bijlage gehecht met een opgave van de stations, waar aan-
bieding van expresgoed mogelijk is. Red.)

W. H. Smits, organisatorisch direkteur.
708 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970

-ocr page 41-

Diverse berichten

STICHTING INSTITUUT VOOR DE PLUIMVEETEELT „HET SPELDER-
HOLT" BEEKBERGEN.

Jaarverslag 1969

In voorafgaande jaren gaf het Instituut twee afzonderlijke jaarverslagen uit, nl. één
voor de Afdeling Produktie en één voor de Afdeling Verwerking.

Er bestaat thans een toenemende behoefte aan integratie van de onderzoekingen van
beide onderzoekafdelingen. Dit is het gevolg van het feit, dat steeds meer problemen
niet slechts in één Afdeling kunnen worden bestudeerd, zonder dat ook de andere
Afdeling erbij betrokken wordt. De Afdelingen maken in steeds meerdere mate ge-
bruik van eikaars kennis en methodiek.

Eén en ander heeft er toe geleid, dat het Instituut in het verslagjaar onder leiding
is gesteld van één direkteur, bijgestaan door twee afdelingshoofden.
Om de integratiegedachte naar buiten verder gestalte te geven, is besloten in het
vervolg één jaarverslag uit te geven voor het gehele Instituut.

In totaal bezochten ongeveer 750 bezoekers het Instituut, waarvan 300 buitenlan-
ders. Excursies met een min of meer bijzonder karakter waren die van pluimveeteelt-
vakscholen, Landbouwhogeschool Afdeling pluimveeteelt, Japanse pluimveedeskundi-
gen, Italiaanse pluimveedeskundigen, rijkspluimveeteelt voorlichtingsdienst, ambtena-
ren van het Ministerie van Landbouw en Visserij, stafleden van de Franse pluimvee-
instituten te Magneraud en Ploufragan, Ierse voorlichtingsspecialisten. Landelijke
Organisatie van Selekteurs, bestuur Afdeling Pluimveehouderij van het Landbouw-
schap.

Speciale vermelding verdient het bezoek van de Minister van Landbouw van Israël,
de heer H. G v a t i.

In de loop van het verslagjaar brachten 8 studenten van verschillende universiteiten
en hogescholen enige tijd door op het Instituut in verband met het maken van een
stage. Drie buitenlanders werkten in het kader van een fellowship op het Instituut.
De volgende onderzoeken werden verricht:

de opfok van slachtkuikens op kooien; de invloed van het ontbekken op voederop-
name en voedermorsing; de belichting van kippen tijdens opfok en leg; de invloed
van de ventilatieïntensiteit op de opfokresultaten van slachtkuikens.
Onderzoek naar het agressief gedrag: de gedragsgenetica van de kip; de invloed van
het aantal hanen op gedrag en bevruchting.

Proeven met voedersuiker; het verschijnsel maagerosie bij slachtkuikens; de invloed
van vismeel op de smaak van slachtkuikens; voederproef omtrent de reaktie van
lichte hennen op voeders van verschillende concentratie; proef met slachtkuikenouder-
dieren; de omzetbare energiewaarde van voedermiddelen voor pluimvee; de invloed
van looizuur op de inwendige kwaliteit van eieren.

Biologische waardebepaling van vitamine D3 in handelspreparaten; het aantal kooien
bij proeven met leggende hennen; de genetische combinatiegeschiktheid van twee
stammen legkippen; eischaalverbetering door foktechnische selectie; het verplaatsen
van eidooier bij bewaren.

Onderzoek over de eiproduktie van slachtkuikenmoederdieren; de reaktie van slacht-
kuikenmoederdieren op geforceerde rui; nestbezoek zonder dat daar een ei gelegd
wordt.

De vererving van pigmentvorming in de buikwand van slachtkuikens; beproeving van
een hygiënisch verantwoord ventilatiesysteem voor broederijgebouwen.
Het wassen en ontsmetten van broedeieren bij eenden (bij de ongewassen eieren waren
de broeduitkomsten steeds het laagst); de invloed van de bewaaromstandigheden voor
broedeieren op de broeduitkomst; de invloed van de relatieve vochtigheid bij het
broeden; proeven over het verwijderen van lege doppen tijdens het uitkomen der kui-
kens; broeduitkomsten van eieren uit tunnelnesten; broeduitkomsten van met dooier-
materiaal besmeurde eieren.

-ocr page 42-

Eischaalonderzoek; abnormale eieren bij slachtkuikenmoederdieren; schaalkwaliteits-
meting met behulp van röntgen- en gammastralen; onderzoek naar biochemische pro-
cessen bij de eivorming.

Eikwaliteitsonderzoek van consumptie-eieren: het verband tussen de structuur en de
eigenschappen van de eischaal; het ontstaan van breuk bij eieren in de praktijk en
de invloed van de schaalkwaliteit hierop; verandering in de inwendige eikwaliteit;
meting van het specifieke schaalgewicht met behulp van röntgen- en radio-actieve
straling.

Functionele eigenschappen van eiprodukten: het pasteuriseren van eiprodukten; de
oplosbaarheid als maat voor de kwaliteit van eipoeder; de invloed van invriezen op
de homogeniteit van eiprodukten; de invloed van de wijze van verstuivingsdrogen op
de kwaliteit van eiprodukten.

Onderzoek naar de kwaliteit van het slachtgevogelte; onderzoek naar de waarde en
de toepasbaarheid van malsheids- en sappigheidsmetingen aan pluimveevlees; bestu-
dering van de veranderingen die optreden bij het bewaren van diepgevroren slacht-
kuikens; onderzoek naar de hoedanigheid en hoeveelheid afvalwater van pluimvee-
slachterijen; rendementen bij processen voor de consumptieklare produktie van kippe-
vlees; het opstellen van richtlijnen voor de beoordeling van vriestunnels; het beproe-
ven en beoordelen van de Volma verstuivingstoren.

Het onderzoek in de Sectie Chemie heeft een ondersteunend karakter; het onderzoek
in de
Sectie Histologie is gericht op ondersteuning van het praktisch gerichte onder-
zoek in de
Sectie Slachtgevogelte; b.v. histologisch onderzoek van bevroren en in be-
vroren toestand bewaard spierweefsel van pluimvee; onderzoek over de opbouw van
de huid en veerinplanting bij slachtkuikens; bestudering van de grootte van ijskris-
tallen in het spierweefsel van bevroren slachtkuikens.

Het onderzoek van de Sectie Microbiologie is gericht op ondersteuning van het on-
derzoek in andere secties en op ondersteuning van de voorlichtende en adviserende
taak van de
Produktsecties Eieren en Slachtgevogelte.

Onderzoeken werden verricht over: Salmonella-infectie bij slachtgevogelte; de be-
trouwbaarheid van nieuwe conserveringsmiddelen voor eiprodukten; onderzoek naar
betere
enjof eenvoudigere microbiologische laboratoriumbepalingsmethoden; het ra-
duriseren van pluimveeprodukten; onderzoek naar de juiste wijze van reinigen en
desinfecteren in pluimveeslachterijen.

Het sensorisch onderzoek (Mej. C. W. J. Hulshof) is geheel gericht op het on-
dersteunen van het werk van de secties. In het verslagjaar werd o.a. onderzoek ver-
richt ten behoeve van:

Sectie Eieren: onderzoek eieren met afwijkende smaak; invloed klein verpakkings-
materiaal (pulp, polystyreen) op de smaak van eieren; invloed van gekoeld bewaren
op de smaak van — met paraffine gecoate — eieren.

Sectie Microbiologie: smaakonderzoek van droog geslachte, bestraalde en bij 0°C
bewaarde slachtkuikens.

Sectie Slachtgevogelte: onderzoek met betrekking tot invloed van de bewaarduur op
de smaak van diepgevroren slachtkuikens, bij verschillende bewaartemperaturen.
Smaakproeven ter ondersteuning van het onderzoek in de
Sectie Voeding: onderzoek
naar de invloed van vismeel op de smaak van diepgevroren slachtkuikens.
Daarnaast werd ten behoeve van de Pluimveevoorlichtingsdienst een onderzoek inge-
steld naar verschillen in smaak tussen buiten en binnen gemeste kuikens, van ver-
schillend ouderdom en verschillende rassen.

Van verscheidene der onderzoekingen worden resumé\'s gegeven. Een lijst van publi-
katies en voordrachten is toegevoegd.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 43-

WAARSCHUWING TEGEN AL TE STERKE PRODUKTIE-UITBREIDING
IN DE VARKENSHOUDERIJ.

Rationalisatie in varkenshouderij thans volledig op gang gekomen
De directeur-generaal van de landbouw, ir. J. W. W e 11 e n, heeft donderdag 4 juni
j.1. in een korte toespraak ter gelegenheid van de opening van de „Varuva" — de
eerste landelijke vakbeurs t.b.v. de varkenshouderij — in de Irenehal van de Jaar-
beurs te Utrecht aan de hand van enkele markante cijfers nog eens aangetoond, dat
de rationalisatie in de Nederlandse varkenshouderij „volledig op gang is gekomen".
In 1959 bestonden er in ons land nog 3200 bedrijven met meer dan 50 mestvarkens.
In 1966 bedroeg dit aantal reeds 12.500. Thans ligt het aantal van deze bedrijven
nog aanmerkelijk hoger. Niettemin, als men momenteel de economische betekenis van
de varkenshouderij beziet, dan spelen de bedrijven met deze omvang eigenlijk alweer
een minder belangrijke rol.

Interessant is in dit verband, dat in 1959 nog 43.600 ondernemers 1 tot 4 mestvar-
kens hielden, dat dit aantal in 1966 reeds tot 18.000 was teruggelopen en dat er thans
nog slechts 10.000 van dergelijke varkenshouderijtjes zijn. Ir. Wellen was van oor-
deel, dat deze categorie ondernemers moet worden beschouwd als „liefhebbers": het
is onmogehjk hier te spreken van een bijdrage uit het oogpunt van markteconomie.

De directeur-generaal van de landbouw zei het mogelijk te achten dat onder de hui-
dige omstandigheden één varkenshouder, die over grote vakbekwaamheid en een goed
ingericht bedrijf beschikt, 2.000 tot 2.500 mestvarkens per jaar kan verzorgen. Voor
de foksector schatte hij dit aantal op 150 fokzeugen, maar hier zal dan de bedrijfs-
uitrusting in uitstekende staat moeten zijn.
De vakbeurs kan daarbij een stimulerende rol spelen.

Als men ervan uitgaat, dat in ons land thans per jaar 7\'/2 miljoen mestvarkens op de
markt worden gebracht, zouden 3.000 bedrijven met 2500 dieren voldoende zijn om
aan die vraag te voldoen. Ir. Wellen wilde hieraan niet al te vergaande conclusies
verbinden, echter wel deze, dat als er op dit ogenblik aanleiding is om bepaalde in-
vesteringen te doen (b.v. modernisering), men niet alleen zal moeten weten dat men
een goed ondernemer is, maar ook rekening zal moeten houden met de marktsituatie.
De opnamecapaciteit van deze markt, die de laatste jaren zowel nationaal als inter-
nationaal inderdaad steeds ruimer is geworden, zal nu eenmaal niet onbeperkt zijn.
Daarom waarschuwde hij ook de tienduizenden ondernemers in de varkenshouderij,
dat slechts een beperkt aantal bedrijven werkelijk zeer goede mogelijkheden in deze
sector heeft. Men zal niet „al te rigoureus" tot grote uitbreidingen moeten overgaan,
al is de marktsituatie in de afgelopen periode ook nog zo gunstig geweest.

Ir. Wellen wees — naast de voordelen (rationalisatie) — op de nadelen van een
sterke bedrijfsvergroting, waardoor het karakter van een industriële opzet ontstaat.
Bij het houden van grote aantallen dieren wordt de ondernemer geconfronteerd met
problemen als luchtverontreiniging, afvoer van meststoffen en de daarmee samenhan-
gende watervervuiling. Op korte termijn zal de achterstand, die ons land in dit vlak
kent, moeten zijn ingehaald. Er zullen betere oplossingen moeten worden gevonden
dan waar men nu over beschikt.

Veelzijdig onderzoek op dit terrein heeft thans plaats, interessante initiatieven wor-
den genomen. Met deze problemen worden vooral ook de varkenshouderijbedrijven
geconfronteerd, die binnen al dan niet dichtbevolkte dorpskernen grote uitbreidingen
ondergaan. Zij ondervinden steeds meer tegenstand van en in gemeenten. De depar-
tementen van landbouw en visserij en van sociale zaken en volksgezondheid plegen
met deze gemeenten overleg over de schaalvergroting van de bedrijven binnen de
dorpskernen. Ir. Wellen raadde in dit verband de betrokken ondernemers aan, rekening
te houden met het op korte termijn verdwijnen van een groot aantal grond-gebonden
bedrijven, waardoor elders de benodigde ruimte zal vrijkomen.

De directeur-generaal van de landbouw meende tenslotte, dat de „Varuva"-vakbe\\irs
een verantwoord gevolg kan zijn op het in gang gekomen rationalisatieproces in de
varkenshouderijsector. Hij zei te verwachten, dat de confrontatie tussen de praktijk

-ocr page 44-

enerzijds en de handel en industrie anderzijds zal leiden tot goede transacties en
nieuwe ideeën.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

LIQUID SUPPLEMENTS FOR LIVESTOCK FEEDING.
(Uitgave Chas. Pfizer and Co. Inc. New York 1969, 91 blz.)

Het verstrekken van „Liqn\'d supplements" aan onze landbouwhuisdieren is in de Ver-
enigde Staten niet ongewoon en er bestaat dan ook een vrij levendige handel in. Hoe-
wel de afstanden er over het algemeen niet bepaald klein zijn, schijnt het vervoeren
van de betrekkelijk grote hoeveelheden water, die deze handel nu eenmaal met zich
mee brengt, geen onoverkomelijke bezwaren met zich mee te brengen.
Aanvankelijk betrof het vooral melasse wat de dragervloeistof betreft waaraan dan
N.P.N. (non protein nitrogen) in de vorm van ureum werd toegevoegd. De laatste
jaren werd niet alleen het assortiment „dragers" uitgebreid (o.a. met spoeling, pro-
pyleenglycol en gewoon water), maar ook de toevoegingen gingen meer variatie ver-
tonen. (fosfor, ammoniumfosfaat, vitamines, antibiotica, vet, azijnzuur, calcium, sui-
ker, gist (vit. B), sporenelementen en zelfs hormonen).

Een en ander heeft geleid tot veel onderzoek betreffende de stabiliteit van de toege-
voegde stoffen, de smakelijkheid en opname, de wijze van verstrekken, enz., waarvan
in dit boekje een overzicht wordt gegeven.

Hoewel ik nog niet direkt een grote toepassing van deze liquid supplements in Neder-
land zie ontstaan, wordt hier toch voor de geïnteresseerde een interessant overzicht
gegeven van de stand van zaken op dit ogenblik.

De 225 literatuuropgaven vergemakkelijken een eventuele verdere oriëntatie op dit
gebied.

VERONTREINIGING DOOR AUTO-UITLAATGASSEN
Beperking loodgehalte leidt tot niet onaanzienlijke benzineprijsverhoging
In antwoord op de schriftelijke vraag van het Tweede Kamerlid, de heer Oele, of het
juist is, dat zonder nadelige gevolgen voor de kwaliteit van benzine en voor de con-
currentiepositie van oliemaatschappijen, het loodgehalte van benzine tot max. 4 mgA
kan worden beperkt, merkt de staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid,
dr. R. J. H. Kruisinga, mede namens de minister van verkeer en waterstaat, op, dat
het vervaardigen van een dergelijk produkt waarschijnlijk tot zulke aanzienlijke inves-
teringen zou leiden, dat de kostprijs van benzine niet onbelangrijk zou stijgen.
Voorts wijst hij er op, dat zou moeten worden nagegaan, of bij gebruik van dergelijke
benzine een grotere afgifte zou optreden van koolmonoxyde en koolwaterstoffen aan
de atmosfeer dan thans het geval is en of deze koolwaterstoffen niet schadelijker zou-
den zijn dan die, welke bij gebruik van loodhoudende benzine in de buitenlucht komen.
In verband met het internationale karakter van de olieïndustrie en het gemotoriseerde
verkeer zou een wettelijke beperking van het loodgehalte van benzine bovendien moei-
lijk eenzijdig door Nederland kunnen worden vastgesteld. Internationaal overleg op
dit terrein is noodzakelijk; dit wordt, waar mogelijk, gestimuleerd.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

VERENIGING VAN DIRECTEUREN VAN GEMEENTELIJKE SLACHT-
HUIZEN IN NEDERLAND

Hierbij bericht ik U dat het bestuur van onze Vereniging sinds 21 mei 1970 als
volgt is samengesteld:

G. W. J, W O u t e r s - dir. openb. slachthuis - Alkmaar, voorzitter;
J. J. Meiessen - dir. openb. slachthuis - Amsterdam, secretaris;
G. K. Roek - dir. openb. slachthuis - Zutphen, penningmeester;
L. Zegers - dir. openb. slachthuis - Groningen, lid;
A. A. Abrahamse - dir. openb. slachthuis - Amersfoort, lid.

ƒ. J. Meiessen,
secretaris.

-ocr page 45-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veearfsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

BUITENLANDS BEZOEK

Van 1 tot en met 3 juni 1970 bracht Dr. J. Dafni, directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst van het Ministerie van Landbouw te Bet Dagan in Israël, een
bezoek aan ons land.

Hij voerde besprekingen met zijn Nederlandse ambtgenoot, de heer J. M. v a n d e n
Born en de heer J. D r i e s s e n, Inspecteur van de Veterinaire Volksgezondheid,
over de pluimveeziektebestrijding. Voorts bezocht hij de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee te Doorn, een pluimveeslachtbedrijf en hij bracht een dag door bij een
practicus.

Met Dr. T. S. Zwanenburg, Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, sprak
hij over de controle op pluimveevaccins.

Van 1 tot en met 4 juni brachten Dr. J. B o r s e 11 a, Directeur-Generaal van de
veterinaire dienst in Argentinië en drie van zijn medewerkers, de dierenartsen Dr.
Fontes, Dr. Bernasceni en Dr. T a r j a n, eveneens een bezoek aan Neder-
land. Zij bezochten onder meer een melkfabriek, een K.I.-station, een boerderij en
een vleeswarenfabriek en Dr. Borsella bracht een bezoek aan het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut te Amsterdam.

RABIES-CONFERENTIE TE MÜNCHEN

Van 14 tot 16 juli 1970 zal in het kader van de F.A.O. en de W.H.O. te München
weer een bijeenkomst worden gehouden van de werkcommissie van deze organisaties,
die in 1967 is ingesteld om te komen tot gecoördineerde onderzoekprogramma\'s met
betrekking tot rabies onder het wild. De belangrijkste punten die aan de orde komen
zijn de biologische en serologische studies bij het wild en de ecologische studies van
de wildpopulatie. Van de zijde van de Veeartsenijkundige Dienst zal aan deze con-
ferentie worden deelgenomen.

VARKENSPESTSITUATIE VAN 24 MEI TOT EN MET 13 JUNI 1970.

Over de laatste weck van mei en de eerste twee weken van juni kwamen in ons land
de volgende gevallen van varkenspest voor:

24 t/m 30 mei

31 mei t/m 6 juni

7 t.\'m 13 juni

Groningen

2

2

Friesland

2

4

2

Drenthe

1

Overijssel

5

1

Gelderland

2

15

3

Utrecht

5

8

12

Noord Holland

2

1

Zuid Holland

4

2

1

Zeeland

Noord-Brabant

6

7

11

Limburg

1

2

Totaal

30

41

30

[ Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970 713

-ocr page 46-

OVERZICHT FAO VAKATURES VOOR SPECIFIEK VETERINAIRE DES-
KUNDIGEN

Vacancy No. Post Title: Country:

283-AGA-13 Lecturer in clinical veterinary medicine Iraq

286-AGA-16 Poultry coordinator U.A.R.

287-AGA-17 Epizootiologist U.A.R.

290-AGA-20 Animal Health Afficer (Pig disease) Taiwan

291-AGA-21 Virologist (Foot and mouth disease) West Pakistan

292-AGA-22 Epizootiologist West Pakistan

293-AGA-23 Bacteriologist West Pakistan

294-AGA-24 Parasitologist West Pakistan

295-AGA-25 Poultry pathologist West Pakistan

307-AGA-34 Meat hygiene and processing officer Santo Domingo, Dominican

308-AGA-35 Animal health officer (Vet. public health) Santo Domingo, Dominican

314-AGA-40 Animal health officer (Epizootiologist) La Paz, Bolivia

315-AGA-41 Animal health officer (Parasitologist) La Paz, Bolivia
340-AGA-60 Animal Production and Health Officer Tanzania
346-AGA-66 Animal Health Officer Argentina
349-AGA-69 Pathologist Teheran, Iran
351-AGA-71 Animal Health Officer (Pathologist) Santa Cruz, Bolivia
353-AGA-73 Animal Health Officer (Virologist) La Paz, Bolivia
381-AGA-94 Animal Production and Health Officer (Teaching) Apia, Western Samoa
386-AGA-97 Animal Health Officer (Project Manager) Pendik, Turkey
393-AGA-99 Junior Animal Health Officer Nairobi, Kenya
402-AGA-107 Animal Health Officer Margo, Cyprus

Voor deze functies komen uitsluitend in aanmerking dierenartsen, die over een ruime
ervaring beschikken. Pas-afgestudeerden en zij, die binnenkort zullen afstuderen, wor-
den verwezen naar de advertentie in het Tijdschrift van 15 juni 1970, waarin een
vijftal assistent-deskundigen wordt gevraagd.

BEZOEK AAN AMERIKA

Van 9 april tot 25 mei 1970 heeft Drs. C. J. V e r m e u 1 e n, Inspecteur van de Vee-
artsenijkundige Dienst en van de Veterinaire Volksgezondheid, in het kader van een
fellowship van de W.H.O. een bezoek gebracht aan de Verenigde Staten van Ame-
rika. Het doel van de reis was het bestuderen van de epidemiologie van zoönosen.
De hoofdschotel van de studiereis was een bezoek aan het Communicable Disease
Centre te Atlanta in Georgia. Verder werden bezoeken gebracht aan het Departe-
ment van Landbouw te Washington, aan het Agriculture Research Centre te Belts-
ville, aan de Philadelphia Veterinary Medical school van de Pensyllvania universiteit,
aan het Public Health Centre te Trenton in New Yersey en aan het Animal Disease
Centre te Ames in Iowa.

BENOEMING

Op 1 juni 1970 is als adjunct-Inspecteur bij de veterinaire Inspectie van de Volks-
gezondheid en de Veeartsenij kundige Dienst te Leidschendam in dienst getreden
de heer Drs. J. W. B u s s i n k te Winterswijk.

De heer Bussink, die in 1941 zijn diploma als dierenarts behaalde, was naast zijn
praktijk als leraar verbonden aan de Rijks Middelbare Landbouwschool te Winters-
wijk. Sinds 1951 was hij plaatsvervangend Inspecteur van de Veeartsenij kundige
Dienst en sedert 1956 Rijkskeurmeester.

Sedert 1 januari 1952 was de heer Bussink verbonden aan de gemeentelijke vlees-
keuringsdienst te Winterswijk, aanvankelijk als plaatsvervangend hoofd en sedert
1959 als hoofd van de Vleeskeuringsdienst.

-ocr page 47-

RABIES

België had over de maand februari 1970 twee gevallen van rabies en wel in de
provincies Namen en Luxemburg bij 2 vossen. Frankrijk meldde van 1 april tot
15 mei 1970 gevallen van rabies bij 38 vossen, 9 runderen, 2 schapen, 2 katten,
een wilde kat, een hond, een das en 2 marters, totaal 56 gevallen.
West-Duitsland telde van 16 maart tot 30 april 1970 323 besmette gemeenten; Oost-
Duitsland had van 1 tot 15 maart 1970 rabies bij 58 vossen, 9 reeën, 1 marter, 1
wild zwijn, 1 rund, 10 honden en 3 katten, totaal 83 gevallen. Rusland maakt over
de maanden februari en maart f970 melding van 205 gevallen van rabies.
Luxemburg had in april 1970 twee gevallen van rabies, resp. bij een vos en een kat.
Oostenrijk over maart 1970 eveneens twee gevallen bij 2 vossen in het kanton Tirol
en Zwitserland van 13 april tot 10 mei 1970 elf gevallen bij 11 vossen in de kantons
St. Gallen, Thurgau en Appenzel.

Italië meldde van 16 januari tot 15 maart 1970 twee. Polen over maart 1970 19,
Roemenië van 16 maart tot 15 aril 1970 5 en Hongarije over dezelfde periode 27
gevallen van rabies.

MOND- EN KLAUWZEER

Italië had van 16 januari tot 15 maart 1970 96 gevallen van mond- en klauwzeer
en Rusland telde over de maanden februari en maart 42 gevallen.

VARKENSPEST

België had over februari 1970 55 gevallen van varkenspest, Frankrijk van 1 april
tot 15 mei 32 gevallen en West-Duitsland van 16 maart tot 30 april 1970 107 ge-
vallen.

Portugal telde over de maanden maart en april 1970 36 varkenspestgevallen, waar-
van 24 gevallen van Afrikaanse varkenspest.

Polen had over maart 31, Oostenrijk 2, Roemenië van 16 maart tot 15 april 4,
Joegoslavië over dezelfde periode 7, Griekenland over februari en maart 7 en
Rusland over deze maanden 16 gevallen van varkenspest.

INSTRUCTIEDAG VOOR OPZICHTERS V.D. EN CONTROLEURS V.G. TE
UTRECHT

In één der zalen van het nieuwe Jaarbeurs congres- en vergadercentrum te Utrecht
waren op zaterdag 6 juni 1970 vele opzichters van de Veeartsenijkundige Dienst
en controleurs van de veterinaire Volksgezondheid, alsmede administratief personeel
van beide diensten uit de districten en van de centrale dienst te Leidschendam,
bijeen voor de jaarlijkse instructiedag.

Het centrale thema voor deze dag was de controle op de im- en export, gezien
zowel uit het oogpunt van dierziektenbestrijding als van volksgezondheid.
De veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den Born, heette de vele aan-
wezigen welkom. Hij wees op het belang van deze dagen, niet alleen uit het oogpunt
van voorlichting maar ook in verband met de communicatie tussen de medewerkers,
die het teamwork bevordert, hetgeen de steeds toenemende werkzaamheden slechts
ten goede kan komen. De zeer dynamische diensten staan midden in de branding
en zijn niet aan de stroomversnellingen, die een teken des tijds zijn, ontkomen.
De heer van den Born haalde een passage aan uit de rede van de Minister van
Landbouw en Visserij bij de installatie van de Raad voor Veterinaire aangelegen-
heden op 2 oktober 1969, waarin deze tot uitdrukking bracht dat de vee- en vlees-
sector momenteel onze snelst groeiende agrarische bedrijfstak is. Hij ging nader in
op het werk van deze Raad, alsmede op dat van de conmiissies Organisatie Slacht-
huiswezen en Organisatie Vleeskeuring en wees op de veranderingen die zich rond-
om de veterinaire diensten bezig zijn te voltrekken.

-ocr page 48-

Vervolgens stond spreker stil bij de dierziektebestrijding, op welk terrein ondanks
het feit dat sinds april 1967 geen mond- en klauwzeer in Nederland is voorgekomen,
nog veel werk aan de winkel is. In de eerste plaats omdat waakzaamheid, ook op
het gebied van de insleep van exotische typen, meer dan ooit geboden is. Daarnaast
vraagt de varkenspest thans de volle aandacht.

Dit alles brengt het nodige werk en de nodige problemen mee wat de veterinaire
begeleiding betreft. Het is onze taak er aan mee te werken te voorkomen dat door
onjuiste handelingen de uitvoer geheel of gedeeltelijk verloren gaat.
Drs. J. Janssen, Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in algemene dienst,
behandelde vervolgens de internationale regelingen in verband met de in- en uitvoer
van levende dieren.

Drs. J. P. W. A n e m a a t. Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in alge-
mene dienst, sprak over de in- en uitvoer van vlees en vleeswaren.
In de voordracht over de controle op de in- en uitvoer op de luchthaven Schiphol
gaf Drs. J. van der Waal, Inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenijkundige
Dienst in het district Noord-Holland een inzicht in de controlerende taak van de
Veeartsenijkundige Dienst op deze grote luchthaven.

Tenslotte sprak Drs. P. van S c h a ï k. Inspecteur-districtshoofd van de Veeartsenij-
kundige Dienst in het district Zuidelijk Zuid-Holland, over de controle op de in-
en uitvoer in de haven van Rotterdam.

De middagbijeenkomst begon met de film „Levend water" en „Holland terra fer-
tilis", waarna een forum van sprekers onder leiding van Drs. J. Driessen de
vele schriftelijk ingediende vragen beantwoordde.

De heer J. L u t h, voorzitter van de vereniging van Opzichters bij de Veeartsenij-
kundige Dienst, sprak namens de aanwezigen woorden van dank voor de geslaagde
dag.

Namens de Directeur sloot de heer J. P. W. A n e m a e t vervolgens de bijeenkomst.
VARKENSPESTBESTRIJDING

Opheffing vervoersverbod, maar gedeeltelijk marktverbod van varkens

Maandag 15 juni is, ingaande te 0.00 uur, in de plaats van het tijdelijke vervoers-
verbod van varkens een beperkt marktverbod ingetreden.

Alle varkensmarkten, met uitzondering van de tien hierna genoemde, zullen in ver-
band met de varkenspestbestrijding zijn geschorst. Deze tien varkensmarkten zijn ge-
vestigd te Amsterdam, Groningen, \'s Hertogenbosch, Purmerend, Rotterdam, Schagen,
Sneek, Utrecht, Wolvega en Zwolle.

Alle varkens, die op de genoemde varkensmarkten worden aangevoerd, zullen uitslui-
tend naar slachthuizen kunnen worden afgevoerd. Deze afvoer zal plaats hebben in
verzegelde wagens alsmede met een geleidebiljet, dat door de op de markt aanwezige
ambtenaar van de Algemene Inspectie Dienst zal worden afgegeven.
De verscherpte controlemaatregelen bij uitvoer van varkens worden, evenals de ont-
smettingsvoorschriften voor veewagens, onverkort gehandhaafd.

I

Een, naar keuze al dan niet waardevast daggeld-inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie
biedt U de
M.O.V.I.R. en D.T.O.

Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. C. KONING
MAKEI-AAR IN ASSURANTIËN
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 49-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

Juli,

2, Promotie Collega B. Kouwenhoven, 14.45 uur, Rijksuniversiteit Utrecht.

2, Promotie Collega L. van der Heide, 16.15 uur, Rijksuniversiteit
Utrecht.

4, Gaines Veterinary Seminar. 11.00 uur, Hotel „Mastbosch", Breda.

18, Gaines Veterinary Seminar. 11.00 uur. Hotel Bella Vista, Zeist.

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969), pag. 554)

September,

3—■ 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

12—17, The British Veterinary Association. Congres 1970. Warwick University,
(pag. 599)

22—25, British Equine Veterinary Association, Jaarcongres, Cambridge, (pag.
707)

30— 3 okt.. Europäischer Kongress praktischer Tierärzte Garmisch Parten-
kirchen. (pag. 555)

Oktober,

2— 3, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1970, 117e
Alg. Vergadering, Arnhem.

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum, Utrecht.

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

1971

Februari,

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

April,

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Congrescentrum R.A.I., Amsterdam.

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 66n

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 13, 1970 717

-ocr page 50-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
W. ten Hoopen

Op 22 maart 1970 overleed na een kort ziekbed te
Lochem op 90 jarige leeftijd collega Willem ten Hoo-
pen. De crematie, waarbij naast familie en vrienden
verschillende collegae aanwezig waren, vond plaats te
Dieren op 26 maart 1970.

Op 9 augustus 1879 werd hij geboren te Lochem,
waar hij zijn jeugdjaren doorbracht. Na de Mulo te
Lochem te hebben doorlopen werd hij klaargemaakt
voor het toelatingsexamen tot de Veeartsenij School,
hoewel het aanvankelijk geenszins zijn bedoeling was
om Veeartsenijkunde te gaan studeren. Hij zou liever
ingenieur geworden zijn!

Niettemin volgde hij de lessen met goede resultaten,
terwijl hij daarnaast ruimschoots de tijd vond om te
genieten van het studentenleven. Aan zijn jaren door-
gebracht op het Internaat bewaarde hij de beste her-
inneringen.

Na zijn afstuderen in 1901 vestigde hij zich in Har-
degarijp in Friesland. Een assistentschap, hem aange-
boden door de leraar Schimmel, sloeg hij af, hoewel
hij wel degelijk belang stelde in deze tak van weten-
schap. Het salaris was hem echter te laag!
In Hardegarijp maakte hij zich in korte tijd zeer ge-
zien. Blijkbaar hield hij van snel rijden. Men zei daar
tenminste: „As jo in lyts kearelsje op \'n motor ride
sjoche is dat us nye féarts".

Mede vanwege de gezondheid van zijn vrouw, Sophia
Dorothea Baart, verhuisde hij in 1913 naar Groningen,
waar hij benoemd was tot districtsveearts voor Gro-
ningen en Drenthe, later Inspecteur van de Veeartse-
nijkundige Dienst en Volksgezondheid.
Helaas overleed zijn vrouw kort na de verhuizing.

-ocr page 51-

In 1915 hertrouwde hij met Hendrika Wiersum, een
dochter van de toenmalige gemeenteveearts K. F.
Wiersum. Uit dit huwelijk werden 2 dochters gebo-
ren. Na enige gelukkige jaren ontviel hem ook zijn 2e
vrouw door de dood in 1925.

Hij oefende zijn functie uit met grote ambitie en op
een wijze die respect afdwong. Uitstekend was hij op
de hoogte van de wettelijke bepalingen en voorschrif-
ten, die hij op een praktische en efficiënte wijze toe-
paste, waarbij hij de collegiale sfeer steeds trachtte te
handhaven zonder daarbij de belangen van de dienst
te schaden.

Voor vele collegae was hij een vraagbaak, wiens advies
op hoge prijs werd gesteld en waarlijk niet alleen in
diergeneeskundige zaken! Toch kon hij ook scherp zijn
en recht op de man af, indien hij meende dat er fou-
ten werden gemaakt.

De afdelingsvergaderingen werden door hem graag
bezocht en zijn woord had er gezag. Op het juiste
moment wist hij de problemen grondig te analyseren.
Hij hield van publiceren, hetgeen tot uiting kwam in
een aantal artikelen van zijn hand en o.a. een boek-
werkje over „De schaapherder".

Een proefschrift had hij vrijwel voltooid, doch na
enig geplaag hierover van de kant van zijn vrouw liet
hij dit, heftig en geëmotioneerd als hij was, in de
kachel verdwijnen!

Gezien deze eigenschappen en kwaliteiten was het dan
ook volkomen begrijpelijk, dat collega ten Hoopen ter
gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de afdeling
Groningen-Drenthe, dat in 1946 werd gevierd, tot
erelid werd benoemd. Ook van de Gezondheidsdienst
voor Dieren in Drenthe, die hem zeer na aan \'t hart lag,
werd hij in 1945 erelid, na sinds 1934 bestuurslid te
zijn geweest. Na zijn pensionering in 1946, waarbij
zijn verdiensten werden gehonoreerd met een konink-
lijke onderscheiding, nl. Officier in de Orde van
Oranje Nassau, verhuisde hij naar Tongeren.
Ook na zijn actieve jaren bleek hij nog niet vergeten.
In 1962 verleende de Kon. Ned. Mij voor Diergenees-
kunde hem ter gelegenheid van haar 100 jarig be-
staan het erelidmaatschap.

Zijn laatste levensjaren bracht hij door in zijn geboor-
teplaats Lochern. In augustus van het vorig jaar hield
hij een receptie ter gelegenheid van zijn 90e verjaar-
dag. Stralend en zichtbaar gelukkig, drukte hij daar
de handen van vele bekenden.

Dit beeld zal zijn dochters en kleinkinderen troost
kunnen geven bij hun verdriet om het verlies van de
spil in hun familie.

Vries (Dr.) C. EENHOORN

Haren (Gr.) ƒ. VAN DER KAMP

-ocr page 52-

VAN HET BUREAU

adres: Julianalaari 10 - Utrecht
telef.: (030) 5101 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
ACTUALITEITEN

Koninklijke onderscheidingen
Prof. Dr. Jac. Jansen: Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw.

Op 29 april 1970 werden aan Professor Dr. Jac. Jansen, de versierselen beho-
rende bij zijn benoeming tot Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw, door
Curator des Tombe uitgereikt.

Deze plechtigheid geschiedde o.a. in aanwezigheid van het Dagelijks Bestuur van de
Faculteit der Diergeneeskunde en Mej. A. F. Kingma, hoofd van de afdeling perso-
neelszaken van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Bij deze uitreiking memoreerde Mr. des Tombe de vele verdiensten van Prof. Jansen
voor de veterinaire wetenschap, zowel nationaal als internationaal.

Professor Jansen is sinds 1930 verbonden aan het Instituut voor Infectieziekten van
de diergeneeskundige faculteit, eerst als conservator en vanaf 1947 als gewoon hoog-
leraar. In 1954 werd de leerstoel in infectieziekten gesplitst: professor Jansen koos
toen de veterinaire virulogie. Sinds 1930 zijn 217 wetenschappelijke publikaties van
zijn hand verschenen. Het werk hiervoor is tot stand gekomen in een instituut, waar-
van zijn voorganger Prof. Dr. L. de B 1 i e c k in zijn afscheidscollege zei, dat het
overal geschikt voor was, behalve voor het onderzoek van infectieziekten.
Prof. Dr. Jac. Jansen heeft o.a. bekendheid verkregen door zijn onderzoekingen
over het eendepestvirus.

Als secretaris-generaal van de W.V.A. heeft hij belangrijk werk verricht bij het orga-
ganiseren van internationale veterinaire congressen in Madrid, Hamburg en Parijs;
ook het a.s. congres in Mexico zal mede door hem worden georganiseerd.
Binnenkort verschijnt van zijn hand een Franse monografie over de klassieke vogel-
pest en de eendepest.

Naast zijn belangstelling voor veterinaire infectieziekten heeft Prof. Jansen een
bijzondere belangstelling voor de Friese cultuur; dit blijkt wel uit het verschijnen
van een boek over door de 17e eeuwse Friese dichter Gysbert Japix gebruikte melo-
dieën, waarvoor hem het „Gouden Viooltje" werd toegekend.

Vermoedelijk zal dit jaar zijn werk over de Workumse Gilde-bazen verscfiijnen.

-ocr page 53-

A. van Keulen, Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Ter gelegenheid van de verjaardag van H.M. de
Koningin op 30 april j.1. werd collega A. van
Keulen benoemd tot Officier in de Orde van
Oranje Nassau.

De uitreiking vond plaats op het Ministerie van
Sociale Zaken en Volksgezondheid door Minister
R
O O 1 v i n k.

Kollega van Keulen werd op 2 januari 1910 te Rans-
dorp geboren en studeerde af voor dierenarts op 5
juli 1934. In zijn militaire diensttijd vervulde hij de
functie van paardenarts.

Van 1935 tot 1955 praktizeerde hij in Purmerend,
waar hij tevens de functies vervulde van plaatsvervan-
gend Hoofd van de Vleeskeuringsdienst en Keurings-
veearts bij het markttoezicht in Purmerend.
In de oorlogsperiode nam kollega van Keulen zeer aktief deel aan het verzet.
In 1955 werd hij benoemd tot Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst i.a.d.,
tevens Veterinair Inspekteur van de Volksgezondheid i.a.d., waarbij hij speciaal
belast werd met de taken op het terrein der zoönosen. Hierbij heeft hij een zeer
aktief aandeel gehad in de organisatie van bestrijdingsmaatregelen tegen rabies en
van de samenwerking hierbij met de medische Volksgezondheid.
Baanbrekend werk werd door hem verricht bij het aktiveren van het onderzoek
op radioaktiviteit in de veterinaire sektor.

In 1963 werd kollega van Keulen benoemd tot Plaatsvervangend Veterinair Hoofd-
inspekteur van de Volksgezondheid en als zodanig belast met de algemene leiding
met betrekking tot de uitvoering van de Vleeskeuringswet en de Destruktiewet.
Speciaal genoemd kunnen worden zijn aktiviteiten op het gebied van de toekomstige
ontwikkeling van de veterinaire keuring van produkten van dierlijke herkomst.
Daarmede samenhangend is de nascholing van dierenartsen op dit terrein door hem
geaktiveerd.

In Benelux-verband treedt hij op als algemeen voorzitter van de commissies op het
terrein van vlees en vleeswaren.

Naast vele niet genoemde aktiviteiten op het brede terrein van zijn werk is kollega
van Keulen ook secretaris van de Ereraad der Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde geweest.

Dr. S. Koopmans, Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Op 29 april jongstleden werden in de grote vergader-
zaal van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
te Bilthoven door de Directeur-Generaal, Dr. J.
Spaander, aan collega Dr. S. Koopmans de
versierselen uitgereikt behorende bij de benoeming tot
Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Het is zeker gepast om op deze plaats collega Koop-
mans, die zich in de loop der jaren voor onze Maat-
schappij bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, met
deze wei-verdiende onderscheiding geluk te wensen.
Bij de uitreiking werd door Dr. Spaander niet alleen
de belangrijke bijdrage die collega Koopmans gedu-
rende vele jaren heeft geleverd aan de werkzaamheden
in het R.I.V. ten behoeve van de sera- en vaccin-
bereiding gememoreerd, maar werd ook ingegaan op
zijn grote verdiensten op maatschappelijk gebied waarbij zijn aktiviteiten op het
gebied van onze Maatschappij en op het gebied van de Nederlandse Vereeniging van
Artsen-Automobilisten bijzonder in het licht werden gesteld.

-ocr page 54-

Gedurende de feestelijke bijeenkomst, waarbij ook de familie van collega Koopmans
aanwezig was, werd met nadruk vermeld hoe hij op grond van zijn beminnelijke
aard en zijn weloverwogen oordeel een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het
wetenschappelijk werk van het instituut. Na de uitreiking bestond tijdens een
receptie de gelegenheid om Mevrouw en collega Koopmans met de onderscheiding
geluk te wensen; een gelegenheid die door zeer velen te baat werd genomen.

J. J. Ooms, Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

J, " \' . y - ~ Door de burgemeester van Tilburg, Mr. C. B e c h t,

werd op 29 april j.1. aan collega J. J. Ooms de
Koninklijke Onderscheiding uitgereikt, behorende bij
het ridderschap in de Orde van Oranje Nassau.
Collega Ooms behaalde in 1931 het dierenartsdiploma
en werd in 1934 aangesteld als Keuringsdierenarts/
bacterioloog bij de Vleeskeuringsdienst Rotterdam. In
1938 volgde zijn benoeming tot adjunct-directeur van
het Openbaar Slachthuis te Schiedam. Na de oorlog
in 1946 werd collega Ooms benoemd tot directeur van
de Keuringsdienst voor Slachtdieren en van Vlees,
tevens directeur van de gemeenteslachtplaats te
Tilburg.

Collega Ooms ontving zijn onderscheiding vanwege
het vele werk, dat hij verzet heeft als bestuurslid van
de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten, als lid van het Algemeen Bestuur
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, als Bestuurslid van de afdeling Noord-
Brabant en als lid van de Ereraad van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Dr. J. W. Thijn, Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Op 29 april 1970 werden in de bestuurskamer van de
provinciale gezondheidsdienst voor dieren in de pro-
vincie Drenthe in aanwezigheid van vrijwel het vol-
tallige bestuur, de directeur, de vier veterinaire
medewerkers en zeven personeelsleden, die nog onder
hem gediend hadden, aan collega J. W. T h ij n door
de burgemeester van Assen, de heer G r o 11 e m a n,
de versierselen behorende bij de benoeming tot Offi-
cier in de Orde van Oranje-Nassau uitgereikt.
Dr. J. W. Thijn behaalde in 1921 het dierenarts-
diploma en promoveerde op 28 mei 1936 op een
proefschrift getiteld: „Over een, naar aanleiding van
likzucht, ingesteld morphologisch bloedonderzoek bij
het gezonde en het zieke nmd". Hij was van 1 mei
1946 tot 1 oktober 1963 als Directeur van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in Drenthe werkzaam en werd wegens zijn verdiensten op
wetenschappelijk gebied, zowel als op dat van de bestrijding van dierziekten, op
29 april 1963 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Ter gelegenheid
van het lOO-jarig bestaan van de Maatschappij voor Diergeneeskunde werd hem
de gouden medaille van het van Esveld-fonds uitgereikt.

De heer Grolleman kon thans collega Thijn diens bevordering tot Officier in de
Orde van Oranje Nassau mededelen vanwege zijn voortgezette arbeid op weten-
schappelijk hematologisch gebied ook na zijn pensionering (tot uiting komend in
enige publikaties) alsmede voor zijn aandeel in het onderzoek naar de oorzaak van
lebmaagbloedingen bij het rund.

-ocr page 55-

Promoties

Promotie van collega J. M. F. Saes

Op donderdag 4 juni promoveerde collega J. M. F.
Saes tot doctor in de diergeneesltunde op het proef-
schrift, getiteld: „Voorkomen,
Pathogenese en bestrij-
ding van Corynebacterium pyogenesmastitis (wrang)
bij runderen in Limburg". Promotor was Prof. A. v a n
der Schaaf.

Zoals bekend is, is de schade, die de in deze dissertatie
behandelde ziekte veroorzaakt aanzienlijk: ongeveer
70% van de aangetaste jonge dieren, oorspronkelijk
als fokvee bestemd, komt uiteindelijk als mestvee op
de slachtbank terecht.

Uit de door Dr. Saes verzamelde gegevens blijkt, dat
op 30% van de Noord- en Midden-Limburgse rund-
veebedrijven zich deze ziekte bij het jongvee tijdens de
zomermaanden kan voordoen, terwijl in het zuiden
van de provincie de zomerwrang onder normale omstandigheden onbekend is.
Het voorkomen van deze mastitisvorm houdt verband met klimatologische factoren
en de bodemstructuur. Slechts in de weilanden, gelegen op de zandgronden komt bij
gunstige temperaturen wrang voor. De rol die insecten bij het ontstaan van deze ziekte
speelt, wordt besproken en toegelicht.

De door collega Saes toegepaste hemolyse-neutralisatietest kwam als bijzonder waar-
devol uit de bus voor wat betreft de serologische diagnostisering van een chronische
G. pyogenes-infectie in de uier van het rund. (Stelling 2).

Wat de therapie betreft: toepassing van een enzymantibioticacombinatie (trypsine
D.M.S.O. -r antibiotica) bleek geen goede resultaten te geven. Wel konden sig-
nificante verschillen worden aangetoond tussen preventief (met een oplossing van
polyvinylacetaat, nitrocellulose en dibutylphthalaat) behandelde dieren en onbehan-
delde controledieren.

Het onderzoek besluit met de conclusie, dat een maandelijks ingestelde behandeling
met de in het proefschrift beschreven middelen enerzijds en de bodemverbeteringen,
uitgevoerd in het kader van ontginningscampagnes en ruilverkavelingsprojecten —
waardoor de gebrekkige waterafvoer verbeterd wordt — anderzijds, het aantal
wranggevallen tijdens de zomermaanden aanmerkelijk zal reduceren.
Collega Saes behaalde het Gymnasium-B-diploma aan het Bisschoppelijk College te
Roermond en vervulde daarna de militaire dienstplicht.

In april 1952 begon hij zijn studie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in
februari 1959 het dierenartsdiploma behaalde. Daarna is hij enkele jaren als prak-
tizerend dierenarts werkzaam geweest te Weert. Per 1 januari 1962 werd hij be-
noemd tot medewerker bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg te
Heythuysen en is aldaar werkzaam als dierenarts-bacterioloog, tevens belast met de
mastitisbestrijding bij het rundvee.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

A. van Lohuizen, Mozartstraat 129, Eist (Gld.).
J. H. van Til, Wouddijk 1, Kollum (Fr.).
C. H. B. Wielders, Apoloniastraat 7, Weert.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

A. Henniphof, Mgr. v. d. Weteringstraat 4, Utrecht.
J. Reinders, Landschaplaan 131, Emmen.

-ocr page 56-

Adreswijzigingen e.d.:

Bas, Dr. J. A. de; adres gew. in: „de Loohof", flat 301, Koning Lodewijklaan 2
te Apeldoorn. (179)

Brandsma, S.; tel. bur. gew. in: (05920) 1 04 48. (185)

Bijlenga, Dr. G.: adresg ew. in: Paralytic Rabies Research Project of the United
Nations Development Programme; FAO, Hamburgo 63, 4e piso; Mexico 6, D.F.
Mexico; Privé-adres: Montes Apeninos 150, Lomas de Chapultepec; Mexico 10,
D.F. Mexico; Tel. privé: 5-40-16-60; Tel. labora: 5-70-31-00 ext. 44; Tel. bur.:
5-25-75-50; Funktie: Expert-Viroloog b/d FAO. (256)

Dobbelaar, Dr. M. J.; adres gew. in: Berg en Dalseweg 373, Nijmegen. (190)

Goor, P. T. G. H V. d.; adres gew. in: Apoloniastraat 7, Weert; geass. met C. H.

B. Wielders te Weert. (197)

Hogen Esch, J. H.; tel. bur. gew. in: (05920) 1 04 48. (204)

Meer, N. B. van der; adres gew. in: Kastanjestraat 3, Schijndel; tel. privé (04104)
34 75; tel. praktijk (04104) 35 66; Functie: P. geass. met R. J. Kaasenbrood.

(220)

Pot, H. W.; tel. privé gew. in: (02154) 51 50. (229)

Riessen, H. A. van; adres gew. in: Lunteren, Kastanjelaan 9. (231)

Scheuerman, C. J. H.; tel. bur. gew. in: (010) 13 22 10. (233)

Udo, A. W.; tel. bur.: (05437) 23 72; Functie: praktizerend dierenarts; geass. met
F. Nijhoff. (242)

Vegter, G. S. E,; tel. privé gew. in: (05483) 13 94. (243)

Wamelink, W. C. G.; adres gew. in: Schepenstraat 16, Holten (Ov.); tel. (05483)
20 04. (249)

Wielders, C. H. B.; adres gew. in: Apoloniastraat 7, Weert; geass. met P. T, C. H.
V. d. Goor te Weert. (250)

Promoties:

Op donderdag 2 juli a.s., om 14.45 uur, hoopt collega B. Kouwenhoven te promo-
veren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op het proefschrift, getiteld „Eimeria
acervulina infectie bij de kip, een parasitologisch en biochemisch onderzoek".

Op donderdag 2 juli a.s., om 16.15 uur, hoopt collega L. van der Heide te promo-
veren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op het proefschrift, getiteld „The
fluorescent antibody technique in the diagnosis of avian encephalomyelitis, a
comparative study".

Overleden:

C. Mus te Rhenen op 6 juni j.1. aldaar.

Verpleegzorgen om Uw dierbare huisgenoot?

DIERENZIEKENHUIS DE WAGENRENK

staat met haar medische staf voor U klaar.

Keyenbergseweg 14 — Wageningen — Telefoon 0 8370 - 3985

DIERENARTS

met langdurige praktijkervaring zoekt functie in bedrijfsleven, eventueel
ook buitenland.

Brieven onder no. 40/70 aan het adres van de Redaktie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, Jullanalaan 10, Utrecht.

-ocr page 57-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Zwoegerziekte, een peisisterende virusinfectie
bij schapen1}

Zwoegerziekte, a persistent virus infection in sheep,
door G. F. DE BOER»*)

Samenvatting

In een autoreferaat van een proefschrift worden de resultaten van het onderzoek
naar de aetiologie van zwoegerziekte bij schapen samengevat. Dit onderzoek heeft
aangetoond dat deze progressief verlopende interstitiële pneumonie, die overeen-
komt met „maedi", „Montana progressive pneumonia", „la bouhite" en de ziekte
van Graaff-Reinet, door een persisterende virusinfectie wordt veroorzaakt. De
eigenschappen van het zwoegerziektevirus komen in hoge mate overeen met die
van maedi- en visnavirussen. Kruisneutralisatieproeven hebben deze overeenkomst
bevestigd.

Na experimentele besmetting van proefschapen van verschillende herkomst met in
weefselcultuur gekweekt virus werden na verloop van tijd herisolaties van het
virus verricht uit bloedmonsters van alle besmette dieren. Het virus bleek zich in
de lymfocyten te bevinden. Alle geïnfecteerde proefdieren vormden antistoffen,
hetgeen met een drietal serologische technieken werd aangetoond. Indien eenmaal
aantoonbaar, bleven deze typen antistoffen gedurende een proefperiode van 4 jaar
aanwezig in de circulatie.

Na een incubatieperiode van 2 a 3 jaar werden bij een aantal intrapulmonaal be-
smette dieren klinische (en pathologisch-anatomische) verschijnselen van zwoeger-
ziekte waargenomen. Bij vijf van de tien intracerebraal besmette schapen werden
tussen 7 en 29 maanden p.i. verschijnselen van visna waargenomen. In het centrale
zenuwstelsel van deze dieren en bovendien in dat van één van de intrapulmonaal
geïnfecteerde dieren werd meningo-leukoëncefalomyelitis geconstateerd, hetgeen
geheel overeenstemde met de IJslandse beschrijvingen van visna. Uit organen van
alle dieren die na experimentele besmetting ziekteverschijnselen hebben vertoond,
werd virus gekweekt. Virusisolatie was eveneens mogelijk uit melk van enkele die-
ren die onder natuurlijke omstandigheden waren besmet. Virusisolatiepogingen uit
foeten van zieke drachtige schapen verliepen alle negatief.

Tot slot wordt een beschouwing gewijd aan de pathogenese van zwoegerziekte. Er
wordt daarbij een vergelijking gemaakt met persisterende virusinfecties bij muizen,
waarbij de volgorde van de vorming van de verschillende typen antistoffen veel
gelijkenis vertoont met die bij schapen met zwoegerziekte.

Inleiding

De progressief verlopende besmettelijke longziekten bij schapen kunnen op
grond van de pathologische veranderingen worden ingedeeld in:

a. longadenomatose of jaagsiekte;

b. progressieve interstitiële pneumonie.

Beide ziekten behoren tot de „slow infections", een benaming die
Sigurdsson (1954) introduceerde voor infectieziekten met een traag
en progressief verloop en die bovendien door een lange incubatieperiode
worden gekarakteriseerd.

1  Autoreferaat van het proefschrift onder dezelfde titel, Utrecht 1970; Summary
of thesis. Utrecht 1970.

-ocr page 58-

Zowel jaagsiekte als progressieve interstitiële pneumonie hebben steeds een
dodelijke afloop. Zieke dieren vermageren sterk. In beide gevallen be-
perken de specifieke pathologische veranderingen zich tot de longen en
bijbehorende lymfklieren. In gevorderde stadia van beide ziekten zijn de
longen in hun geheel vergroot. Hun gewicht is sterk toegenomen en ze
vallen slecht samen bij het openen van de borstholte. Dit alles is het gevolg
van uitgebreide hyperplastische reacties van longepitheel en bindweefsel.
Longadenomatose en de interstitiële pneumonie zijn in gevorderde ziekte-
stadia niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Hun differentiatie
berust voornamelijk op de pathologische veranderingen die in de vroegste
ziektestadia kunnen worden opgemerkt. Jaagsiekte wordt in eerste instantie
gekenmerkt door haardsgewijs voorkomende proliferatieve veranderingen
van de kleinere bronchiën. Bij de interstitiële pneumonie treedt een proli-
feratieve cellulaire en mesenchymale reactie in de interalveolaire septa
op. Bovendien worden in het bijzonder bij deze aandoening verspreid voor-
komende woekeringen van lymfoid weefsel waargenomen. In de latere
stadia van de interstitiële pneumonie vindt eveneens epithelialisatie plaats,
maar deze is minder uitgebreid dan bij jaagsiekte. Door verscheidene
onderzoekers is bij jaagsiekte metastasering van adenomateus weefsel be-
schreven. Dit verschijnsel treedt bij interstitiële pneumonie niet op.
Klinisch verschillen beide ziekten weinig. Neusuitvloeiïng ten gevolge van
een sterke secretie in de bronchioli is alleen bij jaagsiekte beschreven.
De incubatietijd van jaagsiekte bedraagt 6 ä 8 maanden, deze wordt voor
de interstitiële pneumonie op 2 ä 3 jaar gesteld. De mortahteit bij jaag-
siekte kan kort na de introductie van de besmetting zeer hoog oplopen
en daalt daarna vrij snel. De jaarlijkse sterfte ten gevolge van de inter-
stitiële pneumonie neemt daarentegen slechts langzaam toe, maar kan
zich na verloop van een tiental jaren op een nievau van 15 ä 20% hand-
haven.

Longadenomatose werd in een groot aantal landen waargenomen. De pro-
gressieve interstitiële pneumonie is slechts in vijf landen onder verschillende
benamingen beschreven: als de ziekte van Graaff-Reinet (Zuid-Afrika),
„progressive pneumonia" (Montana), „maedi" (IJsland) en „la bouhite"
(Frankrijk). De ziekte die in ons land als zwoegerziekte bekend is, behoort
eveneens tot deze groep van progressief verlopende interstitiële pneumonieën
(R e s s a n g, de B o e r en de W ij n, 1968).

Vanwege de aanzienlijke economische schade die aan zwoegerziekte mag
worden toegeschreven, bestond geruime tijd de behoefte een onderzoek in
te stellen naar de aetiologie. Hiermee werd in 1965 een begin gemaakt. Het
bleek dat uit longen van aangetaste sclrapen in weefselcultures regelmatig
een virus kon worden gekweekt. De eigenschappen van dit agens werden
nader onderzocht. In eerste instantie werd daarbij nagegaan in hoeverre er
een relatie bestond met de verwekker van maedi, waarover kort tevoren
een publikatie was verschenen (Sigurdardót tir en Thormar,
1964). Om te bevestigen dat het in vitro gekweekte virus inderdaad de ver-
wekker van zwoegerziekte was, werden een drietal besmettingsproeven ver-
richt. Hierbij werd gebruik gemaakt van colostrum-vrij opgefokte lammeren
van het Texelse ras, alsmede van een koppel uit IJsland geïmporteerde die-
ren. Later werd nog een experimentele besmetting uitgevoerd bij een groep-
je Texelse lammeren dat onder normale omstandigheden was opgefokt. Het
volgen van het verloop van de infectie bij de proefdieren verschafte inzicht

-ocr page 59-

in de wijze waarop het ziektebeeld tot ontwikkeling kwam. Bovendien
konden met materiaal van de proefschapen laboratoriumtechnieken wor-
den verbeterd en aangevuld.

In de loop van het onderzoek bleek dat zwoegerziekte het gevolg is van een
persisterende virusinfectie. Voor dit type virusinfecties bestaat grote be-
langstelling omdat de bestudering daarvan mogelijk verder inzicht kan
verschaffen in bepaalde ziekten van de mens met lange incubatietijd.
In enkele kuddes waarin zwoegerziekte heerste, werd bij een beperkt aantal
dieren waargenomen dat naast de voor zwo^erziekte kenmerkende long-
veranderingen ook een gestoorde functie van het centrale zenuwstelsel be-
stond. Deze veranderingen hadden evenals zwoegerziekte een progressief
verloop. Bij sectie werd een meningo-leukoëncefalomyelitis geconstateerd
waarbij demyelinisatie optrad (Ressang, Stam en De Boer, 1966).
Het ziektebeeld kwam overeen met „visna" zoals dit vroeger in IJsland
voorkwam in kuddes waarin eveneens maedi heerste. Bij de uitvoering van
de infectieproeven werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat dit
ziektebeeld bij de Nederlandse schapen eveneens het gevolg kon zijn van
de besmetting met zwoegerziektevirus.

In dit artikel worden de resultaten van het geschetste onderzoek beknopt
weergegeven. Voor de technieken die hierbij werden toegepast moge naar
het proefschrift zelf worden verwezen.

Interactie zwoegerziektevirus-celcultures

Bij onderzoek van uit de praktijk afkomstige dieren die klinische verschijn-
selen van zwoegerziekte vertoonden, werd met behulp van weefselcultures
regelmatig virus geïsoleerd. De explantatenmethode gaf hierbij de beste
resultaten.

Zwoegerziektevirus kan zich, evenals maedi- en visnavirus, reproduceren in
celcultures die bereid zijn uit weefsels van lammeren. Deze drie virussen
zijn eveneens in staat zich op beperkte schaal te vermeerderen in cultures
van sommige bovine weefsels. Celcultures van de plexus chorioïdeus (PC)
uit de 4de hersenventrikel van lammeren bleken het meest gevoelig te zijn.
Het onderzoek werd dan ook voornamelijk uitgevoerd met celstammen van
deze PC-cellen, die gedurende 20 ä 25 passages konden worden gebruikt.
Het virus veroorzaakt hierin een cytopathologisch effect dat door de vor-
ming van reuscellen wordt gekenmerkt. De eerste verschijnselen worden
waargenomen aan enkele verspreide cellen, die meestal aan de rand van
de cellaag liggen. Deze zijn enigszins gezwollen en vertonen een verhoogde
lichtbreking. In gefixeerde en gekleurde preparaten blijken deze cellen
twee ä drie kernen te bevatten, meestal zitten er ook enkele lange uitlopers
aan.

In een later stadium worden grote steivormige cellen waargenomen waar-
van in ongekleurde cukures de kernen slechts bij uitzondering zichtbaar zijn,
maar die bij kleuring een groot aantal kernen blijken te bevatten. De uit-
lopers kunnen in elkaar overgaan, waardoor onregelmatig gevormde syn-
citia ontstaan. In haematoxyline-eosinepreparaten kleurt het cytoplasma
van de multinucleaire cellen zich in de regel wat sterker dan dat van de
normale cellen. Het heeft bovendien een wat korrelige structuur. De ker-
nen kunnen als het ware de gehele cel opvullen, maar liggen meestal langs
de rand van de cel gerangschikt. Ze behouden lange tijd hun normale as-
pect; alleen in de laatste stadia van de celdegeneratie ziet men ophoping

-ocr page 60-

van chromatine. Bij het voortschrijden van de infectie laten enkele cellen
los en wordt het verband in de monocellulaire laag verbroken. Tenslotte
wordt de cellaag volkomen gedestrueerd. Deze veranderingen komen over-
een met die welke door maedi- en visnavirus in PG-cellen worden veroor-
zaakt. De insluitlichaampjes die Har ter en medewerkers (1967) voor
visnavirus beschrijven, worden bij zwoegerziektevirus niet gevonden.
Enkele uren na de besmetting met een grote dosis zwoegerziektevirus wor-
den, nog voordat infectieus virus wordt gevormd, grote aantallen reuscellen
en syncitiumvorming waargenomen. De groeicurve van zwoegerziektevirus
in PC-cultures laat een latente periode van ± 25 uur zien. Deze houdt
ongeveer het midden tussen die van visna- en maedivirus (Thormar,
1965a). Zwoegerziektevirus reproduceert zich onder deze omstandigheden
nagenoeg als maedivirus, maar het moment waarop de eerste cytopatholo-
gische veranderingen optreden, komt beter overeen met hetgeen voor
visnavirus is beschreven.

Neutralisatieproeven.

Neutralisatieproeven met sera van IJslandse en Nederlandse schapen be-
vestigen de nauwe verwantschap tussen visnavirus en maedivirus enerzijds
en zwoegerziektevirus anderzijds. In sera van schapen met longadenoma-
tose werden geen neutraliserende antistoffen ten opzichte van zwoeger-
ziektevirus aangetoond.

Morfologische, fysische en (bio) chemische eigenschappen van het virus.

Zwoegerziektevirus bleek gevoelig voor behandeling met ether, chloroform,
saf)onine en trypsine. De inactivering bij verschillende temperaturen tus-
sen 4°C en 56°C veriiep in grote trekken als die van maedi- en visnavirus
(Thormar, 1965a). Zwoegerziektevirus was bij pH 9.4 minder stabiel
dan deze beide smetstoffen, maar bij pH 4.2 was de inactivering gelijk aan
die van maedivirus. Bij pH 7.7, pH 5.1 en pH 3.2 toonden alle drie virussen
een ongeveer gelijke resistentie. Alle drie zijn zeer gevoelig voor tempera-
turen boven 56°C en voor een pH beneden 3.2.

In dichtheidsgradiënten van CsCl en K-tartraat werd zwoegerziektevirus
steeds in een breed gebied aangetroffen, waarbij in de meest geslaagde
CsCl-gradiënt de hoogste virustiter zich bij een dichtheid van 1.18 g/ml
bevond. In geen enkel experiment werd meer dan 20% van het oorspron-
kelijk ingebrachte virus teruggevonden. Het verlies van infectieus zwoeger-
ziektevirus zou, evenals voor leukemievirussen is beschreven, een gevolg
kunnen zijn van de langdurige inwerking van CsCl of K-tartraat, eventueel
in combinatie met de krachten die tijdens het centrifugeren op de virus-
partikels worden uitgeoefend.

In de elektronenmicroscopische opnamen van coupes van geïnfecteerde
PC-cellen werden de virusdeeltjes uitsluitend in de extracellulaire ruimte
aangetroffen. Het virus verlaat de geïnfecteerde cel door uitstulping van
de cehnembraan („budding"). In een aantal gevallen werd de indruk ver-
kregen dat er verbindingen tussen de virusdeeltjes kunnen blijven bestaan.
Structuren aan het oppervlak van het virion waren onduidelijk. Het virion
heeft in de coupes een ovaalronde vorm en een doorsnede van ongeveer
100 nm (80 ä 120 nm). Het bezit een inwendige verdichting. Bij negatieve
contrastkleuring van materiaal uit een CsGl-gradiënt werd in de deeltjes
een korrelige structuur opgemerkt en slechts bij een gering aantal was er

-ocr page 61-

een aanduiding van een inwendige verdichting. Dergelijke preparaten be-
vatten naast ovaalronde deeltjes van 80 ä 100 nm sterk polymorfe struc-
turen. De morfologie van zwoegerziektevirus toont gelijkenis met die van
visnavirus (Thormar, 1961, 1965a; Thormar en Cruickshank,
1965) en van aviaire en murine leuko(se) virussen. De polymorfe structu-
ren die in het gradiëntmateriaal werden gevonden, kwamen echter niet in
die mate bij de andere virussen voor. Deze structuren ontstaan vermoedelijk
reeds bij het verlaten van de geïnfecteerde cellen. De polymorfie kan in
verband worden gebracht met de spreiding van het virus in de dichtheids-
gradiënten.

Bij acridine oranjekleuring werd in het cytoplasma van de met zwoeger-
ziektevirus geïnfecteerde PG-cellen een fraaie rode fluorescentie verkregen.
Deze proeven, waarbij tevens mét ribonuclease en desoxyribonuclease werd
gewerkt, toonden aan dat na besmetting met zwoegerziektevirus evenals bij
visnavirus (Thormar, 1966; Harter, Hsu en Rose, 1967) een toe-
name van enkelstrengig-RNA in het cytoplasma optreedt.
Met behulp van een aantal specifieke remmers werd de invloed op de virus-
vermeerdering onderzocht. Actinomycine D, waarmee een specifieke rem-
ming van de DNA-afhankelijke RNA-synthese kan worden verkregen, bleek
in staat in elke fase van het reproduktieproces de vimsvermeerdering te
verhinderen. Hieruit volgt dat gedurende de gehele groeicyclus een DNA-
afhankelijke RNA-synthese optreedt. De remmingsproeven met 5-bramo-
2\'. desoxyuridine toonden aan dat in een vroeg stadium van de vermeer-
dering van zwoegerziektevirus DNA wordt gevormd. De reproduktie van
het virus werd sterk geremd bij toediening tot 4 uur p.i., deze was nage-
noeg verdwenen na 5 ä 6 uur en bij toediening vanaf 8 uur p.i. verliep de
virusvermeerdering ongehinderd. De remming werd door een overmaat
thymidine opgeheven. Deze resultaten komen overeen met de bevindingen
bij visnavirus (Thormar, 1965b).

Op grond van de beschreven morfologische en biochemische eigenschappen
kunnen visna-, maedi- en zwoegerziektevirus voorlopig in de groep van
leukovirussen woi^en ingedeeld. De benaming van deze groep, waartoe een
aviaire en een murine subgroep behoren, is afkomstig van Penner
(1968).

Experimentele infecties.

In het voorjaar van 1965 weixl een groepje van acht s.p.f. lammeren ver-
kregen door middel van hysterectomie bij hoogdrachtige Texelse ooien. Ze
werden colostrumvrij opgefokt in een omgeving waarin een minimale kans
op infectie met voor schapen pathogene smetstoffen bestond. De dieren
werden op een leeftijd van 5 maanden besmet door intrapulmonale toe-
diening van materiaal van de 9de weefselcultuurpassage van stam BR15.
Het totale inoculum bevatte 1.3 x 106 TCID50 zwoegerziektevirus. Acht
andere s.p.f. lammeren, die gelijke hoeveelheden celvrij medium van onbe-
smette PC-cultures kregen toegediend, vormden de controlegroep.
In september 1965 werden dertig ooilammeren van het IJslandse ras ver-
kregen door bemiddeling van Dr. F. A. P a 1 s s o n. Ze waren afkomstig uit
een gebied waarin sinds 1951 geen maedi of visna was waargenomen. Deze
proefdieren werden op een leeftijd van 6 maanden besmet met de 8ste
weefselcultuurpassage van virusstam BR15. Tien dieren werden intrapul-
monaal besmet met 27.5 x 106
TCID50, een tweede even grote groep werd

-ocr page 62-

intracerebraal besmet met 2.5 x 106 TCID50 van dezelfde virussuspensie.
De resterende tien fungeerden als controle. Deze dieren kregen het boven-
staande celvrije medium van de 8ste PC-passage, zowel intrapulmonaal als
intracerebraal toegediend.

De verschillende koppeltjes s.p.f. en IJslandse schapen werden gedurende
de gehele proeff>eriode ondergebracht op omheinde weideperceeltjes van
± 60 are op de proefboerderij van het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut. Hun voeding bestond uit gras en water, met in de winterperiode een
aanvullend rantsoen van hooi en schapenbrokjes. Deze experimenten lopen
thans 4 jaar en zijn nog niet beëindigd.

Een derde experimentele besmetting werd in augustus 1968 uitgevoerd bij
een tiental ooilammeren van het Texelse ras, afkomstig van een bedrijf in
de provincie Friesland. Het waren tweelingen die over een controle- en
een te besmetten groep werden verdeeld. Vijf van deze lammeren werden
intrapulmonaal geïnfecteerd met 20 x 10^ TCID50 van de 4de weefsel-
cultuurpassage van virusstam H31. De controlegroep kreeg op dezelfde
wijze celvrije vloeistof van de onbesmette celcultures toegediend. Deze
lammeren werden in twee proefdierboxen ondergebracht. De voeding be-
stond uit water, hooi en schapenbrokjes. Van alle dieren werden bloed- en
neusslijmmonsters verzameld met een frequentie, die geringer werd naar-
mate de proef vorderde. Aanvankelijk werden de monsters verzameld met
een interval van 3 ä 4 dagen, na 14 dagen iedere week en vanaf 2 maan-
den met een tussentijd van 1 maand. Na verloop van 2^2 jaar werd het
interval vergroot tot 6 weken. De bloedmonsters werden in hoeveelheden
van 20 ml verzameld onder toevoeging van heparine (0.3 mg/ml). Ze wer-
den na een verblijf van ongeveer 2 uur bij kamertemperatuur in het labo-
ratorium verwerkt, waar het plasma van de celHge elementen werd ge-
scheiden door centrifugatie gedurende 15 min. met 2000 rpm. De celhou-
dende fractie werd gebruikt voor virusisolatie, het plasma voor serologisch
onderzoek.

Uit bloedmonsters van alle besmette schapen kon na verloop van tijd virus
worden gekweekt. Bij een viertal schapen werd slechts éénmaal viremie ge-
constateerd, bij andere geschiedde dit met regelmaat. Behoudens twee uit-
zonderingen werden met monsters van de s.p.f. groep en de IJslandse proef-
schapen gedurende de eerste 10 resp. 7 maanden geen positieve resultaten
verkregen. Het uitblijven van de herisolaties werd toegeschreven aan het
feit dat de bloedmonsters in die periode gedurende enige tijd bij -—40°C
werden bewaard. Een nadelig effect van het invriezen werd later aange-
toond bij herhaalde isolatiepogingen uit bloedmonsters die reeds positief
waren bevonden. Uit 34 positieve heparinebloedmonsters kon na bewaren
in de diepvrieskast zelfs na twee blinde passages, geen enkele maal opnieuw
virus worden gekweekt. Tijdens de gehele proefperiode werd slechts zes-
maal virus uit neusslijm gekweekt. De incidenteel verzamelde speekselmon-
sters waren alle negatief. De derde besmettingsproef werd niet alleen inge-
zet om alsnog gegevens te verzamelen over de eerste periode na besmetting,
maar bovendien om de pathologisch-anatomische veranderingen na ver-
loop van 1 jaar te bestuderen. Bij deze proefschapen werd aangetoond
dat ook kort na de experimentele besmetting virus in de circulatie voor-
komt. De veelvuldige vimsisolaties toonden aan dat de experimenteel ge-
infecteerde schapen een persisterende infectie doormaakten. Uit de con-
troledieren werd geen virus gekweekt.

-ocr page 63-

Alle proefdieren vormden antistoffen tegen het virus, hetgeen met de neu-
tralisatietest, de complementbindingsreactie en de indirecte immunofluo-
rescentietechniek werd aangetoond. Het is opmerkelijk dat de drie typen
antistoffen op uiteenlopende momenten in de circulatie verschenen. De
neutraliserende antistoffen werden voor het eerst aantoonbaar na 3 tot 23
maanden. Dieren die eenmaal positief waren geworden bleven dat. In het
algemeen trad een geleidelijke stijging op. De titer daalde bij enkele proef-
schapen toen deze in een vergevorderd ziektestadium verkeerden. De sera
van de controledieren bleven negatief. De late vorming van neutraliserende
antistoffen, waarvoor voorshands geen bevredigende verklaring kan wor-
den gegeven, werd eveneens in besmettingsproeven met maedi- en visna-
virus opgemerkt (Gudnadóttiren Palsson, 1965, 1967).
De complementbindingsreactie met zwoegerziektevirus bevestigde de resul-
taten die Gudnadóttir en Kristins dóttir (1967) met maedi
en visna verkregen. De complementbindende antistoffen waren bij de ge-
infecteerde schapen voor het eerst aantoonbaar tussen 1 en 5 maanden na
de besmetting. Ze bleven, indien éénmaal aanwezig, gedurende het verdere
verloop van de proef aantoonbaar. De controleschapen bleven negatief. De
indirecte immunofluorescentietechniek gaf in het algemeen nog iets eerder
positieve uitslagen dan de complementbindingsreactie. Bij drie schapwn
van de in 1968 geïnfecteerde groepen werden reeds antilichamen gevonden
op de 12de dag p.i. De twee andere dieren waren positief op resp. de 15de
en de 22ste dag. Tot nu toe werd de volledige reeks sera van zeven dieren
uit de IJslandse en s.p.f. pix>efgroepen met deze methode onderzocht. De
dieren werden positief tussen 3 weken en 3 maanden p.i. De titers bleken be-
trekkelijk snel toe te nemen totdat waarden van 160 ä 640 werden bereikt.
Ze handhaafden zich daarna op dit niveau. De test verliep negatief met
sera van controleschapen.

Fig. 1 geeft een ovei-zicht van het verloop van de verschillende titers bij
één proefschaap. Een overeenkomstig immunologisch reactiepatroon is
eveneens bij muizen beschreven die aan persisterende virusinfecties leden.
Dit betrof oudere muizen die met een grote hoeveelheid lymfocytaire me-
ningitisvirus waren besmet (Benson en Hotchin, 1969) en infectie
met melkzuurdehydrogenasevirus (Porter, Porter en Deerhake,
1969).

Tot augustus 1969 werden klinische verschijnselen van zwoegerziekte op-
gemerkt bij vier van de negen IJslandse schapen die een intrapulmonale
besmetting hadden ondergaan. De eerste symptomen werden na een in-
cubatietijd van 26 ä 31 maanden waargenomen. De dieren werden geseceerd
nadat ze 2 tot 4 maanden ziek waren geweest. In de s.p.f. groep werden
pas in het vierde jaar bij vier van de zeven dieren ziekteverschijnselen
gezien. Van slechts één van hen konden de pathologisch-anatomische ver-
anderingen worden onderzocht. De overige schapen van deze groep zijn
nog in leven.

De klinische en pathologische veranderingen kwamen bij deze intrapulmo-
naal besmette schapen overeen met vroegere beschrijvingen van zwoeger-
ziekte (Koens, 1943; Ressang, DeBoer en D e W ij n, 1968). De
pathologisch-anatomische veranderingen beperkten zich tot de borstholte,
maar bij het ene onderzochte s.p.f. schaap werd eveneens meningo-leuko-
encefalitis waargenomen.

-ocr page 64-

Fig. 1: Antistofvorming na intrapulmonale besmetting bij een van de IJslandse scha-
pen. De titers werden bepaald met de neutralisatietest--, de complementbindings-

reactie- en met de indirecte immunofluorescentietechniek...... De eerste ver-
schijnselen van zwoegerziekte worden met een pijl aangegeven.

Bij vijf van de tien intracerebraal geïnfecteerde IJslandse schapen ontwik-
kelde zich een functiestoornis van het centrale zenuwstelsel. Deze begon
na resp. 7, 15 en 27 tot 29 maanden. De ziekteduur toonde eveneens grote
variatie. Eén schaap stierf reeds 2 weken nadat de eerste verschijnselen
werden geconstateerd, bij een ander bleven de veranderingen gedurende

2 jaar beperkt tot een geringe neurologische stoornis. De overige dieren
werden in een eindstadium van de aandoening geseceend na gedurende

3 ä 7 weken ziekteverschijnselen te hebben getoond. De afwijkingen bij de
intracerebraal geïnfecteerde schapen kwamen overeen met de klinische en
pathologisch-anatomische veranderingen bij visna zoals deze in IJsland
werden beschreven (Sigurdsson, Palsson en Grimsson, 1957;
Sigurdsson en Palsson, 1958). In de longen van deze schapen
werden eveneens veranderingen van zwoegerziekte gevonden. Uit de or-
ganen van de proefschapen die klinische afwijkingen hadden getoond,
werd virus gekweekt.

aniisloi
liier

-ocr page 65-

Uit de zojuist beschreven proeven mag worden geconcludeerd dat het in
weefselcultuur gekweekte virus de verwekker van zwoegerziekte is. Het
veroorzaakt zowel progressieve interstitiële pneumonie als meningo- leuko-
encefalomyelitis.

Virusisolatie uit bloed

Zoals in het voorgaande is beschreven kon uit bloed van de experimenteel
geïnfecteerde schapen regelmatig zwoegerziektevirus worden gekweekt. Er
leek een correlatie te bestaan tussen de kans op virusisolatie en het aantal
leukocyten in de bloedmonsters. Een dergelijk verband zou in onze proef-
opstelling slechts dan kunnen worden aangetoond als het virus in geringe
concentratie in het bloed zou voorkomen. Ook de IJslandse gegevens
maken slechts melding van lage titers van maedi- en visnavirus in het bloed.
Tijdens het onderzoek bleek dat het virusgehalte van het bloed toch hoger
was dan weixi verwacht. De naast het virus in het bloed voorkomende anti-
stoffen bleken echter het aantonen van de smetstof te bemoeilijken. De
invloed van deze antistoffen kon worden geëlimineerd door de leukocyten-
rijke fractie van het bloed in verdunningen te onderzoeken. Betere resul-
taten werden nog verkregen door de cellen te wassen voordat de cultures
werden beënt. Op deze wijze werden titers van 103-5 tot lO^-^ TCIDgo per
ml bloed gemeten.

Pogingen zwoegerziektevirus aan te tonen door leukocytencultures aan te
leggen stuitten op moeilijkheden. In de regel hechtten de cellen onvoldoende
aan het glas en trad nauwelijks transformatie tot blastocyten op. Toch had
deze techniek een aantal malen succes. Eén leukocytencultuur bleek na een
kweekperiode van 2 weken een titer van 105-5 TCIDgo per ml te hebben.
Volgens de techniek van R a b i n o w i t z (1964) werden met behulp van
een met glaskralen gevulde kolom uit virusbevattende bloedmonsters
fracties verzameld die 96% lymfocyten bevatten. Ondanks het feit dat de
lymfocyten niet volledig van de andere cellen van de leukocytenreeks
werden gescheiden, volgde uit virustitratie van de verschillende fracties
dat het virus gebonden is aan de lymfocyten. De reeds beschreven proeyen
waarbij bloedmonsters voor en na invriezen op aanwezigheid van virus
werden onderzocht, gaven daarbij duidelijke aanwijzingen dat het virus
intracellulair voorkomt. Er werden geen aanwijzingen verkregen dat de
smetstof eveneens in de granulocyten en monocyten voor zou komen.

Enkele aspecten van de epizoötiologie

Ook bij onderzoek van uit de praktijk afkomstige zwoegerziektepatiënten
werd regelmatig virus geïsoleerd. Bij schapen met neurologische stoor-
nissen, die een enkele keer in een zwoegerkoppel werden aangetroffen
(Ressang, Stam en De Boer, 1966) werd eveneens virus aange-
troffen. Pogingen tot virusisolatie uit 12 op het slachthuis verzamelde
longen met een normaal aspect verliepen negatief. In zeventien foeten, af-
komstig van elf zwoegerschapen, werd geen virus aangetroffen. Vergelijken
we dit resultaat met het betrekkelijk grote aantal virusisolaties uit de
moederdieren, dan lijkt het niet waarschijnlijk dat intra-uteriene infectie
van lammeren regelmatig voorkomt.

Voor de bestudering van de wijze en het tijdstip waarop de ziekte wordt
overgebracht werden in 1967 142 drachtige ooien bijeengebracht van be-

-ocr page 66-

drijven waar zwoegerziekte heerste. Bij de samenstelling van deze kudde
toonde ongeveer 25% van de schapen klinische verschijnselen van zwoeger-
ziekte. Hierbij waren enkele tweejarige dieren. De lammeren die in deze
kudde werden geboren, werden verdeeld over een viertal groepen naar ge-
lang de tijd dat ze met de ooi in kontakt waren gelaten.
In 1967 werden 95 ooien van deze kudde geseceerd. Hierbij waren 35 twee-
jarige ooien en 60 van 3 jaar en ouder. Het onderzoek beperkte zich tot
het kweken van virus uit longweefsel. Bij 18 dieren werd virus aangetoond
(18/95). Uit de tweejarige dieren werd viermaal virus gekweekt (4/35). De
resterende 31 moederdieren kwamen in 1968 in onderzoek, waarbij 15 posi-
tief werden bevonden. Dit hoge percentage positieve schapen is, evenals
het aantal dieren met pathologisöh-anatomische veranderingen (23/31),
vermoedelijk niet representatief voor een kudde waarin de ziekte onder
praktijkomstandigheden voorkomt. Bij de samenstelling van de kudde werd
naar een betrekkelijk hoog percentage zieke dieren gestreefd en bovendien
werd de laatste groep pas na verloop van 1 jaar onderzocht. Mogelijk geeft
het resultaat van het onderzoek van 1967 een meer betrouwbaar beeld van
de in de praktijk te verwachten toestand.

Bij het individuele dier werd veelvuldig virus in de longen aangetroffen,
hetgeen in overeenstemming is met de bevindingen bij maedi (Gudna-
dóttir, Gislason en Palsson, 1968). Het hoge percentage virus-
isolaties, dat werd verkregen uit milt en mediastinale lymfkheren van
maedischapen, werd niet bereikt met de uit de praktijk afkomstige zwoeger-
schapen, wel echter bij experimenteel geïnfecteerde dieren. Virusisolatie
was eveneens mogelijk uit melk van schapen van 3 tot 7 jaar en uit de
tweejarige dieren die gedurende 1 jaar samen met schapen van de zojuist
beschreven kudde waren gehouden. De kweek van het virus uit melkmon-
sters verliep vlotter indien deze waren verdund. Naar analogie van de re-
sultaten die met bloed werden verkregen is het waarschijnlijk dat ook hier-
bij de antistoffen een remmende invloed hebben op het aantonen van het
virus in weefselcultuur.

Het onderzoek van 47 lammeren die in 1968 uit de ooien van de oorspron-
kelijke kudde werden geboren, wees uit dat de besmetting reeds op jeugdige
leeftijd tot stand kan komen. Deze dieren werden geslacht op een leeftijd
van circa 5 maanden. Uit twee suspensies van longweefsel werd virus ge-
kweekt. Op grond van de virusisolaties die uit melkmonsters van besmette
ooien werden verricht, werd de veronderstelling geuit dat de besmetting
met zwoegerziektevirus direct na de geboorte per ingestionem tot stand kan
komen. Het geringe percentage virusisolaties uit neusslijm gaf daarbij nau-
welijks een aanwijzing voor een eventuele transmissie via de ademhalings-
wegen.

Zwoegerziekte aJs „slow vims infection".

In het bloed van de besmette dieren werden vanaf een bepaald ogenblik
steeds neutraliserende antistoffen aangetroffen. Deze zijn echter niet in
staat het persisterende karakter van de virusinfectie te beëindigen. De
voortdurende aanwezigheid van het virus vormt een antigene prikkeling
van het immunologische apparaat, waardoor waarschijnlijk een continue
produktie van antistoffen is gewaarborgd. De aanwezigheid van de anti-
stoffen geeft in dit geval dus niet aan dat de infectie is overwonnen, maar
is eerder een indicatie voor de aanwezigheid van virus.

-ocr page 67-

De pathologisch-anatomische veranderingen, welke tenslotte als gevolg
van de infectie met zwoegerziektevirus in de longen ontstaan, vormen het
beeld van een interstitiële pneumonie. Macroscopisch wordt een sterke
volume, en gewichtstoename van de longen en de longlymfklieren waarge-
nomen. In eerste instantie treedt een mesenchymale reactie op.
In histologische preparaten worden in meerdere of mindere mate de vol-
gende veranderingen waargenomen:

a. een progressieve cellulaire en mesenchymale reactie in de interalveolaire
septa. Soms is er een aanduiding dat deze proliferatieve reactie bij voor-
keur vanuit de omgeving van bloedvaten of bronchioh begint;

b. proliferatie van peribronchiaal, perivasculair en sohtair gelegen lymfoïd
weefsel;

c. verhoging van het bekledende epitheel van de bronchiën en bronchioli
en een verzwaring van de wand van de kleinere longarteriën. De hyper-
trofie of de atrofie van de peribronchiaalspiertjes is soms opvallend;

d. epithelialisatie en desquamatie van alveolairepitheel;

e. naast de woekering van collageen bindweefsel treedt eveneens prolife-
ratie van spierweefsel op waardoor het beeld van fibröse of myofibrose
ontstaat.

In de mediastinale en de tracheo-bronchiale lymfklieren treedt een chroni-
sche lymfadenitis op. Er kan zich oedeem of plaatselijk secundaire necrose
ontwikkelen. Steeds bestaat hyperplasie van de lymffollikels. In de sinussen
heeft woekering plaats van de cellen van het reticulo-endotheliale systeem
en veelal komen hierin eveneens met bloedpigment beladen macrofagen
voor. De klierstructuur vervaagt. Aan de infiltratie van lymfocyten en de
lymfoïde hyperplasie in de longen kunnen uiteenlopende vormen van aan-
houdende irritatie ten grondslag liggen. Deze veranderingen ziet men steeds
bij zwoegerziekte, maar omdat ze ook ten gevolge van een andere oorzaak
kunnen ontstaan zijn ze niet pathognomonisch.

Er werden twee dieren beschreven waarbij, naast de veranderingen van
zwoegerzickte, een lymfoblastische leukose werd opgemerkt. Bij deze dieren
waren de follikels van nagenoeg alle lymfklieren sterk gezwollen en toonde
de milt het beeld van een sagomilt. Kort voor de dood was bloed van één
van deze dieren onderzocht. Er bestond toen geen leukocytose. Het kan
toeval zijn dat bij deze aan zwoegerziekte lijdende schapen eveneens een hy-
perijlastische reactie van het lymfoïde weefsel werd aangetroffen; men zou
zich echter ook voor kunnen stellen dat bij het ontstaan van deze verande-
ringen zwoegerziektevirus, dat ünmers speciaal het reticulo-endotheliale
systeem prikkelt, een rol heeft gespeeld. Vermeldenswaard is in dit verband
dat L u c a m (1942) bij „la bouhite" de lymfoïde proliferatie in de longen
definieerde als een „lymphomatose pulmonaire maligne du mouton".
Pette, Mannweiler en Palacios( 1961) constateerden in de milt-
follikels van een aantal schapen die met visnavirus waren gdnfecteerd
eveneens hyperplastische reacties van reticulo-endotheliale elementen.
Daarbij trad echter schrompeling van de follikels op.

Het is niet duidelijk hoe de pathogenese verloopt. We kunnen bij de be-
studering daarvan een vergelijking maken met die van andere persisterende
infecties. Met serologische technieken werd aangetoond dat de immunologi-
sche reactie van de besmette schapen in hoge mate overeenkomt met die
van volwassen muizen die intracerebraal met een grote dosis viscerotroop

-ocr page 68-

lymfocytaire choriomeningitisvirus worden besmet (Benson en Hot-
chin, 1969). Dergelijke muizen doorstaan de besmetting, maar houden
er een persisterende virusinfectie aan over. Hun overleven wordt toege-
schreven aan een paralyse van het immunologische apparaat welke wordt
veroorzaakt door de grote hoeveelheid toegediend LCM-\\\'irus. Indien een
geringe hoeveelheid van hetzelfde virus wordt ingespoten, treedt acute
lymfocytaire choriomengitis op met een letaal verloop. Het acute ziekte-
beeld is het gevolg van de cellulaire immunologische reactie van het dier op
het LCM-virus. Indien deze cellulaire afweer wordt onderdrukt treedt het
LCM-ziektebeeld veel later op of blijft zelfs achterwege. Deze innnunosup-
pressie kan eveneens worden verkregen door middel van neonatale thy-
mectomie, door röntgenbestraling of door het toedienen van antithymocy-
tenserum (Hirsch, Murphy en H i c k 1 i n, 1968). H a n a o k a,
Suzuki en Hotchin (1969) hebben aangetoond dat LCM-virus in
eerste instantie een destructief effect heeft op de cellen die verantwoordelijk
worden geacht voor het tot stand komen van de cellulaire immunologische
reacties, de thymus-afhankelijke lymfocyten in de thymus, lymfklieren en
de milt. Ondanks het feit dat de cellulaire immunologische reactie is on-
derdrukt, worden humorale antistoffen gevormd.

De overeenkomst die tot nu toe tussen de besmetting van volwassen muizen
met LCM-virus en zwoegerziekte bij schapen werd gevonden gaat niet
verder dan de volgorde waarin de humorale antistoffen werden gevormd.
Het acute ziektebeeld dat zich zou moeten ontwikkelen als de cellulaire
immunologische reacties niet zijn onderdrukt, ontbreekt bij zwoegerziekte
ten ene male.

Indien muizen in utero of direct na de geboorte met LCM-virus worden
besmet treedt eveneens een persisterende virusinfectie op. Hierbij konden
tot voor kort geen neutraliserende antistoffen in het bloed worden aan-
getoond hetgeen, sinds de uitgebreide onderzoekingen die T r a u b hier-
over heeft verricht, aan immunologische tolerantie werd toegeschreven.
Recent onderhoek heeft aangetoond dat deze opvatting niet juist is. Derge-
lijke persisterend besmette muizen vormen wel neutraliserende antistoffen,
maar deze zijn slechts met behulp van speciale technieken aantoonbaar
(Oldstone en Dixon, 1967). Bovendien kan hierbij na een relatief
langdurige periode een chronische LCM-ziekte optreden, welke door glo-
merulonefritis, plaatselijke necrose in de lever en gegeneraliseerde prolife-
ratie van lymfoïde weefsels wordt gekenmerkt (Oldstone en Dixon,
1969).

Dezelfde auteurs beschreven hoe de chronische LCM-ziekte eveneens,
maar dan op een geheel andere wijze, in verband kan worden gebracht
met een immunologische reactie op de persisterende infectie. De glomeru-
lonefritis bij dit ziektebeeld is het gevolg van het vastlopen van virus-
antilichaamcomplexen in de glomeruli. Waarschijnlijk speelt complement
hierbij eveneens een rol. Er werd een verband waargenomen tussen de
titers van het virus, de specifieke LCM-antistoffen en het moment van
optreden van het chronische ziektebeeld of de ernst hiervan.
Een soortgelijke relatie tussen het moment van verschijnen van de anti-
stoffen en het optreden van het klinische ziektebeeld kon in onze infectie-
proeven niet worden gelegd. Ook bestond er geen correlatie tussen de
antistoftiters en de ernst van de ziektesymptomen. We mogen veronder-
stellen dat de frequentie waarmee zwoegerziektevirus in het bloed kon

-ocr page 69-

worden aangetoond een maat is voor de hoeveelheid virus die bij voort-
during in de circulatie voorkwam. Het virus werd het meest frequent ge-
isoleerd uit de dieren die op dit moment reeds klinische verschijnselen van
de ziekte hebben getoond.

Op grond van het bovenstaande lijkt het waarschijnlijker te veronderstellen
dat de persisterende virusinfectie zelf verantwoordelijk is voor de long-
afwijkingen dan dat de pathologische veranderingen een gevolg zijn van
een reactie tussen het virus en specifieke antistoffen of van de cellulaire
immunologische reactie van het dier op de aanwezigheid van het virus.
De voortdurende virusvermeerdering in de gevoelige cellen heeft misschien
toch een beschadigend effect op het celmetabolisme. Hierdoor zou ten-
slotte een autoïmmuunreactie tegen de geïnfecteerde weefsels kunnen
worden opgewekt, of volgens de „erosietheorie" van Hotchin (1967)
worden misschien bij de virusvermeerdering bepaalde enzymsystemen van
de cellen verbruikt, waardoor de normale celfuncties worden verstoord.
Ten gevolge hiervan zouden op de lange duur de pathologische verande-
ringen in de organen worden veroorzaakt.

De oorzaak van de veranderingen in het centrale zenuwstelsel kan even-
eens slechts speculatief worden benaderd. In het algemeen is men van
mening dat demyelinisatie kan optreden als een secundair gevolg van een
aantal virusinfecties. Daarbij werd verondersteld dat de virussen die
demyeliniserende ontstekingen in de hersenen kunnen veroorzaken bepaalde
componenten kunnen bevatten die overeenkomen met die van de membraan
van de gliacellen of de myelineschede. Het dier zou dan als gevolg van de
virusinfectie antistoffen kunnen gaan vormen tegen zijn eigen weefsels en
deze zouden verantwoordelijk zijn voor de demyelinisatie (Gard, 1965;
Pette, Mannweiler, Palacios en Mütze. 1965). Gezien de
beschreven eigenschappen zou deze hypothese ook voor zwoegerziektevirus
kunnen gelden.

Als tweede mogelijkheid werd verondersteld dat een antigeen-antilichaam-
reactie aan het oppervlak van de gliacellen tussen visnavirus en antistoffen
uit de cerebrospinaalvloeistof verval van deze cellen zou kunnen veroor-
zaken (Gudnadóttir en Palsson, 1965).

Het is gebleken dat zwoegerziektevirus, net als visnavirus (H a r t e r en
Choppin, 1967), in staat is celfusies te veroorzaken zonder dat het
noodzakelijk is dat daarbij virusvermeerdering optreedt. Men zou zich
op grond van deze eigenschap voor kunnen stellen dat het virus ook in de
hersenen een bepaalde invloed op membraanstructuren kan uitoefenen,
waardoor demyelinisatie optreedt. In dat geval is de anwezigheid van
antistoffen niet noodzakelijk.

SUMMARY

This paper summarizes the contents of a thesis on the etiology of \'zwoegerziekte\',
which has recently been presented to the University of Utrecht.

Zwoegerziekte is a slowly progressive pulmonary disease of sheep in the Netherlands
which bears close similarity to \'maedi\', Montana progressive pneumonia, \'la bouhite\'
and Graaff-Reinet disease. A virus was regularly isolated in sheep choroid plexus
cells from lungs of sheep suffering from zwoegerziekte. Its cytopathic effect in SOP
cells is similar to that of maedi and visna viruses. Only intracytoplasmical inclusion
bodies as described by Harter
et al. were not observed. High multiplicities of
zwoegerziekte virus induce giant-cell formation and cell fusion after 3 to 6 hours. In
growth curves a latent period of about 25 hours is observed.

-ocr page 70-

The virus is sensitive to treatment with ether, chloroform, saponin and trypsin. It is
rapidly inactivated at 56°C or at pH 3.2. CsCl density gradients contained infectious
particles with densities varying from 1.16 to 1.23 g/ml and with peak titers at 1.18
g/ml. In thin sections of osmium-fixed preparations virus particles are seen only
outside the cell membrane and appear to be released from the cells by budding from
this membrane.

The virion is roughly spherical with a diameter of about 100 mm and consists of an
envelope which encloses a nucleoid. In negatively stained preparations of material
from a CsCl gradient roughly spherical particles, measuring 80 to 100 mm in dia-
meter, were seen together with very pleomorphic forms. After staining with acridine
orange the cytoplasm of zwoegerziekte virus-infected SCP cells showed a red fluo-
rescence, characteristic for single-stranded nucleic acid, which was sensitive to treat-
ment with ribonuclease. Experiments with actinomycin D demonstrated a DNA-depen-
dent RNA synthesis at any stage of the growth cycle. Treatment with 5-bromode-
oxyuridine too interfered with the reproduction of zwoegerziekte virus, but only
during the first hours of the latent period. Crossneutralization tests have confirmed
the relationship with maedi and visna viruses.

A group of eight e.p.f. lambs of the Dutch Texel breed was infected with a SCP
culture passage of zwoegerziekte virus by intrapulmonal route. Likewise ten lambs of
the Icelandic breed were inoculated. A further ten Icelandic lambs were intracere-
brally infected. Eight s.p.f. lambs and ten of the Icelandic breed served as controls.
These experiments were continued for 4 years and have not yet been terminated. A
third experiment, using ten lambs of the Texel breed which were raised under natural
conditions, was started in 1968. Five animals were each infected by intrapulmonal
route. The remaining five served as controls. The virus was reisolated from all in-
fected sheep in the various experiments. In four sheep viremia was detected only
once, but others were regularly positive. On six occasions virus was found in nasal
swabs or nasal washings. The third experiment was carried out in order to supple-
ment the data covering the first 8 or 9 months after infection. Using improved iso-
lation techniques, virus was regularly detected in these sheep from 2 weeks p.i.
onwards.

As detected by neutralization test, CF test and indirect immunofluorescence techni-
que, all infected animals produced antibodies against the virus. The neutralizing
antibodies were first detected 3 to 23 months p.i. With the CF test and the indirect
immunofluorescence technique antibodies could be detected in a much earlier phase.
Once the production of antibodies had started, a continuous increase in titer was
generally observed as time proceeded. The number of virus isolations from blood in-
creased significantly using buffy coat which was diluted with or without washing in
PBS. Although attempts to culture sheep leukocytes were generally unsatisfactory,
virus could evenso be isolated from six of these cultures. When lymphocytes were
separated from other white cells in blood samples from experimentally infected ani-
mals, it appeared that the virus was mainly bound to these cells. In addition the
results of freezing and thawing of blood samples provided evidence that the virus is
located intracellularly.

Four intrapulmonarily infected Icelandic sheep developed clinical symptoms of zwoe-
gerziekte. These were first observed 26 to 31 months p.i. In four intrapulmonarily
infected s.p.f. sheep symptoms of zwoegerziekte were first detected in the 4th year
p.i. The histopathological lesions were confined to the thorax, but in one of them
also a meningo-leukoencephalitis was found. During the experimental period five
intracerebrally infected sheep developed disorders of the central nervous system.
These were first detected after 7, 15 and 27 to 29 months. The duration of the
disease was variable. The clinical symptoms and the pathological lesions of the
central nervous system closely resembled those of visna. The lungs of these sheep
showed zwoegerziekte lesions. Virus was isolated from a number of organs of all ex-
perimentally infected sheep.

The virus was recovered from milk samples of two- to seven-year old ewes. Experi-
ments with diluted milk samples showed that, as in blood samples, antibodies inter-

-ocr page 71-

fered with virus isolation in tissue culture. On a few occasions the virus was isolated

from lung suspensions of lambs which were slaughtered at an age of 4 to 5 months.

In view of the virus isolations from milk, it was assumed that lambs can be infected

orally shortly after birth. No evidence for an intra-uterine transmission was obtained.

LITERATUUR

B e n s o n, L. and H o t c h i n, J.: Antibody formation in persistent tolerant infection
with lymphocytic choriomeningitis virus.
Nature, 222, 1045, (1969).

F e n n e r. F.: The biology of animal viruses. Vol. I. Molecular and cellular biology.
Academic Press (1968).

G a r d, S.: Remarks on the pathogenesis of measles encephalitis. Arch. ges. Virus-
forsch,
16, 140, (1965).

Gudnadottir, M., Gislason, G. and Palsson, P. A.: Studies on natural
cases of maedi in search for diagnostic laboratory methods.
Res. vet. Sei., 9, 65,
(1968).

Gudnadottir, M. and Kristinsdottir, K.: Complement-fixing antibodies
in sera of sheep affected with visna and maedi.
J. Immunol., 98, 663, (1967).

Gudnadottir, M. and Palsson, P. A.: Host-virus interaction in visna infec-
ted sheep.
]. Immunol., 95, 1116, (1965).

Gudnadottir, M. and Palsson, P. A.: Successful transmission of visna by
intrapulmonary inoculation. /.
Infect. Dis., 115, 217, (1965).

Gudnadottir, M. and Palsson, P. A.: Transmission of maedi by inoculation
of a virus grown in tissue culture from maedi-affected lungs. /.
Infect. Dis., 117,
1, (1967).

H a n a o k a, M., Suzuki, S. and H o t c h i n, J.: Thymus-dependent lymphocytes
destruction by lymphocytic choriomeningitis virus.
Science, 163, 1216, (1969).

H a r t e r, D. H. and G h o p p i n, P. W.: Cell-fusing activity of visna virus particles.
Virology, 31, 279, (1967).

Harter, D. H., Hsu, K. C. and Rose, H. M.: Multiplication of visna virus in
bovine and porcine cell lines.
Proc. Soc. Exptl. Biol. Med., 129, 295, (1968).

Hirsch, M. S., Murphy, F. A. and H i c k 1 i n, M. D.: Immunopathology of
lymphocytic choriomeningitis virus infection of newborn mice. ƒ.
exp. Med., 127,
757, (1968).

H o t c h i n, J.: Immune and autoimmune reactions in the pathogenesis of slow virus
disease.
Current Topics in Microbiol, and Imm., 40, 33, (1967).

Koens, H.: De „zwoegers" op Texel. Dissertatie, Utrecht (1943).

L u c a m. F.: La „bouhite" ou „lymphomatose pulmonaire maligne du Mouton".
Ree. Mid. Vet., 118, 273, (1942).

O 1 d s t o n e, M. B. A. and Dixon, F. J.: Lymphocytic choriomeningitis: produc-
tion of antibody by „tolerant" infected mice.
Science, 144, 1144, (1967).

Old stone, M. B. A. and Dixon, F. J.: Persistent lymphocytic choriomeningitis
viral infection.
J. exp. Med., 129, 483, (1969).

Pette, E., Mann weil er, K. und P a 1 a c i o s, O.: Die Visnakrankheit der
Schafe.
Dtsch. Zeitschr. Nervenheilk., 182, 635, (1961).

Pette, E., Mannweiler, K., Palacios, O. and Mütze, B.: Phenomena of
the cell membrane and their possible significance for the pathogenesis of so-called
autoimmune diseases of the nervous system.
Ann. N.Y. Acad. Sei., 122, 417, (1965).

Porter, D. D., Porter, H. G. and D e e r h a k e, B. B.: Immunofluorescence
assay for antigen and antibody in lactic dehydrogenase virus infection of mice.
]. Immunology, 102, 431, (1969).

Rabinowitz, Y.: Separation of lymphocytes, polymorphonuclear leukocytes and
monocytes on glass columns, including tissue culture observations.
Blood, 23,
811, (1964).

R e s s a n g, A. A., D e B o e r, G. F. and D e W ij n, G. C.: The lung in zwoeger-
ziekte.
Path. Vet., 5, 353, (1968).

R e s s a n g, A. A., S t a m, F. C. and D e B o e r, G. F.: A meningo-leuco-encepha-
lomyelitis resembling visna in dutch zwoeger sheep.
Path. Vet., 3, 401, (1966).

-ocr page 72-

Sigurdardóttir, B. and Thormar, H.: Isolation of a viral agent from the
lungs of sheep affected with maedi. ƒ.
Infect. Dis., 114, 55, (1964).

Sigurdsson, B.: Rida, a chronic encephalitis of sheep with general remarks on
infections which develop slowly and some of their special characteristics.
Brit. Vet.
J.,
110, 341, (1954).

Sigurdsson, B. and Palsson, P. A.: Visna of Sheep. A slow demyelinating
infection.
Brit. J. Exp. Pathol., 29, 519, (1958).

Sigurdsson, B., Palsson, P. A. and Grimsson, H.: Visna a demyelinating
transmissible disease of sheep. /.
Neuropathol. Exp. Neurol., 16, 389, (1957).

Thormar, H.: An electron microscope study of tissue cultures infected with visna
virus.
Virology, 14, 463, (1961).

Thormar, H.: A comparison of visna and maedi viruses. I. Physical, chemical and
biological properties.
Res. vet. Sci., 6, 117, (1965a).

Thormar, H.: Effect of 5-bromodeoxyuridine and actinomycin D on the growth
of visna virus in cell cultures.
Virology, 26, 36, (1965b).

Thormar, H.: Observations on visna virus-infected cell cultures stained with
acridine orange.
Acta Pathol. Microbiol. Scand., 68, 54, (1966).

Thormar, H. and Cruickshank, J. G.: The structure of visna virus studied
by the negatieve staining technique.
Virology, 25, 145, (1965).

Antibioticum voor veevoer

Sinds twintig jaar heeft men aan veevoer, wegens hun groeibevorderende werking,
antibiotica toegevoegd, die ook bij mensen, hetzij therapeutisch, hetzij profylactisch
worden gebruikt. Herhaaldelijk is op het risico hiervan gewezen; de mogelijkheid van
resistentie-ontwikkeling bij micro-organismen, en van allergische verschijnselen bij
mensen.

Volgens een bericht in het Deutsches Arzteblatt (8 nov. 3141) heeft Hoechst thans
een antibioticum ontwikkeld, flavomycine, dat uitsluitend voor de toevoeging aan vee-
voer is bedoeld. Het is een fosforbevattend glycolipide, dat niet verwant is aan de
tot dusverre bekende antibiotica, en het behoort tot een geheel nieuwe groep van
werkzame stoffen, die voor geneeskundige toepassing niet in aanmerking komen.

Ned. Tijdschr. Geneeskunde, 113, 2157, (1969).

De herkomst van het Arabische paard

Het spreekt vanzelf, dat het ontstaan van het Arabische paard uit zeeschuim, uit zui-
denwind of uit de antilope van Ismaël slechts fabels zijn. Maar ook de verhalen van
de merries van Mohamed moet men slechts zien als legenden.

Volgens een bij het 150-jarig jubileum van de stoeterij te Marbach in 1968 gehouden
lezing van DetlevvonArentschildt, komen op prehistorische rotstekeningen
in Arabië wel mensen op kamelen, maar geen op paarden voor. De Arabische vol-
keren, die circa 2000 jaar vóór Christus invallen pleegden in Babylonië bezaten nog
geen paarden. In Klein-Azië en Mesopotamië is het paard pas inheems geworden door
binnendringen van Indogermanen en Indo-iranen, met name de Husiten en Kasiten.
Deze Turaanse paarden vormden de bespanningen der strijdwagens van Syriërs,
Egyptenaren enz. Van deze beschavingen zullen de Bedoeinen in tijden van vrede het
paard hebben overgenomen.

Door talrijke factoren werd het oeroude woestijntype in stand gehouden, met behoud
van alle raskenmerken, tot op de dag van vandaag.

A.P.S. Nieuws 1969 no 11 (Kersteditie).

-ocr page 73-

Atttibioticaresiduen in de melk van intramam-
mair met penicilline/dihydrostreptomyeine be-
handelde melkkoeien1! II

Antibiotic residues in the milk of cows after intra-
mammary infusion with penicillinjdihydrostrepto-
mycin*) II

door H. MOL en E. C. BAKKER-DE KOFF2)

Uit de laboratoria van de Keuringsdienst van Waren en het
Instituut voor Veterinaire Bacteriologie te Utrecht.

Samenvatting

De resultaten van een onderzoek naar het voorkomen van antibioticaresiduen in
de melk van intramammair met injectoren, die 100.000 I.E. penicilline G als pro-
caine-penicilline en 100 mg dihydrostreptomycine bevatten, behandelde aan masti-
tis lijdende melkkoeien, worden vermeld.

De verkregen resultaten worden vergeleken met die van een vorig onderzoek met
hetzelfde preparaat in een hogere dosering.

Het bleek dat een lagere dosering en een verkorting van de behandelingsperiode
een gunstig effect hadden op de uitscheidingsperiode. Ook het produktieniveau
van de patiënt is van invloed op de uitscheiding.

Een meer genuanceerde intramammaire mastitistherapie, dan nu veelal gebruike-
lijk, lijkt daarom aan te bevelen. De hogere kosten der behandeling door het be-
nodigde klinisch onderzoek en de bacteriologische bevestiging zullen zeker worden
goedgemaakt door het geringere verlies aan melk.

Mastitis als probleem zal beter worden bestreden door een meer gefundeerde
diagnostiek en therapie. Een ander winstpunt is het geringere optreden van resi-
duen in de afgeleverde melk.

Eerder werd door ons een korte mededeling gedaan over de uitscheiding
van penicilline na intra-mammaire infusie van een preparaat, dat 300.000
I.E. penicilline G als procaine-penicilline en 100 mg dihydrostreptomycine-
sulfaat in een crème bestaande uit vloeibare paraffine en een emulgator
bevatte (Mol e.a., 1968).

Een aantal laag, matig en hoog produktieve dieren, alle lijdende aan mas-
titis, werd hiermede 1, 2 of 3-malig met een interval van 24 uur, behandeld.
Het bleek dat de uitscheidingsduur varieerde van 2 tot 7 dagen na de laatste
toepassing. Tevens bleek dat penicillineresiduen tot maximaal 36 uur na
de laatste toediening in de melk van de niet behandelde kwartieren waren
aan te tonen. De melkproduktie had invloed op de uitscheidingssnelheid,
maar deze was kleiner dan werd verwacht. Een meermalige behandeling
had een verlengend effect op de uitscheidingsduur.

In de prakijk worden naast injectoren van bovengenoemde samenstelling
ook dergelijke preparaten in de handel gebracht met een lagere dosering

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

2  Drs. H. Mol; dierenarts bij de Keuringsdienst van Waren te Utrecht; Nijenoord
6, Utrecht.

Mevr. E. C. Bakker-de Koff; analyste aan het Instituut voor Veterinaire Bac-
teriologie; Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 74-

aan procaine-penicilline G, nl. 100.000 I.E. In verband hiermede werd be-
sloten om op geheel gelijke wijze een dergelijk preparaat te onderzoeken.
Om de resultaten van dit onderzoek beter te kunnen vergelijken met het
reeds eerder verkregen cijfermateriaal, werd aan de fabrikant gevraagd een
identiek preparaat samen te stellen als gebruikt bij het genoemde onderzoek,
waarin de dosis penicilline werd verlaagd tot 100.000 I.E.1)
Voor het verkrijgen van het benodigde patiëntenmateriaal werd wederom
een dankbaar gebruik gemaakt van de medewerking van de collegae G. P.
A. F r ij 1 i n k en J. W. B u i t e 1 a a r van het Instituut Buitenpraktijk van
de Faculteit der Diergeneeskunde.

In het totaal werd de melk van 13 verschillende patiënten onderzocht. De
monsters werden op geheel identieke wijze genomen, vervoerd, bewaard en
onderzocht (Galesloot e.a., 1962; Mol e.a., 1968).
De resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in de Tabellen I en II.

Bij de in deze proef ingestelde therapieën variëerde de uitscheidingsduur
van de penicilline uit de behandelde kwartieren van 2 tot 6 dagen na de
laatste toepassing. Ook werd in een aantal monsters afkomstig uit de niet-
behandelde kwartieren, penicilline gevonden.

Na éénmalige behandeling is een gemiddelde uitscheidingsduur van 2/2 dag
geconstateerd, na twee- en driemalige toediening bedroeg deze 4}/2 dag. In
de eerstgenoemde groep was de langst waargenomen uitscheidingsduur 3/2
dag. Deze kwam voor bij de laagst producerende koe. Bij de meermalig be-
handelde runderen was deze waarde 5^2 en 6 dagen, opnieuw in de laagst-
producerende groep.

De melk uit de onbehandelde kwartieren bevatte nog penicillineresiduen
na resp. 12 en 36 uur.

Worden alle dieren gerangschikt naar produktie en wordt geen verdere
aandacht besteed aan het aantal ontvangen behandelingen, dan zijn de
gemiddelden voor de groepen laag, matig en hoog produktief resp. 4/2,
3% en 3dagen, met als uiterste waarden 6, 5 en 4/2 dagen. Deze waarden
zijn alle gelegen bij de meermalige behandelingen.

Vergelijkt men deze resultaten met die van de vorige proeven (Mol e.a.,
1968), dan blijkt het dat de lagere dosering een kortere uitscheiding te zien
geeft, zowel uit de behandelde als uit de niet behandelde kwartieren. Bij
deze laatsten kwam dit het best tot uiting, daar residuen groter dan 0.010
I.E. niet meer werden gevonden.

De invloed van de melkproduktie op de snelheid der uitscheiding was dui-
delijker waar te nemen dan bij het vorige onderzoek.

Het ware te wensen dat een groter aantal proefdieren ter beschikking had
gestaan, daar dan met grotere zekerheid conclusies getrokken konden
worden, vooral daar geen der proefdieren betrokken bij dit en bij het vorige
onderzoek (Mol e.a., 1968) in dezelfde lactatieperiode een recidieve van
mastitis heeft vertoond, noch bij de hoge dosering, noch bij de lage dose-
ring, noch bij de éénmalige noch bij de meermalige behandeling.
Toch is het mogelijk uit het verkregen cijfermateriaal enkele conclusies
te trekken.

1  De crème bevat vloeibare paraffine en een emulgator. Nadere inlichtingen zijn
bij de auteurs verkrijgbaar.

-ocr page 75-

Tabel 1. Penicillineresiduen in de melk van de behandelde kwartieren van aan mastitis lijdende melkkoeien na intramammaire
infusie van 1,2 of 3 (met 24 uur interval tussen de behandelingen) x 100.000 l.E. procaine-penicilline G en 100 mg dihydro-
streptomycine in een crème, bestaande uit vloeibare paraffine en een emulgator, in het aangedane kwartier.

Koe: Produk- Aantal be- Aantal Uitscheidings- Grootte van de gevonden residuen na toepassing der laatste behandeling in I.E./ml

co

tie handelde behande- termijn in dagen

kwartieren lingen

per dag

5-05 0.5-0.05 0.05-0.005 0.005-sp negatief

> 5

Laag produktief (Foor production):

Q 51

1 Ix

3/2 dagen (days)

1

1

1

— dagen (days)

Matig produktief (Moderate production):

N 101

2

2/2

/a

/a

2/2

1

1

Hoog produktief (High production):

F 15-161

1

2

1

—:

P 181

1

2/2

1

Laag produktief:

K 41

1 2x

5/2

1

1

\'/a

2>/2

H*) 61

1

6

1

V/.

2

/2

Matig produktief.

M 101

1

4

1

\'A

2

-

L 121

1

4

1

2

-

Hoog produktief:

E 181

1

2/2

/a

1

-

Laag produktief:

B 5-61

1 3x

4/2

1

1

1

1

-

Matig produktief.

D 81

1

5

2/2

A 101

1

4/2

1/2

1/2

-

Hoog produktief:

C 181

1

4/2

2

1

Cow: Produc-

Number Number

Excretion time

Concentration

of the residues found

after the last treatment

in I.U./ml per day

tion

of of treat-
quarters ments
treated

in days

Table 1. Penicillin residues in milk from treated quarters of mastitis cows after intra-mammary infusion of 1, 2 of 3 (with 24
hr intervals) x 100.000 I.U. procain-penicillin G and 100 mg dihydrostreptomycin in an ointment consisting of liquid

J^jy-r/^-f-f^-n /imA ^ n ytt^tiTrrj^^jfr__-tit yt_f ^^ ^ .......\'

-ocr page 76-

I Tabel II.

Penicillineresiduen in de melk van de niet behandelde kwartieren van aan mastitis lijdende melkkoeien na intramammaire
infusie van I, 2 of 3 (met 24 uur interval tussen de behandelingen) x 100.000 I.E. procaine-penicilline G en 100 mg dihy-
drostreptomycine in een crème bestaande uit vloeibare paraffine en een emulgator, in de aangedane kwartieren.

Behan-

Aantal

Aantal

Aantal

Tijd na de

Aantal monster met het gehalte aan

1 penicilline

in I.E./ml.

deling

koeien

onderzochte

monsters

behandeling

> 0.010

0.010-0.0025

spoor

negatief

kwartieren

(trace)

(negative)

lx

4

11

ten tijde van (during)

11

12 uur (h)

4

3

4

11

24 „

11

11

langer (longer)

11

2x

5

15

27

ten tijde van (during)

4

; 1

12

15

12 uur (h)

5

2

8

15

24 ,,

15

15

langer (longer)

15

3x

4

12

48

ten tijde van (during)

12

18

18

12

12 uur (h)

7

3

2

12

24 „

3

1

8

12

36 „

2

10

12

langer (longer)

12

Treatment

Number of

Number of

Number of

Time after

Number of samples

with the concentration of penicillin in

cows

quarters

samples

treatment

I.U./ml.

Table II.

Penicillin residues in milk from the untreated quarters of mastitis cows after intra-mammary infusion of 1, 2 or 3 (with 24
hr intervals) x 100.000 I.U. procain-penicillin G and 100 mg dihydrostreptomycin in an ointment consisting of liquid

paraffin and an emulgator, in the infected quarters.

-ocr page 77-

Uit economische- en volksgezondheids-overwegingen verdient het ons
inziens aanbeveling de jntramammaire mastitistherapie meer genuanceerd
uit te voeren dan tot nu toe gebruikelijk. Een lage dosering en een kortere
behandelingsduur hebben een duidelijk gunstig effect op de uitscheidings-
duur en de hoogte der gevonden residuen.

Het produktieniveau van de patiënt is van invloed op de uitscheiding. Deze
nuancering is echter alleen mogelijk indien de practicus een mastitis-patiënt
ook werkelijk klinisch onderzoekt en de gestelde diagnose zo mogelijk bacte-
riologisch laat bevestigen. De kosten van het benodigde consult worden
zeker goedgemaakt door het geringere verlies aan produktie. De meer ge-
fundeerde diagnostiek en therapie zal een betere bestrijding geven der
mastitis als probleem, terwijl het geringere optreden van residuen in de
afgeleverde melk een niet te onderschatten winstpunt voor de volksgezond-
heid zal opleveren.

SUMMARY

The results of a study about the occurrence of antibiotic residues in milk of mastitis-
cows after intra-mammary infusion with injectors, containing 100.000 I.U. penicillin
G as procain-penicillin and 100 mg dihydrostreptomycin are mentioned.
Comparing these results with those of a previous study with the same preparation in
a higher dosage shows that lowering the dosage and shortening the period of treat-
ment has a favourable effect on the excretion time.

Moreover the production level of the patiënt shows to be of influence on the excre-
tion time.

Therefore it is recommended to vary the intra-mammary treatment more widely than
is normally done at present. The higher costs through the necessary clinical exami-
nation and bacteriological confirmation will be compensated by the smaller loss of
milk and the better control of mastitis as a problem through a better founded diag-
nosis and therapy. The reduction in frequency of milk delivered with antibiotic-
residues is another benefit.

LITERATUUR

G a 1 e s 1 o o t, Th. E. en H a s s i n g, F.: Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Ned. Melk en Zuivel Tijdschr.,
16, 89, (1962).

Mol, H. en Bakker-de K o f f, E. C.: Het voorkomen van antibiotica-residuen
in de melk van intra-mammair met penicilline/dihydrostreptomycine behandelde
melkkoeien.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 584, (1968).

Vapona bij schurftbehandeling.

Volgens W h i t n e y helpt het aanbrengen van Vapona strips in kamers waar honden
en katten worden gehouden niet alleen afdoende tegen vlooien maar ook tegen
schurft. Hij verklaart dit, doordat de mannelijke sarcoptesmyten zich niet in de huid
inboren en daardoor kunnen worden vernietigd.

V.M.-S.A.C., 64, 993, (1969).

-ocr page 78-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Orale toepassing van penicilline bij pluimvee

Oral application of penicillin in poultry
door
E. GOREN1)

Samenvatting

Orale toediening van penicilline aan pluimvee bij de bestrijding van besmettelijke
ziekten dient te geschieden met daarvoor geschikte penicillinepreparaten.
Enkele hiervan worden genoemd.

Necrotiserende enteritis, ook bekend onder de naam kwartelziekte, wordt
in ons laboratorium de laatste jaren herhaaldelijk geconstateerd bij voor
onderzoek opgezonden pluimvee.

Bij het ontstaan van deze aandoening speelt Clostridium welchii onge-
twijfeld een belangrijke rol. In dergelijke gevallen adviseren wij een be-
handeling in te stellen met een geschikt penicilline preparaat, bijvoorbeeld
Compound Pen 40 (penicilline V).

De ervaring heeft ons geleerd, dat Clostridium welchii — zowel in vitro,
als in vivo — gevoelig is voor penicilline en dat een uitbraak van necro-
tiserende enteritis door een penicilline therapie definitief gecoupeerd wordt,
terwijl geen recidieven worden waargenomen.

Overeenkomstig deze ervaring werd kort geleden geadviseerd een penicil-
line V (b.v. Compound Pen-40) therapie in te stellen bij een koppel
kuikens, waarbij necrotiserende enteritis was gediagnostiseerd.
Twee weken later bleek uit de mededelingen van de eigenaar en op grond
van een herhaald laboratoriumonderzoek, dat de ingestelde therapie gefaald
had en dat de sterfte normaal doorging. Dit feit was in strijd met de gun-
stige ervaringen, welke wij tot nu toe hadden opgedaan met een penicilline-
behandeling in dergelijke gevallen.

Bij navraag bleek ons, dat er een injiceerbaar penicilline-G preparaat via
het drinkwater aan de kuikens werd verstrekt.

Het lijkt ons nuttig de aandacht te vestigen op het feit, dat penicilline-G
niet geschikt is voor toediening per os. Zoals bekend is, zijn penicillines
afgeleid van penicilline-G (benzylpenicilline), als zodanig ongeschikt voor
orale toediening, omdat deze penicillines pH-gevoelig zijn en snel geïnacti-
veerd worden door het maagzuur.

Penicilline V (fenoxymethylpenicilline) daarentegen is veel stabieler bij
lage pH dan penicilline G en is daarom bij uitstek geschikt voor toediening
per os. Tevens zijn er ook verschillende zg. semi-synthetische penicillines,
welke stabiel zijn in een zuur milieu, die daarom eveneens in aanmerking
komen voor orale toediening.

Als zodanig kunnen worden genoemd: Fenethicilline, (Broxil, Bendralan,
Penemve), Propicilline (Delprosyn, Brocilline, Unipen), Glometocilline
(Rixapen). Deze preparaten hebben een antibacterieel spectrum dat over-
eenkomt met dat van penicilline G (benzylpenicilline).

SUMMARY

Oral application of penicillin in poultry in infectious diseases control has to be
carried out with suitable penicillin drugs. Some of them are mentioned.

1  Drs. E. Goren; dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Pluimvee;
Oude Rijksstraatweg 43, Doorn.

-ocr page 79-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

BRONCHOPNEUMONIE DOOR CORYNEBACTERIUM EQUI.

I. Linton, J. A. M. and G a 11 a h e r, M. A.: Suppurative bronchopneumonia

in a foal associated with Corynebacterium equi. Irish Vet. J., 23, 197, (1969).
II. Farelly, T.: Corynebacterium equi infection in Foals in Ireland. Irish Vet. ].,
23, 231, (1969).

1. Op de leeftijd van 6 weken vertoonde een volbloed hengstveulen respiratoire ver-
schijnselen met abnormale longgeruisen en verhoging, maar zonder neusuit-
vloeiing en klierzwellingen aan hoofd en hals. Eerst na enkele dagen ontwikkelde
zich spasmodisch hoesten. Ondanks behandeling met ampicilline en framycetine en
later met streptomycine, neomycine, Chlortetracycline, Oxytetracycline, chloram-
phenicol, sulfanamide, corticosteroïden en parenterale enzymen, werd de toestand
geleidelijk slechter. Vijf weken na het begin van de ziekteverschijnselen stierf de
patiënt. Bij sectie werd een uitgebreide suppuratieve bronchopneumonie aange-
troffen met talrijke circumscripte abcessen van 10-50 mm doorsnede.
In bet matig dikke grauwgele reukeloze exsudaat werden enkele Grampositieve
staafjes gezien. De betreffende kweek werd door schrijvers gedetermineerd als
Cht. equi. Het geïsoleerde micro-organisme was niet gevoelig voor penicilline „an
attribute not shared by other pathogenic Corynebacteria". Het was in vitro wel
gevoelig voor streptomycine, neomycine, chloramphenicol,
Chlortetracycline en
Oxytetracycline.

(De middelen, waarmede de therapie is ingezet, zijn helaas hier niet getest; waar-
schijnlijk zijn de wel in vitro werkzame antibiotica eerst toegepast nadat abces-
vorming was opgetreden.
Ref.)

Volgens schrijvers zou de infectie in Ierland sporadisch voorkomen.
II. Farelly, (Equine Research Unit, University College Dublin) oefent kritiek uit
op Linton en G a 11 a h e r. Hij heeft in de laatste 10 jaar gemiddeld 5 infec-
ties per jaar gehad, en de bacterie ook herhaalde malen uit abcessen van levende
veulens geïsoleerd. Het is voor hem een routinediagnose.
Het museum beschikt over preparaten van longen die bijna 20 jaar oud zijn.

C. A. van Dorssen.

VIRUS IN AFVALWATER.

Carlson, S.: Virusvorkommen in Rohabwasser, Abwasserschlamm und Ablauf
biologischer Kläranlagen.
Zbl. Bakt. I Orig., 212, 50, (1969).

Bij geregelde monstername van afvalwater van West-Berlijn konden in hoeveelheden
van 5 ml geregeld enterovirussen worden aangetoond, in de zomer meer dan in de
winter. Bij onderzoek van aanvoer- en afvoerwater van twee waterzuiveringsinstalla-
ties bleek dat de biologische waterzuivering de virussen maar zeer onbelangrijk had
verminderd, hoewel deze op verschillende systemen berustten.

Aan het slib bestond geen speciale virusadsorptie. Typeringen van uit afvalwater ge-
isoleerde virussen geven uitsluitsel over de immuniteitstoestand van de bevolking en
aanwijzingen betreffende te verwachten epidemiën.

Schrijver concludeert dat dergelijk water vóór het aan het oppervlaktewater wordt
toegevoegd, waaraan drinkwater wordt onttrokken of dat voor sportdoeleinden ge-
bruikt wordt, biologisch moet worden gereinigd en in de zomermaanden gedesinfec-
teerd. Een proef met een poliovirus in een waterzuiveringsinstallatie had een onbevre-
digend resultaat. Hoe Carlson deze maatregelen wil uitvoeren laat hij dan ook
na om aan te geven.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 80-

Stofwisselings- en deficiëntieziekfen

SYSTEEMZIEKTEN VAN HET SKELET.

Dämmrich: Zur formalen Pathogenese der Systemerkrankungen des Skeletts bei
Tieren.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 83, 106, (1970).

Het gerefereerde artikel behandelt de pathogenesis van systeemziekten van het skelet.
Ziektetoestanden vvforden teruggevoerd op stoornissen in de processen van groei en
differentiatie met het doel de primaire van de secundaire veranderingen in het skelet
te scheiden. Het groeiproces omvat achtereenvolgens chondrale groei, osteogenesis en
mineralisatie. Het differentiatieproces omvat alle kwalitatieve veranderingen, dus
skeletombouw en skeletrijping (sluiting en afbraak epifysairlijnen).
Als stoornis van de chondrale groei wordt genoemd de chondrodystrofia foetalis. Als
stoornis in de osteogenesis wordt vermeld de osteogenesis imperfecta en de intra-
uteriene epifysiolysis bij kalveren. Een gestoorde mineralisatie wordt aangetroffen bij
rachitis en osteomalacic, bij grote huisdieren in het algemeen op basis van een
P-gebrek; vervolgens bij osteodystrofia fibrosa generalisata, bij gi\'ote huisdieren op
basis van een P-overmaat, bij de hond t.g.v. schrompelnier.

Stoornissen in de skeletombouw worden gevonden bij chronische hypervitaminosis A,
waarbij verhoogde botafbraak kan resulteren in spontane fracturen. Een voortijdig
sluiten van de epifysairlijnen kan worden veroorzaakt door hyperthyreoidie, hyper-
vitaminosis A en androgene corticoiden (anabolica.
Ref.).

H. Rouwé.

Voedingsmiddelenhygiëne

SALMONELLA IN PLUIMVEEVLEES.

Büch li, K.: Salmonella in pluimveevlees. Voeding en Techniek, 3, 1159, (1969).
In aansluiting op het artikel „Salmonella in pluimveeprodukten" van dezelfde auteur
in hetzelfde tijdschrift, wordt in dit artikel ingegaan op de contaminatiemogelijkhe-
den met Salmonellae in de pluimveeslachterij.

Van het totaal aantal niet humane Salmonella-isolaties in de USA is een zeer hoog
percentage, soms meer dan 50%, afkomstig van pluimveevlees. Betrekt men het aan-
tal isolaties op het aantal geslachte dieren dan krijgt men echter een geheel ander
beeld. Het blijkt dan dat het percentage der positieve dieren aanmerkelijk lager ligt
dan bij het rund en het varken, zodat niet aan de indruk kan worden ontkomen dat
een gericht onderzoek heeft plaatsgehad.

Het RIV vond in Nederland percentages van 1,1 tot 20,5%, met een gemiddelde van
17,5%, bij kuikens in 1963 en 1964. Bij kippen waren deze cijfers 0-25% met een ge-
middelde van 5,3%. Sindsdien zijn de hygiëne bij opfok en slacht zeer veel verbe-
terd. Bij deze onderzoeken wordt gekeken naar de aan- of afwezigheid van Salmo-
nellae, nooit bepaalt men het aantal. In hoeverre echter minimale besmetting wer-
kelijk schadelijk zijn is echter nooit nagegaan. (Dit standpunt is min of meer onjuist,
van vele ziekteverwekkers is de minimale infectieuze dosis wel bekend.
Ref.). Theore-
tisch leveren zij wel een gevaar op daar zij wel tot gevaarlijke aantallen kunnen uit-
groeien op een of ander gunstig substraat.
In welk stadium kan nu het dier besmet worden ?

le Bij de ontwikkeling van het ei, in het ei-legapparaat. Dit kan men door de goede
verzorging en medische begeleiding der slachtkuikenmoederdieren tegenwoordig
praktisch uitsluiten.

2e Bij het uitkomen der eieren. Dit zou relatief de grootste kans zijn. In de uitkomst-
kasten vindt men nl. een vrij sterke luchtbeweging, bovendien kunnen wegens de
hoge luchtvochtigheid en de gunstige temperatuur de eventueel op de eieren aan-
wezige salmonellae tot ontwikkeling komen en zo de kuikens besmetten. Een
goede hygiëne op de vermeerderingsbedrijven en de ontsmetting der broedeieren
(zoals in Nederland verplicht geschiedt met formalinedamp) gaat dit tegen.

-ocr page 81-

3e Tijdens de opfok. De besmetting door middel van bet voer kan worden tegenge-
gaan door pcllettering biervan, waardoor deze kans buitengewoon gering wordt.
Ook blijkt dat na opname van soms grote aantallen kiemen na enkele dagen de
faeces weer volkomen vrij zijn van salmonellae en dat vlees en organen niet zijn
besmet. De voornaamste overbrengers in deze periode zijn in feite de mens en de
vlieg. Door de moderne hokkenbouw en meer begrip voor bygiëne bij de pluim-
veehouder komen echter steeds minder salmonella-positieve kuikens op de slach-
terijen.

X\'ervolgens geeft de auteur een beschrijving van het slachtproces vanaf het vangen
tot en met het panklaarmaken en het koelen (via de natte-methode op het droog-
koelen gaat hij niet in.
Ref.)
4e Tijdens het vangen en opkratten is besmetting zeer wel mogelijk via de handen of
via de krat. Hier is in de praktijk niets aan te doen. Het percentage dragers kan
tijdens het transport dus stijgen. De infectie via de krat is bij gebruik van goed
gereinigde en ontsmette metalen of kunststofkratten geheel te vermijden.
5e Tijdens bet ophangen, verdoven en doden. Het optreden van weefselbeschadiging
geeft een vermindering van de weefselweerstand tegen infecties, waardoor mis-
schien het binnendringen van rnicro-organismen kan worden bevorderd. Boven-
dien laat men om economische redenen de dieren vaak vasten, waardoor bij de
slacht minder, maar vaak dun vloeibare mest wordt geproduceerd. In de praktijk
levert dit echter weinig moeilijkheden op.
6e Het broeien. De temperatuur is hier meestal boven 58°C. Deze temperatuur is er
garant voor dat hier geen vermeerdering van salmonellae plaats vindt. Ook is bij
een goede constructie der bakken kruisinfectie te vermijden.
7e Het plukken, ontdarmcn en panklaar maken. Hierbij bestaat eveneens een theore-
tische kruisinfecticmogelijkhcid, de grootste kans echter bij bet ontdarmen. In
verband met de veterinaire keuring is het onmogelijk het gehele darmstelsel weg
te zuigen en zo infectiekansen te voorkomen. De auteur is van mening dat de ze-
kerheid der verwijdering van darmen met hun inhoud niet mag worden opgeof-
ferd tegen de onzekerheid der veterinaire keuring der darmen, die als afval ge-
destrueerd worden. Hij stelt dat de artsen zullen moeten uitmaken wat te prefe-
reren is: een vrij grote zekerheid van enterobacteriële kruisinfectie bij het ont-
darmen of het ,,misschien" bij de consument komen van micro-organismen die
,,misschien" een ziekte zouden kunnen veroorzaken.

De auteur vermeldt dat het percentage salmonella-positieve kuikens in 1968 belangrijk
lager was dan in 1963 (resp. 3,1% en 17,3%) ondanks dat de cijfers van 1968 be-
rusten op het onderzoek van verdacht materiaal, en men dus een hoger cijfer mocht
verwachten. Dit wijst op meer begrip voor hygiëne bij al die personen die betrokken
zijn bij de slachtkuikenproduktie.

Naar de mening van de auteur is echter de opvoeding van de consument, waardoor
een betere behandeling bij het ontdooien wordt gegarandeerd, van minstens even-
veel belang. Eerst dan zou de eis tot salmonellavrijdom zinvol worden.
(De waarde van de veterinaire keuring der ingewanden wordt door de auteur-niet
dierenarts — onderschat. De macroscopische beoordeling der darmen en organen
geeft méér dan een indruk van de gezondheid hiervan. Het geeft een indruk van de
gezondheidstoestand van het gehele dier, waarbij het uitsluiten van een aantal ziektes,
die voor mens en dier pathogeen zijn, b.v. tuberculose, op de voorgrond staat. Deze
kan niet worden gemist. De tijd hiervoor uitgetrokken aan de slachtlijn is echter wel
heel miniem, waardoor een 100% garantie nooit zal kunnen worden gegeven. Boven-
dien geeft het ,.wegzuigen" der gehele borstinhoud geen garantie tegen kruisinfectie
der karkassen. Ontsmetting tussen 2 kuikens in is onpraktisch en tijdrovend. Salmo-
nella-vrijdom kan m.i. eerder worden gerealiseerd door zoötechnische maatregelen, ge-
koppeld aan een goede veterinaire begeleiding en een hygiënische slacht onder veteri-
nair toezicht via de tot nu toe verantwoordelijke instanties, de Keuringsdiensten van
Waren en/of de Vleeskeuringsdiensten, dan door een rigoreuze evisceratie zoals gepro-

-ocr page 82-

pageerd door de auteur. Het vervangen der waterkoeling door koeling d.ni.v. vloei
bare stikstof in een tunnel zou al een grote stap zijn op de goede weg. Door de ge-
ringere wateropname en dus de produktie van minder kilogrammen is dit i.v.m. de
concurrentie niet zo aantrekkelijk.
Ref.)

H. Mol.

Ziekten van het Kleine Huisdier

BEHANDELING VAN DE STATUS EPII.EPTICUS BIJ DE HOND.
.\\veriil, D. R.: Treatment of Status elepticus in Dogs with Diazepam Sodium.
/. Am. vet. med. Assoc., 156, 432, (1970).

Schrijver beveelt diazepam Natrium (Valium Roche labor) aan ter behandeling van
de status epilepticus bij de hond.

In 12 van de 14 gevallen was een éénmalige dosering van 5 mg, langzaam intraveneus
toegediend, voldoende om in 1 ä 2 minuten de convulsies te doen stoppen. Bij één
hond moest de dosering herhaald worden, bij een andere hond hielp ook dat niet en
werd pentobarbital-natrium intraveneus bij gegeven, deze hond stierf echter.
De behandeling met barbituraten wordt bij deze patiënten als te gevaarlijk beschouwd,
speciaal i.v.m. een te grote belasting van hart- en longfuncties, te diepe narcose om
klinisch onderzoek tc doen en oraal medicamenten toe te dienen.

De nabehandeling bestond uit 100 mg diphenyl-hydantoine-natrium, elke 8 uur toe-
gediend.

Een tabel is bijgevoegd, waarin gegevens betreffende diagnose, afloop van ziekte, ge-
slacht, leeftijd e.d. staan genoteerd.

K. Schipper.

Zootechniek

DEHYDROGENASE LACTAAT IN Bf.OEDPI.ASMA VA.\\ PIETRAIN EN
GROOT YORKSHIRE.

Jeanette C. M. Hessel-De Heer: A note on lactate dehydrogenase in the
blood plasma of pietrain and large-white pigs.
Animal Prod., 11, 423, (1969).
Hct enzym lactodchydrogcnase katalyseert de reversibele reaktics tussen laktaat en
pyruvaat met nicotine-amide-adenine-dinucleotide.

Het enzym komt in 5 verschillende moleculaire vormen voor, waarvan het I..D.H. 5
vooral in de spieren. Het kan evenwel ook in het bloedplasma worden aangetoond,
vooral onder invloed van stress (bijv. door alleen maar bloed af te nemen of door
sterke inspanning). De hoeveelheid L.D.H. 5 werd in bloedplasma bepaald door mid-
del van elektroforese.

Bij Piétrains bleek de totale hoeveelheid L,D,H, en vooral van L.D.H. 5 hoger te zijn
dan bij dc groot Yorkshires. Dit .ging samen met het sneller optreden van lijkstijfheid
na het slachten en een verder dalen van de pH (90 minviten postmortem bij Piétrains
5.86; bij Groot Yorkshire 6,39),

De schrijfster zoekt de verklaring in de hogere gehaltes van L,D,H, in de spieren bij
de Piétrains en/of in de meerdere toename van de doorlaatbaarheid van de celwanden
bij dit ras,

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

FORTPFLANZUNGSBIOLOGIE LANDWIRTSCHAFTLICHER NUTZl lERE,
Diedrich Smidt, Franz Ellendorff,

(B.L.V. Verlaggesellschaft München, Wien, Basel 1969. 313 pagina\'s. 143 afbeel-
dingen.)

.\'^an het Instituut voor Tierzucht und Haustiergenetik van de Universiteit te Göttin-
gen (West Duitsland) heeft zich in betrekkelijk korte tijd een centrum voor voort-
plantingsonderzoek bij landbouwhuisdieren ontwikkeld dat vermaardheid geniet,

-ocr page 83-

Er wordt modern voortplantingsonderzock verricht en daar de aute\\irs verder betrok-
ken zijn bij het universitaire onderwijs en derlialve gehouden orn de hteratuur op een
breed terrein te volgen en te ordenen, waren de voorwaarden geschapen om dit boek te
schrijven.

De hiervolgende titels van de lioofdindeling geven een goede indruk van de inhoud:

1. de betekenis van de voortplanting voor de dierlijke produktie (± 10 pag.);

2. algemene grondslagen van de voortplantingsbiologie (± 100 pag.);

3. voortplantingsbiologie van de landbouwluiisdieren (± 100 pag.);

4. toegepaste voortplantingsbiologie (± 100 pag.).

De morfologie van de geslachtsorganen wordt in het kort behandeld. De pathologie
komt in het geheel niet aan de orde. .\\lle aandacht is gericht op de fysiologische
funkties: de neuro-endocrinologische regulatie, zaadvorming, eivorming, bronst, pa-
ring. prenatale ontwikkeling, etc. In het laatste deel (de toegepaste voortplantings-
biologie) worden onderwerpen behandeld als: K.I., bronstregulatie, super ovulatie,
eitransplantatie, de remming van de geslachtsfunkties ter wille van de mesterij, de
invloed van voeding en fokkerijmaatregelen op de vruchtbaarheid, e.d.
Het boek is duidelijk geschreven en is vooral ingesteld op praktisch gerichte dieren-
artsen en veeteeltkundigen. De tekst wordt verduidelijkt door veel, meest schema-
tische, figuren.

.Achterin is een uitgebreide literatuurlijst en een eveneens uitgebreid register opgeno-
men.

Een boek dat men niet wegzet, maar graag onder handbereik houdt om zich te oriën-
teren omtrent vragen waarmee men in zijn werk wordt gekonfronteerd.

Th. Stegenga.

f.EHRBUCH DER P.ATHOLOGISCHEN PHYSIOLOGIE DER HAUSTIERE.
K. P o t e 1

(Veb. Gustau Fischer Verlag Jena 1969. 874 pag. 223 afb., 72 tab., £ 6; 84.80 M.)
Gelukkig opnieuw een leerboek waarin de veterinaire pathologische fysiologie of patho-
fysiologie centraal wordt gesteld.

Hoewel de inhoud grotendeels is afgestemd op de landbouwhuisdieren, is de publi-
katie ervan een stap voorwaarts naar een algemeen veterinair werk waarin ook de ge-
zelscbaps- en proefdieren een specifieke bijdrage kunnen leveren.
Pathofysiologic is een woord dat nog onvoldoende in het Nederlandse veterinaire vo-
cabulair is ingeburgerd. Dit moet grotendeels worden toegeschreven aan dc multi-
disciplinaire aanpak, die het schrijven van een boek met dergelijke inhoud nu een-
maal met zich meebrengt.

De lezers zullen sterke associaties ervaren met de klinische vakken, hoewol in dit
boekwerk nauwelijks therapie, dia,gnostick of zelfs maar symptomatologie de aan-
dacht krijgt.

Daarnaast verdeelt men al lezend automatisch de inhoud van de diverse hoofdstukken
over de basisinstituten zoals die, zowel op als buiten de faculteit, in Nederland te
vinden zijn.

Dit boek bevat 874 pagina\'s overzichtelijk en duidelijk gestelde verklaringen van alle
mogelijke veterinaire pathologische situaties.

Het is een leerboek en geen handboek. Voor dit laatste zou de literatuurlijst beslist
onvoldoende zijn.

Tekortkomingen, hoe gemakkelijk ze ook te vergeven zijn, zijn eveneens te konsta-
teren, Zo werden bijvoorbeeld de stoornissen van de exocriene pancreas niet ver-
meld, terwijl bij de bespreking van de penskeratosen slechts werd volstaan met het
noemen van de veranderingen zonder erin geslaagd te zijn een goede voorstelling van
de juiste problematiek in deze te geven.

Ondanks deze omissies een goed boek dat zeer aan te bevelen is; de indeling van de
besproken onderwerpen is op klassieke wijze, d.w.z. per orgaansysteem, uitgevoerd.

P. [Vensvoort.

-ocr page 84-

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 592 van dit tijdschrift werd vermeld over de inhoud

van aflevering 3 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, moge thans de inhoud

van aflevering 4 volgen.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 39, (4), (1970).

Prof. Dr. A. Vertraete-nunmier I.

De Schepper, J. en Van der Stock, J.: De invloed van het geslacht op de
totale vierentwintig uur-e,\\cretie van bilirubine in de urine bij honden.

Poelvoorde, J.: Darmnematoden bij het slachtvarken.

V i a e n e, N., D e v r i e s e, L. en D e v o s, A.: Gevoeligheid aan antibiotica van
enkele E. coli- en salmonellastammen, geïsoleerd bij pluimvee en vogels.

Ij a u w e r s, H. en B o e d t s, F.. Zink in het oog van de vertebraten.

H O O r e n s, J. en O y e a r t, W.: Degeneratieve spierveranderingen bij het varken.

1. a m p O, F. en Willems, A.: Genetische en fenotypische korrelaties tussen melk-
produktie en enkele melkbestanddelen.

D e c 1 e i r, W. en V e r c a u t e r e n, R.: Ademhalingspigmenten. Ie deel. Algemene
eigenschappen en voorkomen der ademhalingspigmenten.

Vanschoubroek, F. en De Wilde, R.: Vergelijking van het voeder van Bel-
gische selektiemesterijen met een voeder van andere samenstelling.

Kronijk, Boekennieuws.

Eredoctoraat voor dressuurruiter

De Veterinär-medizinische Faculteit in Glessen heeft het eredoctoraat in de dier-
geneeskunde verleend aan de bekende internationale dressuurruiter J o s e f
Neckermann „in hoher anerkennender Würdegang siener vielseitigen hippo-
logischen Verdienste".

Skt. Georg 7116, 1, (1970)

Melk niet hoog vetgehalte!

De melk van de grijze zeehond is bijzonder voedzaam, hij bevat 50% botervct en
60% droge stof.

Vet. Ree., 85, 752, (1969)

Paardensport te Groningen van voor tweehonderd jaar

In het South-Kensington-Museum te Londen berust onder nr. 234 een voor £ 25
in 1889 aangekocht zilveren handvat van een zweep, met het opschrift „Willem
Warren fecit" en „Deze zweep is op den 20ten Augustus 1798 ten huize van de
Castelein Ruiert Schattenberg fn de Groene Weide bij Groningen door een Gezel-
schap van Liefhebbers aan den Eigenaar van het hardstdravende Paard praesent
gedaan."

De tegenwoordige bewaarplaats en de aankoopprijs van ƒ 300 zijn bewijzen, dat
de in 1751 in het Groninger goudsmedengilde als meester opgenomen Willem War-
ren op zijn ouden dag nog een goed kunstwerk wist te leveren.

Gron. Volksalmanak, 1898.

-ocr page 85-

VETERINAIRE SNAPSHOTS

De valen van „Eendenoord", „a sally of sallow"

door R. M. BARKEMA»)

De vakantie-regeling waarmakend voor kollega Oldenkamp te Meliskerke kwam ik, op
verzoek van de heer W. Louws, Molenweg 7 te Meliskerke, op diens bedrijf, ge-
naamd „Eendenoord". Nadat het ziektegeval was behandeld werd mijn aandacht ge-
trokken door het feit dat meer dan de helft van de ongeveer twintig aanwezige run-
deren een vale haarkleur bleek te bezitten op de plaatsen waar zwartbonten zwart zijn.

Slechts twee goed te onderscheiden intensiteiten van de kleur vaal waren er te zien,
namelijk donkervaal (als koe op voorgrond) en lichtvaal (als linker koe). Van dit
lichtvaal waren slechts twee exemplaren aanwezig. Met name in dirckt zonlicht lijkt
lichtvaal op donker zilvergrijs.

Lichtvaal-, donkervaal- en zwart-bont; een kippige" wijze van overerven?

*) Dr. R. M. Barkema Ing., praktizerend dierenarts te Middelburg, Sproncklaan 5.
Tijdschr. Diergeneesk.. deel 95, afl. 14, 1970 753

-ocr page 86-

De heer W. Louws vertelde dat zijn vader, de heer Floor Louws, op deze kleur had
gefokt, gewoon omdat hij dat leuk vond, terwijl hij zelf, het bedrijf van zijn vader
met de koeien overgenomen hebbende, meer ekonomische richtlijnen bij de fokkerij
hanteerde. De huidige eigenaar dus, deelde mede, dat paringen van zwartbont met
donkervaal óf zwartbonte óf donkervale nakomelingen gaven, terwijl onderlinge
parmg van donkervalen naast donkervalen wel eens zwartbonten maar tevens wel
eens lichtvalen opleverde, zoals mij al gebleken was. Wat de haarkleur van mannelijke
dieren ten opzichte van die van vrouwelijke dieren aangaat, waren geen onregelma-
tigheden opgevallen.

Het zou kunnen zijn, wat de wijze van overerven van deze vale haarkleur bij run-
deren betreft, dat we hier te maken hebben met een runder-analogon aangaande de
kleur (van het verenkleed daar) van de Andalusische kip (daar zwart-blauw-wit, hier
zwart-donkervaal-lichtvaal), namelijk autosomaal enkelvoudig intermediair. Dat is
dan ook de reden waarom het drietal als zodanig werd „gesnapt".
De aandacht op dit vaal als erfelijke haarkleur bij runderen te vestigen kan mogelijk
zin hebben, niet alleen omdat L a u v e r g n e in zijn „Génétique de la couleur du
pélage des bovins domestiques" (Bibliographia Genetica XX, 1,1-68, \'s Gravenhage
1966) het als zodanig niet beschrijft of refereert, maar ook omdat uitwendige om-
standigheden de donkervale haarkleur kunnen oproepen bij „genetisch zwart\'\' haar,
dat dan als fenokopie (G o 1 d s c h m i d t, 1935) zou kunnen worden betiteld.

-ocr page 87-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

REISVERSLAG INZAKE DIFFERENTIATIE

Terwijl in eigen land de diskussie over de differentiatie in de diergeneeskundige op-
leiding nog volop aan de gang is, had ondergetekende zeer recent de gelegenheid een
veterinary college in Amerika te bezoeken en aldaar een en ander over het probleem
van de opleiding te horen.

Het betrof hier de universiteit van Missouri, gevestigd te Columbia, waar 22000 stu-
denten zijn ingeschreven en waar, zoals gezegd, ook een veterinary college is geves-
tigd. Uit een gesprek met de „dean" en de beide „assistant-deans" (één voor admini-
stratieve en één voor wetenschappelijke coördinatie) bleek duidelijk dat de problema-
tiek betreffende de opleiding in Columbia en Utrecht verbluffend identiek is. fn dit
gesprek hoorde ondergetekende opmerkingen over verouderde vorm van curriculum,
eisen welke gesteld worden aan de toekomstige dierenarts, differentiatie in de oplei-
ding etc., die bijna woordelijk ook hier door vele onzer collegae zouden kunnen zijn
gezegd. Het grote voordeel in de Verenigde Staten is wel, dat er een groot aantal
veterinary colleges zijn en dat men in de laatste jaren gelegenheid had door onderling
overleg deze problematiek uitvoerig te bestuderen en inmiddels alvast tot enkele
werkprogramma\'s is gekomen.

In het najaar van 1970 wordt in het veterinary college te Columbia voor het eerst
het zogenaamde „blockprogramme" toegepast; dit houdt in, dat er 12 gebieden
(blocks) zijn samengesteld en wel:

Small Animal Medicine;

Small Animal Surgery;

Ophthalmology, Neurology:

Anesthesiology, Cardiology and Intensive Care:

Radiology, Radiation Therapy, Nuclear Medicine;

Equine Medicine and Surgery:

Farm .Animal Medicine and Surgery;

Obstetrics and Reproduction:

Veterinary Public Health and Preventive Medicine;

Clinical Toxicology and Nutritional Diseases;

Pathology (mammalian, avian, clinical pathology);

Practice Management.
Ieder van deze blocks omvat een programma van 8 weken. Gedurende deze 8 weken
is de student uitsluitend met het betreffende blockprogramma bezig. Hij is verplicht
van de 12 blocks er tenminste 8 naar eigen inzicht te kiezen en bovendien één van
dc blocks: practice, institutional clinic, laboratory animal medicine of research pro-
ject, die behalve de genoemde 12 deel uitmaken van het curriculum.
Na \'2 jaar „undergraduate" studie begint de student met het blockprogramma, dat
2 jaar duurt. Aangezien ieder jaar 10 weken vakantie heeft, betekent dit dat bij een
minimale keuze van 9 blocks binnen 4 jaar de studie kan worden beëindigd. Overi-
gens wordt de student aangemoedigd niet slechts het minimum van 9 blocks te kiezen,
maar liefst meer en indien mogelijk 13 of meer. Er werd duidelijk .gewezen op de
voordelen van dit blockprogramma voor de student, alsmede voor de staf. De student
ontvangt 8 weken lang een intensieve training op een bepaald gebied, waarbij de
nadruk wordt gelegd op „audio-visual instruction" (waarover straks meer), zelf-
studie en diskussie met specialisten op het betreffende gebied, die men zowel van de
eigen fakulteit, maar tevens uit het gehele land en in de toekomst ook uit het buiten-
land wil laten komen.

Bijzondere nadruk wordt gelegd op de zelfstudie, aangezien men ervan uitgaat, dat
het behalen van een diploma beslist niet het einde van een studie betekent en dat
iemand die geleerd heeft zelfstudie te bedrijven ook na zijn afstuderen zal trachten
bij te blijven en zich verder te vormen,

-ocr page 88-

Voor de staf heeft het blockprogramma het grote voordeel dat een aantal klinieken
en afdelingen gedurende langere perioden óf zich uitsluitend voor het onderwijs
kunnen voorbereiden, óf eigen onderzoek kunnen uitvoeren. Bovendien kan in het
blockprogramma de post-universitaire training tegelijkertijd met de opleiding worden
verwezenlijkt en wel in die zin, dat een afgestudeerde dierenarts na een aantal jaren
een bepaald block van 8 weken kan volgen en daarmee een uitstekende postuniversi-
taire training verkrijgt.

Op mijn vraag wat er zou gebeuren indien iemand bijvoorbeeld niet ,,Farm Animal
Medicine and Surgery" kiest en toch later de grote-huisdieren praktijk wil uitoefe-
nen, werd mij te verstaan gegeven dat dit punt inderdaad bij de besprekingen was
aangeroerd. Dit was geen punt van uitvoerige diskussie en daarmede was ook het
verlenen van diploma\'s met gescheiden bevoegdheden niet relevant, fn Amerika be-
staat namelijk in iedere staat een zogenaamde „State Board Examination" die het
recht geeft aan de betreffende commissie om een examen af te nemen, alvorens de
kandidaat praktijkuitoefening toe te staan. Tot nu toe beperkte zich dit in een aantal
staten tot een gesprek te vergelijken met onze vestigingscommissie, fn andere staten
werd dit inderdaad meer als een examen beschouwd. Zou iemand zich nu als grote-
huisdieren practicus willen vestigen zonder de block „Farm Animal Medicine and
Surgery" gevolgd te hebben, dan zou men in de toekomst voor deze kandidaat een
zwaarder examen op dit gebied tijdens de „State Board Examination" kunnen in-
voeren. Men was overtuigd dat het nooit zover zal komen, omdat de kandidaat, dit
wetende, toch eerst de gemiste blocks zal volgen, wetende dat hij dit binnen 4 maan-
den kan inhalen.

Om een indruk te geven van de opbouw van een block wil ik het programma van het
block „Veterinary Public Health and Preventive Medicine" noemen. Dit block omvat
de volgende themata:

Public Health Aims, Organization and Evaluation;

Ecology;

Biostatistics;

Clinical Epidemiology;

Zoonoses;

Food Hygiene;

Food Borne Disease;

Occupational Disease;

Environmental Pollution;

Chronic Diseases;

Radiological Health;

Disaster Preparedness;

Transportation;

Acciden ts;

International Veterinary Medicine;

Comparative Medicine;

Educational Methods;

Case Study Programs,

Wat bijvoorbeeld het „Case Study Progranune" betreft, kan er ter informatie een
thema worden uitgelicht en wel „The Windscale Incident":

„The student should be able:

1, To describe two health hazards which can result from nuclear reartor ac-
cidents,

2, To name three fission products which might contaminate milk,

3, To outline a four point plan for an environmental survey to be conducted in
the event of a nuclear reactor accident, such as the example described in the
handout,

4, To list four criteria that would be useful in selection of sites for nuclear
reactors,"

-ocr page 89-

De student heeft — alvorens aan deze taak te beginnen — 4 uur college gehad, een
zogenaamde „houdout" gekregen, d.w.z. een rapport over het Windscale Incident,
alsmede een literatuurlijst met betrekking tot dit thema.

Het is duidelijk, dat dit programma zeer aantrekkelijk is en mijns inziens een uiste-
kende opleiding waarborgt. Wèl moet onmiddellijk hieraan worden toegevoegd, dat
het veterinary college te Columbia €0 studenten per jaar aanneemt, d.w.z. dat er
dus een numerus fixus bestaat. Het is dan ook interessant in de aanvraag voor gelden
te lezen, dat „the School of Veterinary Medicine must agree to accept 5 additional
students\' in the entering class for 1970". Hier bestaat dus wel een zeer groot verschil
met onze situatie.

Er is in Columbia een uitstekende samenwerking tussen het Veterinary College en de
School of Medicine. Deze laatste heeft in de afgelopen jaren een „audio-visual pro-
gramme" opgebouwd, dat bijzonder indrukwekkend is.

Eén verdieping van de Medical School is hiervoor geheel gereserveerd en bestaat
voor een groot deel uit kamers voor maximaal 6 studenten. Iedere student heeft een
bureau en een werktafel, voorzien van alle aansluitingen zoals water, gas, elektrici-
teit, etc. In iedere kamer is een televisietoestel dat door middel van een gesloten
circuit de student in staat stelt vragen te stellen aan de dienstdoende assistent van
een bepaalde afdeling. Bovendien kan hij telefonisch bepaalde nummers draaien,
waarbij hij via een bandopname instructie betreffende een bepaald thema (bijvoor-
beeld infektieziekten in het eerste tevensjaar) krijgt. In iedere kamer is projektie-
en filmapparatuur, alsmede een kleine bibliotheek, voorzien van de meest gebruikte
boeken, aanwezig. Het geheel is 24 uur van de dag open en een groot deel van de
studenten gebruikt de nachtelijke uren om rustig te studeren.

Bij mijn bezoek in de avonduren waren drie studenten bezig aan anatomie-zelfstudie,
waarbij uit de kelder met een lift snijzaal-materiaal naar de bepaalde kamers werd
gebracht. In één bepaalde kamer was apparatuur opgesteld voor de meest uiteen-
lopende bepalingen, zoals bijvoorbeeld electronic equipment voor bloedlichaampjes-
telling, spectrofotometer, etc. Ook hier ligt de grote nadruk op zelfstudie. Het is de
bedoeling van het Veterinary College om in de komende jaren ook een dergelijke
audiovisuele instruktie op te bouwen.

Het geheel is wel indrukwekkend, indien men het vergelijkt met de opleiding, zoals
die 25 jaar geleden bestond. Maar aan de andere kant mag niet worden vergeten,
dat er stemmen in Amerika opgaan, die erop wijzen dat deze vorm van onderwijs
één van de redenen is van de onrust aan de universiteiten. Door de jonge mens te
veel aan zichzelf over te laten en hem te veel persoonlijk kontakt met de docent te
onthouden ontstaan kommunikatiemoeilijkheden en vereenzaming, die uiteindelijk
resulteren in agressiviteit, zoals recent aan vele Amerikaanse universiteiten is gebleken.
Of dit alles waar is blijft een open vraag, maar terwille van de objektiviteit meen
ik er goed aan te doen ook dit te vermelden.

Op dit ogenblik wordt het blockprogramma met de zogenaamde „post-graduate
students" uitgeprobeerd. Ondergetekende was uitgenodigd om in het block „Vete-
rinary Public Health" een inleiding en diskussie te houden over Listeriosis. Het ligt
in de bedoeling van het college om collega\'s uit het buitenland, die zich om welke
redenen dan ook in de Verenigde Staten bevinden, op kosten van de universiteit,
naar Columbia uit te nodigen, indien zij toevallig met hun specialisme in een bepaald
block passen. In de toekomst wordt er zelfs aan gedacht specialisten voor bepaalde
topics 1 of 2 dagen uit te nodigen.

Door stages van medewerkers van de fakulteit te Utrecht in Columbia en van het
Veterinary College te Columbia in Utrecht is in de loop der jaren een zeer goede
verstandhouding tussen beide opleidingsinstituten ontstaan. Men is zeer goed op de
hoogte van onze fakulteit en hoopt dat in het uit te voeren programma ook vanuit
Utrecht medewerking in de toekomst zou kunnen worden verkregen.

E. H. Kampelmacher.

-ocr page 90-

CONGRESSEN

WERELD DIERGENEESKUNDIG CONGRES 1971
Overzicht betreffende de mogelijkheden van congresreizen naar het Wereldcongres
der W.V.A. m Mexico City van 5 tot 22 augustus 1971.

Programma 1

Vliegreis naar Mexico City. Verblijf in Mexico gedurende het congres. Terugreis,
na het congres, naar Nederland.

14 augustus 1971

Vertrek van Amsterdam naar Mexico. Aankomst in de loop van de avond (plaatse-
lijke tijd). Vervoer naar het hotel.

15 tot 22 augustus

Verblijf in Mexico City voor deelneming aan het 19e World Veterinary Association-
congres, dat zal plaatsvinden in het congrespaleis „Nadonaal Medisch Centrum".

23 augustus

Terugreis naar Amsterdam.

Prijs: ƒ 2499,— voor een „middelklasse" hotel

ƒ 138,40 toeslag voor een éénpersoonskamer
ƒ 2618,— voor een „eersteklasse" hotel
ƒ 285— toeslag voor een éénpersoonskamer

Deze prijs is inclusief:

a) heenheis in de toeristenklasse van Amsterdam naar Mexico City en idem terug
met een Hjntoestel (geen chartervlucht). De prijs van de reis is gebaseerd op
een verminderd tarief van een groepsreis;

b) vervoer van het vliegveld naar het hotel en omgekeerd;

c) overnachtingen in Hotel Metropol (middelklasse), een goed en modern hotel.
2-persoons kamer met bad en toilet.

Overnachtingen in hotel Almeda (eersteklasse). Eenpersoonskamers kunnen ge-
boekt worden tegen de hierboven vermelde meerprijs.

Niet inbegrepen:

a) pensionkosten

b) congreskosten

c) extra kosten voor drank, telefoongesprekken, fooien, wasserij e.d.
Hiervoor zoudt U ongeveer ƒ 445.— p.p. extra moeten betalen.

Het aantal deelnemers moet tenminste 15 bedragen.
De deelnemersprijs is op grond van het groepstarief berekend.

Programma 2
14 augustus

Vliegreis van Amsterdam over Londen naar Mexico City. Aansluitingsmogelijkheden
op de dag van het vertrek zijn door de meeste Europese vliegvelden gegeven. Aan-
komst op de avond van dezelfde dag in Mexico.

Van 15 t.m. 22 augustus: zie programma 1.

Van 23 aug. tot 2 september. Deze dagen staan tot Uw vrije beschikking.

2 september. Vertrek naar Europa in de late namiddag.
Prijs:

Inschrijving door 160 pers. of meer ƒ 1852,— p.p.

150 tot 160 pers. ƒ 1981,\'— p.p.

-ocr page 91-

90 tot 150 pers. ƒ 2150— p.p.

50 tot 90 pers. ƒ 2347 — p.p.

15 tot 50 pers. ƒ 2595 — p.p.

Deze prijs is inclusief; vliegreis met een straalvliegtuig van Amsterdam naar Mexico
en terug.

Hotelovernachtingen met ontbijt op basis van een tweepersoonskamer van 14 tot en
met 22 augustus. Van 23 augustus tot 2 september wordt ervan uitgegaan dat U
de tijd doorbrengt bij vrienden of kennissen.

Indien dit niet het geval is kunt U eventueel gebruik maken van programma nr. 3
of 4.

Programma 3

14 augustus

Vertrek van Amsterdam naar Mexico City. Aankomst in de loop van de avond.
Vervoer naar het hotel.

15 t.m. 22 augustus: zie programma nr. 1.

23 augustus.

Rondrit door Mexico City. Bezoek aan het Nationalpalast, de kathedraal en het
etnografisch museum. Excursie en boottocht in Xochimilco; op de terugreis zal een
bezoek worden gebracht aan de Pyramide van Cuicuilo.

\'s Avonds is er gelegenheid om een bezoek te brengen aan een stierengevecht.

24 augustus.

Vliegreis van Mexico City over Kabah naar Merida.

\'s Avonds zullen ontmoetingen plaatsvinden met plaatselijke vertegenwoordigers.

25 augustus: geen programma.

26 augustus. Bezoeken aan diverse laboratoria en instituten in Merida en omgeving.

27 augustus: Vliegreis van Merida naar Oaxaca.

28 augustus.

Terugreis van Oaxaca naar Mexico City. Na terugkeer is vrije tijd voor bezoeken
aan laboratoria e.d. en bijbehorende besprekingen in Mexico City.

29 augustus tot 2 september: Geen programma.
Eventueel is er een tocht te maken naar Acapulco.
Deze reis is inclusief:

Heen- en terugreis naar en van Mexico City. Gedurende het verblijf in Mexico zijn
overnachtingen met ontbijt bij de prijs inbegrepen.

Indien er een tocht plaatsvindt naar Acapulco is eveneens overnachting met ontbijt
in Acapulco inbegrepen.

Tochten — volgens het programma in de tijd van 25 tot 28 augustus — gedu-
rende de rondreis zijn inclusief overnachting (op basis van een tweepersoonskamer
met bad) en volpension.
(eenpersoonskamer ƒ 19,80 toeslag).

Prijs: 160 en meer pers. ƒ 2402,—

150 tot 160 pers. ƒ 2500,—

90 tot 150 pers. f 2847,—

50 tot 90 pers. f 2768,—

15 tot 50 pers. ƒ 3040,—

Programma 4 (toeristisch programma)

14 tot en met 22 augustus: zoals programma nr. 2 en 3.

-ocr page 92-

23 augustus.

Daar aangenomen is dat er tijdens het congres eveneens een damesprogramma is en
in deze tijd eveneens een stadbezichtiging zal plaatsvinden, zal op deze dag slechts
een aanvullende stadbezichtiging, incl. een tochtje in de omgeving van Mexico
worden ondernomen.

Het programma voor de dagen na het congres is nog niet precies samengesteld. Dit
zal later in details worden weergegeven. Het is echter al wel bij de opgegeven prijs
berekend.

24 augustus.

\'s Morgens een vliegreis naar Kabah. Bezichtiging van de punc-ruïne, vervolgens
een tocht naar Uxmal. Een uitvoerige rondleiding door de ruïnestad.
\'s Avonds een tocht naar Merida.

25 augustus. Eveneens verschillende excursies naar o.a. Mayapan.

26 augustus.

Rondleiding door de indrukwekkende ruïnes in Yukatan (Chinen Itza).
\'s Avonds terugkeer naar Merida.

27 augustus. Vliegreis naar Merida-Oaxaca. Na een korte rondleiding door de stad
volgt een tocht naar Mitla.

28 augustus. In de voormiddag wordt een tocht gemaakt naar de Monte Alban.
Aansluitend hierop volgt een vliegreis naar Mexico City.

29 augustus. Dagtocht naar Tuly. Bezoek aan het „oude Tlatelolco" (plaats der drie
kuituren), de pyramide van Tenayuca en Sta. Cuculia. Op de terugweg wordt een
bezoek gebracht aan het klooster Tepotzotlan.

30 augustus. Bezoek aan het etnografisch museum. De rest avn de dag staat tot Uw
beschikking.

31 augustus: geen excursies.

1 september: geen programma. Voorstel: tocht naar Acapulco.

2 september: geen programma. In de late namiddag terugreis naar Europa.

Prijs: 160 en meer pers. ƒ 2699,- —

150 tot 160 pers. f 2896, -

90 tot 150 pers. ƒ 3144,\'_

50 tot 90 pers. ƒ 3262,

15 tot 50 pers. ƒ 3337,____

Deze prijs is inclusief:

Vliegreis heen en terug met een straalvliegtuig. Vervoer (door de lucht en over het
land) van en naar de excursieplaatsen.
Overnachtingen met ontbijt in Mexico City.

Gehele verzorging (overnachting en volpension) tijdens de tochten.
Vhegkosten naar Acapulco ƒ 144,— (1 pers. kamer ƒ 19,80 toeslag p.p. p. nacht).
Wensen voor eenpersoonskamers zullen op volgorde van binnenkomst worden be-
handeld. Bijkomende kosten ƒ 673,—. Aanmeldingsformulieren kunnen aangevraagd
worden.

Verzocht wordt, bij de aanmelding een aanbetaling van ƒ 362,— te doen.
Opmerking: Studiereizen zijn aftrekbaar van de belasting.

Verdere inlichtingen zijn te verkrijgen op het bureau van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 93-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MOND- EN KLAUWZEER

Blijkens een telegram aan het OJ.E. te Parijs, is op 4 juni 1970 in de gemeente
Whrom in Sleeswijk Holstein, West-Duitsland, een geval van mond- en klauwzeer
gdconstateerd. Het bleek van het type O te zijn en er werden alleen runderen
aangetast. Alle gevoelige dieren, inclusief de varkens op het aangetaste bedrijf,
werden afgemaakt en er werden uitgebreide hygiënische maatregelen genomen.
Dit geval staat volgens de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Bonn in
verband met de eerder voorgekomen vijf gevallen van mond- en klauwzeer in dit
gebied.

Turkije maakt in de periode van 16 tot 30 april 1970 melding van mond- en klauw-
zeer op 22 bedrijven in Zuid-Oost Anatolië. De ziekte blijkt van het type 0| te zijn.
Uitgebreide maatregelen zijn genomen om deze uitbraak in te dammen.
Rusland had over de maand april 1970 in totaal 25 gevallen van mond- en klauw-
zeer. Hiervan waren er 3 in het district van Wolga en Oeral van het type A22-
In de republieken waren er 13 van het type O, 4 gedeetelijk O en A en 5 deels O
en A22.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Van 1 tot 15 mei 1970 zijn in Portugal drie bedrijven aangetast door Afrikaanse
varkenspest. Op deze bedrijven waren in totaal 342 varkens, waarvan er 64 aan
de ziekte stierven en 278 varkens werden afgemaakt.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND MEI
1970

1

c

l|
(U

. (O

c

|g
•g
.a

_ c

OJ IU

a g.
3 rt

0 —,
OS

8

1- >

1 =

C cS
§

4-1

V
&

c

•ï
>

4->

IL>
>

0

T3
D

a>

•a

0 c

.ä IU

a >
< \'S

Groningen

_

5

5

—.

Friesland

2

22

4

Drenthe

14

4

Overijssel ;

1

1

34

1

Gelderland

6

1

28

3

Utrecht

1

12

3

Noord-Holland

2

16

4

Zuid-Holland

1

3

9

3

Zeeland

1

Noord-Brabant

28

Limburg

2

2

1

7

2

Nederland

70

7

; 3

135

12

-ocr page 94-

VARKENSPESTSITUATIE VAN 13 TOT EN MET 27 JUNI 1970

Over de weken van 14 tot en met 20 en 20 tot en met 27 juni kwamen in ons
land de volgende gevallen van varkenspest voor.

14 t/m 20 juni

21 t/m 27 juni

Groningen

1

Friesland

1

3

Drenthe

Overijssel

3

2

Gelderland

10

12

Utrecht

15

11

Noord-Holland

3

2

Zuid-Holland

_

4

Zeeland

_

Noord-Brabant

7

1

Limburg

1

Totaal

40

36

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVERUSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NCXJRDHOILAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOOROBRABANT

LIMBURG

-ocr page 95-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

Juli,

18, Gaines Veterinary Seminar. 11.00 uur. Hotel Bella Vista, Zeist.

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969), pag. 554)

September,

3— 5, Int. Conferentie (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadermg.

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

12—17, The British Veterinary Association. Congres 1970. Warwick University,
(pag. 599)

22—25, British Equine Veterinary Association. Jaarcongres, Cambridge, (pag.
707)

30— 3 okt.. Europäischer Kongress praktischer Tierärzte Garmisch Parten-
kirchen. (pag. 555)

Oktober,

1, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Herdenking 100-jarig bestaan. 14.00 uur.
Huis der Provincie, Arnhem, (pag. 766)

2— 3, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1970, 117e
Alg. Vergadering, Arnhem, (pag. 766)

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum. Utrecht.

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

1971

Februari,

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

April,

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Congrescentrum R.A.I., Amsterdam.

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

1972

Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

-ocr page 96-

IN MEMORIAM
Dr. A. Bos

Op 19 oktober 1969 overleed plotseling te Maarssen
collega Anton Bos.

Bos werd in 1899 te Zoetermeer geboren en behaalde
in 1918 het einddiploma van de R.H.B.S. te Gouda.
Als zoon van een landbouwer voelde hij zich sterk aan-
getrokken tot de studie voor dierenarts. Hiertoe liet hij
zich in 1919 inschrijven aan de toenmalige veeartse-
nijkundige Hogeschool, waaraan hij in 1924 afstu-
deerde. Hij had toen het plan om als Gouverments-
Veearts naar Ned. Indië te gaan, maar omdat dit
stagneerde, vestigde hij zich als practicus in Wou-
brugge. Toen echter nog binnen het jaar, het bericht
kwam dat hij alsnog kon worden uitgezonden vertrok
hij na zijn huwelijk met mej. Lammens, in 1925 naar
zijn standplaats Bondowoso op Java.

Hier werd ook hun oudste dochter geboren. Helaas
was hij gedwongen om in 1927 om gezondheidsrede-
nen weer naar Holland terug te keren. Na zijn herstel
kwam hij in 1930 als assistent bij Prof. de Blieck aan
het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, waar hij
promoveerde op het proefschrift: Die Trichomoniasis
der Tauben und ihre Bekämpfung.

Na verder enige jaren werkzaam te zijn geweest aan
de Rijksseruminrichting te Rotterdam, nam hij de
praktijk van Collega Anderson te Maarssen over. Deze
praktijk wist hij steeds meer uit te breiden.
Op zijn eigen rustige en prettige manier vervulde hij
zijn taak. Niemand deed ooit tevergeefs een beroep op
hem.

In 1967 legde hij (hoewel node) de grote-huisdieren
praktijk neer. Deze werd door de Faculteit te Utrecht
en twee collega\'s overgenomen.

Hij behield echter nog de marktkeuringen in Utrecht
en had tevens op verzoek van de Inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst, zijn medewerking verleend
aan de vleeskeuring in Breukelen. Daarbij had hij nog
de kleine-huisdieren praktijk te Maarssen.

-ocr page 97-

op zondag 19 oktober 1969 werd hij plotseling door
een hartaanval getroffen en overleed enkele uren daar-
na in het Diaeonessenhuis te Utrecht.
Op 24 oktober, de dag vóór zijn 70ste verjaardag,
werd hij in Maarssen ter aarde besteld.

Utrecht S. KOOPMANS

-ocr page 98-

VAN HET BUREAU

JAARCONGRES 1970.
Het jaarcongres, tevens 117e Algemene Vergadering, van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde zal dit jaar worden gehouden op
2 en 3 oktober a.s. in Hotel Haarhuis te Arnhem.

De indeling van de beide dagen zal in grote lijnen overeenkomstig die van de beide
voorafgaande jaren zijn.

Vrijdagmorgen 2 oktober zal een plenaire zitting gehouden worden na de jaarrede
van de voorzitter.

2 inleidingen zullen worden gehouden resp, over:

„de ontwikkeling van de veehouderij in de komende 10 jaar"

en over

„de ontwikkeling van de diergeneeskunde in relatie tot de
ontwikkeling van de veehouderij".

Tevens zal tijdens deze plenaire zitting de jaarprijs 1969 van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde worden uitgereikt.

Na een gezamenlijke lunch zullen des middags 3 sectievergaderingen worden belegd,
resp. georganiseerd door:

1. Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, Groep D.l.B. en de Groep Weten-
schappelijke Onderzoekers,

2. Groep Pluimveewetenschappen en de Groep K.I. en Zootechniek,

3. de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen en
de Groep Practici Grote Huisdieren,

Dit jaar zal geen ontvangst plaatsvinden door het gemeentebestuur.

Het avondprogramma vangt aan om ± 20.30 uur en wordt verzorgd door Marnix

Kappers.

Zaterdag 3 oktober wordt de Algemene Huishoudelijke Vergadering gehouden, ter-
wijl het congres zal worden besloten, wederom met een gezamenlijke lunch.\'
Damesprogramma

Ook het damesprogramma belooft, evenals vorig jaar, bijzonder aantrekkelijk te
worden.

Vrijdagmorgen wordt in de Academie voor Beeldende Kunst een bijeenkomst gehouden
met als onderwerp: „Kleding als uitdrukkingsmogelijkheid door de eeuwen heen",
terwijl na de middag een bezoek zal worden gebracht aan het wildpark te Arnhem
waar deskundige toelichdng zal worden gegeven.

Zaterdagmorgen zal de Huishoudelijke Vergadering van de Kring Vrouwen van
Dierenartsen worden gehouden.

Binnenkort zal uitvoeriger informatie aan alle leden worden toegezonden.

M. .4. Moons, secretaris.

HERDENKING 100-JARIG BESTAAN VAN DE AFDELING GELDERLAND
Voorafgaand aan het jaarcongres op 2 en 3 oktober zal de Afdeling Gelderland op
donderdag 1 oktober haar 100-jarig bestaan herdenken. Dit zal plaatsvinden tijdens
een bijeenkomst in het Huis der Provincie te Arnhem des middags om 14.00 uur.
Tijdens deze bijeenkomst zal door enkele spekers het onderwerp „de dierenarts in
de samenleving" worden belicht, terwijl na afloop het Afdelingsbestuur zal recipiëren.
Nadere mededelingen zullen in een der volgende afleveringen van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde worden bekend gemaakt.

VAN DE GROEPEN

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

JAARVERSLAG 1969
In 1969 werden 2 ledenvergaderingen georganiseerd en 1 excursie.
Op de ledenvergadering van 21 januari 1969 werd door Prof. Van der Schaaf

-ocr page 99-

een lezing gehouden getiteld „De fysisch-chemische achtergrond van de Gram-
kleuring" Voorts werden de tot dan toe ontvangen reacties besproken op de enquete
differentitatie/specialisatie, die onder de leden van de Groep Wetenschappelijke On-
derzoekers was gehouden. De resultaten van de enquete, die ook werd verricht bij de
Groep Dierenartsen in het Bedrijfsleven en de Groep Pluimveewetenschappen, werden
samengevat in een rapport dat werd aangeboden aan de Commissie voor Specmlisatie
van de Maatschappij. Dit rapport is later aan alle leden van de Maatschappij toege-
zonden in combinatie met het Interim Rapport van de Commissie Specialisatie van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De tweede ledenvergadering werd gehouden op 19 mei 1969, alwaar het hierboven
besproken eindrapport werd goedgekeurd door de leden. Hierna hield Drs. Engel
een lezing over „Atypische mycobacteriën en mycobacteriosen, in het bij^nder
het Avium-Battey-Swine-complex". Deze lezing is inmiddels opgenomen m het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Op 21 oktober 1969 organiseerde de Groep een bezoek aan het Centraal Labora-
torium van de Bloedtranfusiedienst. Hieraan namen 32 leden deel. De excursie kon

geslaagd worden genoemd. , >

Het bestuur vergaderde in 1969 totaal 5 maal. Het bestuur vertegenwoordigde de
Groep op verschillende vergaderingen van andere Groepen.

De Groep heeft enkele adviezen gegeven betreffende uit te nodigen sprekers aan de
Afdeling Zuid-Holland, die de jaarvergadering van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde organiseerde.

In het komende jaar zullen in ieder geval 3 ledenvergaderingen worden georganiseerd.
Voorts zullen in navolging van de geslaagde excursie naar het Centraal Laborato-
rium van de Bloedtransfusiedienst meer excursies voor de leden worden georganiseerd.

R. Kroes, secretaris.

ACTUALITEITEN

Afscheid van F. Sjollema als directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren in
Friesland.

Op 1 mei 1970 nam collega P. Sjollema afscheid
als directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren
in de provincie Friesland.

Hij bereikte op 23 april de pensioengerechtigde leef-
tijd; honderden aanwezigen maakten van de gelegen-
heid gebruik om hem de hand te drukken in de „Har-
monie" te Leeuwarden en om kennis te maken met
zijn opvolger, collega L. van der Sluis.

Collega Sjollema werd geboren te Sijteburen bij Grouw
en behaalde in 1929 het dierenarts-diploma aan de
toenmalige Veeartsenijkundige Hogeschool. Sinds 1930
was hij in dienst van de gezondheidsdienst (sinds 1939
als directeur). Tot 1946 was de heer Sjollema de
enige directeur van een Gezondheidsdienst voor vee.
De bijeenkomst in de „Harmonie" werd geleid door
de vice-voorzitter van de Stichting, de heer J. R. d e B o e r van Wommels. De heer
de Boer constateerde, dat collega Sjollema vaak, als voorloper in geheel Nederland,
veel problemen op het gebied van de dierziektenbestrijding op een bewonderenswaar-
dige wijze tot een goed einde heeft gebracht.

De directeur van de Veeartsenijkundige dienst, de heer J. M. vandenBorn legde
eveneens de nadruk op het feit, dat de dienst van collega Sjollema vooral door zijn
werkkracht een toonaangevende rol heeft gespeeld bij de dierziektenbestrijding. Hij
noemde de heer Sjollema een kundig schipper, die met vaste hand het roer hanteerde
op de woelige zee van de diergeneeskunde. Hij memoreerde verder het feit, dat collega
Sjollema al in 1946 radiopraatjes verzorgde.

-ocr page 100-

Na hem voerden nog o.a. het woord Professor J. M o 1, namens het Landbouwschap,
de Gezondheidscommissie voor Dieren en het college van directeuren van de Gezond-
heidsdiensten, collega F. van der Veen uit Bolsward namens de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en de heer J. Hummel namens
het personeel.

Collega S j o 11 e m a, tenslotte, bedankte alle sprekers voor hun vriendelijke woorden.

Promotie collega F. van de Kerk

Op donderdag 25 juni 1970 promoveerde collega
P. van d e K e r k tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift, getiteld: „Mineralen-status en
^
^^ klauw-aandoeningen bij het rund". Promotoren waren
B||H Prof. Dr. Th. d e G r
O O t en Prof. Dr. P. H o e k-
s t r a.

Doel van het in de dissertatie beschreven onderzoek
was, na te gaan of er een mogelijke samenhang ge-
vonden kon worden tussen het optreden van verschil-
lende klinisch vast te stellen klauwgebreken en de
mineralenhuishouding van de bodem, planten en
dieren. Dit onderzoek werd verricht in drie projecten,
nl. te Hoogland, Borculo en op 9 probleembedrijven,
verspreid gelegen over Nederland.
Tevens werd, daar slechts weinig literatuurgegevens
beschikbaar zijn betreffende mineralengehalten in het klauwhoorn, bij 98 klauwen
van gezonde slachtdieren het hoorn van voor- en achterklauwen op gehaltes van
Ca, Mg, P, S, Cu en Zn onderzocht. Deze hoornmonsters werden op drie
Ver-
schillende plaatsen genomen, en wel een monster van de klauwpunt, een monster
van de hoornzooi op de plaats, waar de Rusterholze zoolzweer pleegt voor te komen
en een monster van de kroonrand. Deze onderdelen bleken zeer sterk te verschillen
in hun mineralengehaltes.

In een vergelijkend onderzoek van 9 waargenomen klauwgebreken bleek voorts, dat
bij chronisch foot rot en bij Limax (tussenklauwspleet woekering) het anorganisch
zwavelgehalte van het zooihoorn belangrijk hoger was. Dit kon evenwel niet worden
toegeschreven aan een hoger S03-gehalte in het gewas.

Wat, tenslotte, chronisch foot rot betreft: dit bleek beslist niet alleen voor te komen
op bedrijven met een laag zinkgehalte in het gras.

Collega van de Kerk behaalde het H.B.S.-B-diploma in 1945 te Hoogeveen en
studeerde in 1952 af aan de Faculteit der Diergeneeskunde. Tot 1965 was hij
praktizerend dierenarts te Roodeschool.

Sinds 1 september 1965 is hij verbonden aan de Stichtingen C.L.O.-instituut, de
Schothorst en Pluva, belast met onderzoek en voorlichting op het gebied \'van
voedingsziekten bij rundvee en varkens.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

G. Fennema, Rijnsoever 1, Bunnik.

H. H. J. Zech, Ds. Medenbachtweg 2, Ermelo,

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

D. Gil, Falklanddreef 73, Utrecht.

E. G. Hartman, H. Copijnlaan 18, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Aalderen-Koster, Mevr. R, van; adres gew. in: Haringvlietstraat 16, Amsterdam;

tel. privé (020) 79 66 21; D. (177)

Amerongen, A. J. van; tel. priv. gew. in: (05780) 23 43. (178)

-ocr page 101-

»Boon, J. H.; adres gew. in: Prins Willem Alexanderpark 477, Veenendaal; tel.

08385) 1 04 98, (183)

Brouwer, Dr. H, A,; tel. privé gew, in: (04120) 2 40 81. (186)

Bruins, P. J,; adres gew, in: Wagenaarstraat 214, Oss; tel, privé: (04120) 2 26 29;

Funktie: K,D, Vleesk, dienst Oss; R.K, bzd, (186)

Colenbrander, J, H,; 1955; oud adres: Lochem, Haitsma Mulierlaan 25; tel, (05730)
13 40; Gr, 982273; P; nieuw adres; alsnog bekend te maken; wijziging pag, (188)
Foreest, Jhr, A. W, van; 1967; Lochem, Haitsma Mulierlaan 4, tel, (05730) 26 90
(privé); 15 97 (prakt,); Gr, 457569; P; wijziging pag, (195)

Greenstein, H,; adres gew, in: Derech Levy Esjled 176, Kiron, Israël, (256)

Jacobs, J,; tel. priv, gew, in: (04120) 2 67 80. (207)

Janssen, W, F, A,; adres gew, in: Julianalaan 53, Breda, (208)

Kingma, H, P,; geass, met T, J, de Vries te Luttenberg, (210)

Leeflang, P.; adres gew, in: Department of Parasitology Faculty of Veterinary
Medecine Ahmadu Bello University Zaria Nigeria, West Afrika; correspondentie-
adres: p/a Ir. K, W, H, Leeflang, Ernst Gasimirlaan 27, Overveen; tel, (023)
26 00 57, van blz, (216) naar blz, (257)

Nauta, T,; adres gew, in: Maarsbergseweg 22, Woudenberg; tel. ongewijzigd. (223)
Nauta-Koot, Mevr. S.; adres gew. in: Maarsbergseweg 22, Woudenberg; tel. on-
gewijzigd, (223)
Riessen H A van; adres gew. in: Kastanjelaan 9, Lunteren; tel, (08388) 34 68.

(231)

Sluis, L, van der; Funktie: Directeur Gez, Dienst v. Dieren in Friesland, (236)
Steinbusch H H M,; adres gew, in: Wilhelminastraat 160, Hoensbroek; tel, (045)
21 16 50, ■ ■ (239)

Wichers, O. R.; op blz. 51 O. D. Wichers moet zijn O. R. Wichers; blz. 250 tel.
privé\'gew. in: (05115) 13 55; blz. 271 achter naam *• toevoegen. (250)

Jubilea

De volgende dierenartsen hopen op 27 juli 1970 hun jubileum te vieren.
55 JAAR.

J. Hoogland Jr. te Zeddam.
H. de Ronde te Zeist (afwezig).
M. P. Swinkels te Helmond.
Op 29 juh 1970 viert E, Vleming te Rotterdam zijn 60-jarig jubileum.

Overleden:

D. van der Veen te Oudewater op 29 juni j,l, aldaar,
SPORTVISSERS

Ook dit jaar hebben wij het voornemen een veterinaire hengelsportdag te organiseren
en wel op vrijdag 4 september 1970,

Als uitgangspunt is wederom Den Oever gekozen. De boten varen om 7 uur uit.
Verzamelen en koffie drinken om 6,30 uur in Bondshotel-café-restaurant „De Haan",
De kosten van de boten en van het benodigde aas zullen hoofdelijk worden omge-
slagen.

Mochten de weersomstandigheden het uitvaren niet toelaten, dan ontvangt U hiervan
op 3 september 1970 telefonisch bericht, In dat geval zal het festijn op vrijdag 11
september plaatsvinden.

Wij stellen ons voor na afloop van de visdag gezamenlijk te dineren. Omtrent tijd
en plaats van dit diner wordt U aan boord nader geïnformeerd. Er zal gezorgd
worden voor gelegenheid om zich wat op te frissen en te verkleden.
Aanmeldingen, schriftelijk of telefonisch, liefst zo spoedig mogelijk bij de volgende
adressen:

F, Huchshom, Amersfoortsestraat 126, Bameveld; tel. 03420-23 15.
A, S, Schneider, Kerkweg 18, Kockengen; tel, 03464-2 28.

-ocr page 102-

Uw daguitkering veilig gesteld!

U weet dat waarneming bij
tijdelijke of blijvende arbeids-
ongeschiktheid een kostbare
zaak is. Voor U is een van jaar
tot jaar pp de waardedaling
aangepaste daguitkering van
het grootste belang.

De MOVIR-Index-Verzekering
beschermt U bij geldontwaar-
ding. Deze advertentie zou
10 X zo groot moeten zijn om
U alles over de MOVIR-In-
dex-Verzekering te kunnen
vertellen.

Informeert U telefonisch of schrif-
telijk en U wordt geheel vrij-
blijvend voorgelicht.

ONDERLINGE VERZEKERING
VOOR ARTSEN, TANDARTSEN
EN DIERENARTSEN,
Prins Hendriklaan 11, Zeist,
Postbus 88, tel.: 03404-12508.

-ocr page 103-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Het curatief en preventief effekt van de droog-
zetbehandeling met antibiotica bij runderen met
mastitis

Curative and preventive effect of drying off the cow
with antibiotics

door R. POST1)

Samenvatting

Binnen liet leader van de mastitispreventie —■ verscherpte hygiëne (tepelspray),
controle op melkmachine-installaties, corrigeren van melkfouten en het voorkomen
van speenbetrappingen — worden de uitslagen van droogzetbehandelingen met
cloxacilline aan een beschouwing onderworpen.

Voor de prognose van het therapeutisch effekt wordt op de bedrijfspredisposities
gewezen; eveneens van belang hierbij is het klinisch onderzoek en de anamnese
van de te behandelen kwartieren.

Een tijdige opruiming van koeien met steeds recidiverende mastitiden wordt be-
langrijk geacht.

Een georganiseerde bestrijding moet uitgaan van een benadering per bedrijf,
waarbij de Gezondheidsdienst voor Dieren als coördinerende instantie van de
deskundige inbreng moet fungeren.

Inleiding

Mastitis is een verzamelnaam voor ontstekingen van de uier, die klinisch,
patholoog-anatomisch en bakteriologisch zeer van aard kunnen verschillen.
Het infektieuze karakter komt vaak veel zwakker uit dan bij infektieziekten
zoals brucellose en tuberculose.

In de historie van de mastitisbestrijding hebben, naast curatieve, preven-
tieve handelingen steeds een grote rol gespeeld (Pincher, 1953).
Een aantal aspekten van het mastitisprobleem is van belang met het oog
op het effekt van de therapie.

Aetiologie

Het infektieuze karakter heeft de aandacht gekregen doordat de meest
voorkomende mastitisverwekker, de
Streptococcus agalactiae vrijwel alleen
in uierweefsel aangetroffen wordt. Reeds in 1933 gelukte het door isolatie
en andere hygiënische maatregelen, bedrijven vrij van
Str. agalactiae-
infekties te maken.

In de loop der jaren zijn echter steeds meer bakteriën en andere organis-
men, zoals gisten en schimmels, als verwekker van mastitis aangemerkt.
Het zijn vooral de hemolytische, coagulasepositieve stafylokokkensoorten
die op een groter wordend percentage bedrijven de bakterieflora bij masti-
tiden bepalen. Veel van de gevonden bakteriesoorten behoren tot de z.g.
omgevingsbakteriën die o.m. op de huid, in wonden, op het melkgereed-
schap en op de ligplaatsen voorkomen.

Klastrup (1966) maakt een onderscheid in specifiek- en potentieel
pathogene bakteriën; tot de eerste groep rekent hij
Str. agalactiae, strepto-

1  R. Post; oud-direkteur Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel; Veemarkt 10,
Zwolle.

-ocr page 104-

kokken uit de Lancefieldgroepen C, G en L en pyogene stafylokokken. Tot
de tweede groep behoren volgens hem o.a.
Str. dysgalactiae, Str. uberis, de
z.g. atypische streptokokken, microkokken en gramnegatieve bakteriën zoals
E. coli en Pseudomonas. Hij geeft toe dat de scheiding niet strak te maken
is.

Bakterieflora en contaminatie

Experimenten van Neave c.s. (1962) en Mc. Donald c.s. (1968)
wijzen erop dat het aantal uier pathogene bakteriën in de omgeving van het
slotgat in sterke mate bepalend is voor het aanslaan van een infektie.
Eveneens toonden Neave c.s. aan dat een contaminatie van de tepelapex
met een bepaalde stafylokokkenstam en met
Str. uberis, kort vóór het droog-
zetten en in de droogstand een verschillend effekt heeft. In hun proeven
sloegen stafylokokkeninfekties het best aan kort na het droogzetten, terwijl
de
Str. uberis pas enkele weken na het droogzetten meer infekties teweeg-
bracht.

Het slecht aanslaan vóór het droogzetten weten zij aan het goed uitmelken
(sterke verdunning van het bakterie-aantal). In het compleet droge uier
zou een complex van caseïne en laktotransferrin plus het grote aantal leuko-
cyten de infekties door stafylokokken tegengaan. (Ann. Rep., 1967).
Lactenine (peroxydase thiocyanaatperoxydesysteem) remt
Str. uberis in
melk; dat ook in de eerste weken van de droogstand
Str. uberis infekties
moeilijk aanslaan is moeilijk verklaarbaar. Vergelijkbare differentiaties be-
staan tussen andere bakteriën. Vooral N e a v e en medewerkers
(Vet. Ree.,
1950) hebben aangetoond dat nieuwe infekties tijdens de droogstand veel-
vuldig voorkomen. Waarschijnlijk is een aantal van deze infekties te wijten
aan kneuzingen tijdens het melken in de laatste weken (slecht laten schie-
ten van de melk, blindmelken, gepaard gaand met wisselend vacuum).
M u n c h-P e t e r s e n (1968) concludeerde o.m. uit het door hem ver-
richte onderzoek dat tijdens de droogstand 74% van de mastitisstatus onge-
wijzigd bleef, dat 6,8% nieuwe infekties optrad en dat 12,8% genas. Hij
vond de meeste manifeste mastitiden bij nieuwmelkte runderen, wat op eer-
der genoemde kneuzingen zou kunnen wijzen.

Normale uierflora

Klastrup (1966) vermeldt dat bij monstername uit de tepelholte, door
middel van perforatie van de tepelwand, geen bakteriën in een gezonde
uier zijn gevonden. Forbes (1968) kon dit in een onderzoek, betrekking
hebbende op de pathogenese van stafylokokkenmastitis bevestigen.

Predisponerende faktoren

De vele „verwekkers" van mastitis wijzen erop dat wij te maken hebben met
een voorwaardelijke infektieziekte („Faktorenkrankheit").
Bekend zijn familiaire en individuele verschillen in vatbaarheid, die zowel
op anatomische verschillen (bouw uier, spenen), als op verschil in fysio-
logische en fysisch-chemische eigenschappen berusten. Tot deze laatste
groep kunnen wij het gehalte aan enzymsystemen, het aantal mobiliseerbare
leukocyten en de produktie van baktericide resp. bakteriostatische stoffen
van het bekledend epitheel van een gaaf tepelkanaaltje rekenen (tepel-

-ocr page 105-

kanaalbarrière) (Ann. Rep., 1967; Adams c.s., 1961; Hubben c.s.,
1966).

Slechte hygiëne en kneuzingen van de tepelapex, hetzij door betrappingen,
hetzij door melktechnische fouten (Nyhan, 1968) zijn meer bedrijfs-
gebonden predisposities.

Preventie

Vele specialisten zijn het erover eens dat preventieve maatregelen in hy-
giënische en melk(machine)technische zin het belangrijkste element vor-
men in de systematisch opgezette mastitisbestrijding (Pincher, 1953).
In een onderzoek naar enkele onderdelen door van Rooy c.s. (1968)
bleek slechte hygiëne een belangrijke faktor, en gaf een combinatie van
een aantal ongunstige faktoren de hoogste bedrijfsontstekingsgraad, gemeten
door indirecte celtellingen (BMR).

Op grond van eerder genoemde faktoren nl. het ontbreken van een normale
uierflora, het slotgat als „porte d\'entree" en het belang van een groot aan-
tal bakteriën voor het aanslaan van een infektie, had het zin de normale
melkhygiëne en een rigoureus uitgevoerde hygiëne op hun waarde te toet-
sen; de eerste bleek onvoldoende en de tweede te tijdrovend te zijn (Ann.
Rep., 1966; Neave, Wilson, 1967; Oliver c.s., 1962). Dezelfde
onderzoekers perfectioneerden de preventie zoals door Pincher (1953)
aangegeven; ze doopten de spenen na het melken in een desinfektans om
de met het melken overgebrachte contaminatie teniet te doen — de melkers
droegen rubberhandschoenen en speenwondjes resp. ruwe spenen werden na
het melken behandeld.

In een, in overleg met de Mastitiscommissie van het Landbouwschap uit-
gevoerd onderzoek heeft de auteur in 1967 en 1968 op 12 proefbedrijven
en 6 controlebedrijven en in een „split sampleproef" op de proefboerderij
te Heino, de methode in gewijzigde vorm getoetst. Een glycerinebevattende,
spiritueuze chloorhexidine-oplosisng werd direkt na het uitmelken tegen
de speentoppen verneveld. Er werd zonder voorafgaande desinfektie van
de spenen en zonder handschoenen gemolken. In onderstaand staatje staan
de resultaten in percentages uitgedrukt (Staat I).

Met deze verscherpte, in de praktijk toepasbare hygiëne is het mogelijk
gebleken de contaminatie, veroorzaakt door besmette tepelvoeringen groten-
deels te voorkomen (Neave, Higgs c.s., 1968; Post, 1969).
Om tepelbeschadigingen tegen te gaan, dienen een aantal deskundigen op
ter terrein van de machine, het melken, de stalbouw en de klauwver/orging
te worden ingeschakeld. (Mastitiscommissie Landbouwschap, 1969).

Mate van bedrijfsbesmetting

Er is een aantal methodes ontwikkeld dat, meer of minder exact, het aantal
geïnfekteerde koeien (kwartieren) per bedrijf aan kan geven; in bus- even-
tueel bedrijfsmonsters, kunnen de elektronische celtelling, de BMR, de
coagulaseproef en een bakteriologisch onderzoek worden uitgevoerd. Voor
de beoordeling per kwartier lenen zich het beste de al of niet gewijzigde
Califomische Mastitis Test, elektronische celtelling en het bakteriologisch
onderzoek. De eerste kan op het bedrijf worden uitgevoerd, waarbij meteen
de anamnese, ook betrekking hebbend op negatieve kwartieren, kan worden
opgenomen. De methodes kunnen in combinaties worden gebruikt.

-ocr page 106-

Staat I.

Proef verneveling chloorhexidinepreparaat direkt na het melken op

speentoppen.

controle-
bedrijven

chloorhexidine-
bedrijven

gemiddeld aantal koeien

aantal positieve kwartieren bij aanvang proef
negatief gebleven kwartieren:
Ie kalfs koeien
oudere koeien
positief geworden Ie kwartier:*)
Ie kalfs koeien
oudere koeien
positief geworden 2e, 3e of 4e kwartieren**)
Ie kalfs koeien
oudere koeien
Totaal positief geworden kwartieren
percentage positief geworden kwartieren t.o.v.
oospronkelijk positieve kwartieren
percentage positief geworden kwartieren
t.o.v. negatief gebleven kwartieren

139
52

108
331

7
20

O
33
60

115,8 °)
13,66

301
161

335
669

4
11

1

19
35

21,4

3,48

*) positief kwartier andere koe.
*•) positief kwartier zelfde koe (met reeds aangetast kwartier).
°) Zowel het percentage t.o.v. de oorspronkelijke positieve kwartieren als t.o.v. de
negatief gebleven kwartieren is zeer sterk significant P <C 0.001. (Dr. Schoen-
makers R.U. Utrecht).

(R. Post - G. D. Overijssel (1969). Rapport voor mastitiscommissie van het L.S.
(1969))

Staat II.

2 groepen bedrijven waarbij direkt na het melken een chloorhexidine-
mengsel tegen de speentoppen werd verneveld.

observatie over
één laktatieperiode

geen behandeling licht-
klinische gevallen met
antibiotica in laktatie

wèl behandeling licht-
klinische gevallen met
antibiotica in laktatie

gemiddeld aantal runderen

112

169

aantal positieve kwartieren

bij aanvang

59

82

negatief gebleven kwartieren

378

574

positief geworden kwartieren

12

15

opgeruimde koeien met

recidiverende mastitis

6

15

(R. Post, rapport voor mastitiscommissie van het L.S. (1969))

-ocr page 107-

Curatief ingrijpen bij lakterende dieren

Op een groot aantal proefbedrijven vonden verschillende onderzoekers
(Ann. Rep., 1967; Richter, 1968) dat ondanks de toegepaste behande-
lingen een hoog percentage (tot 50%) van de kwartieren bakteriologisch
niet verbeterde. Behandelingen van de hele melkveestapel in laktatie worden
in geen van de bekende mastitisbestrijdingsprogramma\'s meer uitgevoerd.
Ongetwijfeld hebben konsekwent doorgevoerde behandelingen van klinische
mastitiden ook in preventieve zin hun betekenis, maar zij zijn niet in staat
de bedrijfsstatus t.a.v. mastitis aanzienlijk te verbeteren. Bovenstaand staat-
je, ontleend aan de vemevelingsproef met hibitane wijst ook in die richting
(Post, 1969) (Staat II).

Behandeling gelijktijdig met het droogzetten

Enkele bezwaren, die inherent zijn aan een behandeling in laktatie, zoals
korte inwerkingstijd, melkverlies, zuivelrisico\'s gelden niet voor de droogzet-
behandeling.

De kans op een betere doordringing in het uierweefsel is in de droogstand
groter, door de grotere concentratie die bereikt kan worden.
De genezings- en preventiekansen zijn gelimiteerd door:

a. het beperkt doordringend vermogen van het preparaat;

b. de werkingsduur;

c. de dodende resp. remmende eigenschappen t.a.v. de meest voorko-
mende mastitisverwekkers;

d. de aard van het proces;

e. de bedrijfsgebonden predisposities.

Het doordringend vermogen

Voor lakterende koeien met een geringe produktie (max. 10 1) werd dit
onderzocht door Hcgh en Rasmussen (1968) met behulp van een
begeleidende kleurstof; zij gebruikten verschillende penicilline\'s met als
dragers hydrofobe en hydrofiele stoffen. Voor alle preparaten gold, zowel
bij normale als bij ontstoken kwartieren, dat de verdeling zeer ongelijk was.
De resorptie van penicilline G. vanuit de melkgangen zou volgens D e
B ackere (1968) in een droogstaand uier slechter zijn dan in een lak-
terend. Bij de tetracyclines zou melk sterk interfereren met de resorptie,
wegens het hoge gehalte aan Ga- en Mg-zouten, vooral Ga zou in combi-
natie met x-caseïne een deel inaktiveren.

De werkingsduiu:

De werkingsduur van het preparaat is voornamelijk afhankelijk van de
draagstof; in de meeste droogzetpreparaten zijn aluminiummonostearaat en
minerale oliën belangrijke bestanddelen (Uvarov, 1960).
Bij een slechte oplosbaarheid (procaine penicilline penethamaat) treedt
eveneens een depotwerking op.

Ook de meer of minder sterke binding aan eiwitcomplexen kan een rol
spelen (Staat III).

Bij een sterke binding is de direkt beschikbare hoeveelheid gering; door de
reversibiliteit kan een langzame en langdurige afgifte plaatsvinden. Gos-
lings (1969) vermeldt dit bij binding aan bloedserumeiwitten; het is
waarschijnlijk dat deze binding met eiwitten uit het secreet van de niet lak-
terende koeien op dezelfde wijze tot stand kan komen.

-ocr page 108-

Staat HL

Orde van grootte

van

eivuitbinding bij de verschillende „penicillinase

resistente" penicillines.

Methicilline

30%

Nafcilline

75%

Oxacilline

85%

Cloxacilline

95%

(Ontleend aan Prof. Dr. fV. R. O. Goslings.)

Wheel ock c.s. (1967) en Smith c.s. (1967) onderzochten de ver-
anderingen die het secreet ondergaat in de droogstand. Er vindt in de eerste
weken van de droogstand een sterke daling van het caseïnegehalte plaats,
zodat de eiwitsamenstelling, evenals de mineralensamenstelling dichter bij
die van het bloed komen te liggen. De kans dat door deze daling van het
caseïnegehalte in de eerste weken de infektiekansen bevorderd worden,
doordat de synergistische werking van caseïne-enzymsystemen dan ont-
breekt, is al eerder gememoreerd. Een hoge dosering is mede daarom aan
te raden.

Ten aanzien van penicilline G is vastgesteld dat de in het weefsel doorge-
drongen serumalbuminen een sterk antagonistische werking hebben. Deze
situatie doet zich voor bij een interstitiële mastitis; dit verklaart ten dele
de slechte werking bij die vorm van mastitis (S h ah i d i c.s., 1968).

De meeste fabrikanten suggereren niet dat hun preparaten de gehele droog-
standperiode dekken; bij een onlangs geadverteerd preparaat is dat wel het
geval voor één van de componenten.

In de literatuur worden infekties in de late droogstand niet zoveel beschre-
ven, wel zien wij mastitiden vlak vóór het afkalven soms manifest worden,
dit zijn nogal eens
E. coli infekties. Bij de al enkele jaren uitgevoerde
droogzetproeven in Overijssel zijn infekties met
E. coli echter niet aange-
troffen.

De dodende, resp. renunende werking van de preparaten t.a.v. de meest voor-
komende mastitisverwekkers

In Overijssel horen tot deze groep uitsluitend streptokokken- en stafylo-
kokkensoorten. Van de 685 in staat IV vermelde als positief aangemerkte
kwartieren waren 255 culturen met
Str. agalctiae (w.o. enkele mengcultu-
ren met hemolytische stafylokokken en aesculinesplitsende streptokokken.
Verder bevonden zich hieronder enkele reinculturen van
Corynebacterium
bovis
(Post c.s., 1969).

De meeste streptokokkensoorten zijn gevoelig voor penicilline; E n g e-
b r e t s e n (1968) vond, in zijn van mastitisgevallen afkomstig materiaal,
bij de Camp-negatieve streptokokken (totaal 134 stammen) 29 (21,6%)
resistent t.o.v. penicilline, streptomycine, chlooramphenicol en tetracycline.
Bij de 76 Camp-positieve streptokokken waren 67 (88,2%) t.o.v. alle ge-
bruikte antibiotica gevoelig en werd resistentie t.a.v. penicilline slechts bij
1,3% vastgesteld.

In de droogzetproef, uitgevoerd in Overijssel (Post c.s., 1967) waren van
de 82 hemolytische stafylokokken 15 (18,3%) resistent t.a.v. penicilline.
Van 86 andere stafylokokkenstammen 17 (19,8%). Voor al deze resistente

-ocr page 109-

(penicillinase producerende) bakteriën kan een beroep gedaan worden op
één van de semi-synthetische penicilhnes als cloxacilline en nafcilline.
Tot nu toe is geen antibioticum bekend dat vat heeft op
C. pyogenes mas-
titis.

De aard van het proces

De aard van het proces en de toestand van de uier tijdens het droogzetten
zijn belangrijk voor de prognose.

Speenlaesies en induratieve veranderingen zijn ongunstig te beoordelen
(vaak recidieven in de volgende laktatie). Hetzelfde geldt voor runderen die
in de afgelopen laktatie(s) al recidieven hadden waarbij het kwartier dif-
fuus vergroot, te vast en (of) verkleind is. In onderstaande staat (R. Post
C.S., 1969) zijn de uitsilagen samengevat van droogzetbehandelingen met
cloxacilline (orbenin), waarbij de auteur bij een gedeelte van het materiaal
klinisch onderzoek verrichtte.

Staat IV.

Behandelingsresultaat met cloxacilline, gebaseerd op bakteriologische con-
trole voor de droogstand en na het afkalven, op praktijkbedrijven bij een
groep runderen met een mastitisanamnese en een positief bakteriologisch
onderzoek in de droogzetperiode.

kinische met zonder khnisch niet totaal

gegevens afwijkingen afwijkingen onderzocht

aantal kwartieren 313 127 245 685

bakteriologisch

onderzocht bin- pos. neg. pos. neg. pos. neg. pos. neg.
nen 15 dagen na 47 266 11 116 31 214 89 596
afkalven

percentage bak-
teriologisch ne- 84,98 91,34 87,34 87
gatief

(R. Post - G. D. Overijssel (1969))

Bestaan acute mastitiden ten tijde van het droogzetten, dan zal een ge-
richte behandehng met een hoge dosis van een preparaat met een korte
uitscheiding vooraf moeten gaan aan de droogzettherapie.

De bedrijfsgebonden predisposities

De bedrijfsgeibonden predisposities zijn sterk mede bepalend voor een suc-
cesvolle behandeling. Het is zaak ook in de droogstand een strenge hygiëne
in acht te nemen. De combinatie van de met tepeldip of tepelspray aan-
gevulde droogstandbehandeling zijn in uitvoerige proeven getoetst aan het
Nat. Inst. for Research in Dairying te Shinfield o.a. door S m i t h, B r a n-
der
C.S., 1966).

W i 1 s O n (1964, 1968) geeft een overzicht van dit bestrijdingsschema, ter-
wijl Roberts c.s. (1969) de voorlopige uitslag geven van een praktijk-

-ocr page 110-

proef, uitgevoerd in het kader van „the New York State Mastitis Control
Program". Op 27 bedrijven met 1750 koeien bereikte men, ondanks een
niet konsekwent doorgevoerde tepelontsmetting
na, V/i jaar toch nog een
daling van het aantal geïnfekteerde kwartieren met 71,5%. De klinische ge-
vallen in de laktatieperiode werden na bakteriologisch onderzoek behan-
deld en alle kwartieren kregen een droogzetbehandeling met 1 miljoen
eenheden penicilline plus 1 gram streptomycine in een in een aluminium-
monostearaat-arachidlsoliebasis.

Het door laten meten van de melkmachineapparatuur dient één ä twee
maal per jaar te geschieden om laesies van het uierweefsel, vooral ontstaan
na wisselend vacuum, te voorkomen. Er zijn overduidelijke aanwijzingen
dat vooral vacuumschommelingen onder de speen door een onvoldoende
pompcapaciteit, aanleiding zijn tot mastitisuitbraken (Nyhan, 1968).
Speenbetrappingen kunnen grotendeels voorkomen worden door juiste
stalmaten, goede aanbinding, stroeve maar zachte standplaatsen en goede
klauwverzorging. (In ligboxenstallen en grupstallen met koetrainers en
strobed is het aantal betrappingen sterk gereduceerd).
Uiemetjes bieden een goede bescherming bij afwijkende uiers.

Resultaten van de droogstandbehandeling.

Talrijke onderzoekers (Ann. Rep., 1967); Edwards c.s., 1967); Neave
en Wilson c.s., 1967; Neave en Smith, 1967; Pearson, 1969;
Peter, 1968; P h i 1 p o t, 1966; Richter, 1968; Smith c.s., 1966;
Smith en Brander, 1966; W e i g h t c.s., 1968) zijn tot de conclusie
gekomen dat droogstandbehandeling zinvol is. De resultaten lopen uiteen,
afhankelijk van de proefopzet, gebruikte preparaten en lokale omstandig-
heden.

Tot nu toe zijn in ons land de resultaten van droogstandbehandelingen niet
verkregen onder de meest optimale condities, omdat van een georganiseerde
mastitisbestrijding in die zin nog geen sprake is. In onderstaand staatje
\\vordt een overzicht gegeven van proeven die genomen zijn in twee achter-
eenvolgende jaren, met hetzelfde preparaat nl. orbenin, waarbij voor een
deel beide jaren dezelfde bedrijven betrokken waren. Tegelijk zijn de op
dezelfde en enkele andere bedrijven gebruikte preparaten in de beschou-
wing betrokken, voorzover voor- en nacontroles dezelfde konden zijn. De
getallen voor deze groep zijn uiteraard klein, omdat wij afhankelijk waren
van door praktizerende dierenartsen verstrekte g^evens. De zeer gunstige
uitkomsten garanderen niet, dat een aantal van de negatieve, voorheen
afwijkende kwartieren, geen recidieven zullen vertonen. Een deel van het
gunstige effekt kan toegeschreven worden aan de goede begeleiding in
hygiënische en melk technische zin, die al enkele jaren door de betrokken
zuivelfabrieken werd verleend.

7 van de proefbedrijven waren ook betrokken in de tepelsprayproef. Van
belang is ook dat de meeste veehouders, die aan de proef deelnamen, bereid
bleken koeien met recidiverende mastitiden in een vroeg stadium af te
stoten (Staat V).

De vraag of nog een tweede behandeling in de droogstand, na 3 weken,
nodig is zal afhangen van de totale aanpak van het mastitisprobleem.

-ocr page 111-

O)

Staat V.

Resultaten van de behandeling op het eind van de laktatie periode van kwartieren resp. zonder afwijkingen of kneuzingen en
met afwijkingen enjof kneuzingen. (Combinatie van de gegevens boekjaar 1966jl967 en 1967jl968).*)

eventuele herhaling bij twijfel),
eventuele herhaling bij twijfel).

zonder afwijkingen

met afwijkingen

**)

bakteriol.

bakteriol.

bakteriol.

bakteriol.

positief;

positief;

positief;

positief;

behandeld

bakteriol.

dezelfde

andere i

bakteriol.

dezelfde

andere

met

aantal

negatief

bakteriën

bakteriën |

aantal

negatief

bakteriën

bakteriën

orbenin l.a.

274

247

= 90,2%

17 = 6,2%

10 = 3,6%

75

65 =

86,6%

5

= 6,7%

5 = 6,7%

orbenin d.c.

412

389

= 94,4%

12 = 2,9%

11 = 2,7%

208

191 =

91,8%

10

= 4,8%

7 = 3,4%

penzal n 300

177

161

= 91 %

5 = 2,8%

11 = 6,2%

41

34 =

82,9%

1

= 2,5%

6 = 14,6%

mastidol

134

126

= 94 %

8 = 6%

26

23 =

88,5%

3

= 11,5%

mypenzal

57

51

= 89,4%

5 = 8,8%

1 = 1,8%

8

8 =

100 %

monstername tot 6 maanden na afkalven (per kwartier 1-malige monstername
monstername tot 15 dagen na afkalven (per kwartier 1-malige monstername
l.a. =: long acting
d.c. = dry cow

afwijkingen, vermeld op bedrijfsrapporten, door verschillende personen ingevuld.

(21e jaarverslag G. D. Overijssel)

-ocr page 112-

Staat VI. Antibiotica-onderzoek bij droogstandbehandeling.

Uitslag positief:

onderz. na

Penzal

Orbenin LA

Orbenin

DC

Mastidol

Onbek.

samenst.

Totaal

afkalven

meng-

kwart.-

meng-

kwart.-

meng-

kwart." meng

kwart."

meng-

kwart.-

in dagen

monster*)

monster

monster

monster

monster

monster monster monster

monster

monster

1.

0,03

0,05

0,006

0,006

0,003

0,03

0,05

0,006

0,09

0,05

0,006

0,03

12

2.

0,01

0,02

2

3.

0,01

1

4.

0,006

1

Totaal

6

3

0

2

0

1 0

3

0

1

16

Uitslag negatief:

onderz. na

Penzal

Orbenin

Mastikort

Benester-

Mypenzal

Onbekend

Totaal

afkalven

meng-

kwart."

DG

LA

mycine

meng-

kwart.-

in dagen

monster

monster

kwartierm.

kwartierm.

kwartierm.

kwartierm.

monster

monster

1.

14

1

24

42

81

2.

10

8 1

23

4

2

1

40

89

3.

1

14

12

15

—.

—•

23

65

4.

3

4

7

8

—.

13

35

4.

2

20

7

15

5

25

74

Totaal

3

61

33

84

5

12

2

1

143

344

*) onder mengmonsters worden koemonsters verstaan; de kwartiermonsters zijn van andere koeien.
(Intern rapport - G. D. Overijssel (1969))

Opmerking: Het enige, na 4 dagen nog positieve monster, is afkomstig van een bedrijf waar getwijfeld werd aan de correcte toepassing.

-ocr page 113-

Ne ave c.s. (Ann. Rep., 1967) kregen wel wat betere bakteriologisdhe
uitslagen, maar deze waren lager dan de in onze proef na 1 behandeling
verkregen resultaten.

Het aantal klinische mastitiden in de laatste periode van de droogstand is
gering, wel is een controle door de veehouder tijdens de droogstand nood-
zakelijk.

Op probleembedrijven zullen zeker alle melkgevende runderen aan een
droogzetbehandeling moeten worden onderworpen. Op goed geleide be-
drijven, waar zich incidentele gevallen van mastitis voordoen, kan over-
wogen worden alleen een droogzettherapie toe te passen bij koeien die in
de loop van de laktatie afwijkingen hebben vertoond, waaronder \'begrepen
kneuzingen.

Het vraagstuk van antibiotica-uitscheiding na het afkalven is door ver-
schillende onderzoekers onder de loupe genomen. (Ann. Rep., 1967, U v a-
ro
V, 1960). Nevenstaand staatje geeft de resultaten weer van een door de
Overijsselse Gezondheidsdienst verricht onderzoek (Staat VI).
Het onderzoek is begonnen 1 dag na het kalven, voor zover de monsterne-
mers de berichten tijdig ontvingen, en vervolgd indien een positieve uit-
slag was gevonden. De laatste dag waarop de uitslag positief uitviel, werd
genoteerd. De gevonden waarden, betrekking hebbende op 16 van de 360
kwartieren, zijn te verwaarlozen als wij bedenken dat biestmelk (melk die
het koken nc^ niet kan verdragen) in dit geval niet afgeleverd mag worden.
Andere onderzoekers kwamen tot gelijke gunstige resultaten.

Beschouwingen.

De meeste auteurs, ook zij die het besmettelijk karakter van mastitis sterk
beklemtonen, zijn ervan overtuigd dat predisponerende faktoren van grote
invloed zijn op het aantal gevallen van khnische mastitis per bedrijf. Uit
eigen waarnemingen, die zich over een viertal jaren uitstrekken, op ruim
1200 bedrijven, bleek dat het aantal bij palpaüe waarneembare beschadi-
gii^en van het uiei-weefsel in de late droogstand hoog was. Een ongunstige
faktor in die periode is dat het z.g. laten schieten van de melk sterk is ver-
traagd, terwijl de geringe melkgift het blindmelken bevordert; zijn boven-
dien vacuumschommeHngen aanwezig, dan werken machinebeschadigingen
langer in. Het resultaat is een aantal khnische mastitiden, die tijdens het
droogzetten of kort erna manifest worden. Na het afkalven treden opnieuw
klachten op, die bij een aantal dieren recidiveren in de laktatie.
De hoge eisen die in de opeenvolgende laktaties aan de uier gesteld worden,
maken hem tot een kwetsbaar orgaan; niet alle beschadigingen, gedurende
de laktatieperiode opgetreden, kunnen zich in de restauratieperiode tussen
de laktaties herstellen.

Een aantal van de weefselbeschadigingen is irreversibel. Voorzover zij lo-
kaal zijn, kunnen bindweefselvormingen vastgesteld worden. Het hele kwar.
tier kan te groot en te hard zijn (interstitieel bindweefsel, verharde melk-
afvoergangen). De produktie van vervangend melksecernerend klierweefsel
kan ook grotendeels stagneren zonder sterke bind weefselvorming — het
epitheel krijgt dan het karakter van droogstandepitheel, het kwartier blijft
in laktatie te klein. Het opnemen van de anamnese per kwartier en het
V klinisch onderzoek van alle kwartieren (inclusief de speentop) voor het
; droogzetten is prc^ostisch van dusdanig belang, dat dit vooraf hoort te
I gaan aan een behandeling.

-ocr page 114-

Voor een goede prognose dient de dierenarts verder te beschikken over de
bedrijfsgegevens inzake de uitgebreidheid van de besmetting, de hygiëne,
de melktechniek en de toestand van de machine.

De te gebruiken preparaten moeten ingesteld zijn op het doden of remmen
van de meest voorkomende mastitisverwekkers. Uitvoerige bakteriologische
en aansluitend klinische onderzoekingen tijdens de laktatie zullen slechts
op enkele bedrijven nodig zijn en pas worden ingesteld als een normale
therapie faalt. Het is in eerste instantie een taak van de praktizerende die-
renarts om de behandelingsresultaten te interpreteren.
De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om goede resultaten met
therapeutische maatregelen te bereiken, impliceren dat de mastitisbestrij-
ding bedrijfsgewijs opgezet moet worden. Het aantal veehouders dat een
beroep op alle betrokken deskundigen doet zal toenemen naarmate de
eisen t.a.v. de aflevering van melk aan de zuivelfabriek verscherpen. Deze
ontwikkeling vraagt om een coördinatie van alle deskundige inbreng; de
Gezondheidsdiensten voor Dieren lijken deze funktie te kunnen vervullen,
zij beschikken over baikteriologisch geschoolde en op preventie, in de ruim-
ste zin van het woord, gerichte deskundigen. Bovendien hebben de op de
praktijk ingestelde bestrijdingsmethoden duidelijk gemaakt dat hygiënische
en melktechnische fouten aan de koe af te lezen zijn. De dierenarts is vol-
doende capabel om de touwtjes van een eventuele georganiseerde mastitis-
bestrijding in handen te houden.

Dankbetuiging.

Aan de direkties en melkwinningsadviseurs van de coöp. zuivelfabriek Dalfsen, Heino
en Vecolac en de medewerkers van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel
betuig ik mijn hartelijke dank voor het vele werk dat zij hebben moeten verrichten
om dit onderzoek mogelijk te maken.

De firma Beecham dank ik zeer voor het beschikbaar stellen van de preparaten
Orbenin LA en Orbenin DC.

SUMMARY

The results of dry cow therapy with cloxacillin are discussed with reference to
measures adopted in the prevention of mastitis, such as stricter hygiene (teat sprays),
inspection of milking-machine plants, correcting milk defects and preventing treading
of the teats.

Attention is drawn to predispositions on the farm with regard to the prognosis of the
results of treatment; clinical studies and the history of the quarters to be treated
also are of importance in establishing a prognosis.

Timely disponal of cows showing recurrent mastitis is regaj\'ded -is essential.
Organized control should be based on an approach to the farm, in which the Animal
Health Service acts as the body co-ordinating the expert know-how.

LITERATUUR

Adams, E. W., R i c k a r d, C. G., M u r p h y, J. M.: Some histological and histo-

chemical observations on bovine teat epithelium. Cornell Vet., 51, 124, (1961).
Annual Report, Nat. Inst, for Res. in Dair., Shinfield, (1966), F.H.D., R.G.K.,

with F.K.N., M.E.S., C.C.T. and D.R.W. Fieldexperiment, 30.
Annual Report, Nat. Inst, for Res. in Dair., Shinfield, (1967), B.R., M.E.S., F.K.N.,
et al.: Susceptibility of dry and lactating quarters to artificially induced staphylo-
coccal and streptococcal infection, 87.
Debackere, M.: Farmacokinetiek der Antibiotica.
Diergeneesk. Memo., 6, 160,
(1968).

-ocr page 115-

D O d d, F. H. and N e a v e, F. K.: An evaluadon of current knowledge. Proc. Symp.
on Machine Milking,
61, (1968).

D O d d, F. H., W e s t g a r t h, D. R. and K i n g w i 11, R. G.: Mastitis. The strategy
of Control.
J. Dairy Sc., 52, 689, (1969).

E d w a r d s, S. J. and S m i t h, G. S.: The effect of treatment of the dry cow on the
occurrence of clinical mastitis.
Vet. Ree., 80, 486, (1967).

Engebretsen, O.: Identificering av „atypiske streptokokker" isolert fra bovin
mastitis. Serologisk klassificering og resistensbestemmelser.
Nord. Vet. Med., 26,
557, (1968).

Pincher, M. G.. Ätiologie, Verbeugung und Behandlung der Mastitis beim Rind.
Int. Vet. Congr., Stockholm, (1953).

Forbes, D. and Hebert, C. N.: Studies in the Pathogenesis of Staphylococcal
Mastitis.
Vet. Ree., 82, 69, (1968).

Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel: Intern rapport uitscheiding antibiotica,
(1969).

Goslings, W. R. O.: Nieuwe penicillines. Diergeneesk. Memo., (1), 194, (1969).

H u b b e n, K., Morse, G. E. and Mealey, Marie M.: Histochemical observa-
tions on the streak canal epithelium.
Cornell Vet., 56, 648, (1966).

Hogh, P. & Rasmussen, F.: Fordeling af peniciUin i yveret efter intramamaer
applikation pa koer.
Nord. Vet. Med., 30, 702, (1968).

Klastrup, O.: Mastitis. Internat. Encycl. of Vet. Med. 3, 1819, (1966).

Mc Donald, J. S.: Pathogenesis of udder infection. Proc. Symp. on machine
milking, 83, (1968).

Mastitiscommissie van bet Landbouwschap: Brochure „gezonde uiers, hogere melk-
produktie", (1969).

Munch-Petersen, E.: Incidence of udder infections arising at various stages
of lactations of cows.
Austr. Vet. J., 44, 543, (1968).

N e a V e, F. K. and Oliver, J.: The relationship between the number of mastitis-
pathogens placed on the teats of dry cows, their survival and the amount of intra-
mammary infection caused. /.
Dairy Res., 29, 79, (1962).

N e a V e, F. K., D o d d, F. H. and Henrigues, E.: Udder infections in the dry
period I.
J. Dairy Res., 17, 37, (1950).

N e a V e, F. K., D o d d, F. H., K i n g w i 11, R. G. and S m i t h. A.: Udder disease
in the dry cow.
Vet. Ree., 80, 580, (1967).

N e a V e, F. K. ef al.: Inst, for Res. in Dairying, Shinfield and W i 1 s o n, C. D., Centr.
Vet. Lab. Weybridge: Field experiment to measure the effect on the incidence of
udder infection and mastitis of a practical control system. Ann. Report, Inst, for
Res. in Dairying,
81, (1967).

N e a V e, F. K., O 1 i V e r, J., D o d d, F. H. and H i g g s, T. M.: Rate of Infection
of milked and unmilked udders.
J. Dairy Res., 35, 127, (1968).

Newbould, F. H. S.: Epizootology of mastitis due to Staphylococcus aureus.
J. Am. vet. med. Assoc., 153, 1683, (1968).

Nyhan, J. F.: The effect of vacuum fluctuation on udderdisease. Proc. Symp. on
machine milking, 71, (1968).

Oliver, J., N e a v e, F. K. and S h a r p e, M. El.: The prevention of infection of
the dry udder, ƒ.
Dairy Res., 29, 95, (1962).

Pearson, J. K. L., Wright, C. L.: Dry cow therapy as a means of controlling
bovine mastitis.
Vet. Ree., 84, 294, (1969).

Peter, M.: Antibiotikaresistenz von Staphylokokken boviner Herkunft aus land-
wirtschaftlichen Betrieben mit intensiver tierärztlicher Euterüberwachung.
Berl.
Münch, tierärztl. Wschr., (8), 153, (1968).

P h i 1 p o t, W. N.: Control of Mastitis by dry cow treatment. 61st. Ann. Meeting
Am. Dairy Sei. Ass., (1966).

Post, R. en Schoot Uiterkamp, H. A.: Orbeninproef. 20e jaarverslag Ge-
zondheidsdienst voor Dieren Overijssel, 48, (1967). 21e jaarverslag Gezondheids-
dienst voor Dieren Overijssel, 34, (1968).

-ocr page 116-

Post, R. en Schoot Uiterkamp, H. A.: Proef, behandeling klinisch afwij-
kende kwartieren bij het droogzetten met verschillende preparaten. Intern rapport
Gezondheidsdienst voor Dieren Overijssel, (1969).

Post, R.: Beproeving chloorhexidine als speendesinfektans in het kader van de
mastitisbestrijding. Rapport uitgebracht aan de mastitiscommissie van het Land-
bouwschap, (1969).

Richter, O.: Zur Behandlung der Chronischen Rindermastitis in der Trockenzeit.
Mitt. Rindergesundheitsdienstes, 20, 15, (1968).

Roberts, S. J., Meek, A. M., Natzkke, R. P., Guthrie, R. S., Field,
L. E., Merrill, W. G., Schmidt, G. H., Z v e r e 11, R. W.: Concepts and
Recent Developments in Mastitis Control. /.
Am. vet. med. Assoc., 155, 157,
(1969).

Rooy, J. de, Brandsma, S. en Jaartsveld, F. H. J.: Verband tussen melk-
techniek en uiergezondheid.
Veeteelt en zuivelber., 11, 5, (1968).

S h a h i d i, S. A. S. and M a r s h a 11, R. T.: Bactericidial efficiency of penicillin G
in normal and mastitis milk: Tube Dilution Assays.
Am. ]. Vet. Res., 29, 1391,
(1968).

S m i t h, A., N e a V e, F. K., D o d d, F. H. and B r a n d e r, G. C.: Methods of Re-
ducing the incidence of udder infection in dry cows.
Vet. Ree., 79, 233, (1966).

S m i t h, A., W e s t g a r t h, D. R., J o n e s, M. R., N e a V e, F. K., D o d d, F. H.
and Brander, G. C.: Methods of reducing the incidence of udder infections in
dry cows.
Vet. Ree., 80, 504, (1967).

Smith, A., W h e e 1 o c k, J. V. and D o d d, F. H.: Changes in the quantity and
composition of mammary gland secretion in the dry period between lactation;
2. The complete dry period, ƒ.
Dairy Res., 34, 13, (1967).

U V a r o V, O.: The concentration of some antibiotics in the milk after Intramam-
mary Infusion.
Vet. Ree., 72, 1228, (1960).

Weight, U. und Kramer, R.: Zur Zunahme der Antibiotikaresistenz bei Masti-
tiserregem.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 75, 617, (1968).

W h e e 1 o c k, J. V., S m i t h, A., D o d d, F. H. and L y s t e r, R. J. L.: Changes
in the quantity and composition of mammary gland secretion in the dry period
between lactations. 1. The beginning of the dry period.
J. Dairy Res., 34, 1,
(1967).

Wilson, C. D.: The mastitis problem. Spring Conf. Wales. /. Soc. Dairy Techn.,
17, 142, (1964).

Wilson, C. D., Birn, K. J.: Reducing the incidence of udder infection in dry
cows.
Vet. Ree., 79, 374, (1966).

Wilson, C. D.: The problems of mastitis control. Congress diseases of cattle.
Opatija,
287, (1968).

-ocr page 117-

Invloed van de duur der droogstandperiode op
het voorkomen van antibiotiearesiduen in de
melk na behandeling met penieilline houdende
preparaten1) met een lange werkingsduur aan
het begin der droogstandperiode2)
Effect of the length of the dry period on the occur-
rence of antibiotic-residues in milk after treatment
with penicillin preparations*) at the beginning of the
dry period**)

door H. MOL, S. BRANDSMA en E. C. BAKKER-DE KOFF3)

Uit de laboratoria van de Keuringsdienst van Waren, het
Instituut voor Veterinaire Bacteriologie te Utrecht en de
Proefboerderij „De Bunzing" van het Instituut voor Vee-
teeltkundig Onderzoek te Zeist.

Samenvatting

Wanneer de droogstandperiode van een koe, behandeld met penicilline bevattende
injectoren, bedoeld voor toepassing aan het begin van de droogstandperiode korter
is dan normaal, bestaat er een vrij groot risico dat antibiotiearesiduen kunnen
worden aangetoond in de melk afgeleverd aan de zuivelinrichtingen.
In verband hiermede werd de invloed nagegaan van de lengte der droogstand-
periode op het optreden van antibiotiearesiduen na zo\'n behandeling bij 15
koeien die resp. 24 tot 75 dagen vóór de afkalfdatum aan alle 4 de kwartieren
waren behandeld.

Het bleek dat behandeling aan het begin van een normale droogstandperiode van
60 dagen volkomen veilig is en geen aanleiding geeft tot het optreden van aan-
toonbare residuen in de afgeleverde melk.

Behandeling 57 en 56 dagen voor het afkalven geeft aanleiding tot het optreden
van goed aantoonbare residuen in de biest, maar in de melk konden geen residuen
worden weergevonden. Een verdere verkorting van de droogstandperiode resul-
teerde in aanzienlijke residuen voor soms lange periodes in de afgeleverde melk.
Behandelingen tijdens de droogstand met een dergelijk preparaat zijn daarom niet
vrij van risico. Het is daarom noodzakelijk de veehouder goed te informeren om-
trent deze consequenties van zo\'n behandeling en te nemen maatregelen — onder-
zoek voor aflevering — indien de droogstandperiode onverwacht korter uitvalt
dan normaal. Het is gewenst dat de farmaceutische industrie de practicus van de
voor zo\'n advies benodigde gegevens omtrent zijn preparaten voorziet.

1  Injectoren voor intra-mammaire infusie die 300.000 I.E. procaine penicilline
G bevatten in een crème bestaande uit vloeibare paraffine en aluminium-
stearaat.

Injectors for intra-mammary infusion containing 300.000 LU. procain-penicil-
lin G in an ointment consisting of liquid paraffin and aluminumstearate.

2  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

3  Drs. H. Mol; dierenarts bij de Keuringsdienst van Waren te Utrecht, Nije-
noord 6, Utrecht.

Ir. S. Brandsma, li.; wetenschappelijk medewerker van het Instituut voor Vee-
teeltkundig Onderzoek „Schoonoord", Driebergseweg lOd, Zeist.
Mevr. E. C. Bakker-de Koff; analyste aan het Instituut voor Veterinaire
Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 118-

Inleiding

In een vorige voorlopige mededeling (Mol e.a. 1969) werd er op ge-
wezen, dat, hoewel dit bij een normale droogstandperiode niet te verwachten
is, antibioticaresiduen kunnen voorkomen in de melk van koeien, die bij
de aanvang van, of tijdens de droogstand, werden behandeld met peni-
cilline-houdende injectoren voor intra-mammaire toepassing met een lange
werkingsduur.1)

Dit zou dan kunnen voorkomen wanneer de droogstand om een of andere
reden verkort wordt (Mol e.a. 1968, 1969) of indien de normale droog-
standperiode zeer kort wordt gehouden (Zwanenburg, 1969).
In verband hiermede en met de wijd verbreide toepassing van dergelijke
preparaten, werd het belangrijk geacht na te gaan van welke invloed de
desbetreffende tijdsfactor is op de eliminatie van penicilline uit de niet
lacterende uier na toepassing van dergelijke preparaten.

Materiaal, methoden en proefopzet

Door de direktie van de proefboerderij „De Bunzing" werden 15 melk-
koeien beschikbaar gesteld voor behandeling met een dergelijk preparaat
aan het begin van, of tijdens, de droogstand. Deze proefdieren werden aan
ieder kwartier behandeld met 1 injector. Het gebruikte preparaat was
afkomstig van één produktiecharge, die speciaal voor dit doel door de
fabrikant beschikbaar was gesteld2).

De dieren werden verdeeld in 3 groepen van 5, waarvan er één 60 dagen,
één 45 dagen en één 30 dagen vóór de verwachte afkalfdatum werd be-
handeld. Zoals werd verwacht zorgde de natuur voor een verdere sprei-
ding van deze periodes (zie tabel 1).

Direkt na het afkalven werd van elk kwartier afzonderlijk een monster
genomen na reiniging van de speen met alcohol en materiaal voor éénmalig
gebruik. Vervolgens werden tweemaal per dag op melktijd wederom van
iedere proefkoe 4 kwartiermonsters biest c.q. melk genomen totdat geen
der monsters bij analyse nog aantoonbare hoeveelheden penicilline bevatte.
Direkt na de monstername werden de monsters ingevroren bij ca. —20° C
en bij deze temperatuur vervoerd en bewaard tot het moment der analyse.
De monsters werden op de laboratoria der Keuringsdienst van Waren en
van het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie onafhankelijk van elkaar
onderzocht volgens de methode Vincent (1944), zoals deze werd ge-
modificeerd door G a 1 e s 1 o
O t (1964).

In het laboratorium van de Keuringsdienst van Waren werd zonodig een
heronderzoek verricht na pasteurisatie gedurende een half uur bij 63° C.
In enkele gevallen werden monsters geconcentreerd volgens Pedersen
(1965) om meerdere zekerheid omtrent de uitslag te verkrijgen.

Resultaten

De resultaten van de aan beide laboratoria verichtte duplobepalingen
geven, behalve bij koe 193, geringe verschillen te zien. Deze zijn waar-
schijnlijk te verklaren door de kleine verschillen in techniek bij het kwan-
titatieve onderzoek, het noodzakelijke tijdsverschil bij het duplo-onderzoek

1  zie pag 785*)

2  Nadere inlichtingen bij de auteurs verkrijgbaar.

-ocr page 119-

en de noodzakelijke verhitting der monsters op 1 der laboratoria indien
bij toepassing van penicillinase een remzone bleef bestaan. Het grote verschil
in de analyseresultaten bij koe 193 was een gevolg van deze verhitting op
het laboratorium der Keuringsdienst van Waren.

Tabel I.

Penicillineresiduen in de melk van 15 proejkoeien, die vóór of tijdens de
droogstand werden behandeld aan alle kwartieren met penicilline-houdende
injectoren voor intra-mammaire toepassing met een lange werkingsduur*)
bedoeld voor toepassing aan het begin der droogstand.

Koe: Gemiddelde Aantal dagen tussen Her verschil tussen de afkalfdatum en de laat-

produktie behandel- ste dag dat residuen in de melk werden aan-

per dag: en afkalfdatum getroffen.

berekend reëel l.v. R.V. L.A. R.A. kwartier

Coba 9

22.8 1.

60

75

275

15.4

74

267

17.5

73

1931)

17.9

72

3

4

3/2

7?

194

24.8

68

1

/.

H I

19.-

45

57

1

2

2

2

187

22.7

57

1

1

/^

2

C 10

20.6

56

1/.

1/2

3/2

1/2

W I

18.-

47

2/2

3

5

4/2

O I

21.7

47

1

2/2

3

5/2

188

22.1

30

45

3

4/2

2

4

O II

21.7

35

3/2

3/2

3/2

3/2

S II

16.8

35

2

1

2

W II

17.7

29

8/2

8/2

4/2

4/2

H II

15.4

24

12

13

14/2

13

Cow:

.\\verage

Number of days

Difference between the dates of calving and the

production

between

treatment

last day that residues were found in the milk.

per day:

and date of calving

L.F.

R.F.

L.H.

R.H. quarter

calculated

real

1  Op 1 der laboratoria werd bij heronderzoek na verhitting en neutralisatie de ver-
wisseling met natuurlijke remstoffen waarschijnlijk geacht.

Permutation of penicillin with natural inhibitors was considered likely after re-
testing the samples after heating and neutralizing at one of the laboratories.

Table 1.

Penicillin residues in the milk of 15 cows, treated at the start or during
the dry period in all quarters with an injector for intra-mammary infusion
containing penicillin in a long acting preparation*), meant for use at the

start of the dry period.

Monsters waarvan de remzone na pasteurisatie verdwijnt worden hier als
negatief beoordeeld. Van de verkregen cijfers werd het gemiddelde bepaald.
De verkregen gegevens zijn samengevat in tabel I en H.

*) zie pag. 785*)

-ocr page 120-

Tabel II.

Het percentage van 56 kwartieren dat melk produceerde met meer dan
resp. „aantoonbare" (1) of 0.005 I.E.jml (2) penicilline, na behandeling
bij de aanvang, of tijdens de droogstand, met een penicilline-houdende
injector voor intra-mammaire toepassing met een lange werkingsduur*)
bedoeld voor toepassing aan het begin der droogstand.

Dagen verschil tussen be-
handel- en afkalfdatum:
Totaal aantal kwartieren

Gevoeligheid

68—75

56—57

45—47

35

29

24

16

12

12

15 a
m
14 a
m

ö 13 a
m

e 15
tn

e 14
m

e 13
m

e 12
m

e 11
m

e 10
m

e 9
m

e 8
m

e 7
m

25
25
25
75
25
50
50
75
50
75
100
100
100
100
100
100
100

25

£
oq
ft

= 12 a
3

O

•S

m
a
m

p

? 10 a

p

11

25

75
75
75
100
100
100
75

s.

5\'

m
9 a
m
8 a
m
7 a
m

50
50
50
50

25
25

25

-ocr page 121-

6 a

25

100

100

e

6

m

8

50

100

75

m

5 a

17

8

50

25

100

100

e

5

m

17

8

50

25

100

100

m

4 a

— _

25

8

100

100

100

100

e

4

m

8 —

33

25

50

12/2

100

100

100

100

m

3 a

0)
s

8 —

58

8

37/2

12/2

100

100

100

100

e

3

m

—. —

83

8

37/2

25

100

100

100

m

2 a

E ■

33 —

83

33

75

50

100

_

100

100

e

2

m

3

— —

33 —

92

42

62/2

12/2

25

50

100

100

m

1 a

r/l

_o

6 —

75 8

100

58

75

12/2

100

100

100

100

e

1

m

V

s

O i

O

25 —

100 —

100

75

100

100

100

100

100

m

Sentitivity

\' 1 2

1 1 2

1

2

1

2

1

2

! 1

2

Total number of quarters

16

12

12

8

4

4

Days between treatment

!

[

1

I

1

1

1

and date of

calving

68—75

I 56—57

45—47

! 35

29

24

Table II.

The percentage of 56 quarters producing milk with more than "just identi-
fiable" (1) or 0.005 I.U.Jml (2) penicillin, after treatment at the start, or
during^ the dry period with an injector for intra-mammary infusion con-
taining a long acting penicillin preparation1), meant for use at the start

of the dry period.

CD

to

1  zie pag. 785«); see page 785*).

-ocr page 122-

Conclusies

Het blijkt duidelijk dat een behandeling aan het begin van een normale
droogstand van 60 dagen of meer doorgaans volkomen veilig moet worden
geacht, daar dan geen of vrijwel geen antibioticaresiduen worden ge-
vonden. Bij het korter worden der drogstandperiode neemt de kans op het
optreden van antibioticaresiduen in de melk snel toe, waarbij een droog-
standperiode van 56 of 57 dagen reeds aantoonbare concentraties in de
biestmelk te zien geven.

Een nog verdere verkorting geeft ook residuen te zien in de melk die de
veehouder aan de fabriek zal afleveren. Dit is uit volksgezondheidsover-
wegingen onaanvaardbaar (Gezondheidsraad, 1967) en de vee-
houder loopt groot risico dat hij op zijn melkprijs wordt gekort of dat hij
een aanmerkelijk verlies lijdt bij niet levering der melk.
Het gebruik van deze preparaten tijdens de droogstand is dan ook slechts
verantwoord indien de veehouder van te voren omtrent deze risico\'s wordt
ingelicht. De behandelende dierenarts zal zich moeten afvragen of bij zeer
korte droogstandperiodes, deze preparaten wel aan te bevelen zijn. In
ieder geval zal indien de droogstandperiode bij het te vroeg afkalven, ver-
werpen, enz. ontijtdig wordt beëindigd, een melkmonster moeten worden
onderzocht alvorens met de aflevering wordt begonnen.

De resultaten van het beschreven onderzoek stemmen overeen met de reeds
eerder verkregen gegevens omtrent de lange duur van de uitwassings-
periode van dergelijke preparaten tijdens de lactatie (Mol e.a., 1968,
1969). De gevonden hoge concentraties resp. 24 en 29 dagen na toe-
passing van het preparaat wijzen wel op een goede beschermende werking
gedurende een groot gedeelte der droogstand. Het preparaat is naar onze
mening dan ook een waardevol therapeutisch wapen in het arsenaal van
de practicus.

Indien een dergelijk preparaat wordt toegepast aan het begin van een
normale droogstand (minstens 60 dagen) en is voorzien van een duidelijke
waarschuwing voor de risico\'s bij een verkorting van de droogstandperiode,
dan moet het gebruik als volkomen veilig worden beschouwd. Het ware te
wensen dat de farmaceutische industrie de practicus van de voor een
dergelijk advies benodigde gegevens voorzag.

SUMMARY

When for some reason the dry period of a cow treated with injectors for intra-
mammary infusion containing a long-acting penicillin preparation made for treatment
at the start of this period, is shorter than normal, there is a considerable risk that
antibiotic residues will occur in in the milk delivered at the dairies.
Because of this the influence of the length of the dry period on the occurrence of
antibiotic residues after such treatment was studied on 15 cows which were treated on
all 4 quarters 24 to 75 days before calving.

It was found that treatment at the start of a normal dry period of 60 days is com-
pletely safe and will not result in antibiotic residues in the milk delivered to dairies.
Treatment 57 and 56 days before calving resulted in small residues found in the
colostrum but the milk fit for delivery to dairies was free. A further shortening of the
dry period resulted in sometimes substantial residues in the milk delivered to dairies
for sometimes fairly long periods.

Treatment during the dry period with such preparations is therefore undesirable. Also
it is necessary to instruct the farmer about the risks of such a treatment and what he
has to do in case the normal dry period is shorter than expected (sending in a milk-
sample before starting delivery).

-ocr page 123-

The pharmaceutical industry should supply the necessary information about their

preparations to the veterinarians concerned.

LITERATUUR

G a 1 e s 1 o o t, Th. E. en Massing, F.: Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Ned. Melk en Zuivel Tijdschr.,
16, 89, (1962).

Gezondheidsraad; Rapport inzake de toepassing van antibiotica op medisch
en niet-medisch gebied. Conclusie 31 (p. 2482) en 59 (p. 2487). Verslag Volksge-
zondheid 1967-9. Staatsdrukkerij, \'s-Gravenhage.

M O 1, H.: Het voorkomen van antibioticaresiduen in aan de zuivelfabriek afgeleverde
volle melk.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 579, (1968).

Mol, H. en Bakker-de Koff, E. C.: Het voorkomen van antibioticaresiduen
in de melk van koeien, na gebruik en na „misbruik" van penicilline bevattende
preparaten voor intramammaire infusie met een lange werkingsduur.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 608, (1969).

Pedersen, H.: The use of concentrated extracts from tissues in the determination
of penicillin and tetracyclines in slaughtered poultry to which fodders containing
antibiotics have been fed. Yearbook 1965 Royal Vet. and Agric. College, Copen-
hagen p.
33.

Vincent, J. G. and Vincent, H. W.: Filterpaper Disc Modification of the
Oxford Cup Penicillin Determination.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 162, 55, (1944).

Zwanenburg, F.: Persoonlijke mededeling (1969).

Cryogene fraude

Door „vriesbranden" kan men sinds enkele jaren witte merktekens op paarden aan-
brengen.

In de U.S.A. heeft dit geleid tot „cryogene fraude", waardoor signalementen werden
vervalst of zoals b.v. bij appaloosa\'s het haarpatroon wordt verbeterd.
De Appaloosa Horse Association heeft aan het College of Veterinary Medicine van de
State University van Washington een onderzoek doen instellen, waaruit blijkt dat
door polarisatie-stress-analyse van een haarmonster deze fraude is vast te stellen,
waarbij door cryogene werking veranderd haar onder het polarisatiemicroscoop rood,
oranje of blauwgroen lijkt.

V.M.-S.A.C., 64, 968, (1969).

Oud Nieuws

Uit het Leidsch Dagblad van 25 maart 1870:

— Aan de Rijks Veeartsenijschool te Utrecht worden verlangd, om met 1 Mei e.k.
in dienst te treden, een econoom en eene huishoudster, de eerste op eene jaarwedde
van ƒ 400 en de tweede op eene van ƒ 200; beiden genieten kosteloos inwoning en
voeding. Gezegelde verzoekschriften aan de Min. van Binnenl. Zaken.

-ocr page 124-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een aspeef van premidieatie bij de kaf

An aspect of premedication in the cat

door P. H. A. POLL1)

Samenvatting

Beschreven virordt een premedicatie van de kat, bestaande uit een combinatie
van 0,5 mg phenothiazinemaleaat, 0,5 mg phencyclidine en 0,2 mg atropine-
sulfas per kilogram lichaamsgevi\'icht, intramusculair toegediend.
De resultaten zijn bevredigend.

Door de, voor de kat specifieke, reactie op morphinederivaten en de wis-
selende uitwerking van tranquillizers bij deze diersoort is premedicatie
noodzakelijk en een onderwerp van discussie; de neuroleptanalgesie, een
bij de hond door velen zeer gewaardeerde anesthesietechniek, is tot nu
toe bij de kat onmogelijk gebleken.

Door Frens (1966) werd reeds een vrij diepgaand onderzoek verricht
naar een methode om katten zodanig te kalmeren dat zij een eenvoudige
behandeling zouden toelaten. Zijn methode heeft in onze kliniek niet altijd
het verwachte effect opgeleverd, hoewel de combinatie combelene/valium
in de meeste gevallen zeer bruikbaar is. Gezien de opmerking van Profes-
sor van Genderen in de discussie
(Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1655, (1966))
en het door SealenErickson (1969) en Clifford en Soma
(1969) beschreven anesthetisch effect van phencyclidine, ging onze interesse
naar dit produkt uit.

Clifford en Soma (1969) beschrijven in hun uitstekende overzicht
over anesthesie van de kat, het gebruik van phencyclidine (Semylan,
Park-Davis Co.) tamelijk vluchtig. Zij beschrijven het effect als katalepsoid,
en met hogere doses als algemene anesthesie. Als maximum dosering geven
zij 1,1 mg/kg aan.

Seal en Erickson (1969) wijdden een speciale studie aan de com-
binatie: promazine en phencyclidine. Hun patiëntenmateriaal bestaat uit
grote vleeseters (katachtigen en beren). Hun eerste pogingen betroffen
phencyclidine alleen, in een dosering van 0,5 tot 2,0 mg/kg. Bijverschijn-
selen van de kant van het C.Z.S. (tonische en clonische krampen, adem-
halingsproblemen, zelfs convulsies) leidden tot verdere studie. Op grond
van de bekende eigenschappen van phenothiazinederivaten, en de publi-
katie, die aantoonde dat deze het hallucinogene effect van phencyclidine
verminderen, lieten zij hun keuze vallen op de combinatie: promazine/
phencyclidine.

Aangezien het ons van het grootste belang leek een betrouwbare pre-
medicatie voor de praktijk ter beschikking te hebben, is deze combinatie
in een enigszins gewijzigde vorm door ons getest.

Met medewerking van Drs. J. G 1 e r u m, apotheker van de Stichting Aca-
demisch Ziekenhuis Utrecht, werd een „cocktail" bereid die 10 mg phency-
clidine, 10 mg phenothiazinemaleaat (Vetranquil, Philips Duphar) en

1 Drs. P. H. A. Poll; Centraal Dierenlaboratorium, Stichting Academisch Ziekenhuis
Utrecht; Catharijnesingel 101, Utrecht,

-ocr page 125-

4 mg Aropini Sulfas per ml bevat. Van deze ccx;ktail injiceerden wij in
eerste instantie 0,5 ml/5 kg.

Wat betreft immobilisatie waren de resultaten bevredigend, maar aange-
zien wij (na twee proefkatten) onze ervaringen trachtten te verkrijgen bij
te castreren katers en wij door ongeruste eigenaars erop geattendeerd
werden dat de ataxie en de gedesoriënteerdheid \'s avonds (na de ochtend-
lijke premedicatie en korte narcose met zuurstof/lachgas/fluothaan) nog
zeer alarmerend waren, werd de dosering gehalveerd tot 0,25 ml/5 kg (dit
komt overeen met 0,5 mg van beide pharmaca per kg).
Voor echte anesthesie zijn veel hogere doseringen nodig, zodat wij de ge-
dachte van een soort neuroleptanalgesie voor patiënten hebben laten
varen, gezien de ongewenste bijwerkingen. Wel zijn wij doorgegaan in de
richting van een premedicatie voor „balanced anaesthesia".
Met deze premedicatie hebben wij sindsdien tien anesthesiën uitgevoerd,
volgens onderstaand schema.

Door de kat bij het nekvel te pakken en van de tafel (of uit de kooi) te
tillen, is het vrijwel altijd mogelijk de „moeder-draagt-jong" reactie op te
wekken. De kat hangt stil, poten opgetrokken en verweert zich niet. Met
de vrije hand wordt snel met een dunne scherpe naald de voorgeschreven
hoeveelheid intramusculair in de dijmusculatuur ingespoten. Na 10 mi-
nuten is de kat dan gesedeerd en vrijwel ongevoelig voor stimuli uit de
omgeving. Men kan met zeer veel gemak óf de voorpoten scheren en
intraveneus pentothal spuiten, óf via een masker met zuurstof/lachgas/
fluothaan de narcose inleiden. Deze laatste techniek leidt, zonder pre-
medicatie, vrijwel altijd tot heftig verzet en bij controle van het ECG ziet
men alarmerende supraventricuclaire en ventriculaire extrasystolen, waar-
schijnlijk door de combinatie van verhoogde catecholamines („stress") met
fluothaan.

Na injectie van barbituraten dient men rekening te houden met een lagere
dosis en verlengde nasiaap. Op zichzelf is dit laatste geen ernstig bezwaar,
maar vooral de optredende afkoeling moet bestreden worden.
De anesthesieën werden gegeven ten bate van kortdurende ingrepen:
ovariectomie 4x; hysterectomie 3x; laparotomie wegens cryptorchidie lx;
laparotomie wegens hemisplenectomie 2x.

Al onze patiënten kregen deze premedicatie, werden ingeleid met zuurstof/
lachgas/fluothaan via een Hallmasker en daarna geïntubeerd met een Gole-
tube. De polsfrequentie varieerde van 140 tot 180 p. min. (Atropine), de
ademhaling was over het algemeen regelmatig en rond de 30/min. Herstel
uit de narcose was ongecompliceerd, uitgezonderd een geringe ataxie.
Deze werd echter door de dierverzorgers of eigenaars niet als verontnis-
tend ondervonden.

SUMMARY

Report on a form of premedication in cats, consisting of a combination of 0.5 mg. of
phenothiazine maleate, 0.5 mg. of phencyclidine and 0.2 mg. of atropine sulphate per
kg. of body weight, administered by intramuscular route. The results are satisfying.

LITERATUUR

Clifford, D. H. and Soma, L. R.: Feline Anesthesia. Fedrrnlinn Proceedings,
28, (4), July-August (1969).

-ocr page 126-

Fr ens, J.: Een kalmeringsmethode voor katten. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1649,
(1966).

S e a 1, U. S. and E r i c k s o n, A. W.: Immobilization of Carnivora and other mam-
mals with phencyclidine and promazine.
Federation Proceedings, 28, (4), July-
August (1969).

REFERATEN

Algemeen

VERBETERDE METHODE TER VERZAMELING VAN FAECESMONSTERS
BIJ SCHAPEN.

Swan, R. A.: An improved method for the collection of faecal samples from sheep.
Austr. vet. J., 46, 25, (1970).

Een apparaat werd ontwikkeld voor het snel afnemen van faeces van grote koppels
schapen voor parasitologisch onderzoek.

Het apparaat bestaat uit twee delen. Een buis van doorzichtig plastic met een wand-
dikte van 2 mm, een uitwendige diameter van 2 cm en een lengte van 20,5 cm. Eén
einde, waarvan de randen zijn glad gemaakt, is schuin afgesneden onder een hoek
van 45°. Het tweede deel bestaat uit een massieve pléistic staaf, 25,5 cm lang, met
afgerond einde en als een zuiger precies passend in de buis. Voor lammeren wordt
een buis gebruikt met een uitwendige diameter van 1,6 cm.

De schapen worden in een drukgang gedreven en blijven daar 10 minuten staan om
tot rust te komen. Daarna wordt vanaf de achterzijde vEm de gang begonnen met het
verzamelen van faeces van elk schaap.

De zuiger wordt gesmeerd met een paar druppels ricinusolie en in de buis gestoken,
waarna het geheel voorzichtig in het rectum wordt geschoven, terwijl de zuiger ge-
leidelijk wordt teruggetrokken. Zijn de faeces zacht en niet gebald dan worden zij na
het verwijderen van de buis met de zuiger uit de buis in een monsterflesje gedrukt. De
procedure wordt zonodig herhaald.

Bij droge, goed gebalde, faeces rollen de keutels zonder meer in de buis en kunnen
distaal in een monsterflesje worden opgevangen.

Alvorens een volgend schaap te behandelen wordt het apparaat in water gespoeld en
met een lampenwisser gereinigd.

C. H. Herweijer.

Bacteriële- en virusziekten

HOSPITALISME

E. Kauz: Infektionsquellen und Infektionswege der Erreger von Krankenhausinfek-
tionen.
Ber. Sitzungen Berl. mikrobiol. Gesellsch.; Zbl. Bakt I Ref., 219, 165, (1969).
Infectiebron en infectieweg zijn de belangrijkste begrippen voor de hygiënische bete-
kenis van ziekenhuisinfecties. Dispositie en immuniteitstoestand van de patiënt alleen
voor zover het patiënten met verminderde afweer betreft (nier- en harttransplanta-
ties). In de transplantatieafdeling te München worden iedere drie weken de maatre-
gelen door afdrukcultures gecontroleerd. Het uitblijven van septikemische complica-
ties bij de patiënten bevestigt de juistheid van de maatregelen.

Eén van de belangrijkste hospitaalkiemen is Staphylococcus aureus. Volgens de En-
gelse literatuur zijn echter ook de coagulasenegatieve stafylokokken potentieel pa-
thogeen.

Kauz heeft bij thoraxchirurgie een dramatische Klebsiella pneumoniae uitbraak
meegemaakt, die alleen door luchtdesinfectie was te bestrijden. Bij langdurig kunst-
matig beademde patiënten b.v. bij tetanus krijgt men automatisch na 3 ä 4 dagen een
menginfectie van
Staph, aureus, Pseudomonas aeruginosa, Escherichia coli, Proteus
en de bijzonder gevreesde Aerobacter aerogenes. Septikemieën met delaat-
ste zijn vaak dodelijk! Ook noemt hij coli-infecties in kraamafdelingen en
het hepatitisprobleem bij interne patiënten.

-ocr page 127-

Stafylokokkeninfecties gaan merendeels van wonden uit, niet van bacteriedragers.
Zonder infectiebron geen infectieweg!

Het grootste deel van de infecties wordt niet aerogeen verbreid, maar via tianden,
kleding, linnengoed, apparatuur enz. Handdoeken (die men nog steeds aantreft) en
liaarborstels (op zuigelingenafdelingen) bevatten de meeste stafylokokken.
In operatiezalen moeten speciale maatregelen voor luchtverontreinigingen worden ge-
nomen, waarbij een van boven naar beneden voerende ventilatie wordt verhinderd en
ultraviolette bestraling buiten de werkuren wordt toegepast.

Bij de discussie merkt Lewicki (blijkbaar zelf architect) op, hoe weinig bekend is
van de praktische consequenties bij ziekenhuisbouw. Beslissingen zijn vaak afhankelijk
van het toevallig inzicht van één der artsen in het bouwteam, een zuster, een be-
heersambtenaar of een architect, waarbij de laatste hoogstens de hem bekende oplos-
sing kan noemen;
„auf alle Fälle fehlt ihm hier die Kompetenz für Entscheidungen".

C. A. van Dorssen.

Farmacologie en foxico/ogie

HISTAMINE INJECTIES EN LEBMAAG ULCERA

Staniezewsk a-B orkoweka, J.: Experimental production of abomasal ulcers
in small ruminants by histamine.
Arch. exp. Vet. med., 23, 575, (1969).
Door verschillende onderzoekers is het voorkomen van lebmaagulcera bij zowel grote
als kleine herkauwers vastgesteld. Onduidelijk is echter hoe deze ontstaan. In analogie
met wat bekend is bij zoogdieren met een enkelvoudige maag wordt door de auteurs
verondersteld dat een verhoogde maagsecretie een mogelijk belangrijke rol speelt bij
het tot stand komen van dit ziektebeeld. Experimenteel kan men een verhoogde maag-
sapsecretie opwekken met behulp van histamine-injecties.

In deze studie zijn de auteurs het effect nagegaan van dagelijks herhaalde intramuscu-
laire toediening van histamine HCl — gesuspendeerd in was en paraffine — bij 3 gei-
ten en 6 schapen. Bij 2 van de geiten en 4 van de schapen was vóóraf een lebmaag-
pouch aangelegd.

Tot 14 ä 15 uur na injectie van 50 mg histamine zou de secretie verhoogd zijn met
als gemiddelde waarde na 2 uur: 90 mEq/ml. Vergelijkende controlewaarden ontbre-
ken echter.

.\\ndere symptomen die korte tijd na toediening o.m. konden worden waargenomen
bestonden uit bemoeilijkte ademhaling, defaecatie, spierrillingen en in het verdere
verloop: anorexie, haaruitval en diarree. Bij 2 geiten kon in de mest regelmatig bloed
worden aangetoond. Ze vertoonden duidelijk symptomen van een progressieve anemie.
De dieren stierven na 3, resp. 11 en 60 injecties. Bij sectie bleken 2 geiten ulcera in
de lebmaag en duodenum te vertonen. Verder bleek het voorkomen van bloed in de
faeces geen goede maatstaf te zijn voor de ernst van de pathologische veranderingen
in het maagdarmkanaal. Bij de schapen — die veel minder gevoelig bleken te zijn
dan de geiten — werd bij sectie alleen een catarrale ontsteking vastgesteld in leb-
maag cn darmtractus.

A. S. J. P. A. M. van Miert.

Voedingsmiddelenhygiëne

GROEIVERHINDERING VAN ONGEWENSTE SCHIMMELS

Heckelmann, H. und L e i s t n e r, L.: Hemmung von unerwünschten Schim-
melpilzwachstum auf Rohvrärsten durch Delvocid (Pimaricin).
Fleischwirtschaft,
49, 1639, (1969).

Bij op Hongaarse of Italiaanse wijze bereidde rauwe worsten is het voorkomen van
schimmels op de darm gewenst.

Voor de meeste rauwe worstsoorten is dit echter niet zo. Vaak heeft de fabrikant
moeilijkheden om gedurende rijping en lagering schimmelgroei te verhinderen. Ook
is de mogelijkheid dat toxicogene schimmels zich kunnen vermeerderen b.v. op ge-

-ocr page 128-

pekelde vleeswaren niet uitgesloten en ze vormen zo een risico voor de fabrikant of de
consument.

De tot nu toe toegepaste maatregelen om schimmelgroei te remmen, zoals roken, af-
wassen en dopen in bepaalde oplossingen zijn niet afdoende.

Hoewel het gebruik van antibiotica, dus ook van primaricine, op giond van paragraaf

4 a van de voedingsmiddelenwet (West-Duitsland. In Nederland bestaat dit verbod
ook op grond van art. 10 bis lid 1 van het Algemeen Besluit „Warenwet"
Ref.)) ver-
boden is, is het verrichte onderzoek uit wetenschappelijk oogpunt gezien toch wel van
belang.

In geringe concentraties (0.5-10 mcg/ml) remt Delvocid (Pimaricine) de groei van
gisten en schimmels, terwijl de bacterie en virusgroei niet wordt geremd. Pimaricine
is in de voorgestelde concentraties niet toxisch voor de mens (Ook geen andere volks-
gezondheidsbezwaren zoals resistentie-ontwikkeling en overgevoeligheden?
Ref.). De
stof is wel goed werkzaam tegen voor de mens pathogene gisten en schimmels. Ook
werd het reeds beproefd op kaas, in quark, op fruit, in vruchtensap, op geslacht
pluimvee en in pekelvleeswaren. (De voedingsmiddelenhygiënist is hier niet zo geluk-
kig mede!
Ref.).

In vloeibare levensmiddelen is een concentratie van 10 mcg/ml voldoende, voor half
vaste en vaste levensmiddelen moeten concentraties tot 100 mcg/ml worden gebruikt.
Belangrijke punten zijn hierbij de lichtgevoeligheid en de slechte oplosbaarheid der
werkzame stof.

De auteurs onderzochten de werkzaamheid van Delvocid tegen 365 schimmelstammen
die van pekelvleeswaren werden geïsoleerd. Al deze stammen werden geremd, de ge-
voeligheid van
Aspergillus-stammen was groter dan die van Penicillium, Scopulariop-
sis, Paecilmyces en Mortierella
stammen. Mucor en Rhizopus werden slechts gering
geremd.

Zij vergeleken behandeling d.m.v. sproeien en d.m.v. dopen aan de hand van 3 proef-
groepen, waarvan de Ie werd beënt direkt voordat de behandeling plaats vond, de 2e
groep werd behandeld nadat reeds groei was opgetreden en de 3e groei nadat reeds
opgetreden groei was afgewassen.

Een 0.1 % oplossing van Delvocid gaf een duidelijke groeiremming te zien, bij gebruik
van 0.25 en 0.5% oplossingen was het effect nog duidelijker.

Besproeien bleek betere resultaten te geven dan dopen. Bij behandeling nadat groei
was opgetreden was het effect minder uitgesproken, ook niet indien de worsten eerst
waren afgewassen.

Naar het oordeel der auteurs verdient besproeiing met 0.25% Delvocid op de vers
gestopte rauwe worst de voorkeur. (Welke residuen kunnen worden weergevonden op
en in de worst?
Ref.).

H. Mol.

Zootechniek

MASTITIS PREVENTIE.

5 c h u 11 z e, W. D. and Smith, J. W.: Effectiveness of Chlorhexidine in a post-
milking teat
dip. J. Dairy Sci., 53, 38, (1970).

Chlorhexidine in een 0,2% waterige oplossing voor gebruik als tepeldip direct na
het melken reduceerde de normale microflora van de huid van de tepeltoppen met
ongveer 95%.

De omvang van de microflora (voornamelijk gram positieve kokken) is bepaald
d.m.v. een gestandaardiseerde methode, waarbij met een wattenprop de gewassen
tepeltop werd afgestreken. Bij gebruik van deze methode bleek de microflora van
de onbehandelde tepelhuid vrij stabiel en wat betreft omvang karakteristiek voor
de individuele tepel.

De basisoplossing van de tepeldip, dus zonder Chlorhexidine, bleek ook een zekere
reductie van de microflora teweeg te brengen. Dit hangt samen met de samenstelling
van de tepeldip. De samenstelling van de tepeldip is ook van veel belang in verband

-ocr page 129-

met het effect op de huid van de tepel. Voorts bleek een consequentie toepassing
van de dip na elke melking van belang. Het dippen van de tepels was effectiever
dan sprayen.

In een ander experiment zijn de tepelhouders van de melkmachine besmet met
Staphylococcus aureus. Hierbij werden gedurende 31 weken van 12 koeien per koe
twee tepels gedipt met de Chlorhexidine dip. Bij de ongedipte kwartieren traden
9 nieuwe uierinfecties op en bij de gedipte kwartieren 3 nieuwe infecties na respec-
tievelijk gemiddeld 97 en 153 dagen.

Het onderscheid tussen tepelkanaal en uierinfectie is gemaakt op basis van het al
dan niet optreden van een verhoging van het celgehalte boven 1 miljoen per cm®.
Bij een lager celgehalte in de voormelk werd, zoals gebruikelijk, aangenomen dat
eventueel geïsoleerde
Staphylococcus aureus afkomstig waren uit het tepelkanaal.
Nieuwe tepelkanaal-infecties traden op bij 6 tegen 2 tepels bij respectievelijk de on-
gedipte en gedipte kwartieren.

F. J. Grommers.

BOEKBESPREKING

PHARMAKOLOGIE UND TOXIKOLOGIE. EIN TEXTBUCH FÜR STUDEN-
TEN DER VETERINÄRMEDIZIN.

M. F r i m m e r.

(F. K. Schattauer Verlag G.M.B.H., Stuttgart-New York, 1969, 332 pag., 58 afb.,
93 tab., DM 48.—).

Prof. Dr. M. F r i m m e r is hoofd van het Instituut voor Farmacologie en Toxi-
cologie der Diergeneeskundige Faculteit van de Justus Liebig Universiteit te Glessen.
In zijn voorwoord zet hij uiteen waarom hij tot het schrijven van dit fraai uitge-
voerd leerboek is gekomen. Primair was hierbij de overweging de student goed te
informeren over de lotgevallen en het werkingsmechanisme van lichaamsvreemde
verbindingen in directe samenhang met basale biochemische en fysiologische pro-
cessen. Hij spreekt de hoop uit dat de studenten vóór ieder college het betreffende
hoofdstuk zullen doornemen. Het „college-schrijfwerk" kan hierdoor sterk worden
verminderd en daardoor komt meer tijd beschikbaar voor demonstraties en dis-
cussies. Tegen deze achtergrond wordt het begrijpelijk waarom het derde en laatste
gedeelte van het boek handelt over de grondbegrippen der biochemie en fysiologie
zoals: de chemische binding, het hydrofobe resp. hydrofiele karakter van chemische
verbindingen, isomerie, nucleinezuursynthese, eiwitsynthese, de spiercontractie, de
bouw en de funktie van membranen en subcellulaire deeltjes zoals mitochondriën,
endoplasmatisch reticulum, lysosomen etc. als willekeurige greep hieruit.

In het eerste gedeelte behandelt de auteur de algemene farmacologie, onder meer
de dosis-effect relaties, lotgevallen van farmaca en vergiften en farmocon-receptor
interacties. Verschijnselen, zoals cumulatie, allergie-idiosyncrasie, tolerantie, tachy-
fylaxie e.d., worden in het algemene gedeelte niet behandeld, doch worden terloops
genoemd in het gedeelte dat handelt over de bijzondere farmacologie.
Opvallend is ook dat de excretie van verbindingen en hun metabolieten niet wordt
behandeld. Dit is jammer, omdat het juist voor de veterinair belangrijk kan zijn
te weten welke factoren bijvoorbeeld mede bepalend zijn voor uitscheiding met de
melk of via het ei, met alle konsekwenties van dien. Het boek in zijn geheel is
trouwens erg arm aan voorbeelden uit de veterinaire farmacologie. Bovendien is
doelbewust de farmacotherapie buiten het bestek van dit boek gehouden. Voor de
practicus is de waarde van dit boek als naslagwerk dus gering.

In het gedeelte handelend over de bijzondere farmacologie komen o.a. aan de orde:
chemotherapeutica, zoals anthelmintica, antibiotica, Sulfonamiden etc. (m.i. een
zwak onderdeel); verder hormonen, transmittorstoffen, antiflogistica, laxantia en de
farmacologie van de gladde spier, hart en vaatstelsel, zenuwstelsel, nier en tensotte
nog enkele hoofdstukken over toxicologie.

-ocr page 130-

Zowel bij de behandeling van de algemene- als de bijzondere farmacologie, geeft de
auteur vaak heldere analyses van wat er zich op moleculair farmacologisch niveau
afspeelt.

Resumerend: het met 58 afbeeldingen, 183 formules en 93 tabellen verrijkte boek
behandelt de farmacologie-toxicologie veelal vanuit de moleculaire hoek en is dus
typisch geen leerboek over veterinaire farmacologie. Voor geïnteresseerde studenten
geeft het in vele onderdelen „up to date" informatie (beter dan elk ander boek over
veterinaire farmacologie!); voor de practicus is het m.i. niet zo aantrekkelijk. Ten-
slotte moet worden opgemerkt, dat verwijzingen naar goede overzichtsliteratuur —
die door de geïnteresseerde lezer verder nog geraadpleegd zou kunnen worden —
jammer genoeg ontbreken.

A. S. J. P. A. M. van Miert.

DESINFEKTION.

W. Stellmacher, K. Scholz und K. P r e i s z 1 e r.
(Gust. Fischer Verlag, Jena 1970, 225 pag., 21.10 M.).

In de D.D.R. verschijnen verhoudingsgewijze veel boeken op diergeneeskundig
gebied.

Het hier te bespreken boekwerk, ruim 200 pagina\'s tellend, is een in handig formaat
uitgegeven en stevig ingebonden naslagwerk voor de praktizerende dierenarts. Men
kan er feitelijk alles in vinden wat een dierenarts, die grote veehoudersbedrijven
moet begeleiden of toezicht uitoefenen op diverse soorten slachterijen, dient te
weten over het onschadelijk maken van de meest voorkomende smetstoffen, zoals
bacteriën, virussen, parasieten en schimmels.

Het boekje begint met een begripsaanduiding van de verschillende termen, die in
de desinfectieleer gebruikelijk zijn. De terminologie is uiteraard Duits, maar verreweg
de meeste gebruikte woorden zijn aan het Latijn ontleend, zoals dat in Nederland
ook gebruikelijk is.

In hoofdstuk 2 van het algemene gedeelte worden de desinfectiemiddelen genoemd
en gerangschikt volgens hun chemische samenstelling. In hoofdstuk 12 worden ook
de handelsnamen gegeven, alsmede de te gebruiken concentraties bij verschillende
toepassingen en de prijs van 100 liter van de oplossing, die voor de ontsmetting
moet worden gebruikt. De desbetreffende bedragen lopen uiteen van DM 1.54,tot
DM 35.-. Tevens vindt men in dit hoofdstuk bij de eigennaam vermeld welke pH
de ontsmettende vloeistof heeft. Voor Natroletten en Trosilin ligt de pH b.v. tussen
13 en 13,5; bij verdund mierenzuur en melkzuur is dit 1,9.

Zeer belangrijk voor dierenartsen is het speciale deel van het boekje. Dit bevat de
desinfectie van stallen, besmette weiden, melkbochten, broedmachines, broedeieren,
fabrieken enz. Ook wordt aangegeven hoe technici, zoals inseminatoren en bedrijfs-
vooriichters moeten handelen om smetstofoverdracht van bedrijf naar bedrijf te
voorkomen.

Er wordt in het 4e hoofdstuk gesproken over ontsmetting van allerlei andere ruim-
ten en voorwerpen, zoals vrachtauto\'s, wagons, vuilnisemmers, voedingsbodem-
keukens en keuken- en hotel-afval. In het 5e hoofdstuk worden de instrumenten
en inrichtingen beschreven die voor ontsmetting worden gebruikt.
In het 6e hoofdstuk komen de methoden ter sprake, die voor ontsmetting van drink-
water, reiniging van afvalwater en desinfectie van faecaliën in aanmerking komen.
Speciale ziandacht wordt gewijd aan het vernietigen van schimmelsporen en de
invloed van verschillende temperaturen op de tijdsduur van de smetstofvernietiging.
Verder worden nog ettelijke bladzijden gewijd aan het destructiewezen van dier-
lijke kadavers, aan sterilisatiemethoden i.e. ook de z.g. koude sterilisatie door gassen
zoals beta-propiolacton, propylen- en ethyleenoxyd, methylbromide en stikstof-
dioxyde.

De insectenbestrijding wordt behandeld in het elfde hoofdstuk, terwijl aan het slot
ook nog de maatregelen worden besproken die bij vergiftiging van mensen door
ontsmettingsmiddelen moeten worden genomen.

-ocr page 131-

En enkele fout, zoals het speciaal noemen van de afdodende werking van quater-
naire ammoniumverbindingen ten opzichte van Gram-negatieve bacteriën, terwijl
Gram-positieve bacteriën bedoeld zijn, kan de algemeen gunstige indruk die men
van het boekje krijgt, niet wegnemen. Het is een gemakkelijk hanteerbaar naslag-
werk en zeker voor de praktizerende dierenarts en degenen die emplooi vinden in
de levensmiddelenindustrie aan te bevelen.

A. van der Schaaf.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 752 van dit tijdschrift werd vermeld van de
inhoud van aflevering 4 van bovengenoemd tijdschrift, moge thans de inhoudsopgave
van aflevering 5 volgen.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 39, (5), (1970).

Vercauteren, R. en Decleir, W.: Ademhalingspigmenten. Deel 2. De mole-
culaire basis van het hemoglobinepolymorfisme bij vertebraten.
De vos, A., V i a e n e, N. en D e v r i e s e, L.: Kliniek voor pluimvee en pels-

dieren. Toestand en evolutie van ziekten en aandoeningen in 1969.
Debraekeleer, J.: Pyometra bij de hond.
Van Hoorebeke, W.: Instrument om zeugen te verlossen.
Uit de tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

ADRESWIJZIGING KLINIEK VOOR KLEINE HUISDIEREN.

De Hoogleraar-direkteur van de Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Faculteit der
Diergeneeskunde deelt mee, dat de Kliniek m.i.v.
7 september 1970 wordt verplaatst
naar het
Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan 4 te Utrecht.
Tel. (030) 539111, toestel 2006.

Er wordt nogmaals op gewezen, dat de polikliniek uitsluitend te bezoeken is na vooraf
gemaakte afspraak.

De Hoogleraar,
voor deze

De Beheersfunctionaris
ƒ. O.
H. M. Rommers.

Diverse berichten

SPORTVISSERS

Ook dit jaar hebben wij het voornemen een veterinaire hengelsportdag te organiseren
en wel op vrijdag 4 september 1970.

Als uitgangspunt is wederom Den Oever gekozen. De boten varen om 7 uur uit.
Verzamelen en koffie drinken om 6.30 uur in Bondshotel-café-restaurant „De Haan".
De kosten van de boten en van het benodigde aas zullen hoofdelijk worden omge-
slagen.

Mochten de weersomstandigheden het uitvaren niet toelaten, dan ontvangt U hiervan
op 3 september 1970 telefonisch bericht. In dat geval zal het festijn op vrijdag 11
september plaatsvinden.

Wij stellen ons voor na afloop van de visdag gezamenlijk te dineren. Omtrent tijd
en plaats van dit diner wordt U aan boord nader geïnformeerd. Er zal gezorgd
worden voor gelegenheid om zich wat op te frissen en te verkleden.
Aanmeldingen, schriftelijk of telefonisch, liefst zo spoedig mogelijk bij de volgende
adressen:

F. Huchshom, Amersfoortsestraat 126, Barneveld; tel. (03420) 23 15.
A. S. Schneider, Kerkweg 18, Kockengen; tel. (03464) 228.

-ocr page 132-

REÜNIE OUD-ABSYRTUSLEDEN 1970.

Ook dit jaar komen de Oud-leden van Absyrtus weer bijeen en wel op 29 augustus in
het
Hotel Figi te Zeist.

Aanvang omstreeks 11 uur, om 13 uur volgt een gezamenlijke lunch.
Gezien het enthousiasme van vorige jaren verwachten wij ook dit jaar een grote op-
komst.

Alle Oud-Leden ontvangen een persoonlijke uitnodiging.

Namens het Comité,
Dj. de Jong.

ROWETT RESEARCH INSTITUTE.

Annual Report of Studies in Animal Nutrition and Allied Sciences
(Vol. 25 1969, 129 blz., prijs: 12 s. 6 d.)

Ook van dit 25e jaarverslag van het Rowett Research Institute kan gezegd worden,
dat het zeer de moeite waard is om van de inhoud ervan kennis te nemen, als men
zich interesseert voor de voeding der grote huisdieren. Elk jaar opnieuw komt men
onder de indruk van het vele belangrijke onderzoek dat op dit instituut wordt ver-
richt onder leiding van de uitermate bekwame en enthousiaste directeur Dr. K. L.
Blaxter.

Behalve de bibliotheek en andere „service" afdelingen beschikt men over een grote
eigen proefboerderij (6 wetenschappelijke mensen en 38 landarbeiders en dierver-
zorgers). Het verdere onderzoek gebeurt in 9 wetenschappelijke afdelingen n.1.: pro-
tein biochemistry, lipid biochemistry, enzymology, nutritional biochemistry, physiology,
microbiology, veterinary pathology, experimental pathology, applied nutrition en bio-
metry, ieder met een eigen hoofd, een wetenschappelijke staf (3 tot 20 personen) en
een evenredig aantal assistenten en laboranten.

Al deze afdelingen geven in het jaarverslag zoals gebruikelijk in het kort weer welke
onderwerpen van onderzoek men onder handen heeft. Deze opsomming neemt onge-
veer 40 bladzijden in beslag. Het is uiteraard niet mogelijk om alle onderwerpen te
noemen. Slechts om een indruk te geven van de grote variatie wil ik enkele noemen:
analysis of sheep serum proteins, chemistry of yeast and fungi used as edible protein
sources, composition of triglycerides of animal tissues, colostral whey proteins, the
effect of zinc defeciency on free animo acids in plasma and in liver, continuous cul-
ture of rumen bacteria, renal absorption of urea in sheep, the role of calcitonin in
parturient paresis, histochemical studies on white blood cells, utilization of the energy
of dried grass when chopped and pelleted, dried grass and barley for growing beef
cattle, acetate in diets for sheep, estimation of body composition of living pigs, sys-
tematic fluctuations in feed intake in pigs, etc.

Ongeveer 50 bladzijden worden vervolgens besteed aan het geven van samenvattingen
van de publikaties die in het verslagjaar zijn verschenen (meer dan 160), terwijl er
tenslotte nog een tweetal literatuur overzichten in zijn opgenomen, n.1. van A. K.
Lough over: „De chemie en biochemie van phytaanzuur" en van M. Kay over:
„De voeding van het jonge kalf".

Ik neem aan dat met deze opsomming voldoende de aandacht op dit jaarverslag is
gevestigd en dat velen het zullen bestuderen.

Th. de Groot.

CONGRESSEN

CURSUS „RUMINANT NUTRITION"

Onder auspiciën van de British Council zal het Rowett Research Institute van
13-26 september 1970 een cursus „Ruminant Nutrition" organiseren te Aberdeen.
Voor nadere informaties wende men zich tot The British Council, Keizersgracht 343,
Amsterdam.

-ocr page 133-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

WIJZIGING BESCHIKKING INVOER LEVENDE ENTSOFFEN EN SMET-
STOFFEN

Bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij van 9 juni 1970, nr. J. 1289,
gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van vrijdag 12 juni 1970, nr. 110,
is de invoer van entstoffen tegen de ziekte van Marek, alsmede van smetstoffen
die deze ziekte kunnen opwekken met ingang van 13 juni 1970 verboden.
Daartoe is de Beschikking invoer levende entstoffen en smetstoffen (Stcrt. 1963,
71) in dier voege gewijzigd, dat aan artikel 1, tweede lid is toegevoegd:

g. Ziekte van Marek.

VARKENSPEST

Over de week van 28 juni tot en met 4 juli 1970 deden zich in 5 provincies van
ons land in totaal 18 gevallen van varkenspest voor. Deze waren als volgt over die
provincies verdeeld: Utrecht 9; Noord-Brabant 4; Gelderland 3; Noord-Holland 1;
Zuid-Holand 1.

Over de week van 5 tot en met 11 juli 1970 waren er 25 gevallen in vier provincies
en wel: Gelderland 13; Utrecht 8; Noord-Brabant 3; Overijssel 1.

AUSTRALISCHE DIERENARTS IN ONS LAND

Van 19 tot en met 25 juli 1970 bracht de Australische dierenarts Dr. R. B. B a n n e r
in aansluiting op een studiebezoek aan Engeland, een bezoek aan ons land. Hij
toonde speciaal belangstelling voor de Brucellose-bestrijding en Johne\'s disease, als-
mede voor de organisatie van het veldwerk van de Veeartsenijkundige Dienst en
de provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren.

Behalve de Veeartsenijkundige Dienst te Leidschendam en de Inspectie te Utrecht,
bezocht hij enkele Gezondheidsdiensten voor Dieren, het G.D.I. te Rotterdam en het
Instituut voor veterinaire bacteriologie van de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht.

RABIES

Over de eerste vier maanden van 1970 kwamen in West-Duitsland in totaal 1089
gevallen van rabies voor, waarvan 935 bij wild.

België meldde over deze periode in totaal 17 gevallen, waarvan 12 bij wild.
Luxemburg maakte over januari en februari 1970 geen meding van rabies, over
maart en april 1970 kwamen in totaal 4 gevallen voor, waarvan 2 bij wild.
Op bijgaand kaartje zijn de gevallen in België en Luxemburg en in West-Duitsland,
voor zover het de westelijke grensgebieden betreft, van 1 tot 30 april 1970 weer-
gegeven.

In Duitsland bij een hond te Mayen en een hond te Prüm.

In België bij twee vossen in de provincie Namen en een rund en drie vossen in de
provincie Luxemburg.

In Luxemburg bij een vos te Rumelange en een kat te Schifflange.
AFRIKAANSE VARKENSPEST

Van 16 tot 31 mei 1970 meldde Portugal 2 gevallen van Afrikaanse varkenspest
in 2 districten. Op één van deze bedrijven waren 247, op het andere 3 varkens
aanwezig, waarvan er resp. 38 en 1 aan de ziekte stierven. De overige 211 dieren
werden opgeruimd.

-ocr page 134-

Van 1 tot 15 juni 1970 werden in 3 districten 7 bedrijven met totaal 498 varkens
aangetast. Hiervan stierven er 214 aan de ziekte en 284 dieren werden opgeruimd.
Spanje telde over de eerste helft van juni 1970 28 bedrijven met Afrikaanse varkens-
pest met totaal 1284 dieren. Hiervan stierven er 154 aan de ziekte en 1130 dieren
werden opgeruimd.

MOND- EN KLAUWZEER.

Volgens een telegram van 1 juli 1970 van de directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst in Pretoria is in Zuid-Afrika een geval van mond- en klauv^eer van het type
SAT II voorgekomen.

-ocr page 135-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969), pag. 554)
22, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel de Postelse Hoeve, Tilburg.
29, Reünie Oud-Absyrtusleden. 11.00 uur, Hotel Figi, Zeist. (pag. 800)
29, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur, Holiday Inn, Leiden.

September,

5, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel Wientjes, Zwolle.

3— 5, Int. Conferentie... (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

4, Veterinaire Hengelsportdag. (pag. 768, 799)

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

12, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur, Hotel Bella Vista, Zeist.

12—17, The British Veterinary Association. Congres 1970. Warwick University,
(pag. 599)

13—26, Cursus „Ruminant Nutrition", Aberdeen, (pag. 799)

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

19, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur, Hotel Bella Vista, Zeist.

22—25, British Equine Veterinary Association. Jaarcongres, Cambridge, (pag.
707)

28, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, restaurant Bella
Vista, Zeist. (pag. 809)

30— 3 okt.. Europäischer Kongress praktischer Tierärzte Garmisch Parten-
kirchen. (pag. 555)

Oktober,

1, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Herdenking 100-jarig bestaan. 14.00 uur,
Huis der Provincie, Arnhem, (pag. 766)

2— 3, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1970, 117e
Alg. Vergadering, Arnhem, (pag. 766)

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

20—23, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-

dagen Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809)
27—30, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-
dagen Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum. Utrecht.

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

-ocr page 136-

1971

Februari,

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

April,

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Congrescentrum R.A.I., Amsterdam.

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

1972

Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

-ocr page 137-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

Reinoud Hendrik Veenstra

Op 17 mei 1970 — eerste Pinksterdag — overleed in
Amsterdam na een kort ziekbed onze collega Reinoud
Hendrik Veenstra, in leven ovd-diercteur van de dienst
Veemarkt-Abattoir annex vleeskeuringsdienst daar ter
stede. Met hem is een markante persoonlijkheid in de
veterinaire, meer speciaal de vleeskeurings-wereld
heengegaan.

Veenstra werd op 29 oktober 1890 geboren te Huizum
bij Leeuwarden, waar zijn vader dierenarts was. Ook
een oudere broer koos de veterinaire studie. Het was
dus geen wonder, dat Huib, na de H.B.S. te Leeu-
warden te hebben doorlopen, ook die richting uitging.
Dit strookte geheel met zijn grote belangstelling voor
de biologie.

In 1909 begon hij zijn studie aan de toenmalige Vee-
artsenijschool. Tot het studentenleven voelde hij zich
aangetrokken; hij was een tijd ab-actis van „Absyrtus".
Nadat hij in 1915 afgestudeerd was, was hij een jaar
assistent in de Kliniek voor Kleine Huisdieren. Daar
hij meende fysiek niet tegen de praktijk opgewassen
te zijn, en ook omdat de pathologische anatomie zijn
grote interesse had, solliciteerde hij het jaar daarop
aan het Amsterdamse abattoir. Hij werd benoemd.
Toen in 1921 de onderdirecteur van het abattoir J. G.
A. Reeser, directeur werd, volgde Veenstra hem op.
Uit hun samenwerking resulteerde een sterke vriend-
schap, die tot aan Reesers dood, begin 1963, bleef
bestaan. Nadat Reeser door de bezetter in 1941 uit
zijn ambt wred ontslagen, werd Veenstra directeur, tot
1957, in welk jaar ondergetekende hem opvolgde.
Toen Huib aan het abattoir kwam, was de keuring
daar, evenals vrijwel overal elders in Nederland, op
ouderwetse leest geschoeid. Tenminste voorzover er
keuring bestond. In Amsterdam trachtte hij daarin ver-
betering te brengen; hij hield daarbij het voorbeeld
van von Ostertag voor ogen. Hij deed dit op een wijze.

-ocr page 138-

die hem bij de noodslachters in de omgeving, die de
noodslachtingen met organen ter keuring invoerden,
of zonder organen binnensmokkelden, de naam be-
zorgde van een zeer kundig en streng „keurmeester"\',
en — wat zeer belangrijk was — toch strikt rechtvaar-
dig. Dit gaf hem een groot gezag in dat wereldje,
naast de vrees die zij voor hem koesterden.

Zijn voorbeeld vond navolging aan het abattoir, maar
zijn streven werd ten zeerste bevorderd door het in
werking treden van de Vleeskeuringswet medio 1922,
die hem meer mogeijlkheden tot hervormingen en tot
een integrale uitvoering bood. In een voortdurende
dialoog — ook schriftelijk — met het bedrijfsleven
en de keuringswereld, streefde hij naar een geleidelijke
verbetering. Daartoe verrichtte hij ook zelf onderzoe-
kingen (echinococcosis, cysticercosis) en stimuleerde
krachtig het wetenschappelijk werk van de subalterne
collegae (de keuring werd aan het Amsterdamse
slachthuis geheel door dierenartsen verricht).
Zo kon de — wat men noemde — Amsterdamse school
ontstaan. In de veterinaire wereld, ook bij de hoogste
autoriteiten, werd dit niet altijd gewaardeerd, deels
misschien ook wel als gevolg van het feit, dat men
landelijk of plaatselijk niet altijd kans zag zijn voor-
beeld te volgen.

Dit blijkt wel daaruit, dat tal van maatregelen, die
thans in de moderne vleeskeuring hier te lande van-
zelfsprekend zijn, door hem in lange strijd a.h.w. zijn
afgedwongen. Ik denk daarbij, als één enkel voorbeeld,
vooral aan het opknappen van distomateuze levers.
Als ik me nog de strijd herinner, die hiervoor op alle
fronten moest worden gevoerd (het was maar goed dat
Huib een strijdbare natuur had), dan begrijp ik nog
niet dat alles tenslotte algemene en vanzelfsprekende
navolging heeft gevonden. Hij mocht daar echt tevre-
den over zijn. Het moge dan waar zijn, dat zijn school
hem daarbij tot grote steun is geweest en dat zijn
gemeentebestuur geheel achter hem stond; maar hij
moest toch maar in de buitenwereld de strijd voeren.
Ook in de medische wereld had hij contacten door o.a.
steun aan het werk van Dr. Kingma inzake transplan-
tatie van nüka-been. Mevrouw Witbaut steunde hij bij
haar proeven om de distomatose bij schapen te be-
strijden met het strooien van keukenzout in de greppels.
Ook na zijn pensionering zat hij niet stil. In de vereni-
ging van slachthuisdirecteuren bleef hij een geharnast
strijder voor het behoud van art. 8, waarvan hij de
hygiënische betekenis als het ware aan den lijve had
ondervonden. Helaas is zijn overtuigingskracht hier te
kort geschoten, hetgeen hem in belangrijke mate heeft
teleurgesteld.

Maar wanneer we zijn leven overzien, dan heeft hij
zeker „bien merité de la patrie". Moge het besef daar-
van zijn nabestaanden helpen hun grote verlies in te
passen in hun toekomstige levenspatroon.
Amsterdam, C. POST MA.

-ocr page 139-

VAN HET BUREAU.

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur d.d. 9 april 1970.
De diergeneeskundige studenten, die kandidaatslid van de Maatschappij zijn, zullen
ook dit jaar weer het jaarboek ontvangen.

De besprekingen over de differentiatie in de studie hebben nog niet tot resultaat ge-
leid. Besloten is de standpunten kort geformuleerd op schrift te stellen.
Er zal een bespreking worden gehouden met de studenten-contact commissie om uit-
voeriger over de motivering van het Maatschappij-standpunt te kunnen spreken, als-
mede om de mening van de studenten beter te leren kennen.

De wijziging van de procedure voor het beschikbaar stellen van medicamenten in ver-
band met bereiding van medicinaal voeder vormt een punt van bespreking. Onder-
zocht zal worden in hoeverre dit te verenigen valt met de verantwoordelijkheid van
de dierenarts voor het medicament.

De commentaren op het memorandum mestkalverenbedrijven zijn ingezonden. De
commissie zal nu de onderhandelingen kunnen beginnen. De suggesties van de afde-
lingen zullen zo veel mogelijk worden verwerkt.

De wijziging van artikel 5 van bet Huishoudelijk Reglement van de Groep Directeu-
ren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen wordt goedgekeurd.
Met de Groep Practici Grote Huisdieren zal overleg gepleegd worden over geza-
menlijke problemen. Voor de medewerking aan het Prognose Onderzoek met gege-
vens uit de praktijkenquete is in gezamenlijk overleg een oplossing gevonden.
Van de Minister van Landbouw is bericht ontvangen dat géén vertegenwoordiger van
de Maatschappij in de Commissie Slachthuiswezen kan worden opgenomen. Wel zal,
wanneer er problemen aan de orde komen die van direkt belang zijn, de Maatschappij
worden gehoord.

Met de politie in Den Haag zal kontakt worden opgenomen over de parkeerproble-
men van de praktici in de binnenstad.

De grote praktijkproef met een entstof tegen Marek\'se ziekte wordt besproken. Het
Hoofdbestuur kan zich in grote lijnen wel met dit plan verenigen maar het Algemeen
Bestuur zal om een uitspraak daarover worden gevraagd. De entingen zullen als
proef gedurende één jaar door entploegen van leken onder leiding van een dierenarts
worden uitgevoerd.

Er heeft een bespreking plaatsgevonden met een delegatie van de A.U.V., inzake de
geneesmiddelen-coöperatie.

Het pand Julianalaan 10 te Utrecht is aangekocht door de Maatschappij. Het kan-
toor Rubenslaan 123 was te klein geworden en de grootte van het nieuwe pand is
voldoende om de Maatschappij voor een reeks van jaren te huisvesten.

M. A. Moons, secretaris.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur van 8 mei 1970.
De besprekingen in de Commissie voor Differentiatie hebben niet het beoogde doel
bereikt. Het Hoofdbestuur heeft daarom allereerst het tot nu gevoerde beleid ter
goedkeuring aan het Algemeen Bestuur voorgelegd. Dit beleid is met vrijwel alge-
mene stemmen goedgekeurd. Besloten werd tevens dat een hearing zal worden ge-
houden met de besturen van Groepen en Afdelingen, die aansluitend aan deze Hoofd-
bestuursvergadering zal plaatsvinden om allereerst het gevoerde beleid uiteen te zetten
en ter goedkeuring voor te leggen. Daarna zal besproken worden op welke wijze het
probleem tot een oplossing zou kunnen worden gebracht.

Er heeft een bespreking plaats gevonden met de Ereraad over de problemen rond de

-ocr page 140-

antibioticawet en het Bindend Besluit injicieerbare preparaten. Zowel door de Com-
missie Begeleiding Grote Bedrijven als door de Groep Dierenartsen werkzaam in het
Bedrijfsleven wordt gewerkt aan een herziening van dat Bindend Besluit. De omstan-
digheden nopen ertoe dat op korte termijn een discussie daarover binnen de Maat-
schappij kan worden gehouden. De motieven ervoor zijn o.a. de snelle evolutie van
de veehouderij enerzijds alsmede de zich wijzigende opvattingen van de dierenartsen
anderzijds.

Aangenomen mag worden dat de zo lang verbeide tuchtwet nu eveneens binnen niet
al te lange tijd zal worden ingediend.

De wijziging van de antibioticawet wordt ook steeds meer urgent.
In verband met al deze problemen zal overleg met de overheidsinstanties nodig zijn.
Inzake een beroepspensioenregeling voor practici is een schrijven van een actuarieel
adviesbureau ontvangen. Het Hoofdbestuur blijft van mening dat eerst het intern be-
raad over de wensen en mogelijkheden moet worden afgerond alvorens op dit schrij-
ven in te gaan.

Ook in de Commissie Organisatie Vleeskeuring zal geen lid namens de Maatschappij
worden opgenomen. Wel zal de Maatschappij gehoord worden over problemen die
van belang zijn.

Enkele aanvragen om subsidie uit het Van Esveldfonds worden behandeld.

Kort verslag van de hearing van het Algemeen Bestuur met de besturen van

Groepen en Afdelingen en de Groep van 12.

Aan de hearing met de besturen van Groepen en Afdelingen die na afloop van de
Hoofdbestuursvergadering is gehouden is door 65 leden deelgenomen.
De voorzitter hield een korte inleiding over de verantwoordelijkheden van de Maat-
schappij en de wijze waarop de meningen binnen de Maatschappij-organen kunnen
worden gepeild. Daarna wérd door coll. Kampelmacher als woordvoeder van de
Maatschappij-delegatie in de Commissie voor Differentiatie een uiteenzetting gegeven
over de problematiek.

Het besluit van de Faculteit heeft onderwijsteclmische en maatschappelijke aspecten.
De doelstelling van de Faculteit wordt door iedereen toegejuicht; de behoefte aan
differentiatie in de studie wordt door iedereen gevoeld.

De vraag is echter of de eisen die aan de dierenarts worden gesteld voldoende worden
ingewilligd met het plan dat nu door de Faculteit is ontworpen.
De Maatschappij pleit voor meer differentiatie-mogelijkheden, echter met behoud
van het algemeen diploma. De Faculteit acht dit niet te combineren. Na deze uiteen-
zetting worden de aanwezigen uitgenodigd hun mening te geven over het beleid van
de delegatie en het Hoofdbestuur tot nu toe.

De overgrote meerderheid keurde dit beleid goed.

In de discussies kwam duidelijk naar voren dat het overleg dient te worden voortge-
zet. De vele facetten die nog onvoldoende zijn belicht en de mogelijkheden die be-
staan, zijn zo veelvuldig dat alles moet worden gedaan om het best bereikbare resul-
taat uit de onderwijshervorming te verkrijgen.

De vergadering ging akkoord met de volgende conclusie van de voorzitter:
Het Hoofdbestuur, gehoord de Maatschappij-delegatie, de Groep van 12, het Alge-
meen Bestuur en deze hearing verzoekt de Faculteit:

1. het besluit tot splitsing van de diploma\'s uit te stellen;

2. de experimenten met het curriculum verder uit te bouwen;

3. het beraad over de differentiatie voort te zetten.

De Maatschappij dient haar bijdrage te leveren aan de inrichting van het curriculum
en is daartoe ook van harte bereid.

De Maatschappij heeft voorshands overwegende bezwaren tegen de voorgestelde
splitsing in de bevoegdheden, maar is ten alle tijde bereid, de ontwikkelingen in de
burgermaatschappij in aanmerking nemende, daarover het overleg voort te zetten.

-ocr page 141-

Uit de ontwikkelingen is inmiddels duidelijk geworden dat het beraad zal worden
voortgezet over de eisen die aan het curriculum moeten worden gesteld en de daar-
uitvolgende inrichting van de gedifferentieerde opleiding.

M. A. Moons, secretaris.

Vakature Zwitserland

In Zwitserland kan met ingang van half augustus a.s. door een dierenarts in een va-
kature worden voorzien.

Nadere inlichtingen te verkrijgen aan het Bureau van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

VAN DE GROEPEN

Groep Practici Grote Huisdieren

UNIVERSITAIRE NASCHOLINGSDAGEN
Van
20 </m 23 en 27 t\\m 30 oktober 1970 organiseert de Groep Practici Grote Huis-
dieren een dubbeltal universitaire naschoHngsdagen voor grote-huisdieren practici.
Het programma zal identiek zijn in de beide weken en toegespitst zijn op de praktijk-
problemen van de practicus. Getracht zal worden deze praktijkproblemen eveneens
te toetsen aan de wetenschappelijke ontwikkeling van de laatste 10-15 jaar.
De cursisten zijn gedurende deze 4 dagen intern op het fraai in de bossen gelegen
Henri Dunanthuis te Zeist.

De globale indeling van het programma zal er als volgt uitzien:

\'s morgens theoretische beschouwingen aan de hand van de door de cursisten
schriftelijk onder nummer ingeleverde antwoorden op bepaalde probleemstel-
lingen,

\'s middags demonstraties op diverse instituten van de faculteiten,
\'s avonds film, discussie en samenzijn aan open haard.

De vierde dag zal helemaal gewijd zijn aan problemen rond de gezondheidszorg
voor kalvermestbedrijven.
Het is mogelijk om voor deze vierde dag afzonderlijk in te schrijven.
De kosten van cursus en verblijf, inclusief maaltijden, zullen ± ƒ 200,— bedragen.
Een inschrijfformulier zal afzonderlijk aan de practici worden toegezonden.

Namens de commissie
postuniversitair onderwijs,
ƒ. H. Nieuwenhuizen.

Groep Dierenartsen, werkzaam in het bedrijfsleven

De Groep organiseert een vergadering op maandag 28 september a.s., 14.00 uur in
restaurant Bella Vista, Zeist.

ACTUALITEITEN

Promotie collega L. van der Heide

Op donderdag 2 juli promoveerde collega L. van
d e r H e i d e tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift, getiteld: „The Fluorescent Antibody
Technique in the Diagnosis of Avian Encephalomyeli-
tis; a comparative study".
Promotor was Prof. Dr. Jac. Jansen.
In zijn dissertatie bespreekt Dr, van der Heide een
plotselinge daling in de produktie van een groot aantal
consumptie-eilegbedrijven in Maine (Verenigde Sta-
ten) zonder het optreden van enig ander symptoom
van ziekte en die veroorzaakt werd door een infectie
met Aviaire Encephalomyelitis (A.E.).
Er worden verschillende diagnostische technieken be-
schreven t.w. histopathologisch onderzoek van bepaalde
weefsels, zoals cerebrum, cerebellum, pancreas en pro-

-ocr page 142-

ventriculus, serum-neutralisatietesten van 2 bloedmonsters met een tussenruimte
van 14 dagen, virus isolatie met gebruikmaking van AE-gevoelige kippe-embryo\'s
en immunofluoreseentie-onderzoek van de eerder genoemde weefsels. Het bleek, dat
de I.F.T. (directe mehode) de snelste was van de technieken om AE infectie aan
te tonen in jonge kuikens, mits men voor onderzoek die kuikens uit een verdacht
koppel neemt, die juist begonnen zijn met klinische verschijnselen.
Naast een groot aantal andere onderzoekingen, die tot verscheidene interessante
conclusies leidden, wordt tenslotte de mogelijkheid besproken, dat veel gevallen
van bedrijfsbesmetting met A.E. in Maine veroorzaakt worden door vaccintype
A.E.-virus, voornamelijk de Calnekstam. Dit wordt onderschreven door de frappante
overeenkomst tussen het histopathologisch patroon van bedrijfsbesmettingen en
experimentele besmetting met de Calnekstam A.E.-virus, zowel in kuikens als in vol-
wassen pluimvee.

De volgende stelling van de promovendus mag in dit bestek niet onvermeld blijven:
„Meer uniformiteit in de nomenclatuur van Universitaire graden en diploma\'s in
de gehele wereld zou veel huidig misverstand uit de weg ruimen en een juistere
waardering van verkregen titels in het buitenland waarborgen".

L. van der Heide werd op 2 augustus 1933 te Aerdenhout geboren. Na het
Middelbaar onderwijs aan de Ie H.B.S. te Haarlem werd de studie in de diergenees-
kunde in 1951 begonnen en in 1958 voltooid. Na een jaar algemene praktijk en
een jaar bij de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant was
hij gedurende 5 jaar eilandsdierenarts op Curagao, Nederlandse Antillen, van 1960
tot 1965.

Sinds 1965 is hij betrokken geweest bij pluimveeziekteonderzoek in Nederland en de
Verenigde Staten, alwaar hij sinds 1968 als Associate Professor werkzaam is aan
de Universiteit van Maine.

Promotie collega B. Kouwenhoven

Op donderdag 2 juli 1970 promoveerde collega B.
Kouwenhoven tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift, getiteld: „Eimeria acervulina in-
fecde bij de kip, een parasitologisch en biochemisch
onderzoek". Promotor was Prof. Dr. D. Zwart.
De door Dr. Kouwenhoven in zijn dissertatie beschre-
ven proefinfecties met
Eimeria acervulina oocysten le-
verden verscheidene interessante bevindingen op: er
bleek bijvoorbeeld een zeer sterk verband tussen het
^ÊÊÊÊ^^^^jk ,, i pathogeen effect en de leeftijd van de kuikens te
V^B^HHH^Fjlk 1 bestaan. Bij 5, 10, 15 en 20 weken oude kuikens nam
de ernst van de reactie op een infectie met eenzelfde
^^^ aantal oocysten toe met de leeftijd. De oocysten-

uitscheiding van de 5 weken oude dieren was kleiner
dan die van de oudere dieren. Deze invloed van de
leeftijd is tegengesteld aan hetgeen werd verondersteld. Voorts bleek, dat lichte
infecties slechts een geringe directe schade aanrichten, maar dat zij een relatief
grote vermenigvuldiging en dus verspreiding van de parasiet tot gevolg hebben.
Uit het onderzoek kon tevens de conclusie worden getrokken, dat de beschermende
werking van een hoge vitamine A concentratie van het voer tegen
E. acervulina in-
fectie slechts gering is.

Aan de hand van de resorptie van vit. A en carotenen werd de resorpüestoornis
(vnl. in het door de parasiet aangepaste voorste deel van de darm) bestudeerd.
Tijdens de acute fase van de ziekte bleek het vit. A gehalte in het bloed (gebonden
aan het eveneens sterk gedaalde — door lekkage ervan uit het bloed naar het darm-
lumen — serumeiwit gehalte) Eian een sterke daling onderhevig te zijn.
De genoemde lekkage van het serumeiwit („Protein-losing enteropathy") wordt
hoogstwaarschijnlijk niet alleen door de beschadiging van het darmslijmvlies ver-

-ocr page 143-

oorzaakt, maar ook door de gevonden sterke daling van de pH in het darmkanaal.
Toediening per os van alkalische en bufferende vloeistoffen, zoals 0,1% NaHCOs
en melk, leek bij zieke dieren enige gunstige invloed op het ziekteverloop te hebben.
Collega\'Kouwenhoven behaalde het H.B.S.-B-diploma in 1956 aan het Christelijk
Lyceum te Sneek. In oktober 1962 werd het dierenartsexamen afgelegd. Sinds
januari 1963 is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Instituut
voor Tropische en Protozoaire Ziekten van de Faculteit der Diergeneeskunde.

Prof. Dr. A. A. Ressang, arts

Prof. Dr. A. A. Ressang, gewezen hoogleraar aan de
Universiteit van Indonesia, Faculteit der Diergenees-
kunde te Bogor (Buitenzorg), heeft met goed gevolg
zijn arts-examen aan de Vrije Universiteit te Amster-
dam afgelegd. De beëdiging als arts vond op 29 mei
j.1. plaats.

Prof. Ressang is momenteel als wetenschappelijk hoofd-
ambtenaar A aan het Centraal Diergeneeskundig In-
stituut te Amsterdam verbonden. Hij is voornemens in
de research-branch te blijven.

PERSONALIA.

Het Floofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

H. Bouwman, Burg. Reigerstraat 16 bis. Utrecht
R. A. Hoekstra, Rolbrêgedijk 4, Tijnje
J. P. J. van Wensveen, Oranjestraat 8 bis. Utrecht
Als lid van de Koninklijke Nederlcmdse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

G. Kuipers, Buys Ballotstraat 55, Utrecht

G. Maris, Hoefkensstraat 12, Made (N.Br.)

M. J. G. Schoenmakers, Ganzenstraat 184, Amersfoort
F. C. Stades, Acaciastraat 40, Utrecht
J. M. J. Sturm, Oostrumseweg 7, Geysteren
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
Mevrouw A. Kist-de Bruin, Zwedenburg 356, Den Haag

H. J. Stelwagen, v. Swindenstraat 10, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Back, R.; adres gew. in: de Cloese 4, Lochem; Tel. prakt. 05730-1597; tel. privé:
05730-2570 (178)

Derks, A. J.: adres gew. in: Peelkampweg 2b, Overloon; tel. privé: 04788-595;

tel. prakt. 04788-300 (189)

Dikken, H.; adres gew. in: Trompenbergerweg 55a, Hilversum; tel. privé: 02150-
14404; tel. bur.: 020-946321; Funktie: Instituut voor Tropische Hygiëne, van blz.

(256) naar blz. (190)

Greef, H. P. A. M. de; adres gew. in: Dommelhoefstr. 2, Eindhoven; tel. 040-433641;

Giro: 2044688 (198)

Grommers, Dr. F. J.; adres gew. in: van Goyenlaan 22, Bilthoven; tel.: 030-783879

(198)

-ocr page 144-

Kuil, H.; adres gew. in: Engweg 44, Bunnik; tel.: 03405-2658 van blz. (257) naar

(214)

Levy, Dr. M. A.; adres gew. in: 6 Yorde Hasirastreet, Jerusalem, Israel (257)

Riessen, H. A. van; adres gew. in: Kastanjelaan 9, Lunteren, tel. 08388-3468 (231)
Schoenmakers, M. J. G.; adres gew. in: Ganzenstraat 184, Amersfoort; tel. privé:
03490-22442; tel. bur. 020-949955, tst. 31; Funktie: HKD h. Repressieve keuring
en Laboratorium (234)

Seekles, Prof. Dr. L.; adres gew. in: Noorderkroon 38, Roden; tel.: 05908-8669;

Giro: 140095 (260)

Setten, J. H. van: adres gew. in: Ambachtstraat 10, Utrecht; tel. 030-26728 (236)
Sinnema, T.; adres gew. in: Heemsermarsweg 4, Hardenberg (236)

Smak, J. A.; adres gew. in: G 46, Bleskensgraaf; tel. privé: 01849-605; Funktie:
Dierenarts P. (237)

Jubileum:

Op 8 augustus a.s. hoopt G. G. de Boer te Rotterdam zijn 45-jarig jubileum te vie-
ren. (afwezig).

Op 12 augustus a.s. hoopt Dr. G. L. J. Gooren te Zeist zijn 65-jarig jubileum te vie-
ren. (afwezig).

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 26-6-1970:

J. H. Boon, Pr. Willem Alexanderpark 477, Veenendaal

D. Gil, Falklanddreef 73, Utrecht

E. N. J. Hettinga, De Louterlaan 15, Utrecht
A. W. Kramer, Rubenslaan 77 III, Utrecht

L. R. M. Verberne, Kromme Nieuwe Gracht 90 hs, Utrecht.

-ocr page 145-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Antibiotiearesiduen in de melk van parenteraal
met enige penieilline-houdende preparaten be-
handelde melkkoeien, waarbij een operatieve
ingreep had plaats gevonden en van enige melk-
koeien die intramusculair behandeld waren
wegens een mastitis1!

Antibiotic residues in milk of cows, after general
application, during and after surgical interference,
with preparations containing penicillin and of some
cows treated with an intra-muscular injection for
mastitis*).

door H. MOL2), K. BIJLEVELD3) en E. C. BAKKER-
DE KOFF4)

Uit de laboratoria van de Keuringsdienst van Waren, het
Instituut voor Veterinaire Bacteriologie en uit de Kliniek
voor Veterinaire Heelkunde te Utrecht.

Samenvatting

De resultaten worden weergegeven van een aantal proeven omtrent de uitschei-
ding van penicilline in melk na parenterale toepassing van Na-penicilline G, pro-
caine penicilline G, penicilline penethamaat hydrojodide en benzathine penicilline.
Aan de hand van de verkregen gegevens wordt de „clearance time" berekend en
de merites van de beproefde preparaten uit melkhygienisch oogpunt beschouwd.
Na-penicilline G is van dit standpunt uit bekeken het meest ideale met een
„clearance time" van minder dan 1 dag, maar het leent zich niet voor therapeu-
tische toepassing anders dan in klinieken of in combinatie met andere penicillines.
Procaine penicilline G heeft een „clearance time" van ca. 3 dagen, bij intra-
musculaire toepassing. Intra-abdominale toediening geeft een geringe verkorting
hiervan en een meermalige toediening een geringe verlenging.
Penicilline penethamaat hydrojodide heeft een „clearance time" van ca.
2\'/i dag
bij intramusculaire toepassing zowel bij doseringen van 3 miljoen, als van 5 mil-
joen LE.

Benzathine penicilline G geeft na intramusculaire injectie een zeer lange „clea-
rance time" van 9 dagen te zien. Het is hierdoor slechts dan als therapeuticum
geschikt bij het melkgevende rund, indien een langdurig verwerken van de pro-
duktie op eigen bedrijf voor de veehouder niet bezwaarlijk is.

Inleiding

In 1966, 1967, 1968 en 1969 werd door Mol (1968, 1970) de mening
van S j
O 11 e in a (1966) bevestigd dat in een belangrijk percentage der
gevallen penicillineresiduen in de aan de zuivelfabrieken afgeleverde volle
melk afkomstig zijn van parenteraal daarmede behandelde runderen.
M
O 1 vond in die jaren hiervoor percentages die varieerden tussen 5 en

1  Voorlopige mededeling. Preliminary Communication.

2  Drs. H. Mol; dierenarts bij de Keuringsdienst van Waren te Utrecht, Nije-
noord 6, Utrecht.

3  Drs. K. Bijleveld; Wetenschappelijk medewerker bij de Kliniek voor Veteri-
naire Heelkunde te Utrecht, Yalelaan, Utrecht.

4  Mevr, E. C, Bakker-de Koff; analyste aan het Instituut voor Veterinaire Bac-
teriologie; Biltstraat 172, Utrecht,

-ocr page 146-

13 procent. Dit in tegenstelling tot de eerder gepubliceerde mening van
Wagenaar (1962) die dit risico niet groot achtte, gezien de verwachte
lage melkgift bij zieke dieren.

Dergelijke residuen zijn schadelijk voor de zuivelindustrie en moeten ook
om volksgezondheidsredenen worden geweerd (Gezondheidsraad,
1967).

Daar antibioticapreparaten, gevallen van kwakzalverij uitgezonderd, bij
parenterale toediening gewoonlijk door de behandelend dierenarts persoon-
lijk worden geïnjicieerd, is het voor deze van belang de uitscheidingsduur
van de door hem toegepaste preparaten nauwkeurig te kennen. Hij kan
hier dan bij de keuze van het preparaat en de aan de veehouder te geven
waarschuwing rekening mee houden.

In de literatuur zijn een groot aantal pubhkaties verschenen over een
grote verscheidenheid van preparaten, waarbij dit probleem op velerle
wijze werd benaderd (Albright, e.a. 1961; B1 o b e 1, e.a. 1960
Brodie, e.a. 1962; Edwards, 1965; H a u k e, 1965; Heidrich
e.a. 1966a en 1966b; Ho Uister, e.a. 1959; Naylor, 1960
Randall, e.a. 1954; S a d e k, 1954; Schipper, 1965a en 1965b
Tucker, e.a. 1954; Wagenseil, 1967; Wright, 1960).
Juist deze veelheid van publikaties werkt nogal verwarrend, te meer daar
in vele gevallen geen nauwkeurige samenstelling van de gebruikte prepa-
raten wordt vermeld. Ook de gevoeligheid van de gebruikte bepalings-
methode is heel verschillend.

In ons land zijn enige goede publikaties verschenen op dit gebied (Frik,
1966; Jacobs, e.a. 1966). Beide auteurs testten in Nederland algemeen
gebruikelijke preparaten en bepalingsmethoden. Zij werkten echter, voor
zover ons bekend, met gezonde proefdieren. Ook geeft Frik zijn resul-
taten op tot 0.01 I.E./ml, hoewel de gevoeligheid van de gebruikte bepa-
lingsmethode belangrijk groter is.

In verband hiermede werd besloten bij patiëntenmateriaal zoals dit werd
aangeboden aan de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde enige normaal
gebruikelijke behandelingsmethoden te testen.

De uitscheiding van antibiotica in de melkgevende uier is uitvoerig be-
studeerd door Rasmussen (1966). Aan de hand van zeer uitgebreide
proeven komt deze auteur tot de mening dat antibioticamoleculen door
vrije diffusie van de niet geïoniseerde fractie overgaan van bloedserum
naar melkserum. Het diffusie-evenwicht wordt echter beïnvloed door de
pH van het bloed en van het melkserum, daar deze de ionisatiegraad van
het antibioticum in deze substraten sterk beïnvloeden. Verder zijn van
invloed de adsorptie van antibioticamoleculen aan de bloed- c.q. melk-
eiwitten en de vetoplosbaarheid van het antibioticum. De terugresorptie uit
de uier naar de bloedbaan geschiedt langzamer dan de uitscheiding. Dit
verklaart hij door aan te nemen dat de barrière gevormd door het
weefsel in het onderste deel der melkgangen, dat moeilijker passeerbaar zou
zijn dan bovenin. Indien men bekend is met al deze factoren kan men,
bij een bekende bloedconcentratie, een uitspraak doen omtrent de in de
melk op dat moment te verwachten antibioticaconcentratie. Deze is dan
onafhankelijk van de in de uier aanwezige hoeveelheid melk. Ook het
aantal malen dat gemolken wordt, heeft hierop geen enkele invloed.
In de praktijk is de bloedconcentratie niet constant, maar deze zal toe-
nemen tot een maximum, waarna wederom een daling zal intreden.

-ocr page 147-

Hierop zijn van invloed:
Ie
De keuze van het preparaat.

Het molecuul van het antibioticum kan zodanig zijn veranderd dat
het meer of minder snel wordt opgenomen, vgl. Na-penicilline G en
benzathine-penicilline G. Ook de fysische toestand is van invloed, b.v.
opgelost in water of gesuspendeerd. Verder zijn van invloed de drager,
b.v. water of bijenwas; de bijmengsels, b.v. aluminiumstearaat of
eventueel gelijktijdig ingespoten stoffen zoals probenicid dat de uit-
scheiding uit het lichaam remt of procaine dat de opname uit het
depot remt.

2e De wijze van toediening.

Deze heeft een grote invloed op de resorptiesnelheid en zo op de
hoogte en duur der bloedspiegel. Zo zal bij intraveneuze injectie zeer
snel een hoge bloedspiegel worden bereikt, bij een intra-abdominale,
intramusculaire of subcutane injectie zal de opname steeds minder snel
zijn.

Rasmussen (1966) onderscheidt bij het farmaco-kinetisch gebeuren
2 belangrijke momenten;

a. de „appearance time" (A.T.), dit is de tijd tussen de toediening
en het eerste optreden van antibiotica in de melk;

b. de „time of peak concentration" (T.P.C.), dit is de tijd tussen
de toediening en het optreden van de maximum concentratie in de
melk.

Bij het bestuderen van antibiotica-residuen is nog een derde waarde
van belang n.1.:

c. de „clearance time" (C.T.), deze geeft de tijd aan waarop de laatste
residuen uit de melk verdwenen zijn.

Bij het vermelden van deze waarden dienen de gevoeligheid van de ge-
bruikte bepalingsmethode en de wijze van toediening aan het proefdier te
worden opgegeven.

De meeste antibiotica, o.a. penicillines, hebben een zeer korte „A.T." van
slechts enkele minuten na intramusculaire injectie. Bij de „T.P.C." zijn
veel grotere verschillen te constateren, terwijl de „C.T." uiteraard nog
meer variatie te zien geeft.

De eerste twee gegevens zijn van groot belang met het oog op de beoor-
deling van de therapeutische waarde van een preparaat bij een bepaalde
toedieningswijze. De derde waarde is van betekenis in verband met de
volksgezondheidsaspecten en daarom voor het aan de veehouder te geven
advies. Het ware te wensen dat de industrie alle drie deze waarden in de
documentatie van haar preparaten opnam, waardoor de dierenarts een
beter gefundeerd advies zou kunnen geven. Bij verwachte grote afwij-
kingen in de bloed- c.q. melksamenstelling en bij verwachte defecten in
de barrière tussen bloed- en melkserum, zou dit advies dan kunnen wor-
den aangepast naar het inzicht van de practicus aan de hand van gegevens
in de documentatie.

Doel van het onderzoek

In verband met het bovenstaande werd het van belang geacht een beter
inzicht te verkrijgen in de „clearance time" van enkele veel gebruikte
penicilline-houdende preparaten, toegediend volgens enige in de praktijk
veel gebruikte methoden.

-ocr page 148-

Materiaal, methoden en proefopzet

Door de Kliniek voor Veterinaire Heelkunde werden melkmonsters van

een aantal aldaar behandelde patiënten ter beschikking gesteld.

A. 5 patiënten waren behandeld met een intranuisculaire injectie van
3.000.000
I.E. Na-penicilline G in waterige oplossing in de hals. 3 van
deze dieren ondergingen een operatieve correctie van een dislocatio
abomasi sinistra en 2 een operatieve ingreep aan een der klauwen.
Een mengmonster melk, afkomstig uit alle melkgevende kwartieren,
werd genomen vóór de behandeling en na ca. 15, 30 en 45 min., 1 t.m.
7, 17 en 32 uur na de behandeling.

B. 2 patiënten waren behandeld met een intramusculaire injectie van
3.000.000 I.E. penicilline-penethamaat hydrojodide in waterige oplos-
sing in de hals. Bij deze runderen werd een klauwamputatie uitgevoerd.
Een mengmonster melk afkomstig uit alle melkgevende kwartieren
werd genomen vóór de behandeling en na ca. 20 min. en 1, 6, 12, 24,
36, 48, 60 en 72 uur na de behandeling.

C. 10 patiënten waren behandeld met een intra-abdominale injectie van
3.000.000 I.E. procaine penicilline G in waterige suspensie, gemengd
met 2,5 g dihydrostreptomycinesulfaat bij het sluiten van de operatie-
wond. Zij ondergingen een operatieve ingreep met als indicatie een
dislocatio abomasi sinistra of een reticulitis traumatica.

D. 12 patiënten waren behandeld met een intramusculaire injectie van
3.000.000 I.E. procaine penicilline G in waterige suspensie, gemengd
met 2,5 g dihydrostreptomycinesulfaat in de hals, direkt na het
sluiten van de operatiewond. De indicatie voor de operatieve ingreep
bij deze koeien was een dislocatio abomasi sinistra of een reticulitis
traumatica.

E. 9 patiënten waren behandeld met een intra-abdominale injectie van
3.000.000 I.E. ])rocaine penicilline G in waterige suspensie, gemengd
met 2,5 g dihydrostreptomycinesulfaat bij het shiiten van de operatie-
wond, gevolgd door één of meer gelijke maar nu intramusculaire in-
jecties in de hals telkens met 24 uur tussenruimte. Deze dieren
ondergingen een operatieve ingreep met als indicatie een reticulitis
traumatica, waarbij complicaties werden geconstateerd of verwacht.

F. 5 patiënten waren behandeld niet een intramusculah-e injectie van
3.000.000 I.E. benzathine penicilline G in waterige suspensie in de
hals, direkt na het sluiten van de operatiewond. Na een operatieve
ingreep vanwege een reticulitis traumatica werd het bij deze patiënten
wenselijk geacht de bloedspiegel gedurende langere tijd te handhaven.

G. 1 patiënt werd behandeld met een intramusculaire injectie van
6.000.000 I.E. benzathine penicilline G in waterige suspensie in de
hals, direkt na het sluiten van de operatiewond. Dit dier onderging
een operatieve ingreep aan een van de klauwen.

H. Tevens werd gebruik gemaakt van de gegevens verkregen bij een
eerder verwerkt onderzoek, waarin 8 behandelingen worden be-
schreven van aan mastitis lijdende melkkoeien met een intramuscu-
laire injectie van 5.000.000 I.E. penicilline penethamaat hydrojodide
(Mol e.a., 1969).

-ocr page 149-

Van de patiënten, vermeld onder C t.m. G, werd vóór de behandeling een
mengmonster melk afkomstig uit alle melkgevende kwartieren genomen
en verder op elke volgende melktijd totdat op het laboratorium was be-
paald dat de monsters geen aantoonbare hoeveelheid penicilline meer
bevatten. Geen der vermelde patiënten was lijdende aan een klinische
mastitis. Alle monsters werden genomen na reiniging der spenen met
materiaal voor eenmalig gebruik en alcohol. Direkt na het nemen van de
monsters werden zij gekoeld bewaard en zo spoedig mogelijk overgebracht
naar het laboratorium van de Keuringsdienst van Waren, waar zij werden
ingevroren en bewaard bij ca. —20° C tot het moment der analyse. De
monsters werden op beide laboratoria onafhankelijk van elkaar onder-
zocht volgens de methode Vincent e.a. (1944), zoals deze werd gemodi-
ficeerd door Galesloot e.a. (1964).

In het laboratorium van de Keuringsdienst van Waren werd zonodig een
heronderzoek verricht na pasteurisatie voor ca. /2 uur bij 68° G.
Voor het nauwgezet nemen van de genoemde monsters zijn wij veel dank
verschuldigd aan de dierverzorgers van de Kliniek voor Veterinaire Heel-
kunde.

Resultaten en bespreking

De onderzoekresultaten van beide laboratoria gaven slechts geringe ver-
schillen te zien. Op de verklaring hiervan werd in vorige publikaties reeds
ingegaan (Mol e.a., 1968, 1969). De verkregen gegevens worden samen-
gevat in 2 tabellen.

Na-penicilline G geeft na intramusculaire toepassing een vrij korte maar
hoge melkspiegel, die gedurende enige uren in het therapeutische gebied
ligt. De zeer korte „clearance time" maakt dit preparaat uit melkhygië-
nisch oogpunt bijzonder aantrekkelijk. Voor therapeutische doeleinden
blijft de spiegel wel wat kort gehandhaafd. Het onderhouden van een
goede therapeutische spiegel zou herhaalde visites per dag vragen. In
klinieken is dit minder bezwaarlijk dan voor de praktijk.
Procaine-penicilline geeft een langduriger, maar waarschijnlijk lagere,
melkspiegel. De top van de curve kon in deze proef niet worden bepaald.
De „clearance time" van dit zeer veel gebruikte preparaat is veel langer
dan van Na-penicilline G, maar is nog wel aanvaardbaar, zeker indien de
kosten van het verlies aan melk worden vergeleken met de extra visite-
kosten bij een voortgezette behandeling met Na-penicilline G. Intra-abdo-
minale toepassing geeft een kortere, meermalige intramusculaire toepassing
een langere „clearance time", vergeleken met de veel toegepaste eenmalige
intramusculaire injectie. Men dient hiermede rekening te houden bij het
te geven advies.

Penicilline penethamaat hydrojodide geeft ongetwijfeld de hoogste melk-
spiegel gedurende de eerste 24 uur na de toepassing, vergeleken met de
andere geteste preparaten. De „clearance time" is niet of slechts weinig
langer dan die van procaine ]>enicilline G, dit maakt dit preparaat bij de
niastitistherapie wel erg aantrekkelijk. Men moet zich echter afvragen of
een gecombineerde toepassing van Na-penicilline G en procaine penicil-
line met minder kosten ook geen aanvaardbare resultaten geeft. Het zou
interessant zijn de resultaten van een uitgebreide praktijkproef hierover
te bezien.

-ocr page 150-

Tabel I.

Gemiddelde penicillineresiduen in de melk van koeien, die parenteraal
behandeld zijn met diverse penicilline houdende preparaten, tijdens of
direkt na een operatieve ingreep of ten gevolge van een klinische mastitis.

CO
00

Preparaat:

Na-penicilline
waterige opl.

G in

Penicilline penetha-
maat hydrojodide in
waterige oplossing

Procaine-Penicilline
G in waterige sus-
pensie

Benzathine-Penicil-
line G in waterige
suspensie

Dosering in

(Dosage in

10« I.E./dier

10ei.U./Cow)

3

3

5

3

3

3

3

6

Wijze van

(Way of

i.m.

i.m.

i.m.

i.a.

i.m.

i.a.

i.m.

i.m.

toediening:

administra-

2-6 i.m.

tion)

Aantal

(Number of

patiënten:

patients)

5

2

8

10

12

9

5

1

Gehalte na ca:

15 min

0.007

X

X

X

X

X

X

X

in I.E./ml

20 „

X

0.050

X

X

X

X

0.011

0.005

(Amount af-

30 „

0.366

x

X

X

X

X

X

X

ter about:

45 „

0.404

x

X

X

x

X

X

X

in I.U./ml)

1 uur (h)

0.214

12.370

X

X

X

X

X

X

2

0.166

5.350

X

X

X

X

X

X

3 „

0.138

1.135

X

X

X

x

X

X

4 „

0.169

1.137

X

X

x

X

X

X

5 „

0.155

2.197

x

X

X

X

X

6 „

0186

1.397

-0.575

0.080

0.186

0.088

0.030

0.217

7 „

0.108

X

X

X

X

X

X

12 „

x

0.435

X

X

X

X

X

X

-ocr page 151-

18 ,

X

0.066

0.010

0.033

0.023

0.203

0.530

24 ,

X

0.069

X

X

X

X

X

X

30 ,

X

0.026

0.013

0.004

0.057

0.131

0.014

36 „

x

0.077

X

X

X

X

X

X

2

dagen

0.017

0.0025

sp (tr)

0.025

0.104

0.014

2/2

(days)

X

sp(tr)

sp (tr)

—■

0.012

0.062

0.011

3

X

sp (tr)

0.046

0.003

3/

X

X

X

0.044

0.008

4

X

X

X

X

X

—•

0.051

0.010

4/

X

X

X

X

X

0.044

0.005

5

X

X

X

X

X

X

0.301

0.005

5/

X

X

X

X

X

X

0.019

0.004

6

X

X

X

X

X

X

0.009

0.006

6/

X

X

X

X

X

X

0.002

X

7

X

X

X

X

X

X

sp (tr)

0.005

7/

X

X

X

X

X

X

sp (tr)

0.0025

8

X

X

X

X

X

X

sp (tr)

0.017

8/

X

X

X

X

X

X

0.009

0.012

9

X

X

X

X

X

X

0.007

0.0025

9/

X

X

X

X

X

X

X

10

X

X

X

X

X

X

X

Na-penicillin G
dissolved in water

Penicillin penetha-
mate hydroiodide
dissolved in water

Procain-penicillin G
suspended in water

Benzathin-penicillin
G suspended in
water

Preparation:

X no sample taken Table I.

geen monster genomen Average penicillin-residues in milk of cows parenterally treated with several

—• negative sample penicillin-containing preparations during or immediately after surgical
negatief monster interference or for a clinical mastitis.

CO

-ocr page 152-

Tabel II.

De „clearance time" en het uit melkhygienisch oogpunt gewenste aantal
malen dat melk aan de consumptie moet worden onttrokken voor een aantal
penicillinehoudende preparaten na parenterale toepassing bij operatie-
patiënten en van 1 der preparaten tevens bij mastitis-patiënten.

Aantal malen
dat de melk
ongeschikt is
voor levering

Preparaat:

Dosering
106 I.E.

Behan-
deling

Clearance
time

Na Penicil
line G in wa-
terige opl.

3

i.m.

17

uur

2 X

Na Penicillin
G dissolved
in water

Proc. Penicil-
line G in wa-
terige susp.

3
3
3

i.a.

i.m.

meerm.

48
60
72

\'J

5 X

6 X

7 X

Proc. Penicil-
lin G suspen-
ded in water

Penicilline
penethamaat
hydrojodide
in waterige
opl.

3

51)

i.m.
i.m.

72
72

\'3

7 X
7 X

Penicillin
penethamate
hydroiodide
suspended
in water

Benzathine
penicilline
G in waterige
susp.

3
6

i.m.
i.m.

222
222

y>

20 X
20 X

Benzathin
penicillin
G suspended
in water

Preparation:

Clearance
time

Dosage Way of
10« I.U. admini.

stration

Number of
milkings that
should not be
deemed fit for
delivery

1  masütis-gevallen
mastitis-cases

Table II.

The "Clearance Time" and the number of milkings that should he deemed
unfit for human consumption from the milk-hygienists point of view after
general treatment of surgical patients with a number of preparations con-
taining penicillin and of mastitis-cows with one of these preparations.

Benzathine penicilline G geeft langdurig een vrij hoge inelkspiegel en
heeft consequent ook een lange „clearance time". r3it maakt het als thera-
peuticum bij de melkgevende koe wel een zeer duur preparaat gezien het
hoge verlies aan produktie. Het kan ons inziens dan ook slechts in die
gevallen worden toegepast, waar herhaalde injecties met andere prepa-
raten onmogelijk zijn en het verwerken van de melk op eigen bedrijf voor

-ocr page 153-

de veehouder niet bezwaarlijk is. In die gevallen waar dihydrostreptomy-
cine was bijgemengd was het niet mogelijk nog residuen hiervan aan te
tonen, nadat de penicilline uit de melk was geëlimineerd.

SUMMARY

The results are given of a number of trials about the excretion of penicillin in milk
after general treatment with Na penicillin G, Procain penicillin G, Penicillin pene-
thamate hydroiodide and Benzatbin penicillin G. With the results the „Clearance
Time" of these drugs is calculated and the qualities of the tested preparations are
reviewed from the milk-hygienists point of view.

Na penicillin G is from this point of view the most ideal with a „clearance time" of
less than 1 day, but is not fit for therapeutic uses other than in clinics or in combina-
tion with other penicillins.

Procain penicillin G has a „clearance time" of about 3 days after intramusculair in-
jection. Intra-abdominal application shortens this period and repeated treatment gives
a slight lengthening of the excretion period.

Penicillin penethamate hydroiodide has a „clearance time" of about 2/2 days by
intramuscular application with both dosages of 3 million and 5 million I.U.
Benzatbin penicillin G has a very long „clearance time" of 9 days after intramuscular
application. Because of this it is only fit for therapeutic use in the milkcow, when
the milk can be made useful! on the farm itself for a long period.

LITERATUUR

Albright, J. L„ O r m i s t o n, E. E., B r o d i e, B. O. and Wilier, L. D.:
Penicillin in milk following intramuscular and intramammary administration of
penicillin in normal mastitis cows.
]. Am. vet. med. Assoc., 138, 70, (1961).
B 1 o b e 1, H. and B u r c h, C. W.: Concentration of Penicillin in Milk of Cows follo-
wing intra-muscular administration.
J. Am. vet. med. Assoc., 136, 477, (1960).
Brodie, B. O., Albright, J. L., O r m i s t o n, E. E. and Wilier, L. D.:
Penicillin in Milk after intra-muscular injection.
]. Am. vet. med. Assoc., 140,
1293, (1962).

Edwards, S. J.: Penicillin Levels in the Milk Following Intramuscular injection.

Vet. Ree., 78, 583, (1965).
F r i k, J. F. en D e K o f f, E. E.: Het penicillinegehalte in de melk van runderen na

parenterale toediening van penicilline. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 364, (1966).
Gezondheidsraad 1967: Rapport inzake de toepassing van Antibiotica op
medisch- en niet medisch gebied. Verslag Volksgezondheid 1967-9. Staatsdrukkerij
\'s-Gravenhage.

G a 1 e s 1 o o t, Tb. E. en H a s s i n g, F.: Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Ned. Melk en Zuiveltijdschr., 16,
89, (1962).

H e i d r i c h, H. J., G r a ni a t s k i, H. und Adam, H.: Therapieversuche bei
Streptokokken- und Staphylokokkenmastitiden mit intramuskulären Antibiotika-
medikationen. I Versuche mit verschiedenen Penicillin-Streptomycin-Kombinatio-
nen.
Herl. Munch, tierärztl. Wschr., 79, 25, (1966).
Heidrich, H. J., Gramatski, H. und G i e s e c k e, W.: Therapieversuche
bei Streptokokken- und Staphylokokkenmastitiden mit intramuskulären Antibio-
tikamedikationen. II. Versuche mit dem Penaethamat-hydrojodid Mamyzin-Veteri-
naria.
Berl. Munch, tierärztl. Wschr., 79, 103, (1966).
H o 1 1 i s t e r, C. J., H u e b n e r, R. A., B r u c h e r, W. B., D e w e 11, T.: Paren-.

teral benzathine penicillin in bovine mastitis. /. Am. vet. Res., 20, 287, (1959).
Jacobs, J. en H a n s e 1 a a r, J.: Antibiotica residuen in de melk van parenteraal

rnet antibiotica behandelde runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 648, (1966).
Mol, H.: Het voorkomen van antibiotica-residuen in aan de zuivelfabrieken afgele-
verde volle melk.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 579, (1968).

-ocr page 154-

Mol, H.: Antibiotica-residuen in aan de zuivelfabrieken afgeleverde volle melk in
1968 en 1969. Tijdschr. Diergeneesk. in voorbereiding.

Mol, H. en Bakker-De Koff, E. C.: Het voorkomen van penicilline-residuen
in de melk van intra-musculair met penicilline (penethamaat-hydrojodide) behan-
delde melkkoeien.
Tijdschr. Diergeneesk. 94, 577, (1969).

N a y 1 o r, J.: The incidence of penicillin in Australian milksupplies. Austr. J. Dairy
TechnoL,
15, 163, (1960).

R a n d a 1 1, W. A. C. G., D u r b i n, J., W i 1 m e r and C O 1 1 i n s, J. H.: Antibiotic
concentration and duration in animal tissues and body fluids. I Bloodserum and
milk of cows.
Antib. Annual. 1953/54 Med. Encyclop. New York.

Rasmussen, F.: Mammary Excretion of Benzylpenicillin, Erythromycin and pe-
nethemate hydroiodide.
Acta Pharmacol, et. toxical., 16, 194, (1959).

Rasmussen, F.: Studies on the mammary excretion and absorption of drugs. C.
F. Mortensen-Copenhagen 1966. (Diss.).

S a d e k, S. E.: Penicillinconcentration in bovine blood and milk after intra-muscular
injection and intra-mammary application in the treatment of mastitis. /.
Am. vet.
med. Assoc.,
125, 387, (1954).

Schipper, I. A.: Milk and Blood Levels of Chemotherapeutic Agents in Cattle.
]. Am. vet. med. Assoc., 147, 1403, (1965).

Schipper, L A., F i 1 i p o vs, D. and E b e 1 t o f t, H.: Penicillactia following in-
tramuscular administration of penicillins.
Milk & Food TechnoL, 28, 1, (1965).

S j o 11 e m a, P.: Mededelingen betreffende de Gezondheidsdienst voor dieren in
Friesland. 45e Jaarverslag (1963/64),
38.

S j o 11 e m a, P.: Enkele ervaringen opgedaan bij het onderzoek van antibiotica in
melk. Sehr, meded. Gez. v. Dieren te Friesland (1966).

Tucker, E. W. and Fuller, R. W.: Blood and Milk Levels Following Intra-
muscular injection of Dibenzylamine Penicillin G and the effect on Streptococcus
Agalactiae Infection of the Bovine Udder.
Antib. Ann. 1953/54, 443, (1954). Med.
Encycl. New York.

Vincent, J. G. and Vincent, H. W.: Filterpaper Disc Modification of the
Oxford Cup Penicillin Determination.
Proc. Soc. Expl. Biol. Med., 55, 162, (1944).

Wagenaar, G.: Symposium gebruik antibiotica bij de bestrijding van Mastitis
15-12-1961 A. Veterinaire Aspecten.
Ned. Melk & Z. Tijdschr., 16, 60, (1960).

Wagenseil, F.: Die Ausscheidung verschiedener Penicillinarten in der Milch nach
intra muskulärer
Verabreichung beim Rind. UNI Druck, München 1967 (Diss.).

Wright, W. W, and Harold, L, C,: Antibiotic residues in milk after parenteral
and oral administration in Cows. /.
Am. vet. med. Assoc. 137, 525, (1960).

-ocr page 155-

Aorfarupiuur bij ka/koenen

Rupture of the aorta in turkeys

door A. H, KUYPER-LENSTRA1)

Samenvatting

Een morfologisch onderzoek werd verricht bij jonge kalkoenen naar de ontwik-
keling van vaatwand laesies die aanleiding zijn voor het ontstaan van het aneu-
risma dissecans en de aortaruptuur.

Het onderzoek werd verricht bij kalkoenen van 5 tot 111 dagen oud, afkomstig
uit een koppel waarin zich spontaan gevallen van aortaruptuur voordeden. De ver-
anderingen bestonden uit de vorming van subintimale plaques naast proliferatieve
en degeneratieve afwijkingen van de gladde musculatuur en de elastische vezel-
tjes. Spiercelveranderingen werden ook gevonden in de kleinere, vooral perifeer
gelegen vaatjes en in spiervezels van het myocard. In deze spiercellen bevond zich
een kleinkorrelig PAS-positief, bruin gekleurd, niet fluorescerend, ijzervrij pig-
ment.

Het vermoeden bestaat dat de beschreven afwijkingen aan media en adventitia in-
leidende defecten zijn voor het ontstaan van het aneurisma dissecans en de per-
forerende aortaruptuur.

Inleiding

Een verbloeding in de buikholte door een lengtescheur in de aortawand
komt regelmatig voor bij kalkoenen. Deze afwijking vindt men vooral bij
de hanen van de zwaardere slachtrassen op een leeftijd van 7 tot 16 weken
(Mc Sherry c.s., 1954).

Bij alle hierdoor gestorven dieren treft men in het gescheurde abdominale
deel van de aorta veranderingen aan die de diagnose aneurisma dissecans
rechtvaardigen. De aorta is over een afstand van enkele centimeters spoel-
vormig verwijd en puilt op één of verscheidene plaatsen naar buiten uit
omdat zich bloed opgehoopt heeft onder de verschillende losliggende
weefsellagen van de aortawand. Door een scheurtje in de intima wordt
het bloed tussen deze losliggende lagen geperst. Naast deze acute en
plaatselijke veranderingen treft men bij deze dieren langs de gehele aorta
en in de wand van de grote vertakkingen ook andere laesies aan. Deze
zijn reeds bij eendagskuikens te zien (Mid die ton, 1965) en ontwikke-
len zich totdat op bepaalde leeftijd rupturen kunnen ontstaan.
Om inzicht te krijgen in deze ontwikkeling werden ten behoeve van het
thans beschreven onderzoek niet alleen dieren aangetrokken waarbij per-
forerende scheuren waren ontstaan maar ook jongere, klinisch gezonde
dieren.

Materiaal en methoden

Van een koppel opgroeiende mestkalkoenen (River-Rest) werden regel-
matig hanen voor onderzoek betrokken. De leeftijd van de onderzochte
dieren varieerde van 5 dagen tot 16 weken. De voeding bestond uit nor-

1  Mevr. A. H. Kuijper-Lenstra; studente Vrije-Studierichting, stagiaire op het
Veterinair Pathologisch Instituut, afd. Prof. Dr. P. Wensvoort, Biltstraat 172,
Utrecht, Nederland.

-ocr page 156-

maal in de handel zijnd kalkoenenvoer. De samenstelling hiervan paste
men aan de groei der dieren, nadat deze de leeftijd van 5 weken hadden
bereikt, aan.

Onder de onderzochte dieren bevonden zich 4 spontaan gestorven en
30 klinisch gezonde exemplaren. Deze werden in groepjes van 5 onder-
zocht nadat ze 5; 12; 26; 54; 83 en 111 dagen oud waren. Van alle dieren
werden de aorta met de voornaamste vertakkingen en organen geprepa-
reerd, gefixeerd en in genummerde stukjes verdeeld. Per dier werden 15
tot 40 stukjes aorta ingebed: de helft in paraplast, de rest in gelatine.
De coupes werden gekleurd met haemaluin-eosine; alcian blue; oil red O,
volgens PAS; elastica van Gieson; Perl en Kossa. De coupes werden
eveneens bekeken met behulp van een polarisatie-inrichting en gecontro-
leerd op de aanwezigheid van autofluorescerend materiaal.

Resultaten

Tijdens dit onderzoek werd allereerst aandacht besteed aan het verloop
en de histologische bouw van de aorta en de grote vertakkingen ter onder-
steuning en ter voorbereiding van het pathomorfologisch onderzoek. Dit
bestond uit het beschrijven van de aortaveranderingen bij spontaan ge-
storven dieren en het vervolgen van de ontwikkeling van diverse vaat-
wandlaesies, die bij deze aandoening zijn betrokken.

De normale aorta

Vanuit de linker ventrikel (figuur 1) naar craniaal lopend, geeft de aorta
allereerst de linker a. brachiocephalicus af die de linker bovenhelft van
bloed voorziet. Daarna buigt de aorta naar rechts en geeft de rechter
a. brachiocepthalicus af. Beide arterietakken leveren een a. carotis (die de
kop van bloed voorziet) en een a. subclavialis welke zich opsplitst in een
a. brachialis (voor de vleugel) en een a. pectoralis (voor de vliegspieren
aan het borstbeen). De aorta buigt dan verder naar rechts dorsaal, om
daarna cardiaalwaarts langs de wervelkolom verder te lopen naar de buik-
holte. Daar worden achter elkaar twee grote ongepaarde arteriën, de a. coe-
liaca en de a. mesenterica anterior, afgegeven. Hierna verloopt de aorta
tussen beide nieren. Aan de voorste pool van de nieren splitst zich de ge-
paarde a. renalis af. Meer caudaalwaarts volgen de aftakkingen van beide
a. femorales en a. sciatica, tamelijk grote gepaarde musculeuze arteriën die
respectievelijk poten en achterste lichaamshelft van bloed voorzien. Hierna
is de aorta nog maar een dun bloedvat en geeft na het verlaten van de
nier nog een paar kleine arteriën af om vervolgens als a. sacralis door te
lopen naar de staart.

Er zijn aan de aorta twee delen te onderscheiden: een thoracaal en een
abdominaal. Deze twee delen blijken macroscopisch al herkenbaar aan
de kleur. Het proximale deel is lichter dan het distale deel. De twee delen
gaan tussen de aftakkingen van de a. coeliaca en van de a. mesenterica
vrij abrupt in elkaar over.

Microscopisch zijn beide delen te herkennen door verschil in opbouw en
samenstelling van de wand (Br ad ley, 1957). De wand van het proxi-
male of thoracale deel bestaat voornamelijk uit elastische vezels, die con-
centrisch rond het lumen lopen. Er is geen duidelijke tunica media van
adventitia te onderscheiden. Aan het distale of abdominale deel is dat

-ocr page 157-

wel het geval. Hier bestaat de aorta uit een middelste laag concentrisch
verlopende gladde spiercellen, de tunica media. Deze wordt gescheiden
van de binnenste laag, de intima, door een geplooide mantel van elas-
tische vezels. Aan de buitenzijde van de vaatwand ligt een derde laag,
bestaande uit elastische- en collegene vezels, de tunica adventitia.

A. MESENTERICA POSTERIOR
A. ILIACA INTERNA
A. SACRALIS MEDIA

Figuur 1: Normale anatomie aorta en vertakkingen.

De overgang tussen beide delen van de aorta wordt als volgt voorgesteld.
Ongeveer in het midden van de wand ziet men tussen de elastische lamel-
len van de thoracale aorta grotere concentraties van gladde spiercellen
verschijnen. Rond het lumen blijven voorlopig dicht opeen verscheidene
elastische lamellen verlopen. Ook aan de buitenzijde van de wand ligt nog
een brede zoom elastisch weefsel. Meer distaalwaarts vormen de binnenste
elastische vezels steeds duidelijker de interne elastische membraan, die
media van intima scheidt. Daartoe vermindert hun aantal zodanig dat
op doorsnede slechts één tamelijk dikke vezelbundel overblijft. De buiten-
ste laag wordt distaalwaarts ook geleidelijk wat dunner en gaat meer
collageen bevatten. Tussen deze beide elastische lagen neemt in distale
richting de wanddikte van de spiermantel geleidelijk toe.
In de lamellair gebouwde elastische en kemrijke aorta komen typische cel-
rijtjes voor, waarvan de kernen dicht aanéén zijn geregen. De rijtjes ver-

A. BRACHIOCEPHALICUS

-ocr page 158-

lopen concentrisch aan het lumen. De met haemaluin-eosine roodkleurende
kernrijke stroken bestaan uit glad spierweefsel en worden laag om laag af-
gewisseld met een breder, vezelrijker en kernarmer gebied waarin men
fibroblasten, elastische en pre-collagene vezeltjes aantreft. In deze stroken
verlopen ook de grote elastische vezels.

In aorta\'s afkomstig van steeds oudere dieren, blijken kleine veranderingen
op te treden in het thoracale deel. De rijtjes aaneengesloten kernen van
de gladde spiercellen verdwijnen en de kernen liggen duidelijk gesepareerd.
De spiercel zelf is beter te herkennen.

Door contractie van de aortawand zijn de endotheelcellen polygonaal en
liggen zij plaatselijk dicht opeen in pallisade rangschikking.
De voorste vertakkingen van de aorta zijn alle van hetzelfde elastische
type. Ze gaan distaalwaarts over in een meer musculeus vat. De vertak-
kingen van de abdominale aorta zijn even duidelijk drielagig als de buik-
aorta, uitgezonderd de beide grote ongepaarde arteriën die de aorta
afgeeft in het begin van de buikholte, nl. de a. coeliaca en de a. mensen-
terica anterior. Het gedeelte van de aorta dat deze arteriën afgeeft heeft
reeds een media van gladde spiercellen. Beide arteriën zijn echter aan
het begin nog duidelijk elastisch, maar gaan snel over in het musculeuze
type.

Zure mucopolsacchariden, aangetoond met alcian blue, komen in
hoge concentraties voor in het thoracale gedeelte van de aorta en in
de grote elastische vaten. Dit materiaal is dunvezelig en ligt fijn verdeeld
tussen de fibroblasten en de elastische vezels in en wordt als tussenstof
beschouwd. Deze komt in dergelijke vorm niet voor tussen de gladde
spiercellen van de media van de abdominale aorta.

In het musculeuze aortadeel vermindert en verdwijnt het alcian blue
positieve materiaal. Materiaal dat PAS-positief is komt in geringe hoeveel-
heden in beide aortadelen en hun vertakkingen voor. Het ligt als een
basaalmembraan in de kleinere musculeuze vaten onder het endotheel; als
fijne korreling rond de kern van gladde spiercellen en als fijnvezelig
materiaal in de tussenstof.

De spontane gevallen

De veranderingen bij de 4 gestorven dieren (11 en 14 weken oud) be-
stonden uit een met bloed gevuld abdomen. De aortascheuren bevonden
zich tussen de aftakkingen van a. sciatica en a. iiiaca in de ventrale-, dorsale-
of zijwand en waren 1 tot 2 cm lang. Na de scheuring verzamelde het
bloed zich aanvankelijk subperitoneaal om de aorta en onder het nierkapsel
om dan na het ruptureren van het peritoneum de buikholte te vullen.
Bij inspectie van de aortawand bleken losgelaten stukjes intima en lappen
media het lumen van de aorta ten dele te vullen. De scheuren in de intima
werden omgeven door subintimale plaques. De randen van de scheuren
bleken bedekt door coagula met veel rondkemige leukocyten terwijl in de
scheuren erytrocyten lagen. Opvallend was dat geen enkele cellige ont-
stekings- of reparatieve reactie in het gebied van de scheurranden was te
zien. Hemosiderine werd niet aangetroffen. Wèl konden afwijkingen aan
de media en in de adventitia worden vastgesteld, zoals het verbrokkelen
van de elastische vezeltjes en eosinofielkleurende gladde spiercellen die al
of niet beladen waren met een korrelig pigment dat niet fluoresceerde en
geen ijzer bevatte maar PAS-positief was (foto 1).

-ocr page 159-

De aard en ontwikkeling van de diverse vaatwandlaesies

De thoracale aorta en de elastische vertakkingen bij dieren van 5 dagen
(groep I) bevatten veel vet, aanwezig als kleine granula in het binnenste
tweederde deel van de wand. Deze vetbolletjes bevonden zich in het ge-
hele thoracale deel, in alle voorste vertakkingen en bovendien in de a.
coeliaca. Met de toegepaste methoden was het niet mogelijk te bepalen in
hoeverre dit vet intra- of extracellulair lag. Anisotroop dubbelbrekend
materiaal werd eveneens aangetroffen in deze gebieden, al of niet samen
met de vetdruppeltjes. Bij polarisatie lichtte het op en een deel zodanig
dat „Malthezerkruizen" ontstonden. Over de aard van het kristallijne
materiaal werd niets duidelijk. Hier en daar was gevacuoliseerd endotheel
aanwezig en werd een enkele maal verdubbeling van de interne elastische
membraan gezien. Bovendien bevonden zich bij deze dieren reeds hyper-
eosinofiele gladde spiercellen in de media en pigmentgranula in het
cytoplasma van gladde musculatuur (foto 2).

Op een leeftijd van 12 dagen (groep H) werden verdachte veranderingen
geconstateerd.

Ze waren nog weinig opvallend en hadden betrekking op de intima, op
de interne elastische membraan en op de gladde musculatuur van de
abdominale aorta. De intimaveranderingen kwamen voor tussen het eind
van de thoracale aorta en de aftakkingen van de a. femoralis. Ze bestonden
uit vacuolisatie en vorming van plaques. Vacuooltjes waren plaatselijk of
over de gehele omtrek van het lumen, zowel in de intimacellen als in het
subintimale gebied te vinden. De nog platte plaques bevatten gladde mus-
culatuur, elastische vezeltjes en vezelachtige alcian blue positief kleurende
tussenstof.

-ocr page 160-

De vacuolen noch de plaques bevatten vet. De interne elastische membraan
bleef ononderbroken onder deze intimaverdikkingen doorlopen, maar was
vaker verdubbeld. Een enkele keer viel op dat het concentrisch verloop
van de gladde spiercellen in de media was verdwenen. Onder de intima-
verdikkingen richtten de spiercelkernen zich naar het endotheel en kregen
groepjes spiercellen een meer waaiervormige rangschikking.

Histochemisch vertoonde deze groep geen andere verschillen met de vorige
dan het verdwijnen of verminderen van de vetdruppeltjes uit de wand
van de elastische arteriën. In de vorige groep kwamen deze voor in het
binnenste tweederde deel van de bloedvatwand, in deze nog maar in een-
derde, terwijl ook de concentratie was afgenomen.

Hoewel tussen de kalkoenen van 26 dagen (groep III) en de vorige slechts
14 dagen leeftijdsverschil bestond, waren de veranderingen veel duideijlker.
In het elastische deel van de aorta kwamen nog slechts lichte afwijkingen
voor Men zag hier intimaverdikkingen ontstaan door vacuolisatie in het
endotheel en het subendotheliale gebied. Histochemisch vertoonde dit deel
van de aorta geen andere veranderingen dan dat het vet grotendeels ver-
dwenen was. In het abdominale deel echter, vooral ter hoogte van de
afsplitsing van de a. femorales en de a. sciatica, maar ook aan het einde
van het thoracale deel, werden duidelijke plaques gezien die in het lumen
uitstaken als richels of platen.

De meeste plaques waren gelijk in opbouw hoewel er variatie bestond
in de uitgebreidheid en in samenstellende componenten. Naast de reeds
bij de vorige groep vermelde elementen bevatten de plaques moeilijk te

-ocr page 161-

typeren cellen, waaronder tibroblasten en spoelvormige, gevacuoliseerde
cellen met langwerpige potloodvormige kernen die vaak loodrecht op de
interne elastische membraan stonden. Volgens Simpson en Harms
(1967) zouden dit gladde spiercellen zijn.

Opvallend was dat in bijna alle plaques het gehalte aan zure mucopoly-
sacchariden hoger was dan in de wand van de abdominale aorta en over-
eenkwam met dat van het elastische deel. Met alcian blue bleken vele
plaques sterk blauw gekleurd. Het positieve materiaal had een fijne vezel-
achtige structuur en lag gelijkmatig verdeeld tussen alle typen cellen van
de plaque. Het reeds bij de vorige groep vermelde gedrag van de gladde
musculatuur werd in deze duidelijker waargenomen. Er kwamen in toe-
nemende mate spiercellen voor die pigmentkorrels bevatten.
De externe elastische membraan werd dikwijls in dat deel van de wand,
waarin zich ook de plaque bevond, opgesplitst in verscheidene dunnere
vezeltjes of vertoonde verbrokkeling. Tussen dergelijke vezeltjes ontstonden
dan groepjes gladde spiercellen die vaak in de lengtrichting van de wand
verliepen.

In de aortawand van kalkoenen van 54 dagen oud (groep IV) kwamen
de bovenbeschreven afwijkingen in veel ernstiger mate en meer uitgebreid
voor. Niet alleen waren de plaques nu groter maar ook in media en
adventitia waren de afwijkingen opvallender. Ze werden nu bovendien
gevonden in het thoracale deel en in de voorste vertakkingen. De concen-
trisch lamellaire bouw van de wand van de elastische aorta werd boven-
dien verstoord door groepjes nauwelijks concentrisch gerangschikte gladde
musculatuur.

Opvallend waren de vetbolletjes onder de intima en in het subintimale
gebied van alle plaques. In de normale delen van de aorta werden de
bolletjes nooit gezien. Voor het eerst werden in de wand van de abdominale
aorta, zowel in de plaques als in de media scheurtjes waargenomen die
concentrisch of radiair verliepen en soms erytrocyten bevatten. Opvallend
waren ook hier weer de solitair of in groepjes liggende gladde spiercellen.
Deze waren wisselend van vorm, van langwerpig tot rond en gezwollen,
en hadden kleine donkere kernen. De nuclei van de minder rood gekleurde
cellen waren blazeriger en soms sterk wisselend van grootte. Sommige be-
vatten aan één pool een vacuole waardoor de kern gedeformeerd werd,
andere waren volledig opgevuld met een vacuole. Daarnaast kwamen
groepjes bleke spoelvormige cellen voor die een gevacuoliseerd cytoplasma
hadden en waarin langwerpige pycnotische kernen voorkwamen of kernen
waarin kernlysis was opgetreden. Deze celgroepjes trof men zowel in de
plaques als in de media aan, meestal aan de zijde van de adventitia. In de
adventitia trad een vermindering en een verbrokkeling van elastische
vezeltjes op. De elastische membraan verdween vrijwel volledig of splitste
zich in een aantal dunne vezeltjes op.

Dieren van 83 dagen oud (groep V) en 111 dagen oud (groep VI) ver-
toonden de meest uitgesproken en de meest uitgebreide veranderingen.
Dit was duidelijk omdat bij deze leeftijd in het koppel spontane sterfte
voorkwam. De plaques werden nu ook in de a. carotis gezien. In het
abdominale deel lieten de plaques gedeeltelijk los.

De musculatuur van vaatjes gelegen in hersenen, longen, myocard, lever,
milt en nieren was eveneens wisselend in kleurbaarheid terwijl pigment-

-ocr page 162-

korrels evenmin ontbraken. Deze korrels werden eveneens waargenomen
in spiervezels van het myocard, in het tubulaire epitheel van de nieren
en in de levercellen.

Discussie

Bij kalkoenen is de aortaruptuur in het algemeen een aandoening met een
lage mortaliteit. Dit was ook zo bij het koppel waaruit het hier beschreven
materiaal werd betrokken. Geschat werd dat 24 van de ongeveer 2400
(= 1 %) dieren aan deze aandoening stierven. Volgens de literatuur
(Mc Sherry c.s. 1954) kan dit belangrijk hoger liggen.
Ondanks het betrekkelijk kleine aantal onderzochte dieren bleek de morbi-
diteit hoog. Bij alle onderzochte kalkoenen werden veranderingen aan de
aorta gevonden. Niettemin verliep de mestperiode in het koppel volgens
de gestelde praktijknormen. De gevonden veranderingen waren het opval-
lendst in de aorta en haar grotere vertakkingen. De afwijkingen waren
daar gecompliceerd omdat meer soorten naast elkaar en opeenvolgend
voorkwamen.

aorta en vertakkingen

subintimale
vetbolletjes

I

2

Figuur 2: Diverse vaatwandlaesies in relatie tot leeftijd en anatomische situatie.

Minder omvangrijk en van meer beperkte aard waren de veranderingen
die de meer perifeer gelegen musculeuze vaatjes vertoonden. In figuur 2
wordt schematisch aangegeven waar en wanneer de verschillende ver-
anderingen in de aorta en de grote vertakkingen optraden en welke ver-
breiding deze in de loop van de mestperiode lieten zien. Gedurende de
eerste 14 levensdagen bevonden zich vetbolletjes in het subintimale gebied
van de elastische aorta. Hun aanwezigheid wordt toegeschreven aan vetten
die vermoedelijk afkomstig zijn van de dooier (Nichols c.s. 1961).
Hetzelfde kan gezegd worden van het polariserend materiaal, zeer waar-
schijnlijk cholesterol (Siller, 1965), dat ook in de wand van de elas-

-ocr page 163-

tische aorta bij kalkoenkuikens van 5 dagen werd gevonden. Bij oudere
dieren werden beide soorten materiaal op genoemde plaatsen niet meer
aangetroffen; ze moeten van weinig betekenis worden geacht voor het
ontstaan van de vaatwandlaesies. Wel was hierbij betrokken de vorming
van plaques, de proliferatieve activiteit en de degeneratieve veranderingen
van de gladde musculatuur, het opsplitsen en verbrokkelen van elastische
vezeltjes en mogelijk ook de korrelige pigmentatie van de gladde spier-
cellen.

Het optreden van aneurismata en scheurtjes in media, adventitia en
plaques zijn het directe gevolg van deze veranderingen, die op hun beurt
weer nodig zijn voor het optreden van het aneurisma dissecans en de
perforerende ruptuur. Deze opeenvolging werd bij de onderzochte kalkoe-
nen eveneens waargenomen. De rupturen traden op bij dieren van 11 en
14 weken oud, terwijl reeds bij veel jongere exemplaren de andere vaat-
veranderingen werden waargenomen. De proliferatie en een hyper-eosino-
filie van de gladde musculatuur werden reeds duidelijk gezien bij dieren
van 12 dagen, terwijl de pigmentatie van deze spiercellen al bij dieren van
5 dagen was opgetreden. De vorming van de begeleidende plaques maakte
een sterke ontwikkeling door nadat de dieren ouder dan 12 dagen waren.
Alle afwijkingen, ook de vorming van plaques, begonnen in het musculeuze
deel maar breidden zich uit over de gehele aorta en haar grotere vertak-
kingen, om na 54 dagen minder snel in omvang toe te nemen. Bij dieren
van 54 dagen en ouder werden opnieuw vetbolletjes gezien, maar nu be-
perkt tot het subendotheliale gebied van een groot aantal plaques. Het
voorkomen hiervan is waarschijnlijk toe te schrijven aan een verandering
van het rantsoen die doorgevoerd werd toen de dieren 35 dagen oud
waren. Aangezien plaques bij dieren op deze leeftijd (54 dagen) al een
flinke ontwikkeling hadden doorgemaakt en de afwijkingen aan de spier-
cellen ook al bestonden, moet aan de vetbolletjes weinig betekenis worden
toegeschreven voor het ontstaan van de vaatwand rupturen.

De perforerende scheuren blijken altijd naast de plaques te ontstaan
(Kurtz, 1969). Met Gresham 0962) is Kurtz van mening dat
de kwaliteit van deze plaques bepalend is voor het ontstaan van de rup-
turen. Anderen menen (Pritchard, 1958) dat de vorming ervan een
secundaire zaak is en dat de primaire afwijkingen in de media en de
adventitia zijn te vinden. Uit de door dit onderzoek verkregen informatie
verdient het laatste standpunt de voorkeur en moeten de plaques worden
beschouwd als een resultaat van het normale verouderingsproces van de
aorta of moet dit gezien worden als een reparatieve activiteit die tot een
versteviging van de gedegenereerde vaatwand leidt. Aan deze keuze kan
nog meer waarde worden gehecht omdat èn in de gladde musculatuur van
de perifeer gelegen vaatjes èn in de dwarsgestreepte spiervezels van het
myocard identieke laesies werden gevonden.

Hier rijst het vermoeden met een aandoening te doen te hebben die als
lathyrismus bekend staat en experimenteel opgewekt kan worden bij ver-
scheidene diersoorten door het voeren van beta-aminopropionitriel
(Lalich, 1957; Waebel, 1958) of na toediening van diethylsdl-
boestrol (Simpson en Harms, 1968) tot ontwikkeling komt.

-ocr page 164-

SUMMARY

Morphological studies on lesions of the vascular walls giving rise to dissecting aneu-
rysm and rupture of the aorta, were carried out in young turkeys.
These studies were done in 5- to Ill-day-old turkeys from a flock in which cases of
spontaneous rupture of the aorta occurred. The changes consisted in the appearance
of subintimal plaques in addition to proliferative and degenerative changes of the
smooth muscles cells and elastic fibres. Changes of the muscle cells were also observed
in the smaller, mainly peripheral vassels and in muscle fibres of the myocardium.
These muscle cells contained a granular, PAS-positive, brown, non-fluorescent, iron-
free pigment.

It is suspected that the above changes of the tunica media and tunica adventitia are
defects which are preliminary to the appearance of dissecting aneurysm and perfora-
ting rupture of the aorta.

LITERATUUR

Bradley, O. C.: The Structure of the Fowl. Oliver en Boyd, Edinb., London
IV (1957).

Ores ham, G. A., Howard, A. H. and King, A. J.: A comparative histo-
pathological study of the early atherosclerotic lesions.
Brit. ]. exp. Path., 43, 21,
(1962).

G res ham, G. A. and Howard, A. H.: Comparative histopathology of the

atherosclerotic lesions. J. Ath. Res., 3, 161, (1963).
Krista, L. M., Warbel, P. E., Shaffner, Sautter: Natural dissecting
aneurysm (aortic rupture) and bloodpressure in the turkey.
Nature, 214, 1162,
(1967).

Kurtz, H. J.: Aortic rupture in turkeys: Lesions in tunica media and tunica ad-
ventitia associated with intimal plaques.
Am. J. vet. Res., 30, 101, (1969).
Kurtz, H. J.: Histologic features of atherogenesis and aortic ruptures in turkeys.

Am. J. vet. Res., 30, 243, (1969).
Kurtz, H. J.: Aortic plaque degeneration as a cause of aortic rupture in turkeys.

Am. J. vet. Res., 30, 251, (1969).
K u r t z, H. J., K r i s t a, L. M.: Aortic rupture in turkeys: Quantitative evaluations
of histopathologic changes in aorta as influenced by dietary and genetic factors.
Am. J. vet. Res., 30, 91, (1969).
Lai ich, J. J., Barnett, B. D. and Bird, H. K.: Production of aortic rupture

in turkey poults fed beta-aminopropionitrile. Arch. Path., 64, 643, (1957).
M c S h e r r y, B. J., F e r g u s s o n, A. E. and B a 11 a n t y n e, J. A.: A dissecting
aneurysm in internal hemorrhage in turkeys, ƒ.
Am. vet. med. Ass., 124, 279,
(1954).

M i d d 1 e t o n, C. C., C 1 a r k s o n, T. B., L o f 1 a n d, H. B. and P r i c h a r d,
R. W.: Atherosclerosis in the squirrel monkey.
A.M.A. Arch. Path., 78, 16, (1964).
Nichols, G. W., Lindsay, S. and C h a i k o f f, I. L.: A Histochemical study of
the heart and thoracic aorta of the chick from hatch to 39 days of age.
J. Atheroscl.
Res.,
1, 133, (1961).

Prit chard, W. R., Henderson, W. and B e a 11, C. W.: Experimental pro-
duction of dissecting aneurysms in turkeys.
Am. J. vet. Res., 19, 696, (1958).
Siller, W. G.: The pathology of experimental atherosclerosis in eggfed fowls. J.

Ath. Res., 1, 189, (1961).
Simpson, A. and Harms, B.: The nature of the atherosclerotic plaque of the

aorta of turkeys. }. Ath. Res., 8, 143, (1968).
W a i b e 1, P. E. and P o m e r o y, B. S.: Studies on the production of aortic hea-
morrhage in growing turkeys with beta-aminopropionitrile.
Poult. Sci., 37, 934,
(1958).

-ocr page 165-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Sectio caesarea bij een koningstijger

Caesarean section in a tiger

door G. TH. F. KAAL en K. SCHIPPER1)

Samenvatting

Beschreven wordt een sectio caesarea bij een koningstijgerin (Felix tiger).
Om het dier te sederen werd per os 13 ml. van de door collega Poll beschreven
„cat-cocktail" (1 ml. Sernylan, 100 mg/ml. in 10 ml. Vetranquil, 10 mg/ml)
toegediend waarna een intramusculaire injectie van nog eens 5 ml. het dier in
een toestand bracht waarin het gemakkelijk en zonder gevaar te manipuleren was.

Op 30 april j.1. werd een onzer door het plaatselijk dierenpark in consult
geroepen bij een koningstijger
(Felix tiger).

Bij aankomst bleek dat een dood jong in het hok was gevonden. De vijf-
jarige tijgerin, die 100 dagen vóórdien was gedekt, hield zich in een hoek
van het hok op waarbij ze voortdurend perste. Uit de vagina hing een
ballon.

In overleg met de eigenaar werd besloten nog enige uren te wachten en
inmiddels informaties in te winnen over de te volgen medicatie bij een
eventuele (operatieve) ingreep.

Na vijf uur bleek de toestand onveranderd te zijn en werd besloten in te
grijpen. Gelukkigerwijs waren we sinds kort in het bezit van Sernylan2),
dat in combinatie met Vetranquil**), de door collega Poll (1970) be-
schreven „cat-cocktail"**) vormt, die uitstekende sedatie bij katten geeft.
De dosering van Sernylan is ongeveer 1 mg per kg lichaamsgewicht (Seal
et ai, 7968; Frye et al., 1969).

De aangegeven intramusculaire toediening stuitte op grote bezwaren, maar
volgens inlichtingen van de eigenaar zou Sernylan per os veel gebruikt
worden bij transporten e.d.

Het gelukte 13 ml van het mengsel in de bek te spuiten en na ongeveer 30
minuten was het dier zover gesedeerd dat intramusculair nog 5 ml kon wor-
den toegediend. Reeds vijf minuten later kon de patiënt zonder gevaar
naar de geïmproviseerde operatiezaal worden vei-voerd.
Zeer verontrustend waren de optredende tetanische krampen die ongeveer
30 seconden aanhielden en elke 3 a 4 minuten optraden. Na intraveneuze
toediening van 1300 mg Kemithal**) hielden deze op.
Bij vaginale exploratie bleek een jong met de kop ingeklemd te zitten in
het bekken, het gelukte niet dit jong manueel te verwijderen en bovendien
hadden wij bij buikpalpatie de indruk dat nog een jong aanwezig was,
zodat besloten werd tot operatie over te gaan.

1  G. Th. F. Kaal en K. Schipper; dierenartsen van de groepspraktijk te Amers-
foort, Ringweg - Kruiskamp 68.

2  Sernylan @ = phencyclidine hydrochloride 100 mg/ml (Parke-Davis).

Vetranquil ® = acepromazine maleaat-phenothiazine meleaat 10 mg/ml

(Philips-Duphar).
„Cat-cocktail" = 1 ml Sernylan met 10 ml Vetranquil.
Kemithal = thialbarbitone natrium (I.C.L).

-ocr page 166-

De tijgerin werd in rugligging gebracht en het gebied van de linea alba
geschoren. Na desinfectie en toediening van 75 ml lokaal anestheticum
(lidocaine-adrenaline 2-0.008% (A.U.V.)), kon de uterus zonder moeite
door een snede van 25 cm extra-abdominaal worden gebracht.
Ventraal in het corpus uteri werd een snede aangebracht waardoor slechts
een dood jong werd geboren. De secundinae konden tegelijk worden ver-
wijderd. De uterus werd gehecht met een doorlopende chroomcatgut draad
nr. 1.

Na spoeling van de uterus met fysiologische zoutoplossing en amputatie van
een gedeelte van het omentum, dat door de secundinae was bezoedeld, kon
de buikwand met chroomcatgut nr. 4 in knoophechtingen worden gesloten.
De subcutis werd gehecht met een doorlopende chroomcatgut nr 1 en de
huid met knoophechtingen van syntacord nr 4.

Intra-abdominaal werd 15 ml Combiotic1) gebracht, op de subcutis chloor-
amfenicol-poeder, op de huid chlooramfenicol spray en intramusculair nog
15 ml Vetarcillin*).

Direct na de operatie werd de patiënt overgebracht naar een verwarmde
ruimte, 18 uur later nam ze iets water op en enkele uren daarna kwam ze
ook overeind en weigerde ze het vlees, dat in de bek werd gebracht, niet.
Gedurende zes dagen werd per os nog Acipen V*) verstrekt (2 maal daags
capsules van 250 mg).

Het postoperatieve verloop verliep naar wens en redenen om opnieuw in
te grijpen deden zich niet voor.

SUMMARY

Description of a caesarean section in a tigress {Felix tiger).

For sedation 13 ml. of a „cat-cocktail" as described by Poll (1970), consisting of
1 ml. Sernylan, 100 mgr./ml. in 10 ml. Vetranquil, 10 mgr./ml., were administered
orally.

Subsequent intramuscular injection of 5 ml. of this „cat-cocktail" brought the animal
in a state in which it was easy to manipulate without danger.

LITERATUUR

F r y e, F. L. and G u c u e 1, J. P.: Onychectomy, Orchiectomy and Extractive Dentis-
try in a Jaguar.
J. Am. vet. med. Assoc., 155, 1101, (1969).
Poll, P. H. H.: Een aspect van premcdicatie bij de kat. Tijdschr. Diergeneesk.,
95, 792, (1970).

S e a 1, U. S. et al. refer, in J. Am. vet. med. Assoc., 153, 944, (1968).

1  Combiotic ® = procaine-penicilline/dihydrostreptomycine sulfaat 200.000 E/
250 mg/ml (Pfizer).
Vetarcillin @ = benzathine penicilline G 300.000 E/ml (Mycofarm).
Acipen V © = fenoxymethylpenicilline (Mycofarm).

-ocr page 167-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

IMMUUNGLOBULINE EN E. COLI-ANTILICHAMEN IN VARKENSCOLOS-
TRUM EN MELK

Porter, P., N o a k e s, D. E. and Allen, W. D.: Secretory Ig. A. and antibodies
to Escherichia coli in porcine colostrum and milk and their significance in the ali-
mentary tract of the young pig.
Immunology, 18, 245, (1970).

Door middel van specifieke op konijnen gemaakte antisera, gericht tegen immuun-
globuline van varkens werden gebruikt voor de meting van Ig. G., Ig. A. en Ig. M. in
varkenscolostrum en melk gedurende de eerste weken van de lactatie.
De immuunglobulinen vormen meer dan 60% van het proteïne van de wei en hiervan
is ongeveer 80% immuunglobuline G. Tijdens de eerste 2 ä 3 dagen van de lactatie
dalen Ig. G en Ig. M tot ongeveer 1/10 van hun oorspronkelijke waarde, maar Ig. A
vermindert slechts tot de helft of 1/3 en wordt daardoor het belangrijkste immuun-
globuline in zeugemelk.

Antilichamen ten opzichte van Escherichia coli 0141 en 08 antigenen waren overwe-
gend gebonden aan Ig. A. Op grond van immuunfluorescentie onderzoek lijkt het dat
Ig. A. in de uier wordt gesynthetiseerd.

De passage van immuunglobine A met de melk door de digestietractus werd bestu-
deerd bij biggen waarbij fistels in de dunne darm waren aangebracht. Immuunglo-
buline A, dat zeer resistent is tegen proteolytische enzymen, blijft na één enkele voeding
bij voortduring de dunne darm passeren gedurende een veel langere periode dan de
intervallen van de normale voeding, waardoor het constant in de darm aanwezig is.

C. A. van Dorssen.

DARMTRICHOMONIASIS BIJ HET PAARD.

Laufenstein-Duffy, H.: Equine intestinal trichomoniasis, ƒ. Am. vet. med.
Assoc.,
155, 1835, (1969).

Volgens schrijfster zou darmtrichomoniasis bij paarden veelvuldig voorkomen in de
vorm van een functionele colitis met gedeeltelijk of volledig verlies van de normale
darmflora.

Behalve een medicamenteuze behandeling met „Jodochlor hydroxyquin" (Vioform)
zou de toediening van
Lactobacillus acidophilus cultuur en van aftreksel van mest van
normale paarden van groot therapeutisch nut zijn. Volledige genezing treedt niet op
vóór de darmflora weer normaal is.

C. A. van Dorssen.

Fysiologie en toxicologie

NEVENWERKINGEN VAN CORTICOSTEROID BEHANDELING BIJ GROOT-
VEE.

Gerber, H.: Nebenwirkungen van kortikosteroid Behandlungen beim Grosztier.
Schweiz. Arch. Tierhk., 112, 51, (1970).

Na de bijwerkingen en risico\'s van een corticosteroidtherapie, zoals die bij de mens
bekend zijn, globaal beschreven te hebben, geeft de auteur een overzicht over de door
hem speciaal bij paarden waargenomen bijwerkingen bij behandelingen met cortico-
steroiden. Terloops merkt Gerber op, dat corticosteroiden in de diergeneeskunde,
meer nog dan bij de humane geneeskunde, vaak lukraak worden gebruikt.
De nevenwerkingen dienen in twee groepen te worden ingedeeld:

1. abstinentieverschijnselen na een langdurige therapie;

2. verschijnselen tijdens een therapie.

Ad 1. Bij het rund zijn eigenlijk geen abstinentieverschijnselen bekend, omdat een
langdurige therapie met corticosteroiden niet gebruikelijk is.

-ocr page 168-

Bij het paard zijn na 6-8 weken gebruik van corticosteroiden spier- en gewrichtspijn,
honger en dorst waar te nemen. Door het verstrekken van zout en anabolica zijn deze
symptomen enigszins te onderdrukken.
Geleidelijke stopzetting van een therapie acht
schrijver ook erg belangrijk.

Ad 2. Bij langdurig gebruik van corticosteroiden zag Gerber bij zijn patiënten geeri
verandering in de water- en elektrolytenhuishouding,
omdat in de door hem verstrekte
preparaten geen mineralocorticoiden voorkwamen.

Wèl zag hij hyperglycemie optreden, een bij het rund bij de behandeling van aceton-
aemie gewenste complicatie. Na 14 dagen 25 mg Dexamethasontoediening per dag
vertoonde een paard een bloedsuikergehalte dat steeg tot ver boven 90 mg %.
Het
witte bloedbeeld verandert belangrijk.

Een verminderde weerstand tegen infektieziekten werd niet waargenomen. De auteur
gaf echter nooit bijnierschorspreparaten zonder ,,antibiotica-paraplu".
Osteoporose werd niet waargenomen, hoewel een paard een femurfractuur opliep na
een val. De invloed van de corticosteroiden daarbij is echter zeer twijfelachtig.
Psychische veranderingen, verplaatsing van vetdepots en verhoogde stolbaarheid van
het bloed
waren moeilijk of niet aan te tonen bij paarden.

Anafylactische reakties in de vorm van shock, urticaria en hoefbevangenheid zag
Gerber regelmatig, zonder dat hij kon bewijzen dat de bijnierschorspreparaten
daarvan de oorzaak waren.

Veranderingen van haarkleur zag de auteur niet, hoewel het baarkleed wel belang-
rijk veranderde.

Gerber besluit het artikel — dat zoals bijna gebruikelijk bij deze auteur de schrif-
tuur is van een door hem gehouden lezing — met een kritische opmerking over het
lokale (intra-articulaire) gebruik van corticosteroiden.

H. H. L. Sasse.

Heelkunde

THERAPIE VAN PIJN EN DOOR TRAUMA VEROORZAAKTE OEDEMEN
BIJ RUNDEREN.

W e w e r, M.: Zur Therapie von Schrnerzzustanden und traumatischen Oedemen bei
Rindern.
Prakt. Tierart, 51, 44, (1970).

Wewer noemt een aantal ziektegevallen bij runderen waarbij hij, bij de genezing
ervan, Tomanol (l-fenyl-2, 3 dimethyl-4-isopropylamino-pyrazolon-Phenylbutazo-
num) heeft gebruikt.
Hierbij werd gelet op:

a) werkzaamheid;

b) hoe de stof werd verdragen, algemeen en lokaal;

c) versnelling van de genezing.

Hij heeft 48 patiënten in 3 groepen verdeeld.

Groep 1: traumata en infecties van de geboorteweg;
Groep 2: bewegingsstoornissen;

Groep 3: niet op fracturen berustende complicaties na paresis puerperalis;
mastitiden.

In groep 1 waren 14 koeien en vaarzen die zwaar gekalfd hadden en waarbij bescha-
digingen van de geboorteweg waren opgetreden. 30-50 rnl Tomanol i.v. en i.m. en
s.c. op verschillende plaatsen, éénmalig of na 48 uur herhaald, gaf een duidelijke pijn-
vermindering. Napersen hield op. Het puerperium verliep verder ongestoord.
Groep 2 bevatte 24 patiënten met o.a. verwondingen, pododermatitiden, klauw- en
kroongewrichtsontsteking, panaritium, kniebuilen, etc.

Behalve de eventuele chirurgische ingreep, al of niet gecombineerd met antibiotica,
werd hier weer gebruik gemaakt van 20-60 ml Tomanol, eens of meermalen toege-
diend met een tussenruimte van 48 uur.

Groep 3 bestond maar uit 10 dieren, waarbij schrijver een geval behandelt van „blij-
ven liggen" na calcium injecties bij melkziekte bij een koe. Ook wordt genoemd

-ocr page 169-

een geval van bewegingsstoornissen bij een kalf, waaraan bij de geboorte ondeskundig
was getrokken.

Vooral de aandoeningen in groep 1 en 2 reageerden goed op Tomanol. Groep 3, die
schrijver zelf al de groep van de ondankbare gevallen noemt, is niet overtuigend.

T. Quartel.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

FASCIOLOSE BIJ DE MENS IN ENGELAND,
s h t O n, W. L. G.: Fascioliasis in Humans in Shropshire.
State vet. J., 25, 13,
(1970).

Sporen van fascioliasis zijn in mummies gevonden. Een epidemie onder schapen is in
de 16e eeuw in Nederland geweest, in de 18e eeuw in Frankrijk en Engeland, in de
19e eeuw in Zuid-Amerika en Australië, waarvan millioenen dieren het slachtoffer
zijn geworden.

Swammerdam heeft de cercaria onder de mocroscoop gezien, maar pas in 1882
is de gehele levenscyclus ontdekt.

De Fasciola hepatica is in de lever van vele dieren en ook van de mens gevonden.
Bij de mens is vooral het eten van waterkers als oorzaak van de infectie gevonden.
Veelal wordt de diagnose pas bij de operatie van de galwegen gesteld. De ziekte bij
de mens kan jaren duren; in het derde stadium treedt obstructie van de galwegen op,
maar de leverbot kan ook onderhuids, in de longen en in de pharynx worden gevonden.
In november 1968 trad de ziekte in Shropshire bij vijf mensen op in twee boerenge-
zinnen, die buren waren. Ze hadden allen waterkers gegeten. Die groeide in twee
poelen en een sloot. In de sloot werden veel slakken gevonden, die veel cercariae van
Fasciola hepatica bevatten. In de ontlasting van de patiënten werden eieren van lever-
bot gevonden.

De complementbindingsreacties waren positief.

De ernstigste patiënt werd behandeld met hydrochloras emetini, de andere met bi-
thional. Het herstel duurde drie maanden. De voorgaande zomer was erg nat ge-
weest. Ook in de veterinaire praktijk waren in die tijd meer dan normaal gevallen van
fascioliasis geweest.

Op beide boerderijen is in november \'67 mond- en klauwzeer geconstateerd; in juni
\'68 waren 45 vaarzen op de boerderijen gebracht, afkomstig uit een streek, waar
fascioliasis endemisch is. Van juni tot september is de waterkers besmet, in november
brak de epidemie uit.

De complementbindingsreactie en de vondst van eieren in de faeces maken een vroege
diagnose mogelijk.

Goed verzorgde waterkersbedden geven geen kans op slakken en dus op deze infectie.

ƒ. H. Soeteman.

Zootechniek

FOTOPERIODICITEIT BIJ SCHAPEN

D u c k e r, M. J., T h w a i t e s, C. J. and B o u w m a n, J. C.: Photoperiodism in the
ewe.
Anim. Production, 12, 107, 115, (1970).

In het eerste artikel worden drachtige en guste ooien vanaf begin november tot begin
april met een variërende daglengte, maar steeds langer dan 13 uur, behandeld. Dit
had geen enkel aantoonbaar effekt op de bronst.

In het tweede artikel werd een proef beschreven met een op 1 juli beginnende korte-
dag behandeling.

Men vergeleek een geleidelijke met een abrupte dagverkorting. Het effekt van beide
was duidelijk en sneller naarmate men de dag sneller verkortte (3.2, 7.5 en 10.9
minuut/dag) of de abrupte verkorting groter was (3.75, 7.75 of 11.75 uur ineens).
Verschillende schapen werden al binnen 3 weken bronstig. De eerste van de controles
(natuurlijk daglicht) pas na 46 dagen!

Th. Stegenga.

-ocr page 170-

BOEKBESPREKING

BIOLOGIE DER GEBURT. EINE EINFÜHRUNG IN DIE VERGLEICHENDE
GEBURTSKUNDE.

C. Naaktgeboren und E. J. S 1 ij p e r.

(Verlag Paul Parey, Hamburg & Berlijn. 1970. 225 pag., 240 aß. f 46,40.)
Zoals de schrijvers op de omslag vermelden, beschouwen zij hun werk als een intro-
ductie tot de vergelijkende verloskunde. Zonder meer kan worden gesteld, dat zij
hierin uitstekend geslaagd zijn.

Op een zeer duidelijke en compacte wijze wordt de lezer met de verschillende aspec-
ten van de vergelijkende verloskunde vertrouwd gemaakt. De vele foto\'s, tekeningen,
tabellen en grafieken vormen een waardevolle aanvulling op de tekst en geven het
werk een aantrekkelijk aanzien.

Het boek is opgebouwd uit negen hoofdstukken: Vergleichende Geburtskunde, Weib-
liche Fortpflanzungsorgane und Geburtsweg, Das Schwangerschaftsprodukt, Die
Geburt des Tieres, Die Regulierung der Geburtsfunktion, Die Geburtslage der Frucht,
Die Nabelschnur, Das Neugeborene en Die Mutter nach der Geburt.
Gezien de doelstelling van het boek, kunnen de auteurs in een aantal gevallen de
problematiek slechts oppervlakkig behandelen. De geïnteresseerde lezer wordt het
maken van een diepgaande studie echter ten zeerste vereenvoudigd door de vaak zeer
uitgebreide literatuurlijsten, die zich aan het einde van ieder hoofdstuk bevinden.
Slechts enkele opmerkingen zou ik willen maken.

1. Zou het ter wille van de volledigheid niet beter zijn om de uterusvorm bij de mens
te vermelden (blz. 22, 23)?

2. Wat wordt op blz. 26 bedoeld met „ein groszes Loch" (beim Pferd und besonders
beim Rind befindet sich im Mesometrium ein groszes Loch, welches die Gröszen-
zunahme der Hörner während der Trächtigkeit erleichtert)?

3. Op blz. 28 Staat vermeld, dat in de uterus: „Beim Schwein und bei den Wieder-
käuern findet man ein geschichtetes Zylinderepithel". Moct dit niet, zeker voor
„Wiederkäuern", „ein einfaches Zylinderepithel" zijn?

4. Aan de betekenis van het „foetale compartiment" voor het op gang komen van
de geboorte, is m.i. wat te weinig aandacht besteed (blz. 158, 159).

Biologen, medici en veterinairen zullen in dit voortreffelijke boek zeer veel van hun
gading vinden. Gaarne beveel ik het ter lezing en bestudering aan.

C. H. fV. de Bois.

FAZANTEN EN PAUWEN.

R. R. P. v a n d e r M a r k

(Uitg. L. J. Veen , Amsterdam, 1969.)

Volgens berekeningen van o.m. de bekende Franse fysicus R é a u m u r zouden in
Egypte reeds 4000 jaar geleden alleen al in een dorpje dicht bij Caïro per jaar
± 92.000.000 eieren kunstmatig uitgebroed kunnen zijn in de 386 kunstig gecon-
strueerde broedovens.

In 1745 bereikte Réaumur zelf enig succes met het kunstmatig uitbroeden van hoen-
dereieren — voor \'t eerst in Europa!

Pas na 1900 was de techniek en de kennis van de omstandigheden vereist voor het met
succes uitbroeden van eieren zo ver ontwikkeld, dat men in Europa de Egyptische
resultaten van 40 eeuwen geleden kon evenaren.

Fazanten en pauwen bevolken reeds sinds eeuwen de tuinen en parken. In de laatste
tientallen jaren heeft het houden van deze vogels een grote vlucht genomen. De auteur
behandelt de verzorging, moderne voeding, attendeert op warmte-technische vooruit-
gang en fokmogelijkheden op een wijze waar juist de liefhebber met een beperkte
volière profijt van kan hebben.

-ocr page 171-

Eenvoudige hulpmiddelen, die de liefhebberij van een kansspel met veel nieten ver-
anderen in een hobby waar men overwegend genoegen aan kan beleven, worden onder
de aandacht gebracht. Daartoe behoren bijvoorbeeld de Elstein donkerstralers en
thermostatisch regelbare kunstmoeders. Voorts vermeldt hij waarop men moet letten
bij de aanschaf van vogels, hoe men ze moet grijpen, vasthouden en verzenden.
Aan het kunstmatig broeden met de vlakbroeder is een apart hoofdstuk gewijd, even-
als aan de motorsportbroeder. De vele afwijkingen die de kuikens kunnen vertonen
vóór en bij het uitkomen worden met hun mogelijke oorzaken behandeld.
De soortbeschrijvingen zijn rijk, waarbij vooral aandacht wordt besteed aan het zuiver
kweken van de wilde vormen. In veel gevallen zijn wilde fazantensoorten met andere
gekruist, hetgeen soms weliswaar fraaie en zeer vruchtbare, maar minder gewenste
bastaarden geeft. Het is verbazingwekkend te vernemen dat de meeste Lady Am-
herstfazanten momenteel afstammen van 12 stuks die in 1930 uit China naar Frankrijk
kwamen.

Veel aandacht wordt besteed aan de schitterende en kostbare Tragopanfazanten, waar
de auteur reeds een tiental jaren geleden succes mee boekte.

Van pauwen wordt de huisvesting, fok en opfok afzonderlijk behandeld. Daarna vol-
gen de beschrijvingen van blauwe-, de witte-, de zwartvleugel- en de Javapauw.
Het boek eindigt met de laatst ontdekte grote vogelsoort, n.1. de Kongopauw, waar-
van bet bestaan pas in 1935 afdoende werd vastgesteld. Met een paartje van deze
dieren zijn in de Diergaarde Blijdorp te Rotterdam de eerste broedresultaten ter
wereld bereikt.

Met deze uitgave is Nederland verrijkt met een goed, uitvoerig, recent boek, geschre-
ven door een auteur die het métier uit eigen ervaring kent.

Naast vele kleurenfoto\'s en zwart-wit afbeeldingen zijn ook een aantal goed gerepro-
duceerde illustraties opgenomen uit het in 1872 verschenen werk „A monograpb of
the Phasanidae" van de beroemde fazantenliefhebber E 11 i o t.

„Fazanten en Pauwen" is een boek dat met de door collega R a e t h e 1 bewerkte, be-
roemde uitgave van Wissel Stefani: „Fasanen und andere Hühnervogel" tot de
beste van West-Europa behoort.

P. Zwart.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag. 799 van dit Tijdschrift werd vermeld over de in-
houd van aflevering 5 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, volgt thans
de inhoud van aflevering 6.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 39, (6), (1970).

Vermeersch, G. enVanschoubroek, F.: Een vergelijking van ruwe en ge-
raffineerde sojaolie in een rantsoen voor mestkuikens.
Rosiers, G. en Hooren s, J.: Achalasie bij de hond.

Van der Kreek, F. W.: Toxicologische en andere overwegingen in het toela-
tingsbeleid van bestrijdingsmiddelen in Nederland.
Uit de tijdschriften, Kronijk.

-ocr page 172-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

AFSCHEID PROF. DR. JAC. JANSEN

Op donderdag, 1 oktober a..s. zal Prof. Dr. Jac. Jansen, Hoogleraar
in de Vindogie, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd te \'s
namiddags 15.00 uur zijn afscheidscollege geven in het
Groot Auditorium, Domplein te Utrecht.

Het ligt in de bedoeling Professor Jansen bij deze gelegenheid een
afscheidsgeschenk aan te bieden tijdens de receptie, die op zijn
afscheidscollege zal volgen.

Daartoe heeft zich een afscheidscomité Prof. Jansen gevormd, be-
staande uit Voorzitter en Secretaris van de Faculteit der Dierge-
neeskunde, de Voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, enkele naaste medewerkers en pro-
movendi van Professor Jansen en de Voorzitter van de D.S.K.
Bijdragen voor het geschenk kunnen worden gestort op
giro 2034850
t.n.v. de penningmeester afscheidscomité Prof. Dr. Jac. Jansen -
Den Haag.

Het afscheidscomité:
H. Kunst
J. H. M. Richter
H. A. van Riessen
J. J. Snoep
G. Wagenaar
D, M. Zuijdam
D. Zwart

Diverse berichten

CURSUS MEDISCHE STATISTIEK 1970/1971.

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO te Leiden stelt zich
voor van eind september van dit jaar t/m mei van het volgend jaar wederom een
cursus „Medische Statistiek" te organiseren in samenwerking met de Medisch-Biologi-
sche Sectie van de Vereniging voor Statistiek.

De cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologiscb en aan-
verwant gebied, die zich op de hoogte willen stellen van de gedachtengang van de
statistiek en de betekenis van de moderne statistische methoden voor het beschrijven en
analyseren van waarnemingsuitkomsten.

De cursus zal wekelijks worden gehouden, en wel op donderdagavond van 19.30 tot
21.30 uur in het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Was-
scnaarseweg 56, Leiden. De eerste cursusavond zal zijn op 24 september a.s.
Voor het volgen van de cursus is geen statistische kennis of ervaring vereist. De nood-
zakelijke kennis van wiskunde beperkt zich tot enkele onderwerpen uit de algebra,
die gedurende de cursus in het kort worden behandeld.

Verdere inlichtingen worden verstrekt door: Afdeling Statistiek, Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden; tel. 01710-
50940 t(m 50944, toestel 237.

7E VETERINAIRE RUITERDAG

Het grote sukses van voorgaande jaren en het verzoek van een aantal deelnemers
heeft ons doen besluiten de Zevende Veterinaire Ruiterdag te organiseren op dinsdag
22 september 1970 te Leende (bij Eindhoven) in de prachtige manége van de Heer
Winters, ,,De Molenberg".

Wij hebben na lang beraad gemeend weer te moeten toegeven aan het verzoek van
een groot aantal Brabantse collegae, dit jaar de Veterinaire Ruiterdag weer eens in

-ocr page 173-

het zuiden te houden. Wij hopen dan ook, dat de zuidehjke collegae dit jaar geen
verstek laten gaan, nu hen de kans weer geboden wordt.

Vanzelfsprekend rekenen wij nu ook op de oude getrouwe deelnemers van voorgaande
jaren en hopen van ganser harte, dat de grotere afstand voor hen geen bezwaar zal
zijn, vooral daar zij weten hoe machtig de sfeer op de Veterinaire Ruiterdagen altijd
geweest is.

Het programma luidt als volgt:

Om ± 9.00 uur worden de deelnemers verwacht in de foyer van de manege ,,lJe
Molenberg" te Leende.

Van 9.30 tot 12.30 uur zal een Rally Paper worden gehouden in de omgeving van
Leende, die gereden wordt met twee ruiters tezamen. Ook niet-rljdende dames en
heren zullen in koetsen deze Rally Paper mee kunnen doen. Halverwege zal weer als
vanouds een trefpunt voor allen zijn.
De lunchpauze zal worden gehouden op het rijcentrum.
Van 13.30 tot 17.00 uur: Samengestelde wedstrijden.
1. Dressuur B, proefnr. 2 uit het blauwe boekje van de N.H.S.

Springen A, max. hoogte 80 cm, eventueel barrage op tijd.
11. Dressuur L, proefnr. 2 uit het blauwe boekje van de N.H.S.

Springen B, max. hoogte 100 cm, eventueel barrage op tijd.
Voor alle onderdelen worden prijzen en strikken beschikbaar gesteld, alsmede diverse
prachtige wisselprijzen.

Vanaf 18.00 uur: Borrel, diner en feestelijk samenzijn in een gerenommeerd restaurant.
Wij nemen aan, dat deelnemers zich zullen inschrijven al naar gelang hun capaci-
teiten. In twijfelgevallen is de sportcommissie bevoegd veranderingen aan te brengen.
Voor deelnemers met eigen paarden zijn goede stallen en verzorgers aanwezig. Huur-
paarden zijn ter beschikking voor ƒ 45,— per dag. Ruiters die alleen aan de och-
tendrit deelnemen, wordt ƒ 25,— in rekening gebracht.
De kosten voor lunch en diner bedragen ƒ 35,— per persoon.

In verband met de korte voorbereiding delen wij U mede, dat de inschrijvingsdatum
per
1 september gesloten wordt.

Uw deelname wordt door ons nog schriftelijk bevestigd, waarmede U tegelijkertijd
het dressuurprogramma krijgt toegezonden.
Inmiddels verblijven wij, met collegiale groeten,

A. Heuff,

Sekretaris Veterinaire Ruiterdag 1970
Wiellewaallaan 21, Boekei (N.Br.), tel. 04922-901

C.R.D.-BESTRIJDING. ORGANISATIE EN CONTROLE1)

De C.R.D.-bestrijding is gebaseerd op het uitroeien van Mycoplasma gallisepticum.
Virussen, coli-bacteriën en weerstandsverininderende factoren kunnen aan de op
zichzelf mild tot symptoomloos verlopende P.P.L.O.-infectie een ernstig, langdurig
verloop geven. Door het voorkómen van vertikale smetstofverspreiding (d.w.z. over-
dracht via de eieren), gecombineerd met isolatiemaatregelen, is het mogelijk op grote
schaal onbesmette koppels te produceren.

Onbesmette dieren kunnen echter op elk tijdstip van hun leven besmet worden. Dit
heeft tot gevolg, dat men in feite gedurende het gehele leven moet controleren, of
een koppel nog wel onbesmet is. Met andere woorden, men kan bij de C.R.D.-be-
strijding niet volstaan met een éénmalig bloedonderzoek, zoals bij pullorumonderzoek
het geval is.

Dit heeft konsekwenties voor de organisatie van de bestrijding zowel als voor dc
controle, d.w.z. het onderzoek.

1  Inleiding gehouden door W. H. Smits op 3 juni 1970 voor de afdeling Nederiand
van de W.P.S.A. en de Groep Pluimveewetenschappen van de Kon. Ned. Mij.
voor Diergeneeskunde.

-ocr page 174-

Organisarie

In een proefperiode in de jaren 1964-1966 werd het onderzoek op de bedrijven in de
vorm van een volbloedagglutinatie uitgevoerd door dierenartsen van de Gezond-
lieidsdienst.

Toen in 1966 het ogenblik gekomen was over te gaan tot uitroeiing van de C.R.D. op
grote schaal is na rijp beraad en gesprekken met de Kon. Ned. Mij. voor Diergenees-
kunde door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee besloten het onderzoek geheel in
eigen hand te nemen en centraal uit te voeren in de vorm van een serumagglutinatie-
onderzoek. Doorslaggevende motieven zijn hierbij geweest de noodzaak van het op tijd
uitvoeren van het periodieke onderzoek, de uniformiteit van de uitvoering en cie
betere afleesbaarheid van serumreacties in vergelijking met bloedreacties.

De C.R.D.-bestrijding geschiedt op basis van vrijwilligheid.

Nadat een bedrijf zich (schriftelijk) als deelnemer heeft aangemeld, wordt het aan de
Rijksvoorlichtingsdienst voor de Pluimveeteelt doorgegeven voor
bedrijjsinventarisatie
en voor advies ter aanpassing van het bedrijf aan de bestaande inzichten op hygië-
nisch gebied; dit ter voorkoming van het binnenslepen van besmettelijke ziekten,
waaronder van Mycoplasma\'s.

Door middel van speciale berichtkaarten meldt de pluimveehouder de aankomst van
een nieuwe koppel dieren op zijn bedrijf, respectievelijk de overplaatsing van dieren
naar andere bedrijven. In de praktijk worden deze gegevens meestal niet van de in-
dividuele pluimveehouders ontvangen, doch van de meest belanghebbenden, namelijk
in hoofdzaak van de kuikenbroeders, in sommige gevallen ook wel van bepaalde or-
ganisaties, zoals een pluimveeslachterij of een integratie.

Daarnaast sturen de bij de C.R.D.-bestrijding betrokken fokbedrijven ons vertrouwe-
lijk
weekoverzichten, betreffende alle afgeleverde koppels kuikens, inclusief de gege-
vens betreffende aantal dieren, kuikenmerken, opfokbedrijf, vermeerderingsbedrijf,
kuikenbroeder en dergelijke. Als tegenprestatie ontvangen de fokkers overzichten van
de onderzoekresultaten van de afgeleverde koppels.

Tenslotte hebben ook de bloedmonsternemers van de Gezondheidsdienst de opdracht
op de opfok-bedrijven te informeren naar de plaatsing, resp. overplaatsing van kop-
pels. Op deze wijze wordt bereikt, dat het werk vlot verloopt. Het is dan ook een
grote zeldzaamheid, dat een koppel niet (op tijd) in het onderzoek wordt betrokken.
Van elke koppel wordt door onze administratie een
koppelkaart gemaakt, waarop de
verschillende bedrijfsgegevens, koppelgegevens, resultaten van het onderzoek en an-
dere van belang zijnde informaties staan vermeld.

Voor het afnemen van het bloed heeft de Gezondheidsdienst 12 bloedmonsternemers
in dienst, die onder regelmatig toezicht staan van onze rayondierenartsen. Zij zijn
verplicht de hygiënische voorzorgen ter voorkoming van het inslepen van ziekten
streng in acht te nemen. De bloedmonsters worden met 400 monsters tegelijk in
houten kisten verpakt en per trein naar het laboratorium te Doorn verzonden. Van
elke koppel worden op speciale formulieren alle van belang zijnde gegevens vermeld.
Deze formulieren (in 6-voud, waarvan de laatste twee als rekening voor pluimveehou-
der en C.R.D.-administratie dienen) zijn tevens de
uitslagformulieren van het labo-
ratoriumonderzoek, waardoor de administratie tot een minimum beperkt blijft. De
kosten van het onderzoek worden — uitzonderingen daargelaten — contant afgere-
kend met de bloedmonsternemer, hetgeen zeer kostenbesparend werkt (geen dubieuze
debiteuren). Van de uitslag van het onderzoek ontvangen de pluimveehouder en de
belanghebbende kuikenbroeder een exemplaar.

De monsternemers ontvangen voor elk koppelonderzoek steeds vier weken tevoren een
schriftelijke
werkopdracht, uit te voeren in een bepaalde week. Zij hebben echter de
vrijheid deze opdracht maximaal 1 week eerder, resp. later uit te voeren.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid van spoedopdrachten, bijv. in verband met over-
plaatsingen. Zij maken zelf hun planning, waarvan wekelijks de C.R.D.-administratie
en de rayondierenartsen schriftelijk op de hoogte worden gesteld.

-ocr page 175-

Tabel 1: Overzicht van de C.R.D.-bestrijding op de vermeerderingsbedrijven in de
jaren 1965 tot en met 1969.

jaar:

1965

1966

1967

1968

1969

2e helft
1969

aantal agglutinaties:

53.000

200.000

753.000

1.074.000

1.207.000

aantal ei-injecties:

339.000

910.000

3.000.000

1.511.000

281.000

Slachtras

2.800.000

2.670.000

3.570.000

1.843.000

UlLgcpi£l£lL5lC

i

Legras

532.000

450.000

458.000

214.000

vermeerderingsdieren:

\\

98 %

Slachtras

± 2,5%

± 20%

88%

93,5%

92%

% in bestrijding:

}

Legras

40%

69 %

94%

98 %

% C.R.D.-vrij:

\\

Slachtras

± 2 %

± 10%

63%

82 %

87%

96,5%

(

Legras

28%

52 %

90%

97 %

aandeel in C.R.D.-vrije dieren

1

Slachtras

53%

77 %

82%

93 %*)

in kuikenproduktie in %:

(

Legras

23%

52 %

73%

90 %*)

*) verwachting per 1-7-1970

co

-ocr page 176-

Tabel 2: Overzicht van het verloop van de C.R.D.-bestrijding in de periode 1 juli
1968 tot en met 31 december 1969.

1 juli-31 dec.

\'68

1 jan. - 1 juli \'69

1 juli - 31 dec. \'69

aantal

besmet in

besmet in

aantal

besmet in

besmet in

aantal

besmet in

besmet in

koppels

opfok

leg

koppels

opfok

leg

koppels

opfok

leg

F.S,

69

15

5

97

8

0

93

0

0

F.L.

27

1

2

46

3

0

28

0

1

V.S.

491

45

36

479

31

28

458

18

1

V.L.

96

5

6

72

4

2

85

2

0

totaal:

683

66

49

694

46

30

664

20

2

% besmet:

±9,7%

±7%

±6,7%

4,3%

3%

0,3%

totaal besmet:

±17%

11%

3,3%

CD

-ocr page 177-

Sedert 1 juli 1968 heeft de Gezondheidsdienst de mogelijkheid geopend broedeieren
en ééndagskuikens onder een wettig gedeponeerd gezondheidsdienst waarmerk af te
leveren: „C.R.D.-gecontroleerd bedrijf" voor aflevering van broedeieren van onbe-
smette koppels,
„Hygiëne- en C.R.D. controle" voor de aflevering van ééndagskuikens
door fokbedrijven en kuikenbroederijen. Deze laatsten verplichten zich onder waar-
merk uitsluitend kuikens gebroed uit eieren afkomstig van onbesmette koppels, resp.
eieren, die met Tylan behandeld zijn, af te leveren.

Bovendien moet de broederij voldoen aan redelijke eisen op het gebied van de
hygiëne. Dit wordt bepaald op grond van een om de 4 weken plaatsvindend bacterio-
logisch onderzoek in het kader van het broederijhygiëneonderzoek, waaraan circa 170
broederijen deelnemen.

Sedert de aanvang zijn bijna 1.000 waarmerkstempels uitgereikt, waarvan momenteel
828 voor de aflevering van broedeieren en 107 voor de aflevering van kuikens in ge-
bruik zijn. Het waarmerk mag uitsluitend worden aangebracht op de van het Pro-
duktschap voor Pluimvee en Eieren afkomstige afleveringsformulieren.

De controle

De controle berust op het al of niet aantonen van agglutinerende afweerstoffen tegen
Mycoplasma gallisepticum. Deze afweerstoffen komen alleen voor bij besmette dieren,
hun eieren en de nakomelingen gedurende de eerste paar levensweken. Ze zijn aan-
wezig in het bloedserum en in de eidooiers. De controle kan dan ook geschieden door
middel van serumonderzoek van de koppels reproduktiemateriaal zelf, van eidooier-
onderzoek en van serumonderzoek bij ééndagskuikens.

Het ééndagskuikenonderzoek werd in het voorjaar van 1968 geheel verlaten, omdat
hiermee besmette koppels 6-8 weken later werden opgespoord dan met serumonder-
zoek van de ouderdieren (reacties zwakker en minder in aantal); bovendien bestaat er
meer kans op vergissingen bij het nemen van de monsters in de broederij.
Ook aan het
eidooier onderzoek kleeft het bezwaar van zwakke reacties (onder andere
tengevolge van de noodzaak de dooier te moeten verdunnen met water om een ag-
glutinatie mogelijk te maken). De mogelijkheid van eidooieronderzoek is het eerst
onderzocht door Hoekstra en Smit van het C.D.I. te Rotterdam. Uitvoerig
onderzoek werd vorig jaar verricht door Driessen, Voeten en schrijver, waarbij
bleek, dat bij ruim 50% van de goed gecontroleerde gevallen met het eidooieronder-
zoek een besmetting tenminste 4 weken later werd opgespoord dan met het serum-
onderzoek. De gezamenlijke onderzoekingen worden echter nog voortgezet ter ver-
krijging van meer gegevens in het belang van het toekomstig onderzoekbeleid. Voor
de landelijke bestrijding wordt sedert 1966 met groot succes gebruik gemaakt van het
serumonderzoek van de reproduktiedieren zelf.

Laat ik U alle mutaties in het onderzoekschema besparen en volstaan met mee te
delen, dat aanvankelijk het accent lag op de controle tijdens de opfok, doch dat al
spoedig ook tijdens de produktieperiode periodieke controle noodzakelijk bleek.
Het aantal bloedmonsters per koppelonderzoek is in de loop van de jaren verminderd
van 10% tot 5% met een maximum van 250 monsters per koppel. Sedert 1 februari
j.l. wordt bij de fok- en vermeerderingsbedrijven 5% serumonderzoek verricht op
een leeftijd van 10, 20-21, 25-26 weken en vervolgens om de 4 weken (d.w.z. voor
slachtrassen 11 onderzoeken en voor legrassen nog meer).

Om het einddoel — namelijk een geheel C.R.D.-vrije reproduktiestapel en daarmee
het geheel verdwijnen van een eertijds gevreesde ziekte op onze mest- en leg-
bedrijven — snel te bereiken wordt door het Produktschap voor Pluimvee en Eieren
sedert 1 februari 1970 onder bepaalde voorwaarden een bijdrage verleend in de
kosten van bloedonderzoek. Deze bijdrage is uitdrukkelijk van tijdelijke aard.
Laat ik U thans aan de hand van enkele cijfers illustreren, wat in enkele jaren
werd bereikt.

Tot nu toe is het C.R.D.-vrij maken zeer voorspoedig verlopen. In 5 jaar tijds is
bereikt, dat zowel de legrassen als de slachtrassen op de fok- en vermeerderings-
bedrijven grotendeels C.R.D.vrij zijn. Uit tabel 1 blijkt, dat van alle sedert 1 juli

-ocr page 178-

1969 uit geplaatste vermeerderingsdieren 98% in de C.R.D.-bestrijding is opge-
nomen. Van alle in 1969 geboren dieren bleek 87% van de slachtras-vermeerde-
ringsdieren en 90% van de legras-vermeerderingsdieren onbesmet te zijn tegen circa
97.5% besmet in 1965. Volgens de verwachtingen zullen per 1 juli 1970 93% van
de slachtkuikens en 90% van de voor de produktie van consumptie-eieren bestemde
kuikens bebroed worden uit eieren, afkomstig van C.R.D.-vrije koppels reproduktie-
dieren. Per 1 januari 1970 was dat al het geval voor respectievelijk 82% en 73%.
Zeer belangrijk is voorts de sterke daling van het aantal koppels, dat na de plaatsing
op de bedrijven besmet wordt bevonden; in het bijzonder geldt dit voor besmettingen
tijdens de legperiode.

In tabel 2 zijn over drie perioden van telkens een halfjaar de resultaten van alle
reproduktiedieren vermeld.

Zowel bij de koppels op de fokbedrijven (F.S. = koppels fokmateriaal behorende
tot de slachtrassen: F.L. = fokmateriaal behorende tot de legrassen) als bij de
koppels op de vermeerderingsbedrijven (V.S. = vermeerderingskoppels behorende
tot de slachtrassen; V.L. = vermeerderingskoppels behorende tot de legrassen) blijkt
het percentage tijdens de legperiode besmet geraakte koppels sterk afgenomen te
zijn, namelijk van ruim 17% van de koppels geboren in de periode van 1 juli tot
31 december 1968 via 4,3% van de koppels geboren tussen 1 januari en 1 juli
1969 tot 0,3% per 1 mei 1970 van de koppels geboren tussen 1 juli en 31 december
1969.

Het is thans van groot belang, dat de C.R.D.-bestrijding wordt afgerond en dat
ook de laatste 2% van de vermeerderingsdieren in de bestrijding betrokken raken.
Wellicht is dit artikel voor de laatste „kat uit de boom kijkers" onder kuiken-
broeders en vermeerderaars aanleiding zich nu aan te melden voor de bestrijding
(en te profiteren van de door het Produktschap voor Pluimvee tijdelijk geboden
financiële tegemoetkoming in de kosten van de bestrijding!).

W. H. Smits,

Organisatorisch Directeur Gezondheidsdienst voor Pluimvee.

WIJZIGINGSONTWERP WARENWET WORDT BINNENKORT INGEDIEND*

De achterstand, die wettelijke maatregelen onvermijdelijk hebben op de werkelijkheid
die zij regelen, doet denken aan de „wielrenner met gangmaking" die met grote in-
spanning zijn voorwiel tegen de rol van de „derny" gedrukt houdt, met nog groter
inspanning kleine afstanden tussen die rol en zijn voorwiel tot nul moet reduceren en
er vóór alles tegen moet waken om „wins" te geraken, dat wil zeggen het contact met
zijn voor-rijder te verliezen, omdat de kans om de strijd met goed resultaat te bekro-
nen daar belangrijk door vermindert.

Een dergelijk strijdtoneel valt thans waar te nemen op het gebied van de werkzaam-
heden van de Keuringsdiensten van Waren. Die zijn zoals u weet op zestien plaatsen
in Nederland, onder andere in Utrecht, gevestigd. De „rit" van deze dienst begon op
1 mei 1913. Zij was aanvankelijk gericht op de keuring van melk, de melkwinning en
de melkhandel.

In de eerste wereldoorlog, geconfronteerd met andere levensmiddelenvervalsingen,
breidde de taak zich uit. De dienst werd weldra gevestigd in het thans verlaten ge-
bouw aan de Rijnkade, een afgedankt farmaceutisch laboratorium. Dat werd „na
enige vertimmering" geschikt bevonden. Daarna is men bijna van jaar tot jaar aan
het ,.vertimmeren" geweest!

Rede van de Staatssecretaris van Volksgezondheid dr. R. J. H. K r u i s i n g a bij
de opening van het nieuwe laboratorium van de Keuringsdienst van Waren van
Utrecht te Nijenoord 1, dinsdag 9 juni te 15.f5 uur.

-ocr page 179-

Opsporing vervakingen

Het oorspronkelijke doel van de keuring van levensmiddelen was vooral gericht op de
opsporing van vervalsingen. Eerst op dat van melk, later op brood. Melk mocht niet
met water verdund worden. Dat was overigens een zeer gebruikelijke handeling in de
dagen rond de eeuwwisseling (als het dan maar met schoon water gebeurde!)
Brood mocht geen aardappelmeel bevatten. Het moest verder een bepaalde hoeveel-
heid droge stof opleveren. Dat garandeerde de voedingswaarde.

Verder dienden de waren op zindelijke wijze bereid en verhandeld te worden. De eer-
lijkheid in de handel, dat was één van de wapens in het banier van de Warenwet.
Die eist „het volle pond" en de „aangeduide kwaliteit" voor de klant.

Kenmerken kwaliteit nu anders

Opvallend nu is, dat het begrip kwaliteit niet meer de rol speelt, die in die tijd gold.
De klant waardeert de kwaliteit en koopt die, welke bij zijn beurs past.
Een fabrikant leverde in die tijd soms een waar in een aantal variëteiten die werden
aangeprezen als eerste, tweede, derde kwaliteit. Er is een geval bekend van een fabri-
kant, die met allerlei superlatieven zeven kwaliteiten cacao aan de man bracht. Het
gaat er nu op lijken, dat alles eerste kwaliteit geacht wordt te zijn. Eigenlijk ver-
wacht de klant niet anders: de fabrikant voert dus slechts één kwaliteit, tegen één
prijs en de consument betaalt!

Minder vet, hogere prijs

Ten aanzien van de voedingswaarde zijn de rollen nu omgekeerd. Hoe minder hoe
beter, hoe meer water des te geliefder! We betalen graag meer voor halvarine met
40% vet, dan voor margarine met het dubbele gehalte.

Flessen water met 10% suiker en een smaakje gaan dagelijks bij honderdduizenden
door de handen van consumenten tegen het tienvoudige van de grondstoffenprijs.
Aan de Keuringsdiensten van Waren de taak al de waren op alle facetten, in steeds
breder assortiment en wassende stroom kritisch te bewaken. Daarbij moet ze met de
vinger aanwijzen waar en waarom een levensmiddel toch niet van de eerste kwaliteit
is of niet de eerste klas behandeling heeft ondergaan, die de consument bij voorbaat
onderstelt.

Was het in ,,de goede oude tijd" van de Keuringsdiensten vooral de strijd tegen op-
zettelijke toevoegingen of tekorten, die met het oogmerk van lagere grondstofkosten
voor de bereider werden veroorzaakt. Thans zijn dergelijke zaken zeldzaam en haast
altijd het gevolg van een onjuiste afstelling van machines of van fouten en stagnaties
bij de bediening ervan.

Moderne toevoegingen soms gevaarlijk voor gezondheid

Het onderzoek van de laboratoria van Keuringsdiensten van Waren richt zich van-
daag in het bijzonder op toevoegingen. Die worden nu additieven genoemd. Ze zijn
minder spectaculair, bij voorkeur zou men ze na verrichte diensten weer willen ver-
wijderen.

■Antibiotica spelen in de voedingsindustrie ook een rol. Bij de opslag van kaas spelen
ze een belangrijke rol ter onderdrukking van de ongewenste groei van microorganis-
men. Soms vinden we ze terug in de levensmiddelen. Hierdoor worden ze de mens
ongewild toegediend. Daarbij roepen ze in hypergevoelige gevallen erg onplezierige
reacties op. Ook uit het gezichtspunt van de noodzakelijke behandeling is gewennig
van de mens aan antibiotica een bijzonder ongewenste situatie.

Andere toevoegingen worden vaak met een technologisch oogmerk verricht. Kleur-
stoffen, verdikkingsmiddelen en emulgatoren, die aan de waren in één of ander stadium
worden toegevoegd, dienen om deze een beter voorkomen of een gemakkelijker ver-
werkbaarheid te geven. Dit laatste eventueel ook in organoleptische zin.
Conserveermiddelen en antioxydantia verhogen de duurzaamheid van de voedings-
middelen. Dat is een eigenschap die in het huidige distributiepatroon voor veel le-
vensmiddelen een voorwaarde vormt om deze op alle plaatsen en in elk seizoen te
brengen. Dat vindt de consument tegenwoordig normaal.

-ocr page 180-

Gevaarlijke verontreinigingen

Nog een andere plaats nemen in de ongewenste toevoegingen de contaminanten. Die
komen in de orde van één deel per miljoen in etenswaren voor. Tengevolge van bijv.
de toepassing van bestrijdingsmiddelen op groenten en fruit. Maar ze komen ook in
vlees, kaas en eieren voor.

Ook de door schimmels geproduceerde erg giftige stoffen, die onder andere in aard-
nootprodukten in nog kleiner hoeveelheden gevonden worden, maken intensief en
gespecialiseerd onderzoek nodig. Dit type contaminanten kan immers sterk kanker-
verwekkend zijn.

Moeilijke bepalingen

Zou men die toevoegingen onbeperkt toestaan, dan zou het gebruik ervan waarschijn-
lijk binnen zeer korte tijd vertienvoudigen. Ter voorkoming hiervan zijn wettelijke
maatregelen tot stand gekomen. De naleving hiervan moet door de Keuringsdiensten
van Waren worden gecontroleerd. Daartoe is het nodig, dat al deze additieven en
contaminanten bepaald kunnen worden. Ook die, welke enkel in zeer kleine hoeveel-
heid zijn toegestaan, moeten bepaald kunnen worden.

Efficiency gewenst, wetswijziging noodzakelijk

Om al deze werkzaamheden en nog vele ongenoemde te verrichten moeten de Keu-
ringsdiensten een soort duizendpoten zijn. Dat zijn ze dan ook.

Maar uit een oogpunt van efficiency sorteert de verdeling van hun aandacht over
zovele facetten naar mijn mening geen optimaal resultaat! Ter verhoging hiervan,
maar ook en vooral om een grotere deskundigheid op een bepaald vakgebied te ver-
werven, zal het onderzoek ten behoeve van de Keuringsdiensten van Waren naar mijn
stellige overtuiging over de beschikbare laboratoria verdeeld moeten worden.
Een voorstel voor wetswijziging, die deze specialisering mogelijk maakt, is door mij
voorbereid. De indiening van een wetsontwerp die een efficiëntere werkwijze van de
keuringsdiensten mogelijk maakt zal binnen enkele weken door mij worden bevorderd.
De laboratoria van de verschillende Keuringsdiensten kunnen dan hun aandacht
op bepaalde warenwets- of andere besluiten richten. Zij onderzoeken meer monsters
van één soort en kunnen door vergelijking van een groter aantal uitkomsten een beter
overzicht verkrijgen en kunnen sneller, duidelijker en ook efficiënter tot conclusies
komen. Zij staan alle dan in principe het gehele land ten dienste.

Unieke kwaliteiten Utrechtse keuringsdienst

Dc Domstad heeft zich van oudsher als kruispunt van wegen en gelegen aan vaar-
water, mede dank zij de bescherming van de Bisschoppen van Utrecht, ontwikkeld
tot een centrum van handel en cultureel verkeer. Dat reeds vóór het invoeren van de
Warenwet een Keuringsdienst van Waren in deze stad was gevestigd, getuige van een
vooruitstrevend beleid in deze sector, dat zich ook nadien in enkele bijzondere facet-
ten heeft gemanifesteerd.

Dit is de eerste en tot nu toe énige Keuringsdienst, die door een directrice geleid
werd!

Een geheel ander aspect is het feit dat deze dienst als énige een dierenarts in zijn
gelederen telt. Het is ook deze die — en hierin is wederom een bijzonderheid gele-
gen — zijn arbeidsterrein niet in de éérste plaats binnen de muren van het gebouw
heeft, maar bij de buitendienst heeft ingedeeld. Ook dat is een ontwikkeling die als
voorbeeld voor andere diensten kan gelden. Het is een ontwikkeling die ik gaarne
verder bevorderen zal.

Deze gespecialiseerde kracht heeft ook een bijzonder stempel op de werkzaamheden
van de dienst gezet. Het onderzoek naar antibiotica is hier verder ontwikkeld. Dat is
een van de ongewenste additieven aan voedingsmiddelen, waarnaar het onderzoek in
deze dienst bijzonder geavanceerd is.

-ocr page 181-

Andere terreinen worden hier evenmin vergeten. Ik noem u het onderzoek naar be-
strijdingsmiddelen, zij zullen in de toekomst een gestadige ontwikkeling tegemoet
gaan. De onderzoekactiviteiten hiernaar zullen verder moeten toenemen.
De directeur van de Keuringsdienst van Waren voor het gebied Utrecht, heeft zich
ondanks de vele en verscheiden taken, die hem zijn opgedragen, óndanks een gebrek-
kig gebouw, óndanks een jarenlang tekort aan stafpersoneel,
maar ook dank zij de
toewijding en het enthousiasme van alle medewerkers reeds in een moderne richting
begeven.

Voor die visie ben ik hem erkentelijk.

Ik spreek de hoop en verwachting uit, dat de heer Hillege in dit gebouw, dat voor
hem een oase zal betekenen na een moeizame woestijntocht, geschraagd door een vol-
tallige groep medewerkers en gesteund door de Inspecties van het Staatstoezicht op
de Volksgezondheid deze ontwikkeling verder zal uitbouwen in het belang van de
handhaving en de bevordering der Volksgezondheid.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT, SEKTION PA-
RASITOLOGIE.

De Redaktie ontving het verzoek het volgende bekend te stellen

TAGUNG DER SEKTION PARASITOLOGIE
der DVG am 29. und 30. 10. 1970 in Hannover

Endoparasiten der Haustiere
Parasitosen des Rindes

29. 10. 1970

9.00— 9.45 Dr. Bürger, Hannover: „Epizootologie und Bekätnpfung des Magen-

Darmstrongylidenbef alles"
9.45—10.15 Dr. D ü w e 1, Frankfurt/M.-Hoechst: „Prophylaxe und Therapie der
Dictyocaulose"

10.15—10.45 Diskussion, Leitung: Prof. Dr. Eckert, Zürich
10.45—11.00 Pause

11.00—11.30 Dr. Boray, Zürich: ,,Die Therapie der Fasciolose"

11.30—12.00 Prof. Dr. B o c h, Berlin: „Erfahrungen bei der medikamentellen

Fasciolose-Bckämpfung"
12.00—12.15 Dr. Weingärtner, Hannover: „Die Vorbeuge der Fasciolose"
12.15—12.45 Diskussion, Ltg.: Prof. Dr. E n i g k, Hannover
12.45—14.00 Mittagspause

Parasitosen des Schweines
14.00—15.00 Privatdozent Dr. Hörchner, Berlin: „Der Magcn-Darm-Nemato-
denbefall"

15.00—15.45 Privatdozent Dr. Rommel, Berlin: „Protozoeninfektionen"
15.45—16.15 Diskussion, Ltg.: Prof. Dr. S u p p e r e r, Wien
16.15—16.30 Pause

16.30—17.30 Koprologische Diagnostik (Demonstration)

Leitung: Dr. W o 1 f f, Zürich
17.30—18.30 Diskussion

Parasitosen des Geflügels

30. 10. 1970

9.00— 9.40 Dr. H i 1 b r i c h, Hannover: „Die Coccidiosen des Geflügels"
9.40—10.20 Prof. Dr. E n i g k, Hannover: „Die Helminthosen des Geflügels"
10.20—10.45 Diskussion, Leitung: Prof. Dr. S i e g m a n n, Hannover
10.45—11.00 Pause

-ocr page 182-

Vernichtung parasitärer Dauerformen

11.00—11.45 Privatdozent Dr. F o r s t n e r. München: „Die Vernichtung parasitärer

Dauerformen in Schwemmist, Kompost und im Abwasser"
11.45—12.15 Baudirektor T r i e b e 1, Mönchengladbach: „Möglichkeiten der .Ab-
wasserschlammbehandlung"
12.15—12.45 Diskussion, Leitung: Prof. Dr. Dr. h. c. L i e b m a n n, München
12.45—14.00 Mittagspause

Parasitosen der kleinen Haustiere
14.00—15.00 Prof. Dr. Eckert, Zürich: „Parasitosen der kleinen Haus- und
Nutztiere"

fS.OO—15.30 Dr. Weiland, Berlin: „Toxoplasmainfektion bei Hund und Katze"
15.30—16.00 Dr. Dürr, Giessen: „Parasiten des Kaninchens"
16.00—16.30 Diskussion, Ltg.: Prof. Dr. L ä m m 1 e r, Giessen
16.30 Prof. Dr. E n i g k, Hannover: Schlusswort

In Ergänzung zu dem bekanntgegebenen Vortragsprogramm werden im Folgenden
Hinweise über den äusseren Ablauf der Tagung bekanntgegeben.

Mittwoch, den 28. Oktober 1970

Ab 18 Uhr: Tagungsbüro in der Mensa der Ti.Ho. Robert-Koch-Platz 10
Ab 19 Uhr: Begrüssungsabend in der Mensa.

Donnerstag, den 29. Oktober 1970

.Ab 8 Uhr: Tagungsbüro im Foyer der Verwaltungsgebäudes der Ti.Ho.

9 Uhr pünktlich: Beginn der Vorträge in der .Aula der Ti.Ho.

Ein Erfrischungsraum (Pylorus) befindet sich im Hause.

-Ab 20 Uhr: Geselliges Beisammensein. Ort wird noch bekanntgegeben.

Freitag, den 30. Oktober 1970

9 Uhr: Beginn der Vorträge in der Aula der Ti.Ho.

Anmeldung für die Teilnahme: An Prof. Dr. K. Enigk, 3 Hannover-Kirchrode,
Bünteweg 17.

Quartierbestellung: .Amt für Verkehrförderung, 3 Hannover, Friedrichwall 5. Tel.:
1683321

Teilnehmergebühren: Mitglieder der DVG: DM 15,—, Nichtmitglieder DM 30,—
Zahlung der Teilnehmergebühren: Im Tagungsbüro vor Beginn der Tagung.
Kongressbericht: Die gehaltenen Vorträge werden nach der Tagung in einem Kon-
gressbericht veröffentlicht. Dieser ist gegen Erstattung der Unkosten erhältlich. Be-
stellungen werden im Tagungsbüro entgegengenommen.

-ocr page 183-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

HONDSDOLHEIDSBESCHIKKING INGETROKKEN.

Bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij van 24 juni 1970 is de Honds-
dolheidsbescbikking I (Stcrt. 1962, 224) ingetrokken. Deze beschikking gaf aan be-
paalde personen de bevoegdheid, in verband met het gevaar voor hondsdolheid
zwerfkatten te doden.

Daar dit gevaar inmiddels is geweken is genoemde beschikking ingetrokken.
V.ARKENSPEST fN DE E.E.G.

In de vergadering van de E.E.G.-werkgroep ,,Veterinaire Wetgeving", op 11 juni
1970 te Brussel gehouden, is uitvoerig gesproken over de varkenspestsituatie in de
E.E.G. De algemene indruk was, dat de ziekte in de gemeenschap thans over het
hoogtepunt heen is en dat de toestand in Nederland als constant kan worden be-
schouwd. De voorzitter, de heer Luyckx uit België, concludeerde aan het eind van de
bespreking dat het niet wenselijk is communautair maatregelen te treffen. Hij wees
erop dat twee landen van de E.E.G. volledig vrij zijn van varkenspest.
In de andere landen komt een wat aggressiever vorm van de ziekte voor, maar Afri-
kaanse varkenspest is absoluut uit te sluiten.

De Nederlandse delegatie nodigde de wetenschapsmensen van de lidstaten uit een
bezoek te brengen aan Nederland. Van deze uitnodiging heeft de Italiaanse delegatie
al tweemaal gebruik gemaakt.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND JUNI

1970.

O-

r

^ r-
OJ

C

IS

O

a

3 c
V S
i-

O

02 y

-ö C

3 4,

3 Si
> >

O
T3

3 <U

-g .ï
C/5 "O

< XI

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

2

34
3
2

3

4
11

1

3
11

5
43
51
8
8

26
3

Nederland

61

158

-ocr page 184-

GRONINGEN
FRIESLAND
DRENTHE
OVER\'JSSEL
GELDERLAND 39

UTRECHT 4 3

NOORDHOLLAND 8

ZUIDHOLLAND

ZEELAND -

NOORDBRABANT 15
LIMBURG

-ocr page 185-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

Augustus,

16—20, World Assoc., Buiatrics, 6e Congres, Philadelphia. Penna U.S.A. (pag.
1244 (1969), pag. 554)

22, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel de Postelse Hoeve, Tilburg.

29, Reünie Oud-Absyrtusleden. 11.00 uur. Hotel Figi, Zeist. (pag. 800)

29, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Holiday Inn, Leiden.

September,

3, Afd. Zuid Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 857)

3— 5, Int. Conferentie. (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

4, Veterinaire Hengelsportdag. (pag. 768, 799)

5, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel Wientjes, Zwolle.

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

12, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel Bella Vista, Zeist.

12—17, The British Veterinary Association. Congres 1970. Warwick University,
(pag. 599)

13—26, Cursus „Ruminant Nutrition", Aberdeen, (pag. 799)

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

19, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur, Hotel Bella Vista, Zeist.

22—25, British Equine Veterinary Association. Jaarcongres, Cambridge, (pag.
707)

28, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, restaurant Bella
Vista, Zeist. (pag. 809)

30— 3 okt., Europäischer Kongress praktischer Tierärzte Garmisch Parten-
kirchen. (pag. 555)

Oktober,

1, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Herdenking 100-jarig bestaan. 14.00 uur.
Huis der Provincie, Arnhem, (pag. 766)

1, Afscheidscollege Prof. Dr. Jac. Jansen, 15.00 uur, Groot-Auditorium,
Domplein, Utrecht, (pag. 840)

2— 3, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1970, 117e
Alg. Vergadering, Arnhem, (pag. 766)

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

20—23, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809)

27—30, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809)

29—30, D.V.G. Tagung Endoparasiten der Haustiere, Hannover, (pag. 849)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum. Utrecht.

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

-ocr page 186-

1971

Februari,

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

April,

16—19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, Lancaster Gate,
London W. 2, England.

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Gongrescentrum R.A.I., Amsterdam.

12, A.G.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

1972

Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

-ocr page 187-

Koninklifke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
Dirk van der Veen

Ongeveer 65 jaar geleden, ik woonde toen op kamers
in de Oude Kerkstraat in Utrecht en was 2e jaars-
student, werd op mijn deur geklopt en deelde een jon-
ge blonde knaap mij mede, dat hij de balconkamer
(tegenover mijn kamer) had gehuurd en van plan was
voor dierenarts te studeren.

Zijn naam was Dirk van der Veen (later beter bekend
als „de Dip").

Al direct maakt hij op mij een open prettige indruk
met zijn gulle lach. Ik heb hem gegroend, wij werden
later dikke vrienden en dat zijn wij altijd gebleven. Ik
kende hem dan ook als géén ander.
Over wat wij hebben beleefd in deze vrijwel zorgeloze
(nooit te vergeten) studie periode, vooral wat wij mee-
maakten op de toen zo gezellige sociëteit „Absyrtus"
(achter de Dom) wil ik niet nader ingaan. De Dip
memoreerde later graag vaak nog bijzondere gebeurte-
nissen uit die prettige ongebonden, éénmaal in je le-
ven, vóórkomende tijd.

Toen had ik niet kunnen vermoeden, dat wij zestig
jaar later nog eens samen genoemd zouden worden in
het tijdschrift voor diergeneeskunde van 15 juli 1970,
waarin onder de rubriek „personalia" naast een vro-
lijke ook een diep treurige mededeling staat n.l.:
„Op 20 juli 1970 viert E. Vleming te Rotterdam zijn
60-jarig jubileum,
en daar direct onder:

„Overleden: D. van der Veen te Oudewater op 25
juni 1970.

Diep tragisch!!
Dat zijn arbeid als uitstekend praktizerend dierenarts
en PI. Inspecteur v. d. Veeartsenijkundige Dienst in
Oudewater en omstreken en verder als oprichter en
voorzitter van de diergeneeskundige kring „Gouda en
omstreken" en als hoofd van de Keuringsdienst Oude-

-ocr page 188-

water en omstreken door de overheid op prijs werd
gesteld, blijkt wel uit het feit, dat hij als zodanig ge-
ridderd werd (R.O.N.).

Persoonlijk ken ik hem en waardeer ik hem meer als
een superieur mens, als één van mijn echte, beste, wei-
nige vrienden (niet te verwarren met de vele opper-
vlakkige kennissen) die gelukkig mijn levensweg heb-
ben gekruist.

Juist in die tijd, ik spreek van meer dan een halve
eeuw terug, toen de diergeneeskunde nog in de puber-
teitsjaren verkeerde, hadden wij grote behoefte aan
zulke prominente personen. Hij dwong respect af bij
een ieder, die hem ontmoette door zijn wijze opmer-
kingen, zijn innemende gulle lach en zijn beschaafde
manieren. Hij behoorde, wat je zou kunnen noemen,
tot de geestelijke adel onder zijn tijdgenoten, tot die
diergeneeskundige pioniers, die het vooral in die tijd
zeer moeilijk hadden in de toenmalige grote, lang niet
gemakkelijke plattelands praktijken.
Zijn lieve vrouw en kinderen, zij die hem hebben ge-
kend en vooral ook ondergetekende zullen hem node
missen. Er is door zijn overlijden een echt fijn mens
heengegaan.

Zijn stoffelijke crematie heeft in alle stilte plaatsge-
vonden.

Zijn as ruste in vrede, zijn geest blijft in ons voort-
leven.

Rotterdam E. VLEMING.

-ocr page 189-

VAN HET BUREAU

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Plaatsing buitenlands diergeneeskundig student

Welke collega kan deze zomer de 18-jarige zoon van een Spaans collega, diergenees-
kundig student, reeds werkzaam geweest in Frankrijk en Engeland, tijdelijk aan werk
helpen?

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het bureau van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht (tel. 030-510111).

45-jarig jubileum van collega A. A. Velthoen

Op 24 juli 1.1. had ik thuis behoren te zijn; maar door ziek worden in Italië was mij
dit niet mogelijk.

Hierbij mijn excuses aan die collegae, die tevergeefs aan mijn deur zijn geweest of
mij hebben opgebeld.

Mijn hartelijke dank aan die Collega die onder een struik in mijn tuin een zeer ge-
waardeerd cadeau achter liet.
Wie was dat?

Tevens mijn dank aan instanties en collegae die mij schriftelijk geluk wensten.

A. A. Velthoen.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Zuid Holland

De afdeling houdt haar eerstvolgende vergadering op donderdag 3 september, 20.30
uur
in de Berhardzaal van het Groothandelsgebouw.

ACTUALITEITEN

Collega P. Zwart: lector aan de Faculteit der Diergeneeskunde

Dr. P. Zwart werd bij Koninklijk Besluit nr. 25 d.d.
14 mei 1970 benoemd tot gewoon lector in de ziekte-
kunde bijzondere dieren; hij aanvaardde het ambt in-
middels per 1 juni j.1.

Collega Zwart werd in 1930 te Den Haag geboren,
doorliep de HBS-B en studeerde vervolgens dierge-
neeskunde aan deze faculteit.

Na het afleggen van het dierenartsexamen in januari
1955 vervulde hij de militaire dienstplicht tot novem-
ber 1956, waarna een benoeming als wetenschappelijk
ambtenaar aan het Instituut voor Tropische en Proto-
zoaire Ziekten plaats vond.

In juni 1963 promoveerde hij op „Studies on Renal
Pathology in Reptiles".

Dr. Zwart verzorgde tal van publikaties en voordrach-
ten op zijn vakgebied.

-ocr page 190-

Collega C. J. G. Wensing: lector aan de Faculteit der Diergeneeskunde

Dr. C. J. G. Wensing werd bij Koninklijk Besluit
nr. 26 d.d. 14 mei 1970 benoemd tot gewoon lector
in de ontleedkunde en embryologie der huisdieren; hij
aanvaardde inmiddels zijn ambt op 1 juni j.1.
Collega Wensing werd in 1938 te Montfoort geboren,
doorliep de HBS-B en studeerde vervolgens diergenees-
kunde aan deze faculteit, alwaar hij in 1962 het die-
renartsexamen aflegde.

In november 1962 werd hij als wetenschappelijk ambte-
naar verbonden aan het Instituut voor Veterinaire
Anatomie.

In november 1964 promoveerde hij op „The Conduc-
tive System and its Nervous Component in the Pig\'s
Heart". Van september 1965 tot oktober 1966 verbleef
hij aan het Department of Anatomy van de lowa State
University te Ames in de U.S.A., alwaar in samenwerking met Dr. R. Getty onder-
zoek werd verricht naar verouderingsverschijnselen aan hart en de coronairvaten van
het varken.

Na terugkeer werd aan Dr. Wensing een onderwijsopdracht met examenbevoegdheid
verleend.

CoUega H. Dikken Dip. Bact.

; In juni j.1. behaalde collega H. Dikken het „Aca-
demic Postgraduate Diploma in Bacteriology". Dit di-
ploma werd in Londen behaald na het afleggen van
een examen, ingesteld door de University of London
en de London School of Hygiene and Tropical Me-
decine.

In de Angelsaksische landen wordt dit diploma be-
schouwd als afsluiting van één van de beste opleidin-
gen voor microbiologen. De belangstelling om aan deze
cursus te mogen deelnemen is dan ook zeer groot.
Voor de cursus van het afgelopen jaar waren 87 aan-
vragen en hiervan konden slechts 14 personen worden
geplaatst.

In principe is het een medische microbiologische op-
leiding, waaraan ook dierenartsen, tandartsen en bio-
chemici kunnen deelnemen. Ongeveer de helft van de cursisten is Engels, de anderen
komen uit het buitenland.

Men krijgt een volledige opleiding in biochemie, bacteriologie, virulogie, mycologie,
celgenetica, immunologie en epidemiologie. Gedurende 9 maanden heeft men per dag
2 tot 3 uur college, waarnaast men eveneens 4 tot 5 uur praktisch werkt. Uit de aard
der zaak is de cursus zeer gecomprimeerd, maar buitengewoon leerzaam. De cursus
wordt afgesloten met een officieel examen dat uit een schriftelijk, mondeling en prak-
tisch gedeelte bestaat.

Collega Dikken behaalde het dierenartsdiploma in 1961, waarna hij gedurende 3\'/i
jaar als assistent deskundige van de F.A.O. en 2/2 jaar als deskundige van de Directie
Internationale Technische Hulpverlening in Mexico werkzaam was, in welke perioden
hij onderzoekingen verrichtte over
Salmonellose onder het pluimvee en in pluimvee-
voeder, het voorkomen van brucellose bij grote en kleine herkauwers en van leptospi-
rose bij rund en varken.

Hij is de eerste Nederlandse dierenarts die het Academic Postgraduate Diploma in
Bacteriology heeft behaald en is sedert 1 januari 1969 werkzaam aan het instituut
voor Tropische hygiëne, onderdeel van het Kon. Instituut voor de Tropen te Am-
sterdam, thans als Hoofd van het F.A.O./W.H.O. Leptospirosis Laboratory.

-ocr page 191-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

A. Henninphof, Mgr. v. d. Weteringstraat 14, Utrecht
J. Reinders, Landschaplaan 131, Emmen.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige student:
G. Chr. Knibbe, Zuideinde 85, Kadoelen, Amsterdam.

Adreswijzigingen e.d.:

Bakker, Dr. Tj.; adres gew. in: 18 Ashfortroad, Wellington, (Somerset) England

(256)

Bootsma, R.; adres gew. m: Snelliuslaan 51, Hilversum; tel. privé: 02150-51605

(184)

Capelle, Dr. Th. J. van, adres gew. in: Verloren Engh 13, Blaricum, tel. privé: 02153-
3059 (187)

Folkers, Dr. C.; adres gew. in: Institut für Mikrobiologie und Infektions Krankheiten
der Tiere, Ludwig Maximilians Universität. Vetrinärstrasse 13, 8 München 22,
West Duitsland; Funktie: Dierenarts bij N.V. Philips-Duphar te Weesp (256)
Gol, R.; adres gew. in: Papaverstraat 20, Vries; tel.: 05921-1850 (197)

Grommers, F. J.; adres gew. in: van Goyenlaan 22, Bilthoven; tel.: 030-783879 (198)
Hertog, J. J. den; tel. bur.: 01720-2914 (203)

Holsheimer, J. G. H.; adres gew. in: Piet v. d. Hemstraat 8, Heerenveen; tel. 05130-
2437 (204)

Kome, Mej. P. P.; adres gew. in: Pastoor Wouterstraat 7, Meyel; Tel. 04766-1781

(212)

Kooi, K. van der; adres gew. in: 14 Guragul Road, North Turramarra, N.S.W. 2074,
Australia. Tel. privé 448578; tel. bur. 920991 en 6521414 (257)

Loen, Dr. A.; adres gew. in: „Lutjehus", Molenweg 73A, Diepenveen (218)

♦Putten, W. J. M. van der; adres gew. in: Rolafweg 51, Lopik; tel. privé en tel.
bur.: 03475-612; Funktie: Praktiz. D\'arts. geass. met J. P. W. M. van der Putten
te Benschop (229)

Wijk, B. van; Funktie: oud h.k. Alphen a/d Rijn, oud R.K. oud plv. I. (252)

Wijk, N. van; tel. privé: 7082; tel. clinic: 6738; geass. met P. J. Zuur te Morrinsville
(New Zealand) en B. F. Rickard B.V.Sc. (259)

Zeeuwen, A. A. P. A.; adres gew. in: Dommeldal 11, Boxtel; tel. 04116-2035 (253)

Jubileum:

Op 30 augustus a.s. hoopt P. J. Valkenburg te Dinteloord zijn 40-jarig jubileum te

RECTIFICATIE

In het artikel van collega Post, dient op pag. 781 (afl. 15 (1970) in de Beschou-
wingen, 6e regel, in plaats van:
„in
de late droogstand", te staan
„in de laatste periode van de lactatie".

-ocr page 192-

Hc

oplosbaar poeder
tabletten

het ontwormings-
middel bij uitstek.

één routinedosering
voor alle diersoorten:
4 tabletten of 1 zakje
per 200 kg
lichaamsgewicht.

-ocr page 193-

Ook in 1969 werd op initiatief van D.S.K, een studenten-
symposium georganiseerd, het tweede in de reeks.
Dit symposium was gewijd aan de problematiek rondom
de endocarditis.

Evenals bij het eerste symposium hebben wij hier te
maken met een gelukkige samenwerking tussen D.S.K, en
Faculteit.

De organisatoren van dit symposium hebben in hun opzet
de klinische problematiek primair gesteld. Van de zijde
van de klinieken voor inwendige ziekten en kleine huis-
dieren is als het ware getracht aan te geven waar het
klinisch denken „hulpbehoevend" wordt.
Deze problematiek is vervolgens van de ene spreker op
de andere doorgespeeld. Met deze strategie werd getracht
de interdisciplinaire aanpak te accentueren.
In de thans volgende bladzijden van deze en de daarop-
volgende aflevering van dit tijdschrift is het Tweede
Veterinaire Studentensymposium vastgelegd conform de
op het .symposium aangehouden volgorde.

W. A. de Voogd van der Straaten.

Endocarditis

-ocr page 194-

Endocarditis als probleem

Endocurditis as a problem

door J. KRONEMAN1)

Samenvatting

Beschreven worden de klinische symptomen van de endocarditis bij het rund en
het paard.

Voor een symposion is endocarditis een interessant probleem, omdat de

gevolgen ervan zo complex zijn voor het gehele organisme.

Als voorbeeld van een patiënt met endocardids zal een „gemiddelde koe

met een gemiddelde endocarditis" dienen. Het dier is „samengesteld" uit

50 runderen, waarbij in de jaren 1965—1966 de diagnose endocarditis is

gesteld.

Daarnaast zal nog kort worden ingegaan op de endocarditis bij het paard.
Tijdens deze inleiding zullen een aantal vragen gesteld worden, die, naar
ik hoop, door de volgende sprekers adequaat beantwoord kunnen worden.

Vóór een koe onderzocht moet worden, is het de anamnese die ons iets ver-
telt. Bij onze 50 runderen was deze vrij vaag. Een paar koeien „deden het
niet na het kalven". Andere hoestten voortdurend, bij sommigen was de
klacht kreupelheid en „niet doen" en enkele dieren werden verdacht van
„scherp".

De leeftijd van de dieren varieerde zeer sterk.

Tabel 1.

Overzicht van de leeftijdsgroepen van runderen met endocarditis.

Leeftijdsgroep

Aantal

0- 2

7

2- 4

14

4- 6

14

6- 8

10

8-10

4

Onbekend

2

Uit tabel 1 blijkt, dat endocarditis in alle leeftijdsgroepen nagenoeg even-
veel vertegenwoordigd is. Deze suggestie wordt echter iets terug gedrongen
door het feit dat in 1965 en 1966 geen der patiënten jonger was dan 1%
jaar; tevens was het opvallend dat de diagnose endocarditis alleen gesteld
werd bij runderen, die in lactatie waren of gelacteerd hadden.
Zeker is, dat endocarditis wel bij volwassen stieren en ook bij jonge, niet
gekalfd hebbende dieren voorkomt.

Wanneer zien we een endocarditis?

Uit de volgende tabel blijkt een duidelijke stijging, zowel relatief als
absoluut, van het aantal endocarditiden in de maanden mei, juni en juli.
Deze ophoping in het voorjaar is in overeenstemming met ervaringen in de
Scandinavische landen en in Engeland.

1  Dr. J. Kroneman; wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Kliniek voor Inwendige Ziekten; Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 195-

Tabel 2.

Overzicht van het aantal patiënten met endocarditis, in relatie met het
rangnummer van de maand en het aantal patiënten per maand.

rangnummer van

aantal patiënten

aantal endocar-

percentage

de maand

per maand

ditiden per maand

1

215

3

1.5

2

227

1

0.5

3

311

1

0.3

4

297

6

2.1

5

204

11

5

6

138

12

8.9

7

129

9

7

8

118

3

3

9

109

2

2

10

92

1

1

11

127

1

0.7

12

185

1

0.5

fVat kan voor deze ophoping de reden zijn?

In het algemeen neemt men aan, dat endocarditis een gevolg is van een
metastasering vanuit een primair proces. Uit de leeftijdsbepalingen van
de endocarditiden bij koopkwesties weten we, dat de patholoog-anatoom
vaak besluit tot vrij jonge processen. Het is beslist geen proces dat jaren
oud is, hoogstens soms enkele maanden.

Korte tijd vóór de diagnose van de endocarditis moet er zich dus bij het
dier een proces hebben ontwikkeld, dat aanleiding heeft gegeven tot weefsel-
ben van minder dan 90/minuut.

Welke processen met weefselverval komen nu in de lente en late winter het
meest voor?

1. De partus

In een omgeving waar de partus niet geconcentreerd ligt in het voorjaar,
moet dus, als partus en puerperium een grote rol spelen bij de metastase-
ringen, de top ergens anders liggen.

2. Kreupelheden

Aan het einde van de staltijd nemen de kreupelheden schrikbarend toe.
Opvallend was, dat in ons materiaal 23 dieren kreupel waren!

We menen te mogen concluderen, dat deze beide oorzaken voor het grootste
deel verantwoordelijk zijn voor de genese van endocarditis. Het is dus
gewenst bij dergelijke processen bij waardevolle runderen, een langdurige
antibioticum toediening (procaine-penicilline b.v.) ter profylaxe van de
endocarditis, te overwegen.

We komen nu aan het onderzoek van de patiënt.

Uit tabel 3 blijkt, dat de rectale lichaamstemperatuur in het algemeen
verhoogd is. We hebben dus te doen met een proces, dat koorts veroorzaakt.

-ocr page 196-

Tabel 3.

Gemiddelde temperaturen van runderen met endocarditis.

gemiddelde temperatuur (°G)

aantal dieren

— tot 38.0

3

38.0 — 39.0

36

39.0 — 40.0

10

meer dan 40.0

1

onbekend

1

Hoe hoog is de polsfrequentie van een rund met endocarditis?

Tabel 4.

Gemiddelde polsfrequentie van 50 runderen met endocarditis.

gemiddelde polsfrequentie/min.

aantal

60 —

70

70 —

80

12

80 —

90

9

90 —

100

15

100 —

110

10

110 —

120

2

120 —

130

1

130 —

140

1

onbekend

1

Uit tabel 4 volgt dat runderen in het algemeen een te hoge polsfrequentie
hebben, doch dat toch nog 21 dieren een gemiddelde polsfrequentie heb-
ben van minder dan 90/minuut.
De eerste vraag, die ik nu zou willen stellen is:

I. Waarom is deze polsfrequentie verhoogd?

a. is het een gevolg van de koorts?

b. is het een noodzakelijk gevolg van de compensatie van het lijden?
Bij het algemeen onderzoek wordt altijd gelet op de aanwezigheid van
venestuwing en oedeem. Bij een endocarditis wil men altijd graag vene-
stuwing vinden. Omdat we klinisch slechts in staat zijn met vrij grote nauw-
keurigheid de stuwing in de vena jugularis en de vena abdominalis externa
— dus de aanvoer naar het rechter hart — te beoordelen, moeten we hier
een onderscheid maken in:

1. de endocarditis van het rechter hart, endocarditis van de atrioven-
triculaire kleppen en endocarditis van de valv. semil. pulmonales en

2. de endocarditis van het linker hart, endocarditis van de valvulae
bicuspidales en endocarditis van de valvulae semilunares aorta.

In beide harthelften kan ook nog een endocarditis parietalis gevonden
worden.

In ons materiaal werd de diagnose „endocarditis" 30 x bevestigd door
pathologisch-anatomisch onderzoek. Een macroscopische endocarditis uit-
sluitend in het rechter hart kwam 13 x voor; een combinatie van endocar-
ditis links en endocarditis rechts 16 x; een endocarditis uitsluitend links
slechts éénmaal.

-ocr page 197-

Op grond van deze verdeling kan men zich afvragen of de genese van de
endocarditis links wel dezelfde is als van de endocarditis rechts. Deze vraag
is des te belangrijker omdat men meent, dat bij endocarditiden links en
waarbij het proces zich afspeelt in de linker en de rechter hartspier, de
oudste veranderingen te hebben gevonden in de tricuspidaal kleppen
(Breuk ink, 1967).

Van de 30 door de sectie bevestigde endocarditiden hadden er 19 een
duidelijk verhoogde stuwing in het gebied van de vena jugularis en vena
abdominalis externa, dus een verhoging van de centraal veneuze druk.
De verdeling was:

endocarditis links: totaal 1; stuwing O

uitsluitend endocarditis rechts: totaal 13; stuwing 7, geen stuwing 6

endocarditis links en rechts: totaal 16; stuwing 12, geen stuwing 4

Waardoor kan deze stuwing verklaard worden?

1. De stuwing is een gevolg van de mechanische belemmering door de
endocarditis van de bloedtoevoer naar het hart. Het is echter zeer
goed denkbaar, dat de endocarditis reeds vóór de stenose een zodanige
omvang heeft gekregen, dat zij mechanisch de bloedtoevoer belemmert
en er reeds hemodynamische reakties in de circulatie zijn opgetreden.
Ook regelt zich het slagvolume naar de toevoer, er wordt praktisch
nooit meer uitgeworpen dan er binnen gekomen is. Door de daling van
de „output" is het praktisch onmogelijk, dat er nu zoveel bloed in de
veneuze kant achterblijft, dat een zó sterke en langdurige stuwing op-
treedt, welke we vinden bij de endocarditiden.

2. De stuwing is een gevolg van de opgetreden water- en zoutretentie.

II. Onze tweede vraag is nu: wanneer beginnen bij onze huisdieren de
mechanismen die trachten het ontstane gebrek te compenseren, waar zijn
de receptoren hiervan gelokaliseerd en welke gevolgen hebben deze reakties
voor de circulatie?

Beiinvloeden zij de circulatie in gunstige zin, dan wel in ongunstige zin?

Met andere woorden: welke hemodynamische reakties zijn het gevolg van
de in het begin nog zeer kleine endocarditis. Hoelang duren deze reakties
en wat gebeurt er als dit reaktiemechanisme uitgeput raakt? Waardoor
wordt deze uitputting dan opgevangen?

Gestuwde venen en een pathologische venenpols zijn heilige symptomen in
de interne diergeneeskunde. 19 runderen hadden duidelijk gestuwde venae
jugulares. We dienen wel te beseffen, dat slechts de uitgesproken gevallen
door palpatie zijn waar te nemen.

Indirekte metingen onder gestandaardiseerde omstandigheden aan een zich
van centraal vullende vena jugularis geven echter ook een redelijke indruk
van de centraal veneuze druk.

Direkte meting door catheterisatie met behulp van elektronische registratie-
apparatuur zou ideaal zijn, terwijl men dan tevens aan de vorm van de
verkregen curve kon vaststellen of men reeds te doen heeft met een insuffi-
ciëntie van de atrioventriculaire kleppen rechts, immers dan alleen heeft
men per definitie een pathologische venenpols.

In het algemeen wordt gesteld: als men een gestuwde vena jugularis
heeft, en men op andere gronden een endocarditis rechts vermoedt en men
tevens een duidelijke venenpols ziet, dit dan wel een pathologische venen-

-ocr page 198-

pols zal zijn. Dit is echter speculatief, doch omdat endocaritis bij ons rund
zich het meest rechts manifesteert en ook nog vaak aan de atrioventriculairc
kleppen, kan men deze speculatie wel eens tot zekerheid promoveren. Exact
kan men alleen een pathologische venenpols, dit is de fysiologische venen-
pols een polsgolf uit de rechter ventrikel die ontsnapt door de insuffi-
ciënte artioventriculair kleppen tijdens de systole, registreren.

Oedemen

Oedemen zijn bij runderen met een endocarditis zeldzaam. Slechts bij 10%
van onze dieren was oedeem aanwezig.

Het is vreemd, dat we bij endocarditis zo zelden oedemen zien en bij
pericarditis zeer frequent, evenals bij een andere doch dan chronische heart-
failure, high-mountain of Brisket disease, welke voorkomt op hoogten
boven de 6000 voet.

III: waarom zijn de condities bij runderen met endocarditis nog ongunstig
voor het optreden van oedeem, waarom bij de acute pericarditis gunstig,
evenals hij de chronische brisket-disease (pulmonale hypertensie) ?

De geruisen

P i n s e n t (1957) is van mening dat men na een onderzoek niet tot een
endocarditis mag besluiten, als men geen abnormale hartgeruisen heeft
gehoord. De bijgeruisen, die men hoort kunnen veroorzaakt worden door

1. de stenose;

2. de insufficiëntie.

De stenosegeruisen kunnen optreden bij een endocarditis van het rechter
hart:

a. Laat-diastolisch op het punctum maximum van de atrioventriculaire
klep. Dit geruis hoort men het duidelijkst bij de atriumcontractie,
juist vóór het begin van de eerste hartetoon. Soms is het alleen een
accentueren van de artiumtoon, de 4e hartetoon, p.seudo-gespleten
eerste hartetoon. Het punctum maximum is de atrioventriculair klep
rechts.

b. Systolisch of holo-systolisch. Dit geruis wordt veroorzaakt doordat
de uitgedreven bloedstroom uit de ventrikel in de richting naar de
long een obstructie op zijn weg vindt. Het kan zijn dat de stenose
zich bevindt in de arteria pulmonalis of dat de endocarditis van de
tricuspidale kleppen zich uitstrekt tot in het stroomgebied.

Het is anders niet te verklaren waarom alle endocarditiden van het rechter
hart een duidelijk systolisch geruis op het puctum maximum van de pul-
monaliskleppen hadden.

Daarnaast lean de endocarditis van het rechter hart ook nog aanleiding
geven tot een insufficiëntiegeruis. Dit geruis is ook systolisch. Dit punctum
maximum is gelegen op de atrioventriculaire kleppen rechts.

Bij endocarditis links kan men de geruisen horen.
1. stenosen.

a. Op de artioventriculaire kleppen, laat-diasystolisch, dus vlak vóór de
eerste hartetoon;

-ocr page 199-

b. Stenosen in de aorta, of een endocarditis die zich uitstrekt in de
aorta. Deze geruisen zijn zowel op de atrioventriculair kleppen
links, als op de aorta te horen, doordat de wervelingen met de
bloedstroom voortgeleid worden.

Diastolische geruisen zijn altijd het gevolg van een insufficiëntie van de
pulmonaalkleppen of de aortakleppen. De aanwezigheid van het geruis
zegt niets over de aard van het proces en zegt nog minder over de hemo-
dynamische gevolgen.

Bij de endocarditis uitsluitend rechts, was er altijd een geruis op de pul-
monaliskleppen en ook nagenoeg altijd een systolisch bijgeruis op de atrio-
ventriculaire kleppen rechts.

Bij de endocarditis zowel links als rechts, waren de geruisen gelokaliseerd
op

1. de pulmonaalkleppen;

2. atrioventriculaire kleppen rechts.

Over de geruisen op de atrioventriculaire kleppen links gedurende de
systole zijn de ziektegeschiedenissen in het algemeen niet erg duidelijk.
Zelden wordt hierover mededeling gedaan. Diastolische geruisen werden
zeer zelden gehoord, slechts 4x op het punctum maximum van de aorta,
2x op de pulmonaliskleppen. In alle gevallen waren de kleppen van aorta,
resp. a. pulmonalis in het proces betrokken.

Slechts bij nauwkeurig ausculteren en ausculteren terwijl de ademhalings-
geruisen uitgeschakeld zijn, kan men de afwijkende geruisen horen.
Het uitschakelen van de ademhalingsgeruisen heeft een tweeledig doel:

1. meer concentratie op de hartetonen;

2. tijdens het dichthouden van de neus treedt een soort valsalva-effect
op en daalt de polsfrequentie. Men kan nu gemakkelijk de geruisen
lokaliseren en determineren.

De opvatting van P i n s e n t dat een endocarditis geruisen geeft, kan uit
een fysisch oogpunt bekeken niet anders dan juist zijn. Vaak worden geen
geruisen gehoord en is er toch een endocarditis aanwezig. Dit is wat anders
dan geen geruisen gehoord.

Het omgekeerde; indien geruisen aanwezig zijn en er geen endocarditis
aanwezig is, doet zich helaas maar al te vaak voor. Vooral de systolische
geruisen op de pulmonaliskleppen zijn berucht.

Bij een stuwing treden begeleidende verschijnselen op. Dit zijn vergroot
leverpercussieveld, eiwit in de urine. Het was echter opvallend, dat van de
50 runderen met een endocarditis, er bij slechts 5 geen eiwit werd aan-
getoond. Duidelijke stuwing was slechts aanwezig bij 19 dieren. We menen
dan ook dat het eiwit in de urine niet alleen door de nierstuwing ver-
oorzaakt kan zijn. Vermoedelijk speelt de sepsis hier een belangrijker rol
dan de stuwing.

De veranderingen die men kan aantreffen in het bloed, worden weer-
gegeven in de tabellen 5, 6, 7.

-ocr page 200-

Tabel 5.

Totaal aantal witte bloedcellen van 50 runderen met endocarditis.

Aantal witte bloedcellen per ml bloed

Aantal dieren

minder dan 5.000

2

5.000- 10.000

21

10.000- 15.000

20

15.000 - 20.000

3

20.000 en hoger

4

Tabel 6.

Percentage neutrofiele segmentkernige leukocyten van 50 runderen met

endocarditis.

% neutrofiele segmentkernige leukocyten

Aantal dieren

minder dan 36

8

36 — 60

28

60 — 75

13

75 en hoger

1

Tabel 7.

Percentage jonge neutrofiele leukocyten bij 50

runderen met endocarditis.

Percentage jonge neutrofiele leukocyten

Aantal dieren

0—5

18

5—10

13

10 — 15

8

15 — 20

5

20 — 25

2

25 — 30

2

30 en hoger

2

Hier zien we dat er in het algemeen een geringe hyperleukocytose is met
een geringe leukocytose; het aantal jonge leukocyten is helaas wat teleur-
stellend. Deze bevindingen komen overeen met die van Evans (1957).

De veranderingen in het hemoglobinegehalte zijn veel duidelijker.

Tabel 8.

Hemoglobine in gram % bij 50 runderen met endocarditis.

lager dan 7 gram %

3

7.0 - 8.0 gram %

11

8.0 - 9.0 gram %

17

9.0 - 10.0 gram %

8

10.0 - 11.0 gram %

7

11.0 - 12.0 gram %

2

12.0 en hoger

1

Hier bestaat in meer dan de helft van de gevallen een anemie (< 9
gram %).

-ocr page 201-

Het is echter de vraag of de verdunning van het bloed door de water-
retentie, dan wel een onderdrukking van de hemopoëse door de septische
processen in het geding is.

Het totaal eiwitgehalte vertoont in het algemeen een verhoging.

Tabel 9.

Totaal eiwit in gram % bij 50 runderen met endocarditis.

lager dan 7 gram %

2

7.0 - 8.0 gram %

8

8.0 - 9.0 gram %

8

9.0 - 10.0 gram %

12

10.0 - 11.0 gram %

7

II.O - 12.0 gram %

8

12.0 en hoger

2

onbekend

3

De elektroforese is zeer karakteristiek. Er is in het algemeen een duidelijke
daling van het gehalte aan albumine, terwijl het gehalte aan
y-globuline
boven de norm is gestegen.

Tabel 10.

Serum albumine fractie in procenten bij 50 runderen met endocarditis.

l

minder dan 10%

—.

10 - 15%

3

15 - 20%

26

20 - 25%

12

25 - 30%

3

30 - 35%

2

35 - 40%

2

geen elektroforese

1

Tabel 11.

y Globuline fractie van 50 runderen met endocarditis.

Lager dan 40% 4

40 - 45% 4

45 - 50% 16

50 - 55% 14

55 - hoger II

geen elektroforese verricht 1

Bij het paard is de verdeling van de endocarditis geheel anders. Hier
vindt men de veranderingen links 2x zoveel als rechts. Hier is de lokalisatie
voornamelijk de aorta.

Deze processen kunnen aanleiding geven tot diastolische en systolische
bijgeruisen. In de literatuur zijn beide zeer bekend, doch de aetiologie is
vrij speculatief.

-ocr page 202-

Bishop, Cole en Smetzer hebben een onderzoek ingesteld naar
de oorzaak van deze geruisen. Zij vonden chronische veranderingen, o.m.
bindweefsel aan de vrije randen van de kleppen die daardoor onvoldoende
konden sluiten. De veranderingen kwamen pathologisch-anatomisch over-
een met de thrombo-embolische endocarditis van niet bacteriële oorsprong.
Tot deze conclusie komen ook Russchische onderzoekers. Zij menen dat
dit resten zijn van vermineuze processen
(Str. üw/garzV-infektie).

We kunnen concluderen, dat de diagnose endocarditis is te stellen na een
gedegen onderzoek. Het is echter geen statisch ziektebeeld en de hemo-
dynamische gevolgen van endocarditis kunnen voortdurend min of meer
wisselen. Een goede kennis van deze hemodynamische gevolgen en van de
endocarditis als proces zal ons kunnen helpen de diagnostiek van de
endocarditis te verbeteren.

Ik zou dan ook de volgende vragen ter discussie willen stellen:

1. waardoor stijgt de polsfrequentie?

2. waardoor ontstaat de stuwing?

3. waardoor ontstaat het oedeem?

(Zijn deze 3 omstandigheden voor de patiënt gunstig?)

4. waarom zien we bij het rund endocarditis overwegend rechts, terwijl
die bij het paard b.v. overwegend links is en heeft de endocarditis
links dezelfde genese als de endocarditis rechts?

SUMMARY

The clinical symptoms of endocarditis of bacterial origin in cattle and horses arc
reviewed.

LITERATUUR

Bishop, S. P., Cole, C. R. and Smetzer, D. L.: Functional and morphologic

pathology of equine aortic insufficiency. Path. Vet., Ill, 137, (1966).
B r e u k i n k, H. J.: Bloedvolume- en hartminuutvolumebepalingen bij runderen met

behulp van broomsulfaleine. Diss Utrecht, 1967.
E vans, E. T. Rees: Bacterial endocarditis of cattle.
Vet. Ree., 69, 1190, (1957).
Pins ent: geciteerd volgens „Diseases of Catde". 2nd. Ed., 1963. Am. Vet. Publ.
Inc.

_ J

-ocr page 203-

Endocarditis bij de hond

Canine endocarditis

door G. H. B. TEUNISSEN1)

Samenvatting

Beschreven wordt een geval van een acute endocarditis van de aorta en de atrio-
ventriculair-kleppen links bij een vijf jarige boxer reu.

Waarschijnlijk had dit proces zich aansluitend aan een abcedering in de mond
ontwikkeld. Bloedculturen gaven Erysipelotrix als zeer waarschijnlijke verwekker.
Tijdens de behandeling met antibiotica traden afsluitingsverschijnselen van de
rechter Art. femoralis op (trombose), die echter klinisch weinig moeilijkheden
gaven.

In de volgende aflevering van dit tijdschrift zal, behalve de therapie bij de acute
endocarditis, ook de behandeling worden aangegeven bij de chronische klepafwij-
kingen (endocarditis fibrosa), gepaard gaande met hartinsufficiëntie.

Het endocard bekleedt het gehele hart aan de binnenzijde. Afwijkingen
van dit endocard kunnen over de gehele oppervlakte voorkomen, dus zowel
tegen de hartspier inclusief de papillairspieren en de trabekels, als op de
kleppen. De laatste processen hebben hemodynamisch de grootste gevolgen
en vaak wordt het begrip endocarditis dan ook vereenzelvigd met klep-
aandoeningen.

De „wand"-endocarditis treedt meestal in de linker boezem op. Een endo-
carditis berustend op een bacterieel proces is dit meestal niet; het houdt
verband met uremie, evenals de vaatlaesies. Ze gaan gepaard met necrose,
ulcera en Ca-afzetting.

In het volgende overzicht zullen we onze aandacht concentreren op de
valvulaire endocarditis.

Ananmese

Hiervoor kan als model een boxer staan, die enkele maanden geleden in
de kliniek werd aangeboden. Het dier was 5 jaar oud, een reu. Twee maan-
den tevoren had het een klap van een paard gehad, waarna een abcedering
rechts aan de wangstreek was ontstaan. Sedert ± 14 dagen is het dier ziek;
als voornaamste afwijkingen waren door een collega geconstateerd een hoge
temperatuur, en een luide souffle van het hart. De therapie had bestaan
uit antibiotica (penicilline streptomycine) en prednisolon.

Klinisch onderzoek

Bij ons onderzoek maakt het dier een zieke indruk, het is vermagerd, de
huidturgor is matig; het dier is gauw moe en gaat voortdurend zitten of
liggen.

Temperatuur, pols- en ademhalingsfrequentie zijn respectievelijk: 40.2° C,
160-200/min. en 44/min.

Wat de slijmvliezen betreft: de conjunctiva en de sclera zijn rood, het
linker oog vooral vertoont een purulente conjunctivitis, de cornea van dit
oog is iets troebel, zonder dat het het beeld van het melkglas-oog is, dat
bij H.C.C. wordt gezien. Het mondslijmvlies laat zich moeilijk beoordelen,
doordat het sterk gepigmenteerd is. Alleen valt op, dat caudaal van de

1  Prof. Dr. G. H. B. Teunissen; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
Kliniek voor Kleine Huisdieren, Alexander Numankade 91, Utrecht.

-ocr page 204-

linker mondhoek in dit pigment een ongepigmenteerd litteken is te zien;
waarschijnlijk is het een residu van de plaats waar het abces van twee
maanden geleden, is doorgebroken.

De tong is niet uitgesproken cyanotisch. De lymfklieren zijn niet gezwollen.
Bijzondere aandacht vragen het respiratie- en circulatieapparaat. Hoesten
is door de eigenaar waargenomen en is door ons door druk op de trachea
op te wekken.

Respiratieapparaat

Het dier is dyspnoeisch. De thoraxwand is bij bekloppen en palpatie niet
pijnlijk. Bij percussie wordt een normale toon gehoord, wel valt op dat
vooral links de toon ruim boven de schouderlijn al gedempt klinkt (rela-
tieve hartdemping?).

De absolute hartdemping is rechts en links normaal. Bij auscultatie van
de longen valt rechts, maar vooral links, direct al op dat er een zeer
sterke soufflé van het hart bijna over de gehele thorax is te horen. Be-
houdens verscherpt vesiculair ademen is de auscultatie normaal.

Circulatieapparaat

De pols is dus zeer frequent, de kwaliteit, de uitslag van de arteriewand is
vrij krachtig, en maakt de indruk van wat steil te zijn (Pulsus celer).
Oedemen aan tarsi en onderbuik zijn niet aanwezig. De Vena saphena en
de Vena cephalica zijn duidelijk te zien, maar niet meer dan normaal.
De Vena jugularis is ook bij het dier in rugligging niet gestuwd.
De palpatie van het hart is moeilijk te beoordelen, doordat de hond voort-
durend hijgt; hem hierin te belemmeren verergert de aanwezige dyspnoe.
Het maakt de indruk dat de ictus cordis te voelen is in de 4e - 5e - 6e
intercostaalruimte links. Fremitus is niet waar te nemen.
De auscultatie geeft over het grootste deel van de linker thorax, het borst-
been en ook rechts een zeer luide, blazende soufflé te horen bij een wat
bonzende hartslag. Het is niet uit te maken of het punctum maximum
in de 4e of 5e intercostaalruimte is, wel maakt het de indruk dat het punc-
tum inaxirninn vrij laag ligt, maar toch ruim boven de overgang rib-
ribkraakbeen.

Het geruis is ook links vóór de boeg te horen. Daar door de sterkte ervan
het geruis vrijwel over de hele thora.x aanwezig is, is het niet zeker of dit
een geleiding via de Art. carotis is, hetgeen typisch is voor een aortaal
geruis. Hetzelfde kan gezegd worden voor de intensiteit van het geluid:
rechts in de tweede intercostaalruimte vrij laag (dit zou kunnen wijzen
op een subaortale stenose). De soufflé lijkt niet continu te zijn, maar gezien
de hoge frequentie is dit moeilijk vast te stellen.

Digestietractus en buik

De tonsillen zijn niet gezwollen, de buik is bij palpatie leeg, vergrote lever
en/of milt zijn niet te voelen.

Laboratoriumonderzoek

Urine: helder; geel-groen van kleur; s.g. 1.020; pH 6,8; eiwit -|—suiker,
acetonlichamen en galkleurstoffen negatief; sediment: enkele nierepithe-
liën, enkele leukocyten en grote cellen.

-ocr page 205-

Bloed: Hb 12,6 gr%; hematocriet 40%, aantal witte bloedcellen 27.800/
mm3. Differentiatie: lymfocyten (kleine grote) 6, monocyten 3, jeugd-
vormen O, staafkernigen 2, segmentkemigen 87 en eosinofielen 2.

Röntgenonderzoek

Op de laterale foto zien we een hart, dat zowel in de hoogterichting als
in de dwarsrichting te groot is. De trachea buigt niet naar ventraal en
ook in craniale-caudale richting is het hart te groot.
De linker ventrikel buigt belangrijk uit. Het linker atrium is waarschijn-
lijk te groot, in de longvenae is een sterke stuwing te zien. De rechter ven-
trikel buigt zich ook wat uit. De dorso-ventrale foto geeft een analoog
beeld, vergroting zowel links als rechts, mogelijk dat hier een vergroot
linker atrium mede debet aan is.

Een aortaverwijding is niet te zien, evenmin een uitgezette pulmonale stam.
Gezien de hoge frequentie van het hart is het moeilijk, zo niet onmogelijk,
vast te stellen waar de souffle tijdens de hartactie is te horen. Het fono-
cardiogram kan ons wat veixler helpen: omdat de hond nogal dyspnoeisch
is, is het echter moeilijk een opname te maken die door spiercontracties
niet gestoord is.

Het blijkt, dat de souffle net vóór de systole begint, dan uitschiet maar zich
niet voortzet in de diastole, dus (pre)systolisch is. De vorm van de souffle
is een afnemend systolische souffle (ruitvormig) wat er ook op wijst, dat
de semilunairkleppen de oorsprong zijn.

Elektrocardiogram

Het E.C.G. geeft een verlengde P R tijd (0.16 sec., dus > 0.1 sec.), wat
wijst op de hypertrofie van het linker atrium; bovendien is het maar een
laag P-topje (< 0.3 m V), dus hypertrofie van het rechter atrium is er
niet. Extrasystolen zijn geen uitzonderingen, wat tegelijkertijd blijkt.

Resumerend hebben we dus te doen met een zeer ziek, dyspnoeisch dier,
met hoge temperatuur, een (sterk) verhoogd aantal witte bloedcellen,
eiwit in de urine, een pulsus celer, bonzende hartslag en een zeer luid
blazende souffle met in de 4e - 5e intercostaalruimte het punctum maxi-
mum ruim boven de overgang rib-ribkraakbeen, presystolisch -f- systolisch
afnemend, een vergroot hart — vooral links — met longstuwing.

Welke conclusies laat dit symptomen-complex toe?

1. sepsis, (hoge temperatuur, anemie, hyperleukocytose, eiwit in de
urine);

2. het geruis is duidelijk afgegrensd ten opzichte van de hartcontractie,
namelijk (pre)systolisch, met een vrij duidelijk punctum maximum.
Het is niet een echt wrijvingsgeruis, ook is de hartstreek niet pijn-
lijk.

Een droge pericarditis is dus al zeer onwaarschijnlijk, afgezien nog van
het feit dat deze niet zo vaak wordt gezien.

Het meest waarschijnlijk is dus een endocardiaal geruis. Hierin zijn er
vele mogelijkheden: betreft \'t hier het rechter of het linker hart?
Rechts is in ieder geval nog geen sprake van duidelijke decompensatie
(stuwing in de grote circulatie). Het punctum maximum van het geruis
is te hoog gelegen voor de semilunaris van de pulmonale arteriën. Boven-

-ocr page 206-

dien zijn de geruisen van de semulunaris aortae meestal t(x;h nog sterker
dan van de pulmonalis, alhoewel overal waar bloed door de ventrikels
wordt uitgeperst, de tonen vrij luid kunnen zijn.

Links: de zeer sterk blazende souffle, (pre) systolisch met een vrij hoog ge-
legen punctum maximum in de 4e - 5e intercostaalruimte. Dit pleit toch
wel voor een aandoening van de semilunaris aortae. De pols is niet typisch
voor de stenose en zou meer op een insufficiëntie wijzen, het geruis zou
dan echter ook diastolisch aanwezig moeten zijn.

Dat het geruis als presystolisch begint, maakt dat we de mitralis niet geheel
buiten beschouwing mogen laten en aan de combinatie van afwijkingen
van deze twee moeten denken, en wel aan stenose, gezien de presystolische
souffle.

De diastolische souffle bij stenose van atrioventriculair kleppen is geduren-
de de vulling van de ventrikel auscultatorisch zelden waar te nemen. De
verhoogde druk in het linker hart verklaart ook de sterke longstuwing.
Het E.C.G. (atrium hypertrofie), de röntgenfoto (vergroting) vooral links
bevestigen dat.

Van recente datum is in de Amerikaanse literatuur de ruptuur van de
chordae tendineae bij chronische mitralis afwijkingen beschreven. Ook
hierbij is het geruis zeer luid en over grote oppervlakte te horen. Het is
echter een zuiver mitralis geruis uitstralend naar de hartpunt. Het verloop
van deze ruptuur is echter zeer acuut en heftig, zelfs tot acuut longoedeem;
septische verschijnselen treden er niet bij op.

De vraag of de diagnose met hartcatheterisatie bevestigd zou kunnen

worden, heeft ons beziggehouden.

Rechts catheterisatie zou kunnen uitsluiten:

1. een pulmonaal stenose met de verhoogde druk in de rechter ven-
trikel en eventueel in het rechter atrium, en in de Vena cava cra-
nalis, (de röntgenfoto deed niet niet verwachten).

2. Verder een ventrikelseptum-defect met veranderde drukverhoudin-
gen (rechts verhoogd) en de verhoogde zuurstofsaturatie in het
bloed. Dit defect is echter gekenmerkt door een handvormige souffle,
met punctum maximum rechts (3e intercostaalruimte). Een ductus
Botalli was op de klinische- en röntgenologische gegevens al zeer
onwaarschijnlijk.

Links catheteriseren zou de verlaagde druk in de aorta en de verhoogde
in de linker ventrikel en eventueel in het atrium moeten aangeven.
We hebben echter van deze catheterisatie afgezien om twee redenen: het
zeer excitabele hart, met nogal wat extrasystolen, zou een dergelijke in-
greep wel eens niet kunnen doorstaan en bovendien is het niet ongevaai-
lijk bij een mogelijk actief proces te gaan manipuleren met het oog o])
trombose in de grote circulatie.

Cinematografie zou hier bijzonder nuttig zijn geweest om de functie van de
aortakleppen te controleren, maar nog meer oin de atrioventriculair klep-
pen te beoordelen op het terugstromen van bloed naar het atrium.
Onze diagnose mag hier dus gaan in de richting van endocarditis van de
aortakleppen en stenose van de mitralis.

Onze veronderstelling werd na enkele dagen nog versterkt door de mede-
deling van het Instituut voor Bacteriologie, dat uit de bloedculturen, de

-ocr page 207-

eerste dag aangelegd, Erysipelothrix was gekweekt. Dezelfde bacterie dus die
collega Goudswaard in het mei-nummer van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
als oorzaak van een endocarditis van de aortakleppen
heeft beschreven, waarmee niet gezegd wil zijn, dat deze bacterie zich spe-
cifiek aangetrokken voelt tot de aortakleppen.

Trombose

Onze vrees voor de catheterisatie bleek niet ten onrechte te zijn geweest,
namelijk na een dag of drie leek het of de uitslag van de rechter arteria
femoralis minder werd; dit werd de eerstvolgende dagen nog ernstiger.
De stop was ongeveer een handbreed onder de lies gelegen. Een afsluitng
van de arterie was het meest waarschijnlijk. De locomotie werd niet ge-
stoord, maar dit is ook niet het geval bij een kunstmatige afsluiting op deze
plaats, de collateralen kunnen blijkbaar de bloed voorziening voldoende in
stand houden. Anders is dit bij een rijdende thrombus op de aortasplitsing.
De thrombus kan afkomstig zijn van een actieve endocarditis of ook van een
thrombus in de linker boezem.

Hoe staat het met het voorkomen van de verschillende klepafwijkingen bij
de hond?

Verreweg het meest wordt de mitralisafwijking aangetroffen. Het is dan
echter meestal geen furide-endocarditis, maar een klepfibrose, gepaard gaan-
de met het ontstaan van knobbeltjes op de kleppen en met retractie.
D e t w e i 1 e r en anderen zagen deze afwijkingen met het stijgen van de
leeftijd toenemen, op de leeftijd van 5 jaar zou 11,4% van de honden
klinisch deze klepfibrosis hebben, bij sectie werd deze afwijking zelfs in
meer dan een derde deel van de gevallen gevonden. Van Duitse zijde
wordt ook gewezen op de veelvuldig voorkomende fibrose, de cijfers zijn
wat lager dan die van Amerikaanse zijde. Vooral reuen zijn met deze aan-
doening behept.

Diagnose

Onze diagnose luidt dus: acute endocarditis van de aortale semilunair-
kleppen, waarschijnlijk gecombineerd met een aandoening van atrioventri-
culair kleppen (fibrose?). Het vergrote atrium en de longstuwing zijn hier-
lüt verklaard.

De acute endocarditis treedt meestal op bij de atrioventriccvdair kleppen,
maar van de semilunaris aortae is deze ook zeker niet onbekend. De micro-
organismen zijn afkomstig uit een primair ontstekingsproces, en of dit hier
het abces bij de wangstreek is geweest, is niet meer te achterhalen.

Therapie

Antibiotica (kanacilline). Zie pag. (65) van de volgende aflevering van
dit tijdschrift.

Verloop

De dag na het begin van de therapie was de temperatuur gedaald tot nor-
maal en de pols tot ± 150/minuut. De algemene toestand was veel ver-
beterd, de eetlust kwam terug; gedurende de eerstvolgende dagen her-
stelde het dier ogenschijnlijk volkomen, het ontpopte zich als een zeer le-
vendige hond, die zich van ons advies om zich rustig te houden, niets aan-
trok.

-ocr page 208-

Het aantal witte bloedcellen daalde tot 6.700/mm3.

Wel bleef het hart zeer excitabel, de frequentie van ± 120 in rust steeg
snel tot ± 160/minuut. De verminderde polsgolf van de rechter arteria
femoralis veranderde weinig. Het bijgeruis aan het hart verminderde wat,
maar bleef zeer duidelijk.

Het excitabel blijven van het hart wees erop, dat het myocard tijdens de
sepsis ernstig had geleden. De hond was te onrustig om een goed E.C.G.
te maken om te controleren of het S.T. segment in de borstafleiding dit
bevestigde. Er was inderdaad geringe daling van het S.T. segment aan-
wezig.

Vier weken na aankomst in de kliniek is het dier naar huis gegaan. De
digoxine therapie, in de kliniek begonnen, werd voortgezet. Thuis kon aan
de rust niet de hand worden gehouden; na een week kreeg het dier een
heftige aanval van dyspnoe en het stierf de volgende dag.

Sectie

Heftige thrombo-endocarditis, met ulceratie van de semilunairkleppen van
de aorta (verrucosa et ulcerosa) en in geringe mate van de atrioventricu-
lair klep, grenzend aan de aorta. Het linker atrium was gering hyper-
trofisch.

Trombose: infarct littekens in de nier en in de milt, en van de rechter art.
femoralis.

Uit alle organen werd Erysipelothrix gekweekt.

De lever was gestuwd en er was wat vocht in de borst- en buikholte.
SUMMARY

A case of acute endocarditis involving the aortic and left atrioventricular valves in a
five-year-old boxer is reported.

These lesions probably occurred following abscess formation in the mouth. Blood
cultures showed that Erysipelothrix was very likely to have been the pathogenic agent.
Symptoms of occlusion of the right femoral artery (thrombosis) appeared on treat-
ment with antibiotics; this occlusion, however, presented few problems clinically.
In the next number of this journal, in addition to the therapy of endocarditis, treat-
ment in chronic lesions of the valves (plastic endocarditis) associated with heart
failure, will also be described.

-ocr page 209-

De veranderde hartfrekwenfie tijdens experi-
mentele koorts, opgewekt door E. coli lipopoly-
saccharide

Change in heart rate frequency during experimental
fever induced by E. coli lipopolysaccharide

door A. S. J. P. A. M. VAN MIERT*)

Samenvatting

In verband met de vraag in hoeverre de verandering van de polsfrekwentie bij
patiënten met endocarditis al dan niet het gevolg is van de pathologisch verhoogde
lichaamstemperatuur, werd bij geiten koorts opgewekt door middel van een intra-
veneuze injectie met
E. coli endotoxine (E.T.).

Bradycardie — met een maximum 2 uur na de injectie — kon worden waargeno-
men na een dosis van 0,01 resp. 0,05 ju,g per kg lich. gewicht. Bij grotere doses
werd de bradycardie gevolgd door een bifasisch verlopende tachycardie.
De veranderde hartfrekwentie tijdens koorts, opgewekt door
E. coli E.T., zou o.a.
het gevolg kunnen zijn van:

1. een directe invloed van dit E.T. op het hartweefsel:

2. een directe invloed van de pathologisch verhoogde lichaamstemperatuur
op de pacemaker;

3. een release van catecholamines, die tijdens de periode van verhoogde li-
chaamstemperatuur optreedt;

4. een interferentie van E.T. in de parasympathische innervatie van het hart.

Ad 1. Volgens de literatuur is deze mogelijkheid uit de sluiten.
Ad 2. Deze mogelijkheid lijkt niet waarschijnlijk, daar er geen verband bestaat
tussen de temperatuurreactie en de veranderde hartfrekwentie na injectie van ver-
schillende doses E.T. Bovendien is ten tijde van de maximale temperatuurreactie
de hartfrekwentie vaak praktisch normaal.

Ad 3. Ook deze mogelijkheid is niet waarschijnlijk, daar een infuus met een a-
en/of
ß sympathicolyticum géén duidelijke invloed heeft op de veranderde hart-
frekwentie tijdens E.T. koorts. Dit geldt ook voor de uitgevoerde adrenalectomie.
Ad 4. Deze mogelijkheid is nog onvoldoende onderzocht.

De E.T. koorts is waarschijnlijk geen goed model voor de bestudering van het ge-
stelde probleem, daar Gramnegatieve bacteriën zelden geïsoleerd worden bij bac-
teriële endocarditiden.

Bij patiënten met bacteriële endocarditis zijn polsversnelling en verhoogde
lichaamstemperatuur veelvuldig voorkomende verschijnselen in het com-
plex van klinische symptomen (L ar sen, 1963).

Kroneman heeft dit in zijn voordracht ook duidelijk geïllustreerd.
Vervolgens stelde hij daarbij de voor de hand liggende vraag:
in hoeverre
is de verandering van de polsfrekwentie de consekwentie van het patho-
logisch proces in het hart of het gevolg van de pathologisch verhoogde
lichaamstemperatuur.

Om dit te onderzoeken is het nodig koorts op te wekken bij dieren die
géén hartafwijkingen hebben. We kennen verschillende modellen van
experimentele koorts (Atkins en S n e 11, 1965; Van Miert, 1968),
waarbij het gebruik van endotoxinen van Gramnegatieve bacteriën — of de
daaruit geïsoleerde en gezuiverde lipopolysacchariden — het meest toe-
passing heeft gevonden.

-ocr page 210-

Nu doet zich al direkt een tweede vraag voor: is de veranderde hart-
frekwentie tijdens endotoxinen koorts te vergelijken met die bij bacteriële
endocarditis?

Dit is niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Bij de bacteriële endocarditis
worden veelal Grampositieve bacteriën geïsoleerd zoals
Corynebacterium
pyogenes
en bepaalde streptokokken species om bij het voorbeeld van het
rund te blijven (Andersen, 1963). Het ligt voor de hand dat de
endotoxinen (LPS) koorts beter als model kan dienen voor de patho-
fysiologische verschijnselen die waargenomen kunnen worden tijdens sal-
monellose, colibacillose en dergelijke infectieziekten. Daarom is het jammer
dat onze ervaring beperkt is tot de LPS koorts.

In de verschillende handboeken wordt gesteld, dat de veranderde hart-
frekwentie tijdens koorts het gevolg is van de verhoogde lichaamstempera-
tuur en de toegenomen stofwisseling (Dukes, 1955; Isenschmid,
1954). De stijging van de lichaamstemperatuur komt enerzijds tot stand
door verminderde warmteafgifte, anderzijds door verhoogde warmte-
produktie, waarbij naast verhoging van het metabolisme vooral de ver-
hoogde spierarbeid in de vorm van rillen belangrijk is. Een stijging van de
lichaamstemperatuur met 1° G veroorzaakt bij de mens een toename van
het basaalmetabolisme met 13%.

De invloed van de temperatuur op de activiteit van de pacemaker kan men
nagaan onder verschillende omstandigheden, bijvoorbeeld in vitro in de
Langendorff-opstelling of in het hart-longpreparaat. Pionierswerk werd
verricht door K n o w 11 o n en S t a r 1 i n g (1912), die in hun hart-long-
opstelling een lineaire relatie vonden tussen temperatuur en hartfrekwentie.
Veel later deed Badeer (1951) soortgelijke proeven waarbij hij in tegen-
stelling tot de vorige onderzoekers, met behulp van een naaldthermo-
koppel de temperatuur vlak bij de pacemaker kon meten. In het tempera-
tuurstraject van 26 tot 38° G was het verband tussen temperatuur en
hartfrekwentie lineair. Bij hogere temperaturen nam de hartfrekwentie
echter minder toe dan te verwachten was (mogelijk als gevolg van een
onvoldoende O2 voorziening).

Bij intacte dieren geven fysiologische zoutinfusen in de vena jugularis in
tegenstelling tot die in de vena femoralis of art. pulmonalis, een bradycardie
wanneer de temperatuur van de infusievloeistof 23 tot 36° C bedraagt.
Infusie van vloeistoffen met een temperatuur van 43 tot 57° G veroor-
zaken tachycardie. Vagotomie heeft geen invloed (Landsteiner, 1943).

Een andere mogelijkheid is, bij dieren hyperthermie op tc wekken door ze
in een klimaatkamer aan hoge temperaturen bloot te stellen of door ze in
een warm waterbad te plaatsen.

Bij ratten onder diepe narco.se, vond Walsh (1969) dat in het tempe-
ratuurstraject van 37,5 tot 42,5° G de hartfrekwentie lineair met de
temperatuurstijging toenam. Na vóórbehandeling met het parasympathi-
colyticum atropine of met een B-sympathicolyticum nam de hartfrekwentie
met het stijgen van de temperatuur duidelijk toe, doch het verloop was
anders dan bij de niet vóórbehandelde dieren. Bij kalf en volwassen rund
neemt de hartfrekwentie met de stijging van de lichaamstemperatuur ook
duidelijk toe (B i a n c a en F i n d 1 a y, 1962; W h i 11 o w, 1965). In het
traject van 39° tot 40,5° C was er een toename van 82 tot 116 slagen
per minuut. In het traject van 40,5 tot 42° G was de toename echter 57

-ocr page 211-

slagen per minuut (Bianca en Findlay, 1962). Is dit nu het directe
gevolg van de temperatuursinvloed op de pacemaker cellen?

Het is bekend dat er tijdens Hyperthermie bij rund en geit een release van
catecholamines kan optreden (Anderssen
et al., 1963; Robertshaw
en Wit tow, 1966). Tijdens de periode van maximale stijging van de
lichaamstemperatuur, kan de adrenalineconcentratie in het plasma verdrie-
voudigd ä vervijfvoudigd en het noradrenahnegehalte verdubbeld zijn
(Robertshaw en Whittow, 1966). Het bloedglucosegehalte is dan
ook verhoogd (Bianca en Findiay, 1962).

Tijdens experimentele koorts, geïnduceerd met behulp van endotoxinen,
treedt er bij het rund en schaap een hyperglycemic op. (M u 11 e n a x
et al, 1966; Gar oil et all, 1964; Gak al a, 1965).
Intraveneuze inspuiting van
Salmonella enteriditis endotoxine bij de mens,
veroorzaakte koorts en tijdens deze periode was de catecholaminen excretie
in de urine duidelijk toegenomen. Hierbij viel de maximale excretie echter
niet samen met het temperatuursmaximum, doch bereikte reeds 2 uur
na de toediening een piek (Ouelette
et al., 1967).

50»/o

blood
glucose

lOO\'/o

-ocr page 212-

In onze koortsproeven met E. coli LPS, zijn wij bij geiten ook het verloop
van de bloedglucosegehalte nagegaan (fig. 1). De hyperglycemie was 2
uur na de toediening maximaal; soortgelijke resultaten zijn door
Muil en ax en medewerkers (1966) bij het rund gevonden.
Er zijn
dus veel aanwijzingen dat er tijdens koorts — ook bij herkauwers —
adrenaline en noradrenaline release optreedt en de verandering van de
hartfrekwentie zou best voor een deel hiermee kunnen samenhangen.
Door Haan en Albers (1960) is bij honden gevonden dat na intrave-
neuze injectie van Salmonella endotoxine, er een toename van de hart-
frekwentie optrad, die een maximum bereikte vóórdat de temperatuur
maximaal werd. Was de hoogste lichaamstemperatuur bereikt, dan was
de hartfrekwentie praktisch weer normaal (fig. 2). Met de resultaten van
de hyperthermie-experimenten in gedachten, is dit vrij verrassend. Onze
gegevens, verkregen bij geiten na injectie met
E. coli LPS, komen met die
van Haan en Albers overeen. Er is echter een verschil: bij de geiten
vindt er een tweede stijging van de hartfrekwentie plaats in de periode
waain de lichaamstemperatuur weer afneemt. Wij zijn ook het effect van
lagere en hogere doses
E. coli LPS nagegaan. Bij doses van 0,01 /xg a 0,05
fxg per kg treedt er ondanks de temperatuurstijging een brandycardie op
met een maximum ongeveer 2 uur naar de injectie. Bij 0,1 /xg per kg en
hoger treedt er na 30 a 45 minuten vaak een kortdurende bradycardie op,
die gevolgd wordt door een bifasisch verlopende stijging van de hart-
frekwentie.

Fig. 2. Het gemiddelde verloop van de lichaamstemperatuur en de hartfrekwentie, ge-
meten bij 5 geiten na i.v. injectie van E. coli LPS 0,1 ffgjkg. lich. gew., in ver-
gelijking met de resultaten van Haan en Albers, verkregen bij de hond.

Om nu na te gaan of de release van catecholamines inderdaad een rol
speelt bij de veranderde hartfrekwentie tijdens de koorts, werd bij een groep
van 5 geiten
E. coli LPS ingespoten en gedurende de periode van ver-

-ocr page 213-

hoogde lichaamstemperatuur werden infusen gegeven met een a-sympathi-
colyticum en/of een B-sympathicolyticum in een doseringsschema dat
effectief was om de invloed van isoproterenol, fenylefrine en adrenaline te
antagoneren (Van Miert, 1969). Ter verduidelijking: isoproterenol
is een farmacon dat de B-adrenergische receptoren in het hart stimuleert,
met onder andere als gevolg een sterke toename van de hartfrekwentie.
Fenylefrine is een farmacon dat specifiek a-adrenergische receptoren
stimuleert. In het cardiovasculaire systeem komt dit type adrenergische
receptoren voornamelijk voor in de wand van de arteriolae in huid, nieren
en de mucosa van de maagdarmtractus. Stimulering van de a-adrenergische
receptoren geeft bloeddrukstijging met als gevolg activering van tensie-
perceptoren in sinus caroticus en aortaboog. Dit leidt tot vagale brady-
cardie. Adrenaline stimuleert zowel a- als y8-adrenergische receptoren. Het
uiteindelijke effect is afhankelijk van de gegeven dosis en de wijze van
toedienen.

Om een optimale temperatuursreactie te verkrijgen werd het LPS E. coli
intraveneus ingespoten in een dosering van 0,1 /xg per kg lichaamsgewicht.

120-

100^

80-

Hart
Frek.

Fig. 3. Het gemiddelde verloop van de lichaamstemperatuur en de hartfrekwentie, ge-
meten bij 5 geiten na i.v. injectie van E. coli LPS 0,1 p-glkg lich. gew. met en
zonder een dibenamine-propranolol infuus.

-ocr page 214-

Wanneer catecholamines een rol spelen, kan verwacht worden dat na blok-
kering van de a-adrenergische receptoren, de tachycardie duidelijker zal
zijn; omgekeerd, na blokkade van de B-adrenergische receptoren zal de
kans op bradycardie toenemen.

De invloed van een infuus met het «-sympathicolyticum dibenamine,
tijdens koorts gegeven, blijkt niet erg groot te zijn.

De tachycardie, die tijdens koorts niet meer bedraagt dan 135% van de
uitgangswaarde, wordt ook niet duidelijk geantagoneerd door het B-sym-
pathicolyticum propranolol, alhoewel een zelfde infuus de veel sterkere
tachycardie, opgewekt door adrenaline of isoproterenol, wel volledig anta-
goneerde. Overigens, een propranolol infuus van 10 /ig|/kg/min. veroor-
zaakt een daling van de normale hartfrekwentie met ongeveer 10%.
Dit is ook bij de mens beschreven (Gebhardt
et al., 1968).

Ook na een gecombineerd infuus van dibenamine en propranolol blijft
de tachycardie tijdens koorts bestaan, alhoewel het verloop enigszins ge-
wijzigd is (fig. 3). Een ander punt dat opvalt, is de verminderde koorts-
reactie wanneer een a en/of ji sympathicolyticum wordt toegediend (fig. 3).
Dit is met betrekking tot dibenamine al jaren geleden beschreven bij het
konijn (Going, 1959; Kroneberg en Kurbjuweit, 1959).

-ocr page 215-

Er is nog een tweede aanwijzing dat de catecholamines, die vrijkomen
tijdens koorts, niet primair verantwoordelijk zijn voor de veranderde hart-
frekwentie. Bij bijnierloze geiten veroorzaakte het LPS
E. coli een duide-
lijke koortsreactie, gedurende welke periode er een tachycardie optrad met
een maximum na 2/2 uur, terwijl het temperatuursmaximum na 4 uur werd
bereikt (fig. 4).

Een propranolol infuus — dat zelf een negatief chronotroop effect heeft —
verlaagt bij deze dieren slechts ten dele de verhoogde hartfrekwentie
tijdens koorts.

Uit dit alles valt te concluderen dat de verhoogde release van catechol-
amines — vooral adrenaline — tijdens koorts kennelijk niet primair de
oorzaak is van de veranderde hartfrekwentie.
Een direkte invloed van de
temperatuur op de cellen van de pacemaker, zal zeker een rol spelen, doch
daarmede is het merkwaardige verloop van de hartfrekwentie tijdens LPS
koorts niet te verklaren immers:

1. Ten tijde van de optimale temperatuursreactie is de hartfrekwentie
praktisch normaal.

2. Alhoewel het temperatuurmaximum na 0,05 /Ag/kg en na 1 /xg/kg
LPS
E. coli praktisch gelijk is, is het verloop van de hartfrekwentie
in beide gevallen totaal verschillend.

Ook bij infecties met Gramnegatieve micro-organismen zijn soortgelijke
reacties bekend. Volgens Mach (1948) is bij de mens met typhus abdo-
minalis of Morbus Bang, de hartfrekwentie tijdens de periode van hoge
koorts, vaak verlaagd.

De verminderde pensmotiliteit, die eveneens tijdens de LPS koortsperiode
optreedt, is het gevolg van een tijdelijk uitvallen van de motorische inner-
vatie door de n. vagus. Als dit ook voor het hart geldt, dan zal tachycardie
het gevolg zijn. Anderzijds moet worden opgemerkt dat er na letale doses
LPS, bradycardie optreedt, die volgens sommige onderzoekers het gevolg
is van een toegenomen invloed van de n. vagus op het hart (Blattberg
en Levy, 1969; Trank en Visscher, 1962).

Sensibilisering van de tensieperceptoren in de sinus caroticus zou hierbij
in het spel zijn (Trank en Visscher, 1962); of dit bij lage doses
ook het geval is, is mij niet bekend. Volgens Raskova en Vanecek
(1964) zouden lipopolysacchariden van Gramnegative bacteriën geen
direkte invloed op het hart uitoefenen.

Veel wordt er over koorts gepubliceerd, doch weinig over de veranderde
hartwerking tijdens deze periode van pathologisch verhoogde lichaams-
temperatuur. Wel is mij duidelijk geworden dat de zaak veel gecompli-
ceerder is dan ik mij aanvankelijk voorstelde. Een bevredigend antwoord
op de vraag die Kroneman heeft gesteld, kan ik dan ook niet geven.
Wel is op te merken dat koorts een bijdrage kan leveren tot de veranderde
hartfrekwentie bij patiënten met endocarditis.
De vraag is alleen hoe en in welke mate?

SUMMARY

Fever was induced by intravenous injection of lipopolysaccharide E. coli 0111B4 in
goats. Heart rate was taken from an electrocardiogram using a Elema-Schönander
Mingograph.

-ocr page 216-

After injection with O.Ol jxg. and 0.05 fig. per kg body weight bradycardia was obser-
ved with a maximum after 2 hours. With higher doses there was bradycardia during
a short period after 30 to 45 minutes; thereafter a biphasic increase in heart rate
developed. With 0.1 ^g. there was an average maximum temperature rise of 1.95°C;
during this period heart rate was nearly normal. An increase of the blood glucose level
could be observed 2 hours after the lipopolysaccharide injection.

There is strong evidence which indicates the release of catecholamines during lipopoly-
saccharide fever. However, an intravenous infusion during 4 hours with dibenamine
15 yiig./kgjmin. or propranolol 10 ju.g./kg./min., or both, was without a remarkable
effect with regard to the changes in heart rate during the fever period. Adrenalec-
tomy WEIS also not very effective in blocking these heart rate changes. These data
suggest that adrenergic mechanisms are not primarily involved in the changes of
heart frequency caused by
E. coli lipopolysaccharide.

LITERATUUR

Andersen, H. K.: Investigations on pathogenesis, the aetiology and topography

of endocarditis in cattle". Nord. Vet. Med., 15, 668, (1963).
Andersson, B., Gale, C. C., Hökfelt, B., O h g a. A.: Relation of preoptic
temperature to the function of the sympathico-adrenomedullary system and the
adrenal cortex.
Acta Physiol. Scand., 61, 182, (1963).
Atkins, E. and S n e 11, E. S.: The Inflammatory Process. Academic Press, New

York and London, 495, (1965).
Badeer, H.: Influence of temperature on S.A. rate of dog\'s heart in denervated

heart-lung preparation. Am. J. Physiol., 167, 76, (1951).
Bianca, W. and F i n d 1 a y, J. D.: The effect of thermally induced hyperpnea on

the acid-base status of the blood of calves. Res. Vet. Sei., 3, 38, (1962).
Blattberg, B. and Levy, M. N.: Nature of bradycardia evoked by bacterial

endotoxin. Am. J. Physiol., 216, 249, (1969).
0 a k a 1 a, S.: Studies on the fever in sheep. II. Influence of fever on certain phy-
siological indices in blood of sheep.
Bull. Vet. Inst. Pulawy, 9, 111, (1965).
C a r r o 11, C. J., S c h a 1 m, O. W., L a s m a n i s, J.: Experimental coliform (Aero-
bacter aerogenes) mastitis: characteristics of the endotoxin and its role in patho-
genesis.
Am. J. Vet. Res., 25, 720, (1964).
Dukes, H. H.: The physiology of domestic animals. Baillière Tindall Cox, Lon-
don (1955).

Gebhardt, W., König, K. and Büchner, C.: Cardiovascular effects of beta
blockade with Inderal in normal subjects.
Int. J. din. Pharmacol., 1, 289, (1968).
Göing, H.: Beeinflussung der Fieber erzeugenden Wirkung bakterieller Pyrogene
durch Iproniacid, Reserpin und Dibenamin.
Arzneimittel Forsch., 9, 793, (1959).
H a a n, J. und A 1 b e r s, C.: Ueber die Auslösung thermoregulatorischer Reaktionen

beim Hund unter Pyrogen-Einwirkung. Pjlügers Archiv, 271, 537, (I960).
Isenschmid, I.: Handbuch der Therapie. V. Pharmakotherapie des Fiebers.

Med. Verlag Hans Huber, Bern-Stuttgart (1954).
K n o w 11 o n, F. P. and Starling, E. H.: The influence of variations in tempe-
rature and blood pressure on the performance of the isolated mammalian heart.
/. Physiol, 44, 206, (1912).
Kroneberg, G. und K u r b j u w e i t, G. H. : Die Beeinflussung von experimentel-
lem Fieber durch Reserpin und Sympathicolytica am Kaninchen.
Arzneimittel
Forsch.,
9, 556, (1959).
L a n d s t e i n e r, E. K. and Hayes, M. : The effect of temperature of the blood

on the heart rate. Am. J. Physiol, 140, 256, (1943).
Lars en, H. E.: Clinical observations on endocarditis in cattle. Nord. Vet. Med.,
15, 645, (1963).

Mach, R. S.: Les états fébriles prolongés. Prax. Rev. Suisse de Méd., 37, 869,
(1948).

M i e r t, A. S. J. P. A. M. van: Inhibition of rumen contractions during experi-
mental fever.
Vet. Ree., 82, 632, (1968).

-ocr page 217-

Miert, A. S. J. P. A. M. van: The effects of a- and /3-sympathicomimetics on
rumen motility and heart rate frequency in conscious goats. /.
Pharm. Pharmacol.,
21, 697, (1969).

Mullenax, Ch. H., K e e 1 e r, R. F., Allison, M. J.: Physiologic responses of
ruminants to toxic factors extracted from rumen bacteria and rumen fluid.
Am.
J. Vet. Res.,
27, 857, (1966).
Ouelette, J. J., C h o s y, J. J., Reed, Ch. E.: Catecholamine excretion and
bronchial response to methacholine after Salmonella enteriditis endotoxin in a
normal and an „asthmatic subject".
J. Allergy, 39, 234, (1967).
Raskova, H. and V a n e c e k, J.: Pharmacology of bacterial toxins. Pharmacol.
Rev.,
16, 1, (1964).

Robertshaw, D. and Whittow, G. C.: The effect of hyperthermia and loca-
lized heating of the anterior hypothalamus on the sympatho-adrenal system of the
ox (Bos Taurus). ,/.
Physiol., 187, 351, (1966).
Trank, J. W. and V i s s c h e r, M. B.: Carotid sinus barorecepter modifications

associated with endotoxin shock. Am. J. Physiol., 202, 971, (1962).
W als h, R. R.: Heart rate and its neural regulation with rising body temperature in

anesthetized rats. Am. J. Physiol, 217, 1139, (1969).
Whittow, G. C.: The effect of hyperthermia on the systemic and pulmonary cir-
culation of the ox (Bos Taurus).
Q. Jl exp. Physiol., 50, 300, (1965).

Endocarditis en harffrekwenfie

Endocarditis and heart frequency

door G. H. HUISMAN»)

Samenvatting

Na een overzicht van de oorzaken en van de verschillende vormen van „heart fai-
lure", wordt nader ingegaan op de hemodynamische konsekwenties van endocar-
ditis en „heart failure".

Gewezen wordt op de belangrijke rol die compensatie-mechanismen spelen in het
symptomencomplex. In verband met het feit dat de optredende tachycardie, als
gevolg van een algemene verhoogde sympathico-adrenergische activiteit, één van
deze compensatie-mechanismen is, wordt uitvoerig ingegaan op de neuro-hormonale
regulatie van de hartfunktie.

Inleiding

Communicatieproblemen spelen niet alleen een rol in het maatschappelijk
verkeer, maar ook in de moderne geneeskunde. Eén van de belangrijkste
oorzaken vormt hierbij dikwijls het ontbreken van exakte terminologische
definities. Dit kan vooral duidelijk worden bij de beschouwing van ver-
schillen tussen klinische en fysiologische definities van het „falende" hart.
Ik zou daarom deze voordracht willen beginnen met de presentatie van
een klassificatie van „heart failure". (Hurst en L o g u e, 1966)

„Heart failure"

De term „heart failure" slaat op de conditie waarin het hart niet langer in
staat is een voldoende grote hoeveelheid bloed uit te pompen in relatie
tot het veneuze aanbod en in relatie tot de metabolische behoeften der
weefsels. In deze situatie kan de hoeveelheid bloed — uitgeworpen per
minuut — normaal, verhoogd of verlaagd zijn. In de meeste gevallen

-ocr page 218-

zal echter een verlaging optreden. In die gevallen waarin een zg. „high-
output failure" bestaat, is het hartminuutvolume weliswaar hoger dan nor-
maal, maar lager dan overeen zou komen met de metabolische behoeften
van de weefsels.

De term „congötive heart failure" wordt gebruikt in die gevallen waarin
een abnormale stuwing bestaat als gevolg van een „heart failure", uit-
eindelijk leidende tot transsudatie en het optreden van oedeem.
In gevallen waarin primair de pompwerking van het linker hart is aan-
getast, wordt gesproken van een linkszijdige failure; gaat het primair om
het rechter hart, dan spreekt men van rechtszijdige failure. Het is duidelijk
dat de één snel zal overgaan in de ander, wat dan ook geïllustreerd wordt
door het feit dat bij de mens de meest voorkomende oorzaak van rechts-
failure, een links-failure is en dat in de praktijk beide harthelften meestal
vrijwel tegelijkertijd falen.

De term „latente heart failure" wordt gebruikt om die gevallen aan te
duiden waarin het falen zich alleen manifesteert onder bepaalde omstan-
digheden, zoals inspanning, koorts en emoties. Doorgaans betreft het hier
spontaan of medicamenteus gecompenseerde gevallen. Het onderstaande
overzicht is ontleend aan de publikaties van Hursten Logue (1966).

Classificatie van het falende hart

I. Circulatoire failure

A. Heart failure

1. myocard

a. primair:

(1) primaire aandoening v. h. spierweefsel (bv. spierdystrofie);

(2) metabolisch (hyperthyreoïdie; hypothyreoïdie; beri-beri);

(3) onvoldoende spiermassa (infarct; hypoplasie; fibrose;
tumor).

b. secundair:

(1) dysdynamische failure (hypertensie; stenose; regurgitatie);

(2) metabolisch (ischemic; chronische shock; geneesmiddel-
depressie ; toxinen);

(3) myocarditis.

2. mechanische afwijkingen

a. verhoogde weerstand (pressure load);

b. regurgitatie via kleppen of shunts (volume load);

c. pericardiale tamponnade;

d. endocardial of myocardiale restrictie;

e. ventrikel-aneurysma.

3. aritmiën

a. fibrillatie;

b. extreme tachycardie;

c. extreme bradycardie.

B. Perifere failure

1. afname van de veneuze aanvoer;

2. toename van de capaciteit van het vaatsysteem;

3. afwijkingen in de perifere circulatie.

-ocr page 219-

II. Circulatoire overbelasting

a. toename van het bloedvolume;

b. toename van de veneuze aanvoer en/of afname van de perifere
weerstand.

Het is duidelijk dat de endocarditis als oorzaak van een „heart failure"
op meer dan één plaats in het gegeven schema past, d.w.z. zowel onder
het hoofdstuk dysdynamische failure (myocard failure), als onder het
hoofdstuk mechanische afwijkingen. Heart failure kan ontstaan als gevolg
van mechanische afwijkingen zonder meer, maar uiteindelijk kan zich
hieruit een secundaire dysdynamische failure van het myocard ontwikke-
len. Het zal in gevallen van endocarditis bij huisdieren doorgaans moeilijk,
zo niet onmogelijk, zijn exact uit te maken met welke vorm van failure
we te maken hebben.

De meest voorkomende mechanische oorzaken van de ontwikkeling van
een heart failure zijn:

1. verhoogde weerstand ten opzichte van de ejectie van het bloed, geloka-
liseerd in arteriolae, arteriën, supravalvulair, valvulair of subvalvulair;

2. regurgitatie via de hartkleppen of via shunts.

Het zijn ook voornamelijk deze condities die een rol spelen in het ziekte-
beeld van de endocarditis.

Hemodynamische konsekwenties

Voor een beschouwing van de hemodynamische konsekwenties zullen we
uitgaan van de stelling dat de klinisch waarneembare endocarditis het
bestaan van een „heart failure" impliceert. Het is mogelijk dat reeds eerder
een toestand van „heart failure" aanwezig is, die echter pas waarneembaar
wordt, zodra de patiënt zware arbeid moet verrichten. In deze situatie is
voor de gewone routinearbeid de hartreserve-capaciteit nog voldoende om
de aandoening te compenseren. Dit komt waarschijnlijk zeer vaak voor,
zodat doorgaans de symptomen van „heart failure" in rust en van „con-
gestive heart failure" vrij plotseling verschijnen. Dit is een gevolg van het
feit dat het hart een zeer groot en zeer snel aanpassingsvermogen bezit,
zodat hartminuutvolume en druk gehandhaafd kunnen worden na een
korte periode van adaptatie, ondanks variabele hemodynamische in-
vloeden.

Het is niet precies bekend welk complex van faktoren het hartminuut-
volume reguleert en aanpast aan de behoefte van de stofwisseling van het
lichaam. Men neemt aan dat o.a. de biochemische eindprodukten van de
stofwisseling de afferente prikkels zijn in een „feed-back" mechanisme
waardoor het hartminuutvolume wordt gereguleerd. Het falende hart mist
nu waarschijnlijk het vermogen tot een adequaat antwoord op deze prik-
kels, zodat zijn efficiëntie als volume-pomp drastisch wordt verminderd.
Dankzij verhoging van de p>erifere weerstand kan de arteriële druk nog op
een normale waarde worden gehandhaafd, maar het hartminuutvolume
daalt. Dit leidt tot dilatatie van de ventrikel en stijging van het ventrikel-
volume, van de diastolische ventrikeldruk en van de centraal veneuze
druk. Stuwing treedt nu op als gevolg van een steeds toenemend volume
te traag voortbewogen bloed, totdat een verhoging van de contractiliteit
van het myocard de toegenomen belasting kan compenseren.

-ocr page 220-

Het myogene mechanisme dat een rol speelt bij de aanpassing van het
hart buiten de nerveuze regulatie om, zal ter sprake komen bij de bespre-
king van de relatie endocarditis-veneuze stuwing. Deze scheiding betekent
overigens niet dat dit intrinsieke myogene aanpassingsmechanisme on-
afhankelijk zou opereren van de autonome neurohormonale regulatie.
Integendeel, de myogene en adrenergische regulatie vullen elkaar aan, zijn
beide tegelijkertijd effectief en beïnvloeden elkaar. Wel is er reden om aan
te nemen dat de primaire reactie van het normale hart op een toename
van de belasting tot stand komt via de neurohormonale regulatie.

Compensatie mechanismen

In het kader van de vraag naar de relatie tussen endocarditis en tachy-
cardie moeten we ons hier beperken tot de acute aanpassing van het hart
aan de „failure". Deze aanpassing is in wezen onafhankelijk van de oorzaak
van de „failure", of het nu acuut bloedverlies, een endocarditis of een
acuut myocardinfarct betreft.

Compensatie van het falende hart kan geschieden door:
toename van de sympathico-adrenergische stimulatie;
intrinsieke myocardiale aanpassing;
vloeistof retentie;
hypertrofie.

Van deze mogelijkheden is de reflectorische toename van de sympathico-
adrenergische stimulatie van arteriën, venen en hart het belangrijkste
acute aanpassingsmechanisme. Alles wijst er op dat het adrenergische
systeem dienst doet als buffer voor hemodynamische veranderingen. Daar
de normale regulatie geschiedt via een evenwicht tussen sympathico- en
parasympathicotonus, zal een stijging van de één gepaard gaan met een
daling van de ander, hetgeen derhalve een versterking van het sympa-
tische effect betekent.

De verhoogde sympathicotonus van de arteriolae draagt in belangrijke
mate bij tot de handhaving van de arteriële bloeddruk ondanks de afname
van het slagvolume. Deze vasomotorische regulatie is zodanig uitgebalan-
ceerd dat de bloedvoorziening van de essentiële organen — hersenen en hart
— gehandhaafd wordt ten koste van de bloedvoorziening van andere gebie-
den zoals de huid, slijmvliezen, nieren, splanchnicusgebied en skeletspieren.
De verhoogde sympathicotonus van de venae draagt bij tot de toename
van de veneuze tonus die bij „heart failure" bestaat (Burch, 1956;
Wood
c.s., 1956; Wood, 1962) en leidt daardoor tot een veneuze druk,
die, ook al bevindt hij zich nog binnen normale grenzen, hoger is dan
het geval zou zijn onder normale omstandigheden. Hierdoor worden het
veneuze aanbod en daarmede de ventrikelvulling en dus de diastolische
rekking van de ventrikel-spiervezelen op peil gehouden.
Een ander belangrijk gevolg van de sympathico-adrenergische stimulatie is
het gewoonlijk manifest worden van een verhoogde hartfrekwentie (posi-
tief chronotroop effect), van een versterkte contractiliteit van het myo-
cardium (positief inotroop effect) en van een versnelde prikkelgeleiding
over de hartmusculatuur (positief dromotroop effect).
Het is bekend, ook uit de literatuur, dat zo nu en dan patiënten met een
falend hart de toename van de hartfrekwentie niet vertonen. Een ver-
klaring hiervoor is onbekend.

-ocr page 221-

Het positief chronotrope en inotrope effect van de sympathische stimulatie
resulteert in een krachtiger en snellere contractie van het myocardium
dan anders het geval zou zijn bij de gegeven diastolische belasting en eind-
diastolische spanning en lengte van de myocardiale spiervezels. Het positief
dromotrope effect versterkt dit nog en leidt tevens tot een snellere relaxatie
van de ventrikels, waardoor weer een positieve bijdrage wordt geleverd
aan de optimale vulling van de ventrikels.

De genoemde nerveuze effecten worden nog aanzienlijk versterkt door het
vrijkomen van adrenergische hormonen uit het bijniermerg. Zo hebben
diverse onderzoekers (o.a. Chidsey c.s., 1962) een verhoogde concen-
tratie in het bloed van de sinus coronarius bij patiënten met „heart failure"
kunnen aantonen. Zelfs heeft men de hypothese opgesteld dat het hart
zelf als endocrien orgaan in dit opzicht zou kunen fungeren (Braun-
wald c.s., 1964).

Regulatie van de hartwerking; tachycardie

Het aantonen van een verhoogde sympathico-adrenergische activiteit als
acuut gevolg van het ontstaan van een „heart failure" is een betrekkelijk
eenvoudige zaak. Veel moeilijker echter is de ontrafeling van het gecom-
pliceerde mechanisme dat aan deze reflectorische activiteit ten grondslag
ligt.

In vrijwel alle afdelingen van het hart zelf, in de grote bloedvaten en in
de hersenen en de hersenstam, zijn reflexogene gebieden beschreven. Het
is echter een voortdurende strijdvraag welke van deze gebieden relatief
de grootste bijdrage leveren aan het optreden van het compensatie-effect.
Zonder ook maar de pretentie van volledigheid te kunnen hebben, vril ik
toch in het kader van variaties in de hartfrekwentie enkele van deze
reflexbanen bespreken.

Onder normale omstandigheden wordt de hartfrekwentie bepaald door
de snelheid waarmee in de sino-auriculair knoop impulsen ontstaan. Het
is bekend dat rekking van een temperatuurwisseling in het gebied waarin
de sinusknoop is gelegen, kunnen leiden tot beïnvloeding van de snelheid
der impulsvorming.

Deze snelheid wordt echter voornamelijk indirect autonoom gereguleerd,
d.w.z. via het sympathico-adrenergische systeem en via het parasympa-
thico-cholinergische systeem. Stimulatie leidt dan tot respectievelijk tachy-
cardie en bradycardie. De sympathische nn. accelerantes vertonen een
duidelijke tonische activiteit, welke haar oorsprong vindt in een, overigens
vaag begrensd, hartregulerend centrum in de bodem van de 4e ventrikel
van het verlengde merg. Van hieruit dalen de vezelen af in het ruggemerg,
om ter hoogte van de thoracale wervels Tl t/m T5 over te gaan naar de
grensstreng, naar het ganglion stellatum en uiteindelijk naar het hart.
Een scherpe scheiding tussen accelerans vezelen en andere sympathische
vezelen is niet te maken, hoewel rechts de accelerans vezelen meer promi-
nent schijnen te zijn dan links (Randall c.s., 1957).

De Vagus-kern ligt eveneens in het verlengde merg in de onmiddellijke
nabijheid van het hartversnellend centrum. Stimulatie van de Vagus-
vezelen voor het hart leidt tot een antagonistisch effect ten opzichte van
de accelerans stimulatie. Beide vertonen reciproke tonische activiteiten die
in evenwicht met elkaar zijn. Deze activiteiten beperken zich niet tot de

-ocr page 222-

gemakkelijk waarneembare beïnvloeding van de hartfrekwentie, maar
hebben, zoals reeds eerder gememoreerd, ook effect op kracht van con-
tractie en prikkelgeleiding. Uitsluitend verhoging van de hartfrekwentie
zou trouwens een weinig effectief mechanisme zijn voor handhaving of
verhoging van het hartminuutvolume, zoals blijkt uit figuur 1.

SLAGVOLUME TIJDENS KUNSTMATIGE TACHYCARDIE

HART
FREQ.
150

100

50

210

160

160

125

125

100

100

DIASTOLE

SYSTOLE

Fig. 1: Slagvolume en experimentele tachycardie (gemodificeerd naar Ru s hn e r,
1968).

Uit deze figuur blijkt duidelijk dat tachycardie resulteert in een progres-
sieve reduktie van de ventrikel-diameter en van het slagvolume.
De
afferente banen voor het hartregulerend centrum zijn veel minder
goed gedefinieerd dan de zojuist aangegeven efferente banen. Dit cen-
trum wordt als het ware gebombardeerd door afferente impulsen die van-
uit zeer verschillende gebieden van het lichaam worden aangevoerd. Enkele
hiervan zullen kort worden beschreven.

Talloze experimenten (o.a. Hick am c.s., 1948) hebben uitgewezen dat
de
cortex cerebri en de hypothalamus stimulerende invloed hebben op zo-
wel het hartversnellend als het hartremmend centrum. Opwinding, onge-
rustheid, angst en psychisch depressieve toestanden beïnvloeden de hart-
frekwentie zonder dat er enige direkte relatie bestaat met stofwisselings-
activiteit. Het feit dat acceleratie optreedt alleen al bij het vooruitzicht dat
zware arbeid verricht moet worden en het feit dat sommige mensen hun
hartfrekwentie willekeurig kunnen veranderen, wijst op een belangrijke
invloed van hogere centra op het hartregulerend centrum. Vele van deze
effecten kunnen ook bij dieren worden aangetoond.

Van het allergrootste belang in de regulatie van de hartfunktie zijn de
baroceptoren of „stretch receptors" die worden aangetroffen in de sinus
caroticus en de arcus aortae. Deze receptoren zijn niet alleen gevoelig voor
drukschommelingen als zodanig, maar ook voor de snelheid waarmee deze
schommelingen optreden en voor de tonus van de vaatwand. Tenslotte
blijken ze ook nog een rol te spelen bij de regulatie van de renale hemo-
dynamica en in de zout- en waterretentie die optreedt bij „heart failure"

DIAM.
VENT.

-ocr page 223-

(Barger, 1960; Gilmore, 1964). In het algmeen kan gesteld worden
dat een verandering in de situatie in sinus caroticus en arcus aortae (bv.
verandering in arteriële bloeddruk) zich afspiegelt in een corresponderende
verandering in de frekwentie van de impulsen vanuit de baroceptor-velden.
Deze verandering van impulsfrekwentie zal via het hartregulerend cen-
trum leiden tot een verandering van de hartfrekwentie: bv. een daling
van de bloeddruk zal een tachycardie tot gevolg hebben en omgekeerd.

Analoge effecten treden op bij stimulatie van bepaalde organen, bv. de

zeer sterke hartremming die het gevolg kan zijn van prikkeling van zenuw-
uiteinden in het bovenste gedeelte van de tractus respiratorius. Een derge-
lijke prikkehng, resulterend in verhoogde vagus-activiteit, kan veroorzaakt
worden door intubatie van de trachea en inhalatie van prikkelende gassen.
Ook de tractus gastro-intestinalis blijkt rijk voorzien te zijn met afferente
vezelen die via de N. Vagus het verlengde merg bereiken. Zo gaan misse-
lijkheid en braken doorgaans gepaard met een afname van de hart-
frekwentie.

Zeer bekend is ook het sterk remmende effect van een viscerale pijn-
sensatie en van pijnlijke prikkeling van skeletspieren. De afferente vezels
van vrijwel alle weefsels en organen blijken een dergelijke bradycardie te
kunnen veroorzaken, met als enige uitzondering de huid. Pijn vanuit de
huid blijkt nl. doorgaans tachycardie op te wekken, gepaard gaande met
een lichte stijging van de arteriële bloeddruk.

Behalve baroceptor- en stretchreceptor reflexen spelen in de regulatie van
de hartwerking ook nog
chemoreceptor reflexen een rol. Deze chemo-
receptoren worden voornamelijk aangetroffen in de sinus caroticus en de
arcus aortae. Merkwaardig is dat, hoewel ze op beide plaatsen histologisch
identiek zijn, het effect van stimulatie verschilt, voor zover het de invloed
op de pacemaker van het hart betreft. Stimulatie van de chemoreceptor
velden in de sinus caroticus leidt nl. doorgaans tot een lichte bradycardie,
terwijl stimulatie van de arcus aortae juist een tachycardie veroorzaakt
(Berne en Levy, 1967).

Tot slot nog een enkele opmerking over de Bainbridge reflex, die lange
tijd gezien is als één van de belangrijkste mechanismen in de regulatie
van de hartfrekwentie.

In 1915 maakte Bainbridge melding van de tachycardie die optreedt
bij een infuus van bloed of fysiologische zoutoplossing. Deze tachycardie
was onafhankelijk van de arteriële bloeddruk, maar werd sterk beïnvloed
door de mate van stijging van de centraal veneuze druk. Acceleratie trad
nl. op als deze druk hoog genoeg was om een verwijding van het hart te
veroorzaken. De reflex was vago-vagaal.

Verandering van de hartfrekwentie als antwoord op de intraveneuze toe-
diening van vloeistof is later door talrijke onderzoekers bevestigd. Het is
echter gebleken dat grootte en richting van het effect afhankelijk is van
de hoogte van de hartfrekwentie die bestond vóórdat het infuus werd
gegeven. Uitgaande van frekwenties lager dan 140 per minuut bij de mens
zal een infuus doorgaans acceleratie veroorzaken. Is echter de controle-
frekwentie hoger dan 140 per minuut, dan is het resultaat gewoonlijk juist
een hartremming. Dit heeft er toe geleid dat de Bainbridge reflex nog
steeds een zeer controversieel onderwerp is, waarover het laatste woord
nog niet is gesproken.

-ocr page 224-

Concluderend kan gesteld worden dat iedere vorm van endocarditis ge-
paard gaat met een meer of minder sterk falen van het hart. Dankzij
efficiënte en zeer snelle aanpassingsmechanismen zal in eerste instantie dit
falen nauwelijks aanleiding geven tot duidelijk waarneembare symptomen,
zolang althans geen zware arbeidsprestaties van het individu worden ver-
langd.

Het optreden van een tachycardie bij deze patiënten is als deel van een
complex van verschijnselen, veroorzaakt door verhoogde sympathico-
adrenergische activiteit, te beschouwen als één van de compensatie-mecha-
nismen.

SUMMARY

A review of the causes of the various forms of heart failure is followed by a discus-
sion of the haemodynamic effects of endocarditis and heart failure.
Attention is drawn to the important part played by mechanisms of compensation in
the symptom complex.

In view of the fact that the tachycardia resulting from a general increase in sympa-
thico-adrenergic activity is one of these mechanisms of compensation, neurohormonal
control of cardiac function is discussed in detail.

LITERATUUR

B a r g e r, .A.. C.: The kidney in congestive heart failure. Circulation, 21, 124, (1960).
Berne, R. M. and Levy, M. N.: Cardiovascular physiology. The C. V. Mosby

Comp., Saint Louis (1967).
B r a u n w a 1 d, E., Harrison, D. C. and C h i d s e y, C. A.: The heart as an

endocrine organ. Am. J. Med., 36, 1, (1964).
Burch, G. E.: Evidence for increased venous tone in chronic congestive heart

failure. A. M. A. Arch. Int. Med., 98, 750, (1956).
C h i d s e y, C. A., H a r r i s o n, D. C. and Braunwald, E.: Augmentation of the
plasma nor-epinephrine response to exercise in patients with congestive heart
failure.
New England ]. Med., 267, 650, (1962).
Gilmore, J. P.: Contribution of baroceptors to the control of renal function.

Circulation Res., 14, 301, (1964).
H i c k a m, J. B., C a r g i 11, W. H. and Golden, A.: Cardiovascular reactions to
emotional stimuli; effect on the cardiac output, arteriovenous oxygen difference,
arterial pressure, and peripheral resistance. /.
Clin. Invest., 27, 290, (1948).
Hurst, J. W. and Logue, R. B.: The Heart. McGraw-Hill Book Comp., New

York-London (1966).
Randall, W. C., M c N a 11 y, H., Cowan, J., C a 1 i g i u z i, L. and R o h s e,
W. G.: Functional analysis of the cardioaugmentor and cardioaccelerator pathways
in the dog.
Am. J. Physiol., 191, 213, (1957).
R u s h m e r, R. F.: Cardiovascular dynamics. 2nd ed., W. B. Saunders Comp. Phi-
ladelphia and London (1968).
Wood, J. E.: The mechanism of the increased venous pressure with exercise in

congestive heart failure. ]. Clin. Invest., 41, 220, (1962).
Wood, J. E., Litter, J. and W i 1 k i n s, R. W.: Peripheral vasoconstriction in
human congestive heart failure.
Circulation, 13, 524, (1956).

-ocr page 225-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Miltvuurdiagnose

Diagnosis of anthrax

door G. L. J. GOOREN1)

Samenvatting

Beschrijving van een bij een rund in het abattoir te Tilburg enige jaren geleden
aangetroffen geval van miltvuur in het beginstadium van de ziekte.

In ons tijdschrift van 1 april j.1. las ik met grote belangstelling een artikel
van Kampelmacher over een moeilijke miltvuurdiagnose, temeer,
daar ik in mijn 40-jarige vleeskeuringspraktijk herhaaldelijk met miltvuur
te maken heb gehad. Ik meen daarom dat het zijn nut kan hebben hier
melding te maken van een wel zeer bijzonder geval van miltvuur.

Het betreft hier een rund, dat op een morgen als slachtdier op de veemarkt
werd aangevoerd. Aan het dier was bij de keuring door de controlerende
dierenarts niets bijzonders te zien geweest; het zag er ogenschijnlijk gezond
uit.

In de loop van de morgen werd het naar het abattoir, dat aan de markt
grenst, vervoerd om geslacht te worden.

Bij de keuring vóór het slachten werden eveneens geen bijzondere afwij-
kingen waargenomen. Bij de keuring na het slachten constateerde de keur-
meester evenwel, dat één der mesenteriale lymfklieren zeer sterk vergroot
(ongeveer als een grote appel) en zeer donkerrood van kleur was.
Bij nader onderzoek bleek mij dat ook een gedeelte van het slijmvlies van
de dunne darm daar ter plaatse over een afstand van ongeveer 40 cm even-
eens zeer rood was gekleurd.

Van de inhoud van de lymfklier werden uitstrijkpreparaten gemaakt en
gekleurd op miltvuur. Er werden in alle preparaten talrijke, zeer duidelijke,
miltvuurbacillen, vrijwel in reincultuur, gevonden. De kapselkleuring gaf
zeer duidelijke kapsels te zien. De cultuur- en de dierproef bevestigden de
diagnose.

Ik had hier dus met een geval van miltvuur te doen, vermoedelijk in het
beginstadium van de ziekte.

SUMMARY

Description of a case of anthrax in a cow, encountered in the slaughter house of Til-
burg, some years ago.

1  Dr. G. L. J. Gooren; oud-directeur ab. Tilburg; Arnhemse Bovenweg 18, Zeist.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 17, 1970 893

-ocr page 226-

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

STIERENGEVECHTEN... EEN BOEIENDE VERTONING?
Geachte Collegae.

Op blz. 461 van deel 95 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde staat onder „Con-
gres, Mexico-City 1971" het volgende vermeld:

„Stierengevechten etc.... zijn bijzonder boeiende vertoningen".
Ook voor dierenartsen?

Ik dacht van niet. Daarom dacht ik dat deze passage ook niet in het T.v.D. thuis
hoorde.

Met collegiale groeten,
H. Maillie.

Commentaar:

De door collega Maillie gewraakte passage komt voor in een als zodanig overgenomen
tekst die van het bureau van de Secretaris-Penningmeester van de W.V.A. ter publi-
katie in het T.v.D. werd ontvangen na uit het
Deutches Tierärzteblatt te zijn vertaald.
Naar de mening van de Redaktie mag het „bijzonder boeiende" karakter van stie-
rengevechten voor dierenartsen in twijfel worden getrokken.

de Redaktie.

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

LOKALISATIE VAN HEMOLYSERENDE E. COLI BIJ OEDEEMZIEKTE

Matthias, D.: Untersuchungen zur Lokalisation B. hämolysierender E. coli in
verschiedenen Organen von Schweinen mit Oedemkrankheit.
Zbl. Bakt. I Orig.,
212, 103, (1969).

Matthias (Berlijn) onderzocht verschillende organen van varkens met oedeem-
ziekte („slingerziekte") door middel van fluorescerende antilichamen op de aanwe-
zigheid van hemolytische
E. coli.

In geen enkel geval waren de bacteriën in de onmiddellijke nabijheid van bloedvaten
aanwezig, zodat de bij deze ziekte aanwezige angiopathieën niet op directe werking
van de bacteriën berust. In hoeverre de toxinen voor deze processen verantwoordelijk
zijn, behoeft nog nadere opheldering.

Het ontbreken van colikiemen buiten het maagdarmkanaal vindt zijn analogie bij
colidyspepsie van zuigelingen, waar ondanks negatieve cultuur het mogelijk is in het
darmslijmvlies met fluorescerende antilichamen de bacterie aan te tonen.
Hoewel het verscheidene onderzoekers gelukt is door intraveneuze injectie van toxinen
het ziektebeeld op te wekken, ontstonden bij proeven van Matthias c.s. (1966), na
vertrekking van colitoxinen bij varkens per maagsonde of na laparotomie rechtstreeks
in de dunne darm, geen ziekteverschijnselen. Waarschijnlijk komt het toxine langs
lymfogene weg in het organisme omdat de lever niet pathologisch is veranderd, wat
bij de hematogene weg verwacht werd.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 227-

Inwendige ziekten

BEHANDELING VAN ZIEKTEN VAN HET ADEMHALINGSAPPARAAT BIJ
PAARDEN

Piek, M.: Erste Erfahrungen in der Therapie der chronischen Erkrankungen des
Respirationstraktus der Pferde mit Triamcinolon-Acetonid.
Tierärztl. Umschau, 25,
195, (1970).

Na een overzicht gegeven te hebben over de in 1967-1968 aan de kliniek in München
behandelde paarden met chronische aandoeningen van het respiratie-apparaat, staat
de auteur stil bij het probleem waarom acute ziektebeelden chronisch worden en aan-
leiding kunnen geven tot het ontstaan van dampigheid, een naam die volgens de
auteur slechts slaat op verschijnselen en niet op een bepaalde ziekte.
Als oorzaak voor het ontstaan van deze beelden noemt Piek:
influenza, waarbij
chronische veranderingen overblijven vooral na ondeskundige verzorging en te vroeg
gebruik van het paard na de ziekte;
astma-achtige verschijnselen; erfelijke predispo-
sitie,
die de auteur zeker aanwezig veronderstelt bij sommige paarden als gevolg van
het voor de fokkerij gaan gebruiken van dampige dieren.

Van de tot nu toe gebruikelijke therapieën bevielen weidegang en het plaatsen van
het paard in een andere omgeving het beste.

In navolging van de humane geneeskunde onderzocht de auteur ook het gebruik van
corticoïden, met name van Volon A 40 (triamcinolon-Acetonid).

Na stilgestaan te hebben bij de gevolgen van het toedienen van bijnierschorsprepara-
ten en na de voor- en nadelen van Volon A 40 tegen elkaar te hebben afgewogen, be-
schrijft de auteur de gebruikte procedure. De paarden werden vooraf en tijdens de
behandeling dagelijks wat betreft het respiratie-apparaat klinisch onderzocht.
Volon A 40, dat een werking heeft van ±21 dagen, werd eenmalig in een dosering
van 60-80 mg intramusculair gegeven. Daarnaast werden antibiotica toegediend ge-
durende 3 weken. Dit laatste moest gebeuren, omdat zonder toediening van antibiotica
vrij frequent hoefbevangenheid optrad. Op de aetiologie hiervan wordt ingegaan.
Na 3 weken werden de paarden naar huis gestuurd en moest de eigenaar de dieren
nog 4-6 weken weiderust geven. Na 2 maanden na het ontslag uit de kliniek werden de
paarden, indien mogelijk, opnieuw onderzocht (niet vermeld wordt of de paarden
dan al weer gewerkt hadden en of er klachten bestonden over het uithoudingsver-
mogen.
Ref.)

De resultaten worden tenslotte vermeld, waarbij wat betreft het resultaat van de
therapie kennelijk uitsluitend is gekeken naar de auscultatorische bevindingen en het
al of niet hoesten van de paarden.

Van 17 paarden met de diagnose chronische bronchitis genazen er 8. Van deze 8
hoestte er één nog, terwijl een andere gedood was. 5 Paarden verbeterden en 4 ver-
toonden geen verandering.

Van 5 paarden met een chronische bronchitis met emfyseem genas er één, één ver-
beterde, twee bleven er onveranderd en één paard stierf.

Andere aandoeningen van het respiratie-apparaat kwamen zo zelden in deze proef-
opzet voor, dat er geen conclusies uit te trekken zijn.

Gewaarschuwd wordt tenslotte niet meer dan 60-80 mg Volon A 40 toe te dienen en
de therapie niet binnen 3 weken te herhalen.

H. H. L. Sasse.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

FASCIOLIASIS BIJ DE MENS IN ENGELAND

Dudlyke, R.: Fascioliasis in humans in Cardiganshire. State vet J., 25, (73), 17,
(1970).

In december 1968 werden in Cardiganshire een boer en zijn vrouw licht ziek, waar-
voor ze hun werk niet staakten. Ze waren misselijk, hadden een onaangenaam gevoel
in de maagstreek en hadden matige, wisselende koorts.

-ocr page 228-

De huisarts wist, dat de man enige jaren tevoren brucellapositief was geweest en
stuurde bloedmonsters op. Brucella was negatief, maar er was een sterke eosinofilie.
Daarom werden faecesmonsters opgezonden, waarin eieren van
Fasciola hepatica
werden gevonden.

Drie personen elders in het graafschap vertoonden eenzelfde bloedbeeld, bij twee
werden de eieren gevonden.

Schrijver kreeg van de provinciaal inspecteur van de volksgezondheid het verzoek de
bron van deze infectie op te sporen. Op het zeer natte land van 25 ha liepen 20
koeien; op het aangrenzende land schapen, die nu en dan over de afrastering gingen.
De boer had één geval van
Fasciola hepatica bij een koe gehad.

Hij had met het oog op eventuele droogte in een hoek van het land een reservoir
gegraven. Dit werd van water voorzien door twee sloten, waarin waterkers groeide.
Dit werd overgebracht naar het reservoir en het gezin at ervan van oktober 1968 af.
In het reservoir werden slakken gevonden. Een hoeveelheid waterkers werd verza-
meld en gevoerd aan een cavia en een konijn. Een maand later werden beide gedood
en in de lever van beide werden veel leverbotten gevonden.

/. H. Soeteman.

BOEKBESPREKING

TIPS VOOR DE PAARDENLIEFHEBBER.
W. S 10 b

(L. J. Veen\'s Uitgeversmaatschappij, Amsterdam)

I Het houden van eigen paard en pony.
II De vrouw te paard.

III De rijkleding.

IV Het rijzadel met toebehoren.

V De voeding van paarden en pony\'s.
VI Met paard en pony op vakantie.

Zes leuke kleine boekjes, spotgoedkoop (ƒ 3,90 per stuk) met goede foto\'s en aar-
dige tekeningen van Jaap Veenendaal. Verschillende onderwerpen zijn ook reeds be-
handeld in het Handboek van de schrijver, (zie recensie
Tijdschr. Diergeneesk., 95,
452, (1970) maar laat zich desondanks in een andere bewerking volkomen nieuw en
fris lezen. Grappig is, dat de schrijver soms onbewust aan mijn verlangens uit ge-
noemde recensie is tegemoetgekomen.

I Geeft tal van praktische gegevens over het paardenhouden. Hier wordt o.a. aan
mijn wens over het scheren tegemoetgekomen (p. 35 en 36) al moet wel worden
opgemerkt, dat het niet uitscheren van de rug (p. 36) niet zo zeer betrekking
heeft op het zweten van de hals als wel het niet onttrekken van de natuurlijke be-
scherming aan de lendenen, zodat men zo\'n paard eventueel zonder deken kan
houden.

Terecht wordt gewaarschuwd tegen paardenmoe land (p. 17), maar de conse-
quenties van het krijgen van wormen hadden voor het lekenpubliek wel wat uit-
voeriger gekund. Menige hobbyfokkerij gaat daar tegenwoordig aan te gronde.
Daarom ook niet te gauw zeggen, dat het te begrazen stuk land voor een pony
kleiner kan zijn (p. 21).

Met het pleidooi voor kleine paarden (p. 28) kan recensent volkomen instemmen.
(N.B. De schrijver verzoekt mij nog te vermelden dat hij het adres van het
Shetland pony stamboek heeft vergeten).
II Typisch is dat de tekenaar voor dit deeltje over de vrouw te paard, zich speciaal
tot het dameszadel heeft aangetrokken gevoeld. Hier wordt nu ook het helpen
opstijgen gedemonstreerd. Waarschijnlijk is, gezien de kleding, naar oudere il-
lustraties nagetekend, waardoor een verhelderende momentopname tijdens het
opheffen tussen p. 28 en p. 29 ontbreekt. Het ware goed geweest de moderne
amazone in dameszadel in verband met de kleding niet alleen van rechts (p.
35) maar ook van links af te beelden.

-ocr page 229-

De dame, die in onze jonge dagen Europa te paard bereisde heette in ieder ge-
val niet Mlle d\'Orange (p. 31) maar (ik citeer hier uit het hoofd) waarschijn-
lijk Dorange. Als voorbeeld van een oudere Engelse dressuuramazone (p. 32)
ware bet goed geweest ook Mrs. Johnstone te vermelden, die wij hier bijna jaar-
lijks in Nederland met succes zien rijden.

III Behandelt de rijkleding.

Verschillende van mijn opmerkingen blijven van kracht. Als men (foto bij p. 16)
in Nederland in een zwarte rij-jas jaagt, hoort men daarbij een bolhoed op te
zetten, met een cap stempelt men zich tot farmer (dus b.v. landelijke ruiter). De
foto naast de voornoemde met de dame op de schimmel, beeldt de officiële kle-
ding af voor de Prix St. George en hogere dressuurproeven, maar deze kan bij
gewone dressuurwedstrijden niet worden gedragen. Carousselrijden in jaquet met
donker blauwe plastron met witte stippen en puntjesboord (p. 36), lijkt wel wat
erg ongewoon (kan dit geen vertaalfout zijn?). De twee losse onderste knopen
van de rijregenjas (p. 40) horen daar m.i. niet te zitten.

Op bladz. 10 heeft de schrijver zich laten verleiden tot een onnodig uitstapje in
de geschiedenis door (zonder bron) te vermelden dat „Bellegarde, de opvolger
van de beroemde rijmeester De Pluvinel" was. Weliswaar was Pluvinel „écuyer
principal", kamerheer en ondergouverneur van de dauphin (Louis XIII), maar
zijn tijdgenoot César August de Bellegarde was „Grand Ecuyer de France" en
als zodanig één der hoogste hofdignitarissen.

In het boek van Pluvinel leidt hij het discours tussen de koning en Pluvinel en
wordt aangeduid als „Monsieur Ie Grand". Hij sneuvelde in de slag bij Clérac
in 1621 (dus het jaar na het overlijden van Pluvinel) en werd opgevolgd als
Grand Ecuyer door zijn broeder Roger de Bellegarde. Het is mogelijk dat de
door de Heer Slob geciteerde niet genoemde schrijver door deze jaartallen van
de wijs is gebracht, (zie Mennessier de laLance: Essai de Bibliographie
Hippique 1915 T2 p. 330). Ik kan niet nagaan of De Pluvinel, die op het laatst
een zeer bijzondere positie vervulde en o.a. ook ambassadeur in Den Haag is ge-
weest, speciaal door iemand is opgevolgd.

IV Het verhaal over de zadels en tuigen is een zeer instructief geheel geworden. De
opmerking over de cowboyzadels (p. 17) kan ik niet delen. De schimmel op de
foto bij p. 17 heeft zowel trens als stangteugel van de pelham door de martin-
gaal, het is geen vork. De bles bij p. 17 heeft aan de trens 2 paar teugels, wat
ouderwets is en alleen nog bij politie en landelijken in toepassing.

Het voorwerp op p. 21 dat Ierse martingaal blijkt te heten, noemt men hier in
Nederland gewoonlijk union.

Ongebroken trensen (p. 34) worden b.v. in dressuurproeven niet als trens ge-
accepteerd.

V Bij het boekje over de voeding is veel gebruik gemaakt van gegevens van collega
Grashuis. De afbeelding van
Taxus baccata (p. 27) kan niet genoeg overal
in worden afgedrukt, had b.v. ook in het boekje VI over de vakantie met paard
en pony horen te staan.

VI Dit boekje geeft een leuk overzicht wat men in zijn vakantie op paardengebied
kan beleven, ook passief door bezoek aan musea, concoursen, rennen, keuringen
enz. (met adressen en allerlei bijzonderheden). Rijden met gehuurde paarden in
binnen- en buitenland en vakantie met eigen paard.

Hierbij wordt ook het vervoer van het paard uitvoerig besproken. Verder rui-
terkampen en trektochten met huifwagens en een lijst van boeken, w.o. over
tourisme te paard in het buitenland.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 230-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

7E INT. SYMPOSIUM GESCHICHTE DER VETERINÄRMEDIZIN.

Genoemd symposium werd van 9-11 april 1970 gehouden in Zwitserland in de om-
geving van Bern (Emmertal).

De lezingen werden verzorgd door een groot aantal in de geschiedenis van de dierge-
neeskunde geïnteresseerde deskundigen uit verscheidene Europese landen.

Een interessant onderwerp bijvoorbeeld was de bespreking door Dr. von den
Droesch uit München van het in de dertiende eeuw door Keizer Frederik II ge-
schreven boek: „De arte venand cum avibus". Dit werk moet niet alleen gezien wor-
den als een beschrijving van de jacht met vogels, maar is tevens het eerste weten-
schappelijke ornithologisch handboek. Als zodanig is het gedurende vele eeuwen voor
de zoölogie van onschatbare waarde geweest.

Een eveneens vermeldenswaardige lezing was die van Dr. L. K a t i c, bibliothecari.s
van de diergeneeskundige bibliotheek in Kopenhagen, over de geschiedenis van para-
tuberculose. Zoals misschien bekend is, is Dr. Katic de schrijver van een in 1969 ver-
schenen bibliografie betreffende deze ziekte. In deze bibliografie worden meer dan
1200 publikaties uit de gehele wereld betreffende de ziekte van Johne behandeld. Op
het symposium ging collega Katic voornamelijk in op de gebeurtenissen rondom de
„ontdekking" van deze ziekte door professor Albert Johne en Langdon
Frothingham in 1895 bij een rund en op de problemen betreffende de naamge-
ving van zowel ziekte als verwekker.

In meer dan 50 landen komt de genoemde ziekte thans voor; in ongeveer 20 landen
hiervan zou de bacterie zijn binnengedrongen zowel via import van Westeuropees vee
voor veehoudersbedrijven als van dwerggeiten voor dierentuinen en kinderboerderijen.
Een aantal sprekers beperkte zich voorts tot een bespreking van enige oude veterinaire
handboeken, o.a. van de Parijse arts Johannes Ruellius (± 1530) en de
Italiaanse arts Martinus deBenonia (1353-1388).

Interessant was ook de beschrijving, die Dr. R. Vö 1 k e r - C a r p i n uit Simmern-
Hunsrück gaf van de voedingsmiddelenhygiëne van het oude Rome, ten tijde van de
keizers Augustus, Trajanus en Hadrianus. Hij besprak o.a. een boek (in 13 delen) van
de Romein A p i c i u s over de kookkunst en de toenmalige „voedingswetenschap",
waarin allerlei dieetvoorschriften en controlemaatregelen op de hygiëne van voedings-
middelen uitvoerig worden besproken. Vele eeuwen later heeft de lijfarts van Ko-
ningin Anna van Engeland, MartinListerdit boek in 1709 nog weer omgewerkt!

Het symposium, tenslotte, werd beëindigd met een excursie naar de diergeneeskundige
faculteit te Bern, alwaar de Klinieken en Instituten en een speciaal voor dit congres
geopende tentoonstelling betreffende de geschiedenis van deze faculteit werden
bezichtigd.

ƒ. Goudswaard.

Pullorum bestrijding in Engeland

Dankzij het bloed onderzoek ingevolge het Poultry Stock Improvement Plan is het
percentage met
Salmonella pullorum besmette pluimvee bedrijven in Engeland van
39% in 1939 teruggelopen tot 0,85% in 1967.
 Vet. Buil. 40, 52/, (1970).

-ocr page 231-

CONGRESSEN

SOCIETY FOR INTERNATIONAL VETERINARY SYMPOSIA

Deze organisatie houdt onder auspiciën van EVSCO Pharmaceutical Corporation op
16 en 17 oktober a.s. haar 5e jaarlijkse bijeenkomst in Kopenhagen.
Het programma luidt als volgt:

Friday, October 16, 1970, 9:30 A.M. to 12:30 P.M.
The Royal Veterinary and Agricultural College
Welcome Address:

J. B 1 a c k m a n, EVSCO Pharmaceutical Corp.

Professor, Dr. Aage Thordal-Christensen, Director, Small Animal Clinic,
The Royal Veterinary and Agricultural College.
Canine skin lesions

Lecturer: Svend W. Nielsen, D.V.M., Ph. D., Storrs, Connecticut.
Recent work in feline leukemia

Lecturer: W. F. H. J a r r e 11, Ph. D., M.R.C.V.S., M.R.C. Path., F.R.S.E., Glasgow,
Scotland.

Dietary calcium and skeletal disease

Lecturer: Lennart Krook, D.V.M., Ithaca, New York.

Friday, October 16, 1970, 2:00 P.M.
Tour of the Veterinary School.

Saturday, October 17, 1970, 9:30 A.M. to 12:30 P.M.
Meeting at the Palace Hotel
Ophthalmology Session

Selected congenital diseases of the eye in dogs
Part I

Lecturer: O. A. J e n s e n, M.D., dr. rned., Copenhagen, Denmark
Part II

Lecturer: H. P. O 1 e s e n, D.V.M., Copenhagen, Denmark.
Ocular therapeutics

Lecturer: William G. M a g r a n e, D.V.M., M.Sc. (med.), Mishawaka, Indiana.
Ocular neoplasia in the dog

Lecturer: S. Ry Andersen, M.D., dr. med., Copenhagen, Denmark.

Blijkens een ontvangen mededeling zal een groep van omstreeks 110 Amerikaanse col-
legae, die het symposium bijwonen, van 19-23 oktober a.s. in Amsterdam verblijven,
op terugreis naar Amerika.

Het ligt in de bedoeling dat omstreekks 80 hunner op dinsdag 22 oktober in de
morgenuren een bezoek zullen brengen aan de Faculteit der Diergeneeskunde.
Voor nadere bijzonderheden hierover en over het congres zelve wende men zich tot
Prof. Dr. G. H. B. Teimissen, Alexander Numankade 93, Utrecht, (na 7 september
1970: Universiteitscentrum „de Uithof", Yalelaan 4; tel. 030-539111, toestel 2006).

BRITISH SMALL ANIMAL VETERINARY ASSOCIATION

De B.S.A.V..\\. organiseert in 1971 haar jaarlijks congres op 16-19 april in het Royal
Lancaster Hotel, Lancaster Gate, London, W.2., England.

-ocr page 232-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

EEN EEUW VEEARTSENIJKUNDIG STAATSTOEZICHT

Namens het personeel van de Veeartsenijkundige Dienst en de Veterinaire Volks-
gezondheid heeft een commissie op woensdag 5 augustus 1970 een bronzen dier-
plastiek aangeboden aan de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer
J. M. van den Born. De aanbieding gebeurde op diens werkkamer te Leidschendam,
ter gelegenheid van het feit dat honderd jaar geleden de Wet tot regeling van
het veeartsenijkundig staatstoezicht, die op 20 juli 1870 Koninklijk was bekrachtigd,
in het Staatsblad werd afgekondigd.

De dierplasdek is vervaardigd door de Utrechtse beeldhouwer Hekman en stelt een
stier voor in de karakteristieke houding van het opstaan.

De woordvoerder van de commissie, de heer S. R. Klarenbeek, zag hierin een sym-
bool voor de dienst, die zich aan steeds wijzigende omstandigheden dient aan te
passen.

De heer Van den Born sprak woorden van dank voor de plastiek „van de dienst
voor de dienst" en zegde toe dat deze een goede plaats zal krijgen.
De Wet trad op 1 januari 1871 in werking.

VARKENSPEST

In de week van 12 tot en met 18 juli 1970 kwamen in twee provincies in totaal
4 gevallen van varkenspest voor en wel in Noord-Holland 3 en in Zuid-Holland 1.
Over de week van 19 tot en met 25 juli 1970 meldden vier provincies in totaal
22 nieuw besmette bedrijven en wel Utrecht 6, Gelderland 11, Zuid-Holland 1 en
Noord-Brabant 4.

Dit aantal liep over de laatste week van juli, van 26 juli tot en met 1 augustus
1970, op tot 25 nieuwe gevallen in 5 provincies. Utrecht meldde 7, Gelderland 10,
Overijssel 1, Noord-Brabant 6 en Zuid-Holland 1 geval.

Op 1 en 2 augustus 1970 kwamen geen gevallen voor, in de rest van de eerste week
van die maand tot en met 8 augustus was het aantal nieuw besmette bedrijven in
Nederland 27. Hiervan 1 in Overijssel, 4 in Gelderland, 4 in Drenthe, 3 in Utrecht,
3 in Zuid-Holland, 3 in Zeeland en 9 in Noord-Brabant.

Daarop volgden weer 2 dagen, 9 en 10 augustus, waarop in Nederland geen nieuwe
gevallen voorkwamen.

België meldt van 1 maart tot 15 mei 161 nieuwe gevallen van varkenspest. Frank-
rijk van 16 mei tot 30 juni 17, West-Duitsland over mei en juni 52, Polen van
1 april tot 15 juni 55, Rusland over april en mei 13 en Oostenrijk 2, Joegoslavië
van 16 april tot 31 mei 4, Tsjecho-Slowakije over februari, maart en april 13 en
Portugal over mei en juni 20, waarvan 14 gevallen van Afrikaanse varkenspest.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van juni 1970 maakte Spanje arclding van 60 bedrijven die
werden besmet met Afrikaanse varkenspest. Van de 2842 op deze bedrijven aan-
wezige varkens siterven er 629 aan de ziekte en 2213 dieren werden afgemaakt,
fn Portugal werden over deze periode 2 bedrijven door Afrikaanse varkenspest aan-
getast met resp. 24 en 54 varkens. Hiervan stierven er 8 en 15 aan de ziekte en
16 en 39 dieren werden afgemaakt.

Over de eerste helft van juli 1970 werden in Spanje 35 bedrijven met 1128 dieren
aangetast, waarvan er 203 aan de ziekte stierven en 925 werden afgemaakt.

-ocr page 233-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND JULI
1970

1

^ c
t: c3

3 <U
C/2
\'V

\'öj s

D, Q,
3
S

O

flj
0)

U >

1

tn

tD

O.

c

u
>

1
<U

r

0
•TJ
3

OJ

.S2

"s

Ic

CO

-ë s

UI

s >
< iF

Groningen

_

2

-

1

Friesland

2

20

-

Drenthe

3

-

Overijssel

1

1

2

Gelderland

1

47

4

1

Utrecht

2

29

Noord-Holland

—.

23

4

Zuid-Holland

4

8

Zeeland

1

Noord-Brabant

—■

20

Limburg

Nederland

2

53

1

106

4

10

IM- EN EXPORT VEE EN VLEES 1969-1970

Over het eerste halfjaar van 1970 is de totale export van vee en vlees uit ons land
met 23% in waarde gestegen ten opzichte van dezelfde priode van 1969. Deze uit-
voer bedroeg f 1.089 miljoen in 1970 tegenover ƒ 883 miljoen in 1969.
Hoewel de export van het aantal runderen steeg met 17% van 43.110 stuks in

1969 tot 50.231 stuks in 1970, daalde de waarde met 2% van ƒ 28.2 tot ƒ 27.7
miljoen.

De export van varkens daalde met 39% van 213.941 stuks in 1969 tot 130.877 stuks
in 1970. De waarde daalde met 19% van 50.1 miljoen in 1969 tot 40.8 miljoen
in 1970.

De export van rundvlees vertoonde een stijging van 22% van 40.600 ton in 1969
tot 49.500 ton in 1970. De waarde steeg met 29% van ƒ 220.2 tot ƒ 283.1 miljoen.
De export van varkensvlees liet een stijging zien van 36% van 69.200 ton in 1969
tot 94.400 ton in 1970. Een stijging in waarde van 45% van ƒ 243.9 tot ƒ 352.6
miljoen.

De import van vee en vlees daalde in totaal in waarde met 8% van f 216 miljoen
tot ƒ 198 miljoen.

De import van runderen daalde met 43% van 41.271 stuks over het eerste halfjaar
van 1969 tot 23.7f6 stuks over dezelfde periode van 1970. In waarde een daling
van ƒ 32.6 miljoeni n 1969 tot ƒ 19 miljoen in 1970, of 42%.
De invoer van varkens steeg met 114% van 24.439 stuks in 1969 tot 52.368 stuks
in 1970. Een stijging in waarde met 64% van ƒ 2.8 miljoen tot ƒ 4.6 miljoen.
Aan rundvlees werd over de eerste 6 maanden van 1970 34% minder geïmporteerd
dan over 1969. In 1969 35.600 ton en in 1970 23.600 ton, of in waarde resp.
ƒ 89.6 miljoen en ƒ 68.5 miljoen, een daling van 24%.

De import van varkensvlees steeg met 12% van 4300 ton in 1969 tot 4Ö00 ton in

1970 of in waarde van ƒ 5.6 miljoen tot ƒ 7.1 miljoen, een stijging van 27%.

-ocr page 234-

BESCHIKKING INVOER SLACHTDIEREN 1970

Bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij van 12 juni 1970, is de Be-
schikking invoer slachtdieren 1965, Stcrt. 1965 nr. 119, ingetrokken en vervangen
door de Beschikking 1970, Stcrt. nr. 113 en 114.

De Beschikking houdt een regeling in voor de invoer van slachtrunderen en
-varkens uit de E.E.G.-lidstaten en van slachtrunderen uit bepaalde andere landen.
Ingevolge deze Beschikking invoer slachtdieren 1970 heeft de Directeur van de
Veeartsenijkundige Dienst bij besluit van 7 juli 1970, Stcrt. nr. 132, de slachthuizen
en vleeswarenfabrieken aangewezen die krachtens de voorwaarden in de Beschik-
king genoemd, zijn toegelaten.

VLEESEXPORT NIET IN GEVAAR

In sommige perspublikaties is gesuggereerd dat het vlees in Nederland binnenkort
belangrijk goedkoper zal worden. Dit zou het gevolg zijn van het feit dat een groot
aantal slachthuizen en exporterende vleeswarenfabrieken zouden zijn afgevoerd
van de lijst van instellingen die voor export naar de Verenigde Staten in aanmer-
king komen en dat diezelfde bedrijven bovendien binnenkort ook hun z.g. EEG-
erkenning zouden verliezen.

Naar het Ministerie van Landbouw en Visserij mededeelt is de aldus gewekte indruk
onjuist. Er zijn inderdaad op dit moment een aantal bedrijven van export naar
Amerika uitgesloten. De niet-uitgesloten bedrijven verzorgen echter 80 ä 90% van
deze export, die hoofdzakelijk uit ham bestaat. Bovendien kan de uitsluiting voor
de meeste betrokken bedrijven op korte termijn weer ongedaan worden gemaakt.
Het is bepaald niet zo dat deze bedrijven in hygiënisch opzicht beneden de maat
zouden zijn, maar de Amerikanen eisen nu eenmaal dat de inrichting en de wijze
van werken exact gelijk zijn aan wat in Amerika is voorgeschreven en dit vereist
voor de Nederlandse bedrijven hier en daar kleine aanpassingen, die over het alge-
meen op korte termijn zijn te verwezenlijken. In dat geval kan de Nederlandse
Veeartsenijkundige Dienst deze bedrijven weer voor de export naar de Verenigde
Staten toelaten.

Met de EEG-erkenningen heeft het voorgaande niets te maken. De E.E.G. heeft
in een richtlijn haar eigen eisen voor dit soort bedrijven geformuleerd en de be-
drijven die, op grond hiervan een erkenning hebben gekregen, kunnen deze niet op
grond van de uitslag van de Amerikaanse inspectie verliezen.

MOND- EN KLAUWZEER

Blijkens een bericht van de directeur van de Turkse veeartsenijkundige dienst te
Ankara van 16 juli 1970, zijn van 16 tot 31 mei 68 bedrijven in Anatolië besmet met
mond- en klauwzeer. Intussen zijn 54 van deze bedrijven nader onderzocht, waarbij
bleek dat op 16 ervan type A voorkwam en op de overige type O |. .Alle maat-
regelen zijn genomen om deze uitbraak in te dammen, waaronder ringentingen rond
de besmettingshaarden.

Rusland maakte over mei 1970 melding van in totaal 47 gevallen van mond- en
klauwzeer.

Hiervan waren er 10 van het type A 22, 20 van het type O en 17 van zowel O als
A 22.

RABIES

Over de maand mei 1970 telde West-Duitsland 202 gevallen van rabies in 142
gemeenten. Hiervan waren er 169 bij wild. Over de maand juni 1970 werden 194
gevallen geconstateerd, waarvan 162 bij wild.

België had over mei 1970 twee gevallen van rabies, te Winenne bij een schaap en
te Wancennes bij een vos. Over juni werden geen gevallen gemeld.

-ocr page 235-

Luxemburg meldde over mei 1970 één geval bij wild en wel te Rumelage bij een
vos. Ook hier werden over juni geen gevallen gemeld.

Denemarken meldde over de maanden april, mei en juni 24 gevallen van rabies en
wel bij 20 vossen, 2 schapen, een marter en een kat.

Frankrijk telde van 16 mei tot 30 juni 48 rabiesgevallen bij 12 runderen, 4 honden,
5 katten, een ree, 3 marters en 25 vossen.

Zwitserland had van half mei tot half juli 47 gevallen van rabies bij een ree, een
das, een hond, 3 marters en 41 vossen.

Oostenrijk maakte over de maanden april en mei melding van 21 rabiesgevallen
en Rusland 188.

Oost-Duitsland had van 16 maart tot 31 mei 344 gevallen bij 18 reeën, 11 marters,
3 runderen, 18 katten, 22 honden, 2 schapen, een das en 269 vossen.
Polen telde van 1 april tot 15 juni 108 gevallen en in Tsjecho-Slowakije waren over
februari, maart en april 100 gemeenten met rabies besmet.

DOORLOPENDE AGENDA

1970

September,

2, Centrale Fokveedag, Ommen.

3, Afd. Zuid Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.30 uur. Groothandels-
gebouw, Rotterdam, (pag. 857)

3, Groep Pluimvee wetenschappen K.N.M.v.D. Voordracht Dr. A. M.
Lucas, Collegezaal Algemene Pathologie, Biltstraat, Utrecht, (pag.
912)

3— 5, Int. Conferentie. (2e) Veterinaire Radiologen Stockholm, (pag. 1244
(1969))

4, Veterinaire Hengelsportdag. (pag. 768, 799)

5, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur, Hotel Wientjes, Zwolle.

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.
6—12, World Poultry Science Association. 14e Wereld Pluimvee Congres, Ma-
drid. (pag. 40)

12, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur, Hotel Bella Vista, Zeist.

12—17, The British Veterinary Association. Congres 1970. Warwick University.
(pag. 599)

13—26, Cursus „Ruminant Nutrition", Aberdeen, (pag. 799)

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

19, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur, Hotel Bella Vista, Zeist.

22—25, British Equine Veterinary Association. Jaarcongres, Cambridge, (pag.
707)

28, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, restaurant Bella
Vista, Zeist. (pag. 809)

30— 3, okt., I Europäischer Kongress praktischer Tierärzte Garmisch Parten-
kirchen. (pag. 555, 909)

Oktober,

1, Afd. Gelderiand K.N.M.v.D. Herdenking 100-jarig bestaan. 14.00 uur.
Huis der Provincie, Arnhem, (pag. 766)

1, Afscheidscollege Prof. Dr. Jac. Jansen, 15.00 uur, Groot-Auditorium,
Domplein, Utrecht, (pag. 840)
2—■ 3, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1970, 117e

Alg. Vergadering, Arnhem, (pag. 766)
8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

-ocr page 236-

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

16—17, Soc. Intern. Veterinary Symposia, 5e jaarlijkse bijeenkomst, Kopen-
hagen (pag. 899)

20—23, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911)

27—30, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911)

29—30, D.V.G. Tagung Endoparasiten der Haustiere, Hannover, (pag. 849)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum. Utrecht.

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

1971

Februari,

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.13
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

A pril,

16—19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, Lancaster Gate,
London W. 2, England. (pag. 899)

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 908)

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

Juni,

10—12, D. Vet.med. Geselschaft. 8 Symp. Geschichte der Vet.med., Nürnberg.

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

1972

Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)

-ocr page 237-

Koninkliike Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon, Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, welke is gehouden op don-
derdag 11 juni 1970.

Differentiatie in de diergeneeskundige studie

De hearing die het Hoofdbestuur heeft gehouden met de besturen van Afdelingen
en Groepen heeft een grote meerderheid voor het beleid van het Hoofdbestuur
opgeleverd. Men was bovendien van mening dat het overleg moet worden voort-
gezet.

Het standpunt van de Maatschappij is door de voorzitter en secretaris in een ver-
gadering van de Faculteitsraad uiteengezet en nader toegelicht.
De besprekingen daarover zullen na de zomervacantie worden voortgezet.
Vooral het verschil van benadering van het probleem is er de oorzaak van dat geen
overeenstemming is bereikt.

Het onderwerp differentiatie in de studie zal als agendapunt op de Algemene Ver-
gadering worden geplaatst.

Rapport van de Conmiissie Begeleiding Grote Bedrijven

Het rapport wordt door het Hoofdbestuur aanvaard en zal aan alle leden ter be-
oordeling worden toegezonden.

De conclusies zijn van verstrekkende aard en bevatten een principiële wijziging
van het standpunt van de Maatschappij over de uitoefening van de diergeneeskunde.
Als uitvloeisel van het rapport zullen concrete richtlijnen voor begeleiding van
grote bedrijven moeten worden ontworpen. Ook het beleid van de Maatschappij
inzake tarieven zal daaraan aangepast moeten worden.

Bindend Besluit inzake injicieerbare preparaten

Als uitvloeisel van de conclusies van het rapport inzake begeleiding van grote be-
drijven zal het Bindend Besluit moeten worden aangepast.

Een voorstel daartoe zal worden uitgewerkt en tezamen met het rapport in eerste
instantie aan het Algemeen Bestuur worden voorgelegd.

De wijziging zal zodanig moeten zijn dat tegelijkertijd de juiste uitoefening van de
diergeneeskunde èn de correcte uitvoering van de antibioticawet worden gewaarborgd.
De sub-commissie van de Academische Raad, die de toekomstmogelijkheden van de
dierenartsen onderzoekt hoopt in september a.s. het rapport gereed te hebben. Het
Hoofdbestuur hoopt daarin een belangrijke steun te vinden voor het beleid voor
de toekomst.

Het Hoofdbestuur constateert met voldoening dat ook de Groep Practici Grote
Huisdieren goede voortgang maakt met het Post-universitair Onderwijs.
Bij het overleg met de Veeartsenijkundige Dienst, C.D.I. en de Gezondheidsdienst
voor Pluimvee is overeenstemming bereikt over de uitvoering van de proefenting
van ééndagskuikens tegen Marek\'se ziekte.

Over de rapportering over de enquête van de Groep Practici Grote Huisdieren
zal hernieuwd overleg nodig zijn alvorens uitvoeriger mededeling aan de deelnemers
kan worden verstrekt.

-ocr page 238-

Het Hoofdbestuur zal trachten in overleg met de geneesmiddelenindustrie regels
op te stellen voor advertenties van diergeneesmiddelen.
Enkele financiële kwesties worden afgehandeld.

M. A. Moons, secretaris.

Opleiding dierverzorger en biotechnisch laborant

Nieuwe kursussen voor de opleiding tot dierverzorger en de voortgezette opleidingen
tot biotechnisch laborant beginnen in september 1970 te Amsterdam, Nijmegen en
Utrecht.

Kursisten moeten in het bezit zijn van een diploma MAVO-3, van een lagere land-
bouwschool of van een andere lagere beroepsopleiding.

Voorwaarde voor het verkrijgen van een diploma is twee jaar praktijkervaring met
dieren onder leiding van een akademikus. Naast het werken op een proefdieren-
laboratorium, kan ook het werken op een proefboerderij, in een dierentuin, op een
Kl-station, of als assistent(e) van een dierenarts de geëiste ervaring geven.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Noord-Brabant

Notulen van de werkvergadering, gehouden op woensdag 25 maart 1970 te Boxtel.
Aanwezig zijn 60 leden van de afdeling en drie introducé\'s.

Gast en inleider is collega Dr. M. Pensaert, lector aan de Diergeneeskundige
Faculteit te Gent.

Opening

Om 20.30 uur opent de vice-voorzitter coli. L. T h o 1 h u ij s e n de bijeenkomst en
laat de voorzitter wegens ziekte excuseren.

Er is geen huishoudelijk gedeelte en daar het een werkvergadering is, zet de vice-
voorzitter de leden direct aan het werk door de inleider direct het woord te verlenen.
Dr. M. Pensaert spreekt over Transmissible Gastroenteritis (TGE) bij varkens.
De tekst van deze inleiding werd reeds gepubliceerd in het
Vlaams Diergeneeskundig
Tijdschrift
in 1969.

Discussie n.a.v. de lezing van Dr. Pensaert over T.G.E.

Overbeek: Het virus is nu in W. Europa. Hoe lang is het in Amerika? Is het nog
even virulent?

Pensaert: De ziekte is ongeveer 25 jaar geleden in de Ver. Staten voor het eerst
opgemerkt. De pathogeniteit van het virus is nog niet verzwakt.

Op sommige bedrijven is daar systematisch geënt, maar als dit na enkele jaren ach-
terwege wordt gelaten, wordt de ziekte door opflikkering van uitbraken onderhouden.
Overbeek: Kan besmetting door b.v. voer onderhouden worden?
Pensaert: Het virus is gevoelig voor temperatuur. Het blijft maar enkele dagen
buiten het dier in leven. Als men weinig biggen verwacht kan men experimenteel
besmetten.

Van Swaay: Kan men na experimentele besmetting van de zeugen de biggen
preventief behandelen door immuunserum per os te geven?

Pensaert: Dit geeft ontgoochelende resultaten. Als besmetting aanwezig is, zijn
biggen voortdurend in contact met virus. De biggen zouden continu, d.i. 24 uur per
dag, serum moeten krijgen. Serum wordt in het maagdarmkanaal snel afgebroken.
Behandeling met serum verlengt wel de incubatieperiode, maar geeft dikwijls toch
doorbraak. Er is essentieel verschil tussen antistoffen in serum en antistoffen aanwezig
in melk, deze zijn n.1. bestand tegen vertering d.w.z. ze zijn resistent tegen de enzymen
in het darmkanaal.

Richter: Men zoekt naar goede entstof. Een Japans tijdschrift maakt melding van

-ocr page 239-

proeven, waarbij virus zich vermenigvuldigt in de luchtpijp, waar ook immuniteits-
vorming optreedt. Kan dit ook in de praktijk het geval zijn?

Pensaert: Hier is niets van bekend, ook niet welke stammen men daar gebruikt
heeft.

V a n \'t H o O f t: Is de diagnose niet moeilijk op een bedrijf waar geen jonge biggen

zijn?

Wat is temperatuur van zieke zeugen, vergeleken met varkenspest?
Pensaert: Dikwijls is temperatuursverhoging afwezig. Soms neemt men tempera-
turen van 40° C waar. De temperatuursverhoging is niet typisch, soms treedt ze
alleen in het begin van de ziekte op, maar is dan snel weer normaal.
Van Maanen:

1. Is er verschil in het verloop in zomer en winter?

2. Kan men het probleem opvangen als 2 fokkers zodanig gaan samenwerken, zodat
op het ene bedrijf de zeugen met biggen komen te liggen en op het andere bedrijf
alleen de drachtige zeugen, die daar regelmatig experimenteel besmet worden?

Pensaert:

1. In Amerika komt het meer voor in de winter, \'s zomers is het aantal beperkt.
Misschien dat gevoeligheid voor temperatuur van het virus een rol speelt. In
Amerika ziet men meer synchroon werpen op de bedrijven en wel speciaal in de
winter. Dit geeft een vals beeld van het seizoensverloop.

2. Dit zou een oplossing kunnen geven.

Elsinghorst: Wat is de veilige tijd voor een mester om van een besmet fokbedrijf
biggen aan te kopen?

Pensaert: Op mestbedrijven zijn er praktisch geen problemen. Als biggen aange-
kocht worden 4 weken na het begin van de besmetting is er geen virus meer aanwezig.
W ij s m u 1 1 e r: Heeft het zin zeugen die pas geworpen hebben serum te geven per
injectie?

Pensaert: Men zou massale hoeveelheden moeten geven van hyperimmuun serum
om effect te krijgen. Er zijn geen resultaten van bekend.

Schoorlemmer: Is er effect bekend op de vruchtbaarheid of op de vruchten?
Pensaert: Geen rechtstreeks effect. Indien wel dode vruchten worden geboren
dan is dat een gevolg van het erg ziek zijn van de zeugen.
Richter vertoont enkele dia\'s.

1. een elektronenmicroscopische opname van het virus (van het coronaire type);

2. een elektronenmicroscopische opname van de microvilli, die ook verwoest worden.
Doggen: Is het nuttig biggen fysiologische zoutoplossing toe te dienen i.v.m. dehy-
dratatie?

Pensaert: Men is er niet in geslaagd enig effect te verkrijgen bij jonge biggen,
wel bij biggen van 8-10 dagen oud.

Van Hoff (Alphen): Hoe lang blijft mest, op het land verspreid, virulent?
Pensaert: Het virus is thermolabiel. Bij kamertemperatuur is het 3-4 dagen viru-
lent.

Truyen: Wijst op het belang hiervan voor loonwerkers.

Pensaert: Het is moeilijk een algemene norm aan te geven. Veilig is het 1 week
te wachten.

Meesters: Als men grote bedrijven ieder jaar besmet, hoeft bij een goede organi-
satie het probleem toch niet zo groot te zijn.

Pensaert: Het is niet zo gemakkelijk. Door het continu werpen op onze bedrijven
zijn er na 1 jaar naast de dieren die ooit besmet zijn geweest, dieren die nooit in con-
tact zijn geweest met het virus. Deze dieren gaan dan, nadat opnieuw besmet is,
grote hoeveelheden virus uitscheiden en er is gemakkelijk doorbraak mogelijk.
Van Cleef: Is het gevaar niet groot bij experimenteel besmetten van bedrijven
ook andere ziekten binnen te brengen? Is het virus niet gezuiverd te krijgen?
Pensaert: De mogelijkheid bestaat dat men andere ziekten binnenhaalt. Er is ge-
zuiverd virus beschikbaar.
Doggen: Is eikweek van virus mogelijk?
Pensaert: Neen, wel in weefselcultuur.

-ocr page 240-

Truyen: Is het mogelijk dat men bij T.G.E. andere ziekten over het hoofd ziet?
Pensaert: Bij iedere ziekte moet men denken aan T.G.E. Andere ziekten kan men
waarschijnlijk wel over het hoofd zien.

De Bruin; verwondert zich er over dat geen temperatuursverhoging aanwezig is.
Is deze soms moeilijk op te nemen t.g.v. diarree?

Heeft men ook geprobeerd elektrisch het temperatuursverloop te volgen bij het
ziekteproces?

Pensaert: T.G.E. beperkt zich tot het oppervlak van de darm, veroorzaakt atrofie
van de villi. Er zijn geen ontstekingsverschijnselen, geen septikemie.
Uit deze Pathogenese is dus te verklaren dat er geen temperatuursverhoging is.
Van Maanen: vraagt informaties n.a.v. twee praktijk gevallen.

1. Kort na een uitbraak zou de serumneutralisatietest een positieve en een dubieuze
uitslag hebben gegeven.

2. Op een bedrijf zouden twee ziekteuitbraken binnen een maand geweest zijn.
Pensaert:

1. Kan geen interpretatie geven aan de genoemde uitslagen.

2. Betwijfelt of er een 2e uitbraak binnen 1 maand mogelijk is.

Van \'t Hooft: Kan immunofluorescentietechniek dubieuze uitslagen geven t.o.v.
een andere ziekte?

Pensaert: Er is geen enkele ziekte bekend die atrofie van de villi geeft. Deze
methode is zeer betrouwbaar. Dit is pathognomonisch voor T.G.E.

De vice-voorzitter heropent na de pauze de vergadering, waarna door coli. J a a r t s-
V e 1 d een film wordt vertoond over het nemen van bloedmonsters uit de vena cava
anterior bij varkens. Het is een zeer instructieve film wat betreft de anatomie en de
techniek. Dat er ook gevaren aan deze methode kleven wordt in het commentaar
duidelijk. De collegae hebben in de praktijk regelmatig dit werk uit te voeren, daar-
om geeft coli. T r u ij e n nog enkele praktische demonstraties bij levende biggen.

Sluiting

Om 23.00 uur sluit de vice-voorzitter de vergadering, waarbij hij zeer grote waardering
uitspreekt voor de deskundige inleiding van Dr. Pensaert en zijn bereidheid met
ons te discussiëren.

Tevens zegt hij dank aan Dr. B r u s van de Gezondheidsdienst voor het ter beschik-
king stellen van zijn dienst en personeel voor het welslagen van deze avond.
Het verslag van de discussie is opgemaakt door de collegae Jacobs en van der Riet.

Voorzitter Secretaris

Dr. S. W. ]. van Dieten ]. A. H. van Lieshout

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAGEN 1971

De Voorjaarsdagen 1971 worden gehouden op
zaterdag 1 en zondag 2 mei, wederom in het
R.\'VI-Congrescentrum te Amsterdam.
Alle voordrachten worden weer
simultaan ver-
taald
in het Nederlands, Duits en Engels.
Het programma bestaat uit: I. Voordrachten
door geïnviteerde sprekers; 2. Vrije mededelin-
gen van 10 minuten, gevolgd door 5 minuten
discussie.

Zij die hiervan gebruik willen maken, dienen
zich uiterlijk 30 november 1970 op te geven
met een samenvatting van maximaal 150 woor-
den in het Nederlands, Duits of Engels.
Deze samenvatting zal voor het congres aan de
deelnemers toegezonden worden.

-ocr page 241-

Het volledige programma van de Voorjaarsdagen zal in januari 1971 gepubliceerd
worden.

Het bestuur van de groep heeft de organisatie van de Voorjaarsdagen opgedragen

aan collegae J. E. Gajentaan, A. Rijnberk en Dj. Teenstra.

Alle correspondentie en verzoeken om inlichtingen te richten aan:

J. E. Gajentaan, Joh. Verhulststraat 115, Amsterdam/7, Tel. 020 - 72 01 02.

Groep Practici Grote Huisdieren

I. EUROPÄISCHER KONGRESS PRAKTISCHER TIERÄRZTE

29. September bis 3. Oktober 1970 in Garmisch-Partenkirchen
Fortbildungskursus für Kleintierkrankheiten (Konzerthaus)

Mittwoch, 30. September:

9.00 Uhr, Akute Notfallsituation

Dr. Niemand, Mannheim: Akuter Bauch.

Dr. Schmitt, Nürnberg: Soforthilfe beim kollabierenden Patienten unter Praxis-
bedingungen.

Prof. Dr. Ullrich, München: Akute Vergiftung.
Dr. Seidel, München: Der Unfallpatient.

15.00 Uhr, Moderne Therapie

Dr. Zedier, München: Röntgendiagnostik bei Magen- und Darmerkrankungen.
Prof. Dr. S c h e b i t z, München :Ileus-Therapie.

Dr. Flasshoff, Bad Kissingen: Gezielte Behandlung von Magen- und Darmerkran-
kungen.

Wiss. Rat Prof. Dr. F r i t z s c h, München: Zur Narkose beim Kleintier.
Prof. Dr. S c h e b i t z, München: Therapie gelenknaher Frakturen.

Donnerstag, 1. Oktober:

9.00 Uhr, Diagnostik

Dr. Rodenbeck, Düsseldorf: Leitsymptom Tenesmen.
Prof. Dr. Ullrich, München: Leitsymptom Husten.

Dr. Bartels, Frankfurt: Diagnostik und Therapie der Erkrankungen des Ohres.
Dr. Flasshoff, Bad Kissingen: Laboratoriumsdiagnostik.

Fortbildungskursus für Schweinekrankheiten (\'Kurtheater)

Mittwoch, 30. September:
9.00 Uhr

Prof. Dr. Schulze, Hannover: Einführung.

Dr. Richter, Wablstedt, Versuchsgut Hülsenberg: Der moderne Schweinemast-
betrieb (Funktion — Organisation — Anforderungen an den praktischen Tierarzt).
Prof. Dr. Schulze, Hannover: Möglichkeiten der klinischen Diagnostik am Schwein
und im Bestand.

Privatdozent Dr. P 1 o n a i t, Hannover: Vorschläge zur Bestandsuntersuchung
und Bestandsbehandlung im Rahmen eines Betreuungsvertrages.
Dr. Bickhardt, Hannover: Muskelerkrankungen beim Schwein.
Prof. Dr.
V. M i c k w i t z, Hannover: Herz- und Kreislauferkrankungen — diagnos-
tisch-therapeutische Möglichkeiten.

Prof. Dr. B o 1 1 w a h n, Hannover: Tranquilizer beim Schwein.
15 Uhr

Klinische Demonstrationen in Gruppen (Schlachthof Garmisch-Partenkirciien).
Donnerstag, 1. Oktober:

-ocr page 242-

9.00 Uhr

Dr. G r a u V o g e 1, Günzburg: Praktische Ergebnisse der Verhaltensforschung beim
Schwein.

Prof. Dr. E i k m e i e r, Glessen: Rhinitis atrophicans und Enzootische Pneumonie.
Prof. Dr. B o 1 1 w a h n, Hannover: Unfruchtbarkeit bei Sauen.
Dr. Bickhardt, Hannover: Kolostrumversorgung der Ferkel.
Prof. Dr. B o 11 w a h n, Hannover: Hautkrankheiten beim Schwein.
Privatdozent Dr. P 1 o n a i t, Hannover: Enterotoxämie des Schweines.
Prof. Dr. v. M i c k w i t z, Hannover: Magengeschwür und Schwanzbeissen — Hal-
tungsschäden im Mastbetrieb.

Fortbildungskursus für Geflügelkrankheiten (Kurtheater)

Freitag, 2. Oktober:
8.30 Uhr

Frau Dr. Geyer, München: Wichtige Erkrankungen der Ziervögel.
Dr. H a u s e r, Köln: Die Salmonellose der Tauben unter besonderer Berücksichti-
gung der Differentialdiagnose.

Prof. Dr S i e g m a n n, Hannover: Diagnostisches Vorgehen bei der Massenhaltung
des Geflügels.

Prof. Dr. G er r iets, Berlin: Die Desinfektion als tierärztliche Massnahme im Ge-
flügelbetrieb.

Berufs- und standespolitische Veranstaltungen

Donnerstag, 1. Oktober:

14.00 Uhr, Mitgliederversammlung des BpT (nur für Mitglieder des BpT) (Kon-
zerthaus).

Freitag, 2. Oktober:

8.30 Uhr, Gründungsversammlung der Europäischen Union praktischer Tierärzte
( Konzerthaus ).
9.00 Uhr,

1. Begrussung durch den Presidenten des Bundesverbandes praktischer Tierärzte
e.V.

2. Begrüssung und Einführung durch den Présidenten des Syndicat National des
Vétérinaires Praticiens Français.

3. Beschlussfassung über die Bründung der UEVP und Feststellung der Konsti-
tuierung der UEVP.

4. Beratung und Beschlussfassung über die Satzung der UEVP.

5. Beratung und Beschlussfassung über den Haushaltsplan der UEVP.

6. Festsetzung der Beiträge zur UEVP.

7. Verschiedenes.

(Simultanübertragung in Englich, Französisch, Italienisch und Deutsch)
14.00 Uhr, Europäische Versammlung (Konzerthaus).

1. Begrüssung durch den Presidenten des Bundesverbandes praktischer Tierärzte e.V.

2. Dr. Mornet, President des Syndicat National des Vétérinaires Praticiens
Français: Die Bedeuting des Zusammenschlusses der praktischen Tierärzte Europas

3. Dr. Nieuwenhuizen, prakt. Tierarzt, Scherpenzeel, Niederlande:
Probleme des Arzneimittelrechts in Europa

4. Podiumsdiskussion
Generalthemen :

Die Bekämpfung des Arzneimittelmissbrauche in der europäischen Landwirt-
schaft

Forderungen des tierärztlichen Berufes en die europäische Agrarpolitik

5. Allgemeine Diskussion

-ocr page 243-

(Simultanübertragung in Englisch, Französisch, Italienisch und Deutsch)
Gesellschaftliche Veranstaltungen und Damenprogranun

Mittwoch, 30. September:

15.00 Uhr, Mitgliederversammlung des VDTT (Hotel Alpenhof)
20.30 Uhr, Begrüssungsabend (Hotel Alpenhof)

Donnerstag, 1. Oktober:

9.30 Uhr, Fahrt zu den Königsschlössern und der Wieskirche
Freitag, 2. Oktober:

9.30 Uhr, Fahrt nach Seefeld, Innsbruck, Brennerstrasse, Europabrücke
14.00 Uhr, Fahrt nach Oberammergau, RottenbuchySteingaden (Kirchenfahrt)
20.30 Uhr, Bayerischer Heimatabend (Hotel Alpenhof)

Sonnabend, 3. Oktober:

20.30 Uhr, Festball (Kurtheater)

1 ndustrieausstellung

Die mit dem Kongress verbundene Industrieausstellung findet im Konzerthaus und im
Kurtheater statt und ist in der Zeit vom 30. 9. bis 3. 10. 1970 von 8.30 Uhr bis 19.00
Uhr geöffnet.

Opgave voor deelname bij: J. H. Nieuwenhuizen, Marktstraat 68, Scherpenzeel
(Gld), telef. 03497 - 1221 of 1982.

Groep Practici Grote Huisdieren

POSTUNIVERSITAIR ONDERWIJS

In aansluiting op de voorlopige mededeling betreffende de cursus „postuniversitair
onderwijs voor grote huisdierenpractici" in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
d.d. 1 augustus 1970, ontvangt U bij deze de indeling van het programma.
Dinsdag v.m. : De theoretische benadering van ± 30 praktijkgevallen. Het be-
treft zowel interne, als ook heelkunde en verloskunde patiënten.
Dinsdag n.m. : Bespreking en demonstratie van de heelkunde patiënten.
Dinsdagavond : Wetenschappelijke film(s).
Woensdag v.m. : Bespreking van de interne patiënten.
Woensdag n.m. : Demonstratie van de interne patiënten.
Woensdagavond : Wetenschappelijk film(s).

Donderdag v.m. : Bespreking van en discussie over de verschillende vormen van
diarree bij varkens.

Donderdag n.m. : Bespreking en demonstratie van de verloskunde patiënten.
Donderdagavond : fnformeel.

Vrijdag : Gezondheidszorg van mestkalveren.

Er is hier een greep gedaan uit patiënten en daarmee samenhangende problemen,
waarmee U in de praktijk regelmatig wordt geconfronteerd.

De cursus stelt U in de gelegenheid om niet alleen nota te nemen van de meest
moderne wetenschappelijke inzichten van op het desbetreffende gebied werkzame
specialisten, maar ook van de praktische ervaring van Uw collegae.

De cursisten zijn ondergebracht in het fraai in de bossen gelegen „Henri Dunant-
huis" te Zeist, Woudenbergseweg 54, tel. (03439) 481, alwaar ook het theoretische
gedeelte van de cursus wordt gehouden.

De cursus wordt tweemaal georganiseerd, zodat ook de buurt-collega-waarnemer
in de gelegenheid wordt gesteld om de cursus te volgen.

-ocr page 244-

De tijdsduur van de gehele cursus is 4 dagen en vangt aan op dinsdagmorgen om
half negen (8.30)
in het „Henri Dunanthuis" te Zeist, respectievelijk op 20 oktober
en 27 oktober a.s..

De kosten voor deelname aan de volledige cursus (logies en maaltijden inbegrepen)
bedragen ƒ 200,-. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om alleen aan de vierde cursus-
dag deel te nemen. De daaraan verbonden kosten bedragen ƒ 30,- lunch inbegrepen.

Men dient zich vóór 15 sptember a.s. op te geven bij collega
J. H. Nieuwenhuizen. Marktstraat 68, Scherpenzeel fGld.).

Het verschuldigde cursusgeld dient gelijktijdig te worden gestort op de Coöperatieve
Raiffeisenbank te Vriezenveen, rek.nr. 3688.04.828 of op gironr. 805117 ten name
van S. Jaarsma, dierenarts te Vriezenveen

Om een efficiënt verloop van de cursus te waarborgen, is het aantal deelnemers
aan een zeker maximum gebonden. Vanzelfsprekend zullen leden van de „Groep
Practici Grote Huisdieren" voorrang genieten boven niet-leden en verder zal wat
betreft de deelnamemogelijkheid de volgorde van aanmelding bepalend zijn.
Voor de vierde cursusdag vrijdag 23 of 30 oktober, waaraan ook niet-practici kunnen
deelnemen, geldt dit niet.

Namens de commissie
postuniversitair onderwijs,
/. H. Nieuwenhuizen,
secretaris.

hierlangs afknippen

Ondergetekende ................................................... te ..............................

geeft zich bij deze op voor deelname aan de cursus „postuniversitair onderwijs voor

grote huisdieren", te houden van ...... oktober tot ...... oktober a.s. in het „Henri

Dunanthuis" te Zeist.

Hij verklaart hierbij het verschuldigde cursusgeld ad ƒ ............ te hebben gestort

op rek.nr. 3688.04.828 van de Coöperatieve Raiffeisenbank te Vriezenveen of op
gironr. 805117 ten name van S. Jaarsma, dierenarts te Vriezenveen.

Handtekening,

Groep Pluimvee wetenschappen

Op 3 september a.s. zal in de collegezaal van algemene pathologie (vroeger chirurgie)
aan de
Biltstraat te Utrecht om 16.15 uur door Dr, A. M. Lucas een voordracht
worden gehouden over:

„PROBLEMS IN AVIAN AN.\\TOMY"
Dr. L u c a s is als Investigations Leader verbonden aan het U.S.D.A. Avian Anatomy
Project van de Michigan State University te East-Lansing, Verenigde Staten.
Dr. Lucas is bekend door een groot aantal publicaties over aviaire histologische
onderwerpen, maar vooral door zijn in 1961 gepubliceerde standaardwerk „Atlas of
Avian Hematology".

Behalve als publicist is Dr. Lucas ook bekend als een goed spreker.

Voor deze bijeenkomst zijn eveneens Hoogleraren, Stafleden en Studenten van de

-ocr page 245-

Faculteit Diergeneeskunde uitgenodigd, evenals de leden van de groep Pathologie.
Uw komst zal op prijs worden gesteld.

Met collegiale groeten,
H. ]. L. Maas
(waarn. Secretaris)

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

D. Gil, Falklanddreef 73, Utrecht.

E. G. Hartman, H. Copijnlaan 18, Utrecht.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

G. Jagtenberg, Dorpsstraat 18, Lunteren.

L. R. M. Verberne, Kromme Nieuwe Gracht 90 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Bestebroer, A. G.; adres gew. in: Elzenlaan 32, Bergen aan Zee; tel. privé (02208)
4852. (181)

Eikelenboom, J. L.; geass. met H. M. Th. v. Bommel te Gemert en P. J. M. M. van
Gulick te Elsendorp. (193)

Geene, J. J.; adres: Noordstraat 2, Wanroy (N.-Br.); tel. privé (08859) 1204; tel.
prakt. (08859) 1593; Funktie: Prakticus geass. met C. W. J. M. van der Riet
te Wanroy. (196)

*Hettinga, E. N. J.; adres gew. in: Spoorstraat 36, Marum; tel. (05944) 1525.

(203)

Klopping, Dr. E.; adres gew. in: van Tienhovenlaan 12, Doetinchem. (211)

*Kramer, A. W.; adres gew. in: Boergoensevliet 160, Rotterdam; tel. (010) 29 01 78;

Giro: 1497721. (213)

Lengkeek M M.; adres gew. in: Plataanstraat 17, Beek-Ubbergen; tel. (08895)
2450. (216)

Nederhorst, H. J.; tel. privé: (023) 31 53 01; Funktie: P. dierenarts KI. Huisdieren
en Paarden. (223)

Oldenbandringh, J. G.; adres: van Beveringhlaan 12, Gouda; tel. privé (01820)

1 09 58; Funktie: Prakticus.
Riet, C. W. J. M. van der; tel. privé: (08859) 1034; tel. praktijk: (08859) 1593;

Funktie: P. geass. met J. J. Geene. (231)

Rops, P. A. J.; adres gew. in: Heusdenhontseweg 89, Breda. (232)

Benoemingen:

Benoemd met ingang van 1 juli 1970 tot directeur van de Vleeskeuringskring Water-
land J. J. Meiessen; tot plaatsvervangend directeur D. S. Noordijk en tot keurings-
dierenarts M. J. G. Schoenmakers, onder gelijktijdig ontslag van Dr. J. L. Postema
en G. de Gier, resp. als directeur en plaatsvervangend directeur van voornoemde
kring.

De benoemde functionarissen zullen hun functies vervullen naast hun functies bij
de vleeskeuringsdienst Amsterdam.

Diergeneeskundige
Studenten Kring,

tevens Diergeneeskundige Faculteit van de „Vereniging
Utrechtse Studenten Faculteiten"

Aan de Buitengewone Leden en Oud-Leden van de Diergeneeskundige Studenten
Kring.

-ocr page 246-

Mijne Heren,

Namens de Diergeneeskundige Studenten Kring wil ik de Buitengewone Leden der
D.S.K., die hun bijdrage voor het cursusjaar 1969—1970 betaalden, hartelijk dank-
zeggen.

Hierdoor heeft U blijk gegeven, dat U de D.S.K. nog een warm hart toedraagt en
haar werkzaamheden waardeert.

Echter helaas heb ik moeten constateren, dat nog niet ieder zijn bijdrage heeft be-
taald, derhalve zou ik hen willen verzoeken dit alsnog te doen.

Mede door Uw gift kan de D.S.K. de actiefste faculteitsvereniging in Utrecht blijven.
Naast de lezingen, symposia, excursies van een halve dag tot excursies van 14 dagen,
individuele uitwisselingen met buitenlandse veterinair studenten, vertegenwoordi-
gingen enz. heeft de D.S.K. in het volgende cursusjaar de taak toegewezen gekregen
om het wintercongres van de International Veterinary Students Association te
organiseren in Utrecht. Het werk en de moeite voor deze organisatie brengen wij
graag op, echter voldoende geldelijke middelen hiervoor kunnen wij niet opbrengen.
Oud leden der D.S.K. wil ik dan ook onder de aandacht brengen, dat het mogelijk
is Buitengewoon lid te worden van de D.S.K. door storting van tenminste ƒ 5,— op
girorekening 27 19 94 t.n.v. fiscus D.S.K., Biltstraat 172 te Utrecht. Hiermee zou
U onze activiteiten werkelijk goed steunen.

In de hoop en het vertrouwen Uw goede gezindheid jegens de D.S.K. spoedig te
ontwaren, verblijf ik inmiddels met gevoelens van de meeste hoogachting jegens U,

voor het bestuur,
]. H. Kraak
D.S.K. h.t. fiscus.

RIJKS INSTITUUT VOOR DE VOLKSGEZONDHEID
UTRECHT BILTHOVEN

Binnen de sector Microbiologie kan zo spoedig mogelijk
worden geplaatst een

Parasitoloog

(bioloog, dierenarts of arts)

De specifieke taken van deze functie zijn:

— Onderzoek van patiëntenmateriaal.

— Toegepast onderzoek om nieuwe onderzoektechnieken
te ontwikkelen.

— Fundamenteel onderzoek op het gebied van de para-
sitologie. Dit kan zelfstandig of in samenwerking met
Immunologen en pathologen binnen het Instituut.

Voor dit laatste is de bereidheid om In teamverband onder-
zoekingen te verrichten een eerste vereiste.
Ruime mogelijkheid tot Inwerken zal worden geboden.
Aanstelling zal geschieden In één der rangen van weten-
schappelijke functionarissen.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de Directie van
bovengenoemd Instituut, 1e Brandenburgerweg 78B te
Bilthoven,

-ocr page 247-

The central venous cistern

K. M. DYCE1)

Summary

Some aspects of tfie anatomy of tfie great veins are briefly considered with refe-
rence to variation in blood flow.

The end-trunks constitute a large central reservoir whose variable capacity smooths
the effects of variation in peripheral flow or central resistance. The reservoir is
divided from the smaller tributaries by means of peripheral valves and from the
atrium by terminal throttle arrangements. Its cranial and caudal divisions are
joined by alternative channels that lessen the importance of local obstruction.

The systemic venous tree narrows to the cranial and caudal caval trunks
and the left azygous vein which joins in the coronary sinus vsdth the out-
flow from the heart wall itself. These great vessels are distinguished from
the smaller peripheral veins by certain details of their construction, inclu-
ding the absence of valves, and together they form an ample venous re-
servoir or cistern from which the right heart is fed. The features of this
cistern which are relevant to todays discussion are: its size, and its ability
to vary in size; its peripheral boundaries and connexions; the manner in
which it is joined to the heart; and possibly the presence of channels that
link its cranial and caudal divisions and compensate for local obstructions
to flow.

The cranial division returns blood from the head and neck, the forelimbs
and part of the thoracic wall and consists of the cranial caval vein with,
as main tributaries, the jugular and subclavian veins. The tributaries all
carry valves, some of which are constantly found just where the lesser
vessels pass into the chest. It is perhaps worth emphasising that this is no
less true of the external jugular vein than of the others since there is a wide-
spread behef that these trunks are completely open and unvalved. The
valves while competent divide the central veins, exposed to the possibiHty of
reflux from the heart, from those that are protected ag-ainst this contingen-
cy and in wihch congestion is due only to an interruption of the normal
flow of blood from the periphery.

The much more capacious caudal division is constituted by the thoracic and
abdominal parts of the caudal vena cava with its unvalved phrenic, hepatic
and renal tributaries. The veins issuing from the hind limbs, pelvis and
genital tract are not included since they are valved towards their openings
into the caval trunk.

The cistern can contain a surprisingly large volume of blood — enough for
quite a few successive heart strokes — and is able to alter in volume very
readily so that the entering flow is not interrupted, though it may be
slowed, when the atrium contracts. The volume changes are mainly due to
passive alteration of the cross-sectional profiles for the thoracic parts of the
great veins are almost without muscle. The cistern responds in this way
to pressure variation in the entering radicles due to changes in the
vis a
tergo
imparted by the arterial stream, the hydrostatic effects of posture,

1  Prof. Dr. K. M. Dyce; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Instituut
voor Veterinaire Anatomic; Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 248-

and to the respiratory excursions which aspirate blood into the chest
during inspiration and oppose the flow during expiration. Possibly even
more important than the direct inspiratory effect is the compression of
the abdominal contents that squeezes blood into the chest when the con-
tracting diaphra^ acts as a plunger. Some indeed believe that this is the
function for which the diaphragm was first developed and that its more
obvious respiratory role is secondary.

The caval veins enter the heart more or less in the same sagittal plane but
the turbulence and disturbance of flow that would result from the direct
impingement of the two streams are avoided by the deflection of the blood
ventrally towards the atrioventricular opening. In their passage the two
streams follow the contours of a thickening of the atrial roof, the inter-
venous crest or tubercle of Lower. It is usually stated that this projection
is developed in order to avoid the collision but recently it has been sug-
gested that its presence is the consequence, and not the cause, of the hae-
modynamic situation created by the convergence of the blood streams.
It is difficult to know how much, if any, reflux of blood occurs from the
heart into the veins during atrial systole in noimal animals. The evidence
obtained by several techniques and from many species is conflicting, but I
think it probable that normally there is very little reflux although the
cisternal pressure certainly reflects the various events of the cardiac cycle,
rising dur^ atrial systole, again when the flow is interrupted as the
atrioventricular valves float into place, and a third time as the atrium
becomes increasingly filled.

There are no valves to guard the caval openings — perhaps I should cor-
rect that to say, no effective valves in the more familiar species — but there
is another mechanism provided by sleeves of cardiac muscle which sur-
round the end portions of the caval vessels. These are said to act as
throttles, contracting with the atrial muscle. That on the cranial vena cava
is the better developed, as it should be, since the pressure within this trunk
is, and for obvious reasons, lower than in the caudal vein. These throttles
will of course become ineffective if the whole atrium is overdistended.
Sometimes it is alleged that an additional barrier exists in the crista ter-
minalis which projects more extensively into the lumen, forming a baffle
between the sinus venarum and the cranial vena cava, on contraction of the
atrial muscle. But I think this idea has shpped from favour and is little
trusted today.

Finally I should like to remind you of the additional link between the veins
of different regions supplied by the internal vertebral venous plexus which
is joined to all three terminal systemic venous trunks through the cervical,
thoracic and lumbar segmental veins. Blood may flow through this open
valveless connexion in either direction to balance the pressure and mitigate
the effects of local obstruction. The working of this system is better known
for certain other species but there is some evidence of its role in ruminants
in which indeed it may possess a special interest. It has been shown that this
channel is used for the return of blood from the caudal part of the body
when the rumen is overinflated, the change in flow being either an effect
of the general rise in intra-abdominal pressure or the special consequence
of constriction of the caval vein by a shearing displacement of the liver
over the diaphragm.

-ocr page 249-

A second pathway, available only for craniocaudal flow, is provided in the
parous cow by the tortuous and varicosed milk veins which connect the
cranial and caudal venae cavae along the abdominal and thoracic walls.

SAMENVATTING

In verband met schommelingen in de bloedstroom wordt een korte beschouwing ge-
wijd aan enkele aspecten van de anatomie der grote aderen.

De eindvaten vormen een groot centraal reservoir, waarvan de wisselende inhoud de
gevolgen van schommelingen in perifere bloedstroom of in centrale weerstand verzacht.
Het reservoir wordt van de kleinere zijtakken door perifere kleppen en van de boezem
door terminale klepconstructies gescheiden. De craniale en caudale gedeelten worden
door anastomosen met elkaar verbonden, waardoor de betekenis van een lokale af-
sluiting wordt verminderd.

-ocr page 250-

Over de ultrastruefuur van het capillair, o.a.
met betrekking tot oedeem

The capillary ultrastructure in connection with oedema
door
C. J. A. H. V. VAN VORSTENBOSCH1)

Samenvatting

De algemene structuur van het capillair wordt besproken. Op verschillende va-
riaties, die voorkomen wordt nader ingegaan.

De nadruk wordt gelegd op de correlatie die gevonden wordt tussen de functie
van het orgaan en de bouw van de daarin aanwezige capillairen.
Aandacht wordt besteed aan de verschillende transportmogelijkheden door de ca-
pillairwand.

De doorlaatbaarheid van de capillairwand onder verschillende condities wordt
besproken, o.a. met betrekking tot oedeem.

Alle onderdelen van het circulatieapparaat zijn aan de lumenzijde bekleed
met endotheelcellen. In het lichtmicroscoop lijken deze cellen identiek voor
wat betreft de structuur. Het zijn sterk afgeplatte cellen, waarin de nucleus
meestal uitpuilt. De nucleus is langgerekt van vorm.

Richten we onze aandacht op de fijnste vertakkingen van het circulatieap-
paraat, dus op het capillair, dan valt op, na toepassing van een verzilve-
ringstechniek, dat de endotheelcellen een zeer eng contact met elkaar
hebben en een gesloten laag vormen. Bij de kleinste capillairen wordt het
lumen omsloten door slechts één cel, bij grotere capillairen door meer dan
een cel. De platte cel vouwt zich als het ware om het lumen, zodat de
tegenoverelkaar liggende celgrenzen tegen elkaar komen te liggen. Soms
wordt dit patroon doorbroken en is er sprake van naadloos endotheel.
W
O 1 f f (1964) beschrijft naadloos endotheel zowel licht- als elektronen-
microscopisch. Hij trof het bij het konijn aan in de gladde musculatuur van
de blaaswand en in de hartspier. Bij de rat nam hij dit endotheel waar in
het bruine paraortale vet, de long en in het dwars gestreept spierweefsel van
het diafragma. In de hersenen van beide diersoorten werd het nooit ge-
vonden; ook niet in de testis, de nier en de bijnier van de rat. Dergelijke
cellen worden bij voorkeur aangetroffen, daar waar een capillair uitmondt
in een venole. Ze komen schaars voor. Waar ze voorkomen bediaagt de fre-
quentie ca 1 op 80 normale capillair doorsneden. Het verdelingspatroon
over de capillairen en het voorkomen in bepaalde organen volgt een on-
doorzichtige veldeling, zodat ook Wollf over een eventuele fysiologische
betekenis volledig in het ongewisse verkeert.

Beziet men het endotheel elektronenmicroscopisch, dan blijkt overduidelijk
het sterk afgeplatte karakter van deze cellen. Het meeste cytoplasma be-
vindt zich in de omgeving van de nucleus; daar treft men ook het golgiap-
paraat. Soms is wat ergastoplasma aanwezig. Vrije ribosomen kan men in
wisselende aantallen door de gehele cel waarnemen. Enkele kleine mito-
chondrien zijn meestal ook aantoonbaar.

1  Drs. C. J. A. H. V. van Vorstenbosch, wetenschappelijk medewerker I, verbonden
aan het Veterinair Anatomisch Instituut, afdeling Celbiologie, Histologie en Mi-
croscopische anatomie. Bekkerstraat 141 Utrecht.

-ocr page 251-

Afb. IA. Schema van een endotheelcel (type II A a)
1) intercellulaire spleet; 2) basaalmembraan; 3) porie; 4) ruw endoplasma-
tisch reticulum; 5) pinocytotic vesicles; 6) nucleus; 7) golgiapparaat; 8) mi-
tochondrion; 9) pericapilllaire cel.

Afb. IB Rechts boven is het naadloze deel van het capillair opengeknipt, de rest van
het capillair is geopend langs de celgrenzen.

-ocr page 252-

Vier organellen vallen vooral op bij nadere beschouwing:

1. de basaalmembraan, welke soms afwezig, of incompleet kan zijn;

2. het voorkomen van poriën in het dunne deel van het cytoplasma,
welke soms wel, soms ook niet aanwezig zijn. Deze poriën zijn soms
van diafragma\'s voor zien. Ze zijn uitvoerig beschreven door R h o -
din (1962);

3. de contactzone van twee celgrenzen. De plaats dus waar twee tegen-
over elkaar liggende celuiteinden elkaar raken. Hier treedt veeal een
z.g. „close junction" op. De intercellulaire spleet is plaatselijk sterk
versmald en de celgrenzen zijn ter plaatse sterk „electron dense";

4. kleine vacuoles. Ze worden vrijwel allemaal aangetroffen in het
bredere cytoplasma gebied. Een aantal van hen maakt openend
contact met de celmembraan, zowel aan de lumen, als aan de ex-
tracapillaire zijde. P a 1 a d e (1953) beschreef ze uitvoerig en ken-
de er een transportfunctie aan toe. Men noemt deze blaasjes „pino-
cytotic vesicles".

Voor een samenvattend schema zie afbeelding 1.

Leken lichtmicroscopisch alle endotheelcellen uniform van bouw, elektro-
nenmicroscopisch bleek al vlug, dat deze varieerde van orgaan tot orgaan.
Dat wil zeggen, er bleken op het hierboven geschetste algemene plan kleine
systematische afwijkingen voor te komen. Bennett, Luft en Hamp-
ton (1959) slaagden erin alle capillairen en sinussen te identificeren door
de variaties van de volgende drie criteria: geslotenheid van de celmem-
braan, idem van de basaalmembraan en van dc ring van pericapillaire
cellen, te coderen.

Aldus stelden zij de volgende typen vast:
type I : gesloten endotheel, geen poriën;
II : endotheel voorzien van poriën;
III : discontinuïteiten in de celcontacten;
A : basaalmembraan continu;
B : idem discontinu of afwezig;

a : pericapillaire cellen omringen het endotheel niet volkomen;
/3 : idem volkomen.

voorbeeld : een capillair van het type II - A - /? treft men b.v. aan in de nier, de
endocriene organen of de darmtractus, maar nooit in de longen, de her-
senen of de retina. De capillairen aldaar laten zich beschrijven met type
I - A -

David (1967) vermeldt van een groot aantal organen tot welk type de
zich daarin bevindende capillairen behoren. Wij hebben zijn gegevens
gehergroepeerd en weergegeven in afbeelding 2.

Wij hebben ook het naadloze endotheel in het systeem opgenomen en daar-
toe type O ingevoerd. Eigenlijk zou dit type I moeten worden en zouden
de types H en Hl een stap moeten opschuiven, maar dan zou dit in eerste
instantie een spraakverwarring oproepen; daarom noemen we het type
O. Type O is endotheel, waarin geen celcontacten tussen de tegenover-
elkaar liggende celuiteinden bestaan. Het lumen van deze cellen is meestal
nauwer dan bij de andere endotheelcellen, zodat een erytrocyt er volgens
Wolff (1964) niet kan passeren. Verder valt deze endotheelcel in niets

-ocr page 253-

GEVONDEN IN :

TYPE

o<

giadde musc.in de blaas/hartspier (konijn)
dw.gestr.spieren in diaphragma/longen
br
uin paraortaal vetliohaam (rat)

membr labyrintïï/^ geVr in dioestrus
huid/hart/dw. gestr. spieren/lever ats
in lllAoc/PlaatseTlik in het niermerg / iris

hersenen
reti na
longen

nier/tandpulpa/gewr. kapsels/endocr.
org./ ggesl. org. m de oestrus

B

miït 7 lymphe capillairen
beenmerg
I ever

-ocr page 254-

op van de andere endotheelcellen. We hebben dan ook normaal alle com-
binaties in het schema van afbeelding 2 opgenomen. Alle door W o 1 f f
(1964) gegeven afbeeldingen behoren aldus tot type
O - A - a.
Uit afbeelding 2 volgt, dat er een correlatie bestaat tussen de functie van
het orgaan en het type capillair. Zo is type I - A - /? duidelijk gebonden aan
een barrierefunctie, de „bloodbrain barrier" en „de blood air barrier".
Type III - B - a daarentegen treft men in de lever, maar ook in de milt en
het beenmerg. Het is blijkbaar een typische sinusconstructie, waar open
passages van groot belang zijn.

Aan de lezer wordt verder zelf overgelaten de verdere betrekkingen uit te
werken, het schema spreekt voor zich. Opvallend is het ontbreken van ge-
gevens bij alle vier denkbare combinaties - B - /?. Blijkbaar garandeert een
gesloten ring van pericapillaire cellen om het endotheel de aanwezigheid van
een gesloten basaalmembraan. Het blijkt, dat capillairen van type kunnen
wisselen als de functie van het betrokken orgaan verandert, zoals D a v i d
(1967) vermeldt voor capillairen in vrouwelijke geslachtsorganen. Tijdens
de oestrus of de zwangerschap treft men in deze organen type II-A-a. In de
dioestrus of in geval van niet-zwangerschap bouwen de capillairen zich om
tot type I-A-«. Dit feit hangt duidelijk samen met een veranderde eis, welke
aan de doorlaatbaarheid van de capillair wordt gesteld.
Leest men het bovenstaande nog eens door, maar nu met de gedachte aan
storingen in het transportsysteem door de capillaire wand in verband met
de mogelijkheid van oedeemvorming, dan blijken de volgende vijf punten
een nadere beschouwing waard:

1 de mate van geslotenheid van de basaalmembraan;

2 idem van de ring van pericapillaire cellen;

3 de intercellulaire spleetruimte;

4 het voorkomen van poriën;

5 de „pinocytotic vesicles".

De basaalmembraan bestaat uit mucopolysacchariden. Morfologisch gezien
is de organisatiegraad van de basaalmembraan zeer laag. Men vindt slechts
een enkele honderden angströms brede „amorfe" zone, die op geringe af-
stand van de endotheelcellen ligt. Deze laatste ruimte is waarschijnlijk arti-
ficieel. De amorfe laag bestaat bij hoge vergroting uit zeer fijne filamenten.
Ondanks deze geringe morfologische organisatie, hebben we toch te maken
met een zeer ingewikkelde structimr, die beslist niet filtert op de wijze van
een laagje watten, maar ionen selectief kan binden en ook mede bepalend
is voor de hoeveelheid water, die wordt doorgelaten. Dat er in de basaal-
membraan actief transport plaats kan vinden is voor hersencapillairen door
Marchesien Barnett (1964) aangetoond. Zij vonden in de basaal-
membraan en aan het oppervlak van gliacellen ATP-ase. In andere orga-
nen vonden zij dit enzym niet in de basaalmembraan. Dit wijst op aan-
zienlijke chemische verschillen in de samenstelling van de basaalmembraan
in verschillende organen, hoewel dit verschil morfologisch niet of uiterst
moeilijk kan worden waargenomen.

De pericapillaire cellen vormen slechts een gesloten ring in de longen, de
hersenen en de retina. W o 1 f f (1964) onderzocht de invloed van oedeem
in deze cellen in de „bloodbrainbarrier" van de hersenen en kwam tot de
conclusie, dat wanneer bij lage bloeddruk oedeem in de pericapillaire cellen
optreedt, het gevolg is dat de capillairen zeer sterk worden vernauwd en

-ocr page 255-

dat stuwing op kan treden. In andere capillairsystemen spelen deze cellen
bij oedeem nauwelijks een rol.

Om de doorlaatbaarheid van de endotheliale wand te onderzoeken, ge-
bruikten een aantal onderzoekers colloidale suspensies van zware metaal-
verbindingen, als E.M. merkers, die dan intravasculair werden geïnjicieerd.
Daar^bij kwam aan het licht, dat naast het door P a 1 a d e (1953) gepostu-
leerde gequantificeerde transport door de endotheelcel met behulp van de
„pinocytotic vesicles", ook transport door de intercellulaire spleet plaats
\'kan vinden. Farquhar (1960) en F a r q u h a r et al. (1961) vonden,
dat zowel goudsolen als ferritine door de poriën van het endotheel van de
glomeruli in de nier van de rat werd getransporteerd en zich primair in de
basaalmembraan ophoopte, vanwaaruit het langzaam werd afgegeven.
Pappas en Tennyson (1962) vonden, dat zowel thorotrast, als goud
en ferritine door het endotheel werd gesluisd met behulp van de „pinocy-
totic vesicles" en nooit via de poriën. Hun onderzoekingsobject was de
plexus chorioideus en het corpus ciliare van het oog bij het konijn. Terecht
merken zij op, dat dit geenszins betekent, dat de met diafragma\'s afgeslo-
ten poriën niet doorlaatbaar zouden kunnen zijn voor andere dan colloidale
deeltjes. In enkele gevallen vonden zij in de intercellulaire ruimte tussen
de endotheelcellen colloidale deeltjes, wat op een gering lek zou kunnen
wijzen, hoewel de „close junction" intact bleef.

Majno en Palade (1961), werkend met mercurosulfide, namen bij
de venolen eveneens in enkele gevallen lekkage waar, echter niet bij de
kleine capillairen. Zij veronderstelden dat een endogeen histamine de oor-
zaak zou zijn voor de verwijding van de intercellulaire spleet, die zij waar-
namen in capillairen van de M. cremaster van de rat.

Karn ovsky (1967), werkend met radijsperoxydase en neutraal lan-
thaan, vond in hartcapillairen een zeer sterke doorlaatbaarheid door de
intercellulaire spleet. Pappas en Tennyson (1962) vonden na toe-
diening van endotoxine in de comea van het konijn, dat in het corpus
ciliare de intercellulaire spleten tussen het endotheel sterk waren vergroot
en dat hierdoor zowel bloedcellen naar buiten traden, alsook, dat colloidale
deeltjes er zich sterk ophoopten en aanvankelijk door de basaalmembraan
werden tegengehouden.

Marches! en Barnett (1963, 1964) konden aantonen, dat de „pino-
cytotic vesicles" in het endotheel van hartcapülairen nucleotidefosfatasen
bevatten. Daarmee konden zij langs geheel andere weg als Palade
(1960) en de hier boven genoemde auteurs, die met merkers hadden ge-
werkt, aantonen, dat de „pinocytotic vesicles" een transportfunctie heb-
ben. David (1967) vermeldt, andere auteurs citerend, dat bij endotheel-
cellen zonder poriën, deze enzymen in de „pinocytotic vesicles" voorkomen.
Bij de retina en de hersenen zijn deze enzymen, zoals reeds is vermeld, ge-
lokaliseerd in de basaalmembraan of aan het oppervlak van de gliacellen.
Hebben we te maken met endotheel van glomeruli of met poriën bevattend
endotheel in het algemeen; dan treft men deze enzymen aan in de peri-
capillaire cellen.

David (1967) beschrijft, dat bij het ontstaan van oedeem, allereerst het
aantal „pinocytotic vesicles" sterk toeneemt, wat na het hierboven beschre-
vene niet erg verrassend is. Vervolgens kunnen in het endotheel grote tot
zeer grote vacuoles ontstaan, deze ontstaan waarschijnlijk als gevolg van

-ocr page 256-

een zo groot aanbod van „pinocytotic vesicles", dat de cel deze niet tijdig
krijgt doorgepompt, of als gevolg van een zeer sterk hypotonisch extraca-
pillair milieu. De intercellulaire verbindingen van de kleine capillairen zou-
den in tact blijven, in tegenstelling tot die bij de grotere capillairen en de
kleine venolen, waar dan ook een ernstige lekkage van eiwitten kan optre-
den, als gevolg van die verwijding. De pericapillaire cellen zouden geen
verandering vertonen, evenmin als dit bij de basaalmembraan het geval is.
In tegenstelling tot door toxische stoffen veroorzaakt oedeem, treden de-
generative veranderingen in de endotheelcel bij oedeem, veroorzaakt door
storing in de circulatie, zeer laat op.

SUMMARY

The general structure of the capillary is discussed. Several variations which may
occur, were examined more closely.

The correlation found to exist between the function of the organ and the structure
of the capillaries present in this organ, is stressed.

Attention is paid to the various possibilities of transport through the capillary wall.
Permeability of the capillary wall in various conditions is discussed,
inter al. with
reference to oedema.

LITERATUUR

Bennett, H. S., Luft, J. F. and Hampton, J. C.: Am. J. Physiol., 196, 381,
(1959).

David, H.: Elektronen Mikroskopische Organpathologie, 613. V.E.B. Volk u.

Gesundheit, Berlin O. (DDR), 1967.
Farquhar, M. G.:
Anat. Ree., 136, 191, (1960).

F a r q u h a r, M. G., W i s s i g, S. L. and P a 1 a d e, G. E.: J. txp. Med., 113 47,
(1961).

Majno, G. and P a 1 a d e, G. E.: ]. biophys. and biochem. Cytology, 11 571.
(1961).

Marches i, V. T. and Bar nett, R. J.: ƒ. CellbioL, 17, 547, (1963).
M a r c h e s i, V. T. and B a r n e 11, R. J.: /. Ultrastruct. Res., 10, 103, (1964).
Karnovsky, M. J.: /. biophys. and biochem. Cytology, 35, 213, (1967).
Palade, G. E.: ƒ. appl. Physics, 24, 1424, (1953).
Palade, G. E.: Anat. Ree., 136, 254, (1960).

Pappas, G. D. and Tennyson, V. M.: ƒ. CellbioL, 15, 227, (1962).
R h o d i n, J. A. G.: }. Ultrastruct. Res., 6, 171, (1962).
W o 1 f f, J.: Zschr. Zellforschung, 63, 593, (1964).
Wolff, J.: Zschr. Zellforschung, 64, 290, (1964).

-ocr page 257-

Oedeem, verstoring van het evenwicht tussen
plasma en weefselvocht

door S. G. VAN DEN BERGH1)

Oedema; disturbance of balance hetween plasma and
tissue fluid.

Samenvatting

Na een korte bespreking van de fysisch-chemisclie verschijnselen, die het evenwicht
beheersen tussen kapillair en weefsel, worden de meest voorkomende oorzaken van
verstoring van dit evenwicht toegelicht.

Tenslotte wordt ingegaan op de vraag, waarom het ene weefsel gevoeliger is
voor oedeem dan het andere.

Wij willen in dit artikel een excursie maken naar het meest simpel-gesche-
matiseerde kapillair-bed en ons aldaar afvragen welke fysisch-chemische
verschijnselen kunnen leiden tot de vorming van oedemen: Welke krachten
doen grote hoeveelheden vloeistof uit de kapillair treden en zich ophopen
in de weefsels?

Allereerst moeten we ons bedenken, dat het voortdurend transport van
vloeistof vanuit de kapillair naar het weefsel (en andersom) niet beperkt
is tot pathologische processen. Integendeel, dit vloeistoftransport is van het
allergrootste fysiologische belang: het is verantwoordelijk voor de aanvoer
van zuurstof naar de cellen van het weefsel en voor de afvoer van de
eindprodukten van het celmetabolisme.

Onder normale omstandigheden zal de aanvoer van vocht naar het weefsel
even groot zijn als de afvoer, maar aanvoer en afvoer zijn beide zeer
aanzienlijk.

Het vloeistof transport door de wand van de kapillair geschiedt onder
invloed van een drietal krachten:

a. de bloeddruk: Een zuiver hydrostatische druk. Het bloed wordt door
de pompwerking van het hart in de bloedvaten geperst, en voor zover
de wand van deze vaten doorlaatbaar is, zoals in de kapillairen, zal de
vloeistof uit de vaten naar buiten worden geperst.

b. de osmotische druk: Osmose veronderstelt altijd een semipermeabele
wand: doorlaatbaar voor het oplosmiddel, maar ondoorlaatbaar voor
(een deel van) de opgeloste stof De osmotische druk is evenredig met
het concentratieverschil der niet-permeabele deeltjes aan weerzijden
van de semi-permeabele wand; zij is gericht naar de kant van de
grootste concentratie. Aangezien eiwitten de enige stoffen zijn, waar-
voor de kapillairwand ondoorlaatbaar is, zal de osmotische druk be-
paald worden door het verschil in eiwitconcentratie tussen het plasma
en het weefselvocht. En waar de eiwitconcentratie in het plasma altijd
hoger is dan in het weefselvocht, zal de osmotische druk de vloeistof
in de kapillair drijven.

1  Prof. Dr. S. G. van den Bergh; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht;
Instituut voor Veterinaire Biochemie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 258-

c. de weefseldmk: De hydrostatische tegendruk, die optreedt als vloeistof
het weefsel binnendringt, hangt samen met de elasticiteit van het
weefsel en neemt toe naarmate de hoeveelheid binnengedrongen vloei-
stof groter wordt.

De bloeddruk wordt dus tegengewerkt door de osmotische druk en door de
weefseldmk. De resultante van deze drie kradhten is de filtratiedruk, waar-
voor geldt:

filtratiedruk = bloeddruk — osmotische druk — weefseldruk

Een positieve filtratiedruk zal leiden tot vloeistoftransport van kapillair
naar weefsel, terwijl bij een negatieve filtratiedruk de kapillair vocht uit
het weefsel zal opnemen.

Wanneer wij het verloop van de verschillende krachten langs de kapil-
lair bekijken, dan zien we allereerst dat de bloeddruk zal
afnemen van het
arteriële naar het veneuze einde van de kapillair. Deze afname van de
bloeddruk is in Figuur 1 aangegeven door de kleiner wordende pijltjes in
de bovenste helft van de figuur. Door het vochtverlies, wat optreedt vanuit
de kapillair, wordt de eiwitconcentratie in de kapillair groter. De osmo-
tische druk zal dus
toenemen van het arteriële naar het veneuze einde
van de kapillair, zoals aangegeven in de onderste helft van Figuur 1.
De weefseldruk zal over de hele lengte van de kapillair ongeveer
gelijk
blijven.
Het resultaat is dat de filtratiedruk sterk afneemt langs de kapil-
lair. Aan het arteriële uiteinde is zij positief en wordt er dus vocht uit de
kapillair geperst; aan het veneuze einde is zij negatief en neemt de kapil-
lair vloeistof op. Deze vloeistofbewegingen in en uit de kapillair zijn in
normale omstandigheden ongeveer met elkaar in evenwicht. Er is een
klein overschot aan uitgeperste vloeistof; dit wordt via de lymfevaten
afgevoerd (zie Figuur 1).

y / / / / /

osm. druk

Figuur 1: Schematische voorstelling van de vloeistof bewegingen in een kapillair-bed
(naar H. L. B o o y: Inleiding tot de Fysische Biochemie).

Oedeemvorming zal nu optreden wanneer het bovenbeschreven evenwicht
tussen aanvoer en afvoer van weefselvocht wordt verstoord. De aanvoer
zal de afvoer overtreffen wanneer de filtratiedruk sterk toeneemt. Uit de
formule kunnen we zien, dat dit zal gebeuren bij:

-ocr page 259-

a. stijging van de bloeddruk. Dit zal optreden bij vernauwing van de
venen en bij verwijding van de arteriën. Deze vorm van oedeem wordt
aangeduid als stuwingsoedeem en zij treedt natuurlijk ook op bij
„backward-failure" van het (rechter) hart. Maar ook „forward-failure"
van het (linker) hart kan aanleiding geven tot een verhoogde veneuze
bloeddruk, wanneer de nier op een verminderde doorstroming reageert
(via het renine-angiotensine-aldosteron systeem) met een overvloedige
waterretentie, die tot een overvulling van het veneuze stelsel leidt.

b. vermindering van de osmotische druk. Deze zal optreden bij verlaging
van het eiwitgehalte van het plasma of bij verhoging van het eiwit-
gehalte van het weefselvocht.

Verlaging van het plasma-eiwit kan het gevolg zijn van:

1. eiwit-verlies, zoals optreedt bij nierziekten (als grote hoeveelheden
eiwit met de urine worden uitgescheiden) of bij ernstig bloed-
verlies;

2. onvoldoende opname van eiwitten in het voedsel (hongeroedeem);

3. onvoldoende synthese van plasma-eiwitten in de lever, zoals bij
verschillende leverziekten voorkomt.

Verhoging van het eiwitgehalte van het weefselvocht wijst op een
toegenomen doorlaatbaarheid van de kapillairen. Dit doet zich voor
ten gevolge van infekties, brandwonden en toxinen (een insektenbult
is een prachtig voorbeeld van een dergelijk oedeem), maar ook bij
hypoxic van het weefsel en bij anafylaktische reakties.

c. verlaging van de weefseldruk. In verschillende pathologische kondities
zal een verslapping van het weefsel optreden.

Bovendien zal oedeemvorming kunnen optreden als de afvoer van weefsel-
vocht via de lymfevaten wordt belemmerd. Verstopping der lymfevaten kan
optreden door tuberkuleuze granulomata, door tumoren of door een op-
hoping van filaria.

Tenslotte willen wij dan nog even een aantal faktoren bekijken, waarom
het ene weefsel gevoeliger is voor het optreden van oedeem dan het
andere.

In dit verband moeten genoemd worden:

1. de werking van de zwaartekracht op het betreffende weefsel;

2. verschillen in elasticiteit tussen verschillende weefsels, waardoor
sterk afwijkende weefseldrukken zullen optreden;

3. de kapillairen van verschillende weefsels hebben een sterk variërende
dooriaatbaarheid voor eiwit. Terwijl b.v. de kapillairen van de
glomerulus volkomen ondoorlaatbaar zijn voor de grotere eiwit-
molekulen, zijn de kapillairen van de lever vrijwel volledig permea-
bel voor eiwitten. Dit vormt tevens een verklaring voor het sterk
wisselende eiwitgehalte van het vocht in de verschillende weefsels.

SUMMARY

The physicochemical phenomena controlling the equilibrium between capillaries and
tissues are briefly reviewed, and the most common causes to which disturbances of
this belance are due, are discussed.

In conclusion, the question of why one tissue is more susceptible to oedema than
another, is considered.

-ocr page 260-

De kwantitatieve bepaling van pre-oedeem en
oedeem

The quantitative estimation of prae-oedema and
oedema

door A. J. H. SCHOTMAN1)

Samenvatting

Besproken worden een aantal mogelijkheden om oedeem, d.w.z. het oedeemvocht,
kwantitatief te bepalen.

Gebruikte methoden zijn: het wegen van een patiënt, het langs mechanische weg
bepalen van het oedeem, welke methode berust op veranderingen in de elasticiteit
van de huid, de indirekte bepaling aan de hand van natrium- en eiwitconcentra-
ties in het plasma en de bepaling van de totale hoeveelheid lichaamswater met
daarnaast die van de verschillende vloeistofcompartimenten, zoals extracellulair
water, interstitiëel water en plasmawater.

Laatstgenoemde bepaling geeft kwantitatief aan hoe het lichaamswater verdeeld
is en is dus een zeer geschikte methode om een pre-oedeem of een oedeem kwan-
titatief te bepalen.

Wanneer men er vanuit gaat, dat een pre-oedeem of een oedeem een ver-
grote hoeveelheid vloeistof is tussen de weefsels, zal men voor de kwantita-
tieve bepaling van een pre-oedeem of een oedeem moeten trachten deze
hoeveelheid vloeistof te bepalen.

Dit vocht zal daar kunnen komen door storingen in het mechanisme van
filtratie en reabsorptie van vocht in, resp. uit de interstitiële ruimte. Dit kan
bijv. worden veroorzaakt door een verhoogde natriumretentie met als ge-
volg een waterretentie in de nieren. Hierbij kunnen tevens elektrolytver-
schuivingen plaats hebben tussen cellen en weefselvloeistof. Ook kan een
oedeem ontstaan door een verlaagde eiwitconcentratie van het plasma,
waardoor de colloid-osmotische druk verlaagd zal zijn. Indien deze druk
gedurende langere tijd verlaagd is zonder dat manifeste oedemen aantoon-
baar zijn, dan spreekt men wel van „Oedeembereitschaft". Hiermee kan
men ook het begrip pre-oedeem vergelijken. Bij een pre-oedeem is het
oedeem klinisch niet waarneembaar. De omstandigheden in het lichaam
zijn echter van zodanige aard, dat zich spoedig een oedeem kan ontwikke-
len of reeds in zeer geringe mate aanwezig is.

Om het oedeem, dus het oedeemvocht, kwantitatief te bepalen kan men
verschillende methoden volgen.

1. Een direkte meting, tevens de meest eenvoudige wijze van bepalen van
de hoeveelheid oedeemvocht, indien er tenminste waterretentie heeft
plaats gehad, is het wegen van de patiënt. Het is echter een onnauw-
keurige methode tengevolge van de invloeden van eten, drinken, uri-
neren enz. Ook komt men niets te weten over de vloeistofverplaatsingen
in het lichaam tussen de verschillende vloeistofcompartimenten.

2. Daarnaast zijn er direkte metingen langs mechanische weg beschreven
door Hannaen Marshall (1963) en door L e w i s c.s. (1965).
Door eerstgenoemden werd een apparaat ontwikkeld om semi-kwanti-
tatief snelle oedeemvormingen te meten, die ontstonden tengevolge van

1  Dr. A. J. H. Schotman, Lector, Hoofd Laboratorium voor Klin. Biochemie, Kli-
niek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde van de Fakulteit
der Diergeneeskunde, Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan, Utrecht.

-ocr page 261-

anafylactische reakties, bij honden na toediening van polyvinylpyrroH-
done (PVP) en bij ratten na toediening van dextraan.
De metingen werden verricht aan een hondeoor of een rattepoot. Het
principe van het apparaat berust op de verbuiging van een tweetal sta-
ven, hetgeen langs elektrische weg wordt geregistreerd.
Door Lewis c.s. (1965) wordt, om subcutaan oedeem te meten, gebruik
gemaakt van een soort krompasser, waarvan de uiteinden van de veren-
de benen op een huidplooi worden geplaatst. Bij een oedemateuze huid
zal het langer duren voor de uiteinden, naar elkaar toe bewegend, tot
rust zijn gekomen, daar het tijd kost de overmaat vloeistof weg te druk-
ken. Ook hier geschiedt de registratie langs elektrische weg.
Met dit apparaat was het mogelijk de eerste tekenen van een oedeem te
registreren voordat de klinische symptomen konden worden waargeno-
men. Volgens de schrijvers zou het apparaat goed gebruikt kunnen wor-
den bij hartaandoeningen, nefritiden e.d. Door ijking zou men de be-
paling kwantitatief kunnen doen verlopen. Men bepaalt dus wel de
mate van een oedeem, een kwantitatieve bepaling van het oedeemvocht
is het echter niet!

3. Een indirekte meting van de mate van een oedeem zou verricht kunnen
worden door bijv. de natriumretentie na te gaan door het natriumge-
halte in het bloedserum en in de urine te bepalen. Daarnaast zou men
het kaliumgehalte van de urine moeten bepalen omdat de natriumre-
tentie gepaard gaat met een verhoogde kaliumuitscheiding. Naast de
verhoogde natrium- en waterretentie zullen ook elektrolytverschuivin-
gen plaats hebben tussen cellen en weefselvloeistof. Het is echter ge-
bleken dat het bloedserum geen duidelijke elektrolytverschuivingen te
zien geeft, zodat de bepaling van de elektrolyten geen aanwijzingen
geeft voor de mate van een oedeem. Ook de hoeveelheid oedeemvloei-
stof wordt op deze manier niet kwantitatief bepaald. Slechts een ver-
hoogde kaliumconcentratie kan wijzen in de richting van een oedeem.
Hetzelfde geldt voor de bepaling van het eiwitgehalte van het serum.
Ook hier heeft men weer een aanduiding voor oedeem of de kans op
het ontstaan ervan, maar geen kwantitatieve bepaling.

Een andere direkte bepalingsmethode van een oedeem of een pre-oedeem
is de bepaling van de totale hoeveelheid lichaamswater en de verdeling
daarvan over de verschillende vloeistof compartiment en van het lichaam.
Het totale lichaamswater is als volgt te verdelen:

Totaal lichaamswater

Intracellulair water _Extracellulair water

Plasmawater Interstitiëel water =

Extravasculair water

Zo kan door injectie van bepaalde verbindingen in het plasmawater (ver-
dunningsanalyse) het evenwichtsvolume worden gemeten en berekend. Het
verdunningsvolume van verschillende verbindingen is synoniem met een of
andere specifieke anatomische ruimte. De distributie van de verbinding
hangt nl. af van de diffusiecoëfficiënt (mol.gew., grootte enz.), oplosbaar-

-ocr page 262-

Heid, eigenschappen, anatomische en chemische barrières, uitscheiding via de
nieren e.d.

Veranderingen in de volumina van de vloeistofcompartimenten hangen
direkt samen met de samenstelling van de vloeistof.

Indien dus een oedeem of een pre-oedeem aanwezig is of zich zal ontwik-
kelen, zal men door het bepalen van het totale lichaamswatervolume en
de verschillende componenten hiervan iets te weten kunnen komen over de
vloeistofophopinig in het lichaam.

In het kort zullen de bepalingen van de verschillende componenten wor-
den besproken.

1. Totaal lichaamswater.

Nodig is een verbinding, die zdch uniform over al het lichaamswater zal
verdelen, vanzelfsprekend evenredig is met de waterhoeveelheid van de
verschillende weefsels, die slecht wordt uitgescheiden en weinig wordt
afgebroken. Veel verbindingen zijn gebruikt, ook bij dieren, zoals
Sulfon-
amiden, thioureum, ureum, titriumoxyde, antipyrine, NAAP (N-acetyl-4
aminoantipyrine) en kleurstoffen. Sommige verbindingen voldeden echter
niet, zoals Sulfonamiden en thioureum.

Men krijgt met deze bepalingen dus wel gegevens over het totale lichaams-
water, doch er wordt geen inzicht verkregen in de verdeling van het water
over de verschillende compartimenten.

2. Extracellulair water.

De extracellulaire vloeistof bevat het water van bloed, lymfe, interstitiële
vloeistof, serosae en
Synovia. Veel stoffen zijn gebruikt om het extracellu-
laire water te bepalen. Nog in 1963 werd door R o v n e r c. s., meegedeeld,
dat een ideale stof voor het bepalen van het extracellulaire volume niet
was gevonden. Aanvankelijk had men het begrip extracellulair water wel
wat te eenvoudig bekeken.

De gebruikte verbindingen vertonen, hoewel ze soms niet in de cellen
binnendringen, verschillende distributiecurves omdat ook de extracellulaire
ruimte verschillende compartimenten bevat, waarin de stoffen niet in
dezelfde mate binnendringen.

Gebruikt zijn: thiocyanaat, inuline, mannitol, sucrose, thiosulfaat, natrium,
chloride, bromide. Van deze verbindingen diffunderen bijv. natrium en
thiocyanaat. Het thiocyanaat werd vroeger veel gebruikt. Thans past men
bij de bepalingen radionucliden toe, zoals natrium, chloride en vooral in
de laatste tijd het bromide, 82Br.

De bepalingen met het radioactieve bromide hebben het voordeel dat de
halveringstijd van 36 uur lang genoeg is om tot een evenwicht in het
lichaam te komen en kort genoeg om de proef na 3-4 dagen te herhalen.
Bij het gebruik van
S2Bj- moet er rekening mee worden gehouden dat het
in de erytrocyten dringt.

3. Interstitieel water

Met het s^ßr kan tevens het interstitiële water (— extravasculair water)
worden bepaald, nl. door van het totale extracellulair volume dat deel
van af te trekken, dat in plasma en erytrocyten aanwezig is.

-ocr page 263-

Tenslote nog een bepaling volgens Tomaszewski (1967). Deze berust
op een eenvoudige verdunning van een stof, t.w. glucose over een twee-
cornpartimenten systeem. Na een snelle intraveneuze toediening van een
bekende hoeveelheid glucose wordt de maximale concentratie in het bloed
bepaald. Dit maximum wordt bereikt tussen 2.5 en 3 minuten. Het bewijs
wordt geleverd dat er dan nog geen intravasculair metabolisme is maar
uitsluitend een extravasculaire diffusie zonder intracellulaire penetratie
en metabolisme.

Bij deze bepaling vindt men het z.g. snel equilibrerende extravasculair
volume. Het begrip extracellulaire vloeistof kan volgens deze auteur op
verschillende manieren worden opgevat.

Totaal extracellulair water kan zijn de som van intravasculair water
(= plasmawater) snel equilibrerend water (= grootste deel inter-
stitiële vloeistof) langzaam equilibrerend water (= kleinste deel inter-
stitiële vloeistof nl. het water uit bindweefsel) transcellulaire vloeistof
(= liquor cerebrospinalis, urine enz.).

Door hem wordt de term „extracellulair water" gebruikt om aan te geven
de som van plasmawater snel equilibrerend water. Dit zijn de meest
labiele componenten van de lichaamsvloeistof compartimenten.
Gebruikt men dus een vrij door de capillairwand diffunderende stof, dan
is de maximumconcentratie in het bloed gelijk aan de verzadiging in het
extracellulair volume. Omdat in dit geval de gebruikte verbinding, het
glucose, reeds in het bloed aanwezig is, moet hiervoor een correctie worden
aangebracht.

4. Pla-smavolume

Het plasmavolume tenslotte, is een onderdeel van het extracellulaire
water. Dit volume is te bepalen met Evans blue, terwijl door Breukink
(1967) bij runderen een bepaling is uitgewerkt met broomsulfaleine.

Ook bij dieren heeft men de verschillende compartimenten bepaald. G o r-
nelius en Kaneko (1963) en M i c h e 11 (1967) geven hiervan over-
zichten. Dalton (1964) en English (1966, 1967) hebben bij runde-
ren en schapen de bepalingen verricht.

Voor de grote huisdieren moet er rekening mee worden gehouden dat
bepaalde verbindingen niet gebruikt kunnen worden in verband met de
vleeskeuring.

Samenvattend kan worden gezegd, dat uitsluitend de bepaling van het
totale lichaamswater, met daarnaast de bepaling van het water in de
verschillende vloeistofcompartimenten van het lichaam, een kwantitatieve
bepaling oplevert van het aanwezige oedeemvocht of dit al of niet reeds
klinisch waarneembaar is.

SUMMARY

A number of methods by which to determine oedema, i.e. the quantity of oedema
fluid, are discus.sed.

The following procedures have been used: weighing the patient; mechanical determi-
nation of oedema, which method is based on changes in the elasticity of the skin;
indirect determination based on the sodium and protein concentrations in the plasma,
determination of the total quantity of body water and, in addition, determination
of the fluid present in the various compartments, including extracellular water as well
as interstitial and plasma water.

-ocr page 264-

The last-named determination shows the quantitative distribution of the body water

and therefore is an eminently suitable method for quantitative determination of prae-

oedema or oedema.

LITERATUUR

Breuk ink, H. J.: Bloedvolume- en hartminuutvolumebepalingen bij runderen met
behulp van broomsulfaleine. Proefschrift R.U. Utrecht, 1967.

G o r n e 1 i u s, C. E. and K a n e k o, J. J.: Clinical Biochemistry of domestic animals.
Academic Press, New York and London, 1963.

Dalton, R. G.: Measurement of extracellular fluid volume in cattle with sodium-
thiosulphate.
Brit. vet. J., 120, 117, (1964).

Dalton, R. G.: Measurement of body water in calves with urea. Brit. vet. J., 120
378, (1964).

English, P. B.: A study of water and electrolyte metabolism in sheep. II The
volume of distribution of antipyrine, thiosulphate and T 1824 (Evans blue) and
values for certain extracellular fluid constituents.
Res. vet. Science, 7, 258, (1966).

English, P. B.: A study of water and electrolyte metabolism in sheep. Ill Sodium
depletion. IV Osmotic diuresis.
Brit. vet. ]., 123, 111, 123, (1967).

H a n n a, C. H. and Marshall, L .H.: Strain gage device to evaluate edema
formation in dogs and rats.
J. Lab. Clin. Med., 61, 1038, (1963).

Michell, A. R.: Body fluids and alimentary disease. Vet. Rec., 81, 2, (1967).

Rovner, D. R. and Conn, J. W.: A simple and precise method for the simul-
taneous measurement in man of plasma volume, radiobromide space, exchangeable
potassium and exchangeable sodium. /.
Lab. Clin. Med., 62, 492, (1963).

Tomaszewski, L.: A new principle for the determination of the extracellular
fluid.
Clin. Chim. Acta, 16, 417, (1967).

-ocr page 265-

De pathologie van endocarditis

Pathology of endocarditis.

door S. VAN DEN AKKER»)

Samenvatting

Aan de hand van lichtbeelden worden de pathologische anatomie en de Patho-
genese van de endocarditis besproken.

Enkele opmerkingen worden gemaakt over het ontstaan van hartdilatatie en
hartshypertrofie.

De gevolgen van endocarditis buiten het hart werden door vorige sprekers be-
handeld.

Pathologische anatomie

Eigenlijk zou men bij onze huisdieren van thrombo-endocarditis moeten
spreken, immers op het ontstoken endocard zet zich uit het langsstromende
bloed fibrine af. In de medische pathologie gebruikt men deze naam wel
omdat men bij de mens een endocarditis kent die niet met fibrine-afzetting
gepaard gaat, n.l. de reumatoide endocarditis.

De fibrine wordt vanuit het sub-endocardiale weefsel georganiseerd, terwijl
aan de oppervlakte weer nieuwe fibrine kan neerslaan. Er kunnen kleine
of grotere knobbeltjes ontstaan, bedekt met een laagje fibrine (E. verru-
cosa). Soms is er een zeer sterke fibrine-afzetting (E. polyposa). Bij de
hond treedt nog wel eens weefselverval op (E. ulcerosa).
Wanneer men van endocarditis spreekt bedoelt men meestal klependocar-
ditis, maar ook het wandendocard kan aangedaan zijn. Op de kleppen
zien we de endocarditis haast altijd op de stroomzijde van de klep, en
wel op het distale gedeelte, de z.g. vrije rand. Behalve bij het rund komt
bij onze huisdieren, evenals bij de mens, endocarditis overwegend links
voor. Bij het rund is overwegend het rechter hart aangedaan.

Aetiologie

Bij onze huisdieren is de endocarditis praktisch altijd bacterieel. Eenmaal
is
Cryptococcus neoformans als oorzaak beschreven en wel bij een stier
die langdurig met grote doses antibiotica was behandeld. Bij het paard
worden nog wel eens
Strongylus vulgaris larven in een endocarditis aan-
getroffen. Het oorzakelijk verband staat echter niet vast omdat de larven
toevalling in de fibrine van een bestaande endocarditis terecht kunnen
zijn gekomen.

Over een eventuele rol van virussen bij het ontstaan van endocarditis
is niets bekend. Hetzelfde geldt voor toxische stoffen. Een curieuze exceptie
is misschien de necrotiserende endocarditis bij de uremische hond, die
ook qua lokalisatie opvallend is, n.l. het wandendocard van de linker-
boezem.

Het is niet zo dat men uit de aard en lokalisatie van de veranderingen
conclusies kan trekken betreffende de aetiologie. Een uitzondering hierop
vormt de pyogenes-endocarditis van het rund, die vaak met een zeer sterke
fibrine afzetting en een aangrenzende wandendocarditis gepaard gaat en

-ocr page 266-

daarbij een opvallend sterke vorming van granulatieweefsel vanuit het
myocard vertoont.

Het overwegend rechts voorkomen van endocarditis bij het rund wordt
ook in verband gebracht met
Cbt. pyogenes, die n.1. de meest voorkomende
oorzaak is. De verklaring hiervan zou zijn dat
Cbt. pyogenes in de vorm
van emboli in de circulatie komt. Deze emboli zouden in eerste instantie
in de longen worden uitgezeefd waardoor het linkerhart minder aan
infectie zou zijn blootgesteld (Stünzi, 1962).

Pathogenese

De wijze van infectie van de kleppen, via de coronaircirculatie of vanuit
het langsstromende bloed is steeds een omstreden kwestie geweest. Er is
n.1. weinig éénstemmigheid t.a.v. de mate van vascularisatie van de klep-
pen. De moeilijkheid om alle vaatjes zichtbaar te maken en verschillen
in gebruikte methodieken spelen hierbij ongetwijfeld een rol.
Bij de mens schijnen de kleppen slecht gevasculariseerd te zijn. Clarke
(1965) bijv. vond slechts in 10% van de mitralis, 16% van de bicus pidalis
en 24% van de aorta- en art. pulmonaliskleppen bloedvaten, die hij boven-
dien nimmer kon aantonen in de vrije rand, waar de endocarditis juist
vaak begint. Hoewel ook in de schaarse literatuur geen éénstemmigheid
bestaat over de vascularisatie van de kleppen, lijkt deze toch beter te
zijn dan bij de mens. Het leerboek van Grau en Krölling (1960)
geeft aan dat alleen de klepbasis is gevasculariseerd. Tot hetzelfde resul-
taat kwam Terpstra (1943) bij een onderzoek van 10 runderharten
t.a.v. de semilunairkleppen. In de atrio-ventriculair kleppen vond hij
echter regelmatig vaatjes in oppervlakkige delen maar niet in de vrije
rand. Ook Retzlaff (1959) vond bij 10 varkensharten de semilunair-
kleppen slechts in de basale delen gevasculariseerd, daarentegen de bicus-
pidalis steeds en de tricuspidalis 6x „bis zur Klappenspitze" gevasculari-
seerd. Hoewel dus infectie van de klep via de coronaircirculatie niet is
uit te sluiten, neemt men toch aan dat in de meeste gevallen de infectie
vanuit het langsstromende bloed plaatsvindt.

Natuurlijk heeft men ook verband gezocht tussen het overwegend links
voorkomen van de endocarditis en de hogere bloeddruk in het linkerhart
(het hogere O2 gehalte schijnt van weinig betekenis te zijn). Steun vond
men hierbij in het feit dat bij jonge gevallen de eerste veranderingen vaak
gevonden worden op de plaats waar de kleppen bij het sluiten tegen elkaar
komen. De bacteriën zouden hier in nauw contact komen met het endotheel,
er misschien a.h.w. in gedrukt kunnen worden. Lepeschkin (1952)
onderzocht de distributie over de verschillende kleppen bij 1028 gevallet»
van endocarditis bij de mens en vond wel een zeer fraaie correlatie met de
druk die op de kleppen wordt uitgeoefend.

mitralis

aortakleppen

tricuspidalis

pulmonaalkleppen

Lokalisatie irr % 86

55

19

1,1

Bloeddruk in mm Hg 116

72

24

5

Het feit dat de endocarditis vaak begint op de sluitingslijnen is wel opge-
vat als een bewijs tegen infectie vanuit de klep. Hiertegen kan echter met
recht worden aangevoerd dat het met kracht tegen elkaar slaan van de
kleppen ter plaatse een locus minoris resistentiae zal doen ontstaan.

-ocr page 267-

Overtuigende aanwijzingen dat bloeddruk en bloedstroom een rol spelen
leveren de endocarditiden die nog wel eens bij aangeboren hartafwij-
kingen optreden. Wanneer bij een foramen interventriculare persistens een
endocarditis wordt aangetroffen dan is deze steeds gelokaliseerd aan de
kant van de rechter kamer, dus aan de kant van de laagste druk. Bij een
open ductus Botalli vindt men de ontsteking aan de kant van de art. pulmo-
nalis en zo ook bij een arterio-veneuze fistel aan de veneuze kant van de
shunt. In al deze gevallen stroomt bloed met grote snelheid van een reservoir
met hoge druk in een reservoir met lagere druk. Deze karakteristiek is
van Rodbard en Johnson (1962), die ook experimenteel aantoonden
dat in dergelijke omstandigheden aan de lage druk-zijde van de shunt
een afwijkend stroompatroon optreedt, waardoor bacteriën meer contact
kunnen krijgen met het endotheel.

Men heeft zich ook afgevraagd of bacteriën een intact endocard kunnen
binnendringen of dat een endotheellaesie aanwezig moet zijn. Dat dit niet
persé noodzakelijk is blijkt uit het feit dat, hoewel meestal verscheidene
infecties nodig zijn, het toch meermalen is gelukt om met een éénmalige
injectie van een bacteriecultuur endocarditis op te wekken.
De vraag of sensibilisatie een rol speelt bij het aanslaan van een infectie
van het endocard ligt op het terrein van de bacterioloog-immunoloog.

Gevolgen van de endocarditis

Deze zijn ook al door mijn voorgangers besproken, ik kan hierover dus
kort zijn.

In het hart zelf leiden klepinsufficiëntie en klepstenose, die vaak tegelijker-
tijd aanwezig zijn, tot dilatatie enl/of hypertrofie. Hoewel algemeen wordt
aangenomen dat dilatatie ontstaat door rekking van de hartspiervezels,
zijn er ook aanwijzingen dat het ijle bindweefselskelet (onder invloed van
hypoxic?) verzwakt kan zijn waardoor de hartspiervezels t.o.v. elkaar
zouden kunnen verschuiven: structurele dilatatie (Linzbach, 1956).
Men heeft ook proberen na te gaan of er bij hypertrofie behalve volume-
toename van bestaande hartspiervezels ook nieuwvorming van vezels op-
treedt. Henschel (1952) komt op grond van onderzoek bij de mens
tot de mening dat er eerst sprake is van hypertrofie, maar dat er boven
een bepaald hartgewicht ook hyperplasie optreedt. De verklaring zou
kunnen zijn dat op een gegeven moment de vascularisatie onvoldoende
wordt voor de voeding van de steeds dikker wordende hartspiervezels.

De gevolgen van de hartinsufficiëntie zijn eveneens al besproken. Aan wat
gezegd is over de gevolgen van verspreiding van bacteriën en embolic,
zoals sepsis, pyemic, ontstekingsprocessen, infarcten en trombose, bij hond
en kat nogal eens in de achterste vertakkingen van de aorta, zou ik nog
kunnen toevoegen dat bij onze huisdieren opvallend weinig bekend is over
embolie in de hersenen.

SUMMARY

A discussion of the morbid anatomy and pathogenesis of endocarditis is illustrated by
lantern slides.

Some comments are made on the pathogenesis of dilatation of the heart and cardiac
hypertrophy.

The extracardial sequelae of endocarditis were discussed by previous speakers.

-ocr page 268-

LITERATUUR

Clarke, J. A.: Brit. Heart /., 27, 420, (1965).
Henschel, E.: Virch. Arch., 321, 283, (1952).
Lepeschkin, E.: Am. J. med. Sei., 224, 318, (1952).
Linzbach, A. J.: Virch. Arch., 328, 164, (1956).
Retzlaff, N.: Zhl. Vet. Med., 6, 285, (1959).
Rod bard, S. and J o h n s o n, A. C.: Circ. Res., 11, 664, (1962).
Stünzi, H.: Schw. Arch. Thlk., 104, 135, (1962).
T e r p s t r a, J. J.: Proefschrift, Utrecht 1943.

-ocr page 269-

Hisfologisehe problemen rondom de bacferiële
endocarditis

Histological problems around endocarditis of bacterial
origin

door W. A. DE VOOGD VAN DER STRAATEN1)

Samenvatting

Mogelijke verklaringsgronden zijn gegeven met betrekking tot de vastlegging van
kiemhoudend materiaal, speciaal op of in de slipvormige kleppen van het hart.
Deze verklaringsgronden zijn in zoverre ontoereikend dat slechts beperkt rekening
werd gehouden met specifieke vóórbereidende omstandigheden.

Dat het ziektekundig denken o.a. stoelt op een histologische ondergrond
is een vanzelfsprekendheid. De vraag is echter of daarenboven in een
concrete probleemsituatie zoals de onderhavige, de histoloog een bijdrage
kan leveren waarbij, uitgaande van ziektekundige gegevens, histologische
verklaringsgronden worden gezocht.

Ten aanzien van het ontstaan van de bacteriële endocarditis is het voor
de histoloog een klemmende vraag hoe bacteriën, bacterieklompjes of wel
stukjes bacteriehoudend materiaal
vastgelegd worden (om dan vervolgens
tot een ontstekingsproces te leiden). Bij deze vraag worden de problemen
rondom de aanvoer van de smetstof en de lokale mogelijkheden tot succes-
volle afweer voorlopig naar de achtergrond geschoven. De depositie, in-
vanging of zelfs inklemming van bacteriën wordt tot primair probleem
verheven.

De volgende theoretische mogelijkheden zouden daarbij een uitgangspunt
kunnen vormen:

1. Directe depositie van bacteriën, respecdevelijk bacteriehoudend
materiaal, op het endocardoppervlak.

2. Invanging in nisvormige instekingen van het endocard.

3. Inklemming in capillairen van de subendotheliale weefsels.

ad 1)

Het endocard en wel speciaal het klependocard wordt bij voortduring
mechanisch belast. Hoe structuur en biomechanische belasting op elkaar
zijn afgesteld blijkt in het bijzonder bij de slipvormige kleppen.
Bij een beschouwing van het endocard in algemene zin blijkt dat het endo-
theel via een stratum proprium rust op een laagje relatief el^tinerijk
subendocard; dit subendocard gaat tenslotte over in het epimysium van
het myocard. Bij de slipvormige kleppen kunnen wij duidelijk de atrium-
zijde onderscheiden van de ventrikelzijde: aan de atriumzijde bevat het
subendotheliale weefsel duidelijk méér elastische vezels dan aan de (hier-
van door de lamina fibrosa gescheiden) ventrikelzijde. Het ligt voor de
hand, hierin een voorziening te zien, die operationeel wordt tijdens de
systole, waarbij immers de slipvormige kleppen „opbollen", onder invloed
van de intraventriculaire druk, naar de zijde van het atrium.

1  Prof. Dr. W. A. Voogd van der Straaten; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht; Instituut voor Veterinaire Anatomie Afd. Celbiologie, Histologie en Mi-
croscopische Anatomie; Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 270-

Vergeten wij met de wrijvingskrachten die optreden aan de sluitranden
der slipvormige kleppen. Voorts onderkent men reeds lang de bloedstroom
zelf als een mechanisch belastende factor.

Deze facetten krijgen een speciale dimensie indien men bedenkt, dat in
het endotheel cel-vernieuwing moet optreden. Een onregelmatigheid in
dit vernieuwingsproces zou een tijdelijke discontinuïteit in het endotheliale
oppervlak kunnen betekenen. Onder bepaalde omstandigheden zou hier een
depositiemogelijkheid voor bacteriën kunnen liggen, in het bijzonder omdat
wij ter plaatse de afzetting van een laagje fibrine mogen verwachten.
Met het bovenstaande moge slechts aangegeven zijn, dat een verband ge-
construeerd kan worden tussen de biomechanische belasting van het endo-
card en een lokale deposide van bacteriën op het endocard.
Tenslotte kunnen wij toevoegen, dat een recent onderzoek naar de
„status" van het endotheel der slipvormige kleppen van het runderhart
(van V
O r s t e n b o s c h, afdeling histologie van het Anatomisch Insti-
tuut, Faculteit der Diergeneeskunde, Utrecht) conform de verwachting
heeft opgeleverd, dat endotheliale discontinuïteiten niet tot het beeld van
normaal klependotheel behoren.

ad 2)

Bovengenoemd onderzoek heeft daarenboven aangetoond, dat het klep-
profiel diepe, met endotheel beklede, slurfvormige instekingen vertoont,
gevuld met erytrocyten, d.w.z. duidelijk communicerend met de hartholten,
in het bijzonder de atria.

Onduidelijk is gebleven of deze instekingen aansluiting vinden op dieper
liggende capillairen.

In het kader van onze problematiek kan overwogen worden in hoeverre
bacterieklompjes, respectievelijk stukjes bacteriehoudend materiaal, in deze
instekingen ingevangen zouden kunnen worden.

ad 3)

In het bijzonder met betrekking tot de slipvormige kleppen is het een
hardnekkig denkbeeld, dat capillairen in het subendotheliale weefsel zou-
den ontbreken. Reeds Terpstra (Diss. 1943) bracht ten onzent deze
opvatting een ernstige schok toe. In feite wordt tot op vandaag de op-
vatting verdedigd dat capillarisatie der slipvormige kleppen een patho-
logisch verschijnsel zou zijn: mogelijk
inleidend tot ofwel reeds behorend
tot
een endocarditisch proces.

Aannemend dat de aanwezigheid van capillairen behoort tot de normale
structuur
is de mogelijkheid gegeven dat bacterieklompjes, respectievelijk
stukjes bacteriehoudend materiaal, in het capillaire systeem ingeklemd ra-
ken en daardoor worden tot uitgangspunt van een endocarditisch proces.
Bij deze overwegingen is het slechts een punt van secundair belang in
hoeverre men veronderstelt dat verbindingen zouden bestaan tussen de
klepcapillairen en de bovengenoemde (zie ad 2) instekingen.

SUMMARY

Possible explanations of the deposition of material containing micro-organisms, parti-
cularly on or in the cusp-like valves of the heart, are suggested.

These explanations are inadequate to the extent that specific preliminary conditions
were only taken into account to a limited degree.

-ocr page 271-

Bacteriologische aspecten van endocarditis

Bacteriological aspects of endocarditis.

door A. VAN DER SCHAAF»)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de oorzaken, de genese en het verloop van de
endocarditis bij verschillende huisdieren.

Alleen bij rund en varken kan men spreken van een bepaald micro-organisme als
endocarditisbacterie, n.1. bij het rund
Corynebacterium pyogenes en bij het varken
Erysipelothrix insidiosa. Bij de hond werd aan het Instituut voor Veterinaire
Bacteriologie door Goudswaard en Birnbaum 2-maal een Erysipelothrix
aangetoond die in verschillende opzichten, maar speciaal in pathogeniteit voor
varken en duif afweek van die van
E. insidiosa; deze was n.1. nihil.
Met de moderne antibiotica is meer kans op genezing van endocarditis bij de
hond dan vroeger. Een zorgvuldig bacteriologisch onderzoek kan hiervoor be-
langrijke aanwijzingen geven.

Inleiding

Tijdens de veterinaire week in 1963 heeft professor Wagenaar ver-
klaard „dat een endocarditis bij runderen wordt veroorzaakt door bac-
teriën. Deze bacteriën kunnen slechts hematogeen het hart bereiken. Zij
moeten dus vanuit een ontstekingsproces elders in het lichaam komen of
hematogeen verspreid zijn bij een acute infectieziekte, waarbij bacteriën
in de bloedbaan komen. Men zou, wanneer men het aangetaste dier altijd
onder controle had gehad, het primaire proces hebben kunnen waarnemen
of het zou zelfs nog aanwezig kunnen zijn".

Wat voor het rund geldt, geldt eigenlijk voor alle dieren.
De mens neemt een aparte positie in, want de arts onderscheidt 2 vormen
van endocardids n.1. de reumatische en de bacteriële endocarditis. De
eerste is een gevolg van een vroegere infectie met ß-hemolytische i.e. groep
A-streptokokken en kan door elke volgende infectie, b.v. een angina,
worden verergerd. Bij deze endocarditis kan men geen bacteriën uit het
bloed kweken, doch er wordt meestal wel een verhoogde anti-streptolysine
titer in het bloedserum van de patiënt aangetroffen.

De groep A-streptokokken en ook de daarmee verband houdende polyarthri-
tis rheumatica acuta en de genoemde endocarditis komen voor zover be-
kend niet bij dieren voor. Daarentegen wordt de bacteriële endocarditis,
te onderscheiden in een septische, een subacute en een chronische vorm
(endocarditis lenta) zowel bij verschillende diersoorten als de mens aan-
getroffen.

In het algemeen wordt endocarditis in causaal verband gebracht met een
of andere Gram-positieve bacterie; speciaal wordt endocarditis veroorzaakt
door
Streptokokken, dit kunnen j8-hemolytische zijn, zoals bij paard en hond
i.e.
Str. zooepidemicus of Streptococcus canis, echter ook de a-hemolytische
en niet-hemolytische
Streptokokken worden aangetroffen zowel bij de mens
als bij het varken, het rund, het paard, de hond, de kat en zelfs bij de kip.

-ocr page 272-

Bij het varken en het rund worden als oorzaak van endocarditis echter het
meest Gram-positieve staafjes aangetoond. Bij het varken betreft dit
Erysipelothrix insidiosa en bij het rund Corynebacterium pyogenes. Wel
worden soms ook Gram-negatieve micro-organismen aangetroffen zoals
E. coli, Aerobacter aerogenes, Pasteurellae, Pseudomonas aeruginosa en
Actinobacillus equuli, maar deze gevallen zijn zeldzaam en steeds moet
men zich hierbij afvragen of deze bacteriën wel de primaire oorzaak zijn
van de endocarditis omdat deze micro-organismen vaak bij zieke dieren
spaarzaam in het bloed zullen voorkomen en zich gemakkelijk kunnen
nestelen in de fibrine, die het endocarditisch proces doorgaans bedekt.
De Gram-positieve bacteriën geven door de bouw van hun celwand minder
aanleiding tot het ontstaan van antilichamen en kunnen beter de bacteri-
cide krachten van macrofagen weerstaan dan Gram-negatieve. Weliswaar
kunnen vlg. Timoney (1969) macrofagen van erysipelothrix-immune
muizen een belangrijk deel van de vlekziektebacteriën vernietigen, doch
in 10% van de „immune" macrofagen lijken de bacteriën te blijven leven.
In vivo blijven vlekziektebacteriën bij geïnfecteerde muizen dan ook voor
minstens 60% gedurende 2 maanden aantoonbaar. Ook stafylokokken,
streptokokken en pyogenes-bacteriën verdwijnen bij besmette dieren slechts
langzaam uit het lichaam. Ze zijn bestand tegen de proteolytische enzymen
van de leukocyten, zoals ze ook bestand zijn tegen pepsine en zoutzuur in
de maag. De kans dat ze bij een hartklep-beschadiging hierin tot ver-
meerdering kunnen komen is bij Gram-positieve bacteriën in het algemeen
groter dan bij Gram-negatieve. De eerstgenoemde bacteriesoorten zijn,
indien ze pathogeen zijn, tevens ongevoelig voor bacteriolysine en evenmin
gevoelig voor deze antistoffen, ook samen met complement.
De Gram-negatieve staafjes b.v.
Aerobacter aerogenes en Escherichia coli
zijn, zoals uit het recente artikel van Car rol en Jain (1969) blijkt,
erg gevoelig voor het bacteriocidin en het bacteriolysin in het bloedserum
van normale dieren. Bij het pasgeboren jonge dier ontbreken deze stoffen
zolang ze nog niet of niet voldoende colostrum hebben opgenomen.
De streptokokken produceren hyaluronidase, een enzym dat het bindweefsel-
hyaluronzuur oplost en daardoor deze basis-substantie in de vaatloze losse
rand van de kleppen beter toegankelijk maakt voor de kokken. Het
spreekt vanzelf dat deze gedeelten van de kleppen zich minder snel kunnen
verweren tegen de aantasting dan de vaatrijke bases van de kleppen.
Evenals bij ontsteking van de vaatloze cornea ziet men als reactie op ver-
meerdering van de bacteriën bloedvaten uitspruiten in de richting van
het proces aan de kleprand.

Er wordt algemeen aangenomen dat de convexe kant van de kleprand de
startplaats vormt van het endocarditisch proces. Bij dieren, speciaal bij het
rund, ziet men echter ook wel eens dat de endocarditis lijkt te zijn be-
gonnen aan de basis van de klep van de tricuspidalis, die geworteld is in
de scheiwand van het hart en waarbij het proces als een trombose in een
kleine arterie van de coronairvaten zou zijn gestart. Behalve het klep-
weefsel kan ook het pariëtale endocard of dat der trabeculae worden
aangetast. Gezien het chronisch verloop van vele endocarditiden is
het moeilijk de startplaats van het proces op te zoeken, waarbij steeds
rekening moet worden gehouden dat losgeraakte bacteriehoudende deeltjes
van het primaire proces later aanleiding kunnen geven tot een trombo-
tische endocarditis elders.

-ocr page 273-

Bij de verschillende diersoorten verloopt de endocarditis niet identiek en
eveneens is er verschil in lokalisatie en verwekkers.

Endocarditis van het rund

De Nederlandse onderzoeker De Bruin (1953) heeft evenals Terp-
stra (1943) een studie verricht over endocarditis bij het rund. De eerst-
genoemde, verbonden aan het slachthuis te Boxtel, heeft een groot aantal
koeien met endocarditis postmortaal kunnen onderzoeken. Van 100 ge-
vallen bleek 2i/3 zowel in de linker als in de rechter harthelft een endo-
carditis te hebben. Wat de lokalisatie van de oudste processen betreft
komt hij tot de conclusie dat in 32 gevallen het oudste proces links en in
56 gevallen rechts was gelegen, waarvan 32 maal op het wand-endo-
cardium.

D e B r u i n heeft, evenmin als T e r p s t r a, een gericht onderzoek gedaan
naar de aetiologie van de endocarditis. Dit is wel gedaan door K e r z e 1
Andersen (1963) die bij 54 postmortale onderzoekingen vaststelde
dat 39 maal
Corynebacterium pyogenes als de primaire verwekker was
te bechouwen; 3 maal
Staphylococcus aureus en 3 maal vergroe-
nende Streptokokken. Colibacteriën werden 2 maal geïsoleerd en 2 maal
werd een menginfectie vastgesteld. In 3 endocarditis-gevallen bleken de
geënte voedingsbodems steriel te blijven. Hieruit blijkt wel dat de bacterie,
die het meest frequent chronische etteringsprocessen bij het rund veroor-
zaakt, ook het vaakst aanleiding geeft tot endocarditis. Speciaal vestigt
de onderzoeker de aandacht op de etterige bursitis praecarpalis als primaire
infectiehaard, terwijl de peritonitis tengevolge van traumatische gastritis
als 2e primaire lokalisatie volgt.

Wat betreft het optreden van de symptomen en eventueel ongunstig ver-
loop heeft Biering-Sorensen (1963) een onderzoek ingesteld op
Seeland. In totaal werden in 1961 en 1962 7268 secties verricht in verband
met de leucosebestrijding aldaar. Deze groep dieren was als een aselecte
groep te beschouwen omdat gehele bedrijven werden afgeslacht. De endo-
carditis frequentie bleek 4.1% te zijn. De hoogste frequentie kwam voor
in de maanden mei en juni, terwijl de aandoening het minst vaak voor-
kwam in september en oktober. De verschillen waren zeer significant. De
schrijfster concludeert hieruit dat de infectiekansen in de tweede helft
van de staltijd aanzienlijk groter zijn dan in de rest van het jaar. Zij
meent ook dat de verhoogde kansen op etteringsprocessen op stal, vooral
geïnfecteerde leggers en decubitus in verband met de partus, de bloedbaan-
infecties met
C. pogenes hebben bevorderd.

In Zuid-Nederland zou de wrang in de zomermaanden wel eens een top
in de nazomer kunnen geven. In Denemarken was dit in geringe mate in
augustus het geval. Het veelvuldiger voorkomen van endocarditis bij run-
deren schijnt het laatste decennium ook in Nederland te zijn waar-
genomen. Hier is ook wel gedacht aan de mond- en klauwzeerenting die
niet altijd lege artis wordt verricht en dientengevolge een infectie met
C. pyogenes als complicati\'^ kan hebben.

Endocarditis bij het paard

Endocarditis bij paarden zou volgens Dobin (1968) in de buurt van
Leningrad vrij veel voorkomen. Hij heeft aan de destructor ter plaatse 78

-ocr page 274-

gevallen van endocarditis kunnen vaststellen, hiervan betroffen 31 een
endocarditis ulcerosa septica en 47 een fibreuze endocarditis, die aan de
larven van
Strongylus vulgaris moet worden toegeschreven. Het merk-
waardige bij het paard is, dat de semilunaire kleppen veel vaker worden
aangetast dan bij andere diersoorten. De veranderingen komen vooral voor
op de convexe kant van de kleppen en geven soms aanleiding tot perfo-
raties. De auteur merkt op dat de bacteriën dikwijls laagsgewijze voor-
komen en in het spongieuze materiaal als het ware koloniën vormen.
De ulcereuze septische endocarditis geeft vaak aanleiding tot bacteriële
emboliën in andere organen, doch geen polyarthritis rheumatica. De schrij-
ver heeft de bacterieflora niet bepaald. Gewoonlijk worden bij het paard
ook streptokokken of stafylokokken geïsoleerd. Innes e.a. (1950) hebben
bij een geval van endocarditis van de semilunares pulmonales uit de
embolische longhaarden en het endocarditisch proces
Actinobacillus equuli
gasoleerd. Bij hetzelfde paard waren nierabcessen, veroorzaakt door Strep-
tococcus zooepidemicus,
aanwezig. Het jonge dier (14 maanden) had kort
te voren goedaardige droes gehad.

Hoewel klinisch endocarditis bij het paard niet zelden wordt geconstateerd
zijn pathologisch-anatomische en bacteriologische onderzoekingen toch
zelden in de literatuur aan te treffen.

Endocarditis bij varkens

Wie met varkensvlekziekte proeven neemt, ziet zo nu en dan dat een dier
endocarditis krijgt. Arthritis treedt echter vaker op. De endocarditis gaat
dikwijls ook gepaard met arthritis zodat men denkt aan de reumatische
arthritis van de mens.

Een 4 maanden oud varken aan het Instituut, kunstmatig door intrave-
neuze infectie besmet, gepaard gaande met een vermindering van de
weerstand door A.G.T.H.-toediening, kreeg een typische vlekziekte-endo-
carditis aan de mitralis. Het hart hebben wij toegezonden aan Professor
De M i n j e r, de patholoog-anatoom van de Medische Faculteit alhier,
met het verzoek te willen nagaan of er enige overeenkomst was met de
endocarditis rheumatica van de mens. Hij schreef het volgende: „De
vegetaties op de kleppen van dit varkenshart bestaan microscopisch uit
een necrotische thrombus-massa met aan de oppervlakte zeer veel bacterie-
massa\'s. Het beeld komt overeen met dat van de menselijke bacteriële
endocarditis. Het weefsel van de kleppen zelf is intensief ontstoken. In het
begin van de arteria pulmonalis bevond zich een dergelijk proces op de
intima, maar ook in de adventitia is ontsteking met veel fibrinevorming.
De wand van de boezems en kamers van het hart werden op tal \\an
plaatsen microscopisch onderzocht, en overal vond ik talrijke kleine sep-
tische abcesjes met veel bacteriën. In sommige bloedvaten is thrombose.
Rheumaknobbeltjes heb ik nergens aangetroffen".

Er is dus geen vergelijking mogelijk met de endocarditis rheumatica van
de mens. De betreffende knobbeltjes, noduli van Aschoff-Frankel-Tawara,
zijn ellipsoïde bindweefselknobbeltjes met centraal de cellen van Aschoff.
Ze zijn typisch voor de reumatische hartaandoening bij de men.* en ont-
breken bij hartaandoeningen van de dieren. Men hoeft m.i. niet te experi-
menteren met varkensvlekziekte om meer inzicht te krijgen over de genese
van de endocarditis rheumatca bij de mens.

-ocr page 275-

De endocarditis van het varken wordt voor ongeveer 70% veroorzaakt
door de
Erysipelothrix insidiosa en is dan doorgaans in het hnker hart
gezeteld of in beide harthelften. De streptokokken-endocarditis, veroor-
zaakt door vergroenende streptokokken, wordt juist het meest rechts
aangetroffen (Van Rees, 1961). Daarnaast komt bij het varken nog
C. /^yog^enej-endocarditis (Runnels, 1954; Smith en Jones, 1957)
en coli-endocarditis voor (Gaitandjieff, 1940). Door Geissinger
en Andress (1967) werd een geval van stafylokokken-endocarditis
bij een big van 4 weken oud beschreven.

De meest virulente vlekziektebacteriën geven in het algemeen een septikemie
maar geen endocarditis. Deze vlekziektebacteriën behoren tot het type A.
We liman (1962) onderscheidt naast het type A ook nog het minder
virulente type B die slechts een zwak in zuur oplosbaar antigeen bezitten.
Daarnaast komt ook nog het type D en het type N voor. Het laatste type is
in het geheel niet pathogeen voor varkens.

Bij proeven door Wellman en Liebke (1962) bij ratten genomen,
bleken de minder virulente B-stammen meer endocarditis te geven. Bij
proeven met varkens slaagden de onderzoekers er niet in experimenteel
aan te tonen dat uit endocarditis-gevallen geïsoleerde B-stammen ook bij
deze diersoort meer endocarditis veroorzaken dan stammen die bij bacterië-
mieën zijn geïsoleerd. Ook is het schrijvers niet gelukt om door sensibili-
saties met vreemde eiwitten, b.v. kippeëi-albumine of caseine, een ver-
hoogde gevoeligheid voor endocarditis op te wekken. Evenmin gelukte het
hen endocarditis na intraveneuze infectie met Erysipelothrix-stammen op
te wekken door varkens en ratten gedurende 4 uur dagelijks in caissons
met een sterke onderdruk (285 mm Hg) te houden.

Endocarditis bij honden

Een uitvoerig verslag over endocarditis bij honden is opgenomen in de
Journal of the American veterinary Medical Association 1956. Het is
samengesteld door Shouse en Meier, pathologen aan het Angell
Memorial Animal Hospital te Boston. Het percentage aangetaste dieren
(honden en katten) bedroeg 6,6% op een totaal van 600 secties. Van de
23 gevallen bij honden waren in 17 de mitralis aangetast. Ook bij de katten
overheerste deze lokalisatie van de endocarditis.

Het bacteriologisch onderzoek blijkt door de genoemde onderzoekers ver-
waarloosd te zijn; ze spreken van hemolytische en niet-hemolytische strep-
tokokken en stafylokokken,
Pseudomonas aeruginosa en Eschericha coli
zonder geval voor geval aan te geven en evenmin van de kokken een nadere
typebepaling te verrichten. Het patholoog-anatomisch onderzoek is daaren-
tegen, evenals het klinisch onderzoek, zeer nauwkeurig verricht.
Opmerkelijk is dat van Amerikaanse zijde zo weinig de opmerkzaamheid
wordt gevestigd op het genus
Erysipelothrix als oorzaak van endocarditis
bij de hond. Het eerste geval daarvan werd opgemerkt door
Mikschowski (1936). Nielsen en Nielsen beschrijven een
geval in de ƒ.
Am. vet. med. (1954), doch door Goudswaard
(1969) werd aan het Instituut voor Veterinaire Basteriologie in korte tijd
bij 2 gevallen van endocarditis bij honden een Erysipelothrix geïsoleerd.
Het eerste geval werd gepubliceerd.

Het tweede geval betrof een volwassen hond waarover Teunissen zal
rapporteren. Bij sectie was door Van D ij k van het Pathologisch Insti-

L

-ocr page 276-

tuut een endocarditis van de Valv. semilunares aortae vastgesteld, daar-
naast een gestuwde lever en milt, infarcten in de nier en een stenose van
de Art. femoralis rechts. In het endocarditisproces werd in grote getale
een slank Gram-positief staafje aangetroffen. Cultureel werd de aanwezig-
heid hiervan tevens aangetoond in de genoemde organen. De desbetreffende
bacterie was weer een Erysipelothrix en deze had dezelfde eigenschappen
als de reeds beschreven stam uit een hond (B 53, 1968). De betreffende
Erysipelothrix heeft veel eigenschappen gemeen met
Erysipelothrix muri-
septica
van veldmuizen (Van Dorssen en Jaartsveld, 1959). Er
wordt behalve glucose en lactose ook sucrose omgezet in zuur. De
Erysipelothrix insidiosa laat de laatste suiker onveranderd. De honden-
erysipelothrix is niet pathogeen voor duiven, wel voor muizen. De stam is
niet rough en lijkt volgens precipitatie met het zuur-oplosbaar antigeen
verwant te zijn aan het type N, dat niet pathogeen is voor varkens. Ook
met de hondenstam kon een varken niet worden geïnfecteerd. Verder
onderzoek zal moeten uitwijzen of deze tijdens het leven reeds uit het
bloed geïsoleerde bacterie een aparte naam, b.v.
Erysipelothrix canis, zou
moeten hebben.

De hond is veel gebruikt als proefdier voor onderzoekingen naar de
pathogenese en therapie van de bacteriële endocarditis bij de mens. Een
bekende publikatie is die van L i 11 e h e i e.m. (1950). Deze legde diverse
fistels (shunts) aan tussen arteriën en bijbehorende venae b.v. Art. iliaca
en Vena iliaca, Art. femoralis en de naastliggende vena; ook een shunt van
de aorta en de Vena cava posterior werd verdragen. Indien de shunts groot
genoeg waren of dubbel, dan kregen de dieren gehypertrofieerde bijnieren
en tevens een endocarditis, veroorzaakt door
Aerobacter aerogenes (4x)
of
Streptococcus viridans. Het oorzakelijk verband tussen de arterio-
veneuze shunt, de bijnierhypertrofie en de endocarditis kon niet worden
aangegeven.

Veel duidelijker was het verband tussen de operatieve ingreep en de
endocarditis bij de experimenten van Walker en Hamburger
(1958). Deze maakten een gaatje in een aortaklep door vanuit de geopende
borstkas een trocard door de wand van de aorta te steken vlak boven de
kleppen. Na genezing van de thoracotomie werden de dieren intraveneus
besmet met 10 miljoen mens-pathogene stafylokokken. Na enige tijd kregen
de dieren een bacteriëmie en tevens (misschien eerst) een endocarditis
van de beschadigde klep, maar ook juist van de mitralis. Op deze wijze
kon men het verloop van de endocarditis vaststellen en tevens de thera-
peutische mogelijkheden, b.v. met cloxacilline, bestuderen en nagaan in
hoeverre genezing mogelijk is.

Endocarditis bij de kip

Endocarditis bij hoenders schijnt vrij veel voor te komen. Dahme,
Dorn en El Etzeby (1965) berichten over de resultaten bij het post-
mortaal onderzoek aan de „Kleintiergesundheitsdienst" in Beieren. Bij 2000
postmortale onderzoekingen werd bij 24 leghennen, 3 volwassen hanen en
1 halfwas endocarditis vastgesteld. Daarnaast kwam echter bij 104 ( =
5,2% der dieren) een fibreuze c.q. oedemateuze endocarditis voor. De
z.g. thrombo-endocarditiden waren van bacteriële aard; de andere, waar-
onder nog de endocarditis urica, niet.

-ocr page 277-

De bacteriële endocarditiden gaven een cultuur van groep D-streptokokken,
pasteurellae,
Staphylococcus aureus, E. coli en Pseudomonas aeruginosa.
De verschillende bacteriesoorten gaven echter geen verschillende patho-
logisch-anatomische afwijkingen, doch in 2/3 van de gevallen was de
mitralis aangetast.

Discussie

Bij de meeste diersoorten treden, evenals bij de mens, bacteriële endocar-
ditiden op. Slechts bij het rund en het varken is een bacteriesoort aan te
tonen die in de meeste gevallen de verwekker is, n.1. bij runderen
Coryne-
bacterium pyogenes
en bij varkens Erysipelothrix insidiosa. Waarschijnlijk
komt dit doordat deze bacteriën veel vaker dan andere in het bloed
circuleren. De bacteriële endocarditis staat nooit op zich zelf; meestal
komen elders in het lichaam ook trombotische processen tot ontwikkeling,
speciaal is dit met de nieren het geval.

Bij honden komt spontaan ook een bacteriële endocarditis voor die niet
door de varkens-pathogene
Erysipelothrix insidiosa van het type A, B. of
D wordt veroorzaakt, doch door een Erysipelothrix die enige gelijkenis
heeft met
Erysipelothrix muriseptica, doch in andere opzichten, b.v. sero-
logisch, ook weer van deze afwijkt. De betreffende stammen werden in
Zweden (Dahlstrand) en in Nederland gekweekt uit de endocardi-
tische processen, doch bij één dier (een patiënt van de Kliniek voor Kleine
Huisdieren) was reeds een week voor de spontane dood de bacterie in rein-
cultuur uit het bloed geïsoleerd.

De nieuwere antibiotica geven de mogelijkheid endocarditis bij huisdieren,
evenals bij de zieke mens, met meer succes te behandelen. De behandeling
moet gericht geschieden en van lange duur zijn om recidieven te voor-
komen.

In het algemeen blijkt uit de literatuur dat zowel tijdens het leven als na
de dood het bacteriologisch onderzoek onvolledig werd verricht. Wil men
echter een juiste therapie toe kunnen passen, dan is een serieus uitgevoerd
bacteriologisch onderzoek in de eerste plaats noodzakelijk.

SUMMARY

The causes, pathogenesis and course of endocarditis in various domestic animals are
reviewed.

A specific micro-organism causing endocarditis only occurs in cattle and pigs, viz.
C. pyogenes
in cattle and E. insidiosa in pigs.

A type of Erysipelothrix differing from E. insidiosa in several respects, but parti-
cularly in its pathogenecity for pigs and pigeons (which is nil), was twice identified
by Goudswaard and Birnbaum in the Institute of Veterinary Bacteriology.
Administration of modern antibiotics will be more likely to be successful in canine
endocarditis than were previous methods of treatment. Accurate bacteriological exa-
mination may supply important evidence of recovery of the patient.

LITERATUUR

Anschütz, Felix c.s.: Endokarditis, Klinik, Aetiologie, Pathogenesis, Pathologie

und Therapie, Thieme Stuttgart, 1968.
Biering-Sorensen, U.: Om endocarditis-incidensen hos kvaeg og dens saeson-

variation. Nord. Vet. Med., 15, 691, (1963).
Bruin, J. J. M. d e: Onderzoekingen over endocarditis bij het rund. Proefschrift,
Utrecht, 1953.

-ocr page 278-

C a r r O 1, J. E. and J a i n, N. C.: Bactericidal activity of normal milk, mastitis milk
and colostrum against Aerobacter aerogenes.
Amer. J. vet. Res., 30, 1123, (1969).

Dahme, E., Dorn, P. und El E t h z e b y, F. M.: Zur endocarditisfrage beim
Huhn. I. Formen der Endocarditis und ihre Häufigkeit.
Berl. Münch, tierärztl.
Wschr.,
78, 222, (1965).

Dobin, M. A.: Endokarditis beim Pferd. Mh. Vet. Med., 23, 630, (1968).

Dorssen, C. A. van en J a a r t s v e 1 d, F. H. J.: Spontane infectie van veld-
muizen met Erysipelothrix muriseptica (van Holzhausen 1927) comb. nov.
Tijdschr. Diergeneesk., 84, 593, (1959).

Gaitandjieff, G.: Drei Fälle von Endocarditis verrucosa beim Schwein, verur-
sacht durch B. coli.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 34, 409, (1940).

G e i s s i n g e r, H. D. and A n d r e s s, C. E.: A case of porcine endocarditis asso-
ciated with Staphylococcus aureus.
Canad. vet. ]., 8, 236, (1967).

Goudswaard, J., Birnbaum, S. en Kramer-Zeeuw, A.: Endocarditis
bij een hond, veroorzaakt door een tot het genus Erysipelothrix behorend micro-
organisme.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 622, (1969).

Innes, J. R. M., Berger, J. and Francis, J.: Subacute bacterial endocarditis
with pulmonary embolism in a horse associated with Shigella equirulis.
Brit. vet.
J.,
106, 245, (1950).

Kerzel Andersen, H.: Undersogelser over patogenese, aetiologi eg topografi
ved Kvaegets endocarditis.
Nord. Vet. Med., 15, 668, (1963).

L i 11 e h e i, C. W., B o b b, J. B. R. and V i s s c h e r, M. B.: Occurence of endocar-
ditis with valvular deformities in dogs with arteriovenous fistulae.
Proc. Soc. Exp.
Biol. Med.,
75, 9, (1950).

Nielsen, S. W. and Nielsen, L. B.: Coronary embolism in valvular bacterial
endocarditis in two dogs.
J. Am. vet. med. Assoc., 125, 376, (1954).

Rees, A. L. A. van: Endocarditis bij varkens, runderen en schapen. Bacteriosco-
pisch onderzoek van woekeringen en bacteriologisch vleesonderzoek gedurende de
jaren 1957 t.m. 1960.
Tijdschr. Diergeneesk., 86, 1012, (1961).

Runnels, R. A.: Animal Pathology 5th ed. Ames, Iowa, Iowa State College Press,
1954.

Shouse, Clyde L. and Meier, H.: Acute vegetative endocarditis in the dog
and cat. /.
Am. vet. med. Assoc., 129, 278, (1956).

Smith, H. A. and Jones, T. C.: Veterinary Pathology, Philadelphia, Lea and
Febiger, 1957.

Terpstra, J. L: Over de Pathogenese van de bacteriële endocarditis. Proefschrift,
Utrecht 1943.

T i m o n e y, J.: The inactivation of Erysipelothrix rhusiopathiae in macrophages
from normal and immune mice.
Res. vet. Sei., 10, 301, (1969).

W a g e n a a r, G.: De diagnostiek van de endocarditis bij het rund. Tijdschr.
Diergeneesk.,
88, 1760, (1963).

Walker, W. F. and Hamburger, M.: A study of experimental staphylococcal
endocarditis in dogs. I. Production of the disease, its natural history, and tissue
bacteriology, ƒ.
Lab. & Clin. Med., 53, 931, (1958).

W e 11 m a n n, G. und L i e b k e, H.: Versuche, bei Schweinen und Bullen, eine
Rotlaufendocarditis hervorzurufen.
Zbl. Vet. Med., 9, 865, (1962).

-ocr page 279-

Therapie van endocarditis

Therapy of endocarditis
door
G. H. B. TEUNISSEN»)

1. Bacteriële endocarditis

Tot de meest voorkomende veroorzakers van sepsis en pyemie bij de hond
behoren de Streptokokken en de stafylokokken; maar ook worden Gram-
negatieve bacteriën gevonden, waarvan waarschijnlijk de
E. coli de voor-
naamste is. Penicilline zal dus in vele gevallen het beste antibioticum zijn.
Meent men ook op de stafylokokken te moeten mikken, dan kan cloxa-
cillin de voorkeur verdienen (3x daags minstens 30 mg/kg), of wanneer
men de mogelijkheid van de Gramnegatieve bacteriën in ogenschouw neemt,
ampicillin (3x daags minstens 25 mg/kg).

We hebben bij de hond, waarvan sprake is op pag. (11) 871, kanacilline
gebruikt, en wel omdat bij de gevoeligheidstesten, uitgevoerd aan het
Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, deze combinatie van kort- en lang-
werkende penicilline kanamycine tegen het grootste aantal bacteriën
werkt, dus het breedste spectrum heeft. Toen het resultaat van de bloed-
cultures bekend was, bleek onze greep goed te zijn geweest, misschien had-
den we ook kunnen volstaan met penicilline alleen, omdat
Erysipelothrix
daar erg gevoelig voor is.

De antibacteriële therapie moet in deze gevallen met grote doseringen
worden toegepast (een veelvoud van de traditionele 20.000 E/kg) en ge-
durende lange tijd, enkele weken, worden toegediend. Het medicament
immers moet doordringen in een dikke ontstekingsmassa vanuit het langs-
stromende bloed en vanuit de vaatjes in de hartkleppen, die bij de hond
aanwezig zijn. Onze hond had bijna drie weken antibiotica gehad, maar
toch bleek bij de sectie nog een bacteriëmie van
Erysipelothrix te bestaan.
Moeten we in de diergeneeskunde ook naar de hoge dosering toe, die
toegepast wordt in de humane geneeskunde? De dosering moet dan min-
stens met een factor tien worden verhoogd.

Het verdient de overweging of, gezien de heftige reactie van de kleppen,
zowel proliferatie en later alteratief (er kunnen ernstige klepdefecten ont-
staan), corticosteroiden hier op hun plaats zijn. Het verval van de kleppen
geeft na de aanvankelijke stenose ernstige insufficiëntie, waarmee we dan
later geconfronteerd worden.

Hartstimulantia kunnen in de acute fase ook al in aanmerking komen als
de hartfrequentie lang hoog blijft. Het oude standpunt van de Weense
kliniek, dat
Coffeine bij sepsis de voorkeur verdient als hartstimulans, is
verlaten en ook bij sepsis wordt aan de digitalispreparaten tegenwoordig
de voorkeur gegeven en wel in het bijzonder aan de digoxine. Het effect
van digitalispreparaten bij septische processen is niet zo effectief als bij
chronische decompensatie, zieke hartspiervezelen reageren vaak niet zo
goed als wij wel zouden wensen.

2. Chronische endocarditis fibrosa

Deze is niet het gevolg van een, zoals boven beschreven, acuut proces. Ze
speelt zich vooral af aan de mitralis, in veel mindere mate aan de tricus-

-ocr page 280-

pidalis, zelden aan de aortakleppen en bijna nooit aan de pulmonalis.
Deze mitralis klepgebreken geven pas moeilijkheden wanneer uitgesproken
insufficiëntie optreedt of wanneer de chordae tendineae ruptureren. Bij
het ouder worden der dieren neemt de klepfibrose in ernst toe en daar-
mee verergeren ook de symptomen.

De insufficiëntie van de mitralis zal haar invloed hebben op het linker hart
en de grote circulatie door de slechtere doorbloeding ervan, maar ook doet
dit proces via de longen zijn invloed kennen op het rechter hart. In het
linker atrium en in de longen zal de bloeddruk verhoogd zijn. Sclerose
van de longarteriën is hiervan het gevolg alsmede verhoogde druk, hetgeen
een extra belasting voor het rechter hart wordt.

Het is ook mogelijk dat één en dezelfde oorzaak de vaten aantast, inclusief
dus de coronairvaten en de longvaten. Tot atherosclerose komt het niet.
De verhoogde druk in de longarteriën wordt gevolgd door hypertrofie en
door dilatatie van het rechter hart (Cor pulmonale).
Een insufficiëntie van het linker hart kan dus gecompleteerd worden door
een insufficiëntie van het rechter, in de meeste gevallen zal dan een beider-
zijdse insufficiëntie optreden. De tweede hartetoon is versterkt. De ge-
stoorde links circulatie uit zich in bemoeilijkte longcirculatie en wel in
hoesten en gauw vermoeid zijn.

In uitgesproken gevallen van rechts decompensatie is een stuwing in de
grote circulatie het gevolg, namelijk vocht in de lichaamsholten en oedeem
van de lever en subcutaan oedeem.

De therapie van dit syniptomencomplex, primair berustend op een klep-
gebrek, van de atrioventriculair kleppen links, kan — zoals veelal het geval
is — onderscheiden worden in de medicamenteuze therapie en de „andere"
maatregelen, zoals rust, weinig volumineuze voeding, dus vlees en even-
tueel glucose, frisse omgeving, en bij sterke dyspnoe zuurstof inhalatie.
De vleesvoeding kan geremd moeten worden bij nierafwijkingen.
De medicamenteuze therapie bestaat uit digitalisatie, ontwateren en mis-
schien uit vaatverwijdende middelen.

1. Digitalisatie

Als digitalisprodukt wordt het digoxine het meest gebruikt. Dit heeft
de grootste therapeutische breedte in vergelijking met digitoxine.
Bij digitalisatie moet duidelijk onderscheiden worden de aanvangsdosis
en de onderhoudsdosis. Bij acute dyspnoe kan een toediening per
injectie nodig zijn, het strophantinepreparaat ouabain kan wegens zijn
snellere werking de voorkeur verdienen.

De digitalisatie moet in het begin geschieden onder voortdurende con-
trole, indien mogelijk zelfs d.m.v. het maken van een E.C.G. Buiten
een kliniek kan dit wel eens moeilijk zijn.

Om iets houvast te geven voor de dosering kan uitgegaan worden bij
toediening per os van 0.04 - 0.10 mg per kg lichaamsgewicht per dag.
De helft hiervan kan ineens gegeven worden, de tweede helft verdeeld
over de rest van de dag, te beginnen na =t 6 ä 8 uur. Per injectie, bij
voorkeur intraveneus, moet de hoeveelheid ± de helft zijn. Na enkele
uren, dus niet direct, bereikt de werking ook na intraveneuze toediening
pas haar maximum.

De therapie kan meestal wel per os worden voortgezet. Een voldoende
hoge dosering manifesteert zich in een daling van de polsfrequentie en
verbetering van de algemene toestand.
948 (66)

-ocr page 281-

De polsfrequentie is niet altijd een goede graadmeter, en zeker geen
absolute. Als de frequentie daalt tot % tot 2/3 van de oorspronkelijke,
is het zeer gunstig.

Sommigen geven aan de dosering zo ver op te voeren, tot het digitalis-
effect in het E.C.G. verschijnt (verlengde P Q tijd of zelfs verlaging
van het S-T segment), anderen zelfs tot intoxicatie verschijnselen (ver-
minderde eetlust en braken) optreden. Wanneer het laatste het geval
is, zitten we toch wat te hoog met onze dosering, want extra systolen
en geleidingstoornissen kunnen dan al gauw optreden, om nog maar
niet te spreken van tachycardie.

Het acetyl digoxine schijnt het beste te werken met de minste risico\'s.
Het ouabain, vanwege zijn snelle werking bij acute dyspnoe intraveneus,
kan gegeven worden in een dosering van 0.02 - 0.04 mg/kg lichaams-
gewicht, per dag toegediend.

2. Ontwateren

Dit is vooral belangrijk bij het aantreffen van vocht in lichaamsholten,
huid en organen, maar ook voordat het zover is kan het onttrekken van
vocht al gunstig zijn, namelijk bij longstuwing.

Hiertoe worden chlorthiazide preparaten gebruikt en als zodanig b.v.
navidrex (0.5 - 1 mg/kg). Lasix (Furosmidum, 2-5 mg/kg) kan ook
toegediend worden, men moet zich echter niet voorstellen dat dit geheel
onschuldig is. Spirolacton (aldactone) is goed bruikbaar, maar erg duur.
Daar de werking van al deze middelen berust op het direct of indirect
verminderen van de Na (Cl) terugresorptie in de niertubuli, moet het
dieet niet rijk zijn aan keukenzout.

Of dit standpunt gehandhaafd moet worden bij nierinsufficiëntie, waar-
bij veel NaCl verloren wordt en met eventuele uremie, is een vraag.

3. Vaatverwijdende middelen

Aminophylline wordt door ons nog al eens toegepast, en naar we menen
met goede resultaten. Berust deze therapie op vaatverwijding? Vernau-
wing van de hartvaten komt waarschijnlijk bij de hond niet voor. Wel
is vastgesteld, dat bij het vergrote hart de hoeveelheid bloedvaten abso-
luut niet toeneemt en relatief geringer is dan in het normale hart. Het
lijkt niet onmogelijk dat het juist deze vaten zijn met een niet verander-
de wand, die goed op euphylline reageren en het de hartspier mogelijk
maken beter te functioneren.

Aminophylline wordt gegeven in een dosering van dz 8 mg/kg; over-
dosering kan krampen geven.
Wat kan worden gedaan bij het optreden van acute cardiale dyspnoe?

a. het toedienen van zuurstof;

b. het toedienen van een snel werkend hartmiddel (ouabain intrave-
neus);

c. bij (dreigend) longoedeem het toedienen van morphine (± 10 mg
in totaal, eventueel herhalen), om het ademhalingscentrum wat te
deprimeren en het dier rust te geven.

Als causale therapie komt een operatieve ingreep in aanmerking. Daar de
mitralis insufficiënt is. komt een klepoperatie op zichzelf (splijten ervan)
niet in aanmerking en zou een klepprothese nodig zijn. Mogelijk is dit
natuurlijk wel, maar gezien de technische moeilijkheden wordt het nog
niet meer dan als experiment toegepast.

-ocr page 282-

Farmaeologisehe overwegingen bij hef fhera-
peutiseh gebruik van glueoeorfieoiden bij bacte-
riële infectieziekten

Pharmacological considerations about the therapeuti-
cal use of glucocorticoids in infectious diseases of
bacterial origin

door H. VAN GENDEREN1)

Samenvatting

Ter verklaring van het therapeutische effect van glucocorticoiden en van zijn ne-
veneffecten wordt een beknopt overzicht gegeven over de werking van deze hor-
monen onder experimentele condities. Enkele voorstellingen over het werkings-
mechanisme worden genoemd.

De ervaring heeft geleerd dat een behandeling met glucocorticoiden een
gunstige invloed kan hebben op het herstel van ernstig zieke patiënten, in
het bijzonder als een allergische aandoening of een ontstekingsproces aan
de ziekte ten grondslag ligt. Waarop berust dit effect en wat begrijpen
we ervan?

De bijnierschors verzorgt de afgifte van Steroide hormonen die tezamen
drie soorten werkingen omvatten: die van de glucocorticoiden, de mine-
ralocorticoïden en de geslachtshormonen. Deze komen via de bijniervenen
in de circulatie. Cortisol en corticosteron en enkele metabolieten, zoals
Cortison, vertegenwoordigen hiervan de glucocorticoiden, maar hebben
daarbij ook nog enige mineralocorticoïde werking, d.w.z. zij kunnen een
versterkte natrium- en waterretentie veroorzaken. Deze nevenwerking
ontbreekt bij een aantal semi-synthetische preparaten, zoals prednison,
Prednisolon en dexamethason. De afgifte van glucocorticoiden uit de bijnier
wordt geregeld door de afgifte van ACTH uit de hypofyse met terug-
koppeling hierop via de concentratie van glucocorticoiden in het bloed.
Het inzicht in de glucocorticoid werking is grotendeels ontleend aan de
bestudering van drie situaties:

A. de uitvalsverschijnselen bij de ziekte van Addison of na bijnier-
extirpatie en de afwijkingen bij de ziekte van Gushing;

B. de veranderingen in de activiteit in de bijnieren bij ziekten, ver-
wondingen e.d.;

C. de gevolgen van de toediening van relatief grote hoeveelheden
glucocorticoiden.

Slechts enkele aspecten zullen hiervan worden genoemd.

sub A:

Opmerkelijk is dat substitutie-therapie na bijnier-extirpatie met alléén
mineralocorticoïden mogelijk is; de dieren zijn dan echter bijzonder ge-
voelig voor vermoeidheid, infectieziekten, koude, verwonding en voor ver-
giften. De lymfoïde weefsels zijn sterk ontwikkeld bij deze dieren en bij
humane Addison-patiënten is bekend dat episodes van hypoglycemie

1  Prof. H. van Genderen; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Instituut
voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 283-

regelmatig optreden, onder meer in associatie met infecties. Bij deze proef-
dieren en patiënten geeft de toediening van glucocorticoïden bescherming
tegen de genoemde invloeden.

Bij de ziekte van Cushing, die veroorzaakt wordt door hyperactiviteit van
de bijnierschors, is in dit verband van belang, dat daarbij een verminderde
ontwikkeling van het lymfoïde weefsel optreedt met lymfocytopenie.

sub B:

Bij ziekten, verwondingen en andere ongunstige omstandigheden („stress")
kan via een invloed op het centrale zenuwstelsel en vrij maken van cortico-
tropin-releasing factor (CRF) uit de hypothalamus een versterkte ACTH-
afgifte vanuit de hypofyse optreden, met als gevolg een vergrote afgifte
van glucocorticoïden uit de bijnier. Hierdoor wordt beter of meer genuan-
ceerd weerstand geboden tegen de schadelijke invloed. In navolging van
S e 1 y e spreekt men van het adaptatie syndroom onder deze omstandig-
heden. Een sterke, lang aanhoudende stress kan tot uitputting van het
systeem leiden en daardoor tot een conditie van venninderde weerstand,
zoals onder A is besproken.

sub C.-
Bi}
de toediening van relatief grote hoeveelheden glucocorticoïden aan
normale dieren en patiënten zien wij de „farmacologische" werkingen,
die door de veel hogere concentratie ten dele afwijken van de fysiologische
werking van de normale of door stress verhoogde concentraties in de
weefsels. Daarbij trekken vooral twee soorten werkingen de aandacht.
Ten eerste wordt glucose gevormd ten koste van eiwit, de gluconeogenese;
dit is te merken aan de verhoging van de bloedsuikerspiegel, het toenemen
van glycogeen in de lever en de negatieve stikstofbalans.
Ten tweede treedt een remming op van ontstekingsprocessen. Deze belang-
rijke werking is het eerst door H e n c h in 1948 ontdekt als de antireuma-
tische werking van Cortison. Bij een lokale infectie is daarbij het immuno-
logische proces dat tot celbeschadiging leidt niet duidelijk beïnvloed
(hoewel de catabole werking tot verminderde antistof synthese kan leiden),
maar de ontstekingsreactie die volgt op de beschadiging wordt onderdrukt
en daarmee tevens een aantal onspecifieke afweerreacties, zoals de migratie
van fagocyten en de fagocytose. Deze remming geldt ook de lokale en
systemische effecten die met de ontsteking verband houden, zoals zwelling,
pijn, koorts, verlies van eetlust en de sensatie van zich ziek te voelen. Deze
invloed kan, zoals bekend, het eventueel nog aanwezig zijn van de ziekte-
oorzaak maskeren. Het paradoxale is dat bij deze hogere concentraties de
afweerreacties juist geremd zijn, in tegenstelling met de fysiologische
situatie, waarbij de normale concentratie een voorwaarde is voor effectieve
afweermechanismen.

Verder zien wij een involutie van de lymfoide weefsels, zoals de thymus,
met verlies van lymfocyten, en een remming van de wondgenezing. Van
diagnostische betekenis is het verdwijnen van de eosinofiele leukocyten
uit het bloed.

Het merkwaardige bij de glucocorticoïden, ook de (semi) synthetische, is
dat de antiflogistische werking steeds gekoppeld is met de werking op de
koolhydraat-eiwitstofwisseling; dit in tegenstelling met andere ontstekings-
remmende stoffen, zoals de antipyretische analgetica.

-ocr page 284-

Bij een dier of mens met een normaal reactievermogen van het hypofyse-
bijnier systeem verwacht men een optimale instelling van afweer en be-
scherming. Therapie met glucocorticoïden zou dan alleen zin hebben als
de bijnierschorsfunctie te kort schiet, bijv. na langdurige belasting of bij
excessieve afweerreacties, waaraan het lichaam te gronde dreigt te gaan.
De indicatie voor een dergelijke substitutie-therapie zou dan moeten be-
rusten op inzicht in de bijnierschors-activiteit, bijv. op grond van de reactie
van de eosinofiele leukocyten of de bepaling van het gehalte aan 17-
hydroxycosteroïden in bloed vóór en na ACTH-toediening.
In feite zijn het echter meer de „farmacologische" werkingen van de hoge
dosis, dus de onderdrukking van de ontstekingsreacties die therapeutisch
belangrijk zijn, vooral als het deze reacties zijn die op zichzelf een storing
of te zware belasting vormen. Dit geldt met name de shock die in verband
staat met infectieziekten of vergiftigingen. Bij ernstig zieke patiënten
verdient het gebruik van deze middelen in ieder geval overweging. Enkele
voorzorgen moeten echter in acht worden genomen.

Bij infecdeziekten is het gelijktijdige gebruik van een antibioticum (waar-
van de werkzaamheid op de verwekker moet vaststaan) of ander chemo-
therapeutisch middel onontbeerlijk ter compensatie van het verlies van
afweer. De voorkeur voor de semisynthetische glucocorticoïden zonder
mineralocorticoïde werking is reeds genoemd. Van bijzonder belang is
dat bij deze therapie de afgifte van ACTH wordt onderdrukt en daarmee
tevens de activiteit van de eigen bijnierschors. Dit kan in extreme gevallen
tot atrofie van een deel van de bijnierschors leiden. In ieder geval ontstaat
na het ineens ophouden van een behandelingsperiode met hoge doseringen
van glucocorticoïden een tijdelijk vacuum in de voorziening totdat, door
het geleidelijk op gang komen van de ACTH-produktie en de schors-
activiteit, weer in de weefselbehoefte wordt voorzien. Deze acute bijnier-
insufficiëntie kan een ernstige crisis veroorzaken en het is dan ook nood-
zakelijk om een therapie met deze middelen af te sluiten met een geleide-
lijke vermindering van de dosering. De dosering kieze men per patiënt
individueel en zo laag mogelijk en bij ontstekingen die voor lokale therapie
in aanmerking komen verdient dit de voorkeur boven een systemische
behandeling. Bij langdurige behandeling met glucocorticoïden moet men
er verder rekening mee houden dat niet alleen eiwitverlies maar ook
calciumverlies optreedt en osteoporose kan ontstaan. Een andere, ook bij
de meer langdurige humane toepassing gebleken, nevenwerking is het
veroorzaken van maagulcera.

In het bovenstaande is de werking van de glucocorticoïden in globale
termen aangegeven: gluconeogenese, antiflogistisch, onderdrukking van
lymfoïde weefsels. Voor een nader inzicht in het mechanisme hiervan is
analyse met eenvoudiger systemen dan het gehele dier nodig. Op dit gebied
bestaat een omvangrijke literatuur. Ondanks het vele onderzoek is echter
nog geen afgerond beeld verkregen van het werkingsmechanisme.
Dit mag teleurstellend voor de therapeut zijn, voor endocrinologen-
farmacologen is het een uitdaging voor onderzoek. Intussen zijn er zeker
een aantal belangwekkende gegevens verkregen, waarvan er hier enkele
worden uitgekozen.

Betreffende de gluconeogenese ligt het voor de hand dat men zoekt naar
veranderde activiteiten van de enzymen van de koolhydraat- en eiwit-

-ocr page 285-

stofwisseling in homogenaten van weefsels. Het blijkt dat enige dagen na
behandeling van ratten met extra glucocorticoïden in de lever een ver-
sterkte activiteit van de glucose-6-fosfatase optreedt. Reeds eerder begint
de activiteit van de glucose-1-6-difosfatase toe te nemen en deze toename
zet zich nog tot de zesde dag na de behandeling voort. In beide gevallen
betreft het enzymen die betrokken zijn bij de vorming van glucose (en
glucogeen). Daarnaast vindt ook in de lever een snelle en sterke toename
plaats van enzymen die bij de afbraak van aminozuren betrokken zijn,
zoals de tryptofaan-pyrrolase en de tyrosinetransaminase.
Er zijn sterke aanwijzingen dat het hier een stimulatie (inductie) van
„de novo" gesynthetiseerd enzymeiwit betreft, zoals onder meer blijkt uit
de remming van het glucocorticoïde effect door remstoffen van de eiwit-
synthese, zoals puromycine en actinomycine. Een primaire werking van de
glucocorticoïden zou dus een ingrijpen kunnen zijn op de regulatie van
de synthese voor de betreffende eiwitten op het niveau van het RNA.
Intussen is het nog niet mogelijk om het omvangrijke gamma van wer-
kingen van glucocorticoïden uit dit ene gezichtspunt te verklaren. Dit
blijkt onder meer duidelijk uit de antiflogistische werking die na een lokale
toediening optreedt, waarbij de gluconeogenese als gegeneraliseerd effect
nauwelijks een rol speelt. Het is daarom belangwekkend dat er ook aan-
wijzingen voor een ander aangrijpingspunt bestaan.

Dit betreft de theorie dat glucocorticoïden de membraan van de lysosomen
stabiliseren tegen de labiliserende werking van celbeschadigende invloeden,
zoals U.V. licht en endotoxines. De lysosomen zijn subcellulaire blaasjes
die bijzonder rijk zijn aan actieve proteolytische en andere afbraak-
enzymen. Volgens d e D u V e zouden deze enzymen binnen de omsluitende
membraan van het blaasje geen werking hebben, doch na anoxie of andere
schadelijke invloed zou de permeabiliteit van deze membraan vergroot wor-
den met als gevolg een meer of minder sterk vrijkomen van deze enzymen
in het celvocht; eventueel in een mate die tot de dood van de cel leidt.
De bescherming die de glucocorticoïden geven tegen een lokale U.V. be-
schadiging zou met deze theorie verklaard worden door het stabiliseren
van de lysosoom membraan. Steun voor deze voorstelling is onder meer ont-
leend aan de werking van de glucocorticoïden op modellen, waarbij fosfo-
lipid-cholesterol membranen in hun permeabiliteit konden worden be-
ïnvloed. Zolang de betekenis van de lysosomen nog omstreden is, blijft ook
de theorie over de werking van de glucocorticoïden hierop voorlopig nog
meer een belangwekkend uitgangspunt voor verder werk dan een gerede
verklaring. Naast de hier genoemde observaties en theorieën zijn er nog
vele, ten dele controversiële, gegevens ontleend aan proeven met mem-
branen, enzymsystemen, geïsoleerde weefsels en organen, zoals chelaat-
vorming met koper, groeiremniing van fibroblasten en van granuloma
weefsel, verminderde opname van radioactief gemerkt zwavel in het
chondroitinesulfaat van kraakbeen en lysis van eosinofiele leukocyten in
vitro.

Het ontbreekt ons echter aan inzicht om al deze zaken te integreren tot
een beeld van de werking op het organisme als geheel. Het ontbreekt ons
aan het apparaat van de tekenaar Cork dat appelen uit appelmoes maakt
(fig. 1).

-ocr page 286-

SUMMARY

As explanation for the therapeutic effect of glucocorticoids and their side-effects a
short review is given on the actions of these hormones under experimental conditions.
A few propositions for the mechanism of action are mentioned.

LITERATUUR
Busch, I. E.:
Pharmacol. Rev., 14, 317, (1962).

D e a n e, H. W. and R u b i n, B. L. (editors) : The adrenocortical hormones, part 3.

Handb. der exper. Pharmacologie XIV/3. Springer, Berlin, (1968).
Tausk, M.: Pharmacologie van de hormonen. N. Hollandsche uitg. Mij. Amster-
dam (1969).

-ocr page 287-

REFERATEN

Farmacologie en toxicologie

PARATHIONVERGIFTIGING BIJ RUNDEREN.

Lang, E. und Nass, H.: E 605-Vergiftung in einem Berliner Rinderbestand.
Tierärztl. Umschau, 25, 128, (1970).

Onoordeelkundig gebruik van de organische fosfaatester parathion (E 605) heeft
meermalen tot intoxicaties van gebruiksdieren geleid.

De werking van organische fosfaatesters berust op een cholinesteraseremming. Cho-
linesterase splitst het acetylcholine dat door prikkeling van de zenuwen (parasym-
pathisch, motorisch) vrijkomt en de impulsen op de receptorcellen overdraagt. Een
toxische dosering van een organische fosfaatester veroorzaakt zodoende een zeer hoge
lokale concentratie van het lichaamseigen acetylcholine in het organisme.
De symptomen berusten op de overmatige werking van het acetylcholine op de cho-
linergisch geïnnerveerde organen: diarree, speekselen, herhaald urineren en defae-
ceren, pupilvernauwing, verhoogde secretie van de bronchiaalklieren, spiertrillingen
en stoornissen in het centrale zenuwstelsel (krampen en verlamming van het adem-
centrum). De dood wordt veroorzaakt door longoedeem en door zowel centrale als
perifere verlamming van de ademhaling.
Therapeutisch worden gebruikt:

1. Atropine, dat een grotere affiniteit tot de acetylcholinereceptor heeft dan ace-
tylcholine, zonder een prikkeloverdracht te geven.

2. Stoffen die het Cholinesterase reactiveren door een grotere affiniteit tot het fosfor-
zuur: PAM (slechte passage van de blood-brain barrier).

Toxogonin (snelle werking en goede passage van de blood-brain barrier).
Parathion wordt vooral in de lever van warmbloedige dieren omgezet tot het werk-
zame paraoxon. Oraal opgenomen parathion wordt bij het rund in de pens gemeta-
boliseerd tot het veel minder toxische aminoparathion; een klein percentage parathion
komt nog in het bloed terecht. Door het lyofiele karakter van parathion wordt het
bijzonder goed geresorbeerd door de huid. Ook vertoont parathion een cumulatieve
werking in het organisme.

De auteurs beschrijven de intoxicatie met parathion in een koppel van 21 runderen
die, ter bestrijding van schurft, door de eigenaar bespoten werden met een te hoge,
toxische dosering. Binnen 6 uren vertoonden 2 dieren acute vergiftigingsverschijnselen:
kreunen, spiertrillingen, onrust, zwakke achterhand, speekselvloed, moeilijke en ver-
snelde ademhaling, expiratorisch verscherpt ademen, pupilvernauwing, stinkende en
dunne faeces. De temperatuur en pols waren normaal. Vijftien andere dieren werden
in het verloop van 1 week ook ziek, hoewel alle dieren gewassen waren.
Dc therapie bestond in intraveneuze injectie met het antidoot Toxogonin (1500-1750
mg/dier) en atropine (50-200 mg/dier). Ook werd een symptomatische behandeling
ingesteld: een infuus met glucose, elektrolyten en Ca-borogluconaat ter compensatie
van het vochtverlies en per os o.a. dierlijke kool, Enterosal en lijnzaad ter bestrijding
van de diarree.

Ondanks deze therapie stierven 4 dieren. De sectie gaf het volgende beeld: bloedingen
onder het pericard, petechiën in pleura, serosa van de darm, slijmvlies van de dunne
darm, mediast, thymus en rond de trachea, hersenoedeem, longoedeem en lichte de-
generatie van de parenchymateuze organen.

Op grond van het optreden van vergiftigingsverschijnselen tot 7 dagen na de para-
thionbehandeling, concludeerden de auteurs dat er bij het rund een stapeling in het
vetweefsel plaats vindt; dit in tegenstelling tot de in de literatuur vermelde snelle
uitscheiding van organische fosfaatesters, zodat een langzéune intoxicatie kan op-
treden.

Snelle behandeling van alle dieren (met of zonder verschijnselen) met atropine en
Toxogonin is daarom zeer belangrijk.

J. G. Vos.

-ocr page 288-

Ziekfen van het Kleine Huisdier

VOORTGANG BIJ HEUPDYSPLASIE ONDERZOEK.

Wayne, H.: Progress in canine Hip-dysplasia control. /. Am. vet. med. Assoc.,
155, 2047, (1969).

Drie jaar geleden werd de Orthopedie Foundation for Animals (OFA) opgericht, die
zich voornamelijk ten doel stelde:

1. Verzameling en verspreiding van gegevens betreffende bot- en spierziekten, in \'t
bijzonder over heupdysplasie.

2. Stimulering van controlesystemen op het voorkomen van deze ziekten.

3. Stimulering en financieren van onderzoek op dit gebied.

4. Ontvangen van gelden en toekenning van subsidies om punt 3 te realiseren.

De auteur maakt melding van de diagnostische resultaten op het gebied van HD:
6000 röntgenfoto\'s zijn de revue gepasseerd, waarvan 3500 in f969. Er bestond een
nauwe samenwerking tussen fokkers en dierenartsen. De resultaten, bereikt door de
fokkers, geven grond aan de hypothese, dat het voorkomen van HD aanzienlijk af-
neemt, indien voor de fokkerij HD-vrije honden worden gebruikt.
Het kritieke punt voor de ontwikkeling van HD ligt tussen de geboorte en 60-dagen
leeftijd. Wanneer namelijk de ondersteunende weefsels een subluxatie tussen femur-
kop en acetabulum toestaan, dan beeft zich op 6 maanden leeftijd de dysplasie ont-
wikkeld. Deze is dan echter anatomisch of röntgenologisch nog niet vast te stellen.
De OFA heeft als leeftijd één jaar uitgekozen, waarop uitspraak gedaan kan worden,
of een hond al dan niet normale heupen bezit. Bij 12% van de foto\'s bestond dan nog
twijfel over een definitieve diagnose. Bij later genomen foto\'s bleek de helft hiervan
normaal te zijn, de andere helft was lijdende aan HD. Vanzelfsprekend heeft men
gepoogd indicaties te vinden om tot een vroegere diagnose in deze gevallen te komen,
maar men is hierin tot nog toe niet geslaagd.

De schatting is, dat van de grotere honderassen 50% lijdende is aan HD. Dat dit
percentage door doelgerichte fokkerij drastisch kan worden teruggebracht, werd aan-
getoond door een grote kennel van Duitse Herders; in acht jaar tijd daalde hier het
percentage tot 15%.

D, J. Teenstra.

Zootechniek

VERMINDERDE FERTILITEIT VAN OOIEN T.G.V. PHYTO-OESTROGE-
NEN.

Kaltenbach, C. C. and Davies, H. Lloyd: Fertilization, sperm transport,
and early embryonic loss in ewes grazed on cultivars of subterranean clover. (T.
subterraneum).
Aust. J. agric. Res., 21, 107, (1970).

Twee groepen ooien die graasden op enkele variëteiten van Trifolium subterraneum
(Zweedse bastaardklaver) met een hoog, resp. laag phyto-oestrogeen gehalte werden
met elkaar vergeleken.

Met behulp van laparotomie werd vastgesteld, dat in de hoog-oestrogeen-groep meer
ooien voorkwamen met weinig spermiën in de oviduct en dat het percentage bevruch-
te eitjes significant lager was dan in de laag-oestrogeen-groep (bevrucht waren 44,
resp. 63% van de eitjes).

Tussen de groepen bestond geen significant verschil in embryonale sterfte. De onder-
zoekers beschouwen het verminderde spermatransport als de oorzaak van verminderde
fertiliteit door phyto-oestrogenen bij ooien.

Opvallend was, dat in deze proef Merino-ooien minder spermiën in de oviduct hadden
en een lager percentage bevruchte eitjes dan Border Leicester x Merino ooien.

R. T. Haalstra.

-ocr page 289-

BOEKBESPREKING

I. HET SPORTPAARD - HANDBOEK EN NASLAWERK VOOR EIGE-
NAARS, RUITERS EN FOKKERS.

JasperNissenenWouterSlob.
(Kosmos Amsterdam - Antwerpen 1970. ƒ 37,50).

II. GEZONDHEID EN ZIEKTE VAN PAARDEN EN PONY\'S, SAMENGE-
STELD UIT DE MAANDELIJKSE GEZONDHEIDSKALENDER.

Wouter Slob.

(L. ]. Veen\'s Uitgeversmaatschappij N.V. Amsterdam 1970. ƒ 24,50)

Deze boekbespreking betreft twee werken, bij het tot stand komen waarvan de
paardenpubHcist Wouter Slob een belangrijk aandeel heeft gehad.
I. Het eerste is het bekende Duitse handboek van Jasper Nissen „Das Sport-
pferd" (1964) in een bewerking voor Nederland, waarbij verschillende onder-
werpen als b.v. paardenhandel en fokkerijvoorschriften aan de Nederlandse om-
standigheden zijn aangepast.

Slob, mede auteur van deze editie, vergelijkt in een voorwoord dit boek met
de werken van Quadekker en Schimmel. M.i. gaat deze vergelijking
het beste op met Quadekker. Zoals men weet was dit laatste eigenlijk ook geen
oorspronkelijk Nederlands boek maar een bewerking van Wrangel.
Het Sportpaard is een zeer uitvoerig werk van 327 bladzijden met talrijke foto\'s
en goed uitgevoerde tekeningen. Speciale aandacht vraagt de goed geïllustreerde
beoordelingsleer en de moderne beschrijving der paardenrassen. Alleen al het feit
dat vele belanghebbenden dit in het algemeen verdienstelijk handboek zullen aan-
schaffen, verplicht de dierenarts zich van de inhoud ervan op de hoogte te stellen.

Nu nog enkele details:

Bladz. 16: prof dr. von der Pas (Buenos .\'Kires 1912) moet zijn van der Pas
(Nederlandse collega; die daar in het begin van deze eeuw anatoom werd).
Op
bladz. 24 een drukfout: M. proas minor. Het gebruik van de latijnse namen
vergemakkelijkt het lezen voor de insider, voor leken is dit geleelte toch al te
moeilijk.

Bladz. 37: de Axthieb (inkeping voor de schoft) hoort men hier in Nederland
gewoonlijk Coup d\'ache noemen.

Bladz. 39: de figuren zijn verwisseld evenals op bladz. 49, 52/53 en 63 (vergelijk
de Duitse uitgave).

Bladz. 65: zeer origineel schema van de gangen van de bodenmauwe en bodem-
wijde stand!

Bladz. 77-88: de aanwijzingen over bokken, steigeren en pullen lijken mij theo-
retisch. Althans zoals Nissen dit heeft neergeschreven zou men niet de indruk
krijgen, dat hij ooit geworsteld heeft met een gemene bokker, overgeleverd is
geweest aan een geroutineerde steigeraar of er met een geraffineerde puller tus-
senuit is geweest.

Bladz. 95: „schimmels worden in tegenstelling met albino\'s altijd donker gebo-
ren". De z.g. witgeboren schimmel wordt m.a.w. niet genoemd.
Bladz. 97: het ware beter geweest de Duitse brandmerken uit het oorspronkelijk
boek uitvoeriger over te nemen. Het toevoegen van de Nederlandse merken is
toe te juichen. Jammer genoeg is veel over het stamboekwezen door de recente
fusie alweer verouderd.

Bladz. 101 en volgende, over de paardenrassen, is zeer belangwekkend. Nissen
blijkt voorstander van rijpaarden fokken met draverbloed. Echter worden in
Duitsland blijkbaar veel hoger exterieureisen aan draverhengsten gesteld.
Blad. 102: de tabel over geschiktheid der paardenrassen zou op zichzelf onder-
werp voor een opstel kunnen zijn. Eigenlijk komt het Engels volbloed er hier

-ocr page 290-

het beste af, ook beter dan de Trakehner. De zinsnede „dat de Hannoveraan
het meest geschikt is voor ruitersport op elk gebied, ook
als karossier en in de
landbouwaanspanning",
moet dan ook als één geheel worden gelezen; met de
nadruk op de 2e helft; heeft anders de neiging misleidend te werken!
Bladz. 109: de stoeterij Rodania, bij de zeer uitvoerige beschouwing over Ara-
bische-paarden, toevoeging in de Nederlandse editie, is niet in Blaricum maar in
Eemnes Post Laren (overigens is het Nederlandse gedeelte sterk ingekrompen).
De Godolphin Arabian was geen Berber zoals Nissen meent. Volgens de
Duitse deskundige „Raswan" heette hij El Sham (= die van Damaskus).
Bladz. 170: de aanvulling over de Nederlandse fokkerij is zeer nuttig. De stam-
boekfusie is echter niet verwerkt kunnen worden.

Bladz. 215: het afgebeelde stalbordje is thans van een Nederlandse tekst voor-
zien „Dolphina" enz., maar het er bij afgebeelde dier (dat in de Duitse editie
Cottage Imp heette) is mannelijk (O, sexuele voorlichting!)

Bladz. 235: het verschil tussen bokboef en beervoetig is niet duidelijk aange-
geven.

Bladz. 245: „rijden op muziek" = Musikreiten = Carrousel.
Bladz. 260: de beschrijving der beengebreken is wat onduidelijk en de beoorde-
ling t.o.v. de fokkerij te mild!

Bladz. 265: grijze kwikzalf voor flegmonen onder het zadel is wel wat verouderd,
het toegevoegde „anders dierenarts raadplegen" beter.
Blad. 304: „Steigergebisz" heet bij ons „chifney".

Blad. 305: afb. 331 onderaan zou afbeelden „calèche met vierspan in gareel-
tuigen". De Duitse tekst zegt trouwens „Kutsche", want een calèche is een open
rijtuig zonder bok dat a la Deaumont wordt gereden. Dit is een soort statie-
berliner. De schrijver van het verdienstelijke boek over het mennen had hier bij
de bewerking nog meer kunnen verbeteren. Waarom heeft deze koetsier geen
zweep (nieuw menvoorschrift F.E.I.), houdt hij zijn leidsels in de verkeerde hand,
blaast hij op dit deftige rijtuig op een soort toeter en wordt hij niet gesecundeerd
door één of twee palfreniers op een knechtenbank?

Bladz. 321: behalve N.H.S. en de N.R.U. heeft ook de N.B.V.R. eigen wedstrijd-
reglementen. Ook uit die kring moet de Heer Slob zijn lezers recruteren.
Bladz. 319: juist voor deze laatsten was de niet overgenomen Duitse kledingtabel
waardevol geweest, maar dan door enkele Nederlandse insiders gecorrigeerd.
II. Het 2e boek is een bundeling der anonieme Nederlandse opstellen die in de loop
van 16 jaren in de vorm van de Paardengezondheidskalender zijn verschenen.
Zij geven in het algemeen een nuttige informatie. Zeer aanbevelenswaardig is
(bladz. 35) de wormkuur om de 6 weken. Bij de giftige planten (bladz. 51)
hadden wij graag de
levensgevaarlijke vetgedrukt gezien. Bladz. 55 heeft de cor-
rector van virus arteritis „virus artritis" gemaakt en op blz. 58 de drukfout in
de naam Dömken niet gezien.

De tekenaar Jaap Veenendaal blijft helaas de mindere van de voortreffelijke il-
lustratoren van Nissen. Waarom voor de anatomie blad. 12 en 13 een min of
meer gedrochtelijke pony werd getekend, is niet duidelijk. Het koliekplaatje,
(bladz. 61) leidt onwillekeurig tot vergelijking met de meesterlijke wijze waar-
mede de kunstenaarshand van Lady Wentworth deze materie tekende.
De afbeelding van het bevangen paard (blad. 98) kon, wat de achterhand be-
treft, iets representatiever zijn. Graag wisten wij wat de foto van de zeven
schimmels naast bladz. 113 eigenlijk voorstelt.

Het boek eindigt met de raad de dierenarts te raadplegen. „Heb vertrouwen
in Uw dierenarts, maar gebruik Uw gezonde verstand" aldus de schrijver. Op
zijn beurt zal het voor de dierenarts nuttig zijn zich op de hoogte te stellen,
welke informatiebronnen zijn cliënten ten dienste staan.

Beide boeken dient men daarom zeker aan te schaffen en ijverig te bestuderen.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 291-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

TEWERKSTELLING NEDERLANDSE DIERENARTSEN EN LEVENSSTAN-
DAARD IN ZUID AFRIKA.

Door bemiddeling van collega Kampelmacher ontving de Redaktie een uit
Zuid Afrika afkomstige brief van de secretaresse van de Suid-Afrikaanse Veterinêr-
Mediese Vereniging, waaraan het volgende is ontleend:

„Alle navrae omtrent erkenning van oorsese kwalifikasies met die oog op werksaan-
vaarding in die Republiek moet gerig word aan Die Registrateur van Veeartse, Pk.
Onderstepoort, Transvaal, Rep. van Suid-Afrika. Afgesien van die breëre beleid, word
elke aansoek op meriete behandel.

Daar bestaan beslis \'n groot aanvraag na veeartse in die Republiek en hoewel oplei-
dingsfasiliteite eersdaags aansienlik uitgebrei word, sal selfs dit nie die vraagstuk af-
doende hanteer en oplos nie. Hierdie tekort word in alle beroepsrigtings ondervind
maar veral die privaatpraktyk en navorsingsinstansies ondervind wesenlike probleme.
Dit word verder aangehelp deur die steeds toenemende aanvraag deur privaat firmas
d.w.s. farmaseutiese fabrieke ens.

Die pasgegradueerde kan reken op ± R350 per maand in privaat praktyk d.w.s.

ongeveer 1750 gulden (Rl.00 (een rand) = 5 gulden). Die meer ervare persoon se

salaris betsy in privaatpraktyk of in die nywerheidswereld beloop ongeveer R450 -

R650 per maand (2250 - 3250 gulden).

Lewenskoste — ter illustrasie noem ek enkele voorbedde:

Petrol (motorbrandstof) 40c per gelling (l.w. daar is 100 sent (c)

Botter 38 c per Ib. (in \'n Rand (Rl))

Vleis (skaap) 28-30 c per Ib. per halwe skaap.

Behuising in Pretoria: Huurgeld 3 slaapkamerhuis ± RIOO.

Koopprys Huis in Pretoria - 3 slaapkamers, 2 badkamers ± R20,000 plus.

Groente: Tamaties -10 c per Ib.; Aartappels -6c per Ib.

Inkomstebelasting beloop ongeveer 10% van die belasbare inkomste. \'n Wisselende
skaal is van toepassing en die persentasie word groter na gelang die inkomste styg
maar genoemde persentasie is van toepassing op die skaal R4000 - Rl0,000 per jaar.

Mediese Koste: \'n gewone dokterskonsultasie beloop R3.50. Verskeie werkgewers be-
hoort egter tot mediese hulpskemas waarvolgens die werknemer \'n maandelikse premie
betaal R5 - RIO wat verseker dat ± 80% van sy mediese koste deur die Hulpvereni-
ging gedra word.

Bestaande is slegs baie oppervlakkige indrukke — ek wil egter aanbeveel dat u skryf
aan die Departement van Inligting, Ad Astragebou, Kerkstraat, Pretoria vir vollediger
besonderhede en enkele brosjures."

MEDEDELING VAN HET CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG INSTITUUT
EN DE GEZONDHEIDSDIENST VOOR PLUIMVEE

Proefenting van reproductiedieren met het C.D.I.-vaccin ter voorkoming van de
ziekte van Marek

Naast de aan pluimveehouders algemeen bekende, met verlammingen gepaard
gaande, betrekkelijk milde vorm komt sedert enkel jaren een tweede vorm van de
ziekte van Marek voor, die gekenmerkt wordt door gezwelvorming in organen en
■Spieren. De verliezen door deze acute vorm van Marek treden in de regel na de
lOe levensweek op en kunnen variëren van enkele procenten tot 50 ä 70% gedu-
rende de eerste levensmaanden.

Gemiddeld bedraagt de uitval 10-15%. Vormt de acute vorm van de ziekte van
Marek onder andere in Amerika, Groot Brittannië en diverse (vooral Zuid) Euro-
pese landen al sedert jaren een ernstig probleem, sedert de zomer van 1969 is ook
in ons land het aantal uitbraken bij zowel legrassen als slachtrassen in verontrus-
tende mate toegenomen.

-ocr page 292-

Stonden we tot voor kort in feite machteloos tegenover deze virusziekte, thans
bestaan er voor de beteugeling van deze zo schadelijke ziekte goede vooruitzichten.
Immers door deskundigen uit verschillende landen kon worden aangetoond, dat door
een voorbehoedende enting van pasgeboren kuikens de uitval tengevolge van de
ziekte van Marek praktisch kan worden voorkomen. In ons land is de aan het
Centraal Diergeneeskundig Instituut afd. Rotterdam verbonden viroloog, Dr. B. H.
Rispens, er in geslaagd een entstof te ontwikkelen, waarmee tot nu toe zowel
in het laboratorium, als in een aantal praktijkproeven veelbelovende resultaten zijn
bereikt. In het bijzonder de 100%-enting van ééndagskuikens blijkt een uitstekende
bescherming te geven. Alvorens deze entstof door de overheid voor algemene toe-
passing kan worden vrijgegeven, is het noodzakelijk over voldoende informatie te
beschikken over de waarde van de enting bij toepassing op grote schaal.
Ter verkrijging van deze ormiisbare gegevens is op 31 augustus een aanvang ge-
maakt met een zeer belangrijk experiment. Na tijdrovende voorbereidingen is op
genoemde datum begonnen met een proef, waarbij circa 5.000.000 in de periode
van 31 augustus 1970 tot 1 augsutus 1971 geboren ééndagskuikens, bestemd voor
Nederlandse fok- en vermeerderingsbedrijven, zullen worden geënt met het C.D.I.-
vaccin.

De benodigde hoeveelheid entstof wordt door het C.D.I. geproduceerd, terwijl de
entingen door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee op de fokbedrijven worden ver-
richt. Van de pluimveehouders, die de kuikens ontvangen, wordt verwacht, dat ze
de noodzakelijke gegevens met name betreffende de uitval, de oorzaken van de
uitval en het verloop van de eiproduktie zorgvuldig bijhouden. Hiervoor zullen
speciale opfok- en leglijsten ter beschikking worden gesteld. De benodigde gegevens
zullen door de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, bijgestaan door de Inspektiedienst
van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren, worden verzameld en door het
Centraal Diergeneeskundig Instituut wetenschappelijk worden verwerkt.
Een garantie, dat als proef geënte kuikens geen Marek\'se ziekte meer kunnen
krijgen, kan uiteraard niet gegeven worden. Alleen kuikens voorzien van kuiken-
merken en vermeld op officiële kuikenafleveringsformulieren zullen bij de fokkers
worden ingeënt. De enting wordt onder leiding van dierenartsen uitgevoerd door
speciaal opgeleide entploegen van de Gezondheidsdienst.

Omdat het hier een proef betreft, worden voor de enting geen kosten in rekening
gebracht.

Uit verschillende experimenten van het Centraal Diergeneeskundig Instituut is
gebleken, dat ook het strikt in acht nemen van hygiënische maatregelen van bij-
zonder grote waarde is voor het welslagen van Marek-entingen. Mocht iemand der-
halve menen, dat schoeiseldesinfectie, bedrijfskleding, handen wassen en dergelijke
maatregelen overbodige luxe zijn, dan kan hij nü beter weten.

Reeds thans zijn de voorbereidingen getroffen, dat wanneer de overheid de entstof
voor algemene toepassing vrijgeeft, de gehele Nederlandse pluimveehouderij van de
enting tegen de ziekte van Marek kan profiteren.

SYMPOSIUM „CIRCADIAN RHYTHMICITY"

Van 26 tot en met 29 april 1971 zal door de Landbouwhogeschool te Wageningen
een Symposium over Circadiane rhythrniek worden georganiseerd. Tijdens dit sym-
posium zullen 7 grote voordrachten, ieder met discussie, een halve dag vullend,
worden gehouden.

Van verschillende aspecten van het verschijnsel zowel in de botanie als zoölogie, zal
een algemeen overzicht worden gegeven.

Nadere mededelingen over dit symposium kunnen begin 1971 worden verwacht.

-ocr page 293-

CONGRESSEN

DEUTSCHE GESELLSCHAFT FÜR ZÜCHTUNGSKUNDE.

vn Int. Kongress f. tierische Fortpflanzung und Haustierbesamung.

Dit congres wordt van 6-9 juni 1972 te München gehouden.

Het voorlopige programma ervan is uitgekomen, nadere informaties kunnen worden
ingewonnen aan: Kongressbüro, 53 Bonn, Adenauerallee 176.

SOCIETA ITALIANA PER IL PROGRESSO DELLA ZOOTECNICA

VI Int. Zootechny Symposium, Milan, 15-17 april 1971.

Het onderwerp luidt; Cerial fodders in the feeding of domestic animals.

1. Actual varieties of cereal fodders and varieties selected with higher protein
content. Cultivation techniques of cereal fodders: environmental and seasonal
possibilities, methods of cultivation, antiparasitic defence.

2. Preferable time for sowing and harvesting cereal fodders. Conditioning for their
utilisadon and consumption. Methods of conservation.

3. Nutritive value of cereal fodders in relation to; harvesting time, systems of
conditioning and conservation, criteria of supply.

4. Biological criteria and technological modalities in the utilisation of cereal fodders
for feeding in relation to: animal species, economic disposition, age, state of
vegetation, criteria and methods of conservation.

Integration of the energetic and dietetic value. Fertilizing value of dejections
and their utilization.

5. Biological, biochemical and physical causes harmful for the animals fed with
cereal fodders. Harmful residues of pesticide and anticryptogamic products.
Qualitative alterations and possibility of harmness during conservation. Digestive
troubles and others of different nature.

6. Feeding utilization of cereal fodders considering organoleptic, nutritive, charac-
teristics and milk, meat, fat, eggs and wool industry,

7. Economy of cultivation of cereal fodders. Economic significance of their rational
feeding supply in relation to animal species and productive attitude.

8. Market of cereal fodders in the national, international and MEC area.

ARZTEVEREIN DAVOS

VI Int. Symposium, 7-9 oktober 1971, Davos.

Het Symposium heeft tot onderwerp: Aspergillosers and formers lung ffog-fever) in
man and animal.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij: Secretariat, Thurg.-Schaffh. Heilstätte,
7270 Davos-PIatz, Switserland.

DEUTSCHE VETERINÄRMED. GESELLSCHAFT, FACHGRUPPE GESCHICH-
TE DER VETERINÄRMEDIZIN.

VIII Symposium Geschichte der Veterinärmedizin, juni 1971, Nürnberg.

Het bovengenoemde symposium wordt van 10-12 juni 1971 in Nürnberg gehouden.
Het voorlopige programma werd bekend gesteld. Nadere informaties zijn te be-
komen bij Prof, Dr. Dr. Dr, b.c. W, Rieck, Bischofsholerdamm 15 — D-3000 Han-

-ocr page 294-

MEDEDELINGEN

Van de Direcfie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volks-
gezondheid

DUITS-NEDERLANDSE BESPREKING OVER DIERZIEKTENBESTRIJDING
IN DE GRENSGEBIEDEN

Op uitnodiging van West-Duitsland is op 16 juli 1970 te Krefeld een bespreking
gehouden tussen Duitse en Nederlandse veterinaire autoriteiten in het kader van de
overeenkomst met betrekking tot de bestrijding van dierziekten in de grensgebieden.
De eerste bespreking werd op uitnodiging van Nederland op 7 juli 1967 te Arnhem
gehouden en stond onder voorzitterschap van de directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst, de heer J. M. van den Born.

Voorzitter van de bijeenkomst te Krefeld was Dr. W. E c k e r s k o r n, Ministerial-
dirigent im Bundesministerium te Bonn.

Voorts waren van Duitse zijde aanwezig de directeur van de Veeartsenijkundige
Dienst in Nordrhein-Westfalen Dr. Quander en vele veterinaire overheids-
functionarissen uit Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen.

De Nederlandse delegatie bestond uit de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst,
drie Inspecteurs in algemene dienst en vijf Inspecteurs en adjunct-Inspecteurs uit
de aan Duitsland grenzende Nederlandse provincies.

Besproken werden de gemeenschappelijke regelingen aan de grens bij de in- en
uitvoer, speciaal het gemeenschappelijk gebruik van grensaccomodatie; de bericht-
geving over en weer van het optreden van gevallen of verdachte gevallen van dier-
ziekten in de grensstreken in het kader van de Duits-Nederlandse overeenkomst;
de varkenspestbestrijding; de hondsdolheid en diergeneesmiddelen, in het bijzonder
de invoer hiervan in West-Duitsland uit Nederland en België.

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de periode van 16 tot 31 juli 1970 kwamen in twee Portugese districten 25
gevallen van Afrikaanse varkenspest voor. Op de aangetaste bedrijven waren in
totaal 93 varkens aanwezig, waarvan er 20 aan de ziekte stierven. De overige 73
dieren werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER.

In aansluiting op het bericht van de directeur van de Turkse veeartsenijkundige
dienst te Ankara over de mond- en klauwzeeruitbraak in Anatolië, is bekend ge-
maakt dat van 1 tot 15 juni 1970 aldaar op 62 bedrijven mond- en klauwzeer werd
vastgesteld. Van de 40 bedrijven die nader werden onderzocht, bleek de besmetting
op 12 van het virustype A te zijn en op de overige van het type 0|.
In de provincie Chubut in Argentinië zijn op 22 juli 1970 enkele gevallen van
mond- en klauwzeer geconstateerd. Het virus bleek van het type A te zijn. Het
gebied was sedert 11 juni 1969 vrij van mond- en klauvraeer.
Maatregelen zijn genomen om uitbreiding te voorkomen.

West-Duitsland meldt dat zich na het geval van mond- en klauwzeer op 4 juni 1970
in Sleeswijk-Holstein geen nieuwe gevallen van de ziekte meer hebben voorgedaan.
Sedert 19 juni 1970 is West-Duitsland weer vrij van mond- en klauwzeer verklaard.

VARKENSPEST.

In tegenstelling tot het vorige bericht, waarin werd gemeld dat zich op 10 augustus
in Nederland geen varkenspest voordeed, blijkt zich op die dag een geval te hebben
voorgedaan te Berkenwoude in Zuid-Holland.

Het totaal over de week van 9 tot en met 15 augustus 1970 werd hierdoor 16, n.l.
962 Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 18, 1970

-ocr page 295-

Gelderland 5, Utrecht 3, Zuid-Holland 4, Zeeland 1, Noord-Brabant 1 en Limburg 2.
Over de week van 16 tot en met 22 augustus 1970 bedroeg het totale aantal ge-
vallen 12, n.1. Gelderland 7, Utrecht 1, Zuid-Holland 2, Zeeland 1 en Noord-
Brabant 1.

De week van 23 tot en met 29 augustus 1970 tenslotte liet een landelijk totaal van
24 gevallen zien en wel: Gelderland 4, Utrecht 2, Noord-Holand 1, Zuid-Holand 9,
Noord-Brabant 6 en Limburg 2.

In een vorige opgave van het aantal gevallen van varkenspest in Nederland is een
fout geslopen. In de week van 12 tot en met 18 juli 1970 zijn in vijf provincies
in totaal 23 gevallen voorgekomen en wel: Noord-Holland 3, Zuid-Holland 1, Noord-
Brabant 3, Utrecht 4 en Gelderland 12.

Over de week van 26 juli tot en met 1 augustus 1970 had Zuid-Holland niet 1
maar 2 gevallen, zodat het landelijk totaal over deze week niet 25 maar 26 gevallen

INENTING TEGEN DE ZIEKTE VAN MAREK.

Bij Koninklijk Besluit van 2 juli 1970 is op voordracht van de Minister van Land-
bouw en Visserij, per 1 augustus 1970 ontheffing verleend aan door de Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst daartoe aangewezen personeel van het C.D.I.
en de Gezondheidsdienst voor Pluimvee van art. 6, Ie lid van de Wet op de Uit-
oefening van de Diergeneeskunst, voor wat betreft het inenten tegen de ziekte van
Marek.

Aan de ontheffing zijn de volgende voorwaarden verbonden:

a. het inenten dient te geschieden met door het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, afdeling Rotterdam bereide en ter beschikking gestelde entstof tegen de
ziekte van Marek;

b. het inenten mag slechts geschieden in aanwezigheid van de bij de aangewezen
stichtingen in dienst zijnde dierenartsen;

c. slechts die kuikens mogen worden ingeënt, die in het tijdvak van 1 augustus
1970 tot 1 augustus 1971 op een in Nederland gevestigd fokbedrijf zijn uitge-
broed en bestemd zijn om als reproduktiemateriaal op in Nederland gevestigde
fok- en vermeerderingsbedrijven te worden geplaatst.

Het besluit is genomen op grond van de overweging, dat het in het belang van de
bestrijding van de ziekte van Marek gewenst is, dat de afdeling Rotterdam van het
C.D.I. in de gelegenheid wordt gesteld een proef op grote schaal te nemen met de
inenting tegen deze ziekte.

Het besluit is gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 16 juli 1970, nr.
134, is met ingang van 1 augustus 1970 in werking getreden en vervalt, behoudens
eerdere intrekking, met ingang van 1 augustus 1971.

DOORLOPENDE AGENDA

1970

September,

12—17, The British Veterinary Association. Congres 1970. Warwick University,
(pag. 599)

13—26, Cursus „Ruminant Nutrition", Aberdeen, (pag. 799)

16, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. Excursie naar Nij-
megen. (pag. 967)

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

19, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel Bella Vista, Zeist.

22—25, British Equine Veterinary Association. Jaarcongres, Cambridge, (pag.
707)

-ocr page 296-

28, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, restaurant Bella

Vista, Zeist. (pag. 809)
30, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.00 uur, hotel/restau-
rant Riehe National, Arnhem.
- 3, okt., I Europäischer Kongress praktischer Tierärzte Garmisch Parten-
kirchen. (pag. 555, 909)

Oktober,

1, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Herdenking 100-jarig bestaan.

Huis der Provincie, Arnhem, (pag. 766)
1, Afscheidscollege Prof. Dr. Jac. Jansen, 15.00 uur, Groot-Auditorium,

Domplein, Utrecht, (pag. 840)
3, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1970, 117e
Alg. Vergadering, Arnhem, (pag. 766)

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

12, Inaugurele rede Prof. Ir. B. Krol. Groot Auditorium, Rijksuniversiteit
Utrecht, 16.15 uur.

16—17, Soc. Intern. Veterinary Symposia, 5e jaarlijkse bijeenkomst, Kopen-
hagen (pag. 899)

20—23, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911)

27—30, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911)

29—30, D.V.G. Tagung Endoparasiten der Haustiere, Hannover, (pag. 849)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum. Utrecht.

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

1971

Februari,

17—18, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.13
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

April,

16—19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, Lancaster Gate,
London W. 2, England. (pag. 899)

17—19, Soc. Ital. p.i. Progr. d. Zootecnica. VI Int. Zootecny Symposium, Mi-
laan. (pag. 961)

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

26—29, Symposium over Circadiane rbythmiek. Landbouw hogeschool, Wagenin-
gen.

Mei,

14.00

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 908)

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, .Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

uur.

2—

-ocr page 297-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

RIJKSUNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DER DIERGENEESKUNDE.

Bij het Instituut voor Fysiologie van de Rijksuniversiteit Gent, Faculteit der Dierge-
neeskunde, kunnen enkele assistenten-dierenartsen geplaatst worden.
Het werk bestaat voor 90% uit research, waaronder b.v. het eventueel voorbereiden
van een proefschrift.

Het salaris bedraagt ongeveer 185.580 B.fr. Op een indexbasis van 100%. (De hui-
dige index is 132,5%).

Inlichtingen kunt U inwinnen bij: Prof. Dr. G. Peeters, Directeur Instituut voor Fy-
siologie, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit, Casinoplein 21, Gent, België.

COMMISSIE POSTUNIVERSITAIR ONDERWIJS VETERINAIRE VOLKS-
GEZONDHEID.

De Commissie heeft de mogelijkheden voor Postuniversitair onderwijs voor het seizoen
1970-1971 bestudeerd en komt met de volgende punten:

1. Cursus Vleestechnologie en laboratoriumonderzoek

Besloten is deze cursus bij voldoende belangstelling nog éénmaal te organiseren. In-
dien de ruimtelijke en personele voorzieningen in het Instituut Voedingsmiddelen
van dierlijke oorsprong dit toelaten, zal (zullen) in het cursusjaar 1971-\'72 (een)
geheel nieuwe cursus(sen) worden uitgewerkt, die enkele weken zal (zullen) du-
ren en geheel in genoemd instituut zullen worden gegeven.
Het programma van de nu te geven cursus ziet er als volgt uit:
Deel A: Afsnijden van varkens, moderne zouterij-methoden, bereiding van pekels,
gebruik van hulpstoffen, bereiding van verschillende worstsoorten, con-
serevingsmethoden, verpakking, produktenbeoordeling.
Voorts zal een excursie worden gemaakt naar een vleeswarenfabriek.
Dit cursusgedeelte — in totaal 9 middagen omvattend — zal worden
verzorgd door de vakleraar Sanders van de Slagersvakschool.
Deel B: Enkele facetten van de technologie en microbiologie van vlees resp. vlees-
produkten, reiniging en desinfectie, hygiënecontrole, voedselvergiftigin-
gen, microbiologische technieken, re^iduenonderzoek, vleeswarenonder-
zoek.

Dit cursusgedeelte — in totaal 8 middagen omvattend — wordt ver-
zorgd door de collegae Dijkmann, Kampelmacher, Van Logtestijn en
Van Schothorst.
De aanvang der cursus zal einde oktober zijn.

De kosten zullen afhangen van het aantal deelnemers en vermoedelijk ca. ƒ 150,—
bedragen.

Opgave vóór 1 oktober a.s. bij de secretaresse van het Instituut Voedingsmiddelen,
mevrouw H. E. Westenberg, Biltstraat 166, Utrecht.

Gelieve tevens aan te geven of er voorkeur bestaat voor de woensdag dan wel de
donderdagmiddag.

-ocr page 298-

2. Cursus Productiecontrole Vleeswarenfabriek

Deze cursus, die één week duurt, wordt verzorgd door het Instituut Voedings-
middelen. Wegens ruimtegebrek werd ze totnutoe in het Centraal Instituut voor
Voedingsonderzoek, afd. Nederlands Centrum voor Vleestechnologie, onderge-
bracht. Zo spoedig als mogelijk is zal ze naar de nieuw ingerichte afdeling van
het Instituut te Utrecht verhuizen. De eerstkomende cursussen zijn echter volge-
boekt, zodat opgave voorlopig niet mogelijk is. Degenen, die zich eerder reeds
hebben opgegeven, krijgen bericht zodra zij de cursus kunnen volgen.
Zodra nieuwe gegadigden kunnen worden toegelaten, volgt een mededeling in dit
Tijdschrift.

3. Cursus Bedrijfsvoering en Cursus Slachthuistechniek

De Commissie beraadt zich nog over de vraag of en in welke vorm deze beide
cursussen weer gegeven kunnen worden.

Degenen, die zich vorig jaar reeds voor een dergelijke cursus hadden opgegeven,
moeten dus nog even geduld oefenen.

4. Studiegroep Vleeshygiëne

De mogelijkheid wordt onderzocht om een tweede Studiegroep op te richten. De
twee Groepen zullen dan gaan bestaan uit telkens ca. 20 leden, jongere collegae,
werkzaam in de sector veterinaire volksgezondheidszorg.

Deze Groepen komen éénmaal per 5 ä 6 weken bijeen en bespreken allerlei pro-
blemen, als regel aan de hand van een door één van de leden voorbereid referaat
of onderzoekverslag.

5. Histologisch onderzoek van vleeswaren

Het is voorlopig nog niet mogelijk met een cursus over dit onderwerp te beginnen.
Voorlopig is er nog wel de mogelijkheid om een doos met coupes van allerlei
vleesprodukten met een bijbehorende handleiding gedurende één maand van het
Instituut Voedingsmiddelen te lenen. Er is nog een wachtlijst van ca. 20 personen.
Plaatsing op deze lijst is mogelijk door een berichtje aan de eerder genoemde se-
cretaresse.

Van Logtestijn.

VERENIGING VROUWEN VAN DIERENARTSEN,

De jaarvergadering zal worden gehouden op zaterdag 3 oktober a.s. in Hotel Haarhuis
te Arnhem. Aanvang 10 uur.

Verslagen van de afdelingen.
Friesland.

Op 15 juli 1970 werd onze vereniging getroffen door een groot verlies. Tengevolge
van een noodlottig auto-ongeluk overleed ons bestuurslid Bep van der Zee-van den
Brink. Haar innemend karakter en haar geestdrift voor onze afdeling zullen wij allen
node missen.

Overijssel.

Op dinsdag 26 mei j.1. showde mevrouw de Beer, die met enkele leden van de familie
de Beer helemaal uit Gemert was gekomen, zelf gemaakte hoedjes en truitjes. Tevens
was er een tentoonstelling van prachtige zelf gemaakte sieraden, die voor zeer redelijke
prijzen konden worden gekocht. De opkomst was goed.

De excursie naar Amsterdam op 15 juni is helaas niet doorgegaan wegens te weinig
deelname.

De eerste bijeenkomst na de vakantie zal plaats hebben op 15 september a.s. We
zullen dan zelf weer aktief zijn met het schilderen van bloemen.

In oktober zal een bezoek worden gebracht aan de tentoonstelling „Herfsttooi" te
Enschede.

-ocr page 299-

Jeugduitwisseling.

Dit jaar is de 17-jarige dochter Marian van de familie Pie uit Goor op bezoek geweest
bij collega Fey in Payerne, Zwitserland.

Na een briefwisseling tussen beide families is Marian met de familie Fey, die een be-
zoek bracht aan Nederland, naar Payerne gereisd. Hoewel de kinderen van de Zwit-
serse familie veel jonger waren dan Marian, heeft zij er een heel fijne vakantie gehad.
Mevrouw Pie is erg enthousiast, temeer daar zij de Zwitserse familie hier in Neder-
land kon ontmoeten en van haar kant gastvrijheid kon verlenen. Vanuit Nederland
zijn er geen aanvragen geweest voor het ontvangen van gasten uit andere landen. Het
is jammer, dat er niet meer belangstelling is, want alle collega\'s die betrokken zijn
geweest bij een bezoek of uitwisseling zijn erg enthousiast.

Naar aanleiding van het Ie Europese kongres van praktizerende dierenartsen, dat van
30 september tot 3 oktober in Garmisch Partenkirchen zal worden gehouden, ontvin-
gen wij een brief van de presidente van de Duitse Vereniging van Vrouwen van Die-
renartsen. Zij heet hierin alle dierenartsenvrouwen die in Garmisch komen van harte
welkom en nodigt hen uit op een „Kaffeestunde" op 30 september om 16 uur in
Hotel Alpenhof in Garmisch. In aansluiting hieraan is er een filmvoorstelling over
Mexico. Hierbij worden ook alle dierenartsen van harte uitgenodigd.
Het volgende verslag zal worden geplaatst in het tijdschrift van 1 november a.s. De
kopij hiervoor willen wij gaarne ontvangen vóór
15 oktober.

De Centrale Contact Commissie,
Seer. Marislaan 34, Utrecht.
Tel. 030- 51 01 88.

VAN DE GROEPEN

GROEP PRACTICI GROTE HUISDIEREN.
Rectificatie.

Cursus postuniversitair onderwijs.

Het verschuldigde cursusgeld ad ƒ 200,— dient te worden gestort op: rek. nr.
3688.04.828 van de Coöperatieve Raiffeisenbank te Vriezenveen ten name van S.
Jaarsma, dierenarts te Vriezenveen.

Het gironummer 805117 is van de Coöperatieve Raiffeisenbank te Vriezenveen en
niet van collega S. Jaarsma.

Aansluitende mededeling.

De deelnemers aan de cursus kunnen reeds vanaf maandagavond 19 en 26 oktober
a.s. van het „Henry Dunanthuis" gebruik maken.
Aankomst na 20.00 uur.

Gaarne opgave van degenen die hier dan aanwezig willen zijn.

J. H. Nieuwenhuizen, secretaris.

GROEP WETENSCHAPPELIJKE ONDERZOEKERS.

De Groep Wetenschappelijke Onderzoekers organiseert op 16 september a.s. een ex-
cursie naar het Centraal Proefdieren Laboratorium van de Medische Faculteit te Nij-
megen. Deelnemers worden verzocht om 14.15 uur aldaar aanwezig te zijn. Opgave
bij de secretaris van de Groep. (Tel. 030 - 78 91 11, toestel 1089).

R.Kroes, secretaris.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

G. Kuipers, Buys Ballotstraat 55, Utrecht

G. Maris, Hoefkensstraat 12, Made (N.Br.)

M. J. G. Schoenmakers, Ganzenstraat 184, Amersfoort

F. C. Stades, Acaciastraat 40, Utrecht

J. M. J. Sturm, Oostrumseweg 7, Geysteren

-ocr page 300-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

A. J. Sauer, Nieuwe Gracht 100, Utrecht
W. J, M. Thijs, Hulststraat 11, Utrecht
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen:

F. C. M. van Genügten, Bazuinhof 15, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Bruckwilder, W. J.; adres gew. in: Ravenstein, Keurvorstenplein 7; tel.: 08867-1421

(186)

Daas, C. H. den; tel.nr. 08878-236 (189)

Gotink, W. M.; tel. privé gew. in: 05200-34492 (197)

Hartman, H. J.; adres gew. in: tot 1 april 1971: Katwijk aan Zee, Sluisweg 30 (201)
Israeli, Y.; adres gew. in: Israel, Tarsatstreet 7, Tel Aviv (van 206 naar 257)

Kok, W. A.; adres gew. in: Gendringen, Breederostraat 32; tel. 08356-1776; P. ass.

bij B. H. Steenhuis (212)

Logtesteijn, Dr. J. G. van; adres gew. in: Utrecht, Willem Barendzstraat 34; tel.

030-716406; wetensch. medew. R.U. (218)

Nicolay, M.; adres gew. in: Winsum, Geert Reinderstraat 20; P. geass. met J. B.

Bruins Bzn. (223)

Roon, T. van; adres gew. in: Rosmalen, Huygenstraat 12; tel.: 04100-25321; adj.

insp. V.G. (232)

Spanier, J.; adres gew. in: Israel, Joavstraat 10, Haifa (258)

Spoorenberg, J. F. M.; adres gew. in: Leende, Orchideestraat 12 (238)

Mevr. A. H. P. Syatauw v. Oosterwijk-Bruin, adres gew. in: Wassenaar, Kievitslaan
13 toevoegen op blz. (240)

Vente, J. Ph.; adres gew. in: Vught, Rouppe van der Voortlaan 21 (van 258 naar

244)

Westerman, J. P.; spr.uur gew. in 14.—14.30 en 19.—19.30 uur beh. do. en za. en
volgens afspraak (250)

Zegwaard, A.; toevoegen: plv. Insp. V.D. (253)

Zijl, Dr. W. J. van; adres gew. in: Rijswijk, Lange Kleiweg 16; tel. 01730-40735

(254)

Jubileum

Op dinsdag 15 september a.s. hoopt de heer M. A. van Langeraad zijn 50-jarig
jubileum te vieren.

Benoemingen

Dr. J. Bouw te Bcnnekom is benoemd tot lector aan de Landbouw Hogeschool te
Wageningen.

Promoties

Collega J. Weisman promoveerde op 10 september j.1. aan de Rijksuniversiteit op het
proefschrift, getiteld: „Infecties met Dictiocaulus viviparus bij het rund".

-ocr page 301-

Diergeneeskundige
Studenten Kring,

PEERDEPIETEN REÜNIE COURSE.

Het bestuur der Diergeneeskundige Studenten Kring deelt mede, dat ter gelegenheid
van bet vijfde lustrum van de Utrechtse Paardensportvereniging op 4 oktober te Me-
reveld een course verreden zal worden, waarin alleen Peerdepieten startgerechtigd zijn.
De winnaars van de afgelopen dertien jaar zullen in deze course, welke georganiseerd
wordt in samenwerking met de U.P.V., strijden om de titel „SUPERPEERDEPIET".
Het bestuur der Diergeneeskundige Studenten Kring stelt zich voor, dat velen van U
deze gelegenheid zullen aangrijpen oude vrienden en bekenden te ontmoeten en ook

Uw jaargenoten op de sulky stellen Uw steun ongetwijfeld zeer op prijs.
De courses beginnen om half twee, dus assistent gebeld en op naar Mereveld.

Namens het bestuur,
H. A. K. van Baren
D.S.K. h.t. vice-praeses.

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst

M.O.V.I.R. en/of D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. en D.T.O.
J. C. KONING
Makelaar in Assurantiën
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Tel. O 30 - 78 28 00

SPUITEN

NYLON INJECTIE

1 ml t/m 20 ml en NU OOK 50 ml en 100 ml onbreekbaar!

Vraag Uw Instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Bussutn.

DIERENZIEKENHUIS DE WAGENRENK

Gelegenheid tot verpleging van zieke huisdieren.
Tevens röntgendiagnostiek.
Opname na overleg met uw dierenarts.
Keyenbergseweg 18 — Wageningen — Telefoon 0 8370 - 3985

-ocr page 302-

liergiaV

^^MENGVOEDERS N.V

ZWOLLE

Bergia één van Nederlands modernste
mengvoederfabrieken geeft belangrijke
impulsen aan de ontwikkeling van de
dierlijke veredelingsproduktie.
Voor de veterinaire begeleiding van ons
varkensprojekt (vermeerderingsbedrijven
met 200 zeugen en mestbedrijven met
2.000 varkens) willen wij onze staf uit-
breiden met een

dierenarts

Als specifieke taken in deze funktie zien

wij;

— preventieve gezondfieidszorg — op-
stellen richtlijnen en kontrole;

— curatieve maatregelen — in samen-
werking met plaatselijke dierenartsen;

— bewaking van vruchtbaarheid en uit-
val.

Als U in deze funktie geïnteresseerd
bent of er iets meer van wilt weten,
schrijft U dan naar

directie

bergia mengvoeders n.v.
spui 39—43
zwolle

-ocr page 303-

De ziekte van Marek; enkele kanttekeningen met
betrekking tot
de bestrijding1)

Marek disease, some notes on its control

door B. H. RISPENS, H. J. L. MAAS en J. VAN VLOTEN2)

Samenvatting

De ziekte van Marek is een door een Herpesvirus veroorzaakte lymfoproliferatieve
aandoening bij de kip. Deze virusinfectie komt sterk verbreid voor, maar leidt niet
in alle gevallen tot klinische ziekteverschijnselen. Persisterende virusuitscheiders
zijn verantwoordelijk voor de sterke disseminatie van de smetstof. De uitscheiding
vindt vooral plaats via de huid; met virus beladen lipoidrijke huidschilfers zijn
moeilijk toegankelijk voor desinfectantia.

Het virus wordt niet via het ei uitgescheiden, zodat de nakomelingschap van
viremische moederdieren onbesmet ter wereld komt.

De in natuurlijke circulatie voorkomende virussen kunnen grote virulentieverschil-
len vertonen. Vroege besmetting met zwakvirulent virus beschermt kuikens tegen
de gevolgen van een latere infectie met virulent virus.

Een van nature reeds zwak virulent Marekvirus werd in het laboratorium verder
gemitigeerd, waarbij de immuniserende eigenschappen behouden bleven. De bete-
kenis van dit Marekvaccin voor de ziektebestrijding wordt besproken.

Een ieder die op de hoogte is van de Pluimveegezondheidszorg in Nederland
weet, dat de ziekte van Marek een nog steeds toenemende bedreiging vormt
voor onze pluimveehouderij. Gezien de heersende begripsverwarring met
betrekking tot de leukose-nomenclatuur lijkt het goed het begrip „ziekte
van Marek" allereerst duidelijk te omschrijven, alvorens tot een gedetail-
leerde bespreking over te gaan.

De Marekse ziekte wordt ondergebracht in het aviaire leukosecomplex.
U moet dan wel bedenken, dat dit een historische achtergrond heeft en
stamt uit een tijd, waarin men niet in staat was tot een duidelijke diffe-
rentiatie tussen de ziekte van Marek en de klassieke aviaire leukose. Men
bracht in die tijd maligne nieuwvormingen uitgaande van het lymfoide
systeem in het leukosecomplex tezamen.

In de afgelopen 10 jaar is uit histologisch, virologisch en serologisch
onderzoek duidelijk geworden, dat men binnen dit leukosecomplex met een
tweetal fundamenteel verschillende virusziekten te maken heeft. De eerste
vertegenwoordiger, de zogenaamde klassieke leukose, zal buiten bespreking
blijven. Vermeld zij slechts, dat deze ziekte door een groep R.N.A. virussen
wordt veroorzaakt en dat de smetstoftransmissie voornamelijk via het ei
plaatsvindt. Door de zeer lange incubatieperiode openbaren de ziekte-
verschijnselen — malice lymfoide infiltratie van o.a. lever, milt, nieren,
ovarium en Bursa Fabricii — zich eerst op latere leeftijd en wel voorname-
lijk in de levensperiode tussen 5 en 9 maanden.

Deze aandoening is in eerste instantie bekend onder de naam „dikke lever-
ziekte" (Big liver disease).

1  Lezing, gehouden op de 8e studiedag voor medewerkers van de Provinciale Ge-
zondheidsdiensten voor Dieren en het Centraal Diergeneeskundig Instituut aan
het C.D.I. te Rotterdam, op 25 november 1969.

2  Dr. B. H. Rispens, Drs. H. J. L. Maas en Drs. J. van Vloten; resp. wet. hoofd-
ambt. bij het C.D.I. afd. Rotterdam, wet. hoofdambt, afd. Diergeneeskunde
T.N.O. werkgroep Leukose bij Pluimvee en wet. hoofdambt, bij het C.D.I. afd.
Rotterdam; postbus 6007, Rotterdam-7.

-ocr page 304-

Het onderwerp van vandaag is de ziekte van Marek, waarvan de acute
vorm gedurende de afgelopen jaren een grote mate van beruchtheid heeft
gekregen. Op het eerste geziclht vertonen de acute en de klassieke vorm
van de ziekte van Marek weinig overeenkomst.

De klassieke Marekse ziekte manifesteert zich voornamelijk door het op-
treden van lymfoide infiltratie in het perifere zenuwstelsel, resulterend in
functiestoornissen (o.a. paralyse). Af en toe neemt men lymfoide tumoren
waar, die voornamelijk in gonade en hart zijn gelokaliseerd.
Bij de acute Marekse ziekte — een aandoening die nog maar enkele jaren
in ons land bekend is — staat in het algemeen de zenuwinfiltratie op de
achtergrond en overheersen de tumoren. Men kan deze tumoren reeds van-
af de leeftijd van ± 10 weken waarnemen in praktisch alle inwendige
organen en eveneens in spieren en huid van de aangetaste dieren. Wegens
het vroege optreden en de macroscopische gelijkenis met de klassieke leu-
kose, werd voor deze ziekte de verwarrende naam jeugdleukose geïntrodu-
ceerd. Histologisch onderzoek suggereerde echter een sterke verwantschap
met de Marekse ziekte, een opvatting die later door middel van virologisch
onderzoek werd bevestigd. Ik wil U daarom nu reeds vragen, de naam
jeugdleukose niet meer te gebruiken, maar in plaats hiervan over de acute
vorm van de ziekte van Marek te spreken.

Een virologische benadering van de ziekten van het leukosecomplex bracht
aan het begin van dit decennium reeds aan het licht, dat de klassieke
leukose wordt veroorzaakt door een groep van sterk verwante R.N.A.
virussen die in het laboratorium kunnen worden gekweekt. Als resultaat
van dit onderzoek gelukte het al vrij spoedig — door eliminatie van virus-
uitscheidende kippen — dierpopulaties te formeren die vrij van besmetting
met het leukosevirus zijn. Opvallend was, dat in dergelijke kippenpopu-
laties voor en na tumoren werden waargenomen, welke in het algemeen op
histologische gronden met de ziekte van Marek in verband werden ge-
bracht. Pogingen tot virusisolatie hadden hier een negatief resultaat, wan-
neer van de gebruikelijke laboratoriummethoden werd uitgegaan (celvrije
inocula).

Uit epidemiologische waarnemingen en op grond van contacttransmissie
experimenten moest echter worden besloten dat de Marekse ziekte de
eigenschappen van een infectieziekte heeft. Het is de verdienste van B i g g s
en P a y n e (1967) geweest, het cel-geassocieerde karakter van het Marek-
se agens aan het licht te brengen. Wanneer men in het laboratorium-
experiment van inocula uitgaat die het ziektemateriaal in de vorm van
intacte, levende cellen bevatten, levert de besmetting van proefdieren geen
moeilijkheden meer op.

In 1967 werd zowel in Engeland (Churchill c.s., 1967) als de U.S.A.
(Nazerian c.s., 1968) aangetoond, dat een aantal celkweeksystemen
voor de replicatie van het ziekte-agens kan worden benut. Ook hier geldt als
voorwaarde dat moet worden uitgegaan van inocula, die intacte cellen be-
vatten. Onder bovengenoemde omstandigheden geeft de smetstof aanleiding
tot de ontwikkeling van typische celveranderingen in de weefselcultuur.
Ook in het laboratoriumexperiment is het agens sterk cel-geassocieerd en
alleen infectieus, wanneer het in de vorm van een levende cel-suspensie
wordt overgeënt. Eén van de directe resultaten van het onderzoek met cel-
culturen was, dat de verwekker van de Marekse ziekte als een vertegen-
woordiger van de Herspesvirusgroep kon worden geïdentificeerd.

-ocr page 305-

In 1968 werd in ons instituut een begin gemaakt met het virologische labo-
ratoriumonderzoek over de ziekte van Marek. Getracht zal worden tegen
de achtergrond van dit onderzoek de voornaamste resultaten in chrono-
logische volgorde te presenteren.

Het begin was weinig opwindend en niet meer dan een herhaling en be-
vestiging van het onderzoek van Solomon c.s. (1968). Het gelukte
inderdaad ook hier een weefselkweeksysteem te ontwikkelen, waarin het
Marekvirus typische celveranderingen (cytopathologisch effect) vertoont.
Zowel uit dieren, lijdende aan klassieke Marekse ziekte als uit materiaal
afkomstig van acute Marek, werd in een hoog percentage van de gevallen
een cel-geassocieerd virus geïsoleerd. Met positief weefselkweekmateriaal
— d.w.z. materiaal afkomstig van cultures met typische cytopathologische
veranderingen — kon de ziekte experimenteel bij proefdieren worden op-
gewekt, mits het inoculum intacte cellen bevatte. Inoculatie van celhou-
dend celkweekmateriaal dat deze veranderingen niet vertoonde, veroor-
zaakte geen ziekte bij de ingespoten proefkuikens.

Toen het Marekvirus in de vorm van een goed te standaardiseren cel-
suspensie ter beschikking stond, werden grotere groepen kuikens van ver-
schillende genetische origine met één bepaalde virusdosis besmet, met als
doel een indruk te verkrijgen omtrent eventuele genetische verschillen in
gevoeligheid. Zonder op details in te gaan, zij hier vermeld dat thans aan-
genomen kan worden, dat deze verschillen inderdaad bestaan en in be-
paalde gevallen de indruk geven aanzienlijk te zijn. Ten behoeve van het
laboratorium-infectie-experiment zal men natuurlijk het liefst van Marek-
gevoelig diermateriaal gebruik maken en dit staat ons thans inderdaad ter
beschikking.

Nadat de correlatie tussen Marekse ziekte en aetiologisch agens voldoende
duidelijk was geworden, werd de virologische situatie geanalyseerd in die
gevallen waarin geen Marekse ziekte in klinische vorm in de dierpopulatie
werd waargenomen. Voor een goed begrip dient allereerst te worden ver-
meld, dat bij besmette dieren het virus regelmatig in het bloed kan worden
gekweekt, waar het in de leukocytenfractie aanwezig is.
Voor ons doel werden enkele bedrijven geselecteerd, waar op grond van
anamnestische gegevens en sectieverslagen aannemelijk kon worden ge-
maakt, dat geen duidelijk Marekprobleem aanwezig was gedurende de
periode van tenminste een jaar. Op elk van deze bedrijven werden van
± 100 hennen van 10 weken of ouder bloedmonsters verzameld voor viro-
logisch onderzoek.

Het resultaat van dit onderzoek was verrassend: Op alle onderzochte be-
drijven konden — in percentages variërend tussen 2 en 25 — Marek-achtige
virussen worden geïsoleerd. Enkele van deze virussen werden nader onder-
zocht op virulentie door middel van besmetting van eendagskuikens. Van
drie onderzochte virusstammen bleek met twee een Marek-achtig ziekte-
beeld te zijn op te wekken. Infectie met de derde stam werd symptoomloos
verdragen gedurende een proefperiode van 12 weken, terwijl sectie en
histologisch onderzoek geen duidelijke Marek-laesies aan het licht brachten.
Hoewel later bleek dat in deze oriënterende proeven niet van zéér gevoelig
proefdiermateriaal gebruik was gemaakt — eenvoudig vanwege het feit
dat het in deze fase van onderzoek nog niet ter beschikking stond —
werden de resultaten belangrijk genoeg geacht voor nadere analyse.

-ocr page 306-

Een belangrijk dilemma in de laatst besproken situatie was het vraagstuk
van de virusidentificatie. Met andere woorden: „hebben we hier met een
Marekvirus te maken of niet?"

In de beginfase van het onderzoek werd de virusidentificatie verricht op
grond van het „typische" cytopathologische effect en het cel-geassocieerde
karakter van het agens, hetgeen moeilijk als adequaat kan worden geken-
merkt.

Besloten werd allereerst na te gaan, in hoeverre het als isolaat 988 bekend
staande, zwak pathogene virus na injectie bij kuikens in staat was een
weerstand tegen een latere infectie met virulent Marek-virus op te wekken.
Hiertoe werd van een groep van 100 eendagskuikens de helft ingespoten
met virus 988, terwijl de andere helft onbehandeld bleef. Na enige weken
werden beide groepen blootgesteld aan contactinfectie met virulent Marek-
virus. Aan het einde van een twaalfweekse observatieperiode bleken alle
„voorbehandelde" kuikens gezond en zonder macroscopisch waarneembare
Mareklaesies te zijn, terwijl van de niet behandelde controlegroep ongeveer
30% van de dieren aan acute Marekse ziekte was gesuccumbeerd. Hiermee
was de gedachte van een eventuele Marekvaccinatie geboren.

Uit vorenvermeld onderzoek waren enkele belangrijke conclusies te trekken.
Allereerst was het duidelijk, dat besmettingen met Marekvirus zéér wijd
verbreid voorkomen. Bovendien kon worden aangenomen, dat er zeer be-
langrijke virulentieverschillen bij de in natuurlijke circulatie zijnde virussen
bestaan. Spontane besmetting met een avirulent Marekvirus zal, wanneer
deze maar voldoende vroeg plaatsvindt, ook in deze situatie aanleiding
kunnen geven tot een bescherming tegen een eventueel later plaatsvindende
besmetting met virulent virus.

In dit stadium van onderzoek werd een ander belangwekkend fenomeen
waargenomen.

Ten behoeve van het onderzoek op het gebied van de klassieke leukose
werden reeds gedurende langere tijd kippen gehouden onder omstandig-
heden van strikte isolatie. Hiertoe werd gebruik gemaakt van zogenaamde
isolatoren. Dit zijn volkomen gesloten units, welke voorzien zijn van fil-
tratie-apparatuur voor de ingevoerde lucht en een sluissysteem voor de
aan- en afvoer van materiaal. De dieren die in deze ruimten worden ge-
houden, worden als 19 dagen bebroede eieren — na voorafgaande decon-
taminatie — ingevoerd. Het uitbroeden van de kuikens geschiedt dus in de
isolator. Het is gebruikelijk een isolator-populatie met ± 40 kuikens te
beginnen om tenslotte met een foktoom van ± 15 volwassen dieren de
produktiefase in te gaan.

Gedurende de opfokperiode worden op regelmatige tussenpozen dieren
verwijderd en o.a. gebruikt voor uitgebreid virologisch en serologisch
onderzoek ter controle van hun S.P.F.-status.

Toen op dit soort diermateriaal als routine een onderzoek naar de aan-
wezigheid van Marekvirus werd gedaan, bleek na enige tijd, dat dit steeds
negatief uitviel. Onderzoek van de niet strikt geïsoleerde foktomen, waaruit
de isolator-nakomelingschap was geformeerd toonde aan, dat deze popu-
laties wèl met Marekvirus waren besmet. Deze waarnemingen pleitten
sterk tegen een eitrans.missie van het virus. Latere onderzoekingen, o.a.
met nakomelingen van viremische moederdieren, bevestigden steeds deze
waarneming, zodat thans aangenomen wordt, dat het Marekvirus alleen

-ocr page 307-

door middel van horizontale transmissie wordt overgebracht. De sterke
verspreiding van het virus kan worden verklaard uit het feit dat in elke
kippenpopulatie dieren voorkomen, waarbij het virus zonder veel moeite
uit het bloed kan worden geïsoleerd. Nader onderzoek leerde, dat deze
dieren in het algemeen persisterend viremisch zijn en bovendien gedurende
langere perioden virus uitscheiden. Deze virusuitscheiding vindt voorname-
lijk plaats via afgestoten huidcellen. De met virus beladen cellen maken deel
uit van het stof in het hok. Vanwege het hoge lipoidgehalte bieden deze
cellen het virus een uitstekende bescherming tegen invloeden van buitenaf.
Virus dat in deze vorm aanwezig is, kan waarschijnlijk maanden lang
infectieus blijven. Infecties met Marekvirus zullen in het algemeen per
inhalationem plaatsvinden.

Voor het verkrijgen van inzicht in de epizoötiologie van een ziekte spelen
serologische onderzoekingen in het algemeen een belangrijke rol. Aanwezig-
heid van specifieke antilichamen kan meestal als bewijs van een doorge-
maakte infectie worden opgevat. In het algemeen maakt de viroloog graag
gebruik van methoden, gebaseerd op het aantonen van zogenaamde virus-
neutralizerende antistoffen; dit zijn antistoffen die de infectiositeit van het
virus geheel of gedeeltelijk teniet doen. Bij het Marekvirus kan men met
deze methode moeilijk verder komen wegens het cel-geassocieerde karakter
dat het agens in de meeste situaties bezit. Slechts in bepaalde huidgedeelten
en in enkele organen van de besmette kip wordt compleet — d.w.z. infec-
tieus — virus gesynthetiseerd, waarmee neutralisatieproeven kunnen worden
verricht; de virusneutralisatie verloopt echter nogal onvolledig. Incompleet
virus laat zich niet door de gebruikelijke antistoffen neutraliseren, omdat
het intracellulair aanwezig en in de intacte cel onbereikbaar is. Wij namen
daarom onze toevlucht tot andere methoden, waarbij het gebruik van de
immunofluorescentietechniek een belangrijk plaats innam. Toepassing van
deze technieken bevestigde de opvatting, dat de Marekinfectie sterk ver-
breid in de natuur voorkomt.

Antilichamen werden niet alleen gevonden bij dieren die zeker een infectie
hadden overleefd, doch eveneens in populaties waar Marekse ziekte in kli-
nische vorm nooit was waargenomen. In feite was het bijna onmogelijk in
de praktijk een dier te vinden, dat niet in het bezit van deze antilichamen
was. In een dergelijke situatie vraagt men zich natuurlijk af, of de ge-
bruikte technieken wel voldoende specifiek zijn.

Om hierover een uitspraak te doen, werden allereerst dieren in strikte
isolatie onderzocht. Het bleek dat bij isolatorkippen in geen enkel geval
ook maar een spoor van antilichamen kon worden ontdekt. Bij kuikens
afkomstig van willekeurige, normale kippen konden gedurende de eerste
4 weken antilichamen worden aangetoond die kennelijk van het moederdier
afkomstig waren (parentale immuniteit). Kuikens, die in strikte isolatie
werden ojigefokt, bleven hierna gedurende de rest van hun leven vrij van
antistoffen. Bij dieren die op traditionele wijze werden grootgebracht ver-
schenen in het algemeen op de leeftijd van 9 a 10 weken opnieuw anti-
stoffen in het bloed. Ze kunnen als bewijs van een doorgemaakte Marek-
infectie worden opgevat.

Blijkens ervaring duurt het minstens 4 weken, voordat na experimentele
besmetting Marek-antilichamen kunnen worden aangetoond. Natuurlijke
Marekbesmettingen zullen dus in het algemeen vroeg plaatsvinden, althans
onder de omstandigheden van ons onderzoek.

-ocr page 308-

Kuikens, afkomstig van moederdieren, die in strikte isolatie werden opge-
fokt, waren vanaf de geboorte vrij van antilichamen. Om een betere indruk
omtrent de betekenis van de antistoffen te krijgen, werd het volgende
experiment verricht: van een groep kuikens werd een deel in strikte isolatie
opgefokt, terwijl de rest onder traditionele omstandigheden in een normaal
hok werden grootgebracht. Ook in het laatste geval bleven de dieren vrij
van Marekse ziekte in klinische vorm. Volwassen isolatordieren waren vrij
van antilichamen, terwijl bij de traditioneel opgefokte hennen bij alle indi-
viduen antilichamen werden aangetoond.

Van beide groepen moederdieren werden kuikens gebroed, die direct na de
geboorte in contact werden gebracht met dieren die met virulent Marek-
virus waren ingespoten. Van de isolatorkuikens succumbeerde ±: 90% aan
Marekse ziekte, terwijl van de kuikens van traditioneel opgefokte hennen
slechts 25% met Marekverschijnselen stierf. Het enige verschil tussen de
groepen was het al dan niet aanwezig zijn van parentale immuunstoffen.
Kuikens zonder parentale immuniteit hebben kennelijk minder kans een
Marekinfectie te overwinnen. Omdat de zéér verbreid voorkomende paren-
tale immuunstoffen alleen gedurende de eerste 4 levensweken aanwezig
zijn, zal een zéér vroege infectie beter kunnen worden verdragen dan een
iets latere.

Deze theoretische gevolgtrekking klopt met een aantal praktijkwaamemin-
gen omtrent het ziekteverloop. Wanneer men bijv. op probleembedrijven
probeert door middel van strenge hygiëne of het in gebruik nemen van
nieuwe hokken de verliezen tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen,
dan zijn de resultaten veelal tegengesteld aan de verwachtingen. Blijkbaar
resulteren deze maatregelen slechts in een uitstel van de infectie, waardoor
deze nu optreedt in een levensperiode waarin het dier wel gevoelig voor
infectie, maar niet langer in het bezit van parentale immuniteit is.

Een bevestiging van de betekenis van een vroege Marekinfectie is de soms
succesvolle toepassing van de zogenaamde oud-strooisel methode. Bij deze
methode worden kuikens gebracht in een hok, waar de bodembedekking
voor een deel bestaat uit strooisel, dat door oude kippen is gebruikt. Vaak
wordt zelfs aangeraden, strooisel te nemen uit hokken, waarin klinische
ziekte is voorgekomen. Het strooisel zal veelal besmet zijn met Marekvirus
en een vroegtijdige, dus minder schadelijke besmetting bewerkstelligen.

Om de zaak nog ingewikkelder te maken, ontwikkelt het opgroeiende
kuiken na enige tijd een leeftijdsresistentie. Dieren van 2/2 ä 3 maanden
zijn veel minder gevoelig voor besmetting met virulent Marekvirus dan
jongere individuen. De indruk bestaat echter, dat deze leeftijdsresistentie
niet absoluut is en dat ze bovendien onder onze omstandigheden van inten-
sieve pluimveehouderij van secundaire betekenis is, omdat de meeste dieren
al vóór de leeftijd van 2^/2 maand besmet zullen zijn.

Wanneer wij onze kennis omtrent de factoren die van invloed zijn op het
al dan niet optreden van Marekse ziekte in klinische vorm nog eens punts-
gewijs samenvatten, dan ontstaat het volgende beeld:

1. er zijn belangrijke, genetisch bepaalde verschillen in gevoeligheid tussen
verschillende kippenstammen, maar vooral tussen de individuen binnen
één stam;

-ocr page 309-

2. er bestaan zéér grote virulentieverschillen tussen de in de natuur circu-
lerende Marekvirussen; vroege infectie met avirulent virus kan be-
scherming geven tegen latere infectie met virulent virus;

3. parentale immuniteit kan de gevolgen van een vroege infectie met viru-
lent virus gedeeltelijk couperen;

4. het veelvuldig voorkomen van op het oog gezonde, persisterende virus-
uitscheiders, is aansprakelijk voor de hoge „infectiedruk" in de natuur,
waardoor spontane besmetting in het algemeen op jonge leeftijd plaats-
vindt;

5. het Marekvirus wordt niet via het ei op de nakomelingschap overge-
dragen, maar alleen onder omstandigheden van zeer strenge isolatie
gelukt het om dieren vrij van besmetting te houden;

6. leeftijdsresistentie ontwikkelt zich vrij laat en speelt bij een intensieve
pluimveehouderij een ondergeschikte rol.

Wanneer we aan de hand van bovenvermelde opsomming aanknopings-
punten voor een bestrijding proberen te vinden, dan kan hierover het vol-
gende worden opgemerkt:

Ad 1: Een bestrijding langs genetische weg is in principe mogelijk, maar

kost veel tijd en geld.
Ad 3: Vroege infectie, bijv. met behulp van oud strooisel is riskant, omdat
men nauwelijks weet wat men doet. Infectieus Marekvirus zal in
sterk wisselende concentratie in het strooisel worden aangetroffen
en soms geheel afwezig zijn. Anderzijds is de virulentie van het ge-
introduceerde virus niet bekend, terwijl men bovendien het risico
loopt van het binnenbrengen van andere smetstoffen.
Ad 4: Zolang het niet mogelijk is virusuitscheiders op een eenvoudige
manier op te sporen en te elimineren, blijft eventuele uitroeiing van
de ziekte illusoir. Men dient in dit verband te bedenken, dat het
Marekvirus de indruk geeft bijzonder contagieus te zijn, terwijl
symptoomloze virusdragers gedurende lange tijd volvirulent virus
kunnen uitscheiden. Van de overlevingswijze van het virus buiten
de gastheer is nagenoeg niets bekend. Via de huid uitgescheiden
virus wordt voomamelijk in lipoidrijke cellen aangetroffen en zal
hierdoor een grote resistentie tegen uitwendige invloeden hebben.

Het onder punt 2 genoemde beschermende effect, dat door infectie met
zwakvimlent Marekvims tevoorschijn wondt geroepen, leek onder de ge-
geven omstandigheden het meest voor nader onderzoek in aanmerking te
komen. Allereerst werd — onder gebruikmaking van bekend positief en
negatief Mareksemm — door middel van de immunofluorescentietechniek
aangetoond, dat het als vaccin gebmikte agens inderdaad als een Marek-
vims kon worden geïdentificeerd. Hierna volgde een kritisch onderzoek op
onschadelijkheid, waarbij van diermateriaal met sterk uiteenlopende gene-
tische Marek-gevoeligheid werd gebmik gemaakt. In de Marekgevoelige
proefdiergroepen bleek er van een zekere restpathogeniteit sprake te zijn.
Na mitigering in weefselcultures gelukte het tenslotte een apathogene vims-
stam te verkrijgen, waarmee ook de meest gevoelige kuikens zonder schade-
lijke gevolgen konden worden besmet.

Vaccinaties worden uitgevoerd bij eendagskuikens door intramusculaire
injectie van celhoudend weefselkweekmateriaal dat een gestandaardiseerde

-ocr page 310-

virusdosis bevat. Entreacties worden niet waargenomen. Het beschermend
effect van de vaccinatie treedt zeer snel op. Zelfs geënte kuikens die direct
na vaccinatie aan contactbesmetting met virulent virus worden blootgesteld,
overleven deze besmetting in een zéér hoog percentage van de gevallen.
Onder deze omstandigheden bedraagt de Marek-mortaliteit in de controle-
groepen ongeveer 60%.

Het mechanisme van de bescherming is intussen nog speculatief. Wel is
bekend geworden, dat een gedeelte van de geënte kuikens een persisterende
viremie ontwikkelt. Aangezien het Marekvirus tot de Herpes-groep behoort
en persisterende virusinfecties in deze groep veelvuldig worden waiarge-
nomen, verwekt deze bevinding geen verwondering. Vanwege de persis-
terende viremieën en het feit dat het vaccinvirus naar ongeënte koppel-
genoten spreidt, heeft een onderzoek naar de stabiliteit van de vaccinvirus-
eigenschappen momenteel hoge prioriteit. Tot heden zijn geen verande-
ringen in de virulentie-eigenschappen van het vaccinvirus waargenomen.

Geënte dieren blijken in langlopende laboratoriumexperimenten, onder
verschillende omstandigheden verricht, geen nadelige invloed van de vacci-
natie te ondervinden. Voor zover bekend, komen geënte dieren tot normale
produktieprestaties. Bevruchtings- en uitkomstpercentages zijn eveneens
normaal. Eitransmissie van het vaccinvirus vindt niet plaats.

De tot heden bereikte resultaten zijn zo gunstig dat, mede gezien de
enorme problemen waarvoor de praktijk zich momenteel gesteld ziet, be-
gonnen is met streng gecontroleerde vaccinatie-experimenten onder praktijk-
omstandigheden. Hoewel nog te vroeg voor definitieve conclusies, geven
de tot heden verkregen resultaten aanleiding tot optimisme. Of boven-
geschetste inspanningen tenslotte zullen leiden tot het onder controle
brengen van deze schadelijke pluimveeziekte, staat nog te bezien. Zeker is
echter, dat immunologische methoden ter bestrijding van deze ziekte grote
aandacht verdienen.

SUMMARY

Marek\'s disease (MD) is a lymphoproliferative disease of tfie cliicken, caused by a
cell-associated Herpes-like virus. Altliough virus infection occurs ubiquitously, it
does not necessarily lead to clinical disease.

Persistent shedders are responsible for an effective dissemination of the disease. Virus
excretion primarily takes place via the cells, lining the feather follicles. In these
lipoid-rich cells the virus is not readily accessible to the action of disinfectants.
Vertical virus-transmission does not take place; progeny of viraemic hens appears
to be free of congenital infection.

Different isolates of MD agent show a considerable variability with respect to their
pathogenicity. Eearly infection with a virus of low pathogenicity protects chicks
against a challenge with virulent virus.

A street virus with a natural low degree of pathogenicity was mitigated to a level,
where pathogenicity was neglectable, whereas irrmiunizing potentials were preserved.
The significance of this vaccine for the control of Marek\'s disease is discussed.

Discussie

Tijdens de discussie komen verschillende problemen aan de orde, waarvan de be-
langrijkste hier zullen worden vermeld.

R O e p k e legt de nadruk op de moeilijkheden bij de differentieel-diagnose tussen
klassieke leukose en de ziekte van Marek en vraagt om commentaar.

-ocr page 311-

Rispens: in wezen zijn leukose en Marekse ziekte twee volkomen verschillende
virusziekten. Toch is differentiatie op basis van virologische criteria niet mogelijk.
Oorzaak hiervan is dat beide virussen zéér verbreid voorkomen, maar infectie niet
noodzakelijkerwijs tot ziekte leidt. Een immunologische differentiatie, hoewel theore-
tisch tot de mogelijkheden behorend, is nog niet gerealiseerd.

Resten ons de volgende criteria: leukose tast voornamelijk lever, milt, nieren en
bursa van Frabicius aan; de orgaaninfiltratie is veelal diffuus. De ziekte gaat niet ge-
paard met verlammingen, manifesteert zich gewoonlijk niet vóór het einde van de
vijfde levensmaand en heeft een geprotraheerd verloop. Leukotisch weefsel is week,
promineert op sneevlakte en heeft een spekkig aspect.

Marekse ziekte in de acute vorm treedt in het algemeen eerder op — n.1. vanaf de
leeftijd van ongeveer 10 weken — verloopt meestal ernstiger en geeft tenminste een
beperkt aantal verlammingen te zien. De tumoren kunnen in praktisch alle inwendige
organen, maar bovendien in spieren en huid worden waargenomen. Af en toe kun-
nen macroscopische zenuwveranderingen — zoals beschreven voor de klassieke Ma-
rekse ziekte — worden geconstateerd. Marektumoren zijn vrij hard en grauw van
kleur; ze promineren niet op sneevlakte.

Terwijl men bij de leukose veelal een diffuse orgaaninfiltratie ziet, neemt men bij de
ziekte van Marek vooral de ontwikkeling van solitaire tumoren waar.
In bepaalde gevallen continueert de sterfte, veroorzaakt door de Marekse ziekte zich
op latere leeftijd en kunnen zich diagnostische moeilijkheden voordoen. Histologisch
onderzoek is dan noodzakelijk; de microscopische differentiatie levert in het alge-
meen geen grote moeilijkheden op.

Roepke: de vergadering heeft vrij optimistische geluiden gehoord met betrekking
tot een mogelijke Marek-vaccinatie in de nabije toekomst.

Hoe wordt dit vaccin geappliceerd, wat is het werkingsmechanisme en wat is de in-
vloed op andere entingen?

Rispens: het vaccin in zijn tegenwoordige vorm bestaat uit incompleet virus,
waarvan de activiteit gebonden is aan de aanwezigheid van de levende cel. Nood-
zakelijkerwijs moet het worden ingespoten. Men past momenteel de intramusculaire
toediening in de pootspieren toe omdat deze methode het snelst tot resultaten leidt.
Andere applicatiemethoden zijn in studie.

Het is bekend dat geënte dieren compleet virus kunnen synthetiseren, hetgeen aanlei-
ding kan geven tot contactirrununisaties. Momenteel wordt onderzocht hoe effectief deze
contactimmunisatie verloopt, zodat de mogelijkheid bestaat dat in de toekomst een
partiële enting voldoende is. Anderzijds wordt onderzocht of ook in de weefselcultuur
tot synthese van compleet, infectieus Marekvirus kan worden gekomen. Het beschik-
baar komen van een dergelijk vaccin zou de applicatie aanzienlijk kunnen vereen-
voudigen.

Wat betreft het werkingsmechanisme van het vaccin is momenteel nog weinig be-
kend. Gezien het zeer snelle optreden van de bescherming wordt gedacht aan inter-
ferentie, als althans een partiële verklaring. Amerikaans onderzoek met „Interferon
inducers" wijst in deze richting. We weten, dat humorale antivirale immuniteit een
zekere rol speelt. Het is aan te nemen dat ook cellulaire afweer t.o.v. het virus of de
tumorcel een zekere betekenis toekomt. Marektumoren kunnen tot regressie overgaan
en het is bekend dat bij een dergelijk proces de cellulaire afweer van veel belang is.
Over een eventuele wederzijdse beïnvloeding tussen Marekvaccin en de overige pluim-
veevaccins is nog weinig te zeggen. In een aantal experimenten hebben tegen Marek
geënte kuikens de gebruikelijke entingen tegen N.C.D., I.B., pokken - difterie en
trilziekte zonder bezwaren doorstaan. Een andere vraag is in hoeverre de Marekenting
een deprimerende invloed heeft op het effect van de andere vaccinaties. Op theore-
tische gronden is dit niet onmogelijk. Onderzoek hiernaar is gewenst, doch zal moeten
wachten op het beschikbaar komen van meer strikte isolatie units.
Voeten informeert naar de betekenis van het gebruik van Halamid en andere des-
infectantia bij de Marekbestrijding.

-ocr page 312-

Rispens zegt dat eigen onderzoelc liierover goeddeels ontbreekt, doch dat de be-
schikbare gegevens niet erg bemoedigend zijn. Helaas schijnt het zo te zijn dat ver-
hoogde activiteiten op hygiënisch gebied alleen een uitstel van de infectie betekenen;
het gevolg is besmetting op meer gevoelige leeftijd en meer uitval. Het dilemma is,
dat vi^e na al die jaren van hameren op het aambeeld van de hygiëne, nu niet opeens
iets anders kunnen gaan beweren.

Gedetailleerd Amerikaans onderzoek naar de waarde van desinfectantia ter bestrij-
ding van de Marekse ziekte heeft tot heden negatieve resultaten opgeleverd. Men
experimenteert daar momenteel met filtratie van de binnenkomende lucht en lichte
overdruk in de hokken. Duidelijk gedocumenteerde resultaten zijn tot heden niet
beschikbaar en de methode is te kostbaar om hier nu reeds te worden toegepast.

LITERATUUR

Biggs, P. M. and Payne, L. N.: Studies on Marek\'s Disease. I. Experimental

Transmission. /. Nat. Cancer Inst., 39, 267, (1967).
Churchill, A. E. and Biggs, P. M.: Agent of Marek\'s Disease in tissue culture

Nature, 215, 528, (1967).
Naze ri an, K., Solomon, J. J., Witter, R. L. and B u r m e s t e r, B. R.:
Studies on the etiology of Marek\'s Disease. II. Finding of a Herpes Virus in cell
culture.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 127, 177, (1968).
Solomon, J. J., Witter, R. L., N a z e r i a n, K. and B u r m e s t e r, B. R.:
Studies on the etiology of Marek\'s Disease. 1. Propagation of the agent in cell cul-
ture.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 127, 173, (1968).

Griekenland. Kwartelvergiftiging op Lesbos.

In het Journal of the American medical Association (16 Febr. bl. 1186) doet
Ouzounellis mededeling omtrent sterfgevallen onder de bewoners van Lesbos, die
vlees van kwartels hadden genuttigd. Van 28 ziek geworden mensen bleven slechts
4 in leven. Na het nuttigen van het kwartelvlees ontwikkelt zich een myoglobinurisch
syndroom, dat dikwijls letaal verloopt, in het bijzonder indien het iemand treft die
oververmoeid is. De auteur veronderstelt dat de myoglobinurie door een bepaald be-
standdeel van het kwartelvlees wordt teweeggebracht.

Hij verwijst voorts naar een bericht in het Oude Testament (Numeri, hoofdstuk 11)
omtrent een massale sterfte onder de hongerende, in de woestijn zwervende kinderen
Israëls, die hadden geschranst van kwartels die de Heer door een wind naar hun
leger had laten voeren. „Toen maakte zich het volk op, dien geheelen dag, en dien
ganschen nacht, en dan ganschen anderen dag, en verzamelden de kwakkelen." We-
gens de grote gulzigheid waarmee zij de kwartels verorberden, „sloeg de Heer het
volk met een zeer groote plaag", en er vielen vele doden.

Ouzounelis herkent in dit verhaal de combinatie van grote vermoeidheid en een
vergiftig bestanddeel van het kwartelvlees, net zoals op Lesbos. Het zijn in beide ge-
vallen vermoedelijk dezelfde soort kwartels geweest; ze verschijnen elke herfst boven
Lesbos en trekken daarna verder over de Sinaiwoestijn zuidwaarts.

Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, 114, 817, (1970).
980

-ocr page 313-

Antibioticaresiduen in aan de zuivelfabriek afge-
leverde volle melk in de jaren 1968 en 196911

Antibiotic residues in whole milk delivered at dairies
in 1968 and 1969*)

door H. MOL2)

Uit het Laboratorium van de Keuringsdienst van fVaren te
Utrecht.

Samenvatting

Het in 1966 begonnen onderzoek naar het voorkomen van antibioticaresiduen in
de aan de zuivelfabrieken afgeleverde volle melk en in de door die fabrieken afge-
leverde consumptiemelk werd in 1968 en 1969 voortgezet. Hoewel de resultaten
over deze jaren beter waren dan in vorige jaren is het percentage positieve bevin-
dingen nog onaanvaardbaar hoog.

Het in 1966 begonnen onderzoek naar het voorkomen van antibiotica-
residuen in volle melk en consumptiemelk (Mol, 1968) werd in 1968 en
1969 voortgezet. De gebruikte methodieken en voedingsbodems waren ge-
heel identiek (Ga les loot e.a., 1962; Jaartsveld, 1964; Vincent
e.a., 1944). Tevens werd gepoogd de bemonstering zo veel mogelijk voet-
stoots te laten geschieden.

De resultaten van dit onderzoek staan vermeld in de tabellen I, H, Hl en
IV.

Bij vergelijking van de verkregen resultaten met die van vorige jaren valt
op dat de daling in het percentage positieve bevindingen zich voortzet.
Was het percentage positieve bedrijfsleveringen in 1966 nog 1.02%; in de
volgende jaren daalde dit via 0.80 (1967) en 0.71 (1968) naar 0.52 in
1969. In consumptiemelk van 14.7% in 1966 via 6.8% en 5.3% naar 1.9%
in 1969.

De nu uniform van kracht zijnde boeteregeling bij de kwaliteitscontrole
zal hier zeker toe hebben bijgedragen. Toch is het percentage van de
consumptiemelk, die positief reageert, nog veel te hoog, vooral in die maan-
den, waarin vele diergeneeskundige behandelingen bij het melkvee worden
uitgevoerd.

Het onderzoek naar de oorzaak hiervan op die bedrijven waarvan positieve
monsters afkomstig waren geven nauwelijks iets nieuws te zien. De grote
oorzaak blijft verkeerde voorlichting over, en fouten gemaakt met het
gebruik van uierinjectoren met kortwerkende penicilline-houdende prepa-
raten. De percentages verschuiven nauwelijks bij dalende totaalcijfers.
Goede en intensieve voorlichting blijft daarom, ook in de toekomst, nood-
zakelijk.

SUMMARY

The results are mentioned of the continued study in 1968 and 1969 about the occur-
rence of antibiotic residues in whole milk delivered at the dairy-factories and in the
by these factories produced bottled milk.

The results show a definite improvement, but the percentage of positive reactions is
still unacceptable high.

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

2  Drs. H. Mol; dierenarts bij de Keuringsdienst van Waren te Utrecht; Nijenoord
6, Utrecht.

-ocr page 314-

Het voorkomen van antibiotiearesiduen in volle (boeren) melk
keuringsgebied Utrecht in 1968.

Aantal onderzochte

Aantal positieve

monsters

bedrijven

monsters

%

bedrijven

%

Betuwe

4086

1644

16

0.39

10

0.61

W. Veluwe

9352

3310

35

0.37

20

0.60

N.O. Utrecht

7184

1874

31

0.44

17

0.91

Centr. Utrecht

3378

1006

19

0.56

12

1.19

Z.O. Utrecht

10831

4091

50

0.46

30

0.73

N.W. Utrecht

2640

786

4

0.11

3

0.38

Z.W. Utrecht

2078

602

7

0.34

3

0.50

Totaal (Total):

39549

13313

162

0.41

95

0.71

samples

farms

samples

%

farms

%

Number (examined)

Number (positive)

Table I A.

The occurrence of antibiotics in farmmilk in the inspection-area Utrecht

in 1968.

Tabel IB.

Het voorkomen van antibiotiearesiduen in volle (boeren) melk in het
keuringsgebied Utrecht in 1969.

Aantal onderzochte

Aantal positieve

monsters

bedrijven

monsters

%

bedrijven

%

Betuwe

3613

1395

8

0.22

4

0.29

W. Veluwe

11881

3836

21

0.19

16

0.42

N.O. Utrecht

5399

1325

7

0.13

6

0.45

Centr. Utrecht

3682

978

20

0.54

14

1.43

Z.O. Utrecht

4235

1466

12

0.28

4

0.27

N.W. Utrecht

4273

1298

12

0.28

9

0.69

Z.W. Utrecht

3194

921

9

0.28

5

0.54

Totaal (Total)

36277

11219

89

0.25

58

0.52

1968

39549

13313

162

0.41

95

0.71

1967

36778

13512

171

0.46

106

0.80

1966

18384

8457

125

0.68

86

1.02

samples

farms

samples

%

farms

%

Number (i

examined)

Number

(positive)

Table I B.

The occurrence of antibiotics in farmmilk in the inspection-area Utrecht

in 1969.

het

-ocr page 315-

Tabel II.

Het voorkomen van antibioticaresiduen in consumptiemelk van fabrieken
in het keuringsgebied Utrecht in 1968 en 1969.

Number of lots
(positive)
1968 1969

Maand: Aantal onderzochte Aantal positieve

partijen in:

partijen in:

1968

1969

1968

1969

1968

1969

in %

in %

Januari

44

82

1

2.3

January

Februari

46

88

4

6

8.3

6.8

February

Maart

43

56

7

2

16.3

3.6

March

April

62

31

6

9.7

April

Mei

62

48

6

2

9.7

4.2

May

Juni

43

53

1

2.3

June

Juli

46

48

July

Augustus

50

43

1

2.0

August

September

78

41

September

Oktober

71

88

2

2.8

October

November

54

52

6

11.1

November

December

46

43

3

7.0

December

Totaal:

643

673

34

13

5.3

1.9

1967

519

35

6.8

1966

143

21

14.7

Month

Number of lots
examined in:
1968 1969

Table II.

The occurrence of antibiotic residues in bottled milk from factories in the
inspection-area Utrecht in 1968 and 1969.

LITERATUUR

G a 1 e s 1 o o t, Th. E. en Massing, F.: Een snelle en gevoelige methode om met
papierschijfjes penicilline in melk aan te tonen.
Ned. Melk en Zuivel Tijdschr.,
16, 89, (1962).

J a a r t s V e 1 d, F. M. J.: Mass detection of antibiotics in milk. Tijdschr. Diergeneesk.,
89, Sup pi. 11, 97, (1964).

M o 1, H.: Met voorkomen van antibiotica-residuen in aan de zuivelfabriek afgeleverde
volle melk.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 579, (1968).

Vincent, J. G. and Vincent, H. W.: Filterpaper Disc. Modification of the
Oxford Cup Penicillin Determination.
Proc. Soc. exp. Biol. Med., 162, 55, (1944).

-ocr page 316-

Uitslag van het onderzoek op de bedrijven waarvan positieve busmonsters
volle (boeren) melk afkomstig waren.

CD
CO

I Uierbehandeling met (udder treatment with):

Gevallen (Cases)

Percentages

1969

1968

1969

1968

1967

1966

A Kortwerkende preparaten voor intra-mammaire toepassing

(shortacting preparations for intra-mammary infusion.)

Hiervan werd de melk (the milk was):

niet thuisgehouden (not withheld)

3

3.1

1.8

4.6

thuisgehouden korter dan (withheld shorter than) 3 x 24 h

19

30

32.9

31.5

35.9

27.9

thuisgehouden voor (withheld for) 3 x 24 h

8

10

13.8

10.8

3.8

3.5

thuisgehouden langer dan (withheld longer than) 3 x 24 h

3

3

5.2

3.1

2.7

10.5

van het behandelde kwartier alleen thuisgehouden

2

3

3.4

3.1

15.—

8.1

(withheld from treated quarter alone)

verontreinigd met resten van de achtergehouden melk

9

8

15.6

8.4

2.7

2.3

(contaminated with the withheld milk)

41

57

70.9

60.—

61.9

56.9

B Langerwerkende preparaten voor intra-mammaire toepassing

(longer acting preparations for intra-mammary infusion)

Hierbij had (here):

de koe na toepassing te vroeg afgekalfd

1

2

1.7

2.1

4.7

1.2

(the cow calved too early after treatment)

de koe na toepassing op tijd afgekalfd

2.7

1.2

(the cow calved on time after treatment)

een verkeerde toepassing plaatsgevonden

3

5

5.2

5.3

1.8

4.6

(the preparation was not properly used)

een andere toepassing plaatsgevonden met een goed opgevolgd

1

1.7

1.2

advies

(the preparation was used for other purposes, the recommendation

was followed properly)

-ocr page 317-

idem, maar het advies was niet goed opgevolgd

(ditto, but the recommendation was not followed properly)

2

2

3.4

2.1

1.2

C Speenstiften, melkcanules, zalven etc.

(Milk pins, teat canulas, ointments etc.)

7
1

9
6

12.0
1.7

9.5
6.3

9.2
6.6

9.4
7

II Parenterale behandelingen (parenteral treatments)

5

12

8.6

12.6

5.5

8.1

III Orale behandelingen (oral treatments)

1.2

IV Andere oorzaken (other reasons)

2

3.4

1.2

V Geweigerde medewerking (no cooperation)

2

11

3.4

11.6

16.8

16.2

Totaal (Total):

58

95

100.—

100.—

100.—

100.—

Table III.

Results of the inquiry on the farms of which positive

found.

can-samples were

CD

-ocr page 318-

Het gehalte aan penicilline in het totaal aantal hiervoor positief reagerende
monsters consumptiemelk, onderzocht bij de Keuringsdienst van Waren te
Utrecht in 1968 en 1969.

Gehalte:

Aantal monsters melk
gepasteuriseerd gesteriliseerd
1968 1969 1968 1969

minder dan (less than) 2.5

I.E./liter (l.U./Litre)

2

2

2.5— 10

>3

20

13

10 — 20

»

11

6

20 — 40

»

1

40 — 100

3>

meer dan (more than) 100

»

2

Totaal (Total):

36

21

1967

49

2

Content:

pasteurized sterilized
Number of milk samples

Table IV.

The penicillin-content of the total number of positive samples of bottled
mi\'k analised at the laboratory of the Inspection Service at Utrecht in 1968

and 1969.

-ocr page 319-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Draaiziekte bij forellen

Whirling disease of trout

door R. BOOTSMA1), M. L. J. M. BENDERS2), N. A.
DIJKSHOORN**) en A. ZIKKEN**)

Samenvatting

Draaiziekte, veroorzaakt door de protozo Myxosoma cerebralis, gaf vroeger vaak
aanzienlijke sterfte onder jonge forellen. Dieren die de infektie doorstonden,
hielden er soms misvormingen van over.

In de loop der jaren is een goede praktische bestrijdingsmethode ontwikkeld,
waardoor op moderne, goed beheerde kwekerijen nog slechts incidenteel ziekte-
gevallen voorkomen.

Het gelukte enkele co-assistenten de verwekker aan te tonen uit het kraakbenige
kopskelet van jonge regenboogforellen met draaiziektesymptomen. Naar aan-
leiding hiervan wordt een korte beschrijving gegeven van de parasiet, veroor-
zaakte afwijkingen en bestrijding.

Materiaal en methode

Enkele éénzomerige regenboogforellen (Salmo gairdneri) met de typische
symptomen der ziekte werden verdoofd met MS 222 (Sandoz) en daarna
gedood. Uit het kopskelet werden stukjes kraakbeen losgesneden, vooral
ter plaatse van het labyrinth (regio otica). Met een scalpel werden de
stukjes op een voorwerpglas zoveel mogelijk verkleind; de preparaatjes
werden natief bekeken en daarna gedroogd, gefixeerd (methylalkohol) en
gekleurd volgens Giemsa.

Voor histopathologisch onderzoek werden na fixatie in 10% formaline en
voorafgaande ontkalking van één kop paraffine-coupes in serie gesneden.
Toegepaste kleuringen: haemaluineosine, elastica-Weigert-van Gieson, en
P.A.S.

Resid taten

In het natief preparaat waren vaag Myxosoma-sporcn te onderscheiden; ze
boden echter te weinig houvast voor een goede diagnose.
De Giemsa-kleuring gaf betere resultaten (foto 1). In de coupes zag men
een ma.ssale invasie van gedeelten van het kopkraakbeen, met diverse stadia
van de protozo. De sporen blijven meestal ongekleurd, ze vallen echter op
door dubbelbrekende strukturen. Het kraakbeen vervloeit en verdwijnt;
ontstekingscellen treden hierbij nauwelijks op. Bij oudere processen ontstaat
granulatieweefsel, zodat uitgebreide granulomen kunnen worden gevormd.

1  Drs. R. Bootsma: wetensch. medew. voor visziekten, Afdeling Ziektekunde
Bijzondere Dieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Drs. M. L. J. M. Benders, Drs. N. A. Dijkshoorn, Drs. A. Zikken; co-assisten-
ten, destijds werkzaam op het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten,
Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Urecht.

-ocr page 320-

Myxosoma cerebralis: morfologie en biologie

Aanvankelijk door Hof er beschreven als Myxoholus cerebralis, later als
Myxobolus chondrophagus Plehn (Hof er, 1904) of Lentospora cerebralis
Hofer-Plehn
(Schaperclaus, 1954) wordt de ziekteverwekker thans
algemeen
Myxosoma cerebralis genoemd.

Na verlening van de oorspronkelijke benaming heeft een herindeling plaats-
gevonden bij het genus
Myxosoma op grond van de morfologie der spore:
Myxosoma-sporen bezitten géén jodofiele vakuole, Myxoxbolus-sporen heb-
ben die wél. De toevoeging „cerebralis" is gehandhaafd, ofschoon ze in
feite berust op de verkeerde veronderstelling, dat de parasiet in de hersenen
van de forel zou voorkomen.

De spore is zijdelings afgeplat en lensvormig; diameter 7-9 mu. De wand
wordt gevoiTTid door twee schotelvormige omhulsels, die samenkomen in
een duidelijke, platte rand met een bijna ronde omtrek. Het geheel doet
dus enigszins aan een vliegende schotel denken. Binnenin liggen aan de
voorzijde twee peervormige poolkapsels; deze bevatten ieder een opge-
wonden pooldraad. Daarachter ligt het infektieuze gedeelte, een amoeboïde
kiem, met twee ronde kernen, die later versmelten. Een jodofiele vakuole
ontbreekt (Doflein-Reichenow, 1953).

Forellen besmetten zich per os met van de vijverbodem opdwarrelende
sporen. Ter fixatie worden in de darm de pooldraden uitgestulpt; de
kapsel barst nu open, de infektieuze kiem (s
]X)rozoiet) komt vrij en perfo-
reert door amoeboïde bewegingen de darmwand. Verspreiding door het
lichaam vindt mogelijk plaats via bloed- en lyinfbanen. Voorkeursplaats
is het bij de jonge forellen nog grotendeels kraakbenige skelet: met name

-ocr page 321-

kopskelet, wervelkolom en vinstralen. Ter plaatse vindt in het kraakbeen
kernvermeerdering plaats, waardoor meerkernige plasmodiën (trofozoïten)
ontstaan; het weefsel wordt hierbij geleidelijk opgelost, waarbij mogelijk
toxinen een rol spelen. Via mikro- en makrogameten wordt de pansporo-
blast gevormd, door kernvermeerdering en differentiatie ontstaat de reeds
beschreven spore.

Forellen die de infektie doorstaan, blijven drager door de aanwezigheid
van de sporen in het dan reeds grotendeels verkalkte skelet. Sterft een vis
dan komen de sporen vrij in het water en zinken naar de vijverbodem,
waar zij jaren in leven kunnen blijven.

Ziektebeeld bij de forel

Gevoelig zijn regenboogforel (Salmo gairdneri), bronforel (Salvelinus fon-
tinalis),
zalm (Salmo salar) en beekforel (Salmo trutta); deze laatste is
vaak subklinisch drager van de parasiet (Reichenbach-Klinke,
1966).

Alleen zeer jonge vis is gevoelig voor infektie; met toenemende verkalking
van het kraakbeenskelet wordt de gevoeligheid snel minder en vanaf de
leeftijd van ±: 1 jaar zijn de infektiekansen nihil.
De inkubatietijd bedraagt ongeveer 40-60 dagen.

De opvallendste symptomen, waaraan de ziekte ook haar naam ontleent,
zijn zeer snelle draaibewegingen (in een horizontaal vlak) en wervelingen
door het water, die aanvalsgewijze optreden. Oorzaak hiervan is kraak-
been-aantasting in het labyrinth, waarbij de boogvormige kanalen worden
be.schadigd door de protozo zelf of toxinen, en later door de optredende
granulomen. De beschadigingen in het kopskelet kunnen leiden tot blijven-
de, ernstige misvoiTningen.

Aantasting van de werx-elkolom kan zwartkleuring van de staart geven:
een melanoforen-reaktie op sympathicus-beschadiging. Blijvende verkrom-
mingen van de wervelkolom (romp en staart) kunnen mede het gevolg zijn.
De mortaliteit, die soms aanzienlijk is, neemt af naarmate de vissen ouder
worden en de verkalking \\ an het skelet voortgang vindt. Na de eerste zomer
(forellen worden \'s winters gekweekt) gaat
Myxosoma cerebralis steeds meer
over tot sporenvorming; men ziet af en toe nog een forel draaien. In de
overlevende vi.ssen kunnen de sporen nog lang persisteren.

Bestrijding

Therapeutische maatregelen hebben weinig ingang gevonden.
De prophylaxis steunt voornamelijk op 3 punten:

1. het elimineren van „draaiers" en vissen, die kentekenen van een door-
stane infektie vertonen;

2. het ontsmetten van de droge vijverbodem in herfst en voorjaar met
kalkstikstof 1 kg/rn^. In de handelssamenstelling bestaat dit produkt
voor zh 40% uit calciumcyaananiide (CaGN2) en voor ± 60% uit
ongebluste kalk. Voor het werken ermee gelden bepaalde veiligheids-
voorschriften (toxisch); zo mag men een week lang na de toepassing
ervan geen alkohol gebruiken.

Na de bodemdesinfektie (minstens 8 dagen inwerktijd, beter nog
langer) wordt de vijver enkel«» \'"»alen aangestuwd en weer afgelaten,

-ocr page 322-

teneinde het giftige water te verwijderen. Is de vijverbodem erg mod-
derig, dan kunnen na perforatie van de gedesinfekteerde bovenlaag
toch nog levende sporen opdwarrelen. In Denemarken kweekt men
het broed daarom op tot „fingerlings" in betonbekkens (Rasmussen,
1964);

3. de pasgeboren forellen gedurende langere tijd in de broedbakken op-
kweken. Door het reeds gedeeltelijk verbeende skelet zijn ze dan veel
moeilijker te infekteren.

Door bovengenoemde maatregelen komt de ziekte op moderne kwekerijen

nauwelijks meer voor.

Dankbetuiging.

Bij deze willen wij de heer V e r k 1 e y bedanken voor zijn medewerking.

SUMMARY

A brief description is given of Myxosoma cerebralis and whirling disease in trout.

Effective prophylactic measures are possible; in Dutch trout farms the disease is

under control.

LITER.A.TUUR

A m 1 a c h e r, E.: Taschenbuch der Fischkrankheiten. V.E.B. Gustav Fischer Verlag,
Jena, 1961.

D o f 1 e i n. F., R e i c h e n o w, E.: Lehrbuch der Protozoenkunde II. V.E.B. Gustav
Fischer Verlag, Jena, 1953.

II of er, B.: Handbuch der Fischkrankheiten. Verlag der Allgemeine Fischerei-
Zeitung, München, 1904.

Rasmussen, C. J.: Control of whirling disease in Danish trout farms. EIFAC
techn. paper,
2, 14, (1964).

Reichenbach-Klinke, H. H.: Krankheiten und Schädigungen der Fische.
Gustav Fischer Verlag, Stuttgart, 1966.

Schaperclaus, W.: Fischkrankheiten. Akademie-Verlag, Berlin, 1954.

„No Foot, no Horse"

Onder deze leuze verspreidt de „Worshipful Company of Farriers" een circulaire on-
der Engelse paardenliefhebbers (tenminste /2 millioen mensen) waarin om jaarlijkse
bijdragen, resp. giften ineens wordt gevraagd voor opleiding van hoefsmeden. Behalve
de door verschillende verenigingen op paardengebied gegeven subsidies is nog onge-
veer £ 100.000 per jaar nodig. De kosten voor opleiding van een hoefsmid worden
op £ 500,— jaarlijks gedurende 4 jaar geschat.

Het aantal paarden in Engeland zou 350.000 bedragen. Er zijn ongeveer 1500 hoef-
smeden waarvan veel oudere, terwijl er onvoldoende leerlingen zijn voor aanvulling.
„Her Majesty the Queen is most interested in the activities of the apprenticeship
scheme and has been graciously oleased
t/- a dor >tion to the Appeal".

-ocr page 323-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Rupture of the aorta in a ewe

(a case report)

S. MAJEED and J. S. VAN DER KAMP1)

Summary

A case of rupture of the aorta in a ewe is reported.

The rupture was due to degenerative lesions of elastic fibres and smooth muscle
cells, mainly in the adventitial portion of the media.

Case history

Rupture of the aorta, due to changes in the aortic media and accompanied
by haemorrhages in degenerated areas, was observed in a four-year-old
ewe.

Having given birth to two stillborn lambs 10 days previously, she died
suddenly during transport.

A post-mortem examination was performed and an amount of blood was
found to be present in the right pleural cavity and in the mediastinum.
Closer inspection revealed a longitudinal rupture of the aort? • it was 1 cm.
in length and situated dorsomedially 8 cm. above the semilunar valves.
The curled edges were infiltrated with blood. No other lesions were obser-
ved in the aorta except thinning of the wall. The left ventricle of the
myocardium was hypertrophic; the left atrium was dilated and thin-walled.

Material and methods

Tissue blocks were taken from the margins of the rupture, from the distal
and proximal portions of the thoracic aorta, from the pulmonary artery,
from the coronary arteries, from the septum and from the papillary mus-
cles of the myocardium. A longitudinal strip of the aorta was cut into
blocks. These were fixed in buffered formalin (pH 6.5 - 6.9) and embedded
in paraplast.

Sections measuring 7 /j.. were cut and stained with HE; elastica Van
Gieson; silver for reticulin fibres; alcian blue; azan; von Kossa; Perls\' and
toluidine blue.

Microcopic studies

All transverse sections presented a patchy appearance clue to irregular
distribution of elastic fibres and altered smooth muscle cells.
The two regions contained reticulin fibres; collagen fibres, however, were
mainly observed in conjunction with elastic fibres. PAS- and alcian blue-
positive material was present particularly between the smooth muscle cells
and less in the elastic areas. A few small foci of separated elastic fibres
containing much more alcian blue-positive material and suggesting mucoid

1  S. Majeed; section General Pathology, Dept. of Veterinary Pathology, State
University of Utrecht; Biltstraat 172.

J. S. van der Kamp; Animal Health Service of the Province of Groningen; Zaag-
muldersweg 1.

-ocr page 324-

fig. 1: Haemorrhagtc loci. Mainly localized in the adventitial portion of the media.

Case 583. H. E., 60 x.

-ocr page 325-

degeneration, were scattered along the aortic wall. Moreover, these foci
were vacuolated, but the vacuoles did not contain any mucopolysaccharides
or fat.

The elastic fibres showed marked variations in thickness and extensive
fragmentation. When present between muscle cells, they were extremely
thin and friable. In some cases, they contained granules of brown-coloured
pigments which were PAS- and Perls\'-negative.

In the immediate environment of the rupture as well as in the rest of the
aortic wall, small heamorrhagic foci, mainly localized in the adventitial
portion of the tunica medica, were present (Figure 1).
Red blood cells were interspersed between elastic fibres but frequently
collected in foci of altered smooth muscle cells. Judging by the absence of
nuclei or the presence of karyolysis, pycnosis or rhexis, these foci were
necrotic or composed of degenerated smooth muscle cells. In these areas
few if any elastic fibres were present and the thready material showed
marked metachromasia on azan staining, which was not observed when
azocarmine was omitted in this staining method.

The haemorrhages were occasionally found to be small haematomas,
resulting from the separation of lamellae of the medial wall or adventitia.
The adventitia of the aorta did not contain any elastic fibres, and the
collagen also showed metachromasia when the azan staining method was
used. There were small foci of proliferative fibroblasts, which occurred
sparingly and were irregularly distributed; they were present in greater
numbers in the margins of the rupture. In this region and in the adven-

-ocr page 326-

titia, a number of macrophages and polynuclear leucocytes were observed.
Haemosiderin was absent. The heart muscle showed fibrotic areas and
a few foci of lymphocytes. One of the coronary arteries showed intimal
and medial hyperplasia of smooth muscle cells and fibrosis (Figure 2).

Discussion

Very few cases of rupture ofe the aorta in sheep have been reported.
Butler (1966) reported an almost similar case. In sections, he observed
irregular distribution of elastic fibres and smooth muscle cells and small
areas of necrotic material in the inner part of the media. Degeneration
of the elastic fibres was suggested by the staining in patches and the pre-
sence of granules in many fibres. A large amount of amorphous and
granular material had accumulated, between these fibres.
The most characteristic lesions in the present case were foci of degenerated
smooth muscle cells and the simultaneous disappearance of elastic fibres
from these areas as well as fragmentation of the elastic material (Figure
3), which, as in the case reported by B u 11 e r, contained granules, marked
by brown pigmentation.

Accumulation of mucopolysaccharides and vacuolisation did occur, but
these focal lesions were very few in number. Haemorrhages in the medial
wall were frequently observed. An obvious feature, however, consisted in
the metachromasia of the degenerated smooth muscle cells and the greater
part of the collagenous adventitia, which was observed on azan staining,
whereas it did not appear when azocarmine was omitted from the staining
procedure. This metachromasia was also observed when the freezing
technique was used and the sections were embedded in water. This
phenomenon could not be accounted for. Toluidine blue did not show any
reactions.

SAMENVATTING

Een beschrijving wordt gegeven van laesies in de aortawand van een ooi die plotseling
stierf nadat een ruptuur was opgetreden in de wand van dit bloedvat. Het scheuren
werd toegeschreven aan degeneratieve veranderingen van elastische vezels en gladde
musculatuur, voornamelijk in dat gedeelte van de media dat grenst aan de adventitia.

LITERATUUR

Butler, W. F.: Aortic rupture in a ewe; case report. Vet. Rec., 79, 666-667,
(1966).

-ocr page 327-

BRIEYEN AAN DE REDAKTIE

BEHANDELING VAN LACTERENDE RUNDEREN AAN 1 KWARTIER MET
PENICILLINEHOUDENDE DROOGZETPREPARATEN EN DE UITSCHEI-
DING VAN PENICILLINE RESIDUEN IN DE MELK.

In een brief aan de redaktie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 95, 644,
(1970)
publiceert collega G. H. A. O ver goor de resultaten van een onderzoek
met 4 droogzetpreparaten naar de uitscheiding van penicilline residuen uit de niet
behandelde kwartieren na het droogzetten van 1 kwartier met deze preparaten. Twee
preparaten zouden veilig zijn bij deze toepassing en geen aanleiding geven tot het
vinden van residuen na het tweede melkmaal. Het was te wensen dat dit onderzoek
had plaatsgevonden met monsters genomen op de normale melktijden en niet tussen
deze tijden in. De verkregen gegevens zouden er des te waardevoller om zijn geweest.
Bij de Keuringsdienst van Waren zijn enigszins andere ervaringen opgedaan met dit
type preparaten. In 2 gevallen werden wel residuen weergevonden na een dergelijke
behandeling. Het handelde hier om 1 der preparaten, die hier als veilig worden aan-
gemerkt. Deze gevallen maken samen ca 1% uit van het aantal berekende positieve
bedrijfsleveranties in 1966 en 1967 in het Keuringsgebied Utrecht. Beide gevallen
werden door eigen onderzoek 9 en 14 dagen na het droogzetten bevestigd, door het
vinden van lage residuen in de kwartiermonsters.

In 1968 en 1969 werden door ons geen gevallen meer geconstateerd, misschien door-
dat de practicus in dit keuringsgebied deze behandeling niet meer of nauwelijks meer
toepaste, althans niet zonder de nodige voorzorgen.

De Keuringsdienst van Waren, heeft gezien het bovenstaande, een afwijkende me-
ning, nl. dat een dergelijke behandeling als routinemaatregel zonder voorzorgen
klaarblijkelijk niet geheel risicoloos is.

Daar waar om veterinair-medische redenen een dergelijke behandeling noodzakelijk
is, is het zeer gewenst deze door een uitscheidingsonderzoek te laten begeleiden. Zeker
wanneer mag worden aangenomen dat om een of andere reden met een verhoogde
doorbloeding van de uier rekening moet worden gehouden.

Droogzetpreparaten behoeven, indien juist toegepast, geen enkel bezwaar op te le-
veren voor de volksgezondheid. De practicus zal zich echter moeten realiseren dat bij
een afwijkend gebruik op zijn advies hij, en niet de fabrikant, voor de gevonden af-
wijking verantwoordelijk is.

Het zou een groot pluspunt zijn indien de industrie door deze brieven ertoe zouden
komen de praktikus nu eindelijk eens voldoende gegevens omtrent hun preparaten
te verstrekken.
Utrecht.

Geachte Redactie,

In antwoord op de reactie van collega H. M o 1 op mijn ingezonden brief zou ik het
volgende willen stellen: de monstername vond om praktische redenen als regel plaats
tussen de melktijden, echter zelden in de loop van de ochtend maar meestal in de na-
middag tussen 2 en 5 uur, dus in een tijd waarop er alweer een behoorlijke melk-
vorming heeft plaats gehad. Een aantal keren werd echter ook tijdens het melken be-
monsterd (eerst stralen en/of mengmelk van de totale produktie van de drie overige
kwartieren). Ook deze monsters waren alle negatief t.o.v. penicilline.
De beide door collega Mol vermelde positieve gevallen op de 9e en 14e dag zijn
blijkbaar steekproeven geweest; de dieren zijn niet gedurende die tijd regelmatig be-
monsterd, zoals dat bij ons onderzoek wel gebeurd is. Bovendien zijn slechts „lage
residuen" gevonden, hoeveelheden welke voor de praktijk nauwelijks van belang zijn,
daar immers bij het kwaliteitsonderzoek van de melk een hoeveelheid van 0,01 E per
ml in de totale leverantie als grens wordt gehanteerd. Vermoedelijk heeft collega
M o 1 toevallig twee uitzonderingsgevallen onderzocht. Het is voorstelbaar dat in de
beide behandelde kwartieren een ernstige weefselbeschadiging aanwezig was met ver-

-ocr page 328-

anderde pH en sterke vascularisatie, factoren waarvan bekend is dat ze de resorptie
kunnen bevorderen. De door ons onderzochte gevallen betroffen in hoofdzaak pro-
fylactische behandelingen i.v.m. een speenbetrapping en/of gevallen van lichte mas-
titis.

Verder kan ik nog mededelen dat naast de in mijn brief vermelde 16 volledig onder-
zochte gevallen nog bij 5 koeien, welke alle aan één kwartier met penzal N 300 wa-
ren behandeld, steeksproefgewijs op resp. de dagen 3 en 5; 6; 7; 10; 9 en 10.
monsters met negatief resultaat werden onderzocht (bij het laatste dier werden de
monsters op melktijd genomen).

Daarnaast dient nog vermeld te worden dat collega v. U 1 s e n van de Gezondheids-
dienst in Overijssel mij mededeelde dat door hem 4 gevallen waren onderzocht waar-
bij de duur van de tussen de melktijden uitgevoerde monstername varieerde van 1 tot
5 dagen en waarbij geen penicilline kon worden aangetoond, reden waarom de mon-
stername niet verder werd voortgezet.

Rozendaal. G. H. A. O ver goor.

-ocr page 329-

REFERATEN

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

CARDIOVASCULAIRE- EN SKELETSPIERVERANDERINGEN BIJ TWEE
STRUISVOGELS.

Neumann, F., Nobel, T. A. and Klopfer, U.: Cardio-vascular and skeletal
changes in two ostriches
(Struthio camelus Linnaeus), Acta Zool. Path. Antv., 50,
15, (1970).

Twee vrouwelijke struisvogels stierven plotseling in twee verschillende dierentuinen.
In de harten werden verse en oudere infarcten gevonden. Sommige bloedvaten, in
verse infarcten, waren getromboseerd.

Bij één van de dieren, 18 maanden oud, werden intimaplaques in de coronaire vaten
gevonden. De aorta en de grote arteriën in het lichaam vertoonden elastisch cellu-
laire naast fibreuze intimaplaques. In de aorta abdominalis waren bovendien met kalk
gevulde cysten op de overgang van intima en media te vinden. Veel skeletspiervezelen
waren hyalien gedegenereerd.

De dood van de dieren werd toegeschreven aan de multipele infarcten die het gevolg
zijn van relatieve inactiviteit.

Twee soortgelijke sterfgevallen werden in Nederland waargenomen, bij twee jonge
manlijke dieren, die in de bronstperiode heftig achtervolgd werden door een volwas-
sen man. In deze gevallen kan stress een rol gespeeld hebben bij het ontstaan van
hartinfarcten.

P. Zwart.

Heelkunde

DE BEHANDELING VAN DE INFECTIEUZE KERATO-CONJUNCTIVITIS
BIJ DIEREN MET BEHULP VAN OOGZALVEN.

D i m i c, J., M i h a j 1 o V i c, B. und A n d r i c, R.: Zur Behandlung der infektiösen
Binde und Hornhauterkrankungen der Tiere mit Augensalben.
Kleintierpr. 15, 40,
(1970).

Schrijvers bespreken in genoemd artikel de invloed van het vehiculum in oogzalven
met antibiotica op de genezing van de aandoening.

Wanneer de werkzame stof niet in het conjunctivale weefsel kan dringen, omdat het
penetratievermogen niet groot genoeg is of omdat de werkzame stof te snel in de
tranen oplost en zo uit het oog wordt gespoeld, zal de therapie falen.
Om wegspoelen door tranen te voorkomen werd door schrijvers subconjunctival in-
jecties met Reverin gegeven bij kerato-conjunctivitis bij runderen, zulks met bevre-
digende resultaten.

Om een indruk te krijgen hoe de verschillende zalven werkten hebben schrijvers een
aantal proeven gedaan met verschillende oogzalven in vitro zowci als in vivo, waarbij
dan gelet werd op de bactericide werking, het doordringingsvermogen in het con-
junctivale weefsel en de opname van de werkzame stof in de tranen.
De bacteriën, geïsoleerd uit patiënten met een kerato-conjunctivitis, waren
Staph,
aureus, E. coli
en Proteus vulgaris.

De oogzalven bevatten: chlooramphenicol, tetracycline, Bykomycine F, Nebacetine,
Dexamethason neomycine en geomycine.

Wanneer nu het bactericide effect in vitro en in vivo van de oogzalf goed was, bleek
de traanvloeistof weinig of geen werkzame stof te bevatten; terwijl wanneer traan-
vloeistof, afgenomen 6 uur na behandeling met antibiotische zalf in vitro een goede
bactericide werking had, de werking in vivo gering was.

T. Quartel.

-ocr page 330-

Oncologie

HET SARCOIED BIJ HET PAARD

Ragland, W. L., K e o w n, G. H. and Spencer, G. R.: Equine sarcoid. Eg.
vet. ].,
2, 2, (1970).

Schrijvers geven een uitgebreid overzicht van het sarcoied, voorkomend bij paard,
ezel en muilezel, omdat zij van mening zijn dat het een belangrijke huidtumor is.
Uit verschillende publikaties is gebleken dat het sarcoied zeer veel voorkomt (20-37%
van alle tumoren bij paarden). De tumor bleek soms in kudden epizoötisch voor te
komen. Er is geen predilektie betreffende geslacht, leeftijd, ras of huidkleur en ook
geen seizoensinvloed. De tumor komt vaak multiple voor en vv\'el vooral aan het hoofd,
ventrale romp en ledematen. Metastasen en ingroei in bloed- en lymfvaten zijn nooit
gevonden. Tijdelijke regressie kan soms voorkomen.

Macroscopisch zijn er drie hoofdgroepen te onderscheiden, die gesteeld of ongesteeld
kunnen voorkomen.

I het verruceuze type, waarbij de tumoren niet groter worden dan 6 cm dia-
meter. Type I gaat vaak, echter niet altijd over in type;

II het fibroblastische type. Dit type is veel groter en vaak samengesteld uit een

aantal tumorknobbels;
III het gemengde type; dit komt niet veel voor.

Het microscopische beeld wordt gekenmerkt door acanthose, hyperkeratose, vaak
cytoplasmatische insluitsels in het hyperplastische epitheel en in de diepere lagen
hoornparels en kleine hoorncysten. Typisch zijn de lange tot ver in de diepte lopende
epitheelstrengen. Het maligne beeld wordt eigenlijk veroorzaakt door de onvolwassen
fibroblasten, waaruit de tumor voor het grootste deel is opgebouwd. De kernen zijn in
grootte wisselend en bevatten in snelgroeiende tumoren veel mitosen. Er blijken sar-
coied-cellen strengsgewijs in de dermis uit te stralen. Dit is waarschijnlijk de oorzaak
dat deze tumoren moeilijk radicaal te verwijderen zijn. Soms komen er in de tumor
groepjes mastcellen voor. De fibroblasten staan vaak loodrecht op de basale membraan
gericht. Perivasculair ontstekingsinfiltraat komt vooral in de omliggende dermis voor.
De schrijvers menen dat het paardensarcoied van epidermale en dermale oorsprong is.
Echter, het is gebleken dat de epitheliale component niet altijd aanwezig behoeft te
zijn.

Differentieel diagnostisch komen veel huidlaesies in aanmerking, zoals papilloom,
plaveiselcelcarcinoom, melanoom, neurofibroom en caro luxurians (wild vlees). Echter,
het histologische beeld is geheel verschillend.

De enige aandoening die moeilijkheden geeft is het granulatieweefsel (wild vlees)
met epitheliale hyperplasie. Maar dan zijn er geen in de diepte verlopende epitheel-
strengen en wel evenwijdig aan elkaar verlopende vaatspruitjes aanwezig. Door trauma
kan er echter ook in het sarcoied granulatieweefsel aanwezig zijn.
Waarschijnlijk speelt een virus een belangrijke aetiologische rol bij het paardensarcoied
zoals uit verschillende transplantatieproeven is gebleken. Het ligt ook in de verwach-
ting dat er een zekere verwantschap aanwezig is tussen het paardensarcoied en het
bovine papilloma. Maar men heeft nooit een virus in de tumor en ook nooit antistof-
fen tegen het Bovine Papilloma Virus in het serum van paarden met sarcoied kunnen
aantonen.

De schrijvers hebben niet de indruk dat het runder wrattenvaccin therapeutische
waarde bezit. De beste therapie bestaat uit een ruime en diepe excisie d.m.v. het
elektrische mes. Deze therapie vraagt wel een adequate nazorg en ze is dus duur
voor de eigenaar, maar de resultaten gerechtigen deze therapie. Is de nazorg niet
goed, dan bestaat er een grote kans op vorming van „wild vlees". Deze therapie kan
zelfs succesvol zijn als er al recidieven zijn opgetreden.

K. Weijer.

-ocr page 331-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HALOXON TEGEN WORMEN BIJ VARKENS

D e i r d r e, A. el al: The efficiency of Haloxon against Ascaris, Hyostrongylus and
Oesophagostomum in Pigs.
Vet. Rec., 86, 306, (1970).

Nagegaan werd of Haloxon (0.0 di (2 chloroethyl)-o-(3 chloro-4-methylcoumarine
7-yl) fosfaat werkzaam was tegen de maagdarmwormen bij natuurlijk en experimen-
teel geïnfekteerde varkens.

De Haloxon werd in de vorm van een 77% oplosbaar poeder in de juiste dosering
gemengd door meel.

Proeven:

1. Alle ascariden die bij natuurlijk geïnfekteerde dieren gedurende 3 dagen na be-
handeling afkwamen werden verzameld en geteld. Een week na behandeling werden
de dieren geslacht en de resterende wormen in de digestie-tractus geteld.

2. T.a.v. Oesophagostomum werden varkens met 2.000 en 10.000 larven besmet. Ge-
durende 3 dagen na behandeling werden de faeces op het aantal wormen onderzocht.
Ook deze dieren werden een week na behandeling geslacht en onderzocht.

Tevens werd een niet behandelde controlegroep geslacht en onderzocht. Bij 8 zeugen
werden eitellingen in de faeces als controle op de werking gedaan. De efficiëntie tegen
larven van het vierde en vijfde stadium werd verkregen door dieren 2 weken na de
infektie te behandelen. Behandelde dieren en controledieren werden 2 weken later
onderzocht en geslacht.

3. Varkens met 750 en 3000 Hyostrongyluslarven besmet, werden resp. 4 en 7 weken
na infektie behandeld en een week later geslacht en onderzocht.

Resultaten:

1 Haloxon wordt goed opgenomen en is niet toxisch.

2. Haloxon is zeer goed werkzaam tegen Ascaris in een dosis van 50 en 35 mg/kg
nl. een clearance van 100%; redelijk in een dosis van 20 mg/kg nl. met een clearance
van 84%.

3. Haloxon is zeer goed werkzaam in een dosis van 35 mg/kg tegen Oesophagosto-
mum.
De gemiddelde clearance is 99%. Bij zeugen daalde het aantal eieren in de
faeces bij eenzelfde dosis tot bijna nul. Larven van het 5e stadium werden bij een-
zelfde dosis voor 99% en larven van het 4e stadium voor 96% afgedreven.

4. De werking van Haloxon tegen Hyostrongylus viel tegen, namelijk bij een dosis
van 35 en 50 mg/kg was de clearance 40 en 23%. Bij een dosering van 75 mg/kg werd
de clearance 74%. Haloxon kan een waardevol anthelminticum voor varkens zijn.

Tj. Jorna.

Ziekten van het Kleine Huisdier

WERVELKOLOMFRAKTUREN BIJ DWERGRASSEN

Gage, E. D.: Surgical Repair of Spinal Fractures in Toy Breed Dogs. Southwestern.
Vet.,
XXIII, 29. (1969).

Fracturen van de wervelkolom doen zich het meest voor op het overgangsgebied van
thoracale en lumbale gedeelte. De meeste van deze fracturen geven een kneuzing van
het ruggemerg en neurologische stoornissen beneden de laesie te zien. Een goede
kans op genezing is alléén mogelijk bij vroegtijdige repositie en immobilisatie, d.w.z.
binnen 24 ä 48 uur.

De overweging van chirurgische behandeling hangt af van het overgebleven functione-
ren van het zenuwstelsel en het röntgenologisch onderzoek van de fractuur. Voor de
immobilisatie zijn naast verschillende metalen platen beenpennen, stainless staal dra-
den en stainless stalen pennen in gebruik.

Bij dwergrassen hebben deze methoden echter minder succes. De platen en pennen
zijn te grof, draad geeft meestal niet de gewenste immobilisatie.

-ocr page 332-

De auteur beveelt de volgende methode aan: de wervelkolom wordt via een dorsale
snede in de mediaanlijn benaderd. De immobilisatie wordt verkregen door het gebruik
van een stainless stalen pen, die hij als „plaat" voor de dorsale spinaaluitsteeksels
gebruikt. Het spinaaluitsteeksel van de gefractureerde wervel, benevens die van de
twee craniaal en de twee caudaal daarvan gelegen wervels, worden doorboord. De
pen wordt op ongeveer 4 cm van het einde 90 °C omgebogen en door het meest cau-
daal geboorde gat gestoken, het andere eind van de pen op dezelfde manier door het
meest craniale gat. Daarna worden de uiteinden stevig omgebogen tegen de spinaal-
uitsteeksels aan. Met stainless staaldraad wordt de pen via de resterende gaten tegen
de tussenliggende spinaaluitsteeksels verankerd.

Dj. Teenstra.

BOEKBESPREKING

SCHWEINEKRANKHEITEN.
Prof. Dr. W. S c h u 1 z e

(M. & H. Schaper Verlag, Hannover 1969, 2 überarbeitete Auflage 69 pag., D.M.
14.—)

Dit 69 pagina\'s tellende boekje is in 1966 voor het eerst verschenen als Sonderausgabe
van de „Klinik für kleine Klauentiere der Tierärztlichen Hochschule Hannover".
De eerste drie hoofdstukken handelen over de klinische diagnostiek, de injectietech-
nieken en voedingsfouten als oorzaak van ziekten.

Vervolgens worden een aantal ziektebeelden bij het varken in "t kort besproken en

zonodig worden de te nemen therapeutische maatregelen vermeld.

Daarna volgt een bespreking van hartaandoeningen en circulatiestoornissen, castratie,

verloskunde en gynaecologie en ziekten van blaas en nieren.

De voornaamste wijzigingen in deze uitgave zijn de volgende:

a. in het hoofdstuk klinische diagnostiek een uitbreiding wat betreft de benadering
van de eventuele problemen op het „grote varkensbedrijf";

b. de uitbreiding van het aantal tabellen van 10 tot 13.

Mede door de veranderingen is dit boekje voor iedere geïnteresseerde het lezen
waard.

W. V. Jaarsveld.

EQUINE INFECTIOUS DISEASES II

J. T. B r y a n s and H. G e r b e r (Editors)

(S. Karger - Basel, München, New York, 1970. 336 pag., 58 fig., 43 tab., 6 kleurafb.,
US $ 15.00, DM 62.50).

In deze „Proceedings" van de tweede internationale conferentie over paardeziekten,
geliouden te Parijs op 16-18 juni 1969, zijn totaal 34 voordrachten opgenomen.
Achtereenvolgens worden Herpesvirusinfecties, paardeïnfluenza, virus-arteritis, Afri-
kaanse paardepest, stafylokokkeninfecties bij paarden, babesiosis en strongylosis be-
handeld. Ruim 200 pagina\'s zijn gewijd aan de bovengenoemde virusziekten, waarvan
rhinopneumonitis (= virusabortus veroorzaakt door Herpes-equi-1) en paarde-
influenza de meeste aandacht krijgen. Naast klinische, pathologische en profylactische
aspecten wordt vooral aandacht geschonken aan de virologische en serologische eigen-
schappen van de verschillende virussen.

Van de streptokokken bij paarden worden de klinische aspecten van de infectie en de
typedifferentiatie belicht.

Histopathologische onderzoekingen over de migratie van strongyluslarven, de gevoelig-
heid van deze larven voor verschillende anthelmintica en de invloed van een zich ont-
wikkelende strongylusinfectie op het serumeiwitpatroon vormen de hoofdschotel van
het hoofdstuk over strongylosis.

Aan het slot van elk onderwerp zijn de belangrijkste discussies opgenomen, hetgeen
de actualiteit van de voordrachten verhoogt.

Het boekwerk is bijzonder waardevol voor onderzoekers die zich op het gebied van
paardeziekten bewegen.

C. Terpstra.

-ocr page 333-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

REÜNIE VAN OUD-LEDEN VAN „ABSYRTUS"

Op zaterdag 29 augustus 1.1. kwamen in hotel „Figi" in Zeist 53 van de 191 nog in
leven zijnde Oud-leden van het veterinair studentencorps „Absyrtus" oude herinnerin-
gen ophalen en vriendschapsbanden versterken.

Het klinkt allemaal wel een beetje somber, wanneer ik spreek over „nog in leven
zijnde", maar op de zeer geslaagde bijeenkomst scheen wel dat de aanwezigen nog
menige reünie in de toekomst zouden willen bezoeken.

Onder de steeds onvolprezen leiding van H. H. H. (houdt hem hier of nog beter:
houdt hem hoog!) was het weer een allergenoegelijkste bijeenkomst; ook de organi-
satoren, van den Burg, Karsemeyer en Dj. de Jong onze dank en hulde!
Het oude Corpslied, „Heft aan, heft aan uit volle borst het lied der Veeartsenij" werd
weer enthousiast meegezongen, zij het wat minder luidruchtig dan in vroeger dagen,
maar ja, wat wil je van zo\'n stelletje 65-plussers, maar aan geestdrift ontbrak het niet.
Het werd niet zo laat als vorige jaren, maar de oudjes moesten weer op tijd naar
moeder-de-vrouw en dan met het tegenwoordige verkeer.

Toch zou het misschien aanbeveling verdienen om een volgende maal in Utrecht
(b.v. het Congres-centrum) bijeen te komen, dat is voor iedereen per trein heel ge-
makkelijk te bereiken. Een suggestie?
Al met al een geslaagde dag! Tot het volgend jaar!

J. Gajentaan Sr.

XIII E INTERNATIONALE SYMPOSIUM OVER ZIEKTEN VAN DIEREN-
TUINDIEREN.

Het XlIIe Internationale Symposium over Ziekten van Dierentuindieren zal worden
gehouden in Helsinki (Finland) van 2 tot 6 juni 1971.
De Hoofdthema\'s zijn:

a. Ziekten van apen en mensapen.

b. Parasietenbestrijding in diergaarden.

c. Immobilisatie.

d. Vrije mededelingen.

Aanmeldingen voor deelname zijn te richten aan:

Institut für Vergleichende Pathologie der Deutschen Akademie der Wissenschaften
zu Berlin
Wilhelmstrasse 4
1136 Berlin (D.D.R.).

Opgave van mededelingen dienen eveneens aan bovenstaand adres gericht te worden
(vóór 31 oktober), de tekst dient vóór 15 december ingeleverd te worden.

P. Zwart.

SYMPOSIUM STRUCTUUR VEEHOUDERIJ

Van 9-11 juni 1970 werd er in Rome een symposium gehouden over „Enkele aspec-
ten van de structuur van de dierlijke produktie in Europa". De inleidingen waren zeer
belangwekkend en van hoog gehalte.

Complete sets van deze inleidingen zijn nog te verkrijgen door opgave bij de secretaris
van de Nederlandse Zoötechnische Vereniging, ir. P. Hoogschagen, Ie v. d. Bosch-
straat 4 te \'s-Gravenhage (tel. 070-81 41 41, toestelnr. 2288). De prijs bedraagt
± 10 $ per set.

UIT HET BUITENLAND

NEDERLANDS VLEESKEURINGSPROJECT IN ECUADOR.
Op 14 januari 1965 werd tussen Ecuador en Nederland een overeenkomst voor bila-
terale technische hulp getekend, waarbij één van de beide projecten de bouw van een
modern slachthuis voor Quito zou zijn1).

1  De overeenkomst is gepubliceerd in het „Tractatenblad van het Koninkrijk der
Nederlanden", 1965, no. 38. Zij is op 8 oktober 1965 in werking getreden.

-ocr page 334-

Uitgangspunt van het verzoek was in hoofdzaak de wens voor de hoofdstad een abat-
toir te krijgen dat aan moderne eisen voldeed. De Nederlandse belangstelling voor
het project ging vooral uit naar de mogelijkheden, die een nieuw slachthuis zou
bieden voor de opleiding van veterinaire studenten. Een van de voorwaarden van de
overeenkomst was dan ook, dat deze studenten een verplichte stage in het slachthuis
zouden moeten lopen en dat er volgens aanvaardbare regels zou worden gekeurd.
In mei 1966 vertrok schrijver dezes als leider van de beide overeengekomen projecten
naar Ecuador. In Nederland waren de technische voorbereidingen voor het abattoir-
project toen een heel eind gevorderd. De keuze van het te volgen slachtsysteem was
gedaan. Het
weis in grote trekken bekend welke materialen zouden worden gekocht en
een deel van het personeel was reeds uitgezocht.

Ecuador was nog niet zo ver. Drie instanties bleken in het project te zijn geïnteres-
seerd: het ministerie van Landbouw, de gemeente Quito en de veehouders. Binnen het
ministerie maakte het zelfs nog verschil met welke ambtenaar men sprak. De afdeling
Vleeskeuring gaf er de voorkeur aan, dat het slachthuis rechtstreeks onder het mi-
nisterie zou ressorteren en alle werkzaamheden op het gebied van de vleeskeuring
sterk zouden worden gecentraliseerd. Realisten gaven, waarschijnlijk terecht, te ken-
nen dat in een land, waar men zich in de eerste plaats Quiteen en pas dan Ecuado-
riaan voelt, waar de gemeentelijke zelfstandigheid een jaloers bewaakt goed is de
bouw van een slachthuis zonder medewerking van de gemeente een niet haalbare
zaak zou zijn. De meeste ambtenaren bepleitten samenwerking met de veehouders.
Als de veehouders niet zouden meewerken, zo redeneerden zij, zou het slachthuis nooit
over voldoende vee beschikken. Men zag daarbij over het hoofd, dat het huidige ge-
meente-abattoir al jaren wél voldoende aanvoer van vee heeft. Het grootste deel van
het te Quito geslachte vee is trouwens niet van boerderijen uit de buurt van de hoofd-
stad afkomstig.

De veehouders zelf wensten onder geen beding, dat een slachthuis in samenwerking
met de gemeente zou worden gebouwd. Het liefst zouden zij een slachthuis geheel
buiten het grondgebied van de gemeente Quito bouwen. Zij stelden zeer slechte erva-
ringen te hebben opgedaan met de melkfabriek, die enige jaren geleden in samenwer-
king tussen gemeente en veehouders en met technische hulp van de FAO, is ge-
bouwd. De veehouders realiseerden zich niet, dat een nieuw slachthuis, waarop af-
schrijvingen moesten worden verricht, dat bovendien redelijk zou moeten worden on-
derhouden, de concurrentiestrijd niet lang vol zou houden tegen het oude slachthuis,
dat allang volledig was afgeschreven en waarvoor praktisch geen gelden werden uitge-
geven ten behoeve van onderhoud.

Momenteel kan men een dergelijke ontwikkeling zeer duidelijk constateren in de stad
Guayaquil. Daar weigert het gemeentebestuur het gemeentelijke slachthuis, dat niet
langer aan minimale hygiënische eisen voldoet, te sluiten, zodat een nieuw particulier
slachthuis met een zeer kostbare, volledig gemechaniseerde inrichting in ernstige fi-
nanciële moeilijkheden verkeert.

In impasse

De discussie over de wijze waarop het nieuwe abattoir tot stand moet komen, sleept
zich al jaren voort. Iedere belangengroep wil het project eigenlijk voor zich alleen,
maar het ontbreekt elk der partijen aan voldoende energie om haar wil door te zet-
ten. Het bestaande slachthuis van Quito is ten enenmale onvoldoende.
De verantwoordelijke instanties ontkennen dit geenszins, maar zij doen dit alleen nadat
weer eens een fotoreportage van de hygiënische toestanden in de pers is verschenen.
Dan wordt aanstonds vergaderd door de verantwoordelijke commissies van ministerie
en gemeente. Beide instanties geven verklaringen uit, waarbij zij elkaar aansprakelijk
stellen voor de geringe voortgang die is gemaakt. Tot slot komen zij onder voorzitter-
schap van de minister in gezamenlijke vergadering met de veehouders bijeen, zetten
hun standpunten uiteen en besluiten uiteindelijk het vraagstuk van het slachthuis op-
nieuw onder ogen te zien. Doordat de minister van Landbouw gedurende de afgelo-
pen jaren verscheidene malen werd vervangen, was het ook niet mogelijk dat van
deze zijde spijkers met koppen zouden worden geslagen.

-ocr page 335-

Deze situatie heeft zich zo\'n drie jaar voortgesleept. Uiteindelijk heeft een „sub-
secretario" (staatssecretaris) van Landbouw voorgesteld, aan Nederland te ver-
zoeken, het in beginsel voor het abattoir uitgetrokken geld te bestemmen voor een
slachtveeproject aan de kust. De regering van Ecuador heeft dit denkbeeld aan-
vaard en het aan de Nederlandse regering voorgelegd. Onlangs heeft Nederland
zich hiermee akkoord verklaard. Het nieuwe project zal worden uitgevoerd in
samenwerking met het „INIAP" (Instituto Nacional de Investigaciones Agro-
Pecuarias — Nationaal Onderzoekingsinstituut voor Akkerbouw en Veeteelt). Het
„INIAP" heeft zich bij de uitvoering van het andere project, inzake instructie en
onderzoek op het gebied van de melkveehouderij, doen kennen als een zeer betrouw-
bare, efficiënte organisatie, waarmee goed kan worden samengewerkt. De ontwik-
keling van het slachtveeproject mag dan ook met vertrouwen tegemoet worden
gezien.

Kennisoverdracht

De bouw van het slachthuis is dus van de baan. Gelukkig kunnen wij, als wij de
balans van het project opmaken, toch tot een positief resultaat concluderen. In
het begin van dit artikel schreef ik, dat de Nederlandse belangstelling voor het
abattoir-project voornamelijk op kennisoverdracht was gericht.

Terwijl de discussies over de totstandkoming van het abattoir niet tot resultaat
leidden, werd een goed persoonlijk contact gelegd met de hoogleraar in de vlees-
keuring aan de centrale universiteit te Ecuador, gevestigd te Quito. Deze hoogleraar,
Dr. E. C e
V a 11 O s, is tevens chef van de afdeling Vleeskeuringszaken op het mi-
nisterie. Hij zag spoedig in, dat de Nederlandse deskundige een zeer positieve bij-
drage zou kunnen leveren tot zijn colleges. De colleges en practica vleeskeuring zijn
nu al drie jaar in een voortreffelijke onderlinge verstandhouding gegeven. Als
leidraad worden gebruikt de Nederlandse vleeskeuringswet, het Onderzoekings-
regulatief en het Keurings-regulatief, die door de Nederlandse deskundige in het
Spaans zijn vertaald, waarna de teksten gezamenlijk in de definitieve vorm werden
vastgesteld en de keurings-regulatieven aan de omstandigheden van het land werden
aangepast. Een paard bijvoorbeeld is in Ecuador geen slachtdier.
In zijn functie van chef van de afdeling, die de zaken van de vleeskeuring regelt
op het ministerie van Landbouw, heeft Dr. Cevallos ervoor gezorgd, dat het
nieuwe onderzoekings- en keurings-regulatief thans het officieel geldende keurings-
reglement is. Aan het slot is daarbij een interessant artikel opgenomen, namelijk
dat de minister van Landbouw de bevoegdheid bezit bij ministerieel decreet vast
te stellen voor welke slachthuizen het reglement geldt. In de meeste abattoirs is een
goede uitvoering van de keuring namelijk zeer moeilijk, terwijl fxjvendien niet wordt
beschikt over het personeel om de keuring uit te voeren. De weinig talrijke dieren-
artsen, die thans de keuring uitvoeren, hebben onvoldoende inzicht in de organisatie
en uitvoering van een behoorlijke keuring.

Zou het reglement aanstonds voor het gehele land van toepassing zijn verklaard,
dan zou het in veel gevallen een dode letter zijn geweest. De minister heeft tot nu
toe de drie moderne abattoirs in het land, te weten die te Guayaquil, Cuenca en
Santo Domingo, aangewezen als slachthuizen waar volgens de niewe richtlijnen zal
moeten worden gekeurd.

Dr. Cevallos organiseerde een cursus voor vijftien dierenartsen van het ministerie,
van wie er nu enigen in de bovengenoemde slachthuizen werken. Bij een bezoek aan
de abattoirs van Santo Domingo en Guayaquil heb ik mij ervan kunnen overtuigen,
dat de regels inderdaad worden toegepast. De manier waarop dit gebeurt zou een
Nederlands slachthuisdirecteur van zijn personeel waarschijnlijk niet accepteren,
maar als men het vergelijkt met de bestaande toestand (bijvoorbeeld in het abattoir
van de hoofdstad), dan kan worden vastgesteld, dat een belangrijke stap vooruit is
gedaan.

Nieuw laboratorium

Ondertussen worden de colleges en practica in goede samenwerking voortgezet.

-ocr page 336-

Langzaam groeit er een standaard-dictaat. Nederland schonk een laboratorium-
inrichting, die in de Faculteit der Diergeneeskunde is ondergebracht en het mogelijk
maakt, dat de studenten zich ook in dit werk bekwamen. Tot slot heeft Dr. Cevallos
een trainingsperiode van drie maanden in Nederland doorgebracht.
Na zijn terugkomst heeft de Nederlandse deskundige zich uit dit werk teruggetrokken.
Verwacht mag worden, dat Dr. Cevallos zich nog vele jaren aan de Ecuadoriaanse
vleeskeuring zal kunnen wijden. De Nederlandse hulp zal daardoor, naast het reeds
bereikte (nieuw keuringsreglement en 55 beter opgeleide studenten) nog jaren door-
werken in de vorm van moderner veterinair onderwijs op dit gebied.

E. J. van der Kuip,

Projectleider Nederland

bilaterale hulp projecten in Ecuador.

GROTER INTEGRATIE TUSSEN AFZONDERLIJKE ONDERZOEKINSTEL-
LINGEN.

Onderzoek zal veel aandacht aan afzet en valorisatie moeten besteden
„Ik meen dat het landbouwkundige onderzoek in de toekomst niet slechts aandacht
zal moeten besteden aan de verbetering van de produktie en de produktiviteit, maar
ook veel aandacht zal dienen te schenken aan de valorisatie en de „marketing" van de
landbouwprodukten. Ook in de landbouw geldt vandaag de zegswijze, dat de afzet
minstens zoveel aandacht als de produktie vraagt. Verkopen is nog steeds moeilijker
dan produceren".

Aldus de minister van Landbouw en visserij, ir. P. J. L a r d i n o i s, 9 juli j.1. in een
korte toespraak bij de installatie van het Bestuur der Stichting Landbouwkundig
Onderzoek (S.L.O.) op het departement te Den Haag.

Deze stichting is 24 maart j.1. opgericht, teneinde tot een nieuwe structuur van het
landbouwkundige onderzoek te geraken, waarin de volgende betere mogelijkheden
moeten worden geboden:

— meer doelbewuste keuze uit de vele wensen die bij de opstelling van het on-
derzoekprogramma naar voren komen;

— betere coördinatie van de uitvoering te waarborgen bij de vormgeving van de
onderzoekprojecten;

— grote doelmatigheid te bewerkstelligen bij de inzet van de vele dienstverle-
nende afdelingen en werkzaamheden;

— beter overleg en nauwere samenwerking na te streven met andere onderzoekin-
stellingen, met name met de Landbouwhogeschool te Wageningen.

Het bestuur van de stichting staat onder voorzitterschap van ir. J. W. Welle n,
directeur-generaal van de landbouw; secretaris is de algemeen directeur van het land-
bouwkundig onderzoek van het ministerie van landbouw en visserij, dr. ir. G. de Bak-
ker. Het bestuur bestaat uit vertegenwoordigers van overheid en bedrijfsleven.
Na gewezen te hebben op de goede naam die het Nederlandse landbouwkundige on-
derzoek ver buiten onze landsgrenzen heeft opgebouwd — „men noemt Wageningen
wel eens het Mekka van het landbouwkundige onderzoek in Europa" — en daaraan
te hebben toegevoegd dat dit onderzoek is gericht op de oplossing van actuele en be-
langrijke praktijkproblemen, zei minister Lardinois van mening te zijn, dat de destijds
gekozen structuur van het onderzoek stellig een gunstige is geweest. „Maar", zo ver-
klaarde hij, „dat wil niet zeggen dat wij zonder meer moeten vasthouden aan be-
staande structuren. Integendeel, om ook in de zeventiger en zelfs tachtiger jaren
verder te kunnen gaan, is het goed om wijziging in de structuur van thans te brengen".
Hij betoogde voorts, dat in de nieuwe weliswaar de goede aspecten uit de oude orga-
nisatiestructuur moeten worden gehandhaafd en waar mogelijk versterkt, maar als
nieuw element dient daarbij naar een sterkere integratie tussen de zelfstandig opge-
groeide stichtingen te worden gestreefd, zowel op het terrein van het algemeen onder-
zoekbeleid (programmering), als door bevordering van de doelmatigheid bij de uit-
voering van het onderzoek. De nieuwe stichting zal een concentratie van beleidsbe-

-ocr page 337-

slissingen mogelijk moeten maken, terwijl bij de uitvoering de decentralisatie wordt
gehandhéiafd.

Prioriteiten

Er bestaat, aldus de bewindsman, thans behoefte aan consolidatie van wat in een
periode van groei en uitbouw van de onderzoekinstellingen — in grote mate van vrij-
heid en met ruime financiële mogelijkheden — tot stand is gekomen. Er kan worden
geconstateerd dat het beraad over de onderzoekstructuur, de daaraan inherente kos-
tenstijging en de problemen bij het vaststellen van prioriteiten, in de gehele Westelijke
wereld steeds meer aandacht krijgen.

Overheid en bedrijfsleven besteden thans elk ruim 1 miljard gulden aan het totale
wetenschappelijke onderzoek in Nederland. Van het overheidsaandeel wordt circa
600 miljoen gulden besteed aan toegepast onderzoek; van dit bedrag neemt het land-
bouwkundige onderzoek 100 miljoen voor zijn rekening. De Raad van Advies voor het
Wetenschapsbeleid (R.A.W.B.) is van oordeel dat de regering een jaarlijks accrès van
omstreeks 10% op het totale onderzoekbudget mogelijk zou moeten maken, toe te
delen over de verschillende sectoren, in verschillende mate. In verband met het achter-
blijven van andere sectoren, adviseerde de Raad om aan het landbouwkundige onder-
zoek een lager percentage dan het gemiddelde, n.1. ongeveer 6 a 7%, toe te wijzen.
In haar laatste advies vestigde de Raad echter de aandacht op het feit, dat het land-
bouwkundige onderzoek-apparaat goed georganiseerd is en de nodige deskundigheid
bezit om op het terrein van het urgente milieubeheer-onderzoek meer te kunnen doen
dan al geschiedt.

Effectief apparaat

Wijzende op de reorganisatie van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onder-
zoek-TNO, zei de minister, dat de Raad zich zal bezig houden met het voeren van
overleg en het bevorderen van samenwerking tussen de diverse grote groepen op het
terrein van het landbouwkundige onderzoek, met name de Landbouwhogeschool te
Wageningen, de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht, de
voor het landbouwkundige onderzoek relevante TNO-instituten, de Stichting Land-
bouwkundig Onderzoek (S.L.O.) en een aantal andere onder het ministerie van land-
bouw en visserij ressorterende instellingen van toegepast onderzoek. Deze bredere taak-
stelling — tot het moment van de reorganisatie beperkte de Raad zich tot het doen van
aanbevelingen over de coördinatie van het onderzoek bij de stichtingen — komt ook tot
uiting in wijziging van de samenstelling van de Raad, waarin vertegenwoordigers van
genoemde vier groepen zijn opgenomen. De bewindsman zei voornemens te zijn, bij
de leden van de Raad, die door hem worden aangewezen, enkelen van het bestuur
van de Stichting Landbouwkundig Onderzoek te kiezen, zodat een verbinding met de
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek TNO wordt gewaarborgd. Met een
juiste taakverdeling en coördinatie moet het naar \'s ministers oordeel mogelijk zijn,
binnen de toegestane stijging van het budget een effectief apparaat uit de zestien in
het S.L.O. verbonden instituten op te bouwen.

Hoge kwaliteit

In zijn antwoord wees bestuursvoorzitter ir. J. W. Wellen er op, dat hoewel het
streven naar coördinatie van het landbouwkundige onderzoek een eerste opgaaf van
de nieuwe stichting is, gerespecteerd moet blijven hetgeen door de individuele institu-
ten is en wordt gepresteerd. Daarenboven zal het S.L.O. aandacht blijven besteden
aan constructieve bijdragen van de commissie van advies en bijstand, thans nog de
besturen van de instituutstichtingen.

Ir. Wellen zei voorts te zuilen streven naar een goede inbreng van het S.L.O.-bestuur
in de TNO-Raad, waarvan de huidige samenstelling door toedoen van deze minister
van landbouw en visserij tot stand is gekomen. In de nieuwe Raad hebben thans allen
zitting, die op enigerlei wijze bij het toegepaste landbouwkundige onderzoek betrok-
ken zijn. De kwaliteit van werkzaamheden van deze Raad zal voorts voor een belang-
rijk deel ook afhangen van de tact, waarmee men de problemen gaat tegemoet treden.

-ocr page 338-

Inhakende op hetgeen de minister over de taak van het landbouwkundige onderzoek
ten aanzien van produktie en afzet betoogde, zei ir. Wellen tenslotte, dat ofschoon de
voortbrenging van veel belang blijft, vooral de afzet en kwaliteit van de landbouw-
produkten, zoals de consument die in binnen- en buitenland vraagt, doorlopend grote
aandacht in het onderzoek moeten verkrijgen. Hij was er over verheugd, dat de be-
windsman in de samenstelling van het stichtingsbestuur duidelijk rekening met zowel
de produktie -als de afzetkant heeft gehouden.

Na installatie ving het\'bestuur van de Stichting Landbouwkundig Onderzoek (S.L.O.)
onmiddellijk met zijn eerste werkzaamheden aan.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

WETENSCHAPPELIJKE SAMENWERKING TUSSEN NEDERLAND EN
ISRAËL

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid Dr. R. J. H. Kruisinga en
de Ambassadeur van Israël hebben besloten dat in de komende twee jaren een aantal
wetenschappelijke projecten, welke van direct praktisch belang voor de volksgezond-
heid kunnen zijn, gemeenschappelijk ten uitvoer zullen worden gebracht. De ge-
maakte afspraken Ijeogen in de eerste plaats een uitwisseling van wetenschaps-
beoefenaren werkzaam in de nationale volksgezondheidsinstituten.
De volgende drie onderwerpen zullen het eerst in aanmerking komen:

I. Experimenteel onderzoek van de remming van de homograftreactie door anti-
lymfocytenserum.
II. Isolatie van de actieve humorale factor van de thymus.
III. Causale factoren bij het ontstaan van leukemie door strahng.
Het eerste onderwerp beoogt om bij de produktie van het antilymfocytenserum tot
een betere kwaliteit van het serum te komen. Dit serum is een onmisbaar element
bij de orgaantransplantatie.

Het tweede onderwerp werd gekozen om een beter inzicht te krijgen in de moge-
lijkheden hoe de afweervermogens bij de mens tegen infecties en aangeboren af-
wijkingen te verhogen. Een groot aantal mensen vertonen een verminderend afweer-
vermogen en de thymus heeft een belangrijke functie in de regeling van de afweer.
Mogelijk produceert de thymus een hormoon dat voor deze regeling bepalend is.
Het is van groot belang voor de menselijke gezondheid dit hormoon te vinden.
Het laatste onderwerp is gekozen om de bijdrage te leveren bij het vinden van de
oorzaken van leukemie door straling. Het is bij sommige diersoorten (muizen) reeds
aangetoond dat een virus leukemie veroorzaakt, bij mensen is dit nog niet aange-
toond. Straling is één der oorzaken van leukemie. Wanneer kan worden vastgesteld
welke rol het virus speelt bij het ontstaan van leukemie, dan kan men met behulp
van een vaccin deze ziekte gaan bestrijden.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

AANTAL SLACHTHUIZEN IN NEDERLAND ZAL DRASTISCH MOETEN
WORDEN VERMINDERD

Vee en vlees bezetten eerste plaats in landbouw-export

„De waarde van de Nederlandse vee- en vleesproduktie zal naar verwachting in 1970
3J/a miljard gulden bedragen. Daarmee wordt de omzet van onze zuivel zeer sterk
benaderd, binnenkort wellicht overtroffen. Bovendien is de export van vee en vlees
binnen vijf jaar verdubbeld. Wanneer de stijgende lijn van de eerste vijf maanden
van dit jaar zich voorzet, zal in de vee- en vleessector een exportcijfer van circa
twee miljard gulden kunnen worden bereikt.

Als men de landbouwexport indeelt in de groepen tuinbouw, zuivel, akkerbouw,
enz., dan zou vee en vlees nu reeds de eerste plaats innemen. Daarbij laat men dan
nog de expxort van geslacht pluimvee buiten beschouwing, die thans een export
vertegenwoordigt van een half miljard gulden per jaar.

Op grond van een en ander kan men onmogelijk meer spreken van landbouw-
belangen alleen. Hier is van een nationaal belang sprake. In toenemende mate zal

-ocr page 339-

daarom ook voorzichtigheid moeten worden betracht met alles wat keuring, gezond-
heid van het vee e.d. aangaat".

Deze woorden sprak de minister van landbouw en visserij, Ir. P. J. Lardinois,
tijden de officiële heropening van het vernieuwde en gemoderniseerde Openbaar
Slachthuis te Breda op donderdag 28 mei j.1. In zijn korte toespraak, waarin een
aantal belangrijke aspecten van de Nederlandse vee- en vleessector aan de orde
kwam, complimenteerde de bewindsman de stad met het bedrijf, dat nu aan de
E.E.G.-eisen voldoet. Vleesexportbelemmeringen zijn uit de weg geruimd. De slacht-
capaciteit is dermate vergroot, dat verdere uitbreiding van het verzorgingsgebied
door de Bredase vleesgrossiers mogelijk is, In het vernieuwde slachthuis, dat in
1959 toekwam aan het slachten van 9.000 runderen en 20.000 varkens en tien jaar
later tenminste 19.000 runderen en 83.000 varkens kon verwerken, is een bedrag
van 7 miljoen gulden geïnvesteerd.

Voor het slachthuiswezen in de komende jaren is van grote betekenis, aldus minister
Lardinois, het voornemen van de regering het z.g. artikel 8 van de Vleeskeuringswet
op te heffen. Zoals bekend heeft deze procedure nogal wat voeten in de aarde.
Met name de minister van financiën wil graag weten, hoe de vleeskeuring dan wél
zal worden betaald als het zo ver is, dat niet meer zo als vandaag wordt gekeurd.
Een oplossing zal echter wel worden gevonden, die naar verwachting nog deze
kabinetsperiode een feit wordt.

Op dit ogenblik kent Nederland nog een 80 keuringskringen. Als vlees de „grenzen"
van deze kringen overschrijdt, moeten „invoerrechten" worden betaald. Aldus bestaat
de wonderlijke situatie, dat — terwijl de E.E.G. bijna geen invoerrechten meer
toepast — in Nederland zelf nog een aantal „muurtjes" overeind staat. De minister
is van mening, dat dit systeem niet meer in de moderne ontwikkeling past. Boven-
dien brengt deze situatie met zich mede, dat de prijs van het vlees nog eens extra
belast wordt. Aangezien vlees toch al niet het goedkoopste voedingsmiddel is en
niets er op wijst dat het er in de naaste toekomst voor de consument wat dat betreft
gunstiger uitziet, is het van belang dat van overheidszijde maatregelen worden ge-
nomen, waardoor de efficiency in het vleeskeuringsproces wordt bevorderd.
Naar alle waarschijnlijkheid zal de opheffing van artikel 8 van de Vleeskeuringswet
o.m. tot gevolg hebben dat het aantal slachthuizen drastisch zal moeten worden
verminderd. Van de samenwerking tussen de gemeenten hangt af, hoeveel slacht-
huizen zullen verdwijnen. Na verloop van een vrij langdurige overgangsperiode zal
het aantal naar raming overigens toch wel tot meer dan één/derde moeten zijn
teruggebracht.

Voor het Openbaar Slachthuis te Breda ziet de bewindsman grote kansen, dankzij
gunstige ligging in Zuid-West Nederland, vooral ook als men hier tot goede samen-
werkingsvormen zal weten te komen. Ook al uit de groei van de omzet van de be-
drijven in dit gebied blijkt, in welke richting het in West-Brabant zal gaan.
Verscherpte keuringsvoorschriften worden steeds meer een internationale aangelegen-
heid, voor ons land met zijn belangrijke export van vee, vlees en vleeswaren, extra
dwingend. Nog niet zo lang geleden moest het Bredase slachthuis het E.E.G.-certi-
ficaat worden onthouden. Toen waren er geen mogelijkheden om als toeleverings-
bedrijf voor de vleeswarenfabrieken, die exporteerden naar de Verenigde Staten,
op te treden. „Ik ben blij dat dit E.E.G.-certificaat thans geen probleem meer voor
U is", aldus de bewindsman, die er aan toevoegde, dat het Openbaar Slachthuis te
Breda zeer binnenkort weer op de lijst van toeleveringsbedrijven aan naar Amerika
uitvoerende fabrieken zal staan.

Samenvattend benadrukte minister Lardinois tenslotte nog eens, dat beslist niet
moet worden verwacht, dat in naaste toekoms de keuringseisen milder zullen worden.
Onder deze omstandigheden is het gewoon noodzakelijk dat een slachthuis beschikt
over een uiterst moderne outillage, waarin keurmeesters en dierenartsen op zodanige
wijze hun werk kunnen doen, dat op geen enkele wijze gefundeerde kritiek
kan worden uitgeoefend. Daarbij moet niet alleen aan de economische belangen
worden gedacht, maar ook aan het zeer belangrijke aspect van de volksgezondheid.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 340-

CONGRESSEN

WORLD SMALL ANIMAL VETERINARY ASSOCIATION — DEUTSCHE
GRUPPE.

Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft e.V. — Fachgruppe Kleintierkrankheiten

Tagung über Kleinderkrankheiten in Wien 8.-11. Oktober 1970
Ort: Tierärztliche Hochschule, Wien III., Linke Bahngasse 11

Mittwoch, 7. Oktober 1970

14.00 - 18.00 Anreise, Anmeldung etc. im Sekretariat, Tierärztliche Hochschule.
Donnerstag, 8. Oktober 1970

9.15 Eröffnung der Tagung.

Hauptthema: Geburtshilfe, Gynäkologie und Androlc^ie
K. Arbeiter, Wien: Hormonal bedingte Genitalerkrankungen bei der Hündin.
J. Ficus, Bremen: Ein Beitrag zur Endometritis-Frühdiagnostik.
J. Nesvadba, Thun: Beitrag zur klinischen Symptomatologie und Prophylaxe der
Eklampsie der Hündin.

M. Berchtold, Zürich: Zum Problem der Trächtigkeitsunterbrechung bei der Hündin.
Freie Vorträge:

F. Brunner, Wien: Zum Problem der sogenannten Bösartigkeit beim Hund.
J. Werner, Beriin: Anleitung zur Befundung des EKG des Hundes.

L. Dietzel, Berlin: Eine methodisch einfache Messung einer peripheren Kreislaufzeit
beim Hund.

A. von Recum, Berlin: Ein vereinfachtes röntgenographisches Verfahren zur Messung
der Herzvergrösserung beim Hund.

G. Berg, München: Beitrag zur Hirnangiographie beim Hund.

G. Keck, Wien: Methodik der Thromboelastographie beim Hund.

M. Opitz, Berlin: Behandlungsversuche bei exkretorischer Pankreasinsuffizienz des
Hundes.

S. Geyer, München: 10 Jahre Erfahrung bei Behandlung der Ziervogelkrankheiten.

H. Kraft, München: Aerosol-Immunisierung bei Kleintieren.

H. Willinger, W. Jaksch und W. Stettner, Wien: Serologische u. Klinische Unter-
suchungen zur Leptospirose des Hundes in Wien.

P. Tschepper und W. Jaksch, Wien: Schnelltestmethoden zur Harnuntersuchung
beim Hund.

18.30 Empfang des Rektors der Tierärztlichen Hochschule.

Freitag, 9. Oktober 1970

Hauptthema: Zahn- und Mundhöhlenkrankheiten

E. Eisenmenger, Wien: Konservierende Zahnbehandlung beim Kleintier mit beson-
derer Berücksichtigung der Zahnfrakturen.

O. Tekeli, Zürich: Statistische Erhebungen über die Zahnkrankheiten bei der Katze.
K. Ullrich, München: Einige Erkrankungen der Mundhöhle beim Hund.
J. M. Dimic, Belgrad: Beitrag zur Pathogenese und Therapie der chronischen Ton-
sillenentzündungen der Hunde.

Freie Vorträge:

H. Moltzen, Hellerup: Manipulationsbehandlung der Columnaleiden bei Hund und
Katze.

U. Kober, Biberach: Erfolgreiche Behandlung eines Dackels mit posttraumatischem
epiduralem Hämatom und Parese der Nachhand.

J. Nesvadba, Thun: Vitamin A als wirksames Therapeutikum bei der chronischen
Konjunktivitis des Hundes.

U. Erez, Lugano: Katelar, ein neues Narkotikum in der Kleintierchirurgic.
L. Lakatos, Zürich: Katelar zur Ruhigstellung von Katzen.

-ocr page 341-

V. Sokolovsky, Chicago: Zur lateralen Luxation der Patella beim Hund.
R. Pobisch, Wien: Stumpfe Traumen - Beitrag zur Röntgendiagnostik im Thorax-
bereich.

G. Punzet, Wien: Stumpfe Verletzungen des Dünndarmes und Mesenteriums beim
Hund.

R. Pobisch, Wien: Stumpfe Traumen - Beitrag zur Röntgendiagnostik im Abdommal-
bereich.

17.00 Geschäftssitzung der Fachgruppe.

Samstag, 10. Oktober 1970
8.30- 11.30 Seminare mit beschränkter Teilnehmerzahl, jeweils um 8.30, 9.30 und
10.30 Uhr. Teilnahmekarten im Sekretariat erhältlich.
J. Werner, Berlin: Die EKG-Ableitungen beim Hund und die Messung von Zeiten
und Spannungen mit dem EKG-Lineal.

R. Pobisch, Wien: Demonstration von Röntgenbildern gynäkologischer Fälle.
E. Eisenmenger, Wien: Konservierende Zahnbehandlung.
9.00 Führungen durch die Tierärztliche Hochschule (Hauptgebäude, Klein-

tierkliniken).
11.30 Fragestunde

Rahmenprogramm

Donnerstag, 8. Oktober 1970

18.30 Empfang durch den Rektor der Tierärztlichen Hochschule

(beschränkte Teilnehmerzahl).

Freitag, 9. Oktober 1970

Opern- oder Theaterbesuch.

Samstag, 10. Oktober 1970

15.00 Stadtrundfahrt mit Jause im Restaurant Kahlenberg und anschliessen-

dem Heurigenabend im Stiftskeller Klosterneuburg.

Sonntag, 11. Oktober 1970
11.00 Spanische Reitschule

(beschränkte Teilnehmerzahl)
Nachmittag: Ausflug ins Burgenland: Eisenstadt (Haydn-mausoleum und Bergkir-
che), Mörbisch (Neusiedlersee - ungarische Grenze), Rust (Abendes-
sen).
Dame nprogramm
Donnerstag, 8. Oktober 1970

Vormittag - Ausflug in den Wienerwald mit Besichtigung von Heiligenkreuz, Mayer-
ling und Baden.

Nachmittag - Besichtigung der Porzellan-Manufaktur Augarten.
Freitag, 9. Oktober 1970

Vormittag - Führung durch das Kunsthistorische Museum

Nachmittag - Stadtrundfahrt mit Besichtigung des Schlosses Schönbrunn.

Samstag, 10. Oktober 1970

Vormittag - Besichtigung der Weltlichen und Geistlichen Schatzkammer und der
Schauräume in der Wiener Hofburg.

Anmeldung zur Teilnahme, Rahmenprogramm, Zimmerreservierung, Theaterkarten
etc. bis 5. September 1970: Reisebureau Wagons-Lits/Cook, Kärntner Ring 2, A-
1010 Wien.

Tagungsgebühren: Mitglieder der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft
S 100,—, Nichtmitglieder S 250,—, Seminare S 40,—.

Sekretariat: Klinik für Chirurgie und Augenheilkunde, Tierärzdiche Hochschule,
Linke Bahngasse 11, A-1030 Wien.

-ocr page 342-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

RABIES

België meldde over de tweede helft van mei 1970 één geval van rabies bij een vos,
Luxemburg had over de maand juni eveneens één geval bij een vos en Oostenrijk
maakte over deze maand melding van 12 gevallen bij 10 vossen, een ree en een mar-
ter. Frankrijk telde over de maand juli 46 rabies-gevallen bij 17 vossen, 18 runderen,
3 schapen, een veulen, een hinde, een ree, 3 katten en 2 honden. West-Duitsland
had over deze maand rabies-gevallen in 169 gemeenten en Denemarken meldde 4
gevallen bij 3 vossen en een paard. Griekenland had over de maanden april en mei
12 gevallen van rabies, Hongarije over juni 4, Polen over de tweede helft van die
maand 23, Roemenië van 16 april tot 1 juli 9 en Rusland over de maand juni 70
gevallen. Zwitserland tenslotte meldde over de periode van 20 juli tot 16 augustus
1970 in totaal 19 gevallen van rabies en wel bij 16 vossen, 2 reeën en een marter.

MOND- EN KLAUWZEER

Rusland maakt over de maand juni 1970 melding van in totaal 62 nieuwe gevallen
van mond- en klauwzeer. Hiervan bleken er 19 van het type
A22 te zijn, 22 van het
type O en 21 gedeeltelijk van het type O en gedeeltelijk van het type
A22. Grieken-
land meldde over de maanden april en mei 6 gevallen van mond- en klauwzeer.

RUNDERPEST

Zowel Syrië als Libanon maakten eind augustus 1970 melding van uitbraken van
runderpest. Nadere bijzonderheden werden niet meegedeeld, wel dat er strenge
maatregelen zijn genomen om uitbreiding te voorkomen.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER 1969.

-2—

tu

s t

J2

S
a

■5

r

0

■O
g

M

«2
\'S
IH

-O

-ó ë
II

ï s

c

3 JJ

t/0 T3

a

s s
^ &

0 jj

01 S

In

1 ^

1 M OJ

s ^

iA

s-

c

0)

>

>M

ü =

(L>

IJ .X

1 5
<

\'S

"3
■ü

■V

c

Groningen

_

0

81

1

Friesland

20

352

3

_

_

.

Drenthe

, —.

4

130

1

. _

_

_

_

Overijssel

1

59

9

. 13 1

—.

16

_

Gelderland

t

60

61

24

68 :

_

__

_

Utrecht

2

52

4

12 1

_

11

_

Noord-Holland

i —

30

252

1

_

3

_

Zuid-Holland

2

33

11

8

4

35

_

Zeeland

13

5

3 i

1

_

.

Noord-Brabant

4

15

9 1

_

2

.

Limburg

12

1

31

2

7

!

Nederland

124 j

1057

75

144

7

74 1

-ocr page 343-

VARKENSPEST

Over de 36e week, van 30 augustus tot en met 5 september 1970^ telde Nederland
20 gevallen van varkenspest en wel in Gelderland 3, Utrecht 4, Zuid-Holland 8,
Noord-Brabant 3 en Limburg 2.

In de 37e week, van 6 tot en met 12 september 1970, werden 13 gevallen gemeld
en wel 5 uit Gelderland, 2 uit Utrecht, 2 uit Noord-Holland, 1 uit Zuid-Holland,
2 uit Noord-Brabant en 1 uit Limburg.

Frankrijk had over de maand juli 1970 15, West-Duitsland 29 en Portugal 32 gevallen,
waarvan 28 van Afrikaanse varkenspest. België had over de tweede helft van mei 39
gevallen, Griekenland over de maanden april en mei 16 gevallen Polen over de twee-
de helft van juni 10 gevallen en over de maand juni: Rusand 5, Oostenrijk 4 en
Joegoslavië 1 geval. Luxemburg maakte op 3 september 1970 melding van een geval
van varkenspest op een bedrijf met 288 varkens in de stad Luxemburg.

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

-ocr page 344-

IN DIENST GETREDEN

Per 1 september zijn bij de veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid in dienst
getreden de heren H. H. A. Mager en T. van Roon. De heer Mager is werkzaam als
adjunct-Inspecteur van de Volksgezondheid in het ambtsgebied Drenthe. Na in 1947
te zijn afgestudeerd, was hij achtereenvolgens als praktizerend dierenarts werkzaam
te Westerbork en sinds 1 september 1968 vervulde bij de functie van waarnemend
hoofd van de vleeskeuringsdienst „Kring Gieten".

De heer Van Roon is werkzaam als adjunct-Inspecteur van de Volksgezondheid in het
ambtsgebied Noord-Brabant. Na in 1949 zijn dierenartsdiploma te hebben verworven,
was hij als assistent werkzaam in de praktijk van de heer De Groof te Kruiningen.
Daarna vervulde hij achtereenvolgens de functie van hoofd van de vleeskeurings-
dienst Sas van Gent, adjunct-Secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren
van het Landbouwschap, plaatsvervangend directeur van het abattoir te Sliedrecht
en hoofd van de Vleeskeuringsdienst te Zierikzee.

DOORLOPENDE AGENDA

1970

Oktober,

1, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Herdenking 100-jarig bestaan. 14.00 uur.

Huis der Provincie, Arnhem, (pag. 766)
I, Afscheidscollege Prof. Dr. Jac. Jansen, 15.00 uur, Groot-Auditorium,
Domplein, Utrecht, (pag. 840)

2— 3, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1970, 117e
Alg. Vergadering, Arnhem, (pag. 766)

8—11, W.S.A.V.A., Deutsche Gruppe Tagung Kleintierkrankheiten, Wien,
(pag. 260, 1008)

9—11, K.I.-Congres, Wels. 20e Internationale Fachtagung für Künstliche Besa-
mung der Haustiere, Wels-Österreich, (pag. 372)

12, Inaugurele rede Prof. Ir. B. Krol. Groot Auditorium, Rijksuniversiteit
Utrecht, 16.15 uur.

14, Keuring 1\'/j jarige W.P.N. Hengsten, Utrecht.

16, Keuring 1/q jarige W.P.N. Hengsten, Groningen.
16—17, Soc. Intern. Veterinary Symposia, 5e jaarlijkse bijeenkomst, Kopen-
hagen (pag. 899)

20—23, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-

dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911)
27—30, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.Mv..D. Universitaire nascholings-

dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911)
29—30, D.V.G. Tagung Endoparasiten der Haustiere, Hannover, (pag. 849)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum. Utrecht.

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

-ocr page 345-

Februari,

17—18, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Maart,

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

A pril,

16—19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, Lancaster Gate,
London W. 2, England, (pag. 899)

17—19, Soc. Ital. p.i. Progr. d. Zootecnica. VI Int. Zootecny Symposium, Mi-
laan. (pag. 961)

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.
26—29, Symposium over Gircadiane rhythmiek, Landbouw hogeschool, Wagenin-
gen.

Uei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,

Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 908)

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

Juni,

2— 6, XlIIe Internationale Symposium over Ziekten van Dierentuindieren,

Helsinki, Finland, (pag. 1001)
10—12, D.V.G. Fachgr. Gesch. Vet. med. VIII Symposium, Nürnberg, (pag.
961)

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

Oktober,

7— 9, Arzteverein Davos. VI Int. Symposium, Davos-Platz. (pag. 961)

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München, (pag. 961)

-ocr page 346-

Koninkliike Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU.

Kort verslag van de Hoofdbestuursvergadering van 30 juli 1970.
Gezien het feit dat steeds meer activiteiten ontwikkeld worden inzake post-universitair
onderwijs, overweegt het Hoofdbestuur deze activiteiten te coördineren. Eveneens zoekt
het Hoofdbestuur wegen om tot regelmatige publicaties in dit verband te komen.
De meest praktische manier is de publikaties tegen kostprijs aan de leden ter be-
schikking te stellen. Daardoor wordt het mogelijk de informatie gerangschikt te be-
waren en aanvullingen tussen te voegen. Daartoe zal een map verkrijgbaar zijn.
De entingen van eendagskuikens tegen Marekse ziekte kunnen beginnen. Het overleg
met de betrokken instanties over de eventuele voortzetting na het proefjaar zal tijdig
plaatsvinden.

In verband met enkele overeenkomsten voor begeleiding van bedrijven wijst het
Hoofdbestuur er nogmaals met nadruk op dat dergelijke overeenkomsten de goed-
keuring van de Maatschappij vereisen. Dit voornamelijk om een veelvoud van onder-
ling verschillende overeenkomsten te vermijden.

Door de Veeartsenijkundige Dienst is toegezegd de wijze van onderzoek van import-
runderen op leucose opnieuw te bezien; speciaal wat de bijdrage van de praktici in
deze betreft.

Het Hoofdbestuur is accoord gegaan met een afspraak om de studentenassistentie ge-
leidelijk te verminderen. In principe is overeengekomen deze in 4 jaar te doen ein-
digen. De afdelingsbesturen en de vestigingscommissies zijn hiervan op de hoogte
gesteld.

In de ontwerp-statuten en reglementen van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren
komen enkele formuleringen voor die naar de mening van het Hoofdbestuur niet ge-
heel duidelijk zijn. De betreffende instantie zal om verduidelijking en verbetering van
deze artikelen worden gevraagd.

De samenstelling van de Contributiecommissie zal worden gewijzigd in verband met
functie-wijziging van enkele nu zitting hebbende leden.

Het prae-advies van de Commissie Grote Bedrijven, aangevuld volgens aanwijzingen
van het Algemeen Bestuur, zal aan alle leden worden toegezonden en ter discussie
worden gesteld op de afdelings- en groepsvergaderingen. De conclusies zijn uitermate
belangrijk en dragen veel bij tot een vruchtbare discussie over de Bindende Besluiten.
Het Hoofdbestuur besluit de Algemene Vergadering een voorstel tot intrekking van
Bindend Besluit no. 4 voor te leggen en in plaats daarvan een nieuw Bindend Besluit
no. 5 goed te keuren. De veranderingen in de veehouderij in relatie tot de opvattingen
over de juiste uitoefening van de diergeneeskunde maken dit voorstel noodzakelijk.
De voorstellen tot wijziging van de Statuten, door de Studentencommissie ingediend,
zullen na een aantal correcties worden voorgelegd aan de Algemene Vergadering. Het
betreft de structurele artikelen, waarvoor nu definitieve goedkeuring wordt gevraagd.
De eventuele op- en aanmerkingen zullen in de definitieve eindredaktie kunnen wor-
den verwerkt. Tegelijk daarmee kunnen dan de technische artikelen worden her-
schreven.

Het Hoofdbestuur is verheugd dat ook de faculteit het beraad over de differentiatie
wil voortzetten. Besloten wordt in overleg met de faculteit tot een duidelijker pro-
bleemstelling te komen, waarna verwacht mag worden dat overeenstemming kan
worden bereikt.

-ocr page 347-

Het antwoord van het Hoofdbestuur op het verslag van de Financiële Commissie
wordt besproken en zal aan de Algemene Vergadering worden voorgelegd. Het Hoofd-
bestuur keurt het besluit goed van de Tarievencommissie om meer richting te gaan
geven aan het ontwerpen van overeenkomsten voor veterinaire verzorging van be-
drijven.

Negen nieuwe leden worden door het Hoofdbestuur aangenomen.
De panden Rubenslaan 123 en 125 zijn nog niet verkocht. Het vinden van woon-
ruimte voor de administrateur stuit op moeilijkheden. Gehoopt wordt dat een en an-
der toch spoedig opgelost kan worden, mede in verband met de financiële positie
van de Maatschappij.

Enkele aanvragen om subsidie uit het Van Esveldfonds worden afgehandeld.

M. A. Moons, secretaris.

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

L. B. H. ten Hove, de Mortelkes 12, Erp (N.Br.)
A. W. Kramer, Boergoensevliet 160, Rotterdam 21
O. Kroll, Leliestraat 96, Naaldwijk
R. van Oyen, D 30A, Laren (Geld.)
Het Hoofdbestuur heeft als candidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen:

S. D. Freitsma, van Leeuwenhoeckstraat la. Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Bussink, J. W.; adres gew. in: Leidschendam, Sweelincklaan 9; tel. 01761-6497;

vet. adj. insp. volksgezondheid (187)

Haan, W. de; adres gew. in: Westerdam 12, Midsland (Terschelling); tel. 05620-
8400; hfd. vleesk. dienst Terschelling (199)

Hermsen, B. J.; \'s Heerenberg, Slotlaan 24; tel. privé 08346-1361; bur. 1607; h.k.

R.K. (bz.d.) R.K.V. (202)

Hoek, C. J.; tel. bur. 01180-2451 (203)

adj. dir. vleesk.dienst Zeeland benoorden de Westerschelde;
adj. dir. slachthuis Middelburg
Hoeve, K. van; adres gew. in: Driebergen, Valkenkamp 32; gr. 654636 ( van 257

naar 204)

Hoogenboezem, D. T.; adres gew. in: Gorssel, Veerweg \\A (204)

Hoftijzer, J.; adres gew. in: Middelburg, J. P. Boreelstraat 36; tel. 01180-3118 (204)
Hunneman, W. A.; adres gew. in: Boxtel, Hoogheem 397; tel. 04116-3396 (206)

D. b/d Gezondh.dienst in de prov. Noord-Brabant
Moerman, A.; giro prakt. 2069405; P. geass. met P. Werkhorst en J. de Zwart (221)
Reerds, B. W.; adres gew. in: Gouda, Bothastraat 258 (van 258 naar 229)

Spoorenberg, H. M. J.; tel. gew. in: 040-431414 (238)

Shekel, R.; adres gew. in: Utrecht, Domplein 11 (236)

Smit, H. F.; tel. 02979-1976 (privé); 030-715544 (bur.); wetensch. hfd. medew.

R.U. (F.d.D.) Inst. v. vet. Bacteriologie (237)

Tjang a Fa, T. M.; adres gew. in: De Bilt, Alfred Nobellaan 447 (van 255 naar 242)
Weg, W. J. v. d.; tel.bur. 05202-2407; K.D. tevens wnd.dir.ab. (249)

Werkhorst, P.; tel. prakt.: 05202-2255; gr. privé: 901882; prakt. 2069405; P. geass.

met A. Moerman en J. de Zwart (250)

Westrhenen, G. van; adres gew. in: Drumpt, Culemborgse Grintweg 2; tel. 03440-
2976; P. geass. met T. M. Niemantsverdriet (250)

Wilson, Dr. J. H. G.; tel. gew. in: 02940-71110 (251)

Zwart, J. de; adres gew. in: Kampen, Wortmanstraat 396; tel. 05202-5048; giro
381357 (privé); 2069405 (prakt.); P. geass. met A. Moerman en P. Werkhorst (253)

-ocr page 348-

Rectificaties.

In het T.v.D. van 15 september staat dat A. M. A. van Langeraad op 15 september
zijn 50-jarig jubileum hoopt te vieren. Dit moet echter 15 oktober zijn.
Onder adreswijzigingen staat: dat Dr. J. G. van Logtestyn verhuisd is, maar deze
adreswijziging geldt voor J. van Dorresteyn.

Jubilea

Op 8 oktober a.s. hoopt de heer J. Jansen te Waardenburg zijn 45-jarig jubileum te
vieren.

Ambitieus Jong meisje, in het bezit van het diploma dierenartsassistente
plus praktijkervaring (getuigschrift aanwezig) zoekt een

PASSENDE WERKKRING

Telefonische afspraken tussen 17.00 en 18.00 uur onder no. 0 2153 - 6648.

61 jarige praktikus, die zijn grote praktijk wenst te beëindigen, maar zich
nog te vitaal voelt om niets te doen, zoekt

PART-TIME JOB

liefst in Oost Brabant of Noord Limburg.

Brieven onder no. 58/70 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

Ter overname gevraagd een

GEMENGDE PRAKTIJK
OF OPNAME IN EEN ASSOCIATIE

Brieven onder no. 59/70 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 349-

Wetenschap? Zoekenschap!

door JAC. JANSEN SR.1)

Mijne Heren Curatoren,

Mijnheer de Secretaris der Universiteit, Mijnheer de
Rector Magnificus,

Dames en Heren Professoren, Lectoren en Docenten,
Dames en Heren Studenten en Gij allen, die door Uw
aanwezigheid deze samenkomst opluistert.

Geachte toehoorders.

Sinds 1 september van dit jaar ben ik niet langer hoogleraar aan de
Utrechtse Universiteit; het is evenwel traditie dat de oud-hoogleraar nog
éénmaal een college geeft: het zogenaamde afscheidscollege. Het ogenblik
voor de aanvang daarvan is thans aangebroken.

Het is de bedoeling mijn laatste Universitaire voordracht ook werkelijk een
college te doen zijn, met andere woorden: ik wil trachten een onderwerp
voor U te behandelen, behorende tot mijn vakgebied, op de wijze, zoals
ik dat tijdens mijn ambtsperiode gewoon was te doen; ik zal echter het
verduidelijken van het gesprokene met films en lantaarnplaatjes ditmaal
moeten missen.

Bovendien heb ik te bedenken, dat ik thans niet spreek voor een groep van
alleen studenten, waarvan ik steeds mocht aannemen, dat zij reeds een
dermate hoeveelheid kennis en inzicht bezaten, dat zij het te behandelen
onderwerp zouden kunnen volgen, doch, dat er zich onder U velen be-
vinden voor wie de verschillende problemen van de algemene virulogie
geheel niet, of slechts zeer gedeeltelijk bekend zijn. Ik heb gepoogd bij de
opstelling van de tekst voor dit laatste college daarmede rekening te houden,
in die zin, dat ik bij mij zelf de verwachting heb opgewekt dat ook de
niet-deskundigen toch mijn laatste college zullen kunnen begrijpen, dat zij
met mij, vol verwondering zullen vaststellen, wat voor verbazingwekkende
verschijnselen in de wereld van het „grootse kleine" voorkomen.
Door aldus te doen bestaat het risico, dat de luisterende vakgenoten geneigd
zouden kunnen zijn mijn voordracht te weinig Universitair te vinden. Ik
hoop evenwel in deze de „gulden middenweg" te vinden.
Om eventuele verwachtingen bij U te voorkómen, merk ik nogmaals op,
dat ik deze voordracht zoveel mogelijk een gewoon college wil laten zijn.
Een beschouwing over wat er zo al veranderde in de structuur van onze
Universiteit sinds 1930, het jaar dat ik aan de Veterinaire Faculteit ver-
bonden werd, acht ik in dit uur ongewenst. Ook de veranderingen, die zich
in die 40 jaren voltrokken, in de wijze van het geven van onderwijs door
de docenten en het bestuderen van de gedoceerde stof door de, al dan niet
gehuwde studenten, zal geheel buiten beschouwing blijven.
Het door mij gekozen onderwerp luidt:

1  Laatste college, uitgesproken bij het afscheid van Prof. Dr. Jac. Jansen Sr. als

hoogleraar in de veterinaire virulogie en virusziekten aan de Rijksuniversiteit
te Utrecht op donderdag 1 oktober 1970.

-ocr page 350-

Interferentie

Wat betekent dit uit het Laüjn afgeleide woord letterlijk?
Het eerste deel ervan, „inter" is een voorvoegsel, dat gebruikt wordt om
aan te duiden, dat iets zich bevindt tussen twee of meer dingen in. De Zwit-
serse stad Interlaken ligt tussen meren „entre lacs". „Inter" wordt evenwel
ook gebruikt om een wederzijdse of wederkerige handeling of relatie aan
te duiden; men denke slechts aan het woord „internationaal". Het latijnse
werkwoord „ferre" heeft vele betekenissen, o.a. als krijgsterm „tegen een
vijand optrekken". In een aantal wetenschappen wordt het woord inter-
ferentie gebruikt als twee of meer acties elkaar belemmerend beïnvloeden.
In de fysica gebruikt men het begrip interferentie o.a. voor de onderlinge
beïnvloeding van meer dan één geluidsbron; uit de interferentieproeven van
Q u i n c k e is gebleken, dat twee interfererende geluidsgolven elkaar zelfs
volledig kunnen opheffen. Het verschijnsel van interferentie kan zich ook
voordoen bij röntgenstralen en bewegende electronen. In de luchtvaart-
techniek kent men de interferentie van luchtstromingen.

Interferentie doet zich niet alleen voor bij fysische invloeden, dus bij
krachten inherent aan dode materie; het verschijnsel wordt ook waarge-
nomen tijdens het gelijktijdig of ongeveer gelijktijdig geïnfecteerd geraken
van levende wezens door twee virussen.

Virussen zijn de kleinste levende wezens, welke wij kennen; het latijnse
woord virus betekent ongeveer „gif" of „venijn". Het werd vroeger wel
gebruikt voor allerlei soorten van smetstof. Thans woi-dt het woord virus
alleen gebruikt voor een aparte groep van smetstoffen, die zich van andere
groepen van smetstoffen (b.v. de bacteriën) zeer duidelijk onderscheidt.
De eerste, die begreep, dat de virussen andere smetstoffen waren dan de
bacteriën en die er in slaagde met een fikraat van een tabaksplant, lijdende
aan de mozaikziekte, dezelfde ziekte weer op te wekken door hiermede
een gezonde tabaksplant te besmetten, was een hoogleraar in Delft: M ar-
tinusWillemBeyerinck (1898). Hij beschouwde de smetstof als
een „contagium vivum fluidum", de geïsoleerde stof was immers niet zicht-
baar met een gewone lichtmicroscoop, doch zij was wel besmettelijk.
Thans, na de ontdekking van de electronenmicroscoop, waarmede vergro-
tingen van 150.000 maal zijn te bereiken, weten wij, dat een virusdeeltje,
tegenwoordig „virion" geheten, een klein levend wezen is. De virussen zijn
zó klein, dat alleen enkele van de grootste soorten, als bij voorbeeld het
pokkenvirus, nog net als zeer kleine stipjes te zien zijn met een zeer goede
lichtmicroscoop. De meeste andere virussen, bij voorbeeld dat van het
mond- en klauwzeer, dat niet groter is dan een eiwitmolecule, zijn alleen
maar zichtbaar te maken met een electronenmicroscoop.
Een der belangrijkste eigenschappen van de virussen is, dat zij zich alleen
maar kuimen vermeerderen in lichaamscellen van andere levende wezens.
Een virusziekte ontstaat dus altijd hierdoor, dat één of meer virusdeeltjes
de lichaamscellen besmetten, waarna virusvermeerdering in het geïnfec-
teerde lichaam op gang komt. In sommige gevallen wordt het lichaam,
geïnfecteerd door een bepaald virus, ernstig ziek, de afloop kan dodelijk
zijn. In gevallen van een infectie met een ander virus kunnen ziektesympto-
men soms geheel uitblijven.

Nu kan zich het volgende verrassende verschijnsel voordoen.
1018

-ocr page 351-

Een lichaam wordt aangevallen door een virus, dat gekenmerkt is door een
dermate kwaadaardigheid, virulentie genoemd, dat het lichaam ernstig ziek
zal worden en wellicht de strijd tegen het virus zal verliezen. Wordt dit-
zelfde lichaam echter gelijktijdig geïnfecteerd door een tweede virus met
niet of gering ziek makende eigenschappen, dan kan het gevolg zijn, dat
het eerste virus niet, of in geringe mate de kans krygt het lichaam ziek te
maken. We zien dan dus, dat het tweede virus het ziekmakend effect van
het eerste opheft, met als gevolg een gunstig effect voor het geïnfecteerde
wezen. Dit verschijnsel in de leer der ziekten, veroorzaakt door virussen,
noemt men
interferentie.

Het interessante hierbij is, dat bij de virusinfectie A zich interferentie kan
voordoen als de tweede infectie geschiedt door een virus B, welk virus
behoort tot een geheel andere virusgroep dan A. Met andere woorden,
interferentie kan plaats vinden als de twee betrokken virussen geen nauwe
verwantschap met elkaar hebben. Interferentie is echter ook mogelijk en
soms zelfs uitgesproken duidelijk, als het interfererende tweede virus wel
zeer na verwant is aan het eerste virus. Het interfererende virus kan een
variant zijn van het eerste virus. Het is zelfs mogelijk langs experimentele
weg van het eerste, kwaadaardige virus, een variant, een enigszins anders
geaard virus af te leiden, dat in staat is dermate te interfereren met het
oorspronkelijke dodende virus, dat het geïnfecteerde individu er door
gered wordt, ja, zelfs niet eens ziek wordt. Talloze voorbeelden uit de
geneeskunst van mens en dier zijn te geven. In moderne werken over virus-
ziekten kan men tabellen van virussen aantreffen, waarvan onderlinge
interferentie werd waargenomen.

Om het verschijnsel van interferentie te verduidelijken laat ik twee voor-
beelden volgen. Het eerste is het ondertussen klassiek geworden voorbeeld
van de behandeling van een door een dolle hond gebeten individu, ten-
einde te voorkomen, dat de gebeten persoon aan rabies, hondsdolheid, zal
sterven. Het tweede is een voorbeeld uit de laatste tijd, namelijk de moge-
lijkheid nog vele eenden te kunnen redden, welke zich reeds in een door
eendepest besmette omgeving bevinden en waarvan velen reeds geïnfec-
teerd zijn en die zonder ingrijpen groot gevaar zouden lopen acuut mas-
saal te sterven.

I>e interferentie bij rabies (hondsdolheid)

Louis Pasteur (1822 - 1895), afgestudeerd in de chemie, is wereld-
vermaard geworden door zijn vele grandioze onderzoekingen op genees-
kundig, vooral diergeneeskundig gebied.

Het meest spectaculair is geweest zijn werk over de rabies, waarmede be-
gonnen werd in december 1880. Vijf jaar later kon Pasteur op 26
oktober 1885 in de Académie de Sciences de behandeling van door dolle
dieren gebeten personen openbaar maken. In de direct daarna volgende
periode kon men in Pasteur\'s laboratorium een toevloed van gebeten
personen waarnemen in alle klederdrachten van de gehele wereld.
In die jaren wist men van het bestaan van virusziekten en de verwekkers
ervan eigenlijk nog niets, en toch ontdekte Pasteur de methode om
personen, gebeten door dolle dieren, te redden.

Pasteur speurde naar de verwekker van de rabies, doch vond die niet.
Gezien de ziekteversclüjnselen stond het voor hem vast, dat hij de ver-
wekker moest zoeken in de hersenen. Hij verrichtte daarom zijn infectie-

-ocr page 352-

proeven door de proefdieren in de hersenen te besmetten met hersen-
weefsel van aan rabies gestorven dieren. Deze kunstmatige infecties leid-
den altijd tot dodelijke rabies. Door een reeks herseninfecties uit te voeren
van konijn op konijn, bereikte hij, dat het virus een korte constante in-
cubatietijd kreeg.

Het virus van spontane rabiesgevallen heeft een vrij lange, onregelmatige
incubatietijd, dit is de tijd gelegen tussen het ogenblik van de infectie
(meestal een beet van een dol dier, waarbij het virus in het speeksel aan-
wezig is) en de eerste ziekteverschijnselen. De incubatietijd van een spon-
taan geval, van het „virus de la rue", kan enige weken, enige maanden,
en soms nog langer zijn. Het virus, geleid door middel van herseninfecties
over konijnen, krijgt evenwel tenslotte een constante incubatietijd van
slechts vier dagen en werd daarom genoemd „virus fixe". Pasteur stelde
het hersenmateriaal, dat „virus fixe" bevatte, bloot aan uitdroging en
meende aldus een verzwakking van het virus te verkrijgen, in die mate,
dat het virus als entstof te gebruiken zou zijn.

Pasteur bereikte met zijn gedroogd virus fixe, dat van de eerste groepen
personen, gebeten door van dolheid verdachte dieren, er 84% vrij van
dolheid bleven. Daarna slaagde hij er in de behandeling zodanig te verbe-
teren, dat 99%% niet ziek werd. Dit enorme succes werd de aanleiding
tot de stichting van het Instituut Pasteur.

De ontdekking van Pasteur is levensreddend voor door dolle dieren
gebeten mensen, doch de ziekte zelf is nog steeds wijdverbreid en woedt
in vele landen onder vele zoogdieren. In een der laatste jaarverslagen van
de Wereld Gezondheidsorganisatie wordt vermeld, dat 1.420.390 mensen
gebeten werden door dolle of van dolheid verdachte dieren.
Men kan het volgende betoog opstellen: In een dol geworden dier ontstaat
veel dolheidsvirus, hetwelk wordt uitgescheiden met het speeksel. Het is
ongetwijfeld de bedoeling van de natuur, dat niet alleen het mensdom en
de dieren zich voortplanten en dus blijven bestaan, doch dat dit evenzeer
geldt voor het dolheidsvirus.

De natuurlijke wijze van besmetting voorziet hierin, doordat een der be-
langrijkste ziektesymptomen de onbedwingbare bijtlust van de patiënt is.
Een dol individu brengt dan met de beet virusbevattend speeksel in de
bijtwond. In vele gevallen krijgt nu het dolheidsvirus de kans, via de door
de beet blootgelegde zenuwiuteinden, naar binnen te gaan op weg naar de
hersenen, waar tenslotte een grote vermeerdering van virus plaats vindt,
waardoor de dolheid in hevigheid, met al zijn griezelige symptomen, o.a.
ook weer de bijtdrang, uitbreekt. Als de allereerste symptomen er éénmaal
zijn, is zowel mens als dier reddeloos verloren.

Past men echter na de beet de injecties met de entstof, afgeleid van P a s -
t e u r \' s virus fixe toe, dan is er, vooral als deze behandeling zo kort mo-
gelijk na de beet wordt ingesteld, een grote kans, dat de gebeten mens niet
aan dolheid sterft. Dit lijkt op het eerste gezicht onbegrijpelijk, immers de
hond heeft zeer kwaadaardig virus in de bijtwond gebracht en nu komt
de arts en die spuit (het moge dan wat veranderd zijn in een laboratorium,
maar het is toch altijd nc^ levend virus) er nog meer virus bij in.
Bij bacteriële infecties kan men door aldus te handelen zeer slechte reacties
krijgen. Zelf kon ik waarnemen, dat op zilvervossen-farms, waar paratyfus
zich begon voor te doen, en evenzo in groepen kalveren met beginnende
paratyfus, de sterfte onrustbarend toenam onmiddellijk na de enting met

-ocr page 353-

een entstof, die toch alleen maar gedode, geen levende, paratyfus-bacte-
riën bevatte.

Hoe komt het nu, dat de rabiesenting, en nog wel met levend virus, na een
beet van een dol dier, voor de gebeten persoon levensreddend is?
Wij weten nu, en dat geldt voor vele overeenkomstige gevallen, dat dit
gunstige effect berust op interferentie. Het „vims fixe" met zijn korte incu-
batietijd gaat snel, in vier dagen, naar de cellen van het centrale zenuw-
stelsel en roept daar een reactie tot verweer, tot weerstand, op. Men kan
door het „virus fixe" te bereiden bij jonge konijntes de incubatietijd zelfs tot
3/2 dag maken. Het virus van de beet, het „virus de la rue\'" dus, heeft
een veel langere incubatietijd. Wordt dus de gebeten persoon tijdig geënt,
dan komt het binnengedrongen „virus de la rue" tenslotte aan in herse-
nen die reeds op weerstand zijn ingesteld, door het veel snellere „vims fixe".
De kwaadaardige infectie zal dan niet meer aanslaan.
Het „vims fixe" is een variant van het oorspronkelijke „vims de la rue",
dat Pasteur wist te verkrijgen na ruim 80 hersenpassages van konijnen.
Dit is niet alleen gebleken uit het verschil in incubatietijd, doch ook uit tal
van eigenschappen, die bij het „vims fixe" anders geworden zijn.
Na Pasteur zijn vele gewijzigde en nieuwe methoden ontwikkeld, doch
zij zullen allen het interferentieverschijnsel moeten kunnen oproepen, zal
de gebeten mens nog gered kunnen worden.

De interferentie bij eendepest

Een frappant voorbeeld van interferentie uit de laatste jaren heb ik zelf
kunnen vaststellen tijdens de hier in Utrecht verrichte proeven over een-
depest. Het eendepestvirus komt bij eenden en aan de eend verwante
vogels, als zwaan en gans voor, doch niet bij geheel andere vogelsoorten,
zoals bij voorbeeld de kip. Daar vimssen zich alleen maar kunnen ver-
meerderen in levende cellen, worden voor het kweken ervan in vele ge-
vallen bevmchte bebroede eieren gebmikt, meestal kippeëieren. Het ge-
lukt evenwel niet uit een pas gestorven eend het eendepestvims te kwe-
ken in kippeëieren, doch het gelukt wel in eendeëieren.
In 1949, op het Internationale Veeartsenij kundig Congres te Londen, kon
ik mede namens mijn uiterst bekwame medewerker, Dr. Kunst, mede-
delen, dat na een aantal overentingen van het vims van eendeëi op een-
deëi het kippeëi toch wel te infecteren was, het kippeëmbryo stierf aan de
infectie.

Langs deze weg gelukte het overentingen in serie te maken op kipp)eëieren.
Het wetenschappelijke en tevens voor de praktijk belangrijke feit deed
zich nu voor, dat eenden, ingespoten met het eendepestvims, dat door
kippeëmbryo\'s geleid was, in het geheel niet ziek werden; deze
eenden bleken later volledig en voor zeer lange tijd onvatbaar te zijn voor
de infectie met het oorspronkelijke kwaadaardige eendepestvims. Zowel
uit wetenschappelijk als uit praktisch oogpunt leek het mij van belang na
te gaan hoe snel de weerstand tegen eendepest zich zou ontwikkelen na de
injectie met het aan het kippeëi aangepaste eendevims.

Hiertoe werden de volgende proeven genomen:

Proef 1: Vier jonge eendjes werden Ln de borstspier ingespoten met het aan
het kippeëmbryo aangepaste eendepestvims. Tien dagen later werden zij met
een, voor niet behandelde eendjes dodelijke dosis eendepestvims ingespo-

-ocr page 354-

ten. Geen van de vier eendjes hebben, noch van de enting, noch van de
besmetting enig nadeel ondervonden; met andere woorden, binnen tien
dagen na de enting heeft zich een solide weerstand ontwikkeld.
Dit resultaat is geenszins bevreemdend. Het is een algemeen bekend feit
dat vele entstoffen vrij snel het lichaam prikkelen tot de vorming van
specifieke immuunstoffen, soms reeds na ongeveer vijf dagen in het bloed
aantoonbaar en na tien dagen in een dergelijke hoeveelheid gevormd, dat
het Uchaam volledig immuun blijkt te zijn.

Voor het tweede proefje werden drie eendjes gebruikt. Zij werden acht
dagen na de enting besmet. Noch van de enting, noch van de besmetting
werden nadelen gezien.

Bij de vier eendjes van de derde proef bedroeg de tijdsafstand gelegen
tussen enting en besmetting zes dagen. Ook nu weer geen ongunstige reac-
ties.

In proefje nimimer vier bedroeg de tijdsafstand tussen enting en besmet-
ting vier dagen. Alle vier eendjes overleefden de besmetting (één eendje
was gedurende korte tijd iets traag geweest).

Proefje nimimer vijf, waarbij de tijdsafstand, tussen enting en besmetting
slechts twee dag-en bedroeg, verliep als proef nummer vier.
Deze laatste bevindingen deed reeds sterk vermoeden, dat hier interferentie
in het spel moest zijn, immers het is vrijwel ondenkbaar, dat na 48 uur
reeds voldoende immuunstoffen, specifiek gericht tegen het virus, gevoi-md
zouden zijn. Besloten werd de tijdsafstand tussen enting en besmetting
nog korter te nemen.

In proef zes werden zeven eendjes geënt. Veertig uur later werden zij be-
smet. Geen van allen hebben hiervan nadeel ondervonden.
In proefje zeven, eveneens met zeven eendjes, was de tijdsafstand slechts
20 uren; ook nu werden geen nadelige reacties gezien.
In proef 8 werden zeven eendjes gelijktijdig ingespoten, nojnelijk in de
linker borstspier met het vindente eendepestvirus, in de rechter borstspier
met de entstof. Van deze zeven eendjes hebben er vier totaal geen ziekte-
verschijnselen gekregen, twee zijn iets ziek geweest, doch zij herstelden vol-
ledig, één eendje stierf.

Dit proefje bewijst, dat hier van interferentie sprake moet zijn. De ent-
stof werkt zelfs nog gunstig bij een gelijktijdige infectie.
In de daarop volgende proefjes werd dit nader bevestigd.
In proef ne^en werden tien eendjes ingespoten met de entstof en tien
uren later werd het oorspronkelijke vinjs toegediend. De entstof had dus
een voorsprong op de smetstof van slechts 10 uren. Toch bleven alle eend-
jes normaal.

De tien eendjes van proef 10 werden gelijktijdig besmet en geënt; slechts
twee diertjes werden ziek, één ervan stierf, de andere herstelde; de overige
acht bleven geheel normaal.

In de daarna volgende proeven werd eerst besmet en pas later geënt, zo-
dat een situatie verkregen werd vergelijkbaar met die van een door een
dolle hond gebeten mens en pas daarna behandeld met het dolheidsvaccin.
In proef 11 werden vijftien eendjes besmet en acht uren later geënt. Drie
eendjes bleven normaal, twaalf stierven, doch deze twaalf eendjes stierven
alle later dan de 13 niet geënte controle eendjes, die alle stierven.

-ocr page 355-

In de laatste proef (12) werden vijftien eendjes besmet en zestien uur later
werd de enting verricht. Weliswaar stierven alle eendjes, doch uit het ziekte-
verloop bleek nog duidelijk de interfererende invloed van de entstof. Op
de avond van de vierde dag na de besmetting bij voorbeeld waren er van
de 15 geënte eendjes 5 dood (331/3%) en van de 13 niet behandelde con-
trole eendjes 10 (77%).

Het grote voordeel van deze eendepestentstof is dus niet alleen, dat zij een
solide weerstand doet ontstaan, maar bovendien nog, dat men zonder enig
bezwaar op reeds besmette bedrijven de enting kan verrichten. Vele reeds
besmette dieren kunnen alsnog gered worden.

Deze twee voorbeelden, bij rabies en eendepest, betroffen interferentie
tussen het oorspronkelijke virus en een variant ervan; ér kan zich, zoals
reeds gezegd werd, in sommige gevallen ook interferentie voordoen tussen
twee verschillende virussoorten.

Vermoedelijk, misschien mag wel gezegd worden zeer waarschijnlijk, doen
zich onder natuurlijke omstandigheden veel vaker interferentieverschijn-
selen voor dan wij denken. Het staat vast, dat er virusinfecties bij mens én
dier en wellicht ook bij andere levende wezens voorkomen, die niet tot ziekte
leiden. In dergelijke gevallen is er een evenwicht, een samenleven, een sym-
biose, ontstaan tussen het geïnfecteerde lichaam en het virus. Dit virus, dat
dus latent, onopgemerkt aanwezig is, zal in bepaalde gevallen kunnen
interfereren met een virulent virus dat binnendringt en ziekte zou kunnen
verwekken.

Meermalen kan in gezinnen met kinderen waargenomen worden, dat alle
kinderen ziek worden op één broertje of zusje na. Misschien is het juist het
minst florissant uitziende kind, het wat pieterige bleekneusje. Toch blijft
dit kind vrij van griep, mazelen, bof of waterpokken. Dat zulks niet berust
op verkregen immuniteit door een eerdere infectie blijkt vaak hieruit, dat
een paar jaar later, als het latent aanwezige interfererende virus er niet
meer is, het bewuste kind toch nog ziek wordt aan de ziekte, die de an-
deren al gehad hebben.

Het verklaren van een waarneming is vaak veel moeilijker dan het vast-
stellen van de waarneming zelf. Toch is men reeds iets gevorderd met het
verkrijgen van meer inzicht over de vraag waarop interferentie berust.
Sinds Isaacs en Lindenmann, ruim tien jaar geleden, aantoonden,
dat de door een virus geprikkelde lichaamscel een stof kan produceren,
die een ander virus kan uitschakelen, zijn hierover reeds honderden publi-
katies verschenen. Deze stof werd „interferon" genoemd.

Als interferon binnen in de lichaamscel gevormd is, komt het snel vrij
buiten de cel, zodat het de naast liggende cellen tegen het virus kan be-
schermen. De voornaamste substantie van een virion is het nucleïnezuur,
dat omhuld wordt door een buitenlaag van eiwit. Men heeft kunnen aan-
tonen, dat de opbouw van de nucleïnezuren van virussen veel sneller ge-
remd kan worden dan de opbouw van de nucleïnezuren van gewone
lichaamscellen.

Interferon tast niet de virusdeeltjes zelf aan op het moment, dat zij de
lichaamscellen aanvallen; zodra het virusdeeltje zijn nucleïnezuur afgeeft
aan de inhoud van de lichaamscel, kan het interferon zijn werking ont-
plooien door dit nucleïnezuur aan te tasten, waardoor vorming van nieuwe

-ocr page 356-

virusdeeltjes voorkomen wordt. Hoe deze actie van het interferon op het
nucleïnezuur van het virus geschiedt is onbekend.

Vorming van interferon kan bij allerlei levende wezens voorkomen: zoog-
dieren, vogels, reptielen, vissen en ook bij planten en bacteriën.
Het bijzondere van interferon is, dat een levend wezen, na een infectie
met één virus een weerstand, dank zij interferonproduktie, kan krijgen
tegen een superinfectie met
vele andere virussen.

Het bijzondere van de gewone immuniteit is, dat één levend wezen, na
een infectie met vele verschillende virussen tegen
elk virus een aparte
specifiek gerichte antistof kan maken; in totaal dus even vele verschillende
antistoffen kan maken, als er verschillende virusinfecties plaats vinden.
Er bestaat nog een tweede verschil, als het ware in omgekeerde richting.
Als één en hetzelfde virus
verschillende diersoorten infecteert, en er wordt
interferon gevormd, dan blijkt dat diersoort A interferon A, maar dier-
soort B een
ander interferon, interferon B, produceert. De gewone im-
muunstoffen echter, welke enige tijd na een infectie door virus A ontstaan,
zijn bij alle verschillende diersoorten, wat hun neutraliserende werking
op het virus betreft, vrijwel gelijk.

Al hebben wij thans wel enig inzicht in het verschijnsel van interferentie,
toch zijn hierbij nog vele vragen te stellen, waarop we het antwoord schul-
dig blijven. Dit geldt voor alle wetenschappen en misschien wel het meest
voor die wetenschappen, welke betrekking hebben op de besmettelijke ziek-
ten. Waarom al die ellendige ziekten zoals hondsdolheid en eendepest?
Waar we ook zien in de levende natuur, naar de op het land levende
wezens met zijn verscheurende roofdieren en de dodelijk giftige slangen,
of naar de duizenden soorten vraatzuchtige kleine diersoorten als de spin-
nen, of we zien naar de rivieren met de roerloos loerende krokodillen, of
naar de met wurgarmen gewapende inktvissen der oceanen, of naar de
allerkleinste wezens, de venijnige virussen, die de vreeslijkste ziekten, als
kanker kunnen verwekken (van de borstkanker van de muis is dit be-
wezen), dan moeten wij erkennen „er is geen priester (en ook geen onder-
zoeker) die dit verklaart, in raadselen wandelt de mens op aard".

Mijn vroegere leermeester in de fysiologie, de medicus Professor Doctor
M. C. D e k h u y z e n, gaf op zeer grillige, doch steeds boeiende wijze,
college. Hij kon soms geheel onverwacht met fascinerend pathos, gepaard
gjiande met emotionele gebaren, uitspraken doen, die mij nog altijd zijn
bijgebleven.

Eén ervan, het was in 1920, dus een halve eeuw geleden, was deze:

„Bedenkt toch vooral mijne heren (meisjes studeerden in 1920 nog niet
voor veearts), bedenkt toch: als dit alles is, wat er in het heelal te
weten is", en hij spreidde daarbij zijn armen wijd uit, „dan is dit", en nu
plaatste hij duim en wijsvinger bijna op elkaar, „nog veel te veel om
aan te duiden wat wij werkelijk
weten. Wat praten wij ijdeltuiten dan
van
wetenschap, laten wij bescheiden zijn en spreken van zoekenschap".

Het vreemde is, dat, alhoewel wij zeer veel niet weten, de drang naar weten
ongeremd blijft en dat de ware onderzoeker toch nimmer ontmoedigd
wordt.

Ik dank U voor Uw aandacht.

-ocr page 357-

Een onderzoek naar het voorkomen van Myco-
bacterium Johnei in de organen van experimen-
teel besmette geiten

Study about the occurrence of Mycobacterium Johnei
in organs of experimentally infected goats

door J. GOUDSWAARD1)

Samenvatting

Er werd een experimenteel onderzoek verricht, waarbij een aantal pasgeboren
geitelammeren besmet werd met
M. /o/inei-bevattende faeces of met cultures van
deze bacterie. Van de klinische symptomen van aan paratuberculose lijdende gei-
ten wordt een korte beschrijving gegeven.

Van de in het klinisch stadium van de ziekte afgemaakte dieren werden cultures
ingezet van lever, milt, nier, longen en, bij vrouwelijke dieren, van de uier en de
uterus. In tegenstelling tot de bevindingen van Levi (1948) en Nakamatsu
(1968) kon uit de organen van een zeer hoog percentage geiten (87%)
M. johnei
worden geïsoleerd. De hieraan ten grondslag liggende bacteriëmie werd bevestigd
door een positieve bloedkweek van één der dieren.

Inleiding

Aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie wordt systematisch sero-
logisch onderzoek verricht bij oraal met
M. Johnei geïnfecteerde geiten.
De vroegtijdige onderkenning en, beter nog, de preventie van deze in be-
paalde streken van het land nog enzoötisch bij het rundvee voorkomende
ziekte zijn economisch van aanzienlijke betekenis. Een erkend feit is, dat er
geen enkel klein laboratorium-proefdier bekend is, waarop proeven met
betrekking tot paratuberculose zodanig zouden kunnen worden genomen
dat de uitkomsten ervan maatgevend zouden kunnen worden geacht voor
de ziekte bij het rund. Hoewel de pathologische anatomie van aan deze
ziekte gestorven geiten enigszins blijkt te verschillen van die der grote her-
kauwers, kan de geit wél als proefdier gebruikt worden. Het grote voordeel
van het gebruik van deze kleine herkauwer is, dat het verzorgen en stallen
van grote aantallen geiten veel minder problemen met zich meebrengt dan
wanneer men uitgebreide infectieproeven bij runderen verricht, zoals door
Frik (1967) aan het instituut werden gedaan.

Literatuur

1. Paratuberculose bij de geit

De eerste literatuurgegevens betreffende paratuberculose bij de geit vindt
men in een artikel van M\'Fadyean en Sheather (1916). Deze
auteurs bespreken een aantal gevallen van natuurlijk geïnfecteerde dieren,
waarbij de uitgesproken anemie en de vermagering opvielen. De ziekte kan
zich reeds in het tweede levensjaar openbaren. Volgens de schrijvers zouden
in die tijd veel geiten, waarbij de diagnose „coccidiose" of „strongylose"
was gesteld, tengevolge van paratuberculose zijn gestorven.
De auteurs infecteerden ook drie jonge geitjes intraveneus, die in het klini-
sche stadium van de ziekte werden afgemaakt. Bij sectie vielen de verkaasde

1  Drs. J. Goudswaard; Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Faculteit der Dier-
geneeskunde der Rijksuniversiteit; Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 358-

haarden in de mesenteriale lymfklieren dermate op, dat de auteurs zelfs
aan een menginfectie met
M. bovis dachten. De caviaproef was echter
negatief.

Na dit artikel zijn nog een vrij groot aantal publikaties betreffende expe-
rimentele of natuurlijke infecties van
M. johnei bij de geit verschenen, o.a.
van Jarmai (1922), Houthuis (1932), Holmboe (1935),
Pande (1942), Eveleth en Eveleth (1943), Hi rch (1954) en
Katic (1960).

Een uitgebreid experimenteel onderzoek bij geiten werd verricht door
L e V i (1948). De besmetting gebeurde in een aantal proeven met darm-
afschraapsels van aan paratuberculose gestorven runderen; in andere ge-
vallen gebruikte hij weer cultuur. Slechts twee maal bleek de auteur in
staat
M. johnei bij zijn proefdieren uit de lever te isoleren. De voornaamste
conclusies uit zijn onderzoek zijn, dat klinisch nog gezonde dieren
M. johnei
in vrij grote hoeveelheden uitscheiden én dat, ondanks het feit dat de retro-
pharyngeale lymfklieren en de tonsillen vaak positief waren, toch aange-
nomen moet worden dat de porte d\'entrée de voor
M. johnei gemakkelijk
toegankelijke darmmucosa is.

2. Porte d\'entrée

Ook Brotherston en medewerkers (1961) komen tot deze conclusie.
Zij telden de levensbatbare eenheden („viable units\'") — microscopisch:
aparte bacteriën tot kleine klompjes van ten hoogste tien staafjes — in de
cultuur, waarmee ze hun proefdieren (schape-lammeren) oraal of intra-
veneus besmetten; uit deze groepen lammeren werden om de paar weken,
later om de paar maanden, enige dieren geslacht en werden de levens-
vatbare eenheden
M. johnei geteld in de organen, in de retropharyngeale-,
portale- en mesenteriale lymfklieren en in de mucosa van de dunne darm.
De conclusie was, dat, hoewel
M. johnei in lever en milt — na intrave-
neuze besmetting — bijna een jaar kon worden aangetoond (zeer onvol-
ledig ontwikkelde immuniteit!), het aantal levensvatbare eenheden in deze
organen met de tijd afnam.

De mesenteriale lymklieren en de darmmucosa zijn kennelijk de pre-
dilectieplaatsen voor de vermeerdering van
M. johnei. Na orale infectie
werd de bacterie gedurende het eerste levensjaar bij de, op verschillende
momenten post infectionem geslachte lammeren, nooit uit de lever of de
milt geïsoleerd.

3. Distributie van M. johnei over de verschillende organen

DeansRankin (1957) infecteerde een groep kalveren intraveneus met
100 mg nat gewicht van
M. johnei en slachtte verschillende dieren na 1
week, 1 maand, 3, 7, 10 en 18 maanden. Het bleek hem, dat de bacterie via
de rechter zijde van het hart in de longen terecht kwam, waar het fijne
capaillaire netwerk als een soort zeef diende. In deze interalveolaire bloed-
vaten werd
M. johnei in grote hoeveelheden geïsoleerd. 1 week post injec-
tionem was de darmmucosa nog negatief. De overige organen (lever, milt,
nier en lichaamslymfklieren) waren sterk positief — hoewel afnemend met
de tijd — bij de na 1 week tot 7 maanden geslachte dieren; na 7 maanden
zag hij de eerste histologische veranderingen (infiltratie van epitheloide
cellen en reuscellen in de submucosa) in de darm. Deans Rankin
neemt aan, dat er ook bij orale besmetting sprake is van een bacteriëmie,

-ocr page 359-

vrij spoedig na het tijdstip van infectie. Hij concludeert dit, ten onrechte,
uit het feit, dat hij diverse malen
M. johnei uit de organen van aan para-
tuberculose lijdende, oraal besmette, runderen isoleerde. Dit is dan ook de
reden dat hij het doen van proeven, waarbij de besmetting intraveneus
gebeurt, verantwoord acht.

Uit de proeven van Brotherston en medewerkers (1961) moet even-
wel geconcludeerd worden, dat distributie van
M. johnei over de verschil-
lende organen — na orale besmetting — waarschijnlijk pas plaats vindt na
een groeifase in de darmmucosa en de mesenteriale lymfklieren.
Ook Schaaf (1960) komt, na een uitgebreid onderzoek, verricht bij 202
runderen, tot de conclusie dat generalisatie van paratuberculose •— althans
bij het rund - in niet te verwaarlozen mate voorkomt. Hij onderzocht van
deze dieren, die deels geslacht waren in het klinische stadium van de ziekte,
deels omdat ze serologisch en allergisch reageerden, niet alleen gedeelten
van de darm en de mesenteriale lymfklieren, doch ook het uier, de portale
lymfklier en lichaamslymfklieren en de organen (maag en darm, hersenen,
milt, nier, lever en longen) van 36 foeten.

De resultaten zijn interessant genoeg om ze in dit bestek nog eens te rele-
veren: van de 117 klinisch zieke dieren bleek 89,7% gegeneraliseerde para-
tuberculose te hebben; bij 85 dieren met nog slechts geringe patholoog-
anatomische veranderingen werd in 84% van de gevallen de bacterie uit
genoemde lymfklieren en organen geïsoleerd. Van de 36 foeten bleken er
reeds 23 intra-uterien besmet te zijn geweest. Cultureel werd
M. johnei het
n)eest aangetoond in het maag-darmkanaal en de hersenen van de foeten.
Uit 82 bloedmonsters en 73 melkmonsters kon, tenslotte,
M. johnei in res-
pectievelijk 3,7% en 6,9% van de gevallen worden geïsoleerd. De auteur
is van mening, dat men op besmette bedrijven dan ook naast klinisch ziek
geworden dieren tevens de nakomelingschap ervan zou moeten opruimen,
vanwege het grote risico van intra-uteriene besmetting.

Doel van het onderzoek

Doel van het hier beschreven onderzoek was na te gaan, of ook bij oraal ge-
infecteerde geiten, na in het klinsche stadium van de ziekte te zijn afge-
maakt,
M. johnei uit de organen in een zo hoog percentage als Schaaf
(1960) publiceerde, zou kunnen worden geïsoleerd.

Nakamatsu en medewerkers (1968) zagen namelijk in enkele gevallen
slechts
M. johnei in de lever van de door hen onderzochte, aan para-
tuberculose gestorven geiten. Zij kwamen dan ook tot de conclusie, dat de
door hen uitvoerig beschreven veranderingen in vrijwel alle organen voor-
namelijk door een immunologische weefselreactie tengevolge van een aller-
gisch mechanisme worden veroorzaakt. Hoewel zij hiervoor verscheidene ge-
gronde redenen aanvoeren blijft het een zwak punt, dat niet is getracht
M. johnei in de organen aan te tonen door enting van voedingsbodems.

Materiaal en methoden
1. Proefdieren

In het najaar van 1966 werden uit de gehele provincie Utrecht drachtige
geiten aangekocht. Alvorens tot aankoop over te gaan, werd bij alle dieren
een bloedmonster afgenomen; het serum mocht geen complementbindende
antilichamen bevatten t.o.v.
M. jo/inef-antigeen. Ook het allergisch onder-
zoek, gedaan met P.P.D. bovine tuberculine 2000 T.U. en P.P.D. johnine

-ocr page 360-

1,5 mg/ml van het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotterdam moest
negatief verlopen.

Direct na de partus werden sommige lammeren twee maal per week, en
andere éénmaal per week, gedurende drie weken oraal besmet met 5 g
faeces van een koe, die lijdende was aan paratuberculose; een aantal wat
later in het jaar geboren dieren, werd, eveneens oraal, tweemaal per week
gedurende drie weken geïnfecteerd met 1 ml cultuur van
M. johnei, ver-
kregen uit de darmmucosa en de retropharyngeale lymfklieren van het-
zelfde rund.

Wat de faeces van de genoemde koe betreft: deze werden gedurende 1
week verzameld en in een grote plastic zak in de koelkast bij 4° C bewaard
gedurende de maanden, waarop de besmetting van de geitjes plaats vond.
Per gram faeces werden ongeveer 15.000 hoopjes bacteriën en 165.000 losse
M. johnei geteld.

De cultuur, waarmee werd geïnfecteerd, was gestandaardiseerd op een
dichtheidsuitslag van 56 in een EEL-nephelometer. Dit bleek overeen te
komen met 9 x lOn levensvatbare eenheden van
M. johnei per ml.
De jonge dieren mochten normaal bij de moeder drinken, werden \'s zomers
in een goed afgesloten weiland geweid en \'s winters in isolatiestallen van
het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie gehuisvest; hooi en water werd
ad libitum verstrekt, terwijl het dieet werd aangevuld met krachtvoer-
korrels.

Naast de genoemde proefdieren werden nog enige dwerggeiten met spon-
tane paratuberculose geseceerd en onderzocht. Deze dieren waren van een
kinderboerderij afkomstig en aan het Instituut voor Bacteriologie geschon-
ken (Frik, 1970).

Het eerste jaar werden de dieren driemaandelijks behandeld met Thiaben-
dazole tegen maagdarmwormen, doch na de sectiebevindingen van geit
nr. 186 (tevens vrij ernstig besmet met
Haemonchus contortus) werd be-
sloten de behandeling ongeveer maandelijks te doen plaats vinden. Daarna
werden geen maagdarmwormen meer in grote hoeveelheden bij de afge-
maakte dieren gevonden. Ook werden alle geiten regelmatig behandeld
tegen coccidiosis met Amprolium, door het drinkwater.

2. Postmortaal onderzoek

In het klinische stadium van de ziekte werden de dieren afgemaakt door
middel van een intraveneuze injecüe met Triotal (pentobarbitalum natri-
cum). Bij het postmortaal onderzoek weid behalve van verschillende darm-
gedeelten, de mesenteriale lymfklieren en de ileo-coecaalklep, vrijwel steeds
tevens een groot deel afgenomen van de lever, milt, nier, longen en — bij
vrouwelijke dieren — de uier en de uterus. Met een steriele scalpel werd
een monster uit de afgeflambeerde orgaandelen genomen. Het aldus ver-
kregen monster werd nogmaals aan alle zijden zorgvuldig geflambeerd en,
na toevoeging van 5% oxaalzuur, in een Waring blendor fijngemaakt. Na
30 minuten incubatie bij 37° C werd dit mengsel gecentrifugeerd. Het
sediment werd voor cultureel onderzoek geënt op de media vlg. Dunkin
(1928) en Smith (1953). Van het sediment werd tevens een aantal
preparaten gemaakt, die volgens Ziehl-Neelsen werden gekleurd.
Na 2 en 4 maanden weiden de buizen gecontroleerd op groei van koloniën
van
M. johnei; als routine werd tevens van de oppervlakte van iedere buis
een preparaat gemaakt, dat vlg. Ziehl-Neelsen werd gekleurd.

-ocr page 361-

Resultaten

Gedurende en direct na de weken, waarin de dieren werden besmet, kon-
den geen klinische verschijnselen worden waargenomen. De dieren bleven
normaal bij de moeder drinken en groeiden aanvankelijk uitstekend. Uit
tabel 1 blijkt, dat de leeftijden, waarop de lammeren in het klinische
stadium van de ziekte werden afgemaakt, zeer verschillen. Bij de geiten no.
186 en no. 187 (zusters) zal de besmetting met
Haemonclius contortus
ongetwijfeld de resistentie van de darm t.o.v. M. johnei hebben verminderd.
Desondanks zijn de verschillen in de incubatieperiodes zeer sterk in het oog
lopend. Ook Levi (1948) had dit waargenomen. In zijn experimenten
kwamen zelfs incubatieperioden voor van maar 6 ä 7 maanden.
De symptomen, die op paratuberculose wijzen zijn weliswaar uitgesproken,
maar komen pas zeer laat in het ziektebeeild tot uiting. De geitjes no. 311
en no. 312, waarbij op respectievelijk 7 en 6 maanden voor het moment,
waarop ze als klinisch zieke dieren werden afgemaakt, aan de Kliniek voor
Veterinaire Heelkunde een mesenteriale lymfklier en een gedeelte van de
dunne darm werden geëxtirpeerd, welke beide sterk waren veranderd en
cultureel positief t.o.v.
M. johnei bleken te zijn, vertoonden op dat moment
nog geen enkel symptoom, dat op paratuberculose zou kunnen wijzen.
Overigens bestaat wel de idee, dat enkele geiten — voornamelijk die, waar-
bij van een vrij korte incubatieperiode sprake was — niet volledig waren
uitgegroeid.

Bij de meeste dieren kwamen de symptomen tot uiting, ongeveer 2 ä 3
maanden vóór het moment, waarop zij — ernstig ziek zijnde — werden
afgemaakt. In enkele gevallen was deze periode aanmerkelijk langer (onge-
veer een half jaar bij de geiten no. 239, 2466 en 265), in andere gevallen
— vrijwel altijd na het lammeren of na een abortus — korter (enkele
weken bij de geiten no. 125, 172 en 262).

De meest op de voorgrond tredende symptomen zijn de atrofie van de
spieren aan de hals, rug, schouder en de achterhand en het dor en grauw
worden van het baarkleed (zie foto 1).

In dit beginstadium is de eetlust nog normaal. De eetlust blijft nog lange
tijd ongewijzigd; de faeces verliezen het droge karakter en worden deeg-
achtig; de buik lijkt opgetrokken. Diarree — en dan nog alleen in de
laatste dagen — werd slechts bij ongeveer 25% van de dieren waargenomen.
Perioden, waarin diarree en gebonden faeces elkaar afwisselen, zoals dit bij
het rund wordt gezien, werden bij deze geiten vrijwel niet opgemerkt.
In de laatste weken vóór de dieren werden afgemaakt begon het weigeren
van krachtvoer, het opstaan van de haren — vooral aan de kop, waardoor
de diepliggende ogen des te meer opvielen (zie foto 2), en het zich afzon-
deren van de andere dieren op te vallen.

De dieren staan dan ook in een typische houding: de staart blijft hangen,
„orenspel" is afwezig en de achterbenen worden ver naar voren onder het
lichaam geplaatst.

De laatste dagen zijn de dieren apatisch, hebben een opvallend koude, bleke
neus, worden gemakkelijk door de andere dieren omver gelopen en kunnen
zich dan moeilijk oprichten, maar ze blijven hooi en water tot zich nemen.
In dit stadium werden de geitjes afgemaakt d.m.v. een intraveneuze in-
jectie met triotal.

-ocr page 362-

Foto I: Geit no. 264: vermagering en dor haar kleed.

•r-TV\'iaws,

-ocr page 363-

Tabel I.

Isolatie van M. johnei uit organen van oraal geïnfecteerde geiten.

co
O

nummer

geslacht

leeftijd

orale besmet-

isolatie van M. johnei uit:

bacteriologisch onderzoek

geit

ting met
faeces

inwendige organen

voortplantingsorganen

negatief van

186

vrouwelijk

1

r. 1 mnd.

faeces

lever, milt, nier

uterus organen van foetus

uier

187

1

r. 4 mnd.

faeces

alle onderzochte organen

190

ïj

1

r. 5 mnd.

faeces

alle onderzochte organen

197

j,

1

r. 2 mnd.

faeces

lever, milt, nier

uterus, uier

202

mannelijk

2

r. 6 mnd.

faeces

lever, milt nier, longen

204

vrouwelijk

1

r. 8 mnd.

faeces

lever, milt, nier

uier, uterus

227

1

r. 6 mnd.

faeces

alle onderzochte organen

228

2

r. 8 mnd.

faeces

lever, milt, longen

nier, uier, uterus

236

JJ

2

r. 8 mnd.

faeces

lever, milt

longen, nier

239

intersex

2

r. 3 mnd.

faeces

milt, longen

lever, nier, testikel

241

vrouwelijk

2

r. 4 mnd.

faeces

lever, milt, longen, nier uterus

uier

259

JJ

2

r.

faeces

lever, milt, longen

nier, uier, uterus

125

JJ

2

r. 10 mnd.

cultuur

lever, milt, bloed

uier

nier, long, uterus

262

j)

1

r. 10 mnd.

cultuur

lever, nier, longen

uier, uterus

milt

264

mannelijk

1

r. 9 mnd.

cultuur

lever, milt nier, longen

265

vrouvi^elijk

2

r.

cultuur

lever, milt, nier

uterus

uier: verontreinigd

238

JJ

2

r. 7 mnd.

cultuur

lever

milt, nier, longen, uier, uterus

281

mannelijk

1

r. 4 mnd.

cultuur

longen

lever, milt, nier

311

vrouwelijk

1

r. 3 mnd.

cultuur

milt, nier, longen

uier

lever, uterus

312

1

r. 4 mnd.

cultuur

lever, nier

uier

milt, uterus

164

mannelijk

3

r.

natuurlijk*)

lever, milt, nier

2466

JJ

4

r. 6 mnd.

natuurlijk

lever, milt

testikel, nier

172

vrouwelijk

2

r. 10 mnd.

natuurlijk*)

lever, milt nier, longen

uterus

*) door contact met besmette moeder op het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie

-ocr page 364-

In een aantal gevallen werd een bloedmonster afgenomen voor bepaling
van het Hb-gehalte, differentiatie van het witte bloedbeeld en het tellen
van het aantal leukocyten. Het Hb-gehalte was gemiddeld 8 g%, met als
uitschieters de geiten no. 241 (5,6 g%) en no. 125 (9,6 g%). De normale
waarden voor volwassen geiten liggen tussen de 8 en 10 g%. Een anemie is
derhalve bij een aantal dieren aanwezig.

Bij 22 normale geiten van het Laboratorium voor Veterinaire Farmacologie
werd een bloedmonster genomen. De gemiddelden voor differentiatie der
leukocyten en het totaal aantal witte bloedcellen zijn in kolom 1 van tabel 2
aangegeven.

Tabel 2.

Totaal aantal leukocyten en differentiatie van de witte bloedcellen bij nor-
male geiten en geiten met paratuberculose.

gemiddeld

geit no.

geit no.

geit no.

geit no. geit no.

22 geiten

125

262

172

239

265

lymfocyten

76 (spreiding:

30

19

5

60

50

60-94)

segm. k. leukocyten

21 (spreiding:

64

80

94

38

47

6-43)

staaf k. leukocyten

2

1

1

monocyten

1

1

2

3

basofiele cellen

eosinofiele cellen

2

3

totaal

8668 (spreiding:

26.900

37.000

47.000

15.800

8100

4000-13.300

In dezelfde tabel worden ook het totaal aantal leukocyten en de differen-
tiatie van het witte bloedbeeld weergegeven van de dieren no. 125, 262 en
172 (ploseling ziek geworden en na zeer korte tijd reeds moribund) èn de
geiten no. 239 en 265 (betrekkelijk lange ziekteperiode, waarbij de symp-
tomen zich slechts langzaam ontwikkelden).

Bij geit no. 125 werd vier dagen voor de dood, toen er verhoging van de
lichaamstemperatuur optrad (40,5° C) op steriele wijze, na afscheren van
het haar aan de hals en gedegen desinfectie van deze plaats, een monster
bloed uit de Vena jugularis afgenomen. Het gelukte hieruit op Dunkin\'s
medium een reincultuur van
M. johnei te kweken. Het bestaan van een
bacteriëmie van deze bacterie wordt hiermede definitief bevestigd.
Hoewel het niet in de bedoeling ligt in dit bestek uitvoerig in te gaan op
het sectiebeeld van aan paratuberculose lijdende geiten kan toch wel worden
opgemerkt, dat de bevindingen van Levi (1948) en Nakamatsu
(1968) betreffende de patholoog-anatomische veranderingen ook voor de
hier beschreven gevallen gelden: een mager, cachectisch, vaak hydropisch
kadaver, een — dikwijls over de gehele lengte — verdikte wand van de
dunne darm met soms een uitgesproken lymphangitis paratuberculosa,
sterk vergrote mesenteriale lymfklieren met verkaasde, eventueel verkalkte
haardjes en vaak kleine granuloompjes in de lever.

-ocr page 365-

Er kan nog worden opgemerkt dat ook in het sectiebeeld de verschillen
tussen vrij acuut en slechts langzaam ziek geworden dieren duidelijk naar
voren komen. Verkazing en verkalking der mesenteriale lymfklieren wordt
bij de eerste groep vrijwel niet waargenomen: de lymfklieren en de mucosa
van de dunne darm zijn wel zeer oedemateus; de milt is vaak vergroot,
de lever vertoont centro-lobulaire leverdegeneratie en de darm is slechts
matig positief t.o.v.
M. johnei. Het kadaver is over het algemeen nog niet
uitgeteerd en van volledige atrofie van het vetweefsel is nog geen sprake.

In de tweede groep kunnen de mesenteriale lymfklieren (foto 3) soms
geheel verkalkt zijn en als harde knobbels aanvoelen. Ook de darmwand is
in deze gevallen meer verdikt, geeft de indruk „bros" te zijn en is veel
sterke positief t.o.v.
M. johnei; ook een duidelijke lymphangitis paratuber-
culosa wordt dan waargenomen. Deze dieren zijn steeds bijzonder ver-
magerd.

Betreffende de isolatie van M. johnei uit de organen wordt verwezen naar
tabel 1.

-ocr page 366-

Bespreking van de resultaten

In tegenstelling tot de bevindingen van Levi (1948) bij experimenteel
besmette geiten en van Nakamatsu (1968) bij natuurlijk geïnfecteerde
geiten, kon bij de in tabel 1 beschreven, deels experimenteel, deels natuur-
lijk besmette dieren,
M. johnei in een zeer hoog percentage (87%) uit één
of meer organen worden geïsoleerd. Over het algemeen bleek dit pas
na cultureel onderzoek, hoewel toch ook een aantal directe preparaten,
gemaakt van het onder „materiaal en methoden" beschreven sediment, zuur-
vaste staafjes bleek te bevatten. Het definitieve bewijs voor het bestaan van
een bacteriëmie, waarop ook de hyperleukocytose en de linksverschuiving
van het bloedbeeld van de meeste geiten wijst, werd geleverd door de
positieve bacteriekweek uit het bloed van een der geiten (no. 125). Dit
was overigens de eerste maal, dat een bloedmonster voor dit doel werd
afgenomen.

Aangenomen moet worden, dat deze bacteriëmie pas optreedt na een aan-
vankelijke vermeerdering van
M. johnei, vermoedelijk in de mucosa van de
dunne darm en de mesenteriale lymfklieren, hoewel de tonsillen als porte
d\'entree niet kunnen worden uitgesloten. De verspreiding, die — primair
lymfogeen en secundair via de Ductus thoracicus — hematogeen is, heeft
tot gevolg dat
M. johnei in alle organen kan worden aangetroffen. Daar
deze organen een allesbehalve ideale „voedingsbodem" (ook in vitro is
phleumextract essentieel voor de groei van
M. johnei) voor M. johnei vor-
men, zullen de bacteriën er zich waarschijnlijk niet in aanzienlijke mate
vermeerderen. De zeer onvolledig ontwikkelde immuniteit en de — onge-
twijfeld herhaalde malen plaatsvindende — bacteriëmie hebben evenwel
tot gevolg, dat het bacteriologisch onderzoek van andere organen dan de
darm zo vaak positief blijkt te zijn.

SUMMARY

Experimental studies were done, in which a number of newborn kids were infected
with faeces containing
M. johnei or with cultures of this micro-oorganism. The clinical
symptoms shown by goats affected with Johne\'s disease are briefly reviewed.
Cultures were made of the liver, spleen, kidney, lung and, in female animals, of the
udder and uterus of the animals sacrificed in the clinical stage of the disease. Unlike
the findings as reported by Levi (1948) and Nakamatsu (1968),
M. johnei
was isolated from the organs of a very large proportion of goats (87 per cent). The
underlying bacteraemia was verified by a positive blood culture in one of the animals.

LITERATUUR

Brotherston, J. G., G i 1 m o u r, N. J. L. and Samuel, J. Mc. A.: Quantita-
tive studies of Mycobacterium johnei in the tissues of sheep. 1. Routes of infection
and assay of viable M. johnei.
]. Comp. Path., 71, 286, (1961).
Dunkin, G. W.: A diagnostic agent for the detection of Johne\'s Disease and its

method of preparation. /. Comp. Path., 41, 94, (1928).
Eveleth, M. W. and E v e 1 e t h, D. F.: Johne\'s disease of goats. Vet. Med., 38,
258, (1943).

M\'F a d y e a n, J. and Sheather, A. L.: Johne\'s disease: The experimental trans-
mission of the disease to cattle, sheep and goats, with notes regarding the occur-
rence of natural cases in sheep and goats.
J. Comp. Path., 29, 62, (1916).
F r i k, J. F.: Experimentele infecties met Mycobacterium johnei. Verslag Afd. Dier-
geneesk. T.N.O. (1967)
Frik, J. F.: Persoonlijke mededeling (1969).

Hirch, A.: Experimental infection with Mycobacterium johnei. I. The effect of a
low Calcium diet on the disease in goats.
J. Comp. Path., 64, 102, (1954).

-ocr page 367-

H O 1 m b O e, F. V. and S 1 a g s v o 1 d, L.: Paratuberkulose hos sau og keit. Skand.
Vet. Tidskr.,
24, 573, (1934). Abstr. in Vet. Buil., 5, 690, (1935).

H O u t h u i s, M. J. J.: Bijdrage tot de diagnostiek en bestrijding der paratubercu-
lose. Proefschrift Utrecht (1932)

J a r m a i, K.: Gekroslymphknoten und Lebernekrose bei Enteritis Paratuberculosa.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 30, 257, (1922).

K a t i c, I.: Et tilfaelde of paratuberkulose hos en dvaergged. Nord. Vet. Med., 12,
797, (1960).

Levi, M. L.: Experimental study of Johne\'s disease in goats. J. Comp. Path., 58,
38, (1948).

Nakamatsu, M., F u j i m o t o, Y. and S a t o h, H.: The pathological study of
paratuberculosis in goats centered around the formation of remote lesions.
Jap. J.
Vet. Res.,
16, 103, (1968).

Rankin, J. Deans: Studies in the pathogenesis and immunology of Johne\'s\' disease
and in the propagation of Mycobacterium johnei in catde. Thesis, Univ. of
Reading (1957).

P a n d e, P. G.: Paratuberculosis (Johne\'s disease) in goats at the government cattle
breeding farm, Sylhet, Assam.
Ind. J. vet. Sci., 12, 160, (1942).

Schaaf, J. und Beerwerth, W.: Die Bedeutung der Generalisation der Para-
tuberkulose, der Ausscheidung des Erregers mit der Milch und der kongenitalen
Uebertragung für die Bekämpfung der Seuche.
Rindertuberkulose und Brucellose,
9, 115, (1960).

Smith, H. W.: Modification of Dubos\' media for the cultivation of M. johnei.
J. Path. Bact., 66, 375, (1953).

Bedreiging door de pestbacil.

Terwijl de pestsituatie in West-Europa gunstig is, hetgeen sommigen toeschrijven aan
een kruisimmuniteit van de knaagdieren door het veelvuldig voorkomen van
Pasteu-
rella (= Yersinia) pseudotuberculosis,
breidt de pestbacil in de 2e helft van deze
eeuw zich in de U.S.A. aanmerkelijk uit.

Steeds meer worden de wilde knaagdieren van steppen en primitieve landbouwgebie-
den aangetast door de in 1900 per schip via San Francisco geïmporteerde
Y. pestis,
zodat reeds 17 westelijke staten besmet zijn. Midden in de stad Denver kreeg in 1968
een kind bubonenpest, terwijl in de buurt van de woning een dood eekhoorntje werd
gevonden, dat besmet bleek en verscheidene in het stadsdeel gevangen knaagdieren
positief bleken. Ook bij indianen, woudlopers en toeristen zijn in de laatste 10 jaren
gevallen van pest beschreven.

Daar het moderne luchtverkeer en het massatourisme de natuurlijke isolatie van pest-
gebieden heeft doorbroken, wordt het tijd op internationaal niveau na te gaan of de
tot dusverre geldende internadonale gezondheidsvoorschriften ter bescherming van de
pestvrije landen nog voldoende zijn.

W. Knapp, Münch, med. Wschr., 51, 2633, (1969).

-ocr page 368-

Enkele opmerkingen over de Veewet II

Some remarks on the „Veewet" II

door J. H. M. RICHTER1)

Samenvatting

De wet op de geneesmiddelenvoorziening verleent in o.a. art. 4 en art. 26 de
praktizerende dierenarts het recht bepaalde geneesmiddelen en zelfstandigheden
in te kopen en in voorraad te houden.

Verder bleek bij bestudering van de Wet op de Uitoefening van de Diergenees-
kunst en de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening dat een praktizerend dieren-
arts in de zin van deze wetten:

geen apotheek heeft en de ruimte ter bewaring van diergeneesmiddelen niet

als zodanig mag aanduiden,

geen geneesmiddelen aflevert,

en niet de artsenijbereidkunst uitoefent.

Een vorige maal (Richter, 1970) zijn reeds enkele punten uit de „Vee-
wet" besproken. Ditmaal zou ik een bepaald aspect willen belichten van de
Uitoef eningswet.

De Uitoef eningswet zelf is opgenomen in de uitgave Schuurman en Jordens,
No. 27, negende druk, bijgewerkt tot en met 28 nov. 1967, die op de rug-
zijde de titel Veewet draagt.

Bij de bespreking van de artikelen 11 tot en met 14 van de Uitoefeningswet,
tijdens de colleges „Veterinaire Politie", rezen enkele vragen die niet zon-
der meer beantwoord konden worden, n.1.:

Is een praktizerend dierenarts in Nederland bevoegd tot het uitoefenen van

de artsenijbereidkunst?

Heeft een practicus een apotheek?

Levert hij geneesmiddelen?

Al deze vragen gesteld in de zin van de wet.

Tot goed begrip van de te ontwikkelen gedachtengang is het allereerst
nodig om na te gaan hoe de termen „zelfstandigheden", „geneesmiddelen",
„uitoefening der artsenijbereidkunst", „apotheek" en „recept" gedefiniëerd
zijn.

We vinden deze definities in Art. 1 van de Wet op de Geneesmiddelenvoor-
ziening (Uitgave Schuurman en Jordens, No. 129, tweede druk, bijgewerkt
tot en met 15 aug. 1968, respectievelijk onder d, e, g, h, en i, blz. 28 en 29:

— 28 — — 29 —

wettelijke bepalingen op de uitoefening onder de wet op sera en vaccins (Stb.

van de artsenijbereidkunst en de genees- 1927, no. 91);

middelenvoorziening; ƒ. verpakte geneesmiddelen: de genees-
c. inspecteur: de inspecteur van de middelen bedoeld onder e, 3°. en die be-
volksgezondheid, belast met het toezicht doeld onder
e, 4°., voor zover deze zich
op de handhaving van de wettelijke be- bevinden in een verpakking of voorwerp,
palingen op de uitoefening van de art- en kennelijk bestemd zijn om in die ver-
senijbereidkunst en de geneesmiddelen- pakking of in dat voorwerp aan de ver-
voorziening; bruiker te worden afgeleverd;

1  Dr. J. H. M. Richter; wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit;
Instituut voor Veterinaire Virulogie, Biltstraat 168, Utrecht.

-ocr page 369-

d. zelfstandigheden: stoffen, dieren,
planten, delen of producten van dieren
of planten, producten bereid uit dieren
of planten of uit gedeelten van dieren of
planten, alsmede de mengsels hiervan;

e. geneesmiddelen:

1°. zelfstandigheden, vifelke worden ge-
bruikt voor genezing, leniging of voorko-
ming van enige aandoening, ziekte, ziek-
teverschijnsel, pijn, verwonding of gebrek
bij de mens, voor zover zij in een apo-
theek aanwezig zijn of uit een apotheek
zijn of worden afgeleverd;

2°. zelfstandigheden, welke op recept
zijn bereid, waarbij onder bereiden tevens
wordt verstaan het in de vereiste vorm
brengen of het ter aflevering gereedma-
ken;

3°. zelfstandigheden, welke zich be-
vinden in een verpakking of voorwerp,
en kennelijk bestemd zijn om in die ver-
pakking of in dat voorwerp aan de ver-
bruiker te worden afgeleverd, en welke
op enigerlei wijze worden of werden aan-
geduid of aangeprezen als zijnde geschikt
of als zouden zij geschikt kunnen zijn ter
genezing, leniging of voorkoming van
enige aandoening, ziekte, ziekteverschijn-
sel, pijn, verwonding of gebrek
bij de
mens;

4°. zelfstandigheden, als zodanig door
Onze Minister aangewezen;

één en ander voor zover niet vallende

g. uitoefening der artsenijbereidkunst:
1°. het bereiden van geneesmiddelen;
2°. het afleveren van geneesmiddelen;

h. apotheek: het lokaal dat, of de bij
elkaar behorende lokalen en bewaar-
plaatsen, welke door een apotheker of een
apotheekboudend geneeskundige wordt
of worden gebruikt voor of in verband
met de uitoefening van de artsenijbereid-
kunst;

i. recept: de schriftelijke aanwijzing
nopens de bereiding of de aflevering van
een geneesmiddel, afgegeven door een ge-
neeskundige, een tandarts of een vroed-
vrouw ten behoeve van een of meer met
name genoemde dan wel met cijfers of
letters aangeduide personen; met een re-
cept wordt gelijkgesteld een afschrift, dat
voldoet aan de voorschriften krachtens
artikel 26 gegeven;

j. gevestigde apotheker: de apotheker,
die ingevolge artikel 14 van deze wet
door de inspecteur is ingeschreven in het
register van de gevestigde apothekers;

k. tweede apotheker: iedere naast de
gevestigde apotheker in een apotheek
werkzame apotheker;

l. ziekenhuis: een inrichting bestemd
voor of gebezigd tot verpleging van per-
sonen, opgenomen voor het ondergaan
van genees-, heel- of verloskundige

(Cursivering door de auteur)

We zien onder e. dat een „zelfstandigheid" geneesmiddel is als het gebruikt
wordt voor genezing, leniging of voorkoming van enige aandoening etc.
bij
de mens.

De zelfstandigheden die praktizerende dierenartsen afleveren ten behoeve
van hun patiënten zijn dus
geen geneesmiddelen in de zin van de wet op de
Geneesmiddelenvoorziening. Zij zijn immers bestemd voordieren.
De praktizerende dierenarts oefent
geen artsenijbereidkunst uit (g), aan-
gezien hij daartoe niet bevoegd is. Art. 2 van de Wet op de Geneesmidde-
lenvoorziening noemt nl. onder degenen, die tot de Uitoefening van de
artsenijbereidkunst bevoegd zijn, de dierenartsen niet. De praktizerende
dierenarts heeft ook
geen apotheek in de zin van de Wet op de Geneesmid-
delenvoorziening (h), omdat hij geen apotheker is en niet de artsenijbe-
reidkunst uitoefent. Hij mag zelfs de aanduiding „Apotheek" niet gebrui-
ken. Als een dierenarts een samenstelling op papier zet voor gebruik bij een
dier heeft hij
geen recept geschreven in de zin van deze wet (i).
Om nu terug te komen op ons uitgangspunt:
Art. 11 tot en met 14 van de Uitoefeningswet:

— 342 — -

behoeve van hen aan wie een ontheffing, ^ Zie in deze M.b. van 16
als bedoeld in artikel 6, derde lid, is ver- 1956, Stcrt. 165, bijlagen F 5,
leend\\

augustus
blz. 355.

-ocr page 370-

Art. 11. De dierenarts, die gebruik
maakt van de hem bij artikel 4 van de
Wet op de Geneesmiddelenvoorziening
verleende bevoegdheid, is verplicht de
voorwerpen, waarin hij de geneesmidde-
len aflevert, te voorzien van een door
hem ondertekend en gedagtekend op-
schrift, dat, ingeval het geneesmiddel
vergift bevat, op rood papier moet zijn
gesteld en dat moet inhouden:

1°. aanwijzing van de eigenaar, hou-
der of hoeder van het dier;

2°. de soort van het dier, voor hetwelk
het middel is bestemd;

3°. de wijze van gebruik met bijvoe-
ging, ingeval het middel giftige bestand-
delen bevat, van het woord „vergift".

Art. 12. Behalve ten behoeve van de
door hen behandelde dieren, mogen die-
renartsen giftige zelfstandigheden uitslui-
tend verkopen of afleveren aan of op
voorschrift van dierenartsen en, op schrif-
telijke ondertekende aanvraag, aan an-
dere hun bekende personen. De giftige
zelfstandigheid moet worden afgeleverd
in een verzegeld voorwerp, waarop be-
halve de naam van de zelfstandigheid te-
vens het woord „vergift" duidelijk moet
zijn vermeld.

Art. 13. 1. De dierenarts is verplicht
elke aflevering, als bedoeld in de artike-
len 11 en 12 aan te tekenen in een regis-
ter met vermelding van de dag, waarop
en van de personen aan wie en ten be-
hoeve van wier dieren de aflevering is
gedaan.

2. De dierenarts is verplicht het dis-
trictshoofd van de Veeartsenijkundige
Dienst in het district, waarin hij zijn
woonplaats heeft, inzage te geven van
het in het eerste lid bedoelde register,
zodra deze zulks vordert.

3. Elke in het register gestelde aante-
kening dient door de dierenarts gedu-
rende twintig jaren te worden bewaard.
Bij het overlijden van de dierenarts dient
het register door zijn erfgenamen aan het
districtshoofd van de Veeartsenijkundige
Dienst te worden gezonden, die voor de
verdere bewaring zorg draagt.

Art. 14. 1. De dierenarts bewaart ver-
giften, krachtens artikel 26, onder h, van
de Wet op de Geneesmiddelenvoorzie-
ning aangewezen, in één of meer voor de
bewaring van vergiften uitsluitend be-
stemde en afgesloten kasten.

2. Op deze kasten, zowel als op de
voorwerpen, welke de vergiften bevatten,
moet het woord „vergift" duidelijk wor-
den vermeld. Een sleutel van die kasten
moet bij de dierenarts berusten, een
tweede verzegelde sleutel dient steeds te
zijnen huize voorhanden te zijn.

3. Indien de in het eerste lid bedoelde
dierenarts overlijdt, of zijn praktijk ver-
laat, zijn zijn erfgenamen of de voor hem
optredende bewindvoerder, of bij ont-
stentenis van dezen, zijn huisgenoten ver-
plicht de sleutels der vergiftkasten bin-
nen 24 uur ter hand te stellen aan de
burgemeester der gemeente, waar de ver-
giftkasten zich bevinden.

4. Wordt een vergiftkast door een an-
dere dierenarts overgenomen, dan worden
de sleutels aan deze ter hand gesteld.

Art. 15. 1. De dierenarts is verplicht
het districtshoofd van de Veeartsenijkun-
dige Dienst in het distrct, waarin hij zijn
woonplaats beeft, de in artikel

Wat betekent in Art. 11: „De bevoegdheid, aan de dierenarts verleend,
krachtens artikel 4 van de wet op de Geneesmiddelenvoorziening" ?
Dit is de bevoegdheid tot aflevering van bepaalde zelfstandigheden. Art. 4
(pag. 34) van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening luidt nl. verkort):

Art. 4. 1. Wij bepalen, voorzover het be-
lang van de volksgezondheid zulks vor-
dert, bij algemene maatregel van bestuur,
welke zelfstandigheden (met inbegrip van
verpakte geneesmiddelen) hetzij in het
algemeen, hetzij voorzover niet op door
Ons voorgeschreven wijze gekenmerkt als
bestemd voor enig technisch doel, slechts

mogen worden afgeleverd:

a. door hen, die ingevolge artikel 2,
eerste lid, onder
a, b en c, tot uitoefening
der artsenijbereidkunst bevoegd zijn en
door de inspecteur ingevolge artikel 14
zijn ingeschreven, mits de aflevering ge-
schiedt in de apotheek, waarvoor zij zijn
ingeschreven;

-ocr page 371-

b. door dierenartsen, die de praktijk c. door andere personen, rechtsperso-
uitoefenen op grond van en met inacht- nen daaronder begrepen, aan wie daartoe
neming van de bepalingen der Wet op door Onze Minister vergunning
de Uitoefening van de Diergeneeskunst, etc. etc.
doch uitsluitend ten behoeve van dieren;

In het eerste lid van Art. 4 is sprake van een algemene maatregel van be-
stuur waarbij de zelfstandigheden zullen worden genoemd. Deze algemene
maatregel van bestuur is in 1968 verschenen, als een z.g. U (uitsluitend)-
A(apotheek)-lijst (Besluit U.A.-zelfstandigheden, 25 april 1968, Stbl. 209).
Wanneer nu een dierenarts op deze lijst voorkomende zelfstandigheden bij
dieren wenst te gebruiken, dus als
diergeneesmiddel wenst af te leveren,
dan kan dat, mits hij zich houdt aan de bepalingen van artikel 11 van de
Uitoefeningswet, wat betreft de etiketteringsvoorschriften en de verplich-
ting tot vermelding van elke aflevering (artikel 13 van de wet) in een re-
gister. Voor andere zelfstandigheden die hij aflevert hoeft hij zich niet aan
de etiketteringsvoorschriften van art. 11 te houden.

Iets anders is of het niet verstandig zou zijn om bij elke aflevering van een
diergeneesmiddel een etiket aan te brengen met alle gegevens die in artikel
11 worden genoemd.
Dit is zeker het geval.

Het voorschrift om een rood etiket te gebruiken geldt alleen voor giftige
U.A.-zelfstandigheden. Daarnaast gebruikt de dierenarts echter nog vele
andere giftige zelfstandigheden. Het zou aanbeveling verdienen om deze
zelfstandigheden van dezelfde etikettering te voorzien.
Intussen is een rood etiket niet bijzonder praktisch, omdat de tekst erop
moeilijk leesbaar is. In de Apotheek van de faculteit wordt dan ook bij af-
levering van vergiften naast het gewone witte etiket een apart rood strookje
geplakt met het woord „vergift" erop.

In Art. 11 regel 5 en 8 komen de woorden „geneesmiddelen" en „genees-
middel" voor. Het zou aanbeveling verdienen om deze woorden te ver-
vangen door „diergeneesmiddelen" en „diergeneesmiddel", omdat een die-
renarts nooit geneesmiddelen aflevert (zie definitie).

Na deze uiteenzetting zijn ook de artikelen 12 en 13 van de Uitoefenings-
wet gemakkelijker te interpreteren.

In artikel 12 worden voorschriften gegeven betreffende giftige zelfstan-
digheden. Een praktizerend dierenarts mag giftige zelfstandigheden afle-
veren voor gebruik bij zijn patiënten en aan hem bekende personen.
Elkke giftige zelfstandigheid moet
verzegeld worden en moet op de verpak-
king onder meer het woord „vergift" dragen.
Wat zijn nu vergiften?

Wat de aflevering en de verpakking betreft kan men zich uit veiligheids-
overwegingen het beste houden aan de lijst die bedoeld wordt in artikel 14
van de Uitoefeningswet, waarover we nog zullen spreken.
In artikel 13 staat dat de dierenarts een register moet bijhouden van de
afleveringen als bedoeld in artikel 11 en 12.

In dit register moeten de U.A.-zelfstandigheden die voor diergeneeskundig
gebruik worden afgeleverd aangetekend worden, alsmede (krachtens ar-
tikel 12) de afgeleverde vergiften.

De dierenarts is verplicht het districtshoofd van de Veeartsenijkundige

Dienst inzage te geven van dit register.

Artikel 14 handelt over het bewaren van vergiften.

-ocr page 372-

De lijst krachtens artikel 26 onder h van de Wet op de Geneesmiddelen-
voorziening is verschenen (zie blz. 187 e.v. van deze wet). Deze lijst heeft
betrekking op niet in een toedieningsvorm gebrachte zelfstandigheden wel-
ke als „vergift" zijn aangewezen.
Voor de
apotheek geldt:

Zelfstandigheden van lijst A (de zwaarste vergiften) moeten in met een
sleutel afsluitbare kasten worden bewaard en moeten
een rode stip op de
verpakking dragen.

Zelfstandigheden van lijst B (minder zware vergiften) moeten op de ver-
pakking een blauwe stip dragen, en
mogen buiten deze kasten worden be-
waard.

Volgens artikel 14 van de Uitoefeningswet moeten zowel de vergiften van
Lijst A als van Lijst B in de vergiftkast van de praktizerende dierenarts

worden bewaard. Dit is echter onpraktisch, omdat de vergiftkast dan erg
groot moet zijn. Er staan nl. stoffen bij zoals geconcentreerd azijnzuur,
zoutzuur, zwavelzuur, solutio formaldehydi, geconcentreerd waterstofpe-
roxyde, thrichlooraethyleen, etc.

De dierenarts moet dus ook de stoffen van lijst B in de vergiftkast bewaren,
terwijl een apotheker dit
mag, doch niet verplicht is.

P.S. 1: Bij het onderzoek naar het al of niet bevoegd zijn van een prakti-
zerend dierenarts om de artsenijbereidkunst uit te oefenen zijn mij enkele
dingen opgevallen: in het diploma dat aan de dierenarts wordt uitgereikt
na het slagen voor het diergeneeskundig examen staat vermeld dat be-
doeld wordt het diergeneeskundig examen volgens artikel 132-134 van het
Academisch Statuut (Koninklijk Besluit van 11 september 1963, Staatsblad
380). Bij nader onderzoek bleek bedoeld te zijn de artikelen 131-133. Ar-
tikel 134 nl. omschrijft het Kandidaatsexamen der wijsbegeerte (centrale
interfaculteit).

P.S. 2: In het diergeneeskundig jaarboekje 1968 stond dat in artikel 1 van
de wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst begripsbepalingen wor-
den gegeven over:

uitoefening van de diergeneeskunst, dierenartsen, sera, entstoffen, medica-
menten en diagnostica.

In 1969 is het woord medicamenten vervangen door „inenten", hetgeen
juist is. De omschrijving van artikel 1 in 1968 zal op een vergissing berust
hebben en niet te maken hebben met het probleem over de uitoefening
van artsenijbereidkunst. Het woord „medicamenten" komt nl. onder de
begrip.sbepalingen van de Uitoefeningswet niet voor. Het zou wel aanbeve-
ling verdienen in de wet op de Uitoefening van de Diergeneeskimst de be-
grippen: „recept", „diergeneesmiddel", „vei^ft" e.d. nader te omschrijven.

P.S. 3. Voor preparaten die opium en andere verdovende middelen be-
vatten zijn regels gesteld in de zgn. „Opiumwet", terwijl in de „Antibiotica-
wet" voorschriften zijn gegeven over de handel in antibiotica, hormoonpre-
paraten, thyreostatica en chemotherapeutica, bestemd of mede bestemd
voor aanwending bij dieren.

SUMMARY

Some aspects of the Law governing Veterinary practice are discussed in a critical way.

LITERATUUR

Richter, J. H. M.: Enkele opmerkingen over de Veewet, Tijdschr. Diergeneesk.,
95, 621, (1970).

-ocr page 373-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

„Appendieitis" bij een rund

„Appendicitis" in a cow.

door H. H. G. GROOTEN en H. L. C. LOGTENBERG1)

Samenvatting

Beschrijving van een succesvolle operatieve behandeling d.m.v. amputatie van het
coecum van een bij de koe voorkomende waarschijnlijke afsnoering van het coe-
cum door een weefselstreng.

Inleiding:

Op 22 september 1969 werden wij geroepen bij de landbouwer H. Z. te Z.
voor een koe met koliek.

Nu komt het vrij vaak voor dat men üjdens de weideperiode — wanneer
het gras lang en nat is — geroepen wordt voor plotseling optredende ko-
liek, vooral \'s morgens. Veel landbouwers alarmeren dan in het voorjaar
voor kopziekte.

Deze vorm van koliek — die wij beschouwen als krampkoliek — geneest
echter vanzelf. Na ongeveer een uur zijn de aanvankelijk zeer pijnlijke
krampen, zo niet over, dan toch duidelijk verminderd, de koe blijft wat hg-
gen maar begint na ongeveer twee uur weer te grazen. Veel sneller ver-
dwijnt de koliek wanneer men de koe behandelt met krampopheffende mid-
delen, b.v. met novalgin intraveneus, terwijl ook sulfas atropini zeer goed
werkt.

Op deze vorm van koliek is iets dieper ingegaan omdat noch Bron ,en
Zandstra (1954), noch Wagenaar (1960) deze vorm noemen, ter-
wijl zij — althans in onze streek — zeer regelmatig voorkomt.

In de veronderstelling met zo\'n krampkoliek te doen te hebben, werd de
betreffende koe overeenkomstig behandeld met de mededeling dat als de
pijn na ongeveer twee uur niet was verdwenen, de boer opnieuw moest
bellen. Het feit dat dit geval hier wordt beschreven, houdt uiteraard in dat
de pijn niet over was.

Juist toen wij onze visite wilden herhalen, belde de eigenaar — een zeer
zuinig man — af, met de mededeling dat de inmiddels op stal gezette koe
nu wel at.

De volgende morgen echter kwam het bericht dat de patiënt toch lang niet
goed was, al was de koliek wel verdwenen. Bij rectaal onderzoek was rechts
een
vrij harde ballonvormige massa te voelen, die wel indrukbaar was, maar
niet terugveerde.

Deze bevinding deed ons denken aan een afwijking van de blinde darm,
maar niet zoals de door N u m a n s in 1961 beschreven en in 1963 op het
Wereldcongres van de W.V.A. te Hannover genoemde torsio ansae proxi-
malis coli, met een gedraaide bKnde darm. Deze afwijking bij runderen
geeft rectaal andere bevindingen; dan is er sprake van de aanwezigheid van
veel gas in een dunwandige uitgezette ballon. Een dergelijke omgeklapte

1  H. H. G. Grooten en H. L. C. Logtenberg; praktkizerende dierenartsen te Borne,
resp. Prins Bernhardlaan 44 en Woolderweg 11 A.

-ocr page 374-

blinde darm werd door ons de laatste jaren twee maal onderkend en gere-
poneerd, hetgeen toen geen moeilijk karwei was.

Ete situatie bij onze patiënt deed ons besluiten tot laparotomie.
De operatie werd rechts uitgevoerd. Precies tegenover de operatiesnede
werd een donkerrode massa gezien, die zo groot was dat de huidsnede tot
30 cm lengte moest worden verlengd om alles naar buiten te kurmen krij-
gen. Het naar buiten gehaalde darmstuk vertoonde duidelijk een lijn, vóór
welke alles normaal en achter welke zich een grote gestuwde massa darm
bevond. Na nauwkeurige bestudering bleek dat de donkere massa de blinde
darm moest zijn, gestuwd en wellicht ook ontstoken. Bij insnijding — ter
oriëntering of het hier een met bloedstolsels gevulde blinde darm betrof —
bleek de inhoud uit een donkere zeer vies ruikende, detritusmassa te be-
staan.

Besloten werd toen het gedeelte van de darm, gelegen achter de stuwings-
lijn, te amputeren. Hiertoe werden de bloedvaten in het scheil tussen de
dunne- en de blinde darm (het ligamentum ilio-coecale) met twee grote
hechtingen onderbonden, terwijl het afgeknipte scheil veiligheidshalve werd
omhecht. Daarna werd met een gummi ligatuur het begin van de blinde
darm onderbonden en op ongeveer 8 cm distaal van de ligatuur werd de
blinde darm-massa doorgeknipt. De resterende darmstomp werd vervolgens
met een doorlopende hechting dichtgehecht, waarna de gummi ligatuur
werd verwijderd; een klein situkje coecum bleef dus over.
Door sluiting van de operatiewond werd de operatie beëindigd.

Bij nauwkeurig onderzoek naar de stuwingsoorzaak werden op het lig. ilio-
coecale en op de blinde darm zelf restanten gevonden van een weefsel-
streng, die kennelijk om de darm heen had gelopen naar het lig. ilio-coe-
cale toe. Bij het openen van de buik was de weefselstreng al niet meer in
tact. Verondersteld wordt dat door het toenemende gewicht van het coe-
cum, tengevolge van de stuwing, deze streng tenslotte is gebroken.

-ocr page 375-

Het geamputeerde coecum werd gewogen (4 kg), gefotografeerd (zie foto)
en naar het Veterinair Pathologisch Instituut ter onderzoek opgezonden,
die de bevindingen alsvolgt weergaf1):

„In het lumen bevindt zich een weinig bloed dat gedeeltelijk gestold is. Het slijm-
vlies is zeer hyperemisch en in de punt van het coecum plaatselijk bedekt door
kleine fibrinevelletjes. Aan de serosazijde is het coecum slechts gering hyperemisch;
de wand van het coecum is sterk verdikt door hemorragisch oedeem.
Bij microscopisch onderzoek blijkt vooral in de submucosa, maar toch ook wel in
de andere lagen van de darmwand veel hemorragisch oedeem aanwezig te zijn;
op sommige plaatsen zijn ook ophopingen van ontstekingscellen waarneembaar.
De conclusie luidt dus dat het genoemde hemorragische oedeem waarschijnlijk
stuwingsoedeem
{mogelijk door een torsie van het coecum) is en geen ontste-
kingsoedeem en dat de wel aanwezige ontsteking zeer waarschijnlijk slechts secun-
dair is."

Wij komen dus tot de conclusie dat de door de streng teweeg gebrachte af-
snoering een stuwing heeft veroorzaakt, terwijl daarnaast (daardoor?) mo-
gelijk een ontsteking was opgetreden.

De dag na de operatie was de koe weer geheel vlot en ze heeft verder ook
geen ongezond ogenbUk meer gehad. Ook de melkgift herstelde zich geheel.

SUMMARY

Description of a succesful surgical treatment through amputation of the caecum in a
cow with a probable constriction of the caecum by a strand of tissue.

LITERATUUR

Bron, E. J. S. en Zands tra, F. K.: Koiek bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk.,

79, 870, (1954).

N u m a n s, S. R.: Erfahrungen mit der operativen Reposition von Lageveränderungen
des Labmagens und im Dickdarmkomplex des Rindes.
Dtsch. tierärtzl. Wschr., 68,
12, (1961).

Wagen aar, G.: Koliek bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 85, 1515, (1960).

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

STIERENGEVECHTEN... EEN BOEIENDE VERTONING?
Geachte collegae.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 september 1970 wordt op blz. 894
gediscussieerd over de vraag of stierengevechten voor dierenartsen een boeiende ver-
toning zijn.

In kan mij indenken, dat zeer vele dierenartsen in Nederland geen stierengevechten
zullen willen bijwonen en dat zij bezwaar hebben tegen het opnemen van een mede-
deling hierover, overgenomen uit het Deutsche Tierärzteblatt.

Over het stierengevecht wordt zeer verschillend geoordeeld. Ook in kringen van die-
renartsen. Er zijn in vele landen dierenartsen, die grote belangstelling hebben voor
stierengevechten en er zijn over dit onderwerp boeken geschreven door dierenartsen.
Tijdens een vergadering van de Permanente Commissie van de World Veterinary As-
sociation waarop het programma voor Mexico in 1971 werd besproken, had het Or-
ganiserend Comité van het Congres de bedoeling in het officiële programma ook
stierengevechten te vermelden. Echter op voorstel van ondergetekende, Secretaris-
Penningmeester van de W.V.A., is hiervan afgezien.

Prof. Dr. Jac. Jansen.

1  Waarvoor onze hartelijke dank aan de betrokken collegae.

-ocr page 376-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SALMONELLA BIJ NORMALE SLACHTVARKENS IN AUSTRALIË

Riley, M. G. T.: The incidence of Sahnonella in normal slaughtered pigs. Austr.
vet. }.,
46, 40, (1970).

Door Riley werden 200 normale slachtvarkens onderzocht op het voorkomen van
Salmonella. De onderzochte monsters omvatten darminhoud (ileum en colon) en
mesenteriale lymfklieren. De monsters werden op de gebruikelijke wijze onderzocht,
dat wil zeggen ophoping in het medium van Rappaport en uitstrijken op Difco
S.S. agar. In totaal bleken 54 varkens positief te zijn (27%). De meest frequent ge-
vonden serotypen waren
S. derby, S. typhimurium, S. cholerae-suis var. kunzendorf
en S. give.

Deze publikatie toont onder meer aan dat latente besmetting met Salmonella, zoals
eerder elders beschreven, ook in Australië voorkomt. Riley ziet zijn bevinding als
een toename van het voorkomen van Salmonella. De toename wijdt hij aan een drietal
factoren nl. verfijning van de bacteriologische technieken, de toename in het gebruik
van geprepareerde mengvoeders en op de derde plaats het toegenomen veetransport.
Dit laatste zou een stress veroorzaken waardoor latente infecties zelfs manifest zouden
kunnen worden.

P. A. M. Guinee.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

BAY VA 1470 BIJ SEDERING VAN DIERENTUINDIEREN

Göltenboth, R. und K1 ö s, H. G.: Erfahrungen mit Bay Va 1470 bei der
Ruhigstellung von Zootieren.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 83, 147, (1970).
Het artikel beschrijft de ervaringen, opgedaan met Bay Va 1470 bij dierentuin-dieren.
Het Bay Va 1470 (RompunCg)) is een thiazine derivaat dat o.a. sedatief en analgetisch
werkt. Afgaand op de goede resultaten die dit middel bij de huisdieren (vooral de
herkauwers) geeft, heeft men in de dierentuin van Berlijn geprobeerd Rompun®
bij een aantal dierspecies toe te passen om het mogelijk te maken verschillende be-
handelingen te kunnen verrichten. Hierbij bleek, dat de dosering — toegediend met
behulp van een injectiepistool — die nodig was om een voldoende effect te bereiken
hoger was dan normaal bij huisdieren wordt gebruikt.

De resultaten bij herkauwers waren over het algemeen zeer goed. Antilopen vormden
hierop een uitzondering. Wolven reageerden bevredigend. Aan grote katten moest
vaak een hoeveelheid Combelen bijgegeven worden, terwijl bij de Equidae de resul-
taten onvoldoende waren.

De in het artikel verschafte gegevens zijn niet meer dan een indruk over de werking
van Bay Va 1470, daar uiteraard het aantal dieren waarmee gewerkt werd nog zeer
beperkt is. Op het eerste gezicht lijkt Bay Va 1470 echter een aanwinst te zijn voor
de dierenarts die zich met dierentuindieren bezig houdt.

J. Frens.

Fysiologie en fysiologische chemie

IMMUNOGLOBULINE-VERDELING IN HET LYMFOÏDE WEEFSEL VAN
DE HOND.

V a e r m a n, J. P. and H e r e m a n s, J. F.: Distribution of various immunoglobulin
containing cells in canine lymphoid tissue.
Immunology, 17, 627, (1969).

De auteurs behoren tot de Luikse werkgroep die zich al geruime tijd met de studie
van immunoglobuline bij verschillende diersoorten bezig houdt.

Deze publikatie handelt over een immunohistochemisch onderzoek naar het voorko-
men van verschillende typen van immunoglobulinen in maag-darmmucosa, milt en
lymfklieren van honden. Specifieke antisera tegen 5 immunoglobulinen (IgM, IgA,

-ocr page 377-

IgGl, IgG 2ab, IgC2c) werden bereid en gelioppeld aan fluoresine isothiocyonaat.
Het bleek dat de plasmacellen in de mucosa van de gehele maag-darmtractus in het
algemeen veel IgA bevatten, dat vooral gelokaliseerd was op de overgang van villi
naar Lieberkühnse crypten. Door middel van een semikwantitatieve methode waren
er duidelijke verschillen per individu vast te stellen.

Merkwaardig was dat IgA verder alleen in sommige mesenteriale lymfklieren aange-
toond kan worden en niet in andere lymfklieren of in de milt. In de milt en lymfklie-
ren werden verder praktisch altijd veel plasmacellen met IgC 2ab gevonden.
De hoeveelheid andere Immunoglobulinen bleek te wisselen per lymfklier en per indi-
vidu. Dit specifieke voorkomen van IgA in de maag-darmmucosa was ook al bij
mens, konijn en muis vastgesteld. De schrijvers menen dat IgA zowel aan de darm-
inhoud toegevoegd wordt als aan de „pool" van plasma IgA.

W. Misdorp.

Heelkunde

BEHANDELING VAN KERATITIDEN BIJ RUND EN PAARD
Shrimsher, T. W.: An effective single treatment for pinkeye in cattle and non-
specific keratitis in horses.
V.MJSAC, 65, 169, (1970).

De auteur, een Amerikaans practicus, beschrijft zijn ervaringen met de therapie van
infectieuze kerato-conjunctivitis (hauw) bij het rund en a-specifieke keratitis bij het
paard.

De behandeling bestaat uit een éénmalige sub-conjunctivale injectie met 10 mg
Depomedrol ((g)) (methyl-prednisolone-acetate, een costecosteroid met een langdurige
antiflogistische werking), 100.000 I.E. procaine-penicilline en 0,125 gram dihy-
drostreptomycine.

Bij 47 runderen en 7 aldus behandelde paarden bleek één behandeling voldoende om
de aandoening in een tijdsbestek van ongeveer 3 weken geheel te genezen.

O. M. Verhorst.

5f of wissel ings- en defieiënfieziekfen

DE AETIOLOGIE VAN BOVINE LEUKOSE

Wittman, W. and U r b a n e c k, D.: Investigation into the Etiology of bovine
leukosis,
Arch. exp. Vet. med., 23, 709, (1969).

De auteurs trachten de aetiologie van de runderleucose op te helderen door de over-
dracht met bloed op lammeren na te gaan. Slechts de eerste resultaten kunnen wor-
den gegeven, omdat het hele onderzoek over lange tijd is gepland.
Als materiaal werd gebruik gemaakt van pasgeboren
merino-vlcesschaaplammeren.
Gedurende de eerste 24 uur van hun leven werd 20 ml bloed van een dier, lijdende
aan spontane of geïnduceerde leucose, subcutaan toegediend. De lammeren werden
normaal opgefokt. Ziek geworden dieren werden nauwkeurig klinisch, hematologisch
en patholoog-anatomisch nagezien. Alle dieren werden op geregelde tijden klinisch en
hematologisch onderzocht.
Resultaten:

1. Bij lammeren ingespoten met spontaan leucose-positief bloed werd na resp. 10
en 14 maanden bij 2 dieren uit 8 dieren leucose waargenomen.

2. Bij lammeren ingespoten met geïnduceerd leucose-positief bloed werd na resp.
12, 20 en 23 maanden bij 4 dieren uit 14 dieren leucose aangetroffen.

3. Alle controledieren bleven tot dan toe vrij van leucose.

4. Alle leucosegevallen vertoonden neoplasiëen van bet lymforeticulaire systeem
b.v. lymfklieren, milt en lever.

5. De hematologische veranderingen manifesteerden zich in zeer hoge aantallen
leukocyten per mm^ en hoge percentages lymfocyten b.v. 77 en 98%.

In de discussie stellen de auteurs dat spontane leucose bij schapen een zeer zeldzaam
iets is. Uit het onderzoek is gebleken dat het schaap procentueel meer en significant

-ocr page 378-

meer lijdende wordt aan leucose, na induceren met leucose-positief bloed. De incu-
batietijd bij spontane leucose bij schapen is zeer lang, nl. 3-5 jaar. Bij bovengenoemde
dieren veel korter.

De overdracht van leucose kon dus met overspuiten van bloed verkregen worden.
Deze positieve transmissies zijn er een aanwijzing voor dat het schaap een goed test-
dier is voor de aetiologie, pathogenesis en epizoötiologie van de bovine leucose.

Tj. Jorna.

Zootechniek

„KALVERDAG"-NUMMER VAN HET LANDBOUWKUNDIG TIJDSCHRIFT
82,
april, (1970).

Evenals dat in 1967 was gebeurd, werd in 1969 een „kalverdag" in Wageningen geor-
ganiseerd. De voordrachten werden verzorgd door medewerkers van de Landbouw-
hogeschool (Lab. voor Dierfysiologie en Veevoeding), van het I.L.O.B. (onderzoek
gestimuleerd door het Produktschap voor Veevoeder en T.N.O.) en het I.L.B.
Van Es en Van Weerden behandelden de vraag of de groei van gezonde mest-
kalveren kon worden voorspeld uit het opgenomen rantsoen. Ze kwamen tot de kon-
klusie dat dit vrij goed kon gebeuren. De onderhoudsbehoefte aan omzetbare energie
was per dag 108 G 0-75 kcal. Van de meer verstrekte energie werd ca. 69% als
energie in eiwit en vet omgezet. De toename in lichaamsgewicht wordt voor het over-
pote deel bepaald door de vet- en eiwit-aanzet, waarbij de laatste veruit de grootste
is; een eiwitaanzet van 1 gram kwam overeen met 4 gram groei, een vetaanzet van
1 gram slechts met 0.6 gr. groei.

Van Weerden, Van Es en Van Hellemond behandelen de eiwit- en
vetaanzet bij verschillende rantsoenen.

In de eerste levensweken was de eiwitaanzet iets groter als het eiwitgehalte in het
rantsoen van 24 tot 28% werd verhoogd. Een gehalte aan eiwit van 18% verlaagde
duidelijk de eiwitaanzet. Aan het einde van de mestperiode was 16 a 18% eiwit in
het rantsoen te laag om een maximale eiwitgroei mogelijk te maken. Een verhoging van
de energiewaarde van het voer gaf geen verhoging van de eiwitaanzet.
Van Hellemond beschrijft de invloed van eiwit- en energiegehalte van de
kunstmelk op groei, voederconversie en slachtkwaliteit. 28% in plaats van 24% eiwit
verlaagde in de eerste weken de voederconversie. Een eiwitgehalte van slechts 20%
vertraagde de groei „duidelijk maar niet signifikant" en verhoogde de voedercon-
versie. In een later stadium van de mestperiode had een verlaging van het eiwitge-
halte tot 20% geen nadelige invloed op de mestresultaten (t.o.v. die bij 24% eiwit
in het rantsoen).

IwemaenVan Hellemond schrijven over het effekt van extra lysine verstrek-
king. Bij rantsoenen met 24 en 22% eiwit in de kunstmelk konden zij g\'een overtui-
gend gunstig effekt van lysine toevoegingen vaststellen. Evenmin bij een verlaging van
het eiwit tot 20% over de gehele mestperiode. Lysine -H methionine bij 18% eiwit
had in de eerste 4 weken bij een kunstmelk met 18% eiwit wel een gunstig effekt
op de voederconversie.

Haartsen en Van Hellemond verrichtten onderzoek over de groei, voeder-
conversie en gezondheidstoestand van mestkalveren bij verschillende stal temperaturen.
Zij konkluderen dat bij zwaardere kalveren de temperatuur in de stal geleidelijk tot
10°C mag dalen. In eerder verricht onderzoek bleek het optimale temperatuurtrajekt
tussen 15 en 20°C te liggen. Twee weken na aankomst op de mesterij kan men de
temperatuur van ca. 20°C verlagen tot ca. 15°C.

In het slotartikel behandelt Van Hellemond het hemoglobinegehalte en de
vleeskleur. Tussen de kleurmeting met de Fahellfotometer en het hemoglobinegehalte
bleek een korrelatie te bestaan in de orde van -0.5. Tussen de visuele kleurbeoordeling
en het Hb-gehalte een nog wat hoger korrelatie. De anemie bij mestkalveren bleek
microcytair te zijn en normochroom.

Voor allen die geïnteresseerd zijn in de kalvermesterij een belangrijk nummer.

Th. Stegenga.

-ocr page 379-

BOEKBESPREKING

VETERINARY RADIOLOGICAL INTERPRETATION
S. W. D O u g 1 a s, H. D. W i 1 1 i a m s O n.

(Heinemann Veterinary Books Ltd. Londen 1970, 303 pagina\'s, 363 ajb. 80 sh).
De auteurs hebben als een vervolg op hun werk. getiteld „Principles of Veterinary
Radiography " (Baillière, Tindall and Cox London 1963), waarin zij de röntgenolo-
gische opnametechniek behandelen, thans een boek het licht doen zien waarin zij
systematisch de röntgenologische beelden van skelet en weke delen behandelen.
Na een korte inleiding van een aantal factoren die de interpretatie van het rönt-
genbeeld beïnvloeden en een nuttige opsomming van de meest voorkomende artefac-
ten die de gemaakte opnamen kunnen bederven, worden de verschillende lichaams-
delen nader besproken.

De auteurs zijn er in geslaagd om een goed evenwicht te vinden tussen tekst en af-
beeldingen, waardoor een zeer overzichtelijk boekwerk is ontstaan dat een belangrijke
steun vormt voor hen die de röntgenologie bedrijven.

Wanneer we de moeilijkheid om röntgenfoto\'s goed in druk weer te geven voor ogen
houden, kunnen we zeggen dat de afbeeldingen over het algemeen zeer geslaagd en
instructief zijn.

Bovendien zijn een aantal röntgenfoto\'s nader verklaard door een eenvoudig schema.
Van ieder lichaamsdeel wijzen de schrijvers kort op typische röntgen-anatomische bij-
zonderheden om vervolgens een groot aantal pathologische veranderingen te bespre-
ken. Door een duidelijk groepsgewijze indeling van de aandoeningen levert dit werk
een bijdrage tot een meer uniforme aanduiding van de röntgenologisch waargenomen
veranderingen.

Terecht wijzen de schrijvers in hun voorwoord er op dat het nemen van een röntgen-
foto van een patiënt niet de kortste weg kan betekenen tot een diagnose, doch dat
het röntgenologisch beeld slechts één van de onderzoekingsmethoden is die tezamen
met de overige bevindingen tot een verantwoorde diagnose zal leiden.
Naast afwijkingen bij de hond wordt ook aandacht besteed aan de meest voorko-
mende röntgenologische veranderingen aan de extremiteiten van het paard.
Bijzonder te waarderen valt de literatuuropgave aan het einde van ieder hoofdstuk.
Dit boek geeft zowel de student als de dierenarts een belangrijke steun bij de inter-
pretatie van klinische röntgenfoto\'s.

C. C. van de Watering.

SCHAFKRANKHEITEN

Prof. Dr. Th. H i e p e en zes medewerkers.

(Veb Gustav Fisc-her Verlag Jena 1970, 362 bladzijden, 78 afbeeldingen en 12 kleu-
renfoto\'s, prijs 49,— M.)

Er worden 170 koppelziekten van het schaap behandeld in vier hoofdstukken:

1. Niet-infectieuze ziekten, onderverdeeld in stofwissehngsziekten, orgaanziekten,
neoplasmen en erfelijke aandoeningen.

2. Infectieuze ziekten, bestaande uit virusziekten, bacteriële ziekten, rickettsiosen
en mycosen.

3. Parasitaire ziekten.

4. Vergiftigingen.

In het 5e hoofdstuk wordt de stalhygiëne behandeld, terwijl het 6e hoofdstuk een
overzicht geeft van de klinische en laboratoriumdiagnostische normen, de behande-
lingstechnieken, de politionele maatregelen, het verband tussen ziekten van schaap
en herdershond en tussen schaap en mens.

Van elk der ziekten wordt systematisch behandeld: het vóórkomen, de aetiologie, de
Pathogenese, het klinische beeld, de pathologische anatomie, de diagnostiek, de thera-
pie en de profylaxe, gevolgd door een literatuuropgave, waarbij de Angelsaksische
literatuur een belangrijke plaats inneemt, hoewel die niet steeds up to date is.

-ocr page 380-

Het boek geeft aldus een hoeveelheid overzichtelijk gerangschikte informatie over de
ziekte van het schaap, zowel in Europa als daarbuiten.

Toch zijn er enkele bemerkingen. Het probleem „perinatale sterfte" wordt niet ge-
noemd en te weinig aandacht wordt besteed aan de ziekten van het jonge lam.
Slechts lammerdysenterie
(Cl. Welchii B), polyarthritis en necrobacillose worden be-
schreven, maar tevergeefs zoekt men naar de ziekte colibacillose. De bewering dat
vette ooien minder vruchtbaar zouden zijn is een ouderwets en verlaten standpunt.
Bij cerebrocorticale necrose wordt thiamine niet genoemd als aetiologische factor.
Border disease wordt in het geheel niet vermeld. Ten onrechte wordt beweerd, dat
onze Zwoegerziekte ook in Engeland voorkomt. Rida wordt als een afzonderiijke
ziekte aangemerkt, terwijl het in feite scrapie is. Dat tegen pasteurellose met succes
kan worden gevaccineerd is te optimistisch. Terwijl zeer uitvoerig wordt stilgestaan
bij de pathogenese en therapie van de diverse maagdarmwormen, wordt aan de pro-
fylaxe minder dan een halve bladzijde besteed. Merkwaardig is de uitspraak, dat in
Midden-Europa rotkreupel wordt veroorzaakt door
Shaerophorus necrophorus.
Niettemin voldoet het boek aan de opzet; namelijk: een hulpmiddel te zijn voor de
dierenarts bij de onderkenning en behandeling van schapeziekten.

C. H. Herweijer.

-ocr page 381-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faeulfeit der Diergeneeskunde

ADRESVERANDERING APOTHEEK FACULTEIT DER DIERGENEES-
KUNDE

Per 1 oktober 1970 is het adres van de Apotheek gewijzigd in Yalelaan 2, Utrecht,
tel.
(030) 53 91 11, toestel 2064 (voor Drs. N. Weiffenbach (030) 53 91 11, toestel
2060).

Diverse berichten

BIJEENKOMST „GROEP" PATHOLOGEN.

De volgende bijeenkomst van de „groep" pathologen zal op dinsdag 27 oktober 1970

worden gehouden.

Het programma luidt als volgt:

19.40 uur Opening

19.45 uur Th. A. M. E Isinghorst: Pathologisch-anatomische afwijkingen van
vruchtvliezen

20.05 uur J. P. W. M. Akker mans: Diagnose van dysenterie Doyle
20.20 uur Pauze

20.40 uur J. G. Vos: Onderzoek naar de toxiciteit van gechloreerd biphenyl (PCB)
21.00 uur R. Kroes en J. S. Teppema: Het ontstaan en de restitutie van de

door oestrogenen geïnduceerde metaplasie in de prostaat van het kalf
21.20 uur Bespreking over het toekomstige beleid
21.50 uur Sluiting

Deze bijeenkomst zal worden gehouden in de vergaderzaal van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, Ie Brandenburgerweg 78b, Bilthoven. Vanaf 19.15 uur is
er gelegenheid tot koffiedrinken.

E. J. Ruitenberg.

STICHTING AFNEMERS CONTROLE OP VEEVOEDER (A.C.V.-CONTROLE)
Jaarverslag 1969

De Stichting Afnemers Controle op Veevoeder, veelal genoemd A.C.V.-Controle, is
belast met de controle op partikuliere mengvoederbedrijven die zich vrijwillig via
hun organisatie, het A.B.C.-Bureau, onder deze controle hebben gesteld.
Aan het verslag van dit bureau ontlenen wij een paar belangwekkende passages:
Hoewel het in de ene sektor wat beter verlopen is dan in de andere en zich hier en
daar ook tijdelijke schommehngen hebben voorgedaan, mag worden gesteld dat 1969
in het algemeen voor de veehouderij geen ongunstig jaar is geweest.
De resultaten in de varkenshouderij kunnen ronduit goed genoemd worden; een groot
deel van het jaar is de vraag naar slachtvarkens zowel binnen het E.E.G.-gebied als
ook daarbuiten groter geweest dan het aanbod, hetgeen tot ongekend hoge prijzen
heeft geleid.

Wat de pluimveehouderij betreft kan worden opgemerkt dat over het gehele jaar
gezien de financiële resultaten in de slachtsektor bevredigend zijn geweest; ook in
1969 was ons land weer het grootste slachtkuiken exporterende land ter wereld.
In de legsektor was het, om in de termen te blijven, nog niet allemaal koek en ei.
Wèl is zowel de eierproduktie als ook de export weer toegenomen (we waren ook weer
het grootste eierexporterende land ter wereld), maar door een niet onaanzienlijke
prijsdaling waren de financiële uitkomsten voor de legpluimveehouders erg zuinig.
De kalvermesterij is over het hele jaar genomen goed geweest maar voor de mesters
zijn in sommige perioden door de hoge inkoopprijzen, waar uiteraard de melkvee-
houders weer van profiteerden, de winsten nihil geweest. De resultaten met de rund-
veemesterij (oudere dieren) waren niet best.

De melkveehouders hebben in 1969 iets minder voor de melk ontvangen dan in 1968;
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 20, 1970 1049

-ocr page 382-

overigens is het overschotten-probleem voor wat betreft de boter en de ondermelk-
poeder in het verslagjaar nog niet tot een oplossing gekomen. Of de ingestelde pre-
mieregeling voor bedrijven die hun melkkoeien laten slachten werkelijk enig soelaas
zal geven, moet nog worden afgewacht.

Voor zover de mengvoederindustrie met de akkerbouw te maken heeft, is deze be-
drijfstak dit jaar met zijn fraaie nazomer tegen de verwachting in in het noorden van
het land door een plotselinge verandering in de weeromstandigheden toch nog ge-
confronteerd met vrij veel schotvorming in de tarwe. Het mag wel een unicum ge-
noemd worden dat in eenzelfde jaar in ons land tarwe geoogst wordt met 12% en
met 30 a 40% vocht.

Niettegenstaande het feit, dat er geregeld kleinere maar soms ook grotere tot zelfs
grote bedrijven in de mengvoederindustrie verdwijnen door opheffing en fusies, en dit
proces zich ook in de komende jaren ongetwijfeld zal voortzetten, is het verheugend
uit de onlangs verschenen enquete van het Produktschap voor Veevoeder te kunnen
zien dat in \'68-\'69 de partikuliere bedrijven met een jaaromzet van maximaal 25.000
ton, de „molenaarsgroep" dus, 25,8%, d.w.z. ruim een kwart van de Nederlandse
mengvoederproduktie voor hun rekening hebben genomen. Hiermede overtreft deze
groep nog steeds het aandeel van de grootindustrie dat 24,4% bedragen heeft.
In feite is het verschil nog groter omdat de grens van 25.000 ton vrij willekeurig is en
een bedrijf van 26.000 ton toch nog niet tot een groot-industriëel bedrijf gerekend kan
worden. De indeling in grootte-klassen van de enquete noopt echter tot het aanhou-
den van de genoemde grens. De realiteit gebiedt evenwel t.a.v. deze ongetwijfeld gun-
stige cijfers nuchter te blijven en zich niet in slaap te laten wiegen.
De aan de gang zijnde schaalvergroting in de veehouderij leidt in verband met de
financieringsproblemen gemakkelijk tot de tendens dat de grotere gespecialiseerde
varkens- en pluimveebedrijven kontakt zoeken met de grotere mengvoederbedrijven,
terwijl omgekeerd deze mengvoederbedrijven vooral belangstelling hebben voor gro-
tere eenheden. O.i. is het dan ook voor de molenaarsgroep een gebiedende eis om zon-
der dralen o.a. door grotere samenwerking, te trachten wegen te vinden die het hun
mogelijk maakt aan de afnemers meer financieringsfaciliteiten te bieden bij hekken-
en stallenbouw, aankoop van dieren enz.

Zonder meer kan worden gesteld dat er de laatste jaren een (r)evolutie in de meng-
voederrecepturen heeft plaatsgevonden. Er worden tegenwoordig mengvoeders sa-
mengesteld op een wijze, welke men 5 a 10 jaar geleden niet zou hebben geaccepteerd
en die bij een aantal van de aangesloten ook thans nog op verzet stuiten.
Zijn we nu met het opnemen van produkten als tapiocawortelmeel, rijstvoedermeel,
hominy chop, gehydroliseerd veremneel, Phaseolus-bonenpellets, citruspulp, vet enz.,
mits alle van gezonde kwaliteit, werkelijk op de verkeerde weg? Laat men zich soms
nog niet teveel leiden door sentimenten? Verscheidene malen worden door aangeslote-
nen recepturen van de konkurrentie voorgelegd waarbij dan verwacht wordt dat hier-
over een afkeurend oordeel wordt geveld terwijl het dan in minder goede aarde valt
als dit niet wordt gedaan.

Of men nu wèl of niet blij is met de aan de gang zijnde ontwikkeling doet niets ter
zake. We zullen ons in alle nuchterheid moeten afvragen waardoor de recepturen in
de laatste jaren een ander aanzien hebben gekregen en of dit ook verantwoord is.
Laten we een korte beschouwing hieraan wijden:
Wat is een computer?

Heel in het kort en in het algemeen kan het antwoord op deze vraag luiden dat een
computer een elektrische machine is, die uit zichzelf niets weet, maar uiterst snel de
meest ingewikkelde berekeningen kan uitvoeren op grond van verstrekte gegevens. Heel
populair gesteld kan men zeggen dat er niets anders uit kan komen dan men er in-
gestopt heeft. (Dit geldt in ieder geval voor de berekeningen waarvoor wij haar ge-
bruiken; op ander terrein wordt dit voor bepaalde computers door de bekende futu-
roloog prof. Fred Polak ontkend.)

Met een (digitale-) computer is het mogelijk recepturen voor mengvoeders te maken
die qua prijs optimaal (=het meest gunstig) zijn binnen de eisen die men er aan
stelt.

-ocr page 383-

Het gebruik van de computer bij het opstellen van mengvoederrecepturen (lineaire
programmering) met als doel binnen bepaalde eisen zo goedkoop mogelijk mengvoe-
ders te creëren, is van belang, zowel voor de fabrikant als voor de verbruiker, mits
een goede veevoedingskundige de eisen opstelt en deze regelmatig toetst aan de re-
sultaten.

In 1969 werden door de Inspekteurs 1510 controlebezoeken gebracht aan de aange-
sloten mengvoederbedrijven en 185 aan veehouders voor het nemen van een monster
mengvoeder. Elk aangesloten bedrijf was dat gemiddeld 9,8 keer.

C. A. van Dorssen.

XIIE INTERNATIONALE SYMPOSIUM OVER ZIEKTEN VAN DIEREN IN
DIERGAARDEN.

Het Xlle internationale symposium over ziekten van dieren in diergaarden werd
van
6-10 mei 1970 gehouden te Budapest.

Het werd georganiseerd door het Instituut voor Vergelijkende Pathologie te Berlijn,
in samenwerking met de dierentuin van Budapest en de Veterinaire Faculteit aldaar.
Zoals de laatste jaren te doen gebruikelijk, werden de congresberichten van te voren
aan de deelnemers verstrekt. Er waren 74 publikaties in opgenomen, waarvan ruim
de helft ten gehore werd gebracht.

Het Ie gedeelte van het Symposium werd gewijd aan de problemen bij de opfok van
jonge dieren.

Een algemene inleiding over zoogdieren werd gepresenteerd door I p p e n en
Schröder. Een moeilijkheid was te bepalen wat een jong dier was. Het bleek dat
bij jonge zoogdieren die in dierentuinen stierven, de bacteriële, mycotische en virus-
infecties van ondergeschikt belang waren. De parasitaire infecties waren met 7.5%
reeds belangrijker. Een probleem bij het onderkennen van zware worminfecties bij
jonge dieren is, dat vaak nog geen eieren worden uitgescheiden. De orgaanafwijkin-
gen waren van veel belang.

Afwijkingen van de digestietractus waren met 16.5% de belangrijkste doodsoorzaken,
gevolgd door ziekten van de ademhahngswegen met 14.3%. Voor ziekten van de
luchtwegen werden vooral verplegingsfouten (tocht, koude, stress) verantwoordelijk
gesteld. Daarnaast werd op grond van waargenomen peribronchiale interstitiële pneu-
monieën bij katachtigen geopperd, dat virusinfecties een rol zouden kunnen spelen.
Ziekten van hart en circulatie-apparaat bleven met 5.1% wat op het tweede plan.
Veelal ging het hier om een slechte circulatie met bloedstuwing in de parenchymateu-
zc organen.

De aandoeningen van het centraal zenuwstelsel, waarvan géén aetiologie kon worden
vastgesteld bedroegen 3.1% van de sterfgevallen. Het betrof voornamelijk encefali-
tiden bij jonge manenschapen. Infectieziekten als bijv. toxoplasmose werden niet in
dit percentage opgenomen. Wel echter een geval van een 4 weken oude tijger met
hydrocephalus interna acquisita.

Hypo- en hypervitaminosen werden bij 2.8% der geseceerde dieren als de doodsoor-
zaak beschouwd. Nog steeds komen er rachitisgevallen bij katachtigen voor. Bij de
artiodactyla werden verschillende gevallen van hartspierdegeneratie door vit. E ge-
brek gevonden. Een typisch geval van hypervitaminose was dat van calcinose bij een
brillenbeer ten gevolge van overdosering met vitamine D.

Een zeer belangrijke doodsoorzaak (12.7%) voor jonge dieren waren trauma\'s. Voor
zover ze het gevolg zijn van verzorgingsfouten (vallende hekken, klimbomen e.a.)
zouden ze te verminderen zijn. Aangeboren afwijkingen zijn af en toe waargenomen
(atresia ani bij een muilezel e.a.).

Het grootste aantal verliezen (20.1%) werd gerangschikt in de categorie „doodge-
boren" en „levenszwak". Naar aanleiding van de bovengenoemde groepering werden
aanbevelingen gedaan om de ziekten en verliezen zoveel mogelijk te beperken.

Ziekten en afwijkingen bij vogels in verband met opfok door ouders, voedsters of
mensen, werden behandeld door Kronberge r.

-ocr page 384-

De auteur keert zich tegen de mening van de vogelbezitter dat voeding en verpleging
in geen enkel opzicht te verbeteren zijn, als zijn dieren tot voortplanting zijn over-
gegaan. Stoornissen in de opfok kunnen het gevolg zijn van het klimaat. Onder-
koelde jongen sperren hun bek niet meer open; dientengevolge blijft de voederreflex
bij de ouders uit.

In koude voorjaren treden veel pneumonieën bij jonge vogels op. Door te korte dagen
kan de tijd voor voedselverzamelen en voederen te kort zijn; hier helpt kunstmatig
verlengen van de dag. De nesten die in gevangenschap gebouwd worden, kunnen on-
volkomen zijn, bijv. door ongeschikt nestmateriaal. Dunwandige broedblokken kunnen
te grote afkoeling van de onderzijde der jongen veroorzaken. De verpleging door de
eigen ouders kan bij het le nest dat een vogelpaar maakt, onvoldoende zijn. In veel
gevallen is het noodzakelijk jonge vogels van de ouders te scheiden, omdat ze anders
na het uitvliegen als „vreemdelingen" worden vervolgd. Medevolièrebewoners kunnen
nesten verstoren, de ouders afleiden en nestmateriaal roven. Gunstig is één paar in
een ruime volière te houden.

Een probleem vormt de voeding. Moeilijk is het de eiwitbehoefte van jonge vogels
kwalitatief en kwantitatief te dekken. De beste variatie in eiwitten leveren in het
vrije veld gevangen insecten. Overdadige eiwittoevoer, in combinatie met vitamine A-
tekort wordt door velen als oorzaak van jicht aangezien. Slecht verteerbaar voedsel
kan bij vogels leiden tot energietekort. De dieren groeien slecht, verhongeren met ge-
vulde krop en verwijd maag-darmkanaal.

Nader wordt ingegaan op de risico\'s van het voeren van levertraan. Het voeren van
ranzige, aan peroxyden rijke, vitamine A en E arme levertraan kan lever- en hart-
spierdegeneraties veroorzaken. Veel beter is het verstrekken van vitaminen A-D en E
in gestabiliseerde vorm.

De opfok door pleegouders kan vele problemen opleveren, waarvan we hier alleen
noemen de fixatie op de soort van pleegouders, waardoor de geschiktheid voor de fok
verminderen kan.

Naast de enorme technische problemen waarvoor de mens zich gesteld ziet als hij
eigenhandig jonge vogels moet opfokken, doet zich bovendien nog het probleem voor,
dat een vogel zich bijzonder op zijn verzorger gaat instellen (gunstig voor het ver-
krijgen van zeer tamme papegaaien), zonder dat deze echter de lijd heeft als partner
te fungeren. Er blijft dan een eenzame vogel achter, die vaak asociaal is in zijn ge-
drag met soortgenoten.

Volgens Göltenboth waren bij de opfok van jonge mensapen zeer goede resul-
taten te verkrijgen met kunstmatige moedermelk (Multival) die in kinderklinieken
gebruikt wordt. De le paar weken werd 8-10 x per dag gevoerd; later 6 x per dag.
Eventuele darmstoornissen worden behandeld met dieetmaatregelen, antibiotica zoals
Colistin en Chlooramphenicol en bovendien met preparaten die de darmflora her-
stellen zoals Omniflora en Bactisuptil. Longaandoeningen werden behandeld met
slijmoplossende middelen, koortsverlagcnde middelen en zonodig met antibiotica
(speciaal Vibramycine). Naast vit. C en vit. D werd vit. B12 aan jonge mensapen
gegeven. Het vit. B12, omdat jonge mensapen gemakkelijk aan anemieën gaan lijden
waarvoor, als ze zich klinisch manifesteren, ook ijzerpreparaten gegeven worden.
Er werd speciaal op gewezen, dat het doorkomen der tanden en kiezen bij orang
oetans vaak flinke bezwaren met zich meebracht, waardoor suboptimale verzorging
zich plotseling kon manifesteren in de vorm van een of andere ziekte.
In de discussies vermeldde Haas dat in de dierentuin van Wuppertal voor de opfok
van jonge carnivoren en artiodactyla veelal gecondenseerde melk gebruikt wordt,
waarbij het minder belangrijk is welk merk men kiest, dan dat men voor één dier
steeds hetzelfde merk neemt.

Planmatige profylaxe bij de opfok van tijgers en leeuwen was onderwerp van een
voordracht van Elze en medewerkers.

Goede voeding van ouders en geschikte moederverblijven zijn uitgangspunten voor
goede geboorte en opfok. De veterinaire zorg begint al in de le dagen door pro-
fylactische maatregel entegen Omphalitis (injecties met pen-strep bij le tekenen van

-ocr page 385-

ontsteking), anemie (ijzerdextran i.m.), vit. Bl-tekort (100-200 mg Bl per week
gedurende de eerste 3 levensweken), vit. A tekort (150.000 I.E. vit. A in Ie, 3e, 5e
en 8e levensweek), ascaridose (150 mg piperazine adipaatjkg lichaamsgewicht voor
het spenen), rachitis (in 3e en 10e levensweek elk 15.000 I.E. vit. D3), kattenziekte
(5 X tussen de 6e en 14e week enten).

Schüppel en medewerkers brachten de eerste vermelding van haemangioma sim-
plex capillare, die snel groeiden bij twee leeuwenwelpen van één nest. Bij één dier
waren de veranderingen multipel. De neiging tot infiltratieve groei werd aan embryo-
nale onrijpheid van de weefsels toegeschreven.

Hepatitis contagiosa canis bij jonge bruine beren manifesteert zich volgens B a 1 s a i
vooral door ernstige laesies in de hersenen; daar waren ook de karakteristieke insluit-
lichaampjes te vinden. Er bestond dus overeenkomst met het beeld bij vossen, waar
h.c.c. eveneens encephalitis geeft. Behandeling met h.c.c. serum bleek van waarde
te zijn.

Door binnen enkele uren na de geboorte runder-gammaglobuline (en antibiotica) in
te spuiten bij damherten kon G a r 1 t verliezen verregaand beperken.

Uit de mededeling van V e t é s i over listeriose bij Kameroen geiten bleek dat niet
alle jongen van één worp intra-uterien besmet hoeven te worden. Enkele kunnen ge-
zond ter wereld komen

Uit onderzoek van Pet hes en medewerkers bleek dat jonge fazanten nadat hun
bursa fabricii operatief verwijderd was, tegen
Leptospira incterohaemorrhagiae ge-
middeld een serum-antilichaam titer van 1 : 25 ontwikkelden, tegen 1 : 1160 bij de
controledieren.

De neiging om roofvogels in gevangenschap te voeren met uitsluitend vlees of lever
of nier leidt volgens Graham vaak tot secundaire hyperparathyreoidie, met osteitis
fibrosa en facturen als gevolg. Soms beperken de verschijnselen zich tot hypocal-
cemische krampaanvallen die goed reageren op injecties met calcium gluconaat. Pro-
fylactisch dient men aan vlees mineralenmengsels toe te voegen.

Naar aanleiding van enkele gevallen van hyperparathyreoidie bij enkele zoogdieren
onderscheidt Dammrich naast primaire (door neoplasieën) en secundaire (door
de aard van de voeding) ook tertiaire hyperparathyreoidie, waarbij de oorspronke-
lijke reactieve en reversibele toestand overgaat in een autonoom stadium.

Verschillende voordrachten over ziekten van spieren en skelet brachten mededelingen
over fractuurbehandeling en artritiden.

Uit de reacties op de voordracht van Lindau bleek dat over de aetiologie van
chronische artritiden van olifanten zeer uiteenlopende meningen bestonden, nl. ge-
forceerde bewegingen bij dressuur, te weinig beweging in diergaarden, infecties van
de voetzool, steentjes in de voetzool met abnormaal gebruik van extremiteiten als
gevolg.

Wisselvallige verlammingen en spierslapten bij een poolvos en een ijsbeer bleken het
gevolg van een uitgebreide Trichinen infectie.

Xylazine (Rompun = Bay.V.A. 1470) is volgens Hime en Jones bij vele her-
kauwers zeer geschikt als sedatievum, doch bij apen en kangeroes waren de eerste
resultaten minder overtuigend.

De techniek van bloedafname uit de retrobulbaire plexus bij laboratoriumdieren
(zoogdieren en vogels) werd beschreven en gedemonstreerd door B o n a t h.
Dat ziekten van reptielen meer en meer de aandacht van de praktizerende dierenartsen
vragen, bleek uit de vele discussies naar aanleiding van berichten van Frank over
schimmelinfecties van huid en inwendige organen bij amfibiën en reptielen en van
uw verslaggever en collega R e ij n g o u d over multipele abcessen bij hagedissen.

Vele voordrachten over uiteenlopende onderwerpen werden voorts nog gehouden.

-ocr page 386-

De commissie voor centrale verwerking van ziektegeschiedenissen van zoogdieren sloot
voorlopig haar werkzaamheden af. Er is overeenstemming bereikt over technische fa-
ciliteiten die de F.A.O. beschikbaar stelt, terwijl daarnaast een zoogdierlijst werd op-
gesteld en gecodeerd, die door alle deelnemers gebruikt zal worden.
De grote excursie naar de kudden paarden en stepperunderen in de poesta bij Hor-
tobdgy vielen letterlijk gedeeltelijk in het water doordat de regenval die enkele weken
later tot grote catastrofes leidde, reeds nadrukkelijk merkbaar was.

Wij verlieten Hongarije met de indruk dat het een bijzonder mooi land is dat zich,
ondanks het feit dat het nog voor een belangrijk deel agrarisch is, energiek ontwik-
kelt. Nog heeft Hongarije een rijke natuur die daardoor gesymboliseerd wordt dat
men midden in de nacht in Budapest wakker kan worden van het gekwaak van kik-
kers in een naburig plantsoen.

F. Zwart.

NIEUWE EENHEDEN VOOR UITKOMSTEN VAN KLINISCH-CHEMISCHE
EN AANVERWANTE BEPALINGEN

Elders zijn artikelen gepubliceerd betreffende het invoeren van genormaliseerde een-
heden voor het weergeven van uitkomsten van klinisch-chemische en aanverwante
bepalingen (1, 2, 3, 4)

Het Rijks Insdtuut voor de Volksgezondheid maakt alle belanghebbenden bij deze
bekend dat het na 1 januari 1971 voor de betrokken onderzoekingen uitsluitend deze
eenheden zal gebruiken. In de periode oktober 1970 tot januari 1971 worden de uit-
slagen zowel in oude als in nieuwe eenheden opgegeven.

De gehalten van het Vergelijkingsserum voor klinisch-chemisch onderzoek en het
gehalte van de Hemiglobinecyanide-oplossing voor de ijking van de hemoglobine-
bepaling in bloed zullen eveneens in de nieuwe eenheden worden vermeld.
Utrecht, 1 september 1970, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid

Dr. ]. Spaander,
Directeur-Generaal

Dybkaer, R. and J o r g e n s e n, K.: Quantities and Units in Clinical Che-
mistry, including Recommendation 1966 of the CCC of lUPAC and of IFCC.
Munksgaard, Kopenhagen, 1967.

B 1 ij e n b e r g, B. G. en L e ij n s e, B.: Standaardisering van grootheden en een-
heden in de klinische chemie.
Ned. T. Geneesk., 112, 1901, (1968).
Jansen, A. P.: Eenheden in de klinische chemie. Folia Med. Neerl 11 69
(1968). \' \'

■*) Jacobs, Ph.: De ontwikkeling van de metrologie en de toepassing van het SI-
stelsel van eenheden in de klinische chemie.
Pharm. Weekbl. 105, 265, (1970).

WORLD ASSOCIATION FOR BUIATRICS

Report on the VI. International Meeting on Diseases of Cattle

The previous 5 meetings of the World Association for Buiatrics had been held at

different European places.

This dme the American Association of Bovine Practitioners-AABP with the assis-
tance of the US-Mastitis Council was host Augustus 16 to 20, 1970 in Philadelphia/
USA (Bellevue Stratford Hotel). Planning and organization were under the direc-
tion of Prof. Dr. H. E. A m s t u t z, Vice-President of the World Association for
Buiatrics and Secretary of the American Association of Bovine Practitioners who
could welcome 608 participants from 20 countries, the USA with about 500 parti-
cipants forming the majority.

To all foreigners the various tours to gardens, beef herds and dairy herds were very
impressive as well as the entertainment program having been organized bv Dr
S. F. S c h e i d y.

-ocr page 387-

The scientific program dealt with two principal themes: Mastitis with 31 reports,
Reproduction with 28 reports. Moreover, 18 "Free themes" were given on new
results and experiments in various fields of Buiatrics. All speeches were simulta-
nously translated into English, German and French. There were 77 speakers, 29
of them came from USA, 13 from Germany, 10 from USSR, 6 each from Canada
and Great Britain, 4 from Italy, 2 each from Israel, Yugoslavie and Roumania, 1
each from Denmark, France and the Netheriands.

Because of the abundance of new subjects it is, unfortunately, impossible to give
a list of all the speakers or summaries of their reports. Colleagues who are inter-
ested in more detailed information may apply for the complete Proceedings of the
Conference.

The edition is expected to be finalized in spring 1971. Those who have participated
in the Meeting will automatically receive the Proceedings free of charge; non-parti-
cipants institutes and libraries may acquire the volume in question. Orders should
be addressed to Prof. Dr. H. E. Amstutz, Box 2319, West Lafayette, Indiana
47906/USA.

At the General Meeting, held on the occasion of the VI. Conference, Prof. Dr. V.
P. S h i s k o
V, President of the Veterinary Academy Moscov, was elected member
of the Board.

The new elected contact persons are: Doz. Dr. L. S 1 a n i n a, replacing Prof. Dr.
Th. Gdovin who died in 1969, for the CSSR; Prof. Dr. K. V 1 a c h o s for Greece;
Prof. Dr. P. D. V i d e 1 a for Argentine and Dr. E Mayer for Israel.

For the next conferences invitations had been presented by the British Cattle Vete-
rinary Association and the Societa Italiana di Buiatria. The General Meeting
accepted unanimously these invitations.

The VII Meeting is scheduled for 1972 in London; it will be held under the pre-
sidency of Prof. Dr. C. S. G runs ell; the VIII. Meeting for 1974 in Stresa/Italy,
the president being Prof. Dr. E. Sere n. Detailed informations will be given in
due time in the veterinary journals.

Prof. Dr. Dr. h.c. G. Rosenberger.

CONGRESSEN

SOCIETA ITALIANA PER IL PROGRESSO DELLA ZOOTECNICA
VI. Int. Zootechny Symposium, Milan, 15-17 april 1971

Ten vervolge op hetgeen op pag. 961 van dit tijdschrift (aflevering 15 september
1970) werd medegedeeld kan worden vermeld dat men zich voor nadere inlich-
tingen over dit congres kan wenden tot Prof. T. Bonadonna, Via Monte Ortigara 35,
Milaan.

-ocr page 388-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

ENGELS BEZOEK

Van 21 tot en met 28 september 1970 bracht de heer P. L. Brown, adjunct veteri-
naire Hoofdinspecteur van de Koninklijke Vereniging ter voorkoming van Wreedheid
bij Dieren te Londen, een studiebezoek aan ons land.

Hij bezocht de districts-inspecties van de Veeartsenijkundige Dienst in Noord-Brabant,
Gelderland en Noord-Holland en bezichtigde een varkensmestbedrijf, een veemarkt en
een vleeswarenfabriek.

Hij besloot zijn verblijf met een bezoek aan de Veeartsenijkundige Dienst te Leid-
schendam.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
AUGUSTUS 1970

i ^ 1
j N

15 c

t: c

-g
1/2 -0

1
1

\'ÖJ

D,

ój s

D.
-2 rt
O -ö

oi S

u

3 V
1 >
IS

c

O

u

>

ï

"03

O
>

O
■u

3

ID

.52
c

u ^
<ü C

L2 ci
2 ^
<
is"

Groningen

_

16

1

Friesland

2

35

1

___

_

Drenthe

18

4

_

_

Overijssel

2

1

1

__

__

Gelderland

6

_

22

1

1

Utrecht

10

_

10

3

_

Noord-Holland

1

31

1

_

_

Zuid-Holland

4

19

10

4

Zeeland

_

_

5

__

Noord-Brabant

_

17

__

_

Limburg

4

Nederland

3 1

122

2

83

14

6

AFRIKAANSE VARKENSPEST.

Over de tweede helft van juli 1970 werden in Spanje 100 bedrijven aangetast door
Afrikaanse varkenspest. Van de 4.733 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven
er 530 aan de ziekte en de overige 4.203 dieren werden afgemaakt.
Over augustus 1970 werden 69 bedrijven besmet met 5.935 varkens, waarvan er 495
stierven en 5.440 werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

Dr. Mustafa Durusoy, algemeen directeur van de Turkse Veeartsenijkundige Dienst
te Ankara, meldde op 14 september dat over de periode van 1 tot 15 juli 1970 in
Anatolië 59 bedrijven met mond- en klauwzeer werden besmet.

Het grootste deel hiervan bleek van het virustype Oi te zijn, enkele gevallen werden
gediagnostiseerd als te zijn van het type A.

-ocr page 389-

GROMNSEN

FRIESLAND

ORENTXE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLANL

ZUIDHOLLAND

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

VARKENSPEST

Over de 38e week, van 13 tot en met 19 september 1970, kwamen in ons land 16 ge-
vallen van varkenspest voor. Deze waren als volgt over de provincies verdeeld:

Utrecht 1

Noord-Holland 1
Zuid-Holland 5

Gelderland 6

Noord-Brabant 2
Limburg 1

De 39e week, van 20 tot en met 26 september 1970, liet een landelijk totaal van 17
gevallen zien en wel in de provincies

Utrecht 2

Zuid-Holland 7

Gelderland 4

Noord-Brabant 4

-ocr page 390-

VRIJSTELLING VAN MILITAIRE DIENST.

In verband met een tekort aan deskundige krachten op het gebied van de vlees-
keuring, verleende de Minister van Defensie in 1968 aan diergeneeskundigen die
vóór 1 januari 1970 afstudeerden en hun dienstplicht nog moesten vervullen, vrij-
stelling van militaire dienst.

Deze vrijstelling werd verleend op voorwaarde, dat zij bereid zouden zijn fulltime ten
behoeve van de vleeskeuring werkzaam te zijn en droeg voor drie jaar een tijdelijk
karakter. Na afloop van die termijn zou de vrijstelling voor goed worden verleend.
Hoewel deze regeling aanzienlijk heeft bijgedragen tot vermindering van de moeilijk-
heden bij de voor Nederland zo belangrijke export van vleeswaren, kon het perso-
neelstekort bij de vleeskeuring er niet geheel door worden opgelost, mede door de
steeds toenemende werkzaamheden.

In verband hiermee stemde de Minister van Defensie in met het verzoek, de termijn
van vrijstelling op de bovengenoemde voorwaarden te verlengen tot 1 januari 1971.
Alle voor die datum afstuderende diergeneeskundigen kunnen dus van deze regeling
tot vrijstelling van militaire dienst gebruik maken. Hoewel deze beslissing reeds in
maart 1970 werd genomen, is gebleken dat niet alle belanghebbenden hiervan op de
hoogte zijn, zodat hier nog eens op deze mogelijkheid wordt gewezen.

ZWITSERSE IMPORTSTOP VOOR VARKENSVLEES

De Zwitserse Veterinaire Dienst te Bern heeft bericht, dat tot nader aankondiging
geen vergunningen aan Zwitserse importeurs worden afgegeven voor de invoer van
varkensvlees uit landen waar varkenspest voorkomt.

Deze maatregel is genomen om Zwitserland, dat vrij is van varkenspest, tegen insleep
van deze ziekte te beschermen.

DOORLOPENDE AGENDA

1970

Oktober,

16, Keuring 1/a jarige W.P.N. Hengsten, Groningen.

16—17, Soc. Intern. Veterinary Symposia, 5e jaarlijkse bijeenkomst. Kopen-
hagen (pag. 899)

17, Ned. Natuur- en Geneeskundig Congres; 42e Congresdag, 10.00 uur,
aula R.I.V., Bilthoven.

20—23, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911)

27, „Groep" pathologen; bijeenkomst, 19.15 uur. Vergaderzaal R.I.V., Ie
Brandenburgerweg 78b, Bilthoven.

27—30, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.Mv..D. Universitaire nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911)

29—30, D.V.G. Tagung Endoparasiten der Haustiere, Hannover, (pag. 849)

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum. Utrecht.

-ocr page 391-

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

1971

Februari,

17—18, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Maart,

2, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.
18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

A pril,

16—19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, Lancaster Gate,
London W. 2, England. (pag. 899)

17—19, Soc. Ital. p.i. Progr. d. Zootecnica. VI Int. Zootecny Symposium, Mi-
laan. (pag. 961)

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.
26—29, Symposium over Circadiane rbythmiek. Landbouw hogeschool, Wagenin-
gen.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,

Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 908)

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Hotel Juliana, Weert.

Juni,

2— 6, XlIIe Internationale Symposium over Ziekten van Dierentuindieren,

Helsinki, Finland, (pag. 1001)
10—12, D.V.G. Fachgr. Gesch. Vet. med. VIII Symposium, Nürnberg, (pag.
961)

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

September,

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.
Oktober,

7— 9, Arzteverein Davos. VI Int. Symposium, Davos-Platz. (pag. 961)

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München, (pag. 961)

-ocr page 392-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
JAARCONGRES 1970

Op 2 en 3 oktober 1970 heeft de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde haar Jaar-
congres 1970 gehouden, ditmaal te Arnhem.

Zonder te overdrijven mag gezegd worden dat het dit jaar een succes is geweest.
De stemming was, vooral op de vrijdag, bijzonder geanimeerd. Het programma gaf
daar ook alle aanleiding toe. Bij deze willen we dan ook Ir. E. F. Geesink en Prof. Dr.
G. Wagenaar bedanken voor hun bijzonder goede lezingen op de Plenaire zitting. Ook
de 3 sectie-vergaderingen in de namiddag georganiseerd door de verschillende groepen
van de Maatschappij, zijn goed geslaagd, wij danken dan ook de organisatoren en
sprekers van deze middag voor het interressante programma dat zij hebben weten
te brengen.

Het drukbezochte avondprogramma was ondanks dat het soort cabaret dat door
Mamix Kappers werd gebracht, verschillend werd geapprecieerd, een bijzonder geani-
meerde bijeenkomst, waar deze eerste dag onder genot van de nodige hoeveelheid
spiritualiën werd uitgeluid.

Van de zaterdag kan gezegd worden dat de op deze dag gehouden Algemene Ver-
gadering een vruchtbare vergadering is geweest en dat de daar genomen besluiten,
vooral wat betreft de Statuten en het nieuwe Bindend Besluit, in de toekomst hun
resultaten zeker zullen afwerpen.

Het hoofdbestuur maakt van deze gelegenheid gebruik de Afd. Gelderland en met
name de collegae Bouw en Levy te bedanken voor de perfecte organisatie van deze
succesvolle dagen en hun de verzekering te geven dat de vele uren die zij hieraan
gegeven hebben goed besteed waren.

Namens het Hoofdbestuur,
M. A. Moons, secretaris.

COMMISSIE POST-UNIVERSITAIR ONDERWIJS VETERINAIRE VOLKS-
GEZONDHEID.

1. Cursus Vleestechnologie en laboratoriumonderzoek.

Totnutoe zijn er voor de eerstvolgende cursus zoveel aanmeldingen binnengekomen,
dat ze zal kunnen doorgaan. De gelegenheid tot inschrijving staat alsnog open tot
vrijdag 23 oktober a.s. bij het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
Biltstraat 166, Utrecht.

Zoals eerder vermeld, zullen de kosten vermoedelijk ca. ƒ 150,— bedragen en zal
de cursus ca. 17 middagen duren.

2. Cursus Produktencontrole Vleeswarenfabrieken.

Er zijn nog enkele plaatsen open in de cursus, die van 2 t.m. 6 november a.s. wordt
gegeven. Aangezien de inrichting van de nieuwe afdeling Technologie dan nog niet
optimaal is, zal deze cursus nog één keer worden ondergebracht in het Nederlands
Centrum voor Vleestechnologie van het G.I.V.O.-TNO^ Utrechtseweg 48 te Zeist.
De kosten bedragen ƒ 100,—. \'

Plaatsing op de deelnemerslijst geschiedt naar volgorde van ontvangst door — uit-
sluitend schriftelijke — opgave bij de secretaresse van het Instituut Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong, mevr. H. E. Westenberg.

Van Logtestijn.

-ocr page 393-

TARIEF VOOR BLOEDONDERZOEK BIJ VARKENS EN RUNDEREN I.V.M.
BLOEDGROEPEN ONDERZOEK.

In de tariefpublicatie die alle leden eind december van het vorig jaar is toegezonden
was een foutief tarief voor boven genoemd onderzoek opgenomen.
Een week later is u allen daarom een rectificatie toegezonden..

Nu blijkt dat meerdere collegae deze rectificatie is ontgaan. Met nadruk wordt dit nog-
maals onder uw aandacht gebracht.
Het adviestarief voor deze verrichtingen luidt:
Visitetarief -l- ƒ 2,— per behandeld dier.

Diegenen die dit betreft wordt verzocht hun declaratie hieraan aan te passen.
.\\CTUALITEITEN

Dr. J. BouWj lector aan de Landbouwhogeschool

Gollega B O u w is één van de drie eersten, die op per-
soonlijke gronden tot lector aan de Landbouwhoge-
school zijn benoemd.

Persoonlijke gronden wil zeggen, dat een dergelijk lec-
toraat is gebaseerd op en verbonden aan de persoon
en zijn werk. Dr. Bouw is dan ook lector geworden
zonder een specifieke leeropdracht te hebben gekre-
gen. In het kader van de ontwikkelingen aan de Land-
bouwhogeschool, waarbij o.m. de wetenschappelijke
staf meer bij het onderwijs is ingeschakeld, is hij wel
bij het onderwijs betrokken.

Zijn persoonlijke verdiensten liggen op het terrein van
het bloedgroepen onderzoek bij landbouwhuisdieren,
landelijk zowel als internationaal.
.......................
________________ Na in 1953 te zijn afgestudeerd, bezocht hij geduren-
de een half jaar enige laboratoria voor bloedgroepen onderzoek in de Verenigde Sta-
ten onder meer het „Genetic Department" van de Universiteit van Wisconsin en „the
School of Veterinary Science" van de Universiteit van California. Na zijn terugkeer
in Nederland werd hij assistent aan de Afdeling Veeteelt van de Landbouwhogeschool
en belast met de ontwikkeling van het bloedgroepen onderzoek van runderen in

Nederland. , . r ■ ij

In 1958 promoveerde hij bij Professor Hoekstra op een proefschrift getiteld:

„Blood group studies in Dutch cattle breeds".

Bij de oprichting van de Stichting Bloedgroepen Onderzoek, waarin de rundveestam-
boeken en de Federatie van Bonden van K.I. verenigingen in participeren, werd hij
aangesteld tot directeur van deze stichting.

In de jaren \'60 bleek, dat bloedgroepen niet alleen bruikbaar zijn voor de praktische
toepassing bij afstammingscontrole van dieren, maar dat daaruit ook een aantal ge-
gevens kunnen worden verkregen voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. Het
verzamelen en verwerken van deze gegevens is vanaf 1964 geleidelijk overgenomen
door de Landbouwhogeschool. Tevens werd in die jaren het bloedgroepen onderzoek
bij pluimvee en varkens ter hand genomen, evenals het aantonen van genetisch be-
paalde varianten van substanties in het bloedserum; vormen van onderzoek met meer

fundamentele aspecten. c • . •

Als gevolg van deze ontwikkeling is een deel van het personeel van de Stichting
Bloedgroepen Onderzoek overgegaan naar een dienstverband bij de Landbouwhoge-
school. Dr. Bouw werd in 1968 benoemd tot wetenschappelijk hoofdmedewerker.
Vanaf de beginfase van het bloedgroepen onderzoek werd door een aantal Europesche
onderzoekers de noodzaak tot nauwe internationale samenwerking ingezien. Gollega
Bouw is hiervan één van de promotoren geweest. Toen dan ook in 1964 deze samen-
werking organisatorisch gestalte kreeg, in de vorm van de „European Society for
Animal Blood Group Research", werd hij aangezocht als secretaris op te treden. De
ontplooing van de Society tot een wereldwijde organisatie, die eigenlijk de naam

-ocr page 394-

European niet meer verdient, is voor een niet onbelangrijk deel aan zijn stimulerende
activiteiten toe te schrijven.

Zijn avonduren heeft hij niet enkel aan het onderzoek of de huiselijke kring gewijd
Het voorzitterschap van de Afdeling Gelderland van de Maatschappij, de funktie van
vice-voorzitter van het Prot. Chr. Streek Ziekenhuis en van een schoolbestuur te
Bennekom, getuigen hier o.m. van.

Promotie collega J. Weisman

Op donderdag 10 september verdedigde collega J.
W e i s m a n zijn proefschrift, getiteld „Infecties met
Dictyocaulus vivparus bij het rund en de relatie met
longjacht". Promotor was Professor Dr. D. S w i e r-
s t r a.

Doel van het door Dr. Weisman in zijn dissertatie be-
schreven onderzoek was na te gaan, of de theorie van
Michel (in 1953 en 1954 in respectievelijk „Nature"
en de „Veterinary Record " gepubliceerd) juist is, nl.
dat een deel van de gevallen van longjacht veroorzaakt
kan worden door een plotselinge infectie met een grote
hoeveelheid larven van
Dictyocaulus vivparus bij run-
deren met vroegere ervaringen met longworminfecties.
In het onderzoek werd drie groepen dieren betrokken,
t.w. een groep van 37 endoparasieten-vrij gehouden
runderen, die kunstmatig werden geïnfecteerd en herinfecteerd met longwormlarven,
een groep van 5 runderen met een longjachtgeschiedenis, die kunstmatig met long-
wormlarven werden geïnfecteerd en een groep van 50 runderen met longjacht op 23
bedrijven.

Naast faecesonderzoek werd tevens serologisch onderzoek verricht, met een — zeer
goed bruikbaar gebleken — agar-gel-precipitatietest t.o.v. longwormantigeen. Het
bloed van alle proefdieren werd regelmatig elektroforetisch onderzocht. Wat het bloed-
beeld betreft: zeer kenmerkend was de stijging van het aantal eosinofiele leukocyten
na een infectie. Na een eerste infectie werden steeds twee toppen in het verloop van
het aantal eosinofielen gezien, behalve bij kalveren, die antistoffen in colostrum kre-
gen, waar slechts één top werd gezien.

De resultaten van de herinfecties met longwormlarven bij de kunstmatig geïnfecteerde
dieren en bij de tweede groep runderen met een longjachtgeschiedenis kwamen over-
een. Bij 70% respectievelijk 100% ontwikkelden zich longjachtsymptomen met voor
longjacht typisch patholoog-anatomische longafwijkingen (acuut emfyseem en oe-
deem). Er werd een stijging waargenomen van het percentage gamma-globulinen
en bij een deel van de dieren een kortdurende stijging van het percentage alfa-
globulinen.

De resultaten van alle waarnemingen waren bij de kunstmatig geïnfecteerde dieren
(eerste en tweede groep) gelijk aan die bij de 50 patiënten met longjacht uit de
derde groep.

De belangrijkste conclusie uit het proefschrift is dan ook, dat de theorie van Michel,
dat een deel van de longjachtgevallen veroorzaakt zou kunnen worden door een in-
fectie met grote hoeveelheden longwormlarven bij door vroegere longworminfecties
overgevoelige runderen inderdaad juist is gebleken. Het onderzoek leverde overigens
nog verscheidene andere interessante resultaten op.

Collega Weisman werd in 1936 te Haifa in Israël geboren; na het beëindigen van de
middelbare school vervulde hij gedurende twee en een half jaar de militaire dienst-
plicht. Het propaedeutisch onderwijs volgde hij aan de Hebreeuwse Universiteit te
Jeruzalem. In 1961 werd de studie aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht
voortgezet. Het dierenartsexamen werd in 1966 afgelegd; sindsdien is hij verbonden
aan het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten van de Riiks-
universiteit te Utrecht.

-ocr page 395-

PERSONALIA

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

R. H. G. Aalfs, Paarlstraat 33, Utrecht
E. N. J. Hettinga, Spoorstraat 36, Marum
Het Hoofdbestuur heeft als candidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

M. J. H. M. Oberjé, Kapelstraat 76 bis A, Utrecht
E. Statema, Mauritsstraat 8, Utrecht

Adreswijzigingen en dergelijke:

Driessen, J. W. A. A.; adres gew. in: De Koog, Texel, Brink 9, tot 1-1-71; daarna
Weverstraat 101, Den Burg, Texel; adj. dir. O.S. Den Helder, tel. 02228-573 (191)
Dijk J. J.
V.; adres gew. in; Bosrand 114, Putten, tel. 03418-1070. postrek. 274078

Elving, J.; adres gew. in Lesturgewnstr. 7, Coevorden, tel. 05240-3694; postrek.

1269668 .

Ende M. C. v. den en A. van den Ende-Van Ditmarsch; adres gew. m: 15 Kue

Farhat Hached Salambo, Tunesië, tel. 275913
Engel J. A.; tel. gew. in 02279-1533. Hipolytushoef (193)

Goor, P. T. C. H. v. d.; adres gew. in Maaslandlaan 78, Weert, tel. 04950-35451

Hoogenboezem, D. T.; tel. privé 05759-2082; tel. bur. 05700-12528, Gorssel (204)

Kaal, G. Th. F.; adres gew. in Daam Pockemalaan 86, Amersfoort, tel. 03490-

11671 209)

Rooy, A. C. A. v.; adres gew. in Burg. Honeesingel 14, Haelen, tel. 04759-1544

postrek. 1962161 (232)

Mevr. P. Uythof-Dijkstra, adres gew. in Wilhelminalaan 125, Delft (z4^)

Vissel L.; Sede Warburg Near Kfar Saba, Israel, Pluimvee dierenarts (258)

Wielders G H. B.; adres gew. in: Irenelaan 45, Weert, tel. 04950-22955 (250)

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst
de

M.O.Y.I.R. en/of D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel prennie.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. en D.T.O.
J. C. KONING
Makelaar in Assurantiën
Bllthoven - Gezichtslaan 25 - Tel. O 30 - 78 28 00

NYLON INJECTIE SPUITEN

1 ml t/m 20 ml en NU OOK 50 ml en 100 ml onbreekbaar!

Vraag Uw Instrumentenhandel, of L\'Univers, Pr. Bernhardlaan 9 - Sussum.

DIERENZIEKENHUIS DE WAGENRENK

Gelegenheid tot verpleging van zieke huisdieren.
Tevens röntgendiagnostiek.
Opname na overleg met uw dierenarts.
Keyenbergseweg 18 — Wageningen — Telefoon 0 8370 - 3985

-ocr page 396-

tegen rotkreupel
en tussenklauwzweren

CETAPED

Handelsvormen:

flacon è 100 ml, flacon ä 250 ml
met bijgevoegde penseel

n.v.vemecilj

" »-r« si-fïï

-ocr page 397-

Van beheren naar beheersen

door B, KROL1)

Mijne heren Curatoren,

Mijnheer de Rector Magnificus en Mijnheer de
Secretaris van deze Universiteit, Dames en Heren
Hoogleraren, Lectoren en Leden van de Wetenschap-
pelijke Staf, Dames en Heren van de niet-weten-
schappelijke staf.
Dames en Heren Studenten,

en voorts U allen die deze bijeenkomst met Uw
tegenwoordigheid vereren,

7,eer gewaardeerde toehoorders.

Gaarne maak ik van de geboden gelegenheid gebruik een beschouwing te
wijden aan de mij gegeven leeropdracht, die de introductie van een nieuw
arbeidsterrein aan deze oude Universiteit betekent.

Deze beschouwing nog te kunnen houden in de vorm van een oratie, zoals
vele jaren gebruikelijk, schept interessante mogelijkheden, maar legt ook
duidelijk verplichtingen op. De mogelijkheden bestaan voornamelijk hierin,
dat bekendheid gegeven kan worden, zowel in Universitaire kring als
daarbuiten, aan de betekenis van een nieuw vak. Het is nog steeds een
goede gewoonte bij gelegenheden als deze de Universitaire poort wijd te
openen voor allen die geïnteresseerd zijn in nieuwe ontwikkelingen. Daar-
naast vlei ik mij met de gedachte dat naar voren gebrachte beschouwingen
discussies stimuleren die wellicht tè weinig in interfacultair of interuniver-
sitair verband worden gevoerd.

Anderzijds dwingt een oratie als deze tot een bredere voorbereiding dan
het houden van een voordracht uitsluitend bestemd voor vakgenoten. De
extra moeite die het voorbereiden van een inaugurele rede vergt, bleek
achteraf nauwelijks op te wegen tegen de door u betoonde belangstelling.
De instelling van een nieuw vak, dus ook van dat der technologie van
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, vereist een bekendmaking van
doelstellingen en perspectieven.

Ik ben van mening, dat dit het best kan geschieden aan de hand van een
korte beschrijving van de ontwikkelingsgang van de bereiding van deze
voedingsmiddelen. Daarbij zal vooral aandacht besteed worden aan de
interessante ontwikkelingen van de laatste 3 ä 5 decennia. Tenslotte zullen
enige opmerkingen worden gemaakt over noodzakelijke voorwaarden die
verdere ontwikkelingen kunnen bepalen.

Alvorens die ontwikkelingsgang te bespreken, is het gewenst een omschrij-
ving te geven van het begrip technologie zoals dat in het volgende gehan-
teerd zal worden.

Onder technologie zou ik hier willen verstaan de leer die zich bezighoudt
met de bestudering van de be- en verwerking van dierlijke grondstoffen,
meer speciaal die, welke afkomstig zijn van rund en varken. Deze formu-

1  Rede, uitgesproken door Ir. B. Krol, bij de aanvaarding van het ambt van bui-
tengewoon hoogleraar in de Technologie van Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, op 12 oktober 1970.

-ocr page 398-

lering impliceert kennis van die grondstoffen en de daaruit bereide pro-
dukten. Dit houdt tevens in dat het voor de technoloog van groot belang
is bekend te zijn met de maatregelen die op de boerderij met betrekking
tot de produktie van de grondstoffen worden genomen, zoals ondermeer
voeding en verzorging der dieren. Daarnaast zal hij geïnteresseerd zijn in
de uiteindelijke bestemming van de produkten, namelijk als voedsel voor
de consument. Hoe belangrijk deze begin- en eindfase ook is, ons betoog
zal voornamelijk zijn toegespitst op de tussenliggende, waarin de beschik-
bare grondstoffen tot geschikte eindprodukten be- en verwerkt worden.

Historische gegevens

Uit historische bronnen kan een boeiend overzicht samengesteld worden.
Wij willen ons tot enkele opvallende aspecten beperken.

Het eerste dat ons opvalt bij de beoordeling van de beschikbare gegevens
is de invloedrijke rol die de vrouw in de oudheid heeft gespeeld bij de ont-
wikkeling van adaequate methoden voor de bereiding en opslag van
voedingsmiddelen. Terwijl de man zich vrijwel overal te land en ter zee
bezig hield met het verzamelen van dierlijk voedsel, was het de taak van
de vrouw het verzamelde voor bederf te vrijwaren en gereed te maken
voor consumptie.

Uitgaande van de eerder gegeven definitie is de vrouw dus de eerste
voedingsmiddelentechnoloog.

Een tweede gegeven levert de constatering dat de technologie in het grijze
verleden, op een enkele uitzondering na, een universeel karakter had. Reeds
8000 jaar geleden kende men vrij algemeen het nut van potten en vuur
bij de bereiding van voedsel. Chinezen en Egyptenaren gebruikten zout
als conserveermiddel, een methode die later ook door Homerus werd
beschreven. De Romeinen leerden van de Germanen de voortreffelijke
eigenschappen van gezouten, gerookte ham kennen. Daarnaast komt hun
de eer toe als eersten de droge worstsoorten te hebben ontwikkeld, ook
al was het de bedoeling hun legioenen op efficiënte wijze te kunnen be-
voorraden. Werd in Noord- en West-Europa reeds ca. 5000 jaar geleden
een nuttig gebruik van ijs gemaakt om daarmee voedsel te conserveren,
de Romeinen slaagden er vele eeuwen later in, ook ijs te benutten. Hun
vindingrijkheid blijkt bovendien uit aanwijzingen ten tijde van T i b e r i u s\'
regering, dat slagers naast ham, worst en bacon, vlees in voor de consu-
ment geschikte vorm ten verkoop aanboden.

Eveneens uit die tijd dateert het eerste toezicht op de deugdelijkheid van
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong: de Romeinse politie had nl. de
bevoegdheid ondeugdelijk vlees en bedorven vleeswaren (botuli) in de
Tiber te werpen met de duidelijke bedoeling dat geen mens ze meer zou
nuttigen, wat overigens niet altijd het geval was, naar bepaalde bronnen
ons vermelden! De grote invloed van de Romeinen op de ontwikkelings-
gang van de bereiding van vleeswaren blijkt tevens uit de romaanse woor-
den voor worst b.v.: „Saucissen" in het Frans, „Salsicci" in het Spaans.
Deze zijn afgeleid van „Salsus" hetgeen betekende dat voor de worst ge-
zouten vlees werd gebmikt. Ook het woord „Salami" stamt daarvan af. De
vakterm „farce" voor de bindende substantie in verkleinde vleeswaren is
afkomstig van het woord „farcio" dat „ik stop iets in" betekent (4).

-ocr page 399-

Een derde opvallend punt betreffende de be- en verwerking van vlees,
door E. Johann (4) vermeld, is het grote aanzien dat het slagers-
ambacht altijd heeft genoten. De slagers waren reeds ten tijde van de
Romeinse keizers in gilden georganiseerd — één van hen bracht het zelfs
tot consul —, maar hun invloed en betekenis groeiden vooral tijdens de
middeleeuwen. Daaraan zal de straffe discipline tijdens de opleiding tot
een goed vakman hebben bijgedragen, maar zal ook de vindingrijkheid
met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe gevarieerde produkten
debet zijn. Via schilderijen en beschrijvingen kunnen wij ons hiervan eer\\
redelijk goed oordeel vormen. Het eerste schilderij waarop vleeswaren zijn
afgebeeld dateert van 1436, gevolgd door vele andere. In beschrijvingen
werden lange tijd slechts summiere gegevens aangetroffen, uitgezonderd
de verhalen over wedstrijden om het grootste of langste produkt. Beroemd
is in dit verband de Koningsberger worst uit 1601 die 1005 el lang was
en 885 pond woog.

De summiere gegevens zijn ongetwijfeld een gevolg van de waas van ge-
heimzinnigheid waarmee de bereiding omgeven was; elk gilde had zijn
eigen recepten. Een voorbeeld hiervan is de mislukte poging van Goethe
en diens moeder een slager van Frankfurt naar Weimar te halen teneinde
aldaar Frankfurter Schwartemagen te bereiden.

Ondanks de geheimzinnigheid rond de recepten, zal het vertrouwen in de
slager sterk gevoed zijn door stringente overheidsbepalingen die erop gericht
waren vlees en vleesprodukten als gezond voedsel in omloop te brengen.
Daartoe gebeurde het slachten onder het toeziend oog van een overheids-
funktionaris, terwijl in vele Duitse en Nederlandse steden de bereiding van
de produkten voor iedereen zichtbaar moest plaatsvinden. Hierdoor werden
onaanvaardbare risico\'s bij de verwerking tegengegaan.

Een vierde en laatste opvallend facet van deze beschouwing van histo-
rische gegevens is wel het weinig revolutionaire karakter van de ontwik-
kelingen tot de 19e eeuw.

Het drogen, het zouten, het roken, het verhitten, de opslag in ijs werd, de
eeuwen door al dan niet gecombineerd toegepast. Wezenlijk nieuwe tech-
nieken werden niet ontwikkeld; men maakte gebruik van de mogelijkheden
van de natuur en had haar produkten leren beheren. Men trachtte ver-
liezen door bederf te voorkomen of te beperken en slaagde daar meestal
vrij goed in, vooral omdat de consumptie meestal snel en in de naaste
omgeving van de produktieplaats geschiedde.

Dit veranderde in principe in de 19e eeuw. De stimulans daartoe ging weer
uit van het zoeken naar oplossingen voor militair-logistieke problemen. Nu
was het Napoleon die daaraan behoefte had. Het was de kok Nicolas
Appert die in 1804 de oplossing vond door voor te stellen voedings-
middelen in gesloten glazen potten te verhitten. Enige jaren later werd
de verhitting in bussen reeds toegepast. Deze aanpak was zo uniek dat
Desrosier terecht kon schrijven: "Ganning has no counter part in
nature" (2).

Toegegeven moet worden dat een militair object zelden van zoveel zegen-
rijke betekenis voor de mensheid is geweest als deze wijze van voedsel-
conserveren.

Bedacht dient te worden dat Appert de achtergrond van zijn methode
zelf niet kende; door empirie was dit verrassende resultaat bereikt. Eerst

-ocr page 400-

in de loop van de 19e eeuw bewees Pasteur dat het de bacteriën waren
— reeds 2 eeuwen bekend — die verantwoordelijk zijn voor de bederf-
processen en die dan ook door de werkwijze van A p p e r t worden gedood
of geïnactiveerd. Besmetting achteraf werd door de goede sluiting van de
bus voorkomen.

Een tweede interessante ontwikkeling kwam op gang toen men erin slaagde
mechanische energie in koude om te zetten. Door deze vinding werd de
mens minder afhankelijk van klimatologische omstandigheden en kon
voortijdig bederf van eiwithoudende grondstoffen worden voorkomen,
zónder dat men gedwongen was opvallende veranderingen zoals bij ver-
hitting teweeg te brengen. Uit die tijd, ca. 100 jaar geleden, dateert de
oprichting van slachthuizen, die daarna nog veel meer dan voorheen als
distributiecentra gingen fungeren, zelfs voor gebieden die vele duizenden
km\'s verwijderd waren.

Beide ontwikkelingen, verhitting in blik en toepassing van koude hebben
gemeen dat bederf van vlees en vleesprodukten nog beter dan voorheen
kan worden voorkomen.

Aanwending van koude vond in de 19e eeuw uitsluitend plaats in slacht-
huizen en bij transport over zee of over land. Eerst rond 1920 werd koeling
toegepast in kleinere eenheden, hetgeen tot gevolg had dat ook de slager
g\'ng profiteren van de mogelijkheden door koeling bederf van vlees te
voorkomen. Sinsdien heeft de vormgeving van de koelapparatuur zodanig
de aandacht gekregen dat niet meer het tegengaan van bederf maar vooral
de presentatie van het vlees en de vleeswaren op de voorgrond is komen
te staan.

Doordat ook de consument sinds een jaar of tien op grote schaal koeling
is gaan gebruiken is het risico van bederf tot een minimum beperkt. Dit
betekent dat de koelketen vanaf produktie tot consumptie is gesloten. De
zorg besteed aan goede koeling na het slachten is daarmee pas goed tot
haar recht gekomen.

Wij willen dit historisch overzicht besluiten met het maken van een enkele
opmerking over de opkomst van de vleesindustrie in de 19e eeuw.
Evenals in andere sectoren van de nijverheid drong de mechanisatie, moge-
lijk gemaakt door toepassing van stoom en/of electriciteit, ook door in de
vleesverwerkende sector. Steeds meer arbeidsintensieve en onaangename
werkzaamheden werden door machines overgenomen. Een sterke impuls
ging voor deze tak van industrie tevens uit van de groeiende urbanisatie.
Leefde in 1800 nog slechts 5% van de bevolking van de U.S.A. in de
stad, rond de eeuwwisseling was dit percentage opgelopen tot ca. 50%,
terwijl thans 95% in steden woont. De eerste die de gevolgen van de be-
volkingsconcentratie voor de vleesvoorziening onderkende was de Ameri-
kan G. F. S w i f t. Hij centraliseeixle aan het einde van de 19e eeuw de vee-
aanvoer naar Ghicago en voerde bovendien in zijn slachthuizen een on-
gekende mechanisatie door, met alle sociale implicaties van dien, zoals o.a.
te lezen is in het boek „The Jungle" van U p t o n Sinclair. De aanpak
van S w i f t betekende het begin van de opkomst van de vleesindustrie, ook
elders in de wereld.

Het heeft nog ca. 50 jaar geduurd, voordat nieuwe inzichten deze industrie
een werkelijk industrieel karakter hebben gegeven, met handhaving van
de oude doelstelling: de bereiding van smakelijke en houdbare produkten.

-ocr page 401-

Huidige ontwikkelingen

De laatste decennia heeft deze tak van industrie zich versneld ontplooid,
dankzij de resultaten van natuurwetenschapelijk onderzoek. Vonden voor-
heen bepaalde ontwikkelingen plaats als gevolg van empirie; sinds de der-
tiger jaren, doch vooral na de tweede wereldoorlog, gaf systematisch onder-
zoek van vlees en vleesprodukten de richting aan die tot een doeltreffender
beheer van de grondstof „vlees" voerde, ook waar het de bereiding van de
Produkten betrof.

Dit onderzoek is veelal op gang gekomen in overheids- en semi-overheids-
laboratoria. In Nederland wordt dit sinds 1958 gecoördineerd door de
Researchgroep voor Vlees en Vleeswaren T.N.O.; in het buitenland treft
men veelal één centraal vleesinstituut aan. Ook door industriële labora-
toria wordt steeds meer baanbrekend werk verricht. Bij alle researchinstel-
lingen is het onderzoek voor een belangrijk deel afgestemd op het streven
de be- en verwerking van vlees zo rationeel mogelijk uit te voeren en de
kansen op verliezen — ook tijdens de opslag — tot een minimum te be-
perken.

Dit economisch bepaalde uitgangspunt wordt de laatste tijd nog aangevuld
met concrete wensen van de zijde van de consument. De gestegen behoefte
aan "convenience foods" heeft ook vlees niet onberoerd gelaten. Terloops
zij opgemerkt, dat de rol van de vrouw als bereidster van voedingsmiddelen
steeds kleiner wordt, terwijl haar funktie als regiseuse groeiende is. Het zijn
ook haar vragen en wensen die producent en onderzoekers voortdurend
aansporen tot het zoeken naar nieuwe wegen, die technisch en economisch
begaanbaar blijken te zijn.

Dankzij het gericht onderzoek en samenwerking van chemici, fysici, micro-
biologen enerzijds en technici anderzijds, werden verrassende ontdekkingen
gedaan en is men interessante toepassingen op het spoor gekomen die een
tweede technische revolutie hebben teweeggebracht in deze industriële
sector.

Met enkele voorbeelden willen wij deze ontwikkeling illustreren.

Een oud probleem bij de bereiding van vleeswaren is de afscheiding van
vocht en vet tijdens de verhitting. Dit euvel is uit organoleptische over-
wegingen bepaald ongewenst. Onderzoek heeft aangetoond, dat niet alleen
de hoogte van de temperatuur verantwoordelijk is voor deze uittreding,
ook de basissamenstelling van de grondstof, de keus van de juiste hulp-
stoffen en meest adaequate voorbehandeling van vlees en hulpstoffen zijn
van wezenlijke invloed op de hoeveelheid afgescheiden vocht en vet.
Bestudering van diverse spier-eiwitten, op verschillende momenten na het
slachten, heeft de grote betekenis van deze verbindingen voor een efficiënte
bereidingswijze van een verantwoord eindprodukt aangetoond.
Zo blijkt het vrije myosine een betere waterbinding te hebben dan het
actomyosine. Dit vrije myosine ontstaat niet meer wanneer in de toestand
van rigor mortis, het oorspronkelijk in de spier aanwezige adenosine tri-
fosfaat zover is afgebroken door enzymen, dat de splitsing van actomyosine
in actine en myosine niet meer kan plaatsvinden. Deze splitsing blijkt echter
door anorganische polyfosfaten wel veroorzaakt te kunnen worden (K o t-
t e r, 6); dit effect is sterker naarmate meer actomyosine, met behulp van
zout, in oplossing is gegaan. Soms blijkt ook deze oplosbaarheid geringer
te zijn dan verwacht werd. In dat geval is actomyosine reeds in slachtwarm

-ocr page 402-

vlees gedenatureerd, als gevolg van een versnelde omzetting van glycogeen
tot melkzuur waardoor de pH tot 5.5 kan dalen. Dit vlees is bleek gekleurd,
heeft een slappe consistentie en heeft — door het geringe waterbindend
vermogen — een nat uiterlijk. De verwerking hiervan schept grote pro-
blemen. Gelukkig is de laatste jaren een aantal oplossingen gevonden die
dit „natte" vlees bruikbaarder hebben gemaakt.

Bij die oplossingen, die overigens op ruime schaal worden toegepast bij
„normaal" vlees, streeft men ernaar alle zoutoplosbare eiwitten uit het vlees
vrij te maken en te benutten. Dit geschiedt, door de spiervezels grondig te
verkleinen in een z.g. cutter, tot een breiige massa,
farce genaamd. De
sterke verkleining heeft niet alleen een betere toegankelijkheid tot gevolg,
maar ook een verhoogde oxidatie van daarvoor gevoelige verbindingen,
zoals de sulfhydrilgroepen bevattende aminozuren. De mogelijkheid dient
dan niet uitgesloten te worden, dat de oxidatie van deze verbindingen tot
analoge structurele veranderingen leidt, als bij de brooddeegbereiding. De
farce wordt vervolgens door de rest van het vlees en het spek gemengd
tot een deegmassa, die daardoor de gewenste eigenschappen krijgt. l5e
verkleining was tot voor kort sterk afhankelijk van het „Fingerspitzen-
gefühl" van de worstmaker.

Doordat men thans een beter inzicht heeft gekregen in de factoren die een
rol spelen bij de bereiding van de farce, is dit „Gefühl" niet overbodig
(■Grau, 3), maar wel van minder betekenis geworden; het produktie-
proces wordt steeds minder afhankelijk van menselijke factoren. Daarnaast
draagt het vergrote inzicht er toe bij, dat men kan overwegen nieuwe
wegen in te slaan voor de bereiding van worstachtige produkten. Daarvoor
komt de mogelijkheid tot continue deegbereiding in aanmerking, doch ook
stromende verhitting van een massa die tot de categorie der langzaam op
te warmen conductietypen gerekend moet worden.

Naast de zojuist besproken spiereiwitten speelt bindweefsel ook nog een
belangrijke rol bij de bereiding van vleesprodukten. Bindweefsel is onder
andere opgebouwd uit het eiwit collageen. Dit eiwit vertoont krimpverschijn-
selen bij verhitten. Door de hiermee gepaard gaande hoge drukken in het
vlees, zal vooral het niet goed gebonden water uit het weefsel worden ge-
perst. Sinds kort tracht men in speciale apparatuur het bindweefsel van
grote stukken vlees — zoals ham — zodanig mechanisch te behandelen,
kneuzen, dat achteraf bij de verhitting geen of weinig krimp meer optreedt
en het uittreden van vocht tot aanvaardbare proporties beperkt blijft.

Een tweede voorbeeld van het waardevolle samenspel tussen onderzoekers
van verschillende vakgebieden, is de toepassing \\an bepaalde bacterie-
culturen bij de bereiding van snijworst en mogelijk andere produkten. Het
doel daarvan is, dat de bacteriën onder zekere voorwaarden de gewenste
colloid-chemische structuur van het eindprodukt inleiden en tevens dc
ontwikkeling van ongewenste micro-organismen tegengaan. Beide effecten
worden bereikt als de pH van de worstmassa in korte tijd voldoende ver
gedaald is en een adaequate hoeveelheid zout beschikbaar is. Deze hoeveel-
heid is kritiek met het oog op de gewenste groei van de gebruikte cultures
— behorend tot de groep der lactobacteriaceae — en de vorming van een
gel. Een interessant aspect is bovendien dat deze bacteriën een bijdrage
kunnen leveren tot het gewenste aroma van de produkten.

Van grote betekenis voor de ontwikkeling van de vleessector blijkt ook het
1070

-ocr page 403-

onderzoek over de kleur van vlees en vleesprodukten te zijn. De aantrek-
kelijke vleeskleur wordt veroorzaakt door het eiwit oxymyoglobine. Naast
deze verbinding komt het purperrode myoglobine en het onaantrekkelijke
bruin-rode metmyoglobine voor. De vorming van deze laatste verbinding
kan mede door ascorbinezuur en bij lage temperatuur ook door nico-
tinezuur verhinderd worden. Kennis van de structuur en eigenschappen
van de vleeskleurstoffen heeft onder andere richting gegeven aan de keuze
van de juiste typen verpakkingsmaterialen met het oog op korte dan wel
langdurige opslag, met of zonder vacuum.

Bij de kleur van vleeswaren gaat het om de vorming van nitrosomyoglo-
bine. Naast de vleeskleurstof myoglobine dient dan stikstofoxide beschikbaar
te zijn. Als bron daarvoor fungeert nitriet, sinds onheuglijke tijden door
bacteriële reductie uit nitraat gevormd. Vindt deze reductie niet plaats,
dan ontstaan produkten met een vaal-grauwe kleur. Dit risico is te ver-
kleinen, door direct nitriet, zij het in combinatie met zout, toe te voegen,
hetgeen in alle landen ter wereld is toegestaan.

Nitriet vervult overigens nóg een belangrijke funktie. Het is in combinatie
met zout een factor van betekenis gebleken voor het tegengaan van de
ontkieming en de uitgroei van sporenvormende bacteriën en de groei van
andere micro-organismen. Het belang hiervan is vooral toegenomen sinds
produkten vacuum verpakt bij matige koeling worden opgeslagen en bac-
teriën alsnog tot ontwikkeling kunnen komen.

Een laatste voorbeeld dat wij willen aanhalen heeft betrekking op chemisch
speurwerk over smaak- en kleurbepalende verbindingen in rook. Het is
gebleken, dat bepaalde fenolen en onverzadigde carbonylverbindingen in
staat zijn karakteristieke eigenschappen aan gerookte produkten te geven.
De tijd is wellicht niet ver, dat het vrij omslachtige rookprocédé vervangen
kan worden door een behandeling met essentiële rookcomponenten.

Het resultaat van wetenschappelijk onderzoek heeft een sterke stijging van
de produktie mogelijk gemaakt. Een indicatie, hier tot Nederland beperkt,
wordt verkregen uit exportgegevens. De invoer van vleeswaren is in 10
jaar tijd in waarde verdubbeld tot 600 miljoen gulden. Conserven
nemen daarvan 90% voor hun rekening. Het aandeel van de export naar
de U.S.A. en Engeland bedraagt voor elk afzonderlijk ruim 33%, dat naar
de E.E.G. landen ca. 20%. Doordat het marktaandeel van de Nederlandse
produkten enkele procenten bedraagt, mag verwacht worden dat een ver-
dere uitbreiding van de export naar deze landen tot de mogelijkheden
behoort. Een ander facet is, dat de afzet zich slechts beperkt tot een klein
aantal landen, hetgeen de kwetsbaarheid van onze exportpositie groot
maakt. Beter inzicht in de wensen van de consument op grote afstand en
een daaraan aangepast produktenpakket, zullen de stimulans kunnen zijn
voor de
verbreding van de export.

Ook de binnenlandse vleesconsumptie is sterk gestegen, in 20 jaar tijds van
ongeveer 39 kg tot ca. 49 kg per hoofd; het vleeswarenaandeel hiervan
bedraagt ca. 10 kg en wordt in steeds toenemende mate door de industrie
verzorgd.

De producent kan ongetwijfeld met voldoening op deze sterke produktie-
stijging terugzien, die mede mogelijk gemaakt werd door krachtsinspan-
ningen van chemici, microbiologen enerzijds en technici anderzijds. De
ontdekkingen van de natuurwetenschappen waren veelal de basis voor de

-ocr page 404-

uitvindingen van de techniek. En dan te bedenken dat het samenspel
tussen beide nog van betrekkelijk recente datum is.

Intussen heeft men nu ook te maken gekregen met een aantal nieuwe vraag-
stukken, zoals dat van het standaardiseren en de toepassing van hulp-
stoffen.

Over het standaardisatieprobleem willen we het volgende opmerken. Voor
elke industriële ontwikkeling is standaardisering een voorwaarde voor effi-
ciënt technisch en verantwoord economisch bezig zijn. Dit gaat onherroepe-
lijk gepaard met een verlies van het persoonlijk element van de „maker",
bovendien krijgt het produkt een meer neutraal karakter omdat het afge-
stemd is op de behoeften van de gemiddelde consument. De producent
neemt thans b.v. beslissingen over een bepaald zoutgehalte, om daarmee
bederfrisico\'s te verkleinen. Dat is duidelijk een ander oogmerk dan de
door een consument gewenste zoute smaak. De beslissing van de producent
werd genomen op economische en natuurwetenschappelijke gronden, die
daarna technisch zo efficiënt mogelijk werden uitgewerkt.
Deze voortdurende bereidheid nieuwste inzichten en uitvindingen toe te
passen is voorwaarde voor industrieel bezig zijn, ook voor de verwerking
van produkten van dierlijke oorsprong. Niet uitgesloten mag worden dat
nieuwe theorieën ook het inzicht geven op nieuwe oplossingen die de tekort-
komingen of knelpunten van de technische ontwikkeling kunnen opheffen;
we denken daarbij aan de verbetering van het aroma, de consistentie, etc.
Vaststaat dat het
beheer dat de mens uitoefende over veel wat hij ter be-
schikking had en heeft, steeds meer het karakter van
beheersing heeft ge-
kregen. Deze toenemende beheersing schept tevens groter wordende ver-
plichtingen jegens de samenleving, die er belang bij heeft, de vraag naar
het waarom van bepaalde ontwikkelingen te blijven stellen.
Het regelmatig stellen van deze vraag voorkomt of beperkt aberraties (8),
óók op het terrein van het standaardiseren.

Toekomstige ontwikkelingen

De vraag rijst tevens waartoe die verdere beheersing in de toekomst zal
leiden. Hierop een exact antwoord te geven is onmogelijk.
Enige veranderingen willen we toch wel aangeven.

We noemden zojuist dat de vleesconsiunptie in Nederland in 10 jaar tijds
met ca. 25% gestegen is. De gehele hoeveelheid vlees wordt voor bijna
80% via de slager geleverd. Doordat in deze zelfde periode het aantal
slagers met ongeveer 20% daalde, betekent dit een aanmerkelijke omzet-
verhoging per slagerij. Deze stijging zal eerder toe- dan afnemen.
De slager die overblijft, wordt bovendien steeds meer geconfronteerd met
de vraag naar „convenience foods", vlugklaar-artikelen. De stijgende loon-
kosten za! de slager dwingen met minder personeel meer af te leveren.
Dat kan onder andere betekenen dat hij het tijdrovende uitbenen van vlees
overlaat aan gespecialiseerde centrales. Hij zal dan alleen die onderdelen
kopen waarvoor hij een vaste afzet heeft. De slager zal wèl zelf de spécia-
lité\'s blijven vervaardigen en een steeds duidelijker taak krijgen om als
adviseur op te treden bij de toebereiding van vlees. Door veel aandacht
te besteden aan hygiëne en presentatie van vlees en vleeswaren zal de
winkel steeds meer het karakter van een boutique dan van een kille, zake-
lijke vleesverkoopplaats krijgen. Wij menen enige ontwikkelingen in deze
richting te kunnen bespeuren.

-ocr page 405-

De industriële beheersing van de verwerking van vlees zal zich ongetwijfeld
voortzetten mits voldoende grondstoffen ter beschikking komen. Reeds
tientallen jaren staat Nederland bekend als een land van handel en van
een industrie die een
veredelings\\i2Lvakter draagt. Dit geldt ook voor de
vleesindustrie; immers de afzet van de produkten kon door de gevarieerder
wordende behoeften van de consument in het Westen èn de stijgende
voedselbehoeften elders, sterk groeien.

Een betere kennis van de eigenschappen van de grondstoffen en de be-
heersing van de produktieprocessen zal het slachtdier een meer optimale
bestemming kunnen geven. Vooral eiwitverliezen zullen dan ook beter
vermeden kunnen worden, dan thans het geval is. De betekenis van dierlijk
eiwit is niet alleen voor de ontwikkelingslanden van groot belang doch ook
in het voedselpakket van ons, de
homosedentarius (de W ij n, 9) is deze
voedingsstof onontbeerlijk. Een mogelijk nieuwe ontwikkeling, veredeling
van de grondstof, is de transformatie van overtollig dierlijk vet in eiwit, langs
microbiologische weg.

In hoeverer lyofilisatie en bestraling toegepast zullen worden, is thans nog
de vraag. Technische en organoleptische problemen staan vooralsnog deze
toepassing voor vlees en vleesprodukten in de weg.

De vraag rijst of met het oog op het beschikbare potentieel — kader en
apparatuur — de export van vers vlees nog verder dient te stijgen dan in
de afgelopen jaren het geval is geweest. De toenemende grondstof prijzen
zouden dan immers een bedreiging kunnen zijn voor de voortzetting en
de uitbouw van de specifiek op exportprodükten ingestelde industrieën.
Bij een nationale aanpak van de export van vlees en vleesprodukten zal
het huidige economische succes van de vleesexport afgewogen dienen te
worden tegen de winst op lange termijn van de vergrote industriële moge-
lijkheden. Het marktordenend overleg in publiekrechtelijke organen is daar-
om van grote betekenis zowel voor de producent van de grondstof en van
het eindprodukt, als de handel en de consument.

Taken van de dierenarts

Wij willen tenslotte nog de vraag onder ogen zien of de dierenarts bij deze
verdere ontwikkelingen een rol zal spelen en zo ja, welke. Tijdens zijn
opleiding heeft hij de lichamelijke conditie van het dier leren beoordelen
en kennis gemaakt met bepaalde histologische en biochemische aspecten
van vlees. Zijn kennis van ziekteverwekkende agentia en dierziekten en de
daarop gerichte bestrijding stellen hem in principe in staat een verantwoord
oordeel uit te spreken over de verwerkingsmogelijkheid van het vlees tot
produkten, geschikt voor de consumptie. Deze capaciteiten zijn in vele
landen ter wereld al jaren aanleiding geweest het toezicht op het slachten
en de be- en verwerking van vlees aan dierenartsen toe te vertrouwen. Over
de juiste inhoud van de taken lopen de meningen nog wel eens uiteen en
het is daarom wellicht goed hier nader op in te gaan.

Het voorgaande betoog zal duidelijk hebben gemaakt dat een doeltreffend
gebruik van de beschikbare vleesbronnen in de wereld een vereiste is.
Tevens dient men tijdig geïnformeerd te zijn ten aanzien van de risico\'s op
het gebied van de hygiëne. Deze situatie vereist een goede uitwisseling van
gegevens, betrekking hebbend op de voeding en de verzorging van slacht-
dieren op de bedrijven (Kampelmacher, 5). Hierbij is een belang-
rijke taak voor de dierenarts weggelegd.

-ocr page 406-

Hij zal bovendien een belangrijk aandeel kunnen hebben in de begeleiding
van de produktie en de distributie van vlees en vleeswaren, in het bijzonder
bij het zoeken naar hygiënisch verantwoorde toepassingen van technische
en economische ontwikkelingen. In dit verband is het gezegde van G.
Borgstrom: „the microbial world discovers the weakness of our tech-
nology"(l) terecht als een waarschuwing en een opdracht te beschouwen.
Vooral de gewijzigde distributiesystemen, o.a. door de opkomst van uit-
snijderijen en de verkoop via supermarkten en overige niet-traditionele
verkoopplaatsen, zullen steeds meer de aandacht opeisen.
Tenslotte zal de dierenarts meer dan voorheen in staat moeten zijn, in
overleg met deskundigen van andere disciplines, zijn werkzaamheden uit
te voeren. Hij zal hun taal moeten verstaan en bruikbare suggesties moeten
kunnen geven. Ongetwijfeld zal hij sterk betrokken moeten worden bij het
toegepast en fundamenteel onderzoek over vraagstukken rond koeling
(vloeibare gassen), reiniging van ruimten en apparatuur, beoordeling van
kwaliteitsbepalende criteria, valorisatie van afvallen, ontwikkeling van
nieuwe procédé\'s, zoals nieuwe verpakkingstechnieken.
Door diverse veterinairen wordt reeds gedurende vijf jaren deelgenomen
aan het internationale en interdisciplinaire overleg over het gebruik van
hulpstoffen bij de bereiding van vleesprodukten. Bij dit overleg in één der
commissies van de Godex Alimentarius der FAO, Food and Agricultural
Organization, gaat men er van uit, dat een stof toegelaten kan worden,
mits de onschadelijkheid vaststaat en een technologische noodzaak aan-
wezig is. Kennis van beide facetten is een conditio sine qua non voor een
verantwoorde besluitvorming.

Minstens zo belangrijk zal de bijdrage van de dierenarts kunnen zijn aan
de oplossing van de problematiek rond de kwaliteit van de produkten.
Ook hiervoor is in kringen van de Codex Alimentarius en de W.H.O.,
World Health Organization, het overleg met vertegenwoordigers van over-
heid, bedrijfsleven en researchinstituten op gang gekomen, om te trachten
minimum criteria voor de produkten vast te stellen. In Nederland kent
men reeds jaren wettelijke voorschriften die van toepassing zijn bij de
export, terwijl sinds kort ook bij de E.E.G. soortgelijke bepalingen van
kracht geworden zijn.

De organen van de E.E.G. hebben dit jaar met het oog op het leggen van
een basis voor de opbouw van een kwaliteitsbeleid bij de export van pro-
dukten naar derde landen, niet alleen vage eisen ten aanzien van de
organoleptische eigenschappen gesteld, doch tevens op het gebied van
eiwit-, vocht- en bindweefselgehalte der produkten.

Over het algemeen veronderstelt men een nauwe relatie tussen deze ana-
lytische gegevens en de kwaliteit niet geheel ten onrechte. Die relatie
blijkt echter minder goed te kwantificeren te zijn dan veelal wordt aan-
genomen. Ook al geeft declaratie tot op zekere hoogte een oplossing van
dit vraagstuk, zolang de juiste samenhang tussen objectief meetbare gegevens
en sterk subjectief bepaalde indrukken niet vaststaat, is nog veel onderzoek
ter zake gewenst. Het verdient wellicht aanbeveling meer dan voorheen de
voedingswaarde te betrekken bij de overwegingen die kunnen leiden tot
de vaststelling van de kwaliteit. Een evenwichtige aminozuursamenstelling
van vleesprodukten, overeenkomende met die van vlees lijkt van grote
betekenis. Dit komt in feite neer op de controle van de hoeveelheid methio-
nine, threonine, tryptofaan en arginine (Z u k a 1, 10).

-ocr page 407-

Het hiervoor behandelde houdt in, dat de kennis van de huidige dierenarts
op het gebied van de technische en biochemische processen, van fysische
en fysisch-chemische eigenschappen van het vlees verdiept zal moeten
worden. De aldus opgeleide dierenarts is dan ongetwijfeld beter voorbereid
voor de zojuist geschetste taken, hetzij bij de overheid, dan wel in de
industrie.

De Faculteit der Diergeneeskunde is tot de conclusie gekomen dat om deze
redenen het programma voor onderwijs en onderzoek een bredere weten-
schappelijke basis dient te krijgen. Het wordt niet langer verantwoord
geacht met een sterk klinisch bepaalde opleiding, totaal andere, specifieke
problemen te bestuderen. De maatschappelijke belangen vereisen uit eco-
nomische en volksgezondheidsoverwegingen een daarop toegespitste oplei-
ding. Aangenomen wordt dat dit onderwijs het best gegeven kan worden
na een circa 4 jaar durende, algemeen gehouden veterinaire studie, waarbij
meer dan thans, met de huidige ontwikkelingen rekening zal dienen te
worden gehouden. In aansluiting daarop zal de op het produkt gerichte
opleiding moeten volgen.

Deze gerichtheid zal bevorderd worden door een beperking van het aantal
vakken, terwijl op de zelfwerkzaamheid van de student een groter beroep
gedaan zal worden. De hoofdvakken zullen bestaan uit (bio)chemie,
microbiologie en de voornaamste bereidings- en conserveringsprocessen voor
produkten van dierlijke oorsprong. Deze opzet zal uiteraard het best uit-
gevoerd kunnen worden in goed overleg met de daarvoor in aanmerking
komende instituten van de faculteit, doch ook met de diverse afdelingen
van de Landbouw Hogeschool te Wageningen en andere instellingen voor
wetenschappelijk onderwijs en -onderzoek (T.N.O.). Bovendien mag ver-
wacht worden, dat contacten met de sinds jaren in Finland, Engeland en de
U.S.A. bestaande en binnenkort ook in Duitsland en Frankrijk te vestigen,
soortgelijke leerstoelen vruchtbare resultaten zullen opleveren.

Nu in de laatste 25 jaar steeds meer bekend geworden is over de grondstof
„vlees" en de bereiding van vleeswaren, is de neiging tot verder onderzoek
eveneens sterk toegenomen. Het leveren van een wezenlijke bijdrage tot
het in toenemende mate verstrekken van beter voedsel aan meer mensen
zal tot één der hoofdtaken van het onderzoek behoren (Pomeranz, 7).

Zeer geachte aanwezigen,

Ten besluite van deze redevoering wil ik Hare Majesteit de Koningin
eerbiedig danken voor mijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar aan
deze Universiteit.

Mijne heren Curatoren, mijnheer de secretaris van deze Universiteit,
Ofschoon uw kontakten met mij uiterst spaarzaam zijn geweest, hebt u er
toch blijk van gegeven grote waarde te hechten aan de instelling van deze
nieuwe leerstoel. Het vertrouwen door u betoond in de vorm van het ver-
strekken van de noodzakelijke middelen, hoop ik niet te beschamen. Het
laat zich overigens aanzien dat een volgend beroep op uw medewerking
niet al te lang op zich zal laten wachten.

De problematiek rond de voorzieningen van de Faculteit der Diergenees-
kunde in het algemeen en die voor de studie van de voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong in het bijzonder brengen mij er reeds thans toe een
beroep op uw rentmeesterschap te doen.

-ocr page 408-

Mijnheer de rector magnificus.

Dames en heren leden van de wetenschappelijke staf van deze Universiteit,

Nog slechts enkelen uwer heb ik ontmoet. Nog minder heb ik u leren
kennen. De ondervonden medewerking bij het leggen van de kontakten en
de sympathie daarbij ervaren, geven mij het vertrouwen één der uwen te
kunnen zijn. Gaarne zeg ik u toe mijnerzijds alles in het werk te zullen
stellen optimaal bij te dragen tot de erkende .glorie van deze Universiteit.

Mijne heren collega\'s van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Mijnheer de Directeur van de Faculteit,

Ik beschouw het als een grote eer en een boeiende uitdaging als afge-
studeerde van de Landbouw Hogeschool mee gestalte te geven aan de
ambitieuze plannen voor de noodzakelijke uitbouw van de faculteit.
In de afgelopen periode werd ik aangenaam verrast door de hartelijkheid
waarmee velen uwer mij met raad en daad terzijde hebben gestaan. Nu
de technische voorzieningen nodig voor het beoefenen van mijn vak gereed
zijn gekomen, hoop ik nog meer in de gelegenheid te zijn te profiteren
van uw inzichten en opvattingen. Het competitie-element tussen de vete-
rinaire studie in Utrecht en de landbouwkundige in Wageningen zal onge-
twijfeld een blijvende stimulans zijn voor verantwoorde opleiding en ge-
degen onderzoek in het kader van de vraagstukken van landbouw en
veeteelt in binnen- en buitenland.

Dat u, zeer geachte Mr. van der Wilk, als gids voor het begaan van de
ingewikkelde facultaire en universitaire wegen hebt willen optreden, heb
ik niet alleen uit zakelijke overwegingen op prijs gesteld. Gaarne zeg ik u
toe ook verder gebruik te willen maken van uw funktie als verkeersleider,
me daarbij zo goed mogelijk schikkend naar uw verkeersregels.

Hooggeleerde van Gils, Hooggeleerde Mol, Geleerde Vogely,
Zeergeleerde van Logtestijn, en overige medewerkers van het Instituut
Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,

Reeds vele jaren heb ik het voorrrccht gehad met u, collega van Gils, kon-
takten te mogen onderhouden. Uw persoonlijkheid en grote werkkracht
hebben velen, waaronder ook mij, voor u ingenomen. Dat u lange tijd ge-
werkt hebt aan de instelling van deze leerstoel heeft uw derde bijzondere
eigenschap, namelijk die van vasthoudendheid, voor menigeen aan het licht
gebracht. Het is mij een behoefte uit te spreken, dat ik mij gaarne zal
bezighouden met de uitvoering van de door u gestelde doeleinden. Daarbij
zal ik het op hoge prijs stellen een beroep te mogen doen op uw vele voor-
treffelijke kwaliteiten, waarbij ik hoop dat u de gezondheid naar lichaam
en geest gegeven mag worden om mij en uw overige medewerkers daardoor
te inspireren.

U, amice van Roon en overige medewerkers van het Instituut, hebt reeds
onmisbare steun verleend tijdens een vrij langdurige, onoverzichtelijke
periode, die vooraf is gegaan aan de opbouw van de afdeling Technologie.
Mijn erkentelijkheid voor de inspanning is recht evenredig met de door
u bestede moeite.

Hooggeleerde Mulder en Hooggeleerde Leniger,

Ik beschouw het nog dagelijks als een voorrecht van u mijn wetenschappe-
1076

-ocr page 409-

lijke vorming en belangstelling voor de bereiding van voedingsmiddelen te
hebben ontvangen. De wijze waarop u. Hooggeachte
Mulder, eerst en u,
Hooggeachte
Leniger, daarna als mijn leermeester hebt willen fungeren,
stemt mij tot oprechte dank en waardering. Het laat zich aanzien dat de
verdere ontplooiing van het vak technologie van de voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong mij nog regelmatig met u in kontakt zal brengen. Reeds
deze gedachte sterkt mij in mijn pogingen de opgedragen taak ten uitvoer
te brengen.

Hooggeachte Dr. van Eekelen en mijnheer de voorzitter van de Voedings-
organisatie T.N.O.,

U, Dr. van Eekelen, dank ik zeer voor uw royale toestemming mij in de
gelegenheid te stellen mijn funktie bij T.N.O. te combineren met mijn werk
aan de Universiteit. Ik beschouw deze benoeming verder als een voort-
vloeisel uit door u in 1956 genomen initiatieven teneinde te komen tot
bundeling van toegepast natuur- en wetenschappelijk onderzoek op het
terrein van vlees en vleesprodukten. Velen in Nederland hebben de vruch-
ten mogen plukken van uw boeiende conceptie. Uw aanpak en uw visie
hoop ik voldoende begrepen te hebben om mij van de mij opgelegde taak
naar behoren te kwijten.

Vervolgens verwacht ik met u, zeer geachte Ir. van Mameren, dezelfde
waardevolle kontakten te mogen onderhouden als met uw voorganger. Ons
beider interessegebied, de technologie van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong, heeft hiervoor in feite reeds de basis gelegd.

Zeer geachte Dr. Engel, collega\'s en overige medewerkers van het Centraal
Instituut voor Voedingsonderzoek T.N.O.,

Dat mijn benoeming juist samenvalt met een periode van een zekere her-
oriëntatie van uw Insdtuut,
Dr. Engel, namelijk nu meer bijdragen te
leveren tot het geven van onderricht, is een wonderlijke coïncidentie. Het
ligt voor de hand dat deze ontwikkeling uw instemming met mijn be-
noeming heeft vergemakkelijkt. Ik zal het tevens op bijzondere prijs blijven
stellen uw soms onmerkbare, maar toch onmisbare steun, te mogen ont-
vangen.

De vrienschappelijke kontakten met de collega\'s en medewerkers van
T.N.O. zijn door de benoeming principieel niet veranderd. De beperkte
tijd zal ze wel korter maar hopelijk intenser doen zijn.

Zeer gewaardeerde Moerman, Meester, Grever en overige medewerkers van
de afdeling Nederlands Centrum voor Vleestechnologie,

Ik ben me ervan bewust, op enkelen uwer in het afgelopen jaar roofbouw
te hebben gepleegd. Toch heb ik daarover geen wroeging, omdat de ver-
hoogde inspanning welhaast een vanzelfsprekend uitvloeisel was van de vele
taken die wij gezamenlijk in de afgelopen jaren hebben aangevat. Eén der
belangrijkste gevolgen daarvan was de ontdekking van uw aller enthou-
siasme voor het bewerken van het boeiende veld van onderzoek van vlees-
produkten.

Mijne Heren van de Inspecties belast met het toezicht op Vleeskeurings-
diensten en Keuringsdiensten van Waren,

Met een aantal uwer mocht ik de afgelopen jaren goede en aangename

-ocr page 410-

kontakten onderhouden. Ik wil ervan uitgaan dat deze door de instelling
van de nieuwe leerstoel nog zullen toenemen. Wanneer ik mede door het
onderricht inzake de voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong de door
velen gewenste samenwerking kan bevorderen, acht ik dit reeds één van de
meest vruchtbare gevolgen van mijn benoeming.

Mijne Heren vertegenwoordigers van industrie, ambacht, vakonderwijs en
vakpers.

Gaarne wil ik u danken voor de ondervonden steun en medewerking in de
afgelopen jaren; veelal waren deze stimulerend en plezierig van aard.
Zonder overdrijving meen ik te mogen stellen, dat vooral door uw collec-
tieve steun het onderzoek in Nederland op het gebied van vleesprodukten,
eerst goed op gang is gekomen. Een bedrijfstak die een dergelijke visie op
de toekomst heeft, zal ongetwijfeld op kortere of langere termijn rijpe
vruchten kunnen plukken van interessante ontwikkelingen.

Dames en Heren studenten.

Dat uitgerekend in een tijd waarin aangedrongen wordt op verkorting van
de studieduur, weer een nieuwe vak aan de toch al lange reeks is toege-
voegd, zal u weinig aangenaam verrast hebben. Toch achtte ik weigering
van de mij opgedragen taak om dié reden niet in het belang van de moei-
zaam op gang gekomen studiehervorming aan deze Faculteit.
Inmiddels is me uit kontakten met een aantal uwer in het afgelopen jaar
gebleken, dat er ook bij u vraag bestaat naar een andere aanpak van het
onderwijs in de diergeneeskunde. Steeds groter wordt de behoefte om deze
opleiding niet voornamelijk te richten op de problemen van het zieke en
het gezonde dier, maar zeker ook op de van dit dier te vervaardigen pro-
dukten. Het lijkt mij een interessante opdracht hieraan vorm te kunnen
geven. Ik wil dan ook trachten deze zo goed mogelijk uit te voeren. Daarbij
zullen uw belangstelling en uw suggesties op hoge prijs gesteld worden.
Wanneer op deze wijze een bijdrage geleverd kan worden aan het groeien-
de maatschappelijke verantwoordelijkheidsbesef, ook jegens de leniging van
de noden elders in deze wereld, acht ik de bestede inspanning niet vergeefs.

Ik heb gezegd.

LITERATUUR

1) Borgstrom, G.: Principles of Food Science. Mc. Millian, New York, (1968).

2) Des rosier, N. W.: The technology of Food Preservation. Avi Publishing
Comp. Westport, Connecticut, (1963).

3) Grau, R.: Fleischforschung — Wozu? Alzey, (1969).

4) Johann, E.: Das Jahr des Metzgers. Frankfurt, (1957).

5) K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Über die zukünftige Entwicklung der Fleisch-
beschau.
Fleischwirtschaft, 50, 39, (1970).

6) Kotter, L.: Zur Wirkung kondensierter Phosphate und anderer Salze auf
tierisches Eiweiss. München, (1960).

7) Pomeranz, Y.: Food Technology, 22, 1050, (1968).

8) Popma, K. G.: De Universiteit, idee en praktijk. Amsterdam, Buiten en
Schipperheyn, (1969).

9) W ij n, J. F. d e en S t a v e r e n, W. V a n: Oriëntering omtrent de dagelijkse
activiteiten en voeding van 10 mannelijke en 10 vrouwelijke studenten gedurende
de wintermaanden.
Ned. Tijdschr. voor Geneesk., 109, 1753, (1965).

10) Zukal, E.: persoonlijke mededeling (1970).

-ocr page 411-

Directe telling van de eosinofiele leukocyten bij
het rund volgens de methode van Randolph

The direct counting chamber determination of eosino-
phils after Randolph in cattle

door J. WEISMAN*), MEJ. J. J. C. VAN DAM*) en H. W.
ANTONISSE1)

Uit het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire
Ziekten van de Rijksuniversiteit te Utrecht en het Zoötech-
nisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Samenvatting

Bij het rund werd de directe telmethode voor eosinofiele leukocyten volgens
Randolph vergeleken met de berekening van het aantal eosinofielen na de tel-
ling van het totaal aantal leukocyten en de differentiatie van het witte bloedbeeld.
De conclusie luidde dat directe telling betrouwbaarder is.

Inleiding

In verband met ons werk met kunstmatige infecties met Dictyocaulus vivi-
parus
bij het rund hebben wij een methode gezocht voor de directe telling
van het aantal eosinofiele leukocyten in het perifere bloed.
Zo\'n methode heeft het voordeel, dat men het aantal eosinofielen per mm^
kan bepalen zonder genoodzaakt te zijn eerst het totaal aantal leukocyten
te tellen en te differentiëren. Bovendien is een dergelijke methode nauw-
keuriger (Randolph, 1944, 1949; Randolph en Stanton, 1945;
Best
et al., 1953).

Teneinde dit te bevestigen werd de methode van Randolph (1944)
vergeleken met de klassieke indirecte werkwijze. Voorzover bekend is ge-
noemde techniek niet eerder voor runderbloed gebruikt; ze is zeer bekend
in de humane hematologie.

Methoden

De directe telmethode voor eosinofielen volgens Randolph (1944)
wordt uitgevoerd met de volgende reagentia.

Oplossing I: 0,1% methyleenblauw in 50 ml propyleenglycol en 50 ml aqua
destillata.

Oplossing II; 0,1% phloxine rood in 50 ml propyleenglycol en 50 ml aqua
destillata.

Voor het gebruik worden gelijke delen van de oplossingen I en II ge-
mengd.Met dit mengsel, dat ca. 4 uur houdbaar is, worden de eosinofiele
leukocyten rood en de overige leukocyten blauw gekleurd.
Bloedmonsters worden opgevangen uit de vena jugularis in buisjes met
heparine. Het bloed wordt in een leukocytenpipet tot streep 1 (1 mm^)
opgezogen.

1  Zoötechnisch Instituut, (afd. voor statistische bewerking en consultatie); Hei-
delberglaan 2 „De Uithof" Utrecht.

-ocr page 412-

Daarna wordt de pipet verder gevuld met het kleurmengsel tot streep 11
(11 mm3). De pipet wordt gedurende een paar seconden krachtig geschud
om neerslagen te voorkomen en dan 30 minuten weggelegd, zodat de cellen
voldoende kleurstof kunnen opnemen. Vervolgens wordt de pipet weer
twee minuten geschud, een druppel bloed wordt in de telkamer van
Bürker overgebracht en in het hele telnet worden de nu rood-gekleurde
eosinofielen geteld.

De inhoud van de telkamer is 0,9 mm^ en er is een verdunning gemaakt
van 1:10, zodat het aantal getelde eosinofiele leukocyten, vermenigvul-
digd met g— ■, als uitkomst het aantal eosinofielen per mm^ geeft.

Het tellen van het totaal aantal leukocyten per mm^ bloed wordt uitge-
voerd met de vloeistof van Türk in de telkamer van Bürker. Het bloed
wordt opgezogen in de leukocytenpipet tot streep 0,5. Daarna wordt de
pipet verder gevuld met de kleurvloeistof tot streep 11.
De leukocyten worden geteld in 2 x 50 hokjes; is het verschil tussen de
twee tellingen elk in 50 hokjes minder dan 10, dan worden de uitslagen
gemiddeld. Het gemiddeld aantal leukocyten, vermenigvuldigd met 100,
geeft het aantal leukocyten per mm^.

Van het gehepariniseerde bloed wordt, binnen 5 minuten na het afnemen
van het bloed, een zo dun mogelijk bloeduitstrijkje gemaakt. De uitstrijk
wordt gekleurd volgens Pappenheim. Per uitstrijk worden 100 cellen ge-
differentieerd; het is onwaarschijnlijk dat heparine in zo\'n korte tijd een
merkbare invloed op de cellen uitoefent.

Resultaten

Om vast te stellen hoe groot de spreiding is bij elk van beide toegepaste
methoden werd van één koe op drie verschillende data een bloedmonster
genomen. Van deze bloedmonsters werd tien keer, het totaal aantal leuko-
cyten per mm3, het totaal aantal eosinofiele leukocyten per mm^ en het
percentage eosinofielen bepaald.
De resultaten zijn weergegeven in tabel I.

Voor elke datum zijn de 10 leukocytenbepalingen door loting aan één van
de 10 bijbehorende eosinofielen-tellingen toegevoegd. Voor elk paar is
daaruit p (w) berekend als 100 x (aantal eosinofielen)/(aantal leuko-
cyten) .

Voor elk 10-tal waarden p (w) is vervolgens 1 (x-x)2 berekend.
Bedraagt de meetfout variantie
ct2 (w), dan heeft de som Q (w) van deze
3 bedragen bij benadering een <7^ (w). x^ verdeling (f = 27).
Uit de door differentiatie bepaalde p-waarden, p(d), kan analoog Q (d)
= <72 (d). x2 (f = 27) berekend worden.

Onder de hypothese o-2 (w) = <72 (d) heeft Q (d) / Q (w) dan bij be-
nadering een F-verdeling (f = 27 voor teller en noemer).
Berekening geeft F = 3,73 (P < 10-3); 0-2 (w) is hier dus ongeveer
!4-o-2(d). Deze uitkomst is iets gechargeerd, omdat de p (d) duidelijk hoger
is dan de p (w).

Op elke datum zijn minstens 6 p (d) waarden hoger dan alle p (w)-waar-
den. De waarschijnlijkheid dat dit bij loting van telkens 10 uit de 20 waar-
den van elke datum zou optreden bedraagt 1,3 . lO\'S.

-ocr page 413-

Koe Lena

2.2.68

5.2.68

7.2.68

Leukocyten per

mm^ bloed.

11.300

11.900

10.400

10.700

11.900

10.400

11.100

11.600

10.700

10.300

12.500

9.700

11.700

11.800

9.900

10.400

12.200

10.100

11.200

11.200

11.500

11.900

11.500

10.500

10.200

11.700

10.000

10.700

11.100

10.300

Eosinofiele leukocyten per mm® bloed vc

Ilgens de directe telling.

3856

3589

3100

3656

3689

3422

3933

3822

3289

3467

3722

3256

3567

3422

3344

3567

3389

2978

3578

3567

2956

3556

3500

3422

3978

3611

3178

3633

3444

2989

Percentage eosinofiele leukocyten, gevonden bij differentiatie.

45

39

44

37

39

33

49

42

38

52

33

38

41

32

34

41

40

31

41

37

40

40

38

42

49

34

36

41

39

30

Alleen rekening houdend met steekproefvariaties mag bij de gevolgde me-
thode, waar p (w) = ^^^ waarin n het getelde aantal eosinofielen (on-
geveer 350) en N het getelde aantal leukocyten (ongeveer 220) en p (d) uit
100 leukocyten bepaald wordt, verwacht worden a^ (w) = 1/3 tr^ (d) als
p = 30, terwijl bij grote p b.v. p ~ 90 de situatie omdraait en 0-2 (w) =
5. 0-2 (d) zou bedragen; zolang p echter < 50 is <72 (w) < 0,64. 0-2 (d).
Dit effect wordt veroorzaakt door het relatief kleine aantal leukocyten dat
bij hoge p geteld wordt; b.v. voor p = 0,9 en n = 350 wordt N = 86.
Hetzelfde werd gedaan met het bloed van acht andere runderen, met dit
verschil dat van elk bloedmonster vijf in plaats van tien tellingen werden
verricht.

-ocr page 414-

De resultaten zijn weergegeven in tabel II.

Tabel II.

rund 1616

1618

1619

Corrie

Jacoba

478

6869

7308

datum 29.11

29.11

28.11

28.11

28.11

28.11

2.12

2.12

Leukocyten

1 per mm®

bloed

10500

8800

11500

6700

6700

5100

9800

6600

11000

9900

11700

6600

6900

5100

10000

5300

11500

8400

11000

7400

7100

4800

9100

5800

11700

9300

9900

7500

6400

5800

9000

5900

10400

9400

10700

7300

6700

4900

9300

5700

Eosinofiele

leukocyten

per mnrfi bloed.

533

122

100

878

578

278

233

311

467

144

211

700

578

278

266

256

711

211

133

878

567

267

189

278

644

122

189

888

578

267

267

233

667

122

122

733

556

233

233

200

Percentage

eosinofiele leukocyten.

gevonden bij differentiatie.

7

5

1

12

12

6

5

6

5

2

1

11

7

4

3

8

9

2

0

13

13

4

2

9

9

3

1

12

8

3

2

4

5

2

1

14

11

4

2

8

Omdat zowel a- (p(w)) als o-^ (p(d)) nagenoeg evenredig met p ver-
ondersteld mogen worden, zijn de waarnemingen getransformeerd naar
een variabele V volgens v = are sin (1 - 2p/I00), waarmee bereikt
wordt dat de varianties voomamelijk van het in de telling betrokken bloed-
volumen afhangen.

De p (w)-waarden zijn verkregen op de bij Tabel I aangegeven wijze.
Wordt hier voor V (w) en 9» (d) weer Q (w) en Q (d) berekend, (beide
met f = 32) dan volgt F(Q(d)yQ(w)) = 4,11 (P < lO"»).
Het bij koe Lena gevonden systematische verschil is hier niet aanwezig;
toetsing van het verschil tussen gemiddelde
v (w) en <P (d) over alle
waamerningen aan een variantie-schatting berekend uit de verschillen leidt
tot t39 = 0,29 (P = 0,80).

Het verschil tussen beide methoden werd bovendien getoetst aan de hand
van 174 duplo-waarnemingen, die min of meer uit ca. 2000 duplo-waar-
nemingen geloot waren. Er werd voor gezorgd, dat de 174 waamemingen
zowel lage als hoge tellingen van eosinofiele leukocyten bevatten.
Voor deze 174 tellingen, die het gebied van p = O tot p = 50 nagenoeg
homogeen bestrijken, is de correlatie tussen de twee variabelen berekend:
r
{<P (w); ?> (d)_) = 0,972.

Wordt de toetsing van de hypothese "P (w) = <P (d) herhaald voor deze

waarnemingen, dan komt er 1172 1,96 (P 0,05).

Het verschil is echter klein, p (d) - p (w) = —0,3 gemiddeld.

De gecombineerde overschrijdingskans van deze toetsing en die van tabel

II bedraagt 0,17, zodat het aannemelijk lijkt dat bij goed gemaakte uit-

strijkjes systematische verschillen te verwaarlozen zijn.

-ocr page 415-

SUMMARY

In cattle the direct counting chamber determination of eosinophils after Randolph
and the determination of the eosinophils from the differential count of the white
blood picture were compared. This comparison led to the conclusion that the former
method is more accurate.

LITERATUUR

B e s t, W. R., K a r k, R. M., M u e r c k e, R. C. and S a m t e r, M.: Clinical value
of eosinophil counts and eosinophil response tests, ƒ.
Amer. med. Ass., 151, 702,
(1953).

Randolph, Th. G.: Blood studies in allergy. I. The direct counting chamber
determination of eosinophils by propylene glycol aqueous stains, ƒ.
Allergy, 15,
89, (1944).

Randolph, Th. G.: Differentiation and enumeration of eosinophils in the coun-
ting chamber with a glycol stain; a valuable technique in appraising AGTH dosage.
J. Lab. clin. Med., 34, 1696, (1949).
Randolph, Th. G. and Stanton, C. L.: A comparison of differential counts
from the stained film and counting chamber using a propylene glycol-aqueous
stain.
Amer. ]. clin. Path., 15, 17, (1945).

Corticosteroïden, cystostatica en tuberculose

Het is bekend dat in een situatie van ernstige „stress", somatisch maar ook psychisch,
het evenwicht in de immuunstatus van een patiënt zodanig kan worden verstoord, dat
een vele jaren sluimerende tuberculeuze haard soms weer actief wordt.
Bij het frequente gebruik van immunosuppressieve middelen, zoals corticosteroiden en
cytostatica, komt de bovengeschetste situatie vaker voor dan men geneigd is zich te
realiseren. De corticosteroiden zijn daarbij het gevaarlijkst; ze doorbreken veel ge-
makkelijker een bestaande immuniteit dan de cytostatica, die eer het intreden van
immuniteit kunnen verhinderen. Wanneer men gebruik maakt van een combinatie van
deze geneesmiddelen, bevindt zich met recht in de gevarenzone.

(Dr. A. S. Groen, Ned. Tijdschr. Geneesk., 114, 29, (1970).)

Melkveestapel Zweden

De gevolgen van de Zweedse landbouwpolitiek, sterk gericht tegen de vorming van
binnenlandse overschotten en voor belangrijke vermindering van de agrarische be-
roepsbevolking, hebben onder meer tot het resultaat geleid dat het aantal melk-
koeien aanzienlijk is geslonken, evenals het aantal melkveehouderijen.
Het afgelopen jaar telde de Zweedse melkveestapel nog 800.000 dieren, dat is minder
dan de helft van het aantal in 1950.

Als konsekwentie stijgt de kaasimport sedert 1966 met 26%. Nederland voerde het
laatste jaar 2,4 miljoen kg in.

(C. M. C. Melk d.d. 25-7-1970.)

-ocr page 416-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een nieuwe ziekte bij mestvarkens?

A new disease in fattening pigs?

door H. A. C. HEEZEN en A. M. VAN SCHAIK1)

Samenvatting

Beschrijving van bij het varken waargenomen, vaak letaal verlopende, verschijn-
selen.

Hierbij treden na aanvankelijk snuiven een verkleuring van de oren, ataxie en ver-
lamming op.

Reeds vanaf juni 1968 hebben wij herhaalde malen een aandoening vast-
gesteld bij varkens, waarvan beeld en verloop dermate typisch waren, dat
wij menen met een bepaalde ziekte te doen te hebben. Wij kunnen echter
de verschijnselen, ook met behulp van de Gezondheidsdienst voor Dieren
en het Centraal Diergeneeskundig Instituut, niet in een reeds beschreven
ziektebeeld onderbengen.

Symptomen

In een hok met mestvarkens beginnen alle dieren min of meer te snuiven.
Dit manifesteert zich op een levend gewicht van ongeveer 30 tot 50 kg. Ook
zwaardere varkens kunnen dit snuiven vertonen; bij deze dieren is het ver-
loop echter meestal milder dan hierna beschreven.

De oren worden paars blauwachtig en gaan slap langs de kop hangen. De
eetlust is nog aanwezig. In dit stadium begint men verschil in groei te zien.
De aangetaste varkens krijgen langzamerhand een grauwcyanotische doffe
kleur. Ze drinken gier. Soms hebben de dieren dunne faces en/of verschijn-
selen van pneumonie. De algemene toestand gaat achteruit en de eetlust
wordt minder.

Hierna treden hersenverschijnselen op. De dieren worden atactisch (zie
foto\'s) en op den duur komen zij aan de grond te liggen. Meestal sterft het
dier vijf tot tien dagen hierna. Temperatuursverhoging werd niet vast-
gesteld.

Tot heden werd deze aandoening slechts bij het Nederlands Landvarken
waargenomen. De indruk bestaat, dat Groot-Yorkshire varkens wel kunnen
snuiven, maar de ziekte niet verder ontwikkelen.

De tijdsduur tussen het begin van snuiven en het eerste dode varken in
een hok kan variëren van ongeveer één tot vier weken. Niet altijd treedt
sterfte op.

Ongeveer een half jaar na het eerste geval, zagen wij een identiek beeld op
een ander bedrijf; terwijl inmiddels het aantal aangetaste bedrijven in onze
praktijk is opgelopen tot ruim tien. Herkomst van voeder en biggen geeft
geen aanwijzingen.

De indruk bestaat dat de aandoening zich vaker en ernstiger manifesteert
in het winterseizoen.

1  H. A. C. Heezen en A. M. van Schaik; praktizerende dierenartsen, resp. te Laag
Keppel (Rijksstraatweg 63) en Doesburg (Magnolialaan 50).

-ocr page 417-

Sectie

Aanvankelijk leverde de sectie geen duidelijk beeld op. Meestal was het
neusslijmvlies gestuwd en oedemateus. Er bestond geen rhinitis met atrofie
of exsudaat. Soms was longoedeem aanwezig, veelal bestond een lokale
pneumonie en praktisch steeds een enteritis van de dunne darm.

-ocr page 418-

Later zijn door het Centraal Diergeneeskundig Instituut aan de hersenen
histologisch de volgende veranderingen waargenomen:

a. kalkneerslagen zonder celreactie.

b. abnormale celconcentraties van gliacellen, speciaal in de korrellaag
van de kleine hersenen.

c. gedegenereerde cellen van Purkinje.

d. geringe celophoping in de pia mater, nu eens op lymfocyten ge-
lijkende cellen, dan weer eosinofielen.

e. enkele vaten met endotheelcelhyperplasie.

Bacteriologisch onderzoek

Dit verliep praktisch altijd negatief (meestal waren de dieren behandeld).
Bij pneumonie werd wel
Pasteurella multocida gekweekt.

Behandeling

De indruk bestaat dat door het voeder gemengde premixen met tylosine,
furoxone en tetracyclinen de toestand stationair houden, of licht verbeteren.
Ook behandeling met solutio kalii arsenitis lijkt enig resultaat te hebben.
Ondanks therapie duurt het toch zéér lang vóór de dieren het slachtgewicht
bereiken, vaak worden zij door de veehouder uit „pure wanhoop" vóór-
tijdig opgeruimd.

Maatraden

Het advies luidt nu:

a. de ernstig aangetaste dieren laten slachten;

b. met de beschreven behandeling proberen de dieren aan het slacht-
gewicht te brengen;

c. het bedrijf leegmesten en ontsmetten (ondanks dit is toch weer
herhaling waargenomen);

d. overschakelen op biggen van het Yorkshire-ras of kruislingen (G.Y.
x N.L.). Ons is op navraag verteld dat dit beeld in enkele buurt-
praktijken voorkomt.

Vraag

Is dit ziektebeeld in meerdere praktijken bekend? Zo ja, dan gaarne enige
reactie!

SUMMARY

Description of symptoms of a disease in pigs, whereby after sneezing a discoloration
of the ears, ataxia and paralysis occurs.
Often the disease runs a lethalcourse.

-ocr page 419-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

AETIOLOGIE EN PATHOGENESE VAN DE „SLINGERZIEKTE" BIJ VAR-
KENS.

Schimmelpfennig, H.: Untersuchungen zus Aetiologie und Pathogenese der
Ödemkrankheit des Schweines.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 263, (1970).
De oedeemziekte der varkens in Nederland „slingerziektecomplex" genoemd, wordt
veroorzaakt door een toxine van bepaalde hemolytische Coli-stammen. Dit toxine is
thermolabiel en is niet identiek met het in alle Colistammen voorkomende thermo-
stabiele endotoxine (een lipopolysaccharide).

Auteur maakte waterige darmextracten van varkens met slingerziekte en na intra-
veneuze injektie vertoonden muizen karakteristieke verlammingsverschijnselen. Het
toxine werd op muizen gestandaardiseerd (1 ME = LD 50)h.

Varkens vertoonden met 60 ME het typische ziektebeeld na intraveneuze injektie. Het
gelukte auteur van bepaalde colistammen ditzelfde toxine te extraheren. Het is een
„neurotoxine" op lipoproteïde basis. Dit neurotoxine kan in vivo en in vitro geneu-
traliseerd worden met antitoxinen.

Quantitatieve onderzoekingen bij hemolytische colistammen gaven als resultaat dat
O 130 : K 82 (B) de sterkste toxinevormer is (in Nederland identiek met E 4). De
typen O 138 K 81 (B) en O 141 K 85 (B) (in Nederland identiek met E 57 en E
145) vormden ook „neurotoxine" doch in mindere mate.

F. W. van Ulsen.

Inwendige ziekten

LEUKOPENIE BIJ RUNDEREN.

A n d r e s e n, H. A.: Evaluation of Leukopenia in Cattle, ƒ. Am. vet. med. Assoc.,
156, 858, (1970).

In de Klinik für Rinderkrankheiten, Hannover, W.-Duitsland, werd gedurende 3/2
jaar een onderzoek verricht bij runderen, om na te gaan of er verband bestond tussen
verschillende aandoeningen en leukopenieën. Men sprak van leukopenic wanneer het
aantal witte bloedcellen minder was dan 5.000 leukocyten/mm\'.

In 6,9% van de 4287 hemogrammen van 3639 runderen werd leukopenic vastgesteld.
Deze leukopenic duurde gemiddeld 3,8 dagen. Het voorkomen van leukopenieën was
groot bij lebmaagdislokaties, leveraandoeningen, paratuberculosis en bij salmonellosis.
Meestal werd neutropenic gevonden (47,5% van alle leukopenieën, gevolgd door
lymfopenie (36.0%). Beide werden gevonden bij 16,5% van de runderen.
Er werd geen korrelatie gevonden tussen veranderingen in het leukocyten-aantal en
het hemoglobinegehalte.

Volgens schrijver werd leukopenic frequenter in de eerste maand postpartum gevon-
den i.v.m. een ander moment van de cyclus. Hij vond ook meer leukopenic in de
winter. De verklaring zou zijn dat er bepaalde ziekten juist in de stalperiode zouden
optreden. Als voorbeeld noemt hij pododermatitis.

K. Weijer.

Oncologie

IS KATTENLEUCOSE BESMETTELIJK VOOR DE MENS?

R i c k a r d, Gh. G.: Is feline leukemia transmissible to man? ƒ. Am. vet. med. Assoc.,
156, 953, (1970).

In een „guest editorial" wordt een probleem besproken dat o.a. in Amsterdamse dag-
bladen aan de orde is gesteld. Het gaat om de wat angstige vraag of leucose en
sarcoma van de kat op de mens kunnen overgaan. Er wordt door de schrijver eerst
ingegaan op de tot dusver bekende kennis, speciaal betreffende de virulogische aspec-
ten.

-ocr page 420-

Zowel in tumorweefsel als in beenmerg, milt en andere weefsels is bij leucose van de
kat virus in hoge concentratie aangetroffen. Celrijke transmissie van leucose en fibro-
sarcoma in pasgeboren katjes is gelukt. Vanuit experimenteel besmette katjes zijn on-
behandelde nestgenoten besmet geraakt. Er is echter zeer weinig bekend over de na-
tuurlijke transmissie van leucose bij de kat.

Het feit dat kattenleucose-virus in weefselkweek cellen van mens, hond en varken
infecteert en dat het experimenteel mogelijk is gebleken bij honden leucose te ver-
wekken met kattenleucosevirus baart toch wel zorg.

De schrijver merkt echter op dat er grote verschillen bestaan tussen experimentele en
natuurlijke besmetting. Er zijn bovendien geen epidemiologische aanwijzingen dat
mensen door katten besmet zijn geraakt. Het probleem is echter zeker de moeite waard
en er wordt op het ogenblik o.a. door immunologisch onderzoek druk aan gewerkt.

W. Misdorp.

INTERACTIE VAN MYCOTOXINEN EN ONCOGENE VIRUSSEN.

M O r a, E. C. and Brewer, R. N.: Interactions of mycotoxins and oncogene virus-
ses.
Abstract 270, 10e Intern. Kankercongres, Houston 1970, pag. 169.
Elektronenmicroscopisch onderzoek van weefsel van kippen waaraan aflatoxine toege-
diend was, toonde aan dat na deze behandeling oncogene virussen optraden. Experi-
menteel bleek het mogelijk door aflatoxine-toediening tumorziekte (o.a. Marekse
ziekte) te laten optreden.

Gelijktijdige toediening van aflatoxine en virustumorextracten aan eendagskuikens
verhoogde de „tumoropbrengst" sterk, vergeleken met die van kuikens die alleen virus
toegediend kregen. De veronderstelling wordt geuit dat mycotoxinen aandeel leveren
bij het ontstaan van maligne ziekten (ook bij de mens!).

W. Misdorp.

VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN KATTENLEUCOSE- EN FIBROSAR-
COOMVIRUS.

Ka wak ami, T. G. and Essex, M.: Abstract 129. p. 162, 10e Intern. Kanker-
congres, Houston 1970.

Op grond van vergelijkend chemisch, fysisch, immunologisch en biologisch onderzoek
leken beide virussen identiek, echter de oncogene activiteit verschilde. De virussen
bestaan uit proteïnen, lipoiden en nucleïnezuren. Morfologisch zijn het C-type virussen
bestaande uit een omhulsel en een optisch dichte nucleoid. De antigene eigenschappen
bleken bij immunodiffusie gelijk. Bij experimentele besmetting van jonge katjes bleek
leucosevirus alleen leucose te veroorzaken en fibrosarcomavirus alleen fibrosarcomen.

fV. Misdorp.

DIAGNOSE EN BESTRIJDING VAN DE ENZOÖTISCHE RUNDERLEUCOSE.
W i 11 m a n n, W. und Seils, H.: Beiträge zur Diagnose und Bekämpfung der
enzoötischen Rinderleukose.
Arch, exper. Vet. med., 23, 775, (1969).
Omdat de virusaetiologie van de enzoötische runderleucose steeds geloofwaardiger
wordt en bij het tumoreuze stadium de lymfocytose persisteert, zijn de auteurs van
mening dat er door een verdere analyse van het preleucotische stadium t.a.v. de lym-
focytose inzichten verkregen kunnen worden. Nagegaan wordt of er een betrekking
is tussen de latente periode en het absolute lymfocytenaantal.

Als materiaal werd gebruik gemaakt van bloedbeelden van Duits zwartbont vee van
twee bedrijven, waar al gedurende enkele jaren klinisch en hematologisch onderzoek
werd verricht. De bedrijven waren t.b.c.- en Abortus-Bang vrij. Wel waren op de be-
drijven gevallen van tumoreuze leucose voorgekomen. Ook bloedbeelden van run-
deren, die in overspuitproeven zaten, werden gebruikt. Het ging om dieren, die vol-
gens de leucosesleutel van Götze hematologisch verdachte of positieve bloedbeelden in
het preleucotische stadium hadden.

-ocr page 421-

Resultaten:

1. De hoogte van het aantal lymfocyten aan het begin van de preleucose is afhan-
kelijk van de hoogte van de het normale aantal lymfocyten en dus van de leeftijd van
het dier. Het begin van de lymfocytose begint in het verdachte bereik, zelden in het
duidelijk positieve. Het aantal lymfocyten aan het begin van een persisterende lym-
focytose laat bij ouder worden van de dieren eenzelfde daling zien als de normaal-
waarde.

2. Het verdere verloop van het aantal lymfocyten is onafhankelijk van de uitgangs-
waarde. De intensiteit en het maximale niveau zijn niet gecorreleerd met leeftijd en
uitgangswaarde.

3. De patholoog-anatomische bevindingen en de diagnostische waarde van de lym-
focytose hadden, gezien het kleine materiaal, nog weinig betekenis.

4. De verdacht leucose positieve dieren hebben reeds vroeg een tendens tot stijging
van het aantal lymfocyten.

5. De bevindingen bevestigen wel dat de preleucose een van de fysiologische basis-
omstandigheden afhankelijk proces is.

Tj. Jorna.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

RAM EPIDIDIMYTIS; ONVRUCHTBAARHEIDSSTUDIE

S w i f t, B. L. and W e y e r t s, F. R.: Ram epidedymitis. A study on fertility. Cornell
Vet.,
LX, 204, (1970).

Ram epididimytis is een infectieziekte, leidende tot verlaagde vruchtbaarheid en vaak
tot steriliteit. De oorzaak is een ontsteking van de staart van de bijbal door
Brucella
Ovis, aanvankelijk gepaard gaande met oedeem en hyperplasie van het epitheel, later
gevolgd door fibrosis, waardoor de tubuli verstopt raken. Secundair treedt atrofie
van de testikel op.

Vier rammen (A, B, C en D) werden elk gedurende 43 dagen samengebracht met
31 ooien. A was een normale gezonde ram met goed sperma. B en C hadden éénzijdige
epididimytis en ram D beiderzijds op grond van klinisch, bacteriologisch en serologisch
onderzoek. B en C produceerden sperma van slechte kwaliteit, terwijl van ram D in
het geheel geen sperma kon worden verkregen.

De libido van de aangetaste rammen was niet gestoord. Het aantal uitgevoerde dek-
kingen bedroeg respectievelijk 47, 46, 42 en 67 en het aantal drachtige ooien 19, 24,
23 en O (van A, B, C enD).

Hieruit blijkt, dat eenzijdige aantasting geen verlaagde vruchtbaarheid geeft. Maar
dergelijke dieren kunnen gedurende lange tijd de infectie verspreiden. Beiderzijdse
aantasting kan steriliteit geven.

C. H. Herweijer.

Ziekten van het Kleine Huisdier

KLINISCHE DIAGNOSTIEK EN THERAPIE VAN HCC BIJ WELPEN.

Nesvadha, I.: Beitrag zur Klinischen Diagnostik und Therapie der Hepatitis con-
tagiosa canis bei Welpen.
Kleintierpraxis, 15, 80, (1970).
De auteur onderscheidt drie vormen van H.C.C. bij pups:

1. De gevolgen van een door de teef, in de tweede helft van de dracht, doorgemaakte
H.C.C. infectie. Het verloop bij de teef is vaak symptoomloos. Serologisch onder-
zoek kan een eventuele infectie uitsluiten.

De gevolgen bij de pups zijn in het algemeen vrij duidelijk, en treden meestal
direkt na de geboorte op bij bet gehele nest, of een deel daarvan. De symptomen
zijn: sloomheid, ongecoördineerd gedrag, desoriëntatie, onvoldoende drinken, to-
nisch-klonische krampen vaak met opisthotonus, pijnlijk janken en subnormale
temperatuur. De prognose is slecht, de meeste pups sterven. Voor deze vorm be-
staat geen specifieke therapie.

-ocr page 422-

2. Op de leeftijd van 3 tot 6 weken treedt een vorm op, waarbij binnen 1 tot 2
dagen het gehele nest betrokken is. Hierbij staat profuse diarree met dehydratatie
op de voorgrond. Alleen in de acute fase kan kortdurende hoge lichaamstempe-
ratuur optreden, daarna subnormale temperatuur. Buikpalpatie is pijnlijk, vooral
in de rechter onderbuik. Postmortaal onderzoek laat een degeneratieve leveront-
steking en haemorragische enteritis zien.

3. De derde vorm treedt op op een leeftijd van 17 dagen tot 5 weken, en is een
atypische vorm. Slechts enkele dieren van het nest zijn aangetast. De verschijnselen
zijn: af en toe braken, dunne ontlasting, de dieren zijn wat slomer, afgewisseld
met perioden van herstel.

Soms kan een acute verslechtering optreden, gepaard gaande met hoge koorts, buik-
pijn en leukocytose. Meestal gevolgd door snelle sterfte. Postmortaal wordt dan meestal
alleen een leverontsteking gevonden. Andere blijven dusdanig in groei achter, dat tot
euthanasie besloten moet worden. Hierbij wordt post mortaal meestal leverdegeneratie
en funktionele atrofie van de darm gevonden.

Preventief wordt door de auteur vaccinatie van de teef kort vóór of na de dekking
aanbevolen. Therapeutisch wordt hyperimmuunserum of immunoglobuline toege-
diend, dat ook voor de chronische gevallen wordt aanbevolen. Bij deze therapie treedt
meestal een kortdurende verslechtering op, doch na 12 tot 18 uur begint verbetering
op te treden.

H. W. de Vries.

Zootechniek

VOORTPLANTINGSSTOORNISSEN BIJ VARKENS.

Rasbeck, N. O.: A Review of the causes of Reproductive Failure in Swine, ßrit.
Vet. ].,
125, 599, (1969).

In dit artikel bespreekt schrijver de milieufactoren, de infectieuze agentia en de
erfelijke factoren, die van invloed zijn op het bevruchtingspercentage en de toom-
grootte bij het varken.

Het blijkt dat in Denemarken 20—25% van de gelten en 15% van de zeugen ieder
jaar moet worden afgevoerd om redenen van steriliteit. Tot de vierde worp neemt
het aantal levend geboren biggen toe om hierna langzaam te dalen. Met het ouder
worden stijgt het aantal dood geboren biggen en het aantal biggen dat in de zoog-
periode omkomt.

Het percentage fokvarkens, dat drachtig wordt, alsmede de worpgrootte, staan onder
invloed van het aantal keren dat de vrouwelijke dieren werden gedekt of geïnsemi-
neerd. Tweemaal of meer laten dekken of insemineren in een oestrusperiode geeft
een 10% beter bevruchtingspercentage. (Zou het laten dekken of insemineren op
het laatst van de oestrus niet hetzelfde resultaat hebben?
Rej.).

Het bevruchtend vermogen van beren, die in voorgaande dagen veel hebben moeten
dekken of van beren die lange tijd niet gebruikt werden, is sterk verminderd.
Ongeveer 65% van de vrouwelijke dieren wordt na het spenen binnen 7 dagen bron-
stig, 86% binnen V/2 week en 99% binnen 6 weken. Zeugen worden na het spenen
eerder bronstig dan gelten.

Het geven van te weinig voedsel of van voedsel met te weinig eiwitten en vooral
dierlijke eiwitten veroorzaakt anoestrus, stille bronst, late bronst en het geboren
worden van een verminderd aantal biggen.

Na het spenen moet aan zeugen dezelfde hoeveelheid voedsel gegeven worden als op
het hoogtepunt van de lactatie. Men mag pas 2 dagen na dekken of insemineren
gaan verminderen.

Andere oorzaken van een verminderde fertiliteit zijn tekorten aan magnesium (nor-
maal 40 ppm), selenium, vitamine A en vitamine B12. Het geven van extra mineralen
aan de gelten en zeugen heeft een duidelijke invloed op het overlevingspercentage van
de geboren biggen alsmede op het lichaamsgewicht.

-ocr page 423-

Een hormonale behandeling met als doel bronst op te wekken bij zeugen die niet
berig willen worden verdient geen aanbeveling op topfokbedrijven. Er bestaat name-
lijk voor anoestrus een genetische predispositie.
Bronstsynchronisatie is nog niet praktijkrijp.

De betekenis, die moet worden toegekend aan micro-organismen wat betreft het ver-
oorzaken van fertiliteitsproblemen is, landelijk gezien, niet groot. Het kan echter wel
aanleiding geven tot een tijdelijke bedrijfsproblematiek. Vaak is abortus en steriliteit
meer een begeleidend verschijnsel van het voorkomen van een of andere infectie-
ziekte op het betreffende bedrijf.

Genoemd worden Brucella suis, Leptospiren species, varkenspest, ziekte van Aujeszky
en toxoplasmosis als enzoötiën verwekkende agentia en Salmonella species,
Corynebact.
pyogenes, Pseudomonas aeruginosa, Mycobacterium tuberculosis, Pasteurella multocida
etc. als microörganismen die aanleiding kunnen geven tot abortus en steriliteit bij een
individueel dier.

Bij ongeveer 3,3% van de gelten en 1,9% van de zeugen komen anatomische defor-
miteiten voor aan de geslachtsorganen die de fertiliteit verminderen.
In bevruchtend vermogen bestaan er tussen beren die als „normaal" worden be-
schouwd grote individuele verschillen. Men kan stellen dat beren, die het laagste per-
centage „no returns" hebben ook de grootste tomen verwekken (1 % no return minder,
0,12 big per toom meer).

De volgende afwijkingen berusten op een erfelijke predispositie:
le storingen in de Spermiogenese;
2e afwijkingen aan de chromosomen;
3e hypoplasie van testikels en accessoire geslachtsklieren;

4e anatomische deformiteiten bij de nakomelingen zoals myoclonia congenita,
atresia ani, afwijkingen aan wervels, hyoplasie van de spierfibrillen in de ach-
terhand (splay-leg) en dermatosis vegetans.
Gesteld kan worden dat het bevruchtingspercentage na K.I. in doorsnede beter is dan
na natuurlijke dekking. K.I. heeft economisch gezien nog het voordeel van een lagere
kostprijs. Een nauwkeurige bestudering van de gegevens, vermeld in dit artikel, kan
iedereen, vooral de zoötechnici onder hen, worden aanbevolen.

]. P. W. M. Akkermans.

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER VETERINÄR-ANATOMIE, BAND I,

BEWEGUNGSAPPARAT.

Prof. dr. med. vet. habil. Tankred Koch.

fVEB Gustav Fischer Verlag, Jena. 1970, 2e Auflage, 381 pag, 204 afb., D.M. 30)
De oorspronkelijke bedoeling van de schrijver, tot een grondige omwerking van deel
I te komen, is wegens tijd- en geldgebrek achterwege gebleven. Het belangrijkste
wat hij getracht heeft te doen, is het aanbrengen van kleine verbeteringen en het
herstellen van fouten. In hoeverre hij hierin geslaagd is, zal straks kort worden
besproken.

Als winst ten opzichte van de eerste druk kan in onze ogen worden aangemerkt, dat
een beoordeling over de beantwoording van het boek aan de marxistische filosofie,
achterwege is gebleven.

De stelling van de schrijver dat wij hier te maken hebben met een leerboek en persé
niet met een handboek, doet wat overtrokken aan. Een leerboek dat, over de drie
delen gezamenlijk, bestaat uit circa 1200 pagina\'s kan nauwelijks als zodanig worden
aangemerkt. Ook de nadruk die in de drie delen verschillende systemen krijgen, is
naar ons oordeel verre van gebalanceerd genoeg voor een leerboek. Duidelijk dient
ook gesteld te worden dat het geen handboek betreft.

-ocr page 424-

Als een plupunt van deel I dient de gecombineerde behandeling van zowel de
osteologie en de myologie van de verschillende species te worden aangemerkt. De
samenvattende tabellen in het myologie gedeelte zijn in dit opzicht goed geslaagd.
Een heel andere zaak is de mate van accent die de verschillende species krijgen.
Het is arbitrair, of de nadruk die vooral het paard krijgt, gerechtvaardigd is. Uit
vergelijkend anatomische en ook uit praktische overwegingen zou het de voorkeur
verdienen meer nadruk bij de vleeseters en het rund te leggen, alhoewel het didac-
tisch belang dat de schrijver voor ogen heeft gestaan niet veronachtzaamd kan
worden.

Over de inhoud zelf willen wij kort zijn. Opvallend is het grote aantal drukfouten
in de tekst. Ronduit tegengevallen is het ons, dat een groot aantal onjuistheden
uit de eerste druk is blijven staan.

Om er enige te noemen: op pag. 132 staat oraal i.p.v. aboraal; op pag. 122 zijn de
termen tibialis en fibularis verwisseld.

Ook op een groot aantal van de tabellen valt het nodig af te dingen. Alhoewel wij
een dergelijke opzet waarderen, ontbreekt in deze tabellen een voldoende differen-
tiatie naar diersoort.

De nieuwe tekeningen die aan de tekst zijn toegevoegd zijn qua kwaliteit onder de
maat — afbeelding 156 en 168 — terwijl ook de in de labelling van een aantal teke-
ningen fouten zijn geslopen — afbeelding 166 en 180.

Ondanks de vele bezwaren die tegen Koch kunnen worden aangevoerd, menen wij
toch dat dit boek, mede gezien de zeer redelijke prijs, voor studenten kan worden
aanbevolen.

Een belangrijke overweging hierbij is, het ontbreken van goede alternatieven.

C. J. G. Wensing.

LEITFADEN FÜR DIE SEKTION DER HAUSTIERE
K. P O t e 1 und W. S e f f n e r

(V.E.B. Gustav Fischer Verlag: Jena, 1970, 102 pag., 27 afb., prijs DM 8.60)
De schrijvers hebben zich met dit boekje tot doel gesteld „eine Lücke im veterinär-
medizinischen Schrifttum der DDR auf dem Gebiete der Sektionstechniek zu
schliessen".

Het zeker volgens Duitse maatstaven bondige werkje geeft de lezer snel een globaal
inzicht in de sectietechnieken bij verschillende diersoorten.

Het algemeen gedeelte (hoofdstuk 1) handelt over de uitrusting van een sectiezaal,
de preventie van ziekteverspreiding en zoöanthroponosen en de wijze waarop orga-
nen en weefsels behandeld moeten worden voor een aanvullend histologisch, bacterio-
logisch^ parasitologisch en toxicologisch onderzoek.

In het bijzonder gedeelte (hoofdstuk II) wordt de sectietechniek voor varken,
rund, schaap en geit, paard, hond en kat, koijn en pluimvee, uiteengezet.
Tenslotte wordt in de drie resterende hoofdstukken gesproken over inhoud en vorm-
geving van het sectieverslag, de leeftijdsbepaling bij varken, rund, schaap, geit,
paard en hond en enkele nieuwe wettelijke bepalingen in de DDR ten aanzien van
de destructie van kadavers en de verzending van infectieus materiaal voor labora-
toriumonderzoek.

Het meest positieve aspect van het boekje is het streven van de auteurs om de be-
handeling van de sectietechnieken vooral te richten op het uiteindelijke doel van
een sectie^ i.e. het vaststellen van de doodsoorzaak. Helaas is dit streven beperkt
gebleven tot slechts een gering aantal van de belangrijkste aandoeningen bij de
besproken diersoorten. De verdienste van de tekst, handelend over de reeds in be-
staande handboeken uitvoeriger uiteengezette sectietechnieken, is twijfelachtig. In een
modern opgezette sectiehandleiding zou beter gebruik gemaakt kunnen worden van
een meer visueel gerichte presentatie. Naast het aangeven van de behandelwijze van
organen en weefsels voor een aanvullend onderzoek ware het passend, gewenst en van
praktisch nut geweest ook in te gaan op de aard van het voor een gericht voortgezet
diagnostisch onderzoek noodzakelijk te kiezen materiaal.

-ocr page 425-

Desalniettemin, een bruikbaar boekje, dat vooral voor studenten doch ook voor
afgestudeerden die secties verrichten geschikt is.

ƒ. M. V. M. Mouwen.

REGIONAL AND APPLIED ANATOMY OF THE DOMESTIC ANIMALS,
PART III, PELVIC LIMB

John A. Taylor

(Oliver and Boyd Ltd. Tweeddale Court, 14 High Street, Edinburgh 1, 1970, £ 3.—)
Bij bet doorlezen van dit boekje, dat een goed verzorgde indruk maakt, wordt het
steeds moeilijker in te zien, hoe titel en inhoud met elkaar in verband staan.
Wat ,,regional" betreft, een groot deel van het boek gaat inderdaad over het achter-
been van de verschillende huisdieren waarbij de hond centraal staat. Daarnaast
komen er echter ook algemene gedeelten in voor zoals het hoofdstuk „Classification
and description of joints", die met het achterbeen maar betrekkelijk weinig uit-
staande hebben. Op zichzelf zijn dit zeer leesbare gedeelten maar ze horen in een
dergelijk boek niet thuis.

Ook het eerste deel van het boek, waarin uitvoerig wordt ingegaan op de verge-
lijkende osteologie, is voor ons niet nodig. Als van de osteologie vermeld was wat in
deze context noodzakelijk te achten is, had meer dan 50% achterwege kunnen
blijven.

Als we de term „applied" nader bezien dan is een onontkoombare conclusie, dat
de radiologie van dit gedeelte van het lichaam ten onrechte achterwege is gebleven.
Wij zijn de mening toegedaan, dat juist dit gedeelte van de anatomie in een dergelijk
boek een zeer belangrijke plaats zou moeten innemen.

Ingaande op de tekst zelf kan gesteld worden dat bijv. de beschrijvingen van de ge-
wrichten vrij algemeen zijn en dat aan injectieplaatsen en uitstulpingsmogelijk-
heden te weinig aandacht is geschonken. Hierdoor wordt het toepasbaar maken van
de anatomische gegevens nogal bemoeilijkt.

Ook hebben wij tekeningen gemist van bet intacte been, waarop indicaties van be-
langrijke onder de huid liggende structuren zijn aangegeven. De herschrijving van
de annulus femoralis, p. 84, kan ook de toets der kritiek niet doorstaan. De beschrij-
vingen en ook de tekeningen van de innervatie van de ondervoet zijn daarentegen
duidelijk en kunnen een hulp zijn bij het uitvoeren van geleidings-anesthesieën.
Opvallend is de geringe aandacht die aan het rund besteed wordt; wordt de inner-
vatie van de ondervoet nog goed besproken, aan andere — toch belangrijke zaken —
wordt in het geheel geen aandacht besteed.

Concluderend kan gesteld worden dat alhoewel het een zeer leesbaar en duidelijk
geïllustreerd boekje betreft, het niet beantwoord aan de door de titel gewekte ver-
wachtingen.

C. /. G. Wensing.

-ocr page 426-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse beriehten

DRINGEND GEWENST DAT DE Z.G. N.ADERE VLEESKEURING UIT DE
WET VERDWIJNT

Amerikaanse eisen tot inrichting der slachthuizen gaan te ver

De Commissie Organisatie Slachthuiswezen zal in een rapport, dat zij binnen enkele
weken aan de regering hoopt uit te brengen, naar alle waarschijnlijkheid tot de
conclusie komen dat noodzakelijke rationele ontwikkelingen in de Nederlandse
vleessector worden belemmerd door de z.g. nadere keuring ex art. 8 van de Vlees-
keuringswet. Intrekking van dat artikel, zo spoedig mogelijk, zou een goede zaak
zijn. Dit heeft de directeur-generaal voor de voedselvoorziening en de visserijen,
Ir. J. A. P. Franke, zaterdag 17 oktober j.1. op de jaarvergadering van de
Nederlandse Bond van Groothandelaren in vlees te Utrecht meegedeeld.

De heer Franke maakte in zijn toespraak gewag van de „keiharde realiteit", dat
de huidige wettelijke voorzieningen een duidelijke hinderpaal betekenen voor een
moderne ontwikkeling van het Nederlandse slachthuiswezen, dat kans moet hebben
zich aan te passen aan de stormachtige ontwikkelingen op het gebied van de afzet
van vleesprodukten. De wetgeving van thans en met name die van de z.g. nadere
keuring stimuleert het handhaven van keuringskringen en minder goede slachthuizen
en remt het doorvoeren van verstandige concentraties van slachthuizen af. Met de
inkomsten van de nadere keuring, zoals deze door de huidige wetgeving wordt
mogelijk gemaakt, kan men immers het niet-rendabele slachthuis „in leven" houden.
„Wordt het niet de hoogste tijd om met het systeem van de nadere keuring te
breken?", vroeg Ir. Franke zich af.

Bovendien jaagt het huidige systeem de vleesdistributie op hoge kosten. Niet alleen
de kosten van de nadere keuring drukken op de vleesprijs, maar ook het voort-
durend omrijden, het wachten op de keuring, het openen en sluiten van de koel-
wagens, e.d, veroorzaken aanzienlijke extra kosten. De distribuant zal deze kosten
niet betalen; producent en consument krijgen de rekening gepresenteerd.
Een andere conclusie waartoe de Commissie Organisatie Slachthuiswezen in haar
rapport zal komen is, dat de openbare slachthuizen zullen moeten streven naar een
gescheiden exploitatie van de vleeskeuringsdienst en het slachthuis. Zodoende zal
duidelijk uitkomen of een openbaar slachthuis zich zelf kan „bedruipen". Voorkomen
zal dan kunnen worden dat de keuringstarieven te hoog worden gesteld om een
nadelig exploitatiesaldo te compenseren. Indien art. 8 zal worden opgeheven zal
er een zekere vrije concurrentie ontstaan tussen openbare en particuliere slacht-
huizen; deze vrije concurentie zal dan niet meer kunnen worden verstoord doordat
openbare slachthuizen met keuringsgelden kunnen werken.

Protectionistisch

De directcur-gcneraal maakte in zijn rede voorts gewag van het door velen te
protectionistisch genoemde E.E.G.-beleid. Ir. Franke meende dat de Europese Ge-
meenschap evenzeer kritiek kan hebben op wat andere landen doen. Onder bepaalde
omstandigheden treft men de uitvoerende landen door kritiek te hebben op pro-
dukten uit hygiënisch of andere volksgezondheidsoverwegingen. Het gevaar bestaat
dan dat het argument van onvoldoende kwaliteit of onvoldoende zorg wordt mis-
bruikt, om de Nederlandse vleesexport naar derde landen te bemoeilijken. Door
overdreven en zelfs onmogelijke eisen te stellen is deze uitvoer zeker te hinderen,
In dit verband wees Ir, Franke op de kritiek van Amerikaanse zijde op de hygië-
nische inrichting in een aantal Nederlandse slachthuizen. Afgezien van het feit dat
deze kritiek maar ten dele gefundeerd is, moet de benadering van de regering van
de Verenigde Staten van dit probleem naar het oordeel van Ir. Franke volstrekt
onjuist worden genoemd, Amerika heeft in zijn wetgeving namelijk vastgelegd dat
— indien men vlees of vleesprodukten naar een land wil exporteren — het vee

-ocr page 427-

geslacht moet zijn in slachthuizen die exact en naar de letter van de Amerikaanse
wet aan dezelfde voorschriften voldoen als in Amerika geldig zijn.
„De enige juiste bedoeling kan zijn, dat men zekerheid moet hebben dat de ge-
leverde produkten qua hygiënische bereiding en voor de volksgezondheid tenminste
even goed zijn zijn als hetgeen binnen de Verenigde Staten zelf in het verkeer
komt", aldus de directeur-generaal, „maar dan is het een onjuiste opvatting te
denken dat dit kan worden bereikt door letterlijk dezelfde voorschriften aan de
leverende landen op te leggen voor de inrichting van slachthuizen, e.d." Hij noemde
zulk een opvatting niet alleen onjuist, maar voor het internationale handelsverkeer
gevaarlijk. Het is z.i. onzindelijk te verlangen dat in ieder land de verwerking van
vlees op dezelfde wijze plaats vindt.

Ontwikkeling slachthuis wezen

Over de 160 op dit moment in Nederland werkende openbare en particuliere slacht-
huizen, zei Ir. J. A. P. Franke tenslotte, dat bij de verdere ontwikkeling niet alle
levensvatbaar zullen kunnen zijn. Het is in het belang van alle betrokkenen dat er
in de toekomst een verdere concentratie van het Nederlandse slachthuiswezen plaats
vindt. Of er over twintig jaar nog 15 slachthuizen zullen zijn, dan wel 80, daarover
durfde Ir. Franke nog geen voorspelling te doen. „Van de huidige 160 zal er
echter een belangrijk aantal afvallen", zo meende hij, eraan toevoegende, dat ove-
rigens de grootte van een slachthuis van vele omstandigheden afhankelijk is.
Zijn betoog afrondende wees Ir. Franke nog eens op het grote belang van de vlees-
handel voor ons land. In 1969 voerde Nederland voor plm. 1,7 miljard gulden aan
vlees en vleesprodukten uit, tegenover een invoer van plm. 300 miljoen (export-saldo
1,5 miljard gulden). De Nederlandse produktie van vlees en vleesprodukten had
in 1969 een waarde van rond 3,5 miljard gulden.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

TARIEFSHERZIENING RIJKSLANDBOUWPROEFSTATION MAASTRCHT
Het Rijkslandbouwproefstation te Maastricht deelde ons mede dat met ingang van
1 oktober 1970 de tarieven voor het onderzoek van monsters zijn herzien.
De nieuwe tarieven zijn op het adres van bovengenoemd Proefstation, Kruisheren-
gang 21 te Maastricht, gratis verkrijgbaar.

HET TOT STAND KOMEN VAN DE „STICHTING DIERENKLINIEK EM-
MELOORD".

De dierenkliniek „Emmeloord", in 1966 oorspronkelijk opgezet als onderdeel van de
dierenartsenpraktijk BlokJVerhaar, werd op 7 augustus 1970 omgezet in de „Stichting
Dierenkliniek Emmeloord".

Oprichters, tevens eerste stichtingsbestuur zijn: de Heer B. Bolwijn, notaris te An-
jum; Prof. Dr. S. R. Numans, hoogleraar te De Bilt; Prof. Dr. Ir. J. S. Schijve, hoofd
afdelingsleider Nat. Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium te Emmeloord.
Prof. Numans, voorzitter, „lid benoemd op voordracht van het meest gerede Instituut
van de Faculteit der Diergeneeskunde"; de Heer Bolwijn „lid benoemd op voordracht
van de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport", in de hoedanigheid van lid van het
hoofdbestuur van deze stichting; Prof. Schijve „lid benoemd op voordracht van de
direkteur der kliniek in overleg met de andere twee bestuursleden".
Naast het bestuur kent de „Stichting Dierenkliniek Emmeloord" een raad van toe-
zicht van vijf leden waarin in de eerste plaats de belanghebbende organisaties en/of
instellingen vertegenwoordigd zijn: de Heer P. B. van Binsbergen (N.D.R.), de Heer
G. A. C. de Windt (Algemene Eigenaarsvereniging „De Drafsport"), de Heer J. de
Waal („Vereniging van Fokkers van Draverspaarden") en de Heer G. de Jong
„Stichting Totalisator Nederland", terwijl aan de Kon. Ned. Maatschappij voor Dier-
geneeskunde is verzocht de klinicus van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Fries-
land Dr. J. S. Reinders aan te wijzen.

-ocr page 428-

In artikel 1 van het huishoudelijk reglement worden de doelstellingen van de kliniek
als volgt omschreven:

a. chirurgisch en röntgenologisch onderzoek alsmede heelkundige behandeling
van paarden;

b. gynaecologisch onderzoek en -behandeling van paarden, in en vanuit de kliniek;

c. verpleging en huisvesting van paarden;

d. onderzoek, behandeling en verpleging van dieren.

Hoewel in deze doelstellingen vooral de heelkunde van het paard een belangrijke
plaats inneemt, ligt het tevens in de bedoeling het spreekuur voor kleine huisdieren
voort te zetten en ook aan landbouwhuisdieren in de kliniek heelkundige hulp
te verlenen.

Het huishoudelijk reglement voorziet verder in de mogelijkheid om tot een goede sa-
menwerking te komen met de instituten van de Faculteit der Diergeneeskunde, prak-
tizerende dierenartsen en organisaties van paardenbezitters.

Het patiëntenaantal aan de Kliniek wijst duidelijk in de richting van een toenemende
vraag naar meer gespecialiseerde diergeneeskundige hulp.

In de vergadering van 6 oktober j.1. heeft de raad van toezicht op grond van de gun-
stige ontwikkelingen het bestuur gemachtigd enige uitbreiding van de patiëntenac-
comodatie te doen uitvoeren en de aanstelling van een derde dierenarts voor te be-
reiden. Aan de kliniek nu zijn verbonden Dr. W. M. Verhaar als direkteur-dierenarts.
Mevrouw I. C. Verhaar-Loeber als tweede dierenarts (part-time), twee dierverzorgers
en een dierenarts-assistente.

Ol de „Stichting Dierenkliniek Emmeloord" in haar opzet „de instandhouding van
een dierenkliniek te Emmeloord" (artikel 2 der statuten) zal slagen is niet alleen af-
hankelijk van de bereidwilligheid van paardenhoudend Nederland de exploitatie mo-
gelijk te maken, maar zal mede worden bepaald door de wijze waarop veterinair
Nederland deze regionale kliniek tegemoet treedt.

V INTERNATIONAL ZOOTECHNY SYMPOSIUM, MILAN, 15-17 APRIL 1970
Recommendations

The present economic difficulty in agriculture and animal breeding, their evolution,
caused by organisational changes and lack of agricultural labour, recalls the accep-
tance of a completely new concept of agricultural techniques.

The mechanisation of the agricultural activities and livestock in particular, repre-
sents one of the more important aspects of the change or/and adaptability. Trials have
already been made in this field but more frequently these developments were consi-
dered as an aversion to the past.

In other words, it has been tried many times to mechanise and industrialise the „rou-
tine" instead of finding completely new ways through imagination, naturally con-
firmed by experimental researches. Such adaptations are necessary because this type
of industrialisation is desirable for the following reasons:

(1) To render possible a unique vertical integration, bringing in contact the pro-
ducers/manufacturers/consumers facilitating a regulation of the market
through a reciprocal relationship.

(2) To render possible the future maintenance of the farms constituting an ab-
solute necessity for the conversion of the humus and thereby of the soil.

(3) To resist the spread of contageous diseases in larger groups of animals; to
fight against the microbial agents; to render possible the improvement of the
productive characters in hygienic environmental conditions.

If one intends to industrialise the farm utilising mechanisation and automation, it is
necessary therefore not to loose the convenience of these operations. The objective
should be achieved gradually always considering the beneficial results so obtained,
with respect to the traditional methods.

-ocr page 429-

In other words: farm mechanisation signifies liberation of man from slavery towards
various physiological cycles of animals without changing the cycles, assuring higher
farm profits, always considering the market needs and the public health. However it
would be a serious mistake if the changes were not considered from a global point of
view and biological spirit.

For this the Vth International Symposium of Zootechny has thought to approve the
following recommendations:

(a) The evolution of the structure, the imperative output, and the legitimate desire
of the breeders to have more free time, involve the necessity of more industriali-
sation of the farms, which is also necessary because of the decreasing active agri-
cultural population.

(b) It is necessary to know the individual and collective reactions of the animals
subjected to such conditions of industrialisation, which recalls a global know-
ledge of inherent phenomenon and a series of researches in the various sectors;
as for example:

( 1 ) Psychology and behaviour of animals.

(2) Psychology of larger groups of animals in relation to principal biological
functions.

(3) Interrelation between breeding and ecology.

(c) It is indispensable that the shelters can entirely satisfy the physiological and
psychological needs of the animals with maximum protection from the negative
influences of the environment and particularly of the microbial and parasitic
nature.

Such adaptations should facilitate maximum prophylaxis against the diseases,
specially zoonosis. The disinfectants used, should be harmless for the animals and
the human being.

(d) The new methods of feeding and presentation of the feeds should be studied with-
out overlooking the evolution of the farm system, division and rational organi-
sation and distribution with their possible repercussions on the health of the
animals and the consumers.

(e) The mechanisation of the farm must be realised with a new spirit avoiding the
pollution and conserving maximally the necessary material for the maintenance
of animals and the conservation of the humus, which is the basis of agriculture
and civilisation, so as to meet all the needs on a wide scale to face the results of
the transformation caused by industrialisation of the farm.

(f) One cannot generalise without previous careful examinations and in a larger
experimental field the subsequent techniques related to this industrialisation.

(g) It should not be forgotten that this important reduction of the traditional work
confers notable possibilities of reproduction for the human being but recalls in-
vestments which are frequently high. The mechanisation includes the total eco-
nomy, that is, reduction in the cost of production in relation to the dimension of
the enterprise. On the other hand, the increase in the average size of the farm for
the milk production was less compared to the enterprises of animal products like
meat and eggs, in which modernisation of work was mostly realised.
Nevertheless, the tendency to increase the size is limited because of zootechnical
and economical risks. In this connection the close contact with the market is
the indespensable aspect of industrialisation.

(h) All these informations should be realised considering: the biological equilibrium
of the agricultural environment, public-and animal health, standardisation and
pre-fabrication of constructions for which the collaboration of the workers is
indispensable; the conditions which permit a better adaptation to the qualitative
and quantitative needs of the market and the economic convenience of the farms.

(i) The respective Governments are requested to coordinate the research projects
according to the overmentioned needs and it should be particularly wished that

-ocr page 430-

the Engineers, Agronomists, Biologists, Veterinarians and the Economists should
not work sporadically and loose the global concept of all these problems. For
this, the present Symposium made possible comparison of all disciplines in an
international level. Therefore it is desirable that such initiative should be devel-
oped and encouraged as they are an excellent form of international scientific
collaboration.

WERELDPROGRAMMA WERELDGEZONDHEIDSORGANISATIE MILIEU-
HYGIËNE.

Mede namens de Benelux landen heeft het hoofd van de Koninkrijksdelegatie Dr.
R. J. H. K r u i s i n g a in de vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie een
resolutie ingediend die versterking van de activiteiten op het gebied van de milieu-
hygiëne tegen verontreiniging van bodem, water en lucht tot doel heeft.

De door Dr. Kruisinga ingediende resolutie vraagt de Wereldgezondheidsorganisatie
activiteiten op een aantal punten, onder meer:

1. Vaststelling van internationaal geldende normen boven welke vervuiling van lucht,
water en bodem in de verschillende landen niet toegelaten mag worden.

2. Vaststelling van een meerjarenprogramma door de Wereldgezondheidsorganisatie
op het gebied van de milieuhygiëne die op de eerstvolgende vergadering van de
Wereldgezondheidsvergadering moet worden voorgelegd en door haar bekrachtigd.

3. Bevordering van het onderzoek naar de invloed van giftige stoffen op de gezond-
heid van de mens en de gezondheid van de omgeving.

4. Tot stand brengen van internationaal vastgestelde methoden voor de meting van
vervuilende en giftige stoffen in de omgeving van de mens en in het natuurlijk
milieu.

5. De bevordering van de spoedige totstandkoming van een wereldwijd registratie-
en bewakingssysteem van de omgeving van de mens op vervuilende en giftige
stoffen in diens omgeving, met inschakeling van de nationaal op dit gebied werk-
zame laboratoria.

6. De krachtige bevordering van het tot stand brengen van internationale regelen
op het gebied van de milieuhygiëne.

In Nederland worden thans wettelijke regelen en voorzieningen getroffen op het ge-
bied van de milieuhygiëne. Dr. Kruisinga betoogde dat dergelijke nationale regelingen
noodzakelijk waren, maar op zich onvoldoende zijn. Hij stelde dat zeker vanuit het
gezichtspunt van de kleinere landen er geen hoop kan bestaan op effectieve be-
strijding van de vervuiling van het milieu, indien hiertoe niet in internationaal
kader maatregelen worden getroffen.

In de algemene discussie werd er door Dr. Kruisinga nog eens de nadruk op gelegd
dat we ons onvoldoende op wereldniveau realiseren dat jaarlijks 300.000 ton d.d.t.
wordt gebruikt. Van de werking van dit d.d.t. op de lange duur op de gezondheid
van de mens mag men niet zonder meer gerust zijn. Het is dringend noodzakelijk dit
wereldverbruik terug te dringen, zo betoogde hij.

Hij waarschuwde tegen het ongecontroleerd gebruik en spuien in de rivieren van
zware metalen als kwik, arsenicum en cadmium. Ook deze hebben negatieve invloed op
het leven van de mens en zijn milieu. Het gebruik van dergelijke stoffen en de lozing
hiervan heeft o.a. het biologisch evenwicht in de Botnische golf beïnvloed.
Dr. Kruisinga wees op de invloed die de verspreiding van duizenden tonnen zwavel-
dioxide in de lucht op den duur moet hebben. Hij wees op de wijziging in de zuur-
graad van de Zweedse meren die daar nu waarschijnlijk reeds het gevolg van is.
Tijdens de discussie kwam tevens naar voren dat reeds sinds jaren het gehalte van
zware metalen van de rivieren te hoog moet worden geacht. Zo raag worden aange-
nomen dat maandelijks 8.000 kilo kwik, 90.000 kilo arsenicum en 20.000 kilo cadmi-
um via de Rijn wordt geloosd.

Dr. Kruisinga pleitte voor versterking van de activiteit van de Wereldgezondheids-
organisatie die ertoe zal moeten leiden dat paal en perk zal worden gesteld aan de
verontreiniging van lucht, water en bodem.

-ocr page 431-

Hij wees er voorts op dat internationale samenwerking niet enkel volstrekt nood-
zakelijk is voor een effectieve bestrijding van de milieuverontreiniging maar ook dat
door samenwerking op tal van gebieden binnen dit terrein een meer efficiënte werk-
wijze kan worden verkregen. Hij benadrukte voorts de specifieke taak die de Wereld-
gezondheidsorganisatie krachtens haar statuut en de overeenkomst van de Verenigde
Naties met de Wereldgezondheidsorganisatie op dit gebied heeft, welke haar ook
thans tot grotere activiteit op dit terrein noopt.

Een kernprobleem waarvoor wij staan ligt volgens Staatssecretaris Kruisinga besloten
in de keuze tussen hetgeen economisch aantrekkelijk is en hetgeen op volksgezondheids-
overweging moet worden afgewezen. De geïndustrialiseerde landen hebben in hun
ongebreideld streven naar economische groei tot dusver te weinig aandacht geschon-
ken aan de schade met betrekking tot het leefklimaat. Voorkomen moet worden dat
toekomstige generaties met een toenemende schaderekening worden geconfronteerd.
Staatssecretaris Kruisinga bepleitte met kracht het tot stand komen van een inter-
nationale wetgeving op het terrein van de milieuhygiëne. Hij sprak de hoop uit dat
de resolutie die hij namens de Beneluxlanden indiende een begin zal inluiden van
een grotere activiteit van de Wereldgezondheidsorganisatie. De behandeling van de
door Dr. Kruisinga ingediende resolutie zal in de komende zittingsdagen van de
Assemblee van de Wereldgezondheidsorganisatie worden voortgezet.

(Persbericht Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid)

CONGRESSEN

CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE

Van 2 tot en met 25 maart 1971 zal in het Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn een cursus Medische Mycologie gehouden worden, die ook voor diergeneeskun-
digen open staat.

Voor eventuele deelname is enige ervaring in het kweken van micro-organismen
vereist.

Belangstellenden gelieven zich voor nadere inlichtingen te wenden tot boven-
genoemd bureau, afd. Medische Mycologie^ Oosterstraat 1, Baam, tel. (02154) 4758.

-ocr page 432-

NEDERLANDSE ZOÖTECHNISCHE VERENIGING

Programma „Paardendag" op vrijdag 27 november 1970 in het Jaarbeurs Congres-
en Vergadercentrum, Jaarbeursplein te Utrecht.

Morgenprogramma:

10.00 uur: Opening door de voorzitter van de Nederlandse Zoötechnische Ver-
eniging, de heer Ir. E. J. A 1 d e r k a m p.
10.15 uur: Ir. P. H o o g s c h a g e n. Vakdirectie Veehouderij en Zuivel van
het Ministerie van Landbouw en Visserij: Ontwikkelingen van
de
paardenstapel in verband met recreatie en sport.
10.45 uur: De heer K. J. Schummelketel, Directeur Nederlands Hippisch

Centrum te Deurne: De opleiding van rij instructeurs.
11.15 uur: Drs. G. J. W. van der M e y. Wetenschappelijk Hoofdmedewerker
Zoötechnisch Instituut te Utrecht:
Bruikbaarheidsonderzoek bij rij-
paarden.

11.45 uur: Discussie over de drie gehouden inleidingen.

12.20 uur: Lunch (Er zal gelegenheid zijn voor een eenvoudige gemeenschap-
pelijke koffietafel ä ƒ 6,50 p.p.).

Middagprogramma:

13.30 uur: Ir. D. M i n k e m a. Wetenschappelijk Medewerker Instituut voor
Veeteelkundig Onderzoek ,^Schoonoord" te Zeist:
Erfelijke aspecten
van het prestatievermogen bij dravers.
13.50 uur: Drs. C. C. van de Watering, Wetenschappelijk Hoofdmede-
werker Kliniek voor Veterinaire Heelkunde (Hoofdafd. Röntgen-
ologie) te Utrecht:
Podotrochlitis (= hoef katrolontsteking).
14.10 uur: Korte discussie over beide inleidingen.

14.20 uur: Drs. W. van Leeuwen, Wetenschappelijk Medewerker Kliniek
Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie te Utrecht: Vruchtbaarheid
en onvruchtbaarheid bij het paard.
14.40 uur: Drs. W. van der Holst, Wetenschappelijk Medewerker Kliniek
Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie (Afdeling K.I.) te Utrecht:
Kunstmatige Inseminatie bij paarden.
15.00 uur; Theepauze.

15.20 uur: Discussie over de inleidingen over vruchtbaarheid en K.I.
15.40 uur: Een drietal Wetenschappelijke Medewerkers van de Kliniek voor
Inwendige Ziekten te Utrecht behandelen:

a. Fysiologische begeleiding van sportpaarden;

b. Lipeniie bij ponies;

c. Wormbestrijding bij paarden en ponies.

16.40 uur: Discussie over de laatste drie inleidingen en eventueel voortgezette
discussie over de eerder gehouden inleidingen,
± 17,00 uur: Sluiting door de voorzitter.

Opmerking:

Belangstellenden voor deze „Paardendag" worden dringend verzocht zich in ver-
binding te stellen met de Secretaris van de Nederlandse Zoötechnische Vereniging,
Ir, P, Hoogschagen, Ie van den Boschstraat 4 te \'s-Gravenhage, tel, (070) 814141,
opdat gezorgd kan worden voor plaats, lunch en eventueel reductie op de reis-
kosten per trein.

-ocr page 433-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

OUDE JAARGANGEN TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

Oude jaargangen Tijdschrift voor Diergeneeskunde, grotendeels compleet, ter
schenking aangeboden.

Gegadigden gelieven zich in verbinding te stellen met de Redactie van het Tijd-
schrift voor Diergeeneskunde, Julianalaan 10, Utrecht, tel. (030) 51 01 11.

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

DERTIENDE VOORLICHTINGSDAG VAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE
DIENST VOOR DIERENARTSEN

Donderdag 12 november 1970 in de congreszaal van het nieuwe Jaarbeurs congres-
centrum, Jaarbeursplein te Utrecht.

Programma:

10.15—10.45 uur: Opening en actualiteiten

door Drs. J. M. van den Born.
10.45—11.15 uur:
De verbreding van het landbouwonderwijs

Spreker: Ir. P. van der Schans, Directeur van het Land-
bouwonderwijs, Ministerie van Landbouw en Visserij.
11.15—11.30 uur: Discussie.

11.30—12.00 uur: Moderne verwerkingsmethoden van vlees

Spreker: Prof. Ir. B. Krol, Instituut Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong der Rijksuniversiteit te Utrecht.
12.00—12.15 uur: Discussie.
12.15—14.00 uur: Lunchpauze.

14.00—14.30 uur: Film: „Animal bites and rabies", „Nederland in vogelvlucht".
14.30—15.00 uur:
De invloed van het transport op sterfte en vleeskwaliteit van
slachtvarkens

Spreker: Drs. L. H. H. M. L e n d f e r s, oud-wetenschappelijk
medewerker bij het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek
„Schoonoord" te Zeist.
15.00—15.15 uur: Discussie.
15.15—15.45 uur:
Varkenspestbestrijding

Spreker: Dr. K. G. R o b ij n s. Inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst in algemene dienst.
15.45—16.00 uur: Discussie.
16.00 uur: Sluiting

door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, Drs. J.
M. van den Born.

IN DIENST GETREDEN

Per 1 oktober 1970 is de heer Drs C. C. J. M. v a n d e r M e ij s in dienst getreden
als Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens Inspecteur van de Veteri-
naire Volksgezondheid in algemene dienst.

De heer Van der Meijs behaalde eind 1964 zijn diploma als dierenarts en werd
benoemd tot Inspecteur bij de Inspectie van de Militair Geneeskundige Dienst. Als
zodanig werkte hij in de laboratoria van verschillende insdtuten en van het bedrijfs-
leven, vooral op het terrein van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en levens-
middelenhygiëne.

-ocr page 434-

Na begin 1968 enkele maanden werkzaam te zyn geweest op het gemeentelijk
slachthuis te Utrecht, werd hij per 15 april van dat jaar benoemd tot directeur
van het openbaar slachthuis te Naaldwijk, tevens hoofd van de keuringsdienst van
slachtdieren en van vlees van de keuringskring Westland. Ook was hij plaatsvervan-
gend directeur van het openbaar slachthuis te Schiedam.

De heer Van der Meijs was bestuurslid van de Groep van Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keuringsdierenartsen van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Hij volgt de heer Drs. J. P. W. A n e m a e t, die eind oktober wegens het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd zijn functie heeft neergelegd, als Inspecteur op.

VARKENSPEST IN NEDERLAND IN DE PERIODE 6 SEPT t.m. 3 <^KT.

6R0MNGEN
FRIESLAND
DRENTHE
OVER\'JSSEL
GELDERLAND
UTRECHT
NOORDHOLLAND
ZUIDHOLLAND
ZEELAND
NOORDBRABANT
LIMBURG

TOTAAL

INVOER HONDEN EN KATTEN IN ENGELAND EN IERLAND WEER TOE-
GESTAAN

Van 16 september 1970 af is de invoer van honden en katten in Groot-Brittannië
weer toegestaan. Er was een tijdelijk verbod op deze invoer afgekondigd toen zich
in Engeland een geval van rabies had voorgedaan.

Het Engelse Minsterie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening geeft weer
vergunningen af op voorwaarde dat de in te voeren dieren zes maanden in quarantaine
gaan en in die tijd tweemaal tegen hondsdolheid worden geënt.

-ocr page 435-

Ook Ierland verleent met ingang van 16 september 1970 weer vergunningen voor
de invoer van honden en katten op voorwaarde dat de dieren zes maanden in qua-
rantaine gaan en in die tijd tweemaal tegen hondsdolheid worden geënt.

ENGELSE DIERENARTS BRENGT STUDIEBEZOEK

In het kader van de W.E.U. de Western European Union, bracht de heer W. M.
Allen van 5 tot en met 16 oktober een studiebezoek aan ons land.
De heer Allen, die diergeneeskunde en biochemie studeerde, is als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan het centraal diergeneeskundig laboratorium te Weybridge
in Engeland.

Hij houdt zich daar momenteel bezig met het onderzoek naar de pathogeniteit en
de bestrijding van dierziekten die economisch van belang zijn voor de Engelse
landbouw. Vele wetenschappelijke artikelen zijn van zijn hand verschenen.
Na een bezoek aan de Veeartsenijkundige Dienst te Leidschendam, bracht de heer
.Mlen bezoeken aan enkele instituten op het terrein van voedingsmiddelenonderzoek,
veterinaire bacteriologie, anatomie en veeteeltkundig onderzoek.
Voorts bezocht hij enkele inspecties van de veterinaire volksgezondheid en gezond-
heidsdiensten voor dieren.

Hij sloot zijn verblijf af met een bezoek aan het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, afdeling Rotterdam.

UITVOERING KERNENERGIEWET

Ingevolge het Toestellenbesluit Kernenergiewet is het verboden zonder vergunning
van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid röntgentoestellen met een
maximale buisspanning van 100 kilovolt of meer en — voor onderwijsdoeleinden
of voor therapeutische doeleinden — röntgentoestellen met een maximale buis-
spanning van minder dan 100 kilovolt te gebruiken.

Aanvragen voor een vergunning dienen te worden ingediend door gebruikmaking
van een formulier^ verkrijgbaar bij de Staatsuitgeverij te \'s-Gravenhage, tegen be-
taling van ƒ 0,30 (postrekening no.: 42 53 00).

Reeds eerder werd in deze rubriek melding gemaakt van het in werking treden
van de nog niet van kracht zijnde hoofdstukken van de Kernenergiewt (per 1-1-
1970).

Het vorenstaande wordt nogmaals ter kennis gebracht, nu in een gepreciseerder
vorm, aangezien de indruk bestaat dat er toch meer röntgentoestellen bij dieren-
artsen en veterinaire instituten in gebruik zijn dan blijkt uit de tot dusver ont-
vangen aanvragen.

RABIES

Denemarken had over augustus 5 gevallen van rabies en wel bij 4 vossen en een
marter. Frankrijk telde over dezelfde maand 31 gevallen bij 19 vossen, 8 runderen,
2 katten, een das en een ree. Luxemburg had een vos met rabies.
Zwitserland telde van 17 tot 30 augustus 15 gevallen van rabies bij 13 vossen, een
das en een kat. West-Duitsland had over augustus rabiesgevallen in 156 gemeenten.
Oost-Duitsland maakte over juni en juli melding van 198 gevallen, waaronder 123
vossen, 11 reeën, 9 marters^ 2 dassen, 17 runderen, een varken, een schaap, 17
honden en 17 katten.

Oostenrijk had over juli en augustus 12 gevallen bij 9 vossen, 2 runderen en een
gems, Griekenland telde over juni en juli 8 gevallen. Hongarije over juli 6,
Polen over deze maand 28, Rusland 56 en Tsjecho-Slowakije over juni en juli
gevallen in 21 gemeenten,

VARKENSPEST

Over de 40e week, van 27 september tot en met 3 oktober 1970, kwamen in ons
land 12 gevallen van varkenspest voor en wel 2 in Gelderland, 3 in Utrecht, 4 in
Zuid-Holland, 2 in Noord-Brabant en 1 in Limburg.

-ocr page 436-

Over de week van 4 tot en met 10 oktober 1970, de 41e week^ bedroeg het aantal
22 varkenspestgevallen. Ze waren als volgt over het land verdeeld: 6 in Gelderland,
2 in Overijssel, 6 in Utrecht, 5 in Zuid-Holland, 2 in Noord-Brabant en 1 in
Limburg.

Telde Nederland over augustus 83 gevallen van varkenspest. Frankrijk had er over
dezelfde maand 3, West-Duitsland 15 en Portugal 140 gevallen, waarvan 122 van
Afrikaanse varkenspest.

België bad over de maanden juni en juli 94 gevallen, Griekenland 6, Tsjecho-
Slowakije eveneens 6. Polen telde over juli 25 en Rusland 13 gevallen van varkens-
pest.

DOORLOPENDE AGENDA

1970

November,

12, 13e Voorlichtingsdag Veeartsenijkundige Dienst. Congreszaal, Jaarbeurs
congres- en vergadercentrum, Utrecht.

14, Groep Geneesk. v. h. KI. Huisdier K.N.M.v.D. 97e ledenvergadering,
9.30 uur, Inst. v. d. Tropen, afd. Trop. Hygiëne en Geografische Patho-
logie, Mauritskade 57, Amsterdam, (pag. 1105)

18, Groep K.I. en Zootechniek, K.N.M.v.D., vergadering Transistorium II,
Heidelberglaan 2, De Uithof, Utrecht. Aanvang 10 uur. (pag. 1105)

27, Ned. Zoötechnische Vereniging. „Paardendag", 10.00 uur. Jaarbeurs
Congres- en Vergadercentrum, Utrecht, (pag. 1100)

December,

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

14, Groep D.I.B., K.N.M.v.D., vergadering op de Proefhoef van Merck
Sharp en Dohrne, .^msteldijk 42, Ouderkerk
ajd Amstel. Aanvang 14
uur. (pag. 1105)

1971

Februari,

17—18, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Maart,

2, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.

2—25, Cursus medische mycologie, (pag. 1099)

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

A pril,

16-~19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, Lancaster Gate.
London W. 2, England, (pag. 899)

17—19, Soc. Ital. p.i. Progr. d. Zootecnica. VI Int. Zootecny Symposium, Mi-
laan. (pag. 961)

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

26—29, Symposium over Circadiane rhythmiek. Landbouw hogeschool, Wagenin-
gen.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 908)

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Hotel Juliana, Weert.

-ocr page 437-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Vacature in Iran

Het Near East Animal Health Institute in Iran vraagt een of meer Animal Health
Officers, voor een 21 maanden contract in één van de provincies van Iran aan een
,,Provincial Veterinary diagnostic laboratory".
Een taakomschrijving volgt hieronder:

1. Finalize the equipping and establish the working of the laboratory.

2. Train as appropriate professional and sub-professional staff in modern diagnostic
laboratory techniques and field investigation procedures.

3 Establish a routine system for the necropsy of farm livestock with particular em-
phasis on sheep and goats.

4. Determine the commonest cause of morbidity andjor mortality causing economic
loss amongst livestock in the region and institute appropriate controle measures.

5. Cooperate with the field veterinarians at the provisional level to integrate the
services provided by the field clinicians with those provided by the laboratory.

Nadere informaties worden verstrekt door-

Mr. I. D. B. Newsam, Project Manager, Near East Animal Health Institute, Iran
Unit, P.O. Box 1555, Teheran (\'Iran).

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen

Het verslag van de .Afdelingen zal worden geplaatst in Tijdschrift voor Diergenees-
kunde 1 december 1970.

de Centrale Contactcommissie

Marislaan 30

Utrecht

VAN DE GROEPEN

Groep Dierenartsen werkzaam in het bedrijfsleven

De groep D.I.B. zal een vergadering houden op 14 december a.s. om 14 uur op de
Proefhoef van Merck Sharp en Dohme, Amsteldijk Noord 42, Oudekerk a/d Amstel,
tel. 02963 -3138 of 3292.

Groep Kunstmatige Inseminatie en Zootechniek

Op 18 november vergadert de Groep K.I. en Zootechniek, Transistorium II, De
Uithof, Heidelberglaan 2, Utrecht. Aanvang 10 uur. Hier komt K.I. bij paard, hond,
schaap, kip, kalkoen en bij aan de orde.

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Zaterdag 14 november 1970: 97ste ledenvergadering Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier te Amsterdam, Instituut voor de Tropen, afdeling Tropische Hygiëne
en Geografische Pathologie, Mauritskaude 57.

-ocr page 438-

Aanvang 9.30 uur: huishoudelijke vergadering;
± 10 uur wetenschappelijk gedeelte;
Sprekers: Mevr. Dr. deRoever-Bonnet,

Dr. Laarman en Drs. Overdulve.
Onderwerp:
Toxoplasmose.

PERSON.\\LIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

A. J. Sauer, Nieuwe Gracht 100, Utrecht
W. J. H. Thijs, Verhulststraat 11, Utrecht
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

Mevr. L. C. M. Beukers-Schröder, Colseweg 6, Nuenen (N.Br.)
Mej. E. Dieduksdam, Klif 45a, den Hoorn
F. L. M. Konings, Wilhelminastraat 10, Roosendaal
na 16 nov. Aziëlaan 586, Utrecht

M. O. Molenaar, Burg. Luyerinksingel 2, Vlaardingen
P. C. van der Valk, B. W.Laan 92, Amersfoort
R. Wilmink, Laanweg 14a, Oud-Karspel (N.-H.).
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
Mej. M. Goosen, Zuilenstraat 15, Utrecht
H. B. Jansen, Stadhouderslaan 47, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Dijkstra, J.; adres gew. in: Zeist, Anna Paulownalaan 157 (192)

Hägens, Mej. F. M.; funktie gew. in: wetensch. medew. Inst. voor Vet. Bact. (200)
Hartink, A.; adres gew. in: De Bilt, Abr. Kuyperweg 11 (201)

Hoekstra, R. A.; adres gew. in: Leek, Pulvertorenstraat 5 (203)

Konings, F. L. M.: Roosendaal, Wilhelminastraat 10; wetensch. medew. Afd. Buiten-
praktijk Klin. voor Vet. Inw. Ziekten; toevoegen op blz. (212)
Maar, F. C. G. E. B. de; adres gew. in: Diever (Dr.), Veentjesweg 15; tel. 05219-
1930 (219)
Meijer, G. P.; adres gew. in: Leeuwarden, Nieuw Rapenburg 20; tel. 05100-21378
(pr.), 05100-34355 (bur.) (220)
Nielsen, L. E.; adres gew. in: Denemarken, Engvej 7490, Aulutn (258)
Nieuwenhuijsen, H. Th.; tel. bur. 010-132210 (224)
Ooms, J. J.; adres gew. in: Tilburg, Wandelboslaan 99; tel. 04250-76660 (225)
Ploegmakers, J. L. M.; adres gew. in: Oirschot, Den Heuvel 11 (228)
Reerds, B. W.; adres gew. in: Min. of Agr. and Goop., P.O. Box 9152, Dares
Salaam, Tanzania; Funktie: Veterinary Officer Gr. II (258)
Riessen, H. van; adres gew. in: Lunteren, Kastanjelaan 9; tel. 08388-3468; Hfd.

Vet. Afd. van de A.C.F. te Amsterdam; tel.: 020-129724 (231)

Swinkels, H.; adres gew. in: Nuenen (N.Br.), Dcnnelaan 12a (240)

Uilenberg, G.; adres gew. in: 4 Allée des Amandiers, Grande Romaine, 77-Lésigny,
Frankrijk; bur, adres: Inst. d\'Elevage et de Médecine Vet. des Pays Tropicaux,
10, Rue Pierre Curie, 94-Maisons Alfort; tel, bur, 368-88-73 (258)

Verhorst, O, M,; adres gew, in: Heusden, Steenweg 2; P, tel, 04162-313 (244)
Vliet, Dr. G. van; adres gew. in: Lelystad, Breehorn 30; tel.: 03200-1896 (pr.),
03200-1914 (bur.) (246)

Wel, D. van der; adres gew, in; Middelstum (Gr,), Burchtstraat 21 (249)

Werf, P, A, van der: adres gew, in: Utrecht, Coornhertstraat 13 (250)

Zutven, J, J, van; adres gew, in: Oss, Vierwindenlaan 120; tel, privé: 4120-23945
tel, bur, 04120-25955, 88881 en 87654 (253)

-ocr page 439-

Het Parasitologisch Onderzoek van het Centraal Diergeneeskundig Instituut afd.
Rotterdam is ingaande 2 november 1970 verplaatst naar Lelystad. Het adres is vanaf
genoemde datum: CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG INSTITUUT, AFDE-
LING PARASITOLOGIE, EDELHERTWEG 13, LELYSTAD. Tel. 03200-1914.

Geslaagd voor het dierenartsexanien d.d. 4-9-1970:

R. H. G. Aalfs, Paarlstraat 35, Utrecht

Mevr. L. C. M. Beukers-Schröder, Colseweg 6, Nuenen

P, C. Kroft, Oltmanstraat 10, Utrecht

B. D. Okma, Al. Numankade 7Ibis, Utrecht
R, van Oyen, Griftkade 49, Utrecht

A. J. Sauer, Nieuwe Gracht 100, Utrecht
R. Wilmink, Tromplaan 32, Baarn.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 11-9-1970:

C. T. A. Straver, I. B. Bakkerlaan 181, Utrecht
A. Zikken, Laan van Vollenhove 2411, Zeist

Z. Bercovich, Vlasstraat 26a, Utrecht

Mej. E. Dieduksdam, Klif 45a, den Hoorn

A. J. E. Janssen, Mgr. van de Weteringstraat 14, Utrecht

N. Kariv, Livingstonelaan 58, Utrecht

F. L. M. Konings, Wilhelminastraat 10, Roosendaal

H. G. Rienks, Petuniastraat 4, Didam

P. C. van der Valk, B. W. Laan 92, Amersfoort.

Jubilea

De volgende dierenartsen hopen in november hun jubileum te vieren:
3 nov. 25 jaar: L. van der Sluis te Leeuwarden
10 nov. 25 jaar: R. Feddes te Vriezenveen

D. A. Scbolma te Opeinde

26 nov. 25 jaar: F. J. Eisenga te Winschoten

27 nov. 40 jaar: E. H. Koning te Hardenberg (afwezig).

Overleden:

Op 9 oktober 1970 overleed Dr. L. F. D. E. Lourens te Zeist in de ouderdom van
94 jaar.

Promotie:

Op donderdag 26 november a.s., om 16.15 uur, hoopt collega A. S. J. P. A. M. van
Miert aan de Rijksuniversiteit te Utrecht te promoveren op het proefschrift, getiteld:
„Motoliteitsremming van de netmaag en pens bij de Kleine herkauwer tijdens de door
bacterieel endotoxine (lipopolysaccharide) opgewekte koorts".

-ocr page 440-

aescuUuip

Diergeneeskundige specialité\'s
Van Salmstraat 2 Boxtel
Telefoon (04116) 2217 en 3430

-ocr page 441-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Biosfeer en mens

Biosphere and man

door A. VAN DER SCHAAF»)

Samenvatting

Naar aanleiding van het symposium „Biosfeer en Mens" op 31-3 en 1-4-1970 te
Amsterdam geeft schrijver zijn mening over de wijze waarop de veehouderij in
Nederland er toe kan meewerken om paal en perk te stellen aan de voortschrij-
dende verontreiniging van het oppervlakte-water door de afvallen van dierlijke en
menselijke oorsprong.

Stelling wordt hierbij genomen tegen de biologisch-mechanische reiniging in oxy-
datie-sloten, omdat hierdoor wel voor het oog en het reukorgaan een verbetering
van de geloosde gier en vloeibare mest van veehoudersbedrijven wordt bereikt,
doch de sterke eutrofiëring van het oppervlaktewater nauwelijks wordt beïnvloed
en pathogene virussen en ziektekiemen niet worden vernietigd.

Aanbevolen wordt om over te gaan tot fusie van moderne akkerbouw- en melkvee-
bedrijven met varkensfokkerijen, -mesterijen en pluimveebedrijven, omdat hierdoor
verontreiniging van de biosfeer door excrementen van nuthuisdieren en door uit-
gespoelde kunstmest van bouwland in belangrijke mate is te voorkomen.
Daarnaast wordt de wenselijkheid tot het nemen van praktijkproeven over het
effect van chemisch-mechanische reiniging van afvalwater bepleit. De kosten hier-
van lijken niet onoverkomelijk, omdat het reinigen van oppervlaktewater tot drink-
water dan veel goedkoper wordt en tot in lengte van dagen kan doorgaan.

Inleiding

In de RAI te Amsterdam hebben enige deskundigen op het gebied van
lucht- en waterverontreiniging een serie lezingen gehouden. Deze betroffen
het grote probleem van de verontreiniging door de afval van onze geïndus-
trialiseerde maatschappij van het vaste en vloeibare aardoppervlak en de
onderste luchtlagen, waar planten en dieren in moeten leven.
De eerste twee dagen na Pasen, vakantiedagen voor vele docenten van
hoog tot laag, waren door het organisatie-comité van de Biologische Raad
van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen uitgekozen
om alle belangstellenden een duidelijke visie te geven over de gevaren die
het welzijn van de mens bedreigen door ongelimiteerde verspreiding van
menselijke, dierlijke en industriële afvallen van onze huidige samenleving.

De lezingen op de eerste dag, zeer algemeen gehouden, handelden over de
genese van de atmosfeer, het zoute en zoete water en de vruchtbare bodem
en tevens over de invloed van het uitzonderlijke biologische fenomeen, de
denkende mens, die door zijn technische ontwikkeling steeds meer invloed
krijgt op de samenstelling van de lucht, het water en de grond waar al het
leven op aarde van afhankelijk is. De specifiek Nederlandse problemen
werden door de rij van eminente sprekers, Prof. Dr. A. Quispel, Prof. Dr.
M. G. Rutten, Prof. Dr. F. H. Smit, Prof. Ir. A. Polkers, Prof. Dr. Ir.
F. A. van Baren, Dr. H. L. Golterman, Dr. W. H. van Dobben, Prof. Dr.
H. A. P. C. Oomen en Prof. Dr. J. W. Tesch, slechts zijdelings aange-
roerd.

*) Prof. A. van der Schaaf; hoogleraar in de Veterinaire Bacteriologie, Biltstraat 172
te Utrecht.

-ocr page 442-

Door Golterman, directeur van het Limnologisch Instituut te Nieuwer-
sluis, werd nog het meest aan de vervuihng van de Nederlandse wateren
aandacht geschonken. Hij wees speciaal op de geweldige stijging van het
fosfaatgehalte van het openbare water en vestigde met name de aandacht
op de vervuiling van het Veluwemeer door het bijzonder vuile water, dat er
via de indertijd slecht werkende waterzuiveringsinstallaties van de Veluwe-
stadjes op geloosd wordt.

Het probleem is ontstaan met de concentratie van de half-industriële vee-
houderij, in de vorm van kalver- en varkensmesterijen, massale kippen- en
eendenhouderijen en de daarbij behorende slachterijen, en niet te vergeten
het sterk toegenomen toerisme rondom het Veluwemeer. Amsterdam draagt
in sterke mate bij tot vervuiling van het steeds kleiner wordende IJsselmeer
door het afvalwater van de binnenstad, overeenkomende met 60000 inwo-
nerequivalenten, geheel ongezuiverd op het meer te lozen.
Golterman legde er de nadruk op dat niet direct de ziektekiemen en virus-
sen van mens en dier het grote gevaar voor de menselijke samenleving be-
tekenen, maar de eutrofiëring van het water, waardoor er een geweldige
stimulatie van de plantengroei gaat optreden, eerst gewone algen, doch bij
het troebeler worden van het water, de prokaiyotische blauw-groene algen
(cyanophyta). Doordat in de nazomer de hoeveelheid algen zo groot wordt,
dat ze elkaar verstikken, treedt de z.g. algenbloei op, waarbij het water
anaëroob wordt, H2S gevormd wordt en de aanwezige fauna door zuur-
stofgebrek of directe vergiftiging ook ten gronde gaat. Dergelijk water is
uiteraard ongeschikt voor gebruik als drinkwater voor mens en dier. Sterfïe
onder watervogels onder verschijnselen van botulismus treedt in deze pe-
riode vaak op.

Status praesens in Nederland

Momenteel wordt in Nederland het rioolwater van de woonkernen voor
ongeveer de helft via mechanisch-biologische methodieken van een ge-
deelte van de opgeloste organische stoffen en van het merendeel van
min of meer fijn verdeelde vaste stoffen ontdaan. De hoeveelheid water
die gereinigd dient te worden, wordt uitgedrukt in inwonerequivalenten
(i.e.). Een inwonerequivalent wordt in Nederland gesteld op 150 liter per
dag.

De rioolwaterzuiveringsinstallatie te Utrecht kan per dag 400.000 i.e. ver-
werken. Deze zijn niet alle afkomstig van keukens, toiletten enz. van
Utrechtenaren, maar voor een niet onbelangrijk deel van industriën, gara-
ges enz., maar ook voor 10.000 i.e. van het openbaar slachthuis. Pens- en
darminhoud van slachtdieren wordt hier ter stede nl. via het riool afge-
voerd. Dit is met abattoirs, die in grote wooncentra gelegen zijn, heel
vaak het geval. In de regel worden hiervoor ook rioolrechten betaald, maar
de belasting uitgedrukt in kubieke meters is minder dan de rioolbelasting
van particuliere huizen. Een van de redenen dat deze heffingen minder
moeten zijn, is dat de aard van pens- en darminhoud een gunstige invloed
heeft op het reinigende vermogen van de zuiveringsinstallatie t.a.v. het to-
tale influent.

Wat betreft de bouw en werking van de Utrechtse rioolwaterzuiverings-
installatie kan worden verwezen naar het weekblad „De Ingenieur" jaar-
gang 77 afd. Gezondheidstechniek pag 9, waarin Ir. v. d. L u g t in een rijk
geïllustreerd artikel een gedocumenteerd overzicht heeft gegeven.

-ocr page 443-

In het kort komt de werking er op neer, dat na passage van een zandvanger
en een rooster voor grof vuil het water wordt gepompt naar voorbezink-
bassins, waarbij een regelmatig stromende aanvoerleiding zorgt voor de aan-
voer van het water. Een roermechanisme houdt het water in een gestadige
beweging, de nog zwevende deeltjes conglomereren en bezinken op de iets
afhellende bodem, zodat ze na afschraping als slib uit een centraal punt
kunnen worden opgezogen. Het aldus mechanisch gezuiverde water loopt
over de rand van het bassin in een goot om het bassin. Omdat tengevolge
van regen de aanvoer van rioolwater niet constant is, nl. varieert van 1000 -
3000 m3 per bassin per uur, heeft men verscheidene concentrische afvoer-
goten aangebracht.

Het overloopwater moet daarna geaereerd worden om behalve de ge-
noemde mechanische reiniging ook nog een biologische te ondergaan. Dit
geschiedt op verschillende manieren, nl. door draaiende borstels, sproeiers
en - zoals te Utrecht - via oxydatiebedden met draaisproeiers. Op deze
wijze wordt het water in ruime mate van zuurstof vooreien, zodat aerobe
niet stankverwerkende micro-organismen een deel van de opgeloste en col-
loidaal verdeelde organische stoffen kunnen afbreken.

In nabezinkbassins wordt het nieuwgevormde bacteriële bezinksel verzameld
en kan het water uit de overloopgoten worden geloosd in het openbare
water. Het slib kan niet zonder meer worden afgevoerd, want het volume
is veel te groot en het laat zich moeilijk concentreren. Door het slib bij een
temperatuur van 30° C. anaëroob te laten uitrotten gedurende 30 dagen
wordt het organische deel van het slib grotendeels afgebroken. Daarna kan
in een nagistingstank een verdere concentratie van het anorganische slib
plaatsvinden en wordt het bovenstaande water als effluent ook afgevoerd
naar het openbare water.

Zoals aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie en het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid (Kampelmacher) werd aangetoond, zijn
in het effluent nog bijna evenveel salmonella\'s aan te tonen als in het in-
fluent. In het uitgegiste slib komen deze bacteriën eveneens nog voor. Zelfs
konden wij op grasvelden buiten de Gemeente Utrecht, die bemest waren
met slib, dat na de anaerobe gisting nog op droogvelden was ingedikt tot
een schepbaar produkt, nog salmonellae aantonen.

Daarom is deze slibmassa nooit vers te gebruiken voor de fabricage van
potgrond of compost voor tuinderijen, grasvelden etc. Natuurlijk zou dit
wel het geval zijn, wanneer het slib direct na verlaten van de nagistings-
tank nog gepasteuriseerd zou worden. Een indruk van de bewerkingen, die
het stadsrioolwater moet ondergaan geeft de foto 1.

Het schuim, bij de aerering opgewekt, ontstaat vooral daar waar ook was-
inrichtingen hun afvalwater lozen op het riool. Dit schuim heeft een na-
delige invloed op de zuurstofopname, de zeep doet eveneens het slib min-
der snel waterarm worden. Zeep, vooral de synthetische, is dus nadelig
voor de zuivering en wanneer er te veel zeep in het geconcentreerde slib
zit, heeft dit een nadelige invloed op de kwaliteit hiervan als structuurver-
beterende substantie voor de tuin- en landbouwgronden. Bij de anaerobe-
gisting wordt vooral methaangas en koolzuur gevormd. Dit gas, ongeveer
10 m3 per inwoner per jaar, is te gebruiken voor verwarming van de gis-
tingstanks. Het zou ook te gebruiken zijn voor de pasteurisatie van het slib,
zodat dit vrij zou zijn van pathogene kiemen en wormeieren. De aanleg-

-ocr page 444-

kosten van een moderne rioolwaterzuiveringsinstallatie zijn te taxeren op
ƒ 150,— per inwoner. De aanleg van het centrale riool met pompinstallaties
en de exploitatie van het geheel maakt, dat de kosten van reiniging van één
inwonerequivalent ongeveer 10 cent bedragen.

Het effluent is echter nog niet te vergelijken met drinkwater. De kwaliteit
wordt als regel gemeten in B.O.D. (Biochemical-oxygen-demand). Hoe
meer organische stof er nog in zit, hoe meer zuurstof in mg per liter uitge-
drukt er gebruikt worden door de bacteriën, toegevoegd aan het monster.
Deze bepaling wordt verricht na 5 dagen groei bij 20° C. De B.O.D. is
echter geen maat voor het aantal pathogene kiemen en eveimiin voor het
gehalte aan eutrofiërende stoffen. Het voornaamste bestanddeel hiervan
wordt gevormd door de fosfaten als noodzakelijke \\oedingsstof voor water-
planten, in de eerste plaats de algen. De stikstof in het effluent is van veel
minder betekenis, omdat er volgens Schlegel een voortdurende uitwis-
seling is met de stikstof in de atmosfeer door nitrificercnde en dénitrificeren-
de bacteriën (zie afbeelding I). De fosfaten blijxen echter altijd, hopen
zich op, tenzij ze worden afgevoerd door sterke stromingen, via baggeren, of
visvangst en watervogels.

Een 2e methode om afvalwater mechanisch en biologisch te reinigen heeft
in Nederland vrij veel toepassing gevonden in de vorm van de zg. Pasveei-
sloot.

Hierbij wordt het water door ronddraaiende borstels in beweging gehouden
en geaereerd (zie foto 2). Hierdoor krijgt men, dat de vaste deeltjes groter

-ocr page 445-

worden en daardoor aan het einde gemakkelijk bezinken. Indien de circu-
latie-tijd in de betonnen sloot lang genoeg en de temperatuur voldoende
hoog is, krijgt men ook een sterke groei van aerobe, niet stank-verwekkende,
bacteriën die mee doen aan de opbouw van de slibdeeltjes en de opgeloste
organische stoffen mineraliseren.

Kringloop van stikstof

Afb. I: Kringloop van stikstof door nitrificerende en denitrificerende microbiële flora
uit de bodem.

Het effluent, hoewel het vrij helder is, blijft in verhouding rijk aan voedings-
stoffen en bevat, evenals het effluent van complete rioolwaterzuiverings-
installaties, nog veel pathogene bacteriën en virussen. Indien zeep in het
influent in aanmerkelijke hoeveelheid aanwezig is, heeft dit een nadelige
invloed op de reiniging van het water, op de bezinking van de vaste deeltjes

-ocr page 446-

en tevens op de concentratie van het slib. In dergelijke gevallen zal het
dikwijls noodzakelijk zijn om een slibsloot aan te leggen, die te vergelijken
is met een lagoon in Amerika en de vroegere giersloot op de Nederlandse
boerderijen.

Het spreekt vanzelf dat voor het behoud van oppervlakte-water van drage-
lijke kwaliteit het beter is om het afvalwater te reinigen met behulp van
de mechanisch-biologische methoden dan niets te doen. De eutrofiëring van
het water wordt hier echter niet mee opgelost, op den duur is deze echter
veel schadelijker dan de verspreiding van ziektekiemen, omdat door de ver-
hoogde afsterving en rotting van de flora in het water mettertijd dit nergens
meer bruikbaar voor is, d.w.z. ongeschikt wordt voor drinkwater van mens
en dier, viswater, gebruik door watervogels en tourisme. Een goed leesbaar
overzicht van waterzuiverings-methodieken is te vinden in „Sewage treat-
ment" van Bolton en Klein.

Toepassingsmogelijkheden voor de mechanisch-biologische methoden t.b.v.
zuivering van het afvalwater van veehouderijen op semi-industriële basis

Schrijver dezes is van mening, dat het effluent van de door de R.A.A.D.
voor boerderijen en mestbedrijven aanbevolen Pasveer-sloot, die ook wel
een gedeeltelijke mineralisatie van het organisch materiaal geeft doch het
fosfaatgehalte van het effluent toch ook zodanig hoog laat, dat het nog
in sterke mate eutrofisch is, niet veel gunstige perspectieven biedt. Het
effluent is ongeschikt om op het polder- of boezemwater te worden geloosd.
Bovendien is door de noodzakelijke verdunning van de vloeibare mest uit de
drijfmestgoot en dito kolk de overleving van salmonella\'s, coli-kiemen en
virussen bv. dat van mond- en klauwzeer, varkenspest en N.C.D. veel
groter dan in de oorspronkelijke „slurry" (Engelse benaming voor dik-
vloeibare mest).

De onderzoekingen van Blum, verbonden aan het Instituut van de be-
kende Professor F e y in Bern, hebben aangetoond dat onverdunde „slurry"
met pH van minstens 9 sterk smetstofvemietigend werkt; wanneer echter
door afname van de ammoniakconcentratie of op andere wijze de pH daalt,
dan kunnen bij een temperatuur beneden 10° C. de salmonella\'s tot min-
stens 3 maanden in de gier of „slurry" blijven leven.

Het bleek Blum bovendien dat het niet mogelijk was om met 2 kg chlooi-
kalk per m^ „slurry" de salmonella\'s te vernietigen. Dezelfde ervaring had
het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie bij pogingen om met salmonella
besmette vochtige biggecompost door vermenging met chloramine tot
0,25% vrij van deze ziekteverwekkers te maken.

Welke wegen zal de Nederlandse veehouderij moeten gaan om geen moei-
lijkheden te krijgen met de wet op de milieu-verontreiniging?

Een aanzienlijk percentage van de verontreiniging van het oppervlakte-
water moet worden toegeschreven aan de veehouderij op semi-industriële
basis. De desbetreffende bedrijven beschikken niet over voldoende opper-
vlakten akkerbouw- of grasland om de vaste en vloeibare mest te kunnen
benutten. Het gevolg is dat men op andere wijze moet voorkomen dat het
eigen bedrijf als het ware ondergaat in mest en gier. De goedkoopste oplos-
sing is uiteraard via een greppel of overdekte goot de z.g. dunne mest te

-ocr page 447-

laten afvloeien naar een open zinkput, op z\'n Amerikaans „lagoon" ge-
noemd. Wanneer dit niet kan, zal men de mest kwijt moeten door ze te laten
weglopen in of te lozen op het polder- of openbare water. Wat dit laatste
betreft zijn er hygiënisch gezien zeer grote bezwaren aan te voeren. Niet
alleen betreffen deze waterbederf, maar nog meer het transport van smet-
stoffen naar andere veehoudersbedrijven.

Tekenend in dit opzicht is de veronderstelling van Mammerick te
Ukkel betreffende de merkwaardige verspreiding van de enzoötische runder-
leucose in België. De lokalisatie van de door hem aan slachthuizen vastge-
stelde gevallen van deze gevreesde ziekte doet vermoeden dat de smetstof via
het Maas- en Scheldewater werd aangevoerd uit Frankrijk. Een eigen ob-
servatie in het voormalige Nederlands-Indië toonde aan dat een besmetting
van melkkoeien met humane tuberkelbacteriën moest worden toegeschreven
aan lozing van afvalwater van een tuberculose-sanatorium op een beekje,
dat kilometers verder werd gebruikt voor dagelijkse reiniging van de melk-
veestal.

Hoe de verontreiniging van het water moet worden voorkomen is met de
toenemende industrialisatie van de veehouderij een steeds nijpender vraag.
Een voor de hand liggende oplossing, toegepast in verschillende slacht-
huizen, is het lozen op het openbare riool. Voor gemeente-slachthuizen
wordt waarschijnlijk een beperkte rioolbelasting geheven, dus voor deze
inrichtingen is de afvoer van darm- en pensinhoud (nog) geen probleem.
Door een melkkoe wordt (tijdens het leven) volgens het boekje „Stalmest
en Gier" van Kolenbrander en De la Lande Gremer 49 kg
drijfmest per dag geproduceerd; per 100 kippen is dit 32 kg vochtige mest.
Omgerekend in gehalte aan organische droge stof en vergeleken met de
menselijke produktie per dag van die droge stof, dan als rioolwater verdund
tot 150 liter, komen de bovengenoemde onderzoekers tot de conclusie dat
één koe evenveel produceert aan water vervuilend materiaal als 32 mensen,
een varken evenveel als 2 personen en 250 slachtkuikens evenveel als 20
inwoners van een stad.

Indien men de kosten van een rioolwaterzuiveringsinstallatie stelt op 10
cent per persoon per dag, hetgeen nog te laag is, dan betekent dit dat voor
een koe, een varken en 250 slachtkuikens zonder strooisel met afvoer van de
„slurry" op het riool respectievelijk ƒ 3,20, ƒ 0,20 en ƒ 2,— in rekening moet
worden gebracht. Droog strooisel, haar en veren mogen zeker niet in het
riool komen, want dit geeft verstoppingen, die de werking van de zuiverings-
installatie volkomen belemmeren. Welke veehouder kan een rioolbelasting
van ƒ 1.165,— per koe, ƒ 73,— per varken en ƒ 730,— per 250 slachtkuikens
betalen? Het houden van vee op semi-industriële bedrijven bij grote steden
is hierdoor volkomen uitgesloten.

De Pasveersloot is door Kolenbrander en De la Lande Gre-
mer ook vermeld als mogelijkheid tot verbetering van de afvoer van „slur-
ry" van bedrijven zonder land. In de eenvoudigste uitvoering hiervan be-
droegen de investerings- en exploitatiekosten in 1960 voor een koe minimaal
reeds ƒ 640,— per jaar en die van een varken, een mestkalf en een kip na-
venant.

Proeven zoals door Ir. S c h e 11 i n g a, directeur van de Rijks Zuivel-Agra-
rische Afvalwater Dienst in het Friese Landbouwblad van 27 maart 1970
worden aangekondigd zijn uiteraard nuttig, omdat men zonder proefne-

-ocr page 448-

mingen nooit tot een juiste oplossing komt. Ongetwijfeld heeft Scheltinga
van deze proeven ook niet al te hoog gespannen verwachtingen. Uit zijn
publikatie, samen met Van Geneygen, blijkt dat zuivering van zuivel-
afvalwater goede perspectieven biedt wanneer dit niet gebeurt in een Pas-
veersloot maar d.m.v. verregening op hoog gelegen weidegrond.

Door een bezoek aan de grote melkveehouderij (5000 stuks vee) van de
N.V. Girio te Gaserta bij Napels, bleek het schrijver dezes dat het ook
anders kan. Bijgaande foto (3) toont hoe het merendeel van de stroloze
mest van de betonplaat in de open loopstal verwijderd kan worden met
behulp van een schuiver, gemonteerd aan een tractor. Niet te zien is hoe
deze mest, vermengd met water en urine, vers uit de bijbehorende put wordt
gezogen en dagelijks over de afgeoogste akkers wordt verspreid.

Een overdekt nachtverblijf van de dieren was feitelijk een soort potstal waar
ruim stro werd gebruikt, waar geen afvoer van gier was en die periodiek
met een heftruck werd geleegd. Hierbij trad geen erge stank op en er was
vanzelfsprekend ook geen verontreiniging van het in Midden- en Ziiid-
Italië in de zomer en herfst gewoonlijk schaarse beek- en rivierwater.

-ocr page 449-

De vraag doet zich voor, of wij in Nederland door moeten gaan met de
veehouderij met de geautomatiseerde mono-cultures van kippen, varkens en
runderen of terugkeren naar het gemengde bedrijf, maar dan een van 100
ha, waarvan b.v. 40 ha blijvend grasland en de rest bouwland, vnl. in dienst
van de veehouderij. Op zo\'n bedrijf kan men gemakkelijk de mest en gier
kwijt van 100 stuks volwassen runderen, 500 varkens en 10000 slachtkuikens.
Indien men in plaats van houtschaafsel voor de slachtkuikens een strooisel
van gehakseld stro gebruikt, kan men zelfs het vuile strooisel nog als voer
voor mestrunderen economisch verwerken zonder in conflict te komen met
de verboden van het Produktschap voor Veevoeder inzake het gebruik van
pluimveemest als diervoeder. Bij legkip-batterijen kan men met behulp van
de drijfmestinjecteur
(Ned. Pluimveehouderij, no. 20-1970) ook op bouw-
land van de drijfmest afkomen zonder stank.

Welke mogelijkheden de varkens- en pluimveemest voor een groot gemengd
bedrijf opleveren blijkt wel uit het verhaal van een boer uit Bedfordshire in
„Farmer en Stockbreeder", dat vermeldt hoe die ondernemer de graanop-
brengst van zijn bouwland gedurende de laatste 6 jaar met 33% had doen
stijgen door zijn kippen- en varkensmest (2000 ton per jaar) voor bemesting
van dit land te gebruiken. De opbrengst van de bemeste kunstweiden nam
zelfs toe tot 125 ton per ha. Deze kunstweiden kunnen ook gedurende de
stalperiode met vloeimest worden begierd en eveneens direct na het maaien.
Ze vormen om die reden ook een onafscheidelijk deel van het gemengde
grootbedrijf.

Een dergelijk gefuseerd bedrijf kan door 4 ondernemers met behulp van
een werktuigencoöperatie of loonbedrijf worden ondernomen, waarbij
iedere ondernemer om de week ook nog een vrij weekeind kan genieten.
Het spreekt vanzelf dat niet overal in Nederland dit systeem van gemengde
landbouw kan worden toegepast. De laagveenstreken lenen zich niet voor
akkerbouw. Combinatie van verschillende soorten nuthuisdierteelt is daar
echter ook ongetwijfeld mogelijk. Combinaties van gespecialiseerde vee-
houdersbedrijven geven dikwijls dezelfde voordelen als het grote gemengde
bedrijf. Er zijn dus vele gunstige perspectieven, vooral met het oog op de
milieuverontreiniging.

Schematisch gesteld, zijn de volgende voordelen te noemen:

1. de verontreiniging en eutrofiëring van polder- en boezemwater zal sterk
afnemen omdat de „slurry", al of met via een Pasveersloot, er niet meer
in geloosd hoeft te worden;

2. het bedrijf zal groot genoeg zijn om wat runderen en varkens betreft
eigen opfok toe te passen, zodat de risico\'s van de aanvoer van vreemde
smetstoffen veel kleiner worden;

3. men behoeft ook niet bang te zijn om met de aankoop van mest van
een „mestbank", zoals die reeds in Noord-Brabant bestaat, via faeces
van dieren van andere bedrijven met bacteriële-, virus-, protozoaire- en
parasitaire ziekten te worden besmet;

4. er behoeft geen geld te worden uitgegeven om waterverontreiniging te
voorkomen;

5. de constante aanvoer van organische mest op het bouwland geeft een
veel geringere uitspoeling van de kunstmest, die bovendien in veel ge-
ringere mate behoeft te worden gebruikt;

-ocr page 450-

6. de risico\'s voor de ondernemers zijn vanzelfsprekend op dit gemengde
bedrijf veel minder dan bij een mono-cultuur.

Preventie van toenemende boezemwaterverontreiniging

Wat betreft de verontreiniging van boezemwater door de effluenten van de
in aantal nog sterk toenemende rioolwaterzuiveringsinstallaties, is het moei-
lijk te begrijpen dat van overheidswege niet meer proeven worden geno-
men om door fysisch-chemische zuiveringsmethoden het rioolwater veel
efficiënter vrij te maken van zwevende deeltjes, pathogene bacteriën en
virussen dan tot nu toe het geval is.

Niet alleen werd in een mededeling dezerzijds in 1963 en 1965 op deze me-
thoden gewezen, maar ook in de Amerikaanse literatuur wordt steeds meer
de aandacht gevestigd op de mogelijkheden rioolwater te zuiveren op de
manier die ook voor de bereiding van drinkwater uit oppervlakte-water
wordt toegepast.

Bijgaande grafische voorstelling (afb. II) toont hoe Missingham door
toevoeging van aluin en geactiveerde kiezelaarde in de hoeveelheden van
94 en 3,4 p.p.m. aan het influent meer dan 70% van de fosforverbindingen
uit het rioolwater deed uitvlokken. De kosten van het procédé, de vervoers-
kosten van chemicaliën inbegrepen, bedroegen in 1955 slechts 3 cent per
m3 influent of 0,5 cent per inwonerequivalent.

Effluent

J_L

10 12 2

10 12 2 4 6 8
V Middag N.MIddag

VcrwijdGrlng van fosfor door

gcactivGcrdc kiezelaarde te Lindsay, Ohio

28
|24

§20

16
12
8

4

O


O

-t-\'
O
O

"tn

O

O
-C

t

O

I

_L

_L

I

4 6 8
VMiddag
aluin en

8

Afb. II Analyse van te Lindsay (Ohio) genomen proeven van mei-september 1955,
waardoor wordt aangetoond, dat de oplosbare fosfaatfractie tot enkele per-
centen kan worden teruggebracht, doch dat dit verhoudingsgewijs het beste
gaat wanneer het water in belangrijke mate verontreinigd is.

Het spreekt vanzelf, dat voor rioolwater, dat meer vaste stof bevat dan dat
in Lindsay in Ohio, ook meer chemicaliën nodig zijn. In Nederland met de
overvloedige regenval op een groot aantal dagen zal men, zoals op de

-ocr page 451-

Veterinaire Faculteit in de Uithof, bovendien een gescheiden riool voor
regenwater en voor huishoudelijk water nodig hebben. De zuiveringsinstal-
laties zullen verbouwd moeten worden, er moeten bergplaatsen voor de
4-voudige hoeveelheid slib worden gezocht.

Door het aluminiumhydroxyde en de zepen, die met de gevormde vlokken
mee worden neergeslagen, wordt het slib ongeschikt voor bemestingsdoelein-
den. Maar op de juiste wijze toegepast is het effluent vrij van pathogene
bacteriën en virussen en bevat geen of slechts sporen van de toegevoegde
chemicaliën. Het water kan nog wel enig ammoniak bevatten maar na vol-
doende aerering is er geen enkel bezwaar het als zwemwater voor de mens
en als drinkwater voor het vee te doen gebruiken. Het kan op meren
geloosd worden die als reservoirs voor zoet water dienen en bevordert dan
niet meer de groei van de blauw-groene algen, die op zichzelf door binding
van vrije stikstof bijdragen tot de eutrofiëring van het oppervlakte-water.
Wellicht is er in Nederland, zoals de Delftse hoogleraar F o 1 k e r aan het
einde van het symposium bij de discussie in de namiddag van 1 april nog
optimistisch veronderstelde, wel het mogelijke te doen om ervoor te zorgen
dat in het volgende decennium de lucht zonder schade en individuele be-
zwaren kan worden ingeademd en het openbare water te gebruiken is als
vis- en sportwater en voor het bereiden van smakelijk drinkwater. Een ieder
zal daaraan echter het zijne moeten bijdragen, niet in het minst de Ne-
derlandse boer, doch ook dierenartsen kunnen als hun adviseurs een belang-
rijk aandeel hebben in de juiste beslissingen over te nemen maatregelen om
voor zo weinig mogelijk kosten toch aan de komende wettelijke bepalingen
te voldoen.

De tekst hiervan, toegelicht door C. S t e e v e n s z, is reeds gepubliceerd
en voor iedere belanghebbende is keruiisneming gewenst.

SUMMARY

The symposium „Biosfeer en Mens" (Biosphere and Man) held in Amsterdam on
March 31 and April 1-4, 1970, led the author to present his views on the manner in
which the live-stock industry in the Netherlands might assist in checking the in-
creasing polluion of surface water by wastes of animal and human origin.
Objections are raised against biological-mechanical cleansing in oxydation ditches as,
although the resulting improvement in the stale and slurry discharged from stock-
farms is perceptible to the eyes and nose, the highly eutrophic state of the effluent is
hardly improved and pathogenic viruses and bacteria are not destroyed. A wider
spread of pathogenic viruses and bacteria even occurs after dilution with clean water.
Amalgamation of modern agricultural and industrial dairy-and pig farms, calf-an
pig-fattening establishments and poultry farms is recommended as this will go far to
prevent pollution of the biosphere by animal waste. The use of dung diminishes the
need for fertilizers and the washing out of these chemicals from arable land.
Moreover the need for field studies on the effect of chemical-mechanical cleansing of
waste water is urged. The expenditure involved would not appear to be in surmoun-
table as the purification of surface water into drinking water then will become much
cheaper and may continue for many years to come.

LITERATUUR

Anonymus: Poultry muck Kelps boost the cereal yields. Farmer and Stockbreeder,

83, 41, (1969) no. 4177, 30-12.
Bolton, R. L. and Klein, L.: Sewage treatment, basic principles and trends,
Butterworths, London 1961.

-ocr page 452-

Blum, J.: Untersuchungen über Vorkommen, Tenazität, Wachstum und Desinfek-
tion von Salmonellen in Abwasser von Landwirtschaftsbetrieben. Inaug. Diss. Bern
1968 en
Schweizer Arch. Tierheilk. 110, 243, (1968).

G e n e ij g e n, J. V a n en S c h e 1 t i n g a, H. M. J.: Zuivering van zuivelafvalwater
door verregening.
H-zO, 3, 16 april 1970.

Kampelmacher, E. H.: Voorkomen van salmonellae in in- en effluent en de
eliminatie van salmonellae tijdens de zuivering in een rioolwaterzuiveringsinstal-
latie.
H2O, 3, 19 maart 1970.

K o 1 e n b r a n d e r, G. J. en L a n d e C r e m e r, L. C. N. d e 1 a: Stalmest en Gier,
waarde en mogelijkheden 1967, uitgegeven in opdracht van het Instituut voor Bo-
demvruchtbaarheid te Groningen bij H. Veenman & Zn. N.V. Wageningen.

Mammerickx, M.: Aangaande de geografische verspreiding van de runderleucose
in België.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 38, 356, (1969).

Missingham, G. A.: Phosphates in surface waters. Methods of phosphate remo-
val. ƒ.
Am. Water Works Ass., 59, 205, (1967).

Schaaf, A. v. d. en H a g e n s. Fern. H.: The direct and indirect role of sewage
works spreading salmonellae. /.
Microbiol. SeroL, 29, 212, (1963).

Schaaf, A. v. d. m.m.v. A 11 e v e 1 d, J. G.: Vóórkomen van Salmonellae in het
effluent van moderne inrichtingen voor rioolwaterzuivering. Mogelijkheden tot ver-
betering.
Geneesk. Gids, 43, 57, (1965).

Scheltinga, H. M. J.: Rijkssubsidie voor proeven met oxydatiesloten. Water-
vervuiling door grote mesterijen.
Fries Landbouwblad 27-3-1970, p 539.

S c h 1 e g e 1, H. G.: Allgemeine Mikrobiologie, Georg Thieme Verlag, Stuttgart 1969.

Steevensz, G.: Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Vermande Zonen IJmui-
den 1970.

-ocr page 453-

Mastitis; behandeling gedurende de lactatie, bij
het droogzetten en de invloed op de melkgift

Mastitis; treatment during the lactation period, in the
dry period and the influence on milk production

door G. GROOTENHUIS1)

Samenvatting

Het resultaat van de behandeling van mastitis door Str. agalactiae gedurende de
lactatie, met een langwerkend en een kortwerkend penicillinepreparaat wordt be-
schreven. Ook wordt het resultaat weergegeven van de behandeling met een lang-
werkend preparaat bij het droogzetten. De invloed op de melkproduktie wordt
vermeld.

I. Behandeling tegen Streptococcus agalactiae gedurende de lactatie.

Veertig kwartieren met een gevestigde infectie werden behandeld met een lang-
werkend penicillinepreparaat (Mypenzal N 300/100®, Mycofarm, Delft). Bij
wekelijks onderzoek gedurende 10 weken na behandeling bleken de kwartieren op
een geringe uitzondering na, voortduurd vrij van
Str. agalactiae.
Na behandeling van een dergelijke groep kwartieren met een kortwerkend prepa-
raat (Kanacillin „forte"®, Continental Pharma, Zutphen) bleek dat een week
later een aantal kwartieren nog
Str. agalactiae bevatte. Nadat deze ook met een
langwerkend preparaat behandeld werden, was daarbij het resultaat eveneens
blijvend goed.

Na de behandeling werd de melkproduktie niet groter.

II. Behandeling bij het droogzetten.

Van 21 koeien met een groot aantal gevestigde infecties met stafylokokken en
streptokokken werd de helft van de kwartieren bij het droogzetten behandeld met
een langwerkend penicillinepreparaat.

Ondanks de aanvankelijk veel hogere infectiestatus van de behandelde groep
kwartieren bleven deze tot tenminste 28 weken van de volgende lactatie gunstig
afsteken bij de niet behandelde groep. Niet alleen dat het bacteriologisch onder-
zoek minder vaak positief was, maar ook was de melkproduktie van die kwar-
tieren groter.

De resultaten geven steun aan de stelling dat behandeling bij het droogzetten van
koeien op bedrijven met een mastitisprobleem economisch verantwoord is.

Inleiding

In de literatuur en in de praktijk blijkt er verschil van inzicht te bestaan
over de v^^erking en de waaixle van het gebruik van antibioticapreparaten
bij gevallen van subklinische mastitis tijdens de lactatie en bij het droog-
zetten.

Het doel van dit onderzoek was om de gevolgen van een behandeling met
gebruikelijke penicillinepreparaten op onze proefstal te vervolgen gedu-
rende een periode van enkele maanden.

I. Behandeling gedurende de lactatie

Hiervoor werd gebruik gemaakt van een groep van 20 dieren, die 4 a 5
maanden tevoren voor de le keer hadden gekalfd.

Alle kwartieren van die dieren waren 8 weken vóór de behandeling een-

1  Dr. G. Grootenhuis, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, postbus 6007, Rotterdam 7.

-ocr page 454-

maal via het tepelkanaal geïnfecteerd met een bepaalde stam van Str. aga-
lactiae1).
Bij de behandeling waren nog 38 kwartieren bacteriologisch posi-
tief; dit betrof 15 dieren.

De meeste kwartieren hadden klinisch geen afwijkingen. Bij 7 kwartieren
werden enigszins voelbare veranderingen aangetroffen ten tijde van de
behandeling. In de voorgaande 8 weken waren daarbij deze veranderingen
ook bij herhaling aanwezig, maar niet constant.

De eerste stralen van bedoelde 7 kwartieren bevatten gedurende de vooraf-
gaande 8 weken voortdurend „stukjes".

Een aantal kwartieren was tevoren afwisselend positief en negatief bij bac-
teriologisch onderzoek. De melkproduktie van de dieren was zeer stabiel en
bedroeg de week vóór de behandeling in totaal 1412 liter.
De dieren werden verdeeld in twee groepen die ongeveer gelijkwaardig
waren en alle kwartieren, 40 per groep, werden behandeld.

1. De groep van 40 kwartieren die met een langwerkend antibioticum-
preparaat2) werd behandeld bevatte 18 kwartieren van 7 dieren, die
bij de behandeling bacteriologisch positief waren. Na een week bleek
dat alle kwartieren, inclusief deze 18, vrij waren van streptokokken. Op
een geringe uitzondering na is dit zo gebleven gedurende de gehele
waamemingsperiode van 10 weken.

Vier kwartieren in deze groep met „stukjes" in de eerste stralen waren
na twee dagen hersteld en de overige klinische afwijkingen na een week.
De uitscheidingsduur van dit langwerkende penicillinepreparaat bedroeg
9 t.m. 13 dagen. Omdat 7 van de 40 kwartieren na 13 dagen nog aan-
toonbare hoeveelheden penicilline in de melk hadden, dient met de
levering van dergelijke melk daarmede rekening te worden gehouden.

2. De groep van 40 kwartieren die met een kortwerkend preparaat3)
werd behandeld bevatte 20 kwartieren (van 8 dieren) die bij de behan-
deling bacteriologisch positief waren. Na een week bleek dat hiervan
nog 9 kwartieren (bij 6 dieren) dezelfde streptokokken bevatten. Het
verschijnsel van „stukjes in de melk" dat bij 3 kwartieren bestond was
na 2 dagen opgehouden, ook bij een kwartier dat bacterioloisch nog
positief was.

De bedoelde 9 kwartieren werden een week na de behandeling ook nog
met het langwerkende preparaat behandeld. Daarna is ook deze groep
van 40 kwartieren gedurende de gehele waarnemingsperiode (10 we-
ken) bacteriologisch vrijwel negatief gebleven.

De uitscheidingsduur van het kortwerkende preparaat liep van 1 t.m. 5
dagen. In slechts 1 kwartier van de 40 kon na 5 dagen nog een geringe
hoeveelheid penicilline worden aangetoond. Bij slechts twee kwartieren
was de uitscheidingstijd 4 dagen. Bij 33 kwartieren van deze 40 werd
na 3 dagen geen penicilline meer aangetroffen.

1  Stam 9735 van Dr. C. E. de Moor, R.I.V. Utrecht.

2 ♦*) Mypenzal N300/100(g), Mycofarm, Delft; procaini benzylpenicillinas 300.000
U-dihydrostreptomycin sulfas 100 mg (base)-ahiminii stearas-paraffinum li-
quidum ad 3000 mg per injector.

-ocr page 455-

Met de gedachte het antibioticum beter te laten inwerken werd na behan-
deling op een morgen na het melken, \'s middags het melken overgeslagen
bij alle dieren. Tegen de verwachting was de volgende morgen en middag
de melkproduktie lager dan de voorgaande dagen. De totale produktie was
in de week na de behandeling 1316 liter (tevoren 1412), een vermindering
van 6,8%. De vermindering bij de groep die met een kortwerkend prepa-
raat behandeld werd bleek ongeveer gelijk te zijn aan die van de andere
groep.

De 9 kwartieren (bij 5 dieren) die een week na de behandeling nog bacte-
riologisch positief waren, werden daarna met het langwerkende preparaat
behandeld zonder dat daarbij het melken werd overgeslagen. In de week
tevoren gaven die 5 dieren 336 liter, en de week na de behandeling 331
liter, een verschil van slechts 1,5%. Een daling die geheel past bij de
natuurlijke tendens tot langzame daling. In dezelfde week produceerde de
groep van 20 dieren in totaal ook bijna 2% minder. We mogen wel stellen
dat hierbij dus geen invloed van de behandeling op de produktie is geweest.
Gezien het feit dat het behandelingsresultaat bij de 9 kwartieren ook
blijvend goed was en bij de Ie behandeling met één keer overslaan van
melken het verlies aanmerkelijk was, moet het overslaan van het melken
na behandeling wel ontraden worden.

In de 10 weken, volgend op de behandeling, werd incidenteel bij 6 kwar-
tieren
Str. agalactiae aangetroffen, de melk was echter slechts positief na
incubatie.

Vier van deze kwartieren waren vóór de behandeling reeds één tot vier
weken vrij van streptokokken. De mogelijkheid van een reïnfectie lijkt
evengoed aanwezig als die van recidieve.

II. Behandeling bij het droogzetten

Met 21 drachtige koeien waarvan de meesten reeds geruime tijd een geves-
tigde infectie hadden met
Str. agalactiae of hemolytische stafylokokken,
werd een proef uitgevoerd om de invloed na te gaan van een langwerkend
penicillinepreparaat*) op het verloop van de uierinfecties gedurende de
droogstand en de daarop volgende lactatie.

Bij 6 koeien werden alle kwartieren bij het droogzetten behandeld, ook
werden 6 dieren drooggezet zonder enige behandeling. Van de overige 9
koeien werden twee kwartieren wèl en twee niet met het antibioticum be-
handeld. In totaal werden dus 42 kwartieren wèl en 42 kwartieren niet
behandeld.

Bacteriologisch onderzoek

Bij de behandelde groep kwartieren waren er 16 met infecties met Str.
agalactiae
en 17 met hemolytische stafylokokken, 3 met een gemengde in-
fectie en 6 die tevoren 4 weken of langer bacteriologisch negatief waren.
Van de niet behandelde kwartieren waren er ook 16 met
Str. agalactiae en
10 met hemolytische stafylokokken, 3 met gemengde infecties, twee met
andere infecties, terwijl 11 kwartieren tevoren 4 weken of langer negatief
waren.

Hieronder volgt een overzicht van het aantal bacteriologisch positieve be-
vindingen in de periode vóór de droogstand, tijdens de droogstand en ge-
durende 28 weken (7x4 weken, zie tabel) van de volgende lactatie.

-ocr page 456-

Tabel 1.

Overzicht van het bacteriologisch onderzoek bij droogzetproeven.

N3

Bacteriologisch onderzoek van 42 niet behandelde kwartieren

Aantal x pos. voor:

4 wk

gedurende

volgende lactatie

Totaal

voor

droogst.

0-4

4-8

8-12

12-16

16-20

20-24

24-28

0-28

Str. agalactiae, direkt pos.

15

18

7

11

11

15

12

26

31

113

Str. agalactiae, pos. na incub.

8

2

1

5

9

1

2

2

23

43

hemolytische stafylokokken

33

40

42

47

50

46

46

42

34

307

gemengde infecties

2

4

8

5

2

2

4

6

9

36

overige pos. uitslagen

3

2

3

1

0

2

3

5

5

19

Totaal aantal x pos.

61

74

61

69

72

66

67

81

102

518

Bacteriologisch onderzoek

van 42 behandelde

kwartieren

Str. agalactiae, direkt pos.

36

1

1

6

4

0

0

0

6

17

Str. agalactiae, pos. na incub.

5

1

1

3

10

4

8

22

33

81

hemolytische stafylokokken

63

2

7

1

1

5

5

1

5

25

gemengde infecties

2

1

1

0

0

0

2

2

3

8

overige pos. uitslagen

3

3

14

5

4

11

4

10

11

59

Totaal aantal x pos.

109

8

24

15

19

20

19

35

58

190

-ocr page 457-

Uit het overzicht bUjkt dat vóór het droogzetten, dus vóór de behandeUng,
de behandelde groep kwartieren duidelijk meer positieve bevindingen
(109) opleverde dan de niet behandelde groep (61).

Gedurende de droogstand werd het secretum van alle kwartieren 6 x onder-
zocht. De resultaten van de middelste 4 weken zijn in het overzicht opge-
nomen. Beoordeeld naar het verloop bij de 6 onderzoeken bleef bij de niet
behandelde groep de infectiestatus vrijwel op hetzelfde niveau. Bij de be-
handelde groep waren de positieve bevindingen vooral tegen het einde van
de droogstand. In totaal was de uitslag van het onderzoek gedurende de
droogstand van de niet behandelde groep, bij 29 kwartieren tenminste één
keer positief, van de behandelde groep was dat aantal slechts 10. De stafy-
lokokken zijn tijdens de droogstand bij de behandelde groep even goed ver-
dwenen als de streptokokken.

Gedurende de lactatie handhaaft zich een groot verschil ten gunste van de
behandelde groep. Het aantal „overige infecties" valt op met een totaal
van 59.

Deze zijn als volgt samengesteld:

38 x Str. dysgalactiae; 11 x Pseudomonas species; 5 x Str. uberis; 3 x E. coli;
2 X Proteus species.

De melkproduktie

Door gebruik te maken van een kwartiermelkmachine1 was het mogelijk
een aantal groeperingen van de kwartiermelkproduktie (ochtendmelk) te
maken.

Er zijn gegevens van alle dieren nadat deze 5 a 6 maanden tevoren gekalfd
hadden. De gemiddelde ochtendproduktie van de 42 niet-behandelde kwar-
dieren was toen 1.67 1 (100%) en van de 42 behandelde kwartieren 1.98 1
(119%), een verschil van 19% ten gunste van de behandelde groep.
Het verschil zou echter veroorzaakt kunnen worden door enkele meer pro-
duktieve dieren in de behandelde groep. Om die mogelijkheid te beoor-
delen werd een vergelijking gemaakt tussen de kwartieren van dieren
waarbij de ene uierhelft als controle diende voor de andere.
Van 14 zodanige kwartieren, die niet behandeld waren, was de gemiddelde
produktie 1.77 1 (100%) en van de 14 kwartieren die behandeld werden
was deze 2.08 1 (117%), een verschil van 17% ten gunste van de behan-
delde kwartieren.

Het blijft toch nog mogelijk dat op een of andere wijze de produktie
van de niet behandelde uierhelften om andere redenen dan de behandeling
lager geweest zou zijn. In de volgende vergelijking werd die mogelijkheid
min of meer geëlimineerd door uit te gaan van produktiegegevens per
kwartier van de koeien vóór het droogzetten. Van 11 dieren waren deze
gegevens beschikbaar. De produktie tijdens de nieuwe lactatie werd daar-
mee vergeleken. Van elf 2e kalfskoeien kon die produktie per kwartier
aldus worden beoordeeld.

Van 20 kwartieren die bij droogzetten niet werden behandeld, was de
gemiddelde produktie 1.21 1 en bij waarneming in de volgende lactatie
1.65 1 (100%). Van de 24 kwartieren die behandeld werden, was de ge-

1  Hartelijk dank aan de Heer D. J. Peppelenbos van de Provinciale Melk-
controle Dienst in Zuid-Holland voor zijn bemiddeling.

-ocr page 458-

middelde produktie vóór de droogstand (toevallig) eveneens 1.21 1 en in
de volgende lactatie 2.13 1 (129%), 29% meer dan van de andere groep.
Het feit dat uit alle vergelijkingen een verschil ten gunste van de behan-
delde greop bestaat, wettigt de conclusie dat de behandeling óók een
gunstige invloed had op de melkproduktie.

Discussie

Bestrijdingsmiddelen voor mastitis mogen de veehouder uiteraard niet meer
kosten dan ze opbrengen. Een bestrijding van
Streptococcus agalactiae
gedurende de lactatie is hier wel mogelijk gebleken, het best door gebruik
te maken van een langwerkend preparaat.

De melkproduktie steeg hier na de behandeling niet. Dit onderzoek levert
geen argumenten op voor een bedrijfsmatige behandehng van subklinische
mastitis gedurende de lactatie. In veel gevallen zal het de vraag zijn of de
kosten verantwoord zijn.

Het is bijzonder opgevallen dat een éénmalige behandeling met een lang-
werkend preparaat bij de proef zo\'n afdoend resultaat gaf bij deze
Str. aga-
lactiae-\'miecüe..
De dieren zijn gedurende 10 weken na de behandeling
wekelijks onderzocht en bleken op enkele positieve bevindingen (na incu-
batie) na, vrij gebleven te zijn van deze infectie. De resultaten zijn beter
dan die van Brander (1969) met langwerkende en kortwerkende or-
benin.

Behandeling mèt overslaan van één keer melken gaf een blijvende pro-
duktieverlaging.

In het oorzakencomplex en bij de bestrijding blijven de bacteriële „ver-
wekkers" belangrijk. Op bedrijven met een mastitisprobleem is het econo-
misch stellig verantwoord een behandeling bij het droogzetten uit te voeren.
Het intensief bestrijden van de bacteriële oorzaken heeft echter bedenkelijke
kanten. Allereerst het probleem van de verhoogde resistentie, dat nu nog
vooral de stafylokokken betreft. Dit is in ons land o.m. duidelijk naar voren
gebracht door Overgoor (1967) en Jacobs en Hanselaar (1967).
Verscheidene onderzoekers in het buitenland hebben de resistentieverhoging
aangetoond (Nygard e.m., 1968; W e i g t e.m., 1968). Toch is bij deze
droogzetproef niet gebleken dat de stafylokokkeninfecties minder goed met
dat preparaat te bestrijden zijn dan de streptokokken, zoals dikwijls wordt
bericht (Dodd e.m.). Een breder praktijkonderzoek lijkt in dit verband
nog nodig om het gevaar van optredende resistentie door bedrijfsmatige
droogzetbehandeling met verschillende antibioticapreparaten nader te
kunnen beoordelen.

DeRooyenJaartsveld (1969) gebruikten terramycine bij de droog-
zetproeven voor stafylokokkeninfecties. Hoewel bij onze preof uitsluitend
dezelfde combinatie penicilline-streptomycine toegepast werd, waren de
resultaten bij streptokokken en stafylokokken gelijkwaardig, evenals bij
voornoemde onderzoekers. De vermindering van infectiestatus is hier echter
nog sterker geweest (zie tabel).

Naast het probleem van optredende resistentie bij stafylokokken staat de
bedenking tegen het verschuiven van bacteriologische oorzaken, het op-
treden van andere bacteriën als mastitisverwekkers. In de behandelde groep
is zowel een geval van heftige mastitis door coli als door pseudomonas op-
getreden, resp. in de 2e en de 12e week van de lactatie. Het aantal waar-

-ocr page 459-

genomen overige infecties was echter het grootst voor S. dysgalactiae (ge-
volgd door pseudomonas).

Dergelijke verschuivingen werden door verscheidene onderzoekers vast-
gesteld (Nygard e.m., 1968; Roberts e.m., 1969; Schalm, 1964;
Silberman-Ziv, 1966) en in overeenstemming met het onderzoek
van Roberts (1969) is dat vooral
S. dysgalactiae meer optreedt. Dat
volgens Roberts c.s. meer nieuwe infecties optreden tijdens de droog-
stand dan in de volgende lactatie is hier niet gebleken.
Nieuwe infecties treden hier meer op na de Ie helft van de lactatie (zie
tabel) zoals ook de Rooy enjaartsveld (1969) vaststelden.
Dat volgens Roberts c.s. (1969) na de partus aanvankelijk gunstige ver-
schillen in behandelingsresultaten snel reduceren, is niet gebleken, hoewel
tijdens de op de behandeling volgende lactatie opzettelijk de hygiënische
preventie verminderd werd en geruime tijd met een weinig stabiel vacuum
werd gemolken.

De waargenomen produktievermindering door Reichmuth c.s. (1970)
van aangetaste kwartieren met 9-37% naar gelang de ernst van de afwij-
kingen (celgehalte) en de door De Rooy en Jaartsveld (1969) ge-
constateerde produktieverbetering met 8 a 10% na het droogzetten is goed
te verenigen met de waargenomen uitkomsten: 17, 19 of 29% produktie-
verhoging van de kwartieren, beoordeeld in verschillende vergelijkingen.

De produktieverhoging maakt dat toepassing van een dergelijke behande-
ling op bedrijven met veel gevallen van subklinische mastitis economisch
zeker verantwoord is. Omgekeerd verlenen deze uitkomsten duidelijk steun
aan de stelling dat veel voorkomende subklinische mastitiden de produktie
van de veestapel aanmerkelijk verlagen.

Men zal deze behandeling echter duidelijk als een therapie moeten zien,
als een hulpmiddel om het bedrijf te saneren. Een verbeterde bedrijfs-
voering dient echter de dieper liggende oorzaken van het mastitisprobleem
blijvend weg te nemen. De droogzettherapie behoeft daarna ook niet meer
een jaarlijks terugkerende noodzakelijk behandeling te blijven, maar kan
als mogelijkheid op de achtergrond dienen voor meer incidentele behan-
dleing van dieren of bijzondere situaties.

SUMMARY

The results obtained using a long-acting and short-acting penicillin preparation in the
treatment of mastitis due to
Str. agalactiae during lactation, are reported.
The results of treatment with a long-acting preparation prior to drying off are also
reported.

The effect on milk production is discussed.

(1) Treatment for infection by Str. agalactiae during lactation

Forty quarters in which the infection had become established, were treated with a
long-acting penicillin preparation (Mypenzal N 300®, Mycofarm Delft). Weekly
examination for ten weeks after treatment showed that, with a few exceptions, the
quarters continued to be free from infection.

When a similar series of quarters were treated with a short-acting preparation (Kana-
cillin forte®. Continental Pharma, Zutpben), a number of quarters were still found
to contain
Str. agalactiae a week later. When these quarters were also treated with a
long-acting preparation, results also continued to be satisfactory.
Treatment was not followed by an increase in milk production.

-ocr page 460-

(2) Dry period therapy

Of twenty-one cows with a large number of established staphylococcal and strepto-
coccal infections, fifty per cent of the quarters were treated with a long-acting penicil-
lin preparation prior to drying off.

Despite the much higher infection status of the treated group of quarters, these con-
tinued to compare favourably with the untreated group up to at least the twenty-
eighth week of the subsequent lactation period. Not only was bacteriological examina-
tion less frequently positive but the milk production of these quarters was also greater.
The results obtained lend support to the view that dry period therapy is justifiable in
herds in which mastitis is a recurrent problem.

LITERATUUR

Brander, G. C.: The use of antibiotics in the control of mastitis. ]. S. Afr. vet.

med. Ass., 40, 153, (1969).
D O d d, F. H., Neave, F. K. and K i n g w i 1 1, R. G.: The control of udderdisease
in dairy cattle. National Institute for Research in Dairying, Reading, paper no.
3014.

Nygard, Jens J., Helge Egeland og Erling Eieland: Undersokelse

over stafylokokker fra bovine mastitter i Norge. Nord. vet. Med., 20, 18, (1968).
Jacobs, J., en H a n s e 1 a a r, J.: Een onderzoek naar de antibioticumgevoeligheid
van in Nederland veel voorkomende mastitisverwekkers.
Tijdschr. Diergeneesk., 92,
851, (1967).

O V e r g O O r, G. H. A.: Gevoeligheid van uit praktijkmateriaal geïsoleerde bacteriën
t.o.v. de meest gebruikelijke antibiotica en chemotherapeutica.
Tijdschr. Dierge-
neesk.,
92, 515, (1967).
R e i c h m u t h, J., Z e i d 1 e r, H., Tolle, A. und Heeschen, W.: Zum Einflusz
subklinischer Mastitiden auf die Milchleistung des Rindes.
Berl. Munch, tierärztl.
Wschr.,
83, 26, (1970).
R o b e r t s, S. J., M e e k, A. M., N a t z k e, R. P., G u t h r i e, R. S., F i e 1 d, L. E.,
Merrill, W. G., Schmidt, G. H., Everett, R. W.; Concepts and recent
delvelopments in mastitis control.
J. Am. vet. med. Assoc., 155, 157, (1969).
R O o y, J. d e en J a a r t s V e 1 d, F. H. J.: Een onderzoek naar de invloed van een
antibioticumbehandeling op produktie en uiergezondheid van melkkoeien bij de
aanvang van de droogstand.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1259, (1969).
S c h a 1 m, O. W.: Pathogenesis of coliform mastitis (Aerobacter aerogenes). Tijdschr.

Diergeneesk., 89, Suppl. II, (1964).
S i 1 b er m a n-Z i V, G.: Bovine coliform mastitis. Refuah Vet., 23, 46, (1966).
W e i g t, U. und Kramer, R.: Zur Zunahme der Antibioticaresistenz bei Mastitis-
erregern.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 75, 617, (1968).
Wilson, C. D.: How to deal with mastitis. Dairy Farmer, 16, 34, (1969).

-ocr page 461-

Praktijkervaringen met een nieuw vaccin lDuva-
xyn I.E.1)I ter preventie van influenza bij het
paard

Field experiences with a new vaccine (Duvaxyn LE.*)
in preventing influenza in the horse

door J. H. G. WILSON en W. A. A. GOMPEL2)

Samenvatting

In een vergelijkend onderzoek bij 76 paarden en pony\'s op 6 verschillende bedrij-
ven werden de onschadelijkheid en werkzaamheid vastgesteld van een nieuw vaccin
tegen paarde-influenza (Duvaxyn I.E.).

Inleiding en doel van het onderzoek

Infectieuze aandoeningen van de ademhalingswegen zijn bij paarden onge-
twijfeld al eeuwenlang bekend en in de afgelopen honderd jaar ook her-
haaldelijk in de literatuur beschreven. Met het toenemen van de virolo-
gische kennis en de toepassing van de daarbij gebruikte methodieken werd
duidelijk, dat klinisch overeenkomstige beelden door verschillende micro-
organismen kunnen ontstaan. Eén hiervan is het influenzavirus, dat voor
het eerst in 1956 uit zieke paarden werd geïsoleerd en Myxovirus influenzae
A-equi-1 is genoemd. Sindsdien zijn uit paarden met respiratoire infecties
verschillende andere influenzavirussen geïsoleerd.

Men onderkent momenteel twee typen, A-equi 1 (Praag) en A-equi 2
(Miami), die weliswaar eenzelfde complementbindend antigeen bevatten,
maar elkaar immunologisch niet dekken.

Voor een uitvoeriger overzicht wordt de geïnteresseerde lezer verwezen
naar de publikaties van de hand van de Boer (1967) en Masurel
(1967 a en b), die eerder in ons Tijdschrift verschenen.

Verschillende respiratoire aandoeningen bij paarden manifesteren zich als
epizoötieën met min of meer hoge morbiditeit die klinisch moeilijk zijn te
onderscheiden.

Daar ook het frequent voorkomende door influenza veroorzaakte ziekte-
beeld — koorts, geringe sufheid, droge hoest en sereuze neusuitvloeiïng —
weinig specifiek is en zich in het begin niet alarmerend laat aanzien, worden
de eerste ziekteverschijnselen nogal eens verwaarloosd. Hierdoor krijgen
secundaire bacteriële infecties een kans en kan een ernstige en vaak lang-
durige ziekte ontstaan met onherstelbare schade aan de longen, gevolgd
door dampigheid (G e r b e r c.s., 1966).

Uit het bovenstaande volgt dat de preventie van influenza bij paarden
(paardegriep) een niet te verwaarlozen bijdrage is om de schade, veroor-
zaakt door respiratoire infecties, in te perken. Daar influenza vooral wordt
verspreid op plaatsen waar paarden van verschillende herkomst worden
samengebracht (maneges, renstallen, hippische demonstraties en tentoon-
stellingen) is preventie door isolatie praktisch onuitvoerbaar. Het voor-
kómen van influenza moet dan ook worden gezocht in vaccinatie.

1  Gedeponeerd handelsmerk van N.V. Philips-Duphar Registered.

2  Dr. J. H. G. Wilson en Mej. W. A. A. Gompel; dierenarts, resp. hoofdanaliste,
bij N.V. Philips-Duphar, Postbus 2, Weesp.

-ocr page 462-

Bij onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe werd aangesloten op de bij
Philips-Duphar bestaande kennis van vaccins ter voorkoming van influenza
bij de mens. Hierbij gebruikt men geïnactiveerde virussen en een adjuvans
om de produktie van antlichamen te stimuleren. Nadat proeven hadden
aangetoond dat paarden op een herhaalde injectie van de meest gebruike-
lijke adjuvantia soms met vrij hevige lokale reacties reageren, werd het
onderzoek gericht op vaccins zonder adjuvans en in waterig milieu, die
ook tegen beide paardeninfluenzavirusstammen een hoge antilichaamtiter
geven zonder echter bijverschijnselen te veroorzaken.

Het hier beschreven onderzoek had tot doel één van deze vaccins op grotere
schaal onder praktijkomstandigheden te toetsen in vergelijking met een
onbehandelde groep.

Onderzoek

Het vaccin bevat sterk antigene stammen van A-equi-1 en A-equi-2, ge-
kweekt in bebroede kippeëieren. Het virus is vervolgens door gefraction-
neerd centrifugeren gezuiverd, daarna geïnactiveerd en zonder adjuvans
gebracht in waterig milieu.

Het onderzoek werd gedaan in het voorjaar van 1969 bij 59 paarden en
26 pony\'s, verdeeld over 6 bedrijven in Nederland. Er werden 35 paarden
en 16 pony\'s geënt, de resterende 34 dieren fungeerden als onbehandelde
controle. Met uitzondering van één bedrijf, waar op 13 dieren alleen de
onschadelijkheid is onderzocht, bleef nl. op elk bedrijf ongeveer de helft
van de dieren ongevaccineerd. In het verloop van de proef zijn 9 paarden
uit de controlegroep verkocht. Daar hun gegevens hier verder niet worden
verwerkt, bestaat de controlegroep feitelijk uit 25 dieren.
Bij het onderzoek op onschadelijkheid werd gecontroleerd op lokale en
algemene reacties. De werkzaamheid is onder praktijkomstandigheden
alleen vast te stellen door dieren serologisch te vervolgen (B ry a n s
et ai,
1966 a, 1966 b).

Bij de paarden en pony\'s in dit onderzoek waren hengsten, ruinen, merries
en veulens van alle leeftijden en verschillende rassen en types, zowel rij-
paarden, als tuigpaarden en dravers.

Op 3 van de 6 bedrijven werd van 19 paarden en 7 pony\'s door eigenaren
en practici vermoed dat de dieren eerder paardegriep hadden doorgemaakt
of preventief waren geënt. Deze dieren werden verdeeld over de beide
groepen. Op 5 bedrijven bleef nl. bijna de helft van de aanwezige paarden
ongeënt. Hierdoor werd voorkomen dat een serologische response op een
eventuele in het verloop van de proef optredende natuurlijke infectie zou
worden toegeschreven aan het vaccin. De vaccinatie geschiedde intramus-
culair aan de hals of aan de borst en werd na 6 weken herhaald.
Direct voorafgaande aan de vaccinatie en telkens 3 weken na de enting —
dus totaal vier maal — werd bij alle — dus ook de ongeënte — dieren
bloed afgenomen uit de vena jugularis. De werkzaamheid van de ent-
stoffen werd bepaald door in alle bloedmonsters de antilichaamtiters te
bepalen met behulp van de hemagglutinatie inhibitietest (microtiter-
methode). Hierbij werd de response t.a.v. beide typen, A-equi-1 en 2,
afzonderlijk bepaald.

-ocr page 463-

"\'log H.I. titers
in serum

i-\'logHI titers

2 5 T" sefufTi

0 3 6 9 0 3 6 9

geënt o"9e\'

I

Dieren met begintiters < 16
0 3 6 ä oTTT oTe

0 3 6 9
geent

0 3 6 9
ongeenl

ongeent geent ongeent

A-equi-1 A-eQui-2

Dieren met begintiters 16

0 3 6 9
geent

Tabel 1. Gemiddelde H.I. titers in de sera direct voorafgaande aan de eerste enting

en 3, 6 en 9 weken later

Tabel 2. Tit er stijgingen boven 16 in verloop van proef.

A-equi-1

Groep

Tijdstip

A-equi-2

Aantal dieren
met titer

Aantal dieren
met titer

<16

>16

<16

>16

Geënt

vóór enting

17

21

19

19

3 weken na Ie enting

8

30

1

37

6 weken na Ie enting

5

33

4

34

3 weken na 2e enting

1

37

1

37

Ongeënt

vóór enting

14

11

13

12

3 weken later

13

12

11

14

6 weken later

10

15

8

17

9 weken later

7

18

11

14

Resultaten
1. Onschadelijkheid

De minimum leeftijd bij enting was week. Bij geen van de dieren zijn
— ook bij de tweede enting — lokale of algemene reacties waargenomen.

-ocr page 464-

In de gevaccineerde groep waren 4 drachtige merries, die alle op tijd een
gezond veulen brachten.

2. Werkzaamheid

De resultaten van het serologisch onderzoek zijn samengevat in twee
tabellen.

In beide tabellen zijn de dieren gesplitst in twee groepen. De eerste omvat
de dieren die vóór de eerste enting een H.I. titel < 16 heeft (< 1.2 op de
log. schaal), bij de dieren uit de tweede groep is deze titer juist > 16.
Deze verdeling is gemaakt omdat volgens onderzoek van B r y a n s
(1966 a) dieren met een H.I. titer tegen A-equi-1 van ongeveer 20, in
besmet milieu klinisch gezond blijven.

Tabel 1 toont in staafdiagrammen de gemiddelde H.I. titers — logaritmisch
weergegeven —, die elke groep op de vier tijdstippen had zowel t.a.v. het
A-equi-1 als het A-equi-2 type. Daar de gemiddelde üter van een groep
erg kan worden beïnvloed door één of twee uitschieters en de waarde van
het vaccin uiteindelijk wordt bepaald door het aantal dieren dat men kan
beschermen, vermeldt tabel 2 de aantallen dieren in beide groepen die op
de vier tijdstippen van bloedafname een titer < 16 of > 16 hadden.

Bespreking en conclusies

Het vaccin wordt door paarden en pony\'s zeer goed verdragen en geeft
een duidelijke serologische response. De titers tegen A-equi-1 stijgen meer
dan die tegen A-equi-2, een type waarvan bekend is dat ze minder antigeen
is (Bryans, 1966 a; Beveridge, 1967). Uit tabel 2 blijkt, dat er in
de geënte groep met totaal 38 dieren ten tijde van de eerste vaccinatie
17 dieren zijn met een titer < 16 tegen A-equi-1 (dus volgens Bryans
gevoelig voor infectie) en 19 met een titer < 16 tegen A-equi-2. Daar
echter 10 paarden tegen beide virussen een titer < 16 hebben, betreft het
dus 26 dieren. Bij het laatste onderzoek, 3 weken na de tweede enting,
heeft nog slechts één paard een titer < 16 en wel tegen beide virussen.
In de ongeënte groep met totaal 25 dieren hadden aan het begin van de
proef 20 dieren een titer < 16 en wel 7 < 16 tegen A-equi 1, 6 < 16 tegen
A-equi-2 en 7 een titer < 16 tegen beide virussen. Aan het einde van de
proef hadden 13 dieren nog een titer < 16 en wel 2 tegen A-equi-1, 6 tegen
A-cqui-2 en 5 tegen beide.

Uit de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat het vaccin
(verkrijgbaar onder merknaam Duvaxyn I.E.) bij een juiste toepassing
paarden en pony\'s zal beschermen tegen infecties, veroorzaakt door de thans
bekende A-equi-1 en A-equi-2 stammen. Daar influenza een frequent voor-
komende respiratoire infectieziekte bij paarden is, zal vaccinatie hiertegen
tot een aanzienlijke inperking kunnen leiden van het gevaar van de
gehele groep ziekten.

Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat voor een juiste toepassing ook
van dit paardegriepvaccin de volgende voorschriften in acht dienen te
worden genomen:

1. alleen gezonde paarden mogen worden geënt;

2. voor de eerste vaccinatie zijn twee entingen nodig met een interval van
6 weken;

-ocr page 465-

3. gedurende drie weken na de eerste vaccinatie dient contact met ongeënte
dieren te worden vermeden;

4. om de immuniteit in stand te houden is één herenting per jaar nood-
zakelijk;

5. het is zeer gewenst alle paarden op een bedrijf te vaccineren;

6. door entbewijzen af te geven voor gevaccineerde dieren en er bij eige-
naren, mariegehouders etc. op aan te dringen dat men uitsluitend dieren
aankoopt of toelaat waarvan het entbewijs aantoont dat het betreffende
dier maximaal een jaar geleden is geënt, wordt paardegriep nog effec-
tiever bestreden.

Dankbetuiging.

Gaarne danken wij ook op deze plaats de betreffende practici en eigenaars van paar-
den die aan dit onderzoek meewerkten.

SUMMARY

On six riding schools and studs an experimental aqueous nonadjuvant vaccine was
tested on safety and activity. The vaccine contained inactivated highly antigenic
horse influenza A-1 and A-2 virus strains.

With the exception of one stud where only the safety was studied, the animals on
each stable were divided into two groups, one of them being vaccinated and the
other serving as a control.

From a total of 76 horses and ponies, 51 animals were vaccinated twice with an
interval of six weeks. The activity was tested serologically by measuring hemaggluti-
nation inhibition titers. Bloodsamples were taken on four occasions with an interval
of three weeks; the first and third samples were taken at the time of the first respec-
tively second vaccination. The vaccin was extremely well tolerated and showed
marked antibody response. It is now available commercially under the registered
trade name Duvaxyn I.E. (N.V. Philips-Duphar).

LITERATUUR

Beveridge, W. I. B. and Rose, M. A.: Influenza in horses: persistence of anti-
bodies measured by three methods.
Brit. Vet. J., 123, 8, (1967).
Boer, G. F. de: Influenza bij paarden. Tijdschr. Diergeneesk., 92, 494, (1967).
B r y a n s, J. T., Doll, E. R. et al.: Immunization for Equine Influenza, ƒ. Am.

vet. med. Assoc., 148, 413, (1966 a).
B r y a n s, J. T., Z e n t, W. W. et al.: Adamantanamine hydrochloride prophylaxis
for experimentally induced A-equine-2 influenza virus infection.
Nature, 212, 1542,
(1966 b).

G e r b e r, H. und L ö h r e r, J.: Influenza A/equi-2 in der Schweiz 1965. Zbl. Vet.

Med. Reihe B 13, 517, (1966).
Masurel, N.: Influenza bij mens en dier. Tijdschr. Diergneesk., 92, 487, (1967 a).
Masurel, N. en B o e r, G. F. d e: Influenza bij paarden in Nederland. Tijdschr.
Diergeneesk.,
92, 501, (1967 b).

-ocr page 466-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Vergiftiging bij schapen door Witte Ganzenvoet

IChenopodium album).

Poisoning in sheep caused by Chenopodium album
door C. H. HERWEIJER1) en L. F. DEN HOUTER2)

Samenvatting

Vermeld wordt een geval van vergiftiging bij schapen door Witte Ganzenvoet
(Chenopodium album). De dieren waren na het scheren in een niet geslaagde
kunstweide gedaan, waar Ganzenvoet overheerste. Van 40 ooien stierf één dier
en twee werden in nood geslacht.
De symptomen leken op die van hypocalcemie.
De sectie was negatief.

Vier dieren, onmachtig om te staan, herstelden na subcutane inspuiting van
200 ml Calciumborogluconaat 15%.

Het gewas bevatte 1,26% nitraat en 7,97% oxaalzuur in de droge stof. Vermoed
wordt dat oxaalzuurvergiftiging in het spel was.

Een koppel van 40 ooien met 80 zogende lammeren werd op 9 juni, een
dag vóór het scheren, naar huis gehaald en op een stuk „kale" weide
gedaan. Dit is een gebruikelijke procedure om voor het scheren de buik-
vulling te beperken.

Op de avond van 10 juni, nadat de ooien waren geschoren, werd de koppel
in een I/2 hectare grote kunstweide gedaan. Het betrof een in begin mei
met een mengsel voor blijvend grasland ingezaaid stuk land. Door de grote
droogte was het gras niet opgekomen en het perceel was bedekt met een
dicht bestand van ± 40 cm hoge
Witte Ganzenvoet (Chenopodium
album).
De determinatie van de plant werd verricht door de heer P.
Stoepker, Consulentschap voor de Veehouderij, te Alkmaar.
In de voormiddag van 11 juni meldde de eigenaar, dat één dier onmach-
tig was om op te staan en dat enkele andere wat suf waren. Bij aankomst
op het bedrijf was het eerste dier gestorven, terwijl twee zeer ernstig ziek
waren en zes of zeven een suffe, slappe indruk maakten. De twee ernstig
zieke dieren waren tijdens het verweiden naar een ander perceel neerge-
stort en lagen in vrijwel comateuze toestand. De ademhaling was langzaam
en oppervlakkig, de hartslag zwak en bijna niet waarneembaar. Daar een
spoedige dood werd gevreesd, werden de dieren terstond naar het slachthuis
vervoerd. Ze kwamen levend aan en na het slachten werden geen afwij-
kingen waargenomen. Het vlees werd goedgekeurd voor consumptie. Ook
bij sectie van het gestorven schaap werden geen afwijkingen gevonden.
Intussen waren nog vier schapen tegen de grond gegaan. Ze vertoonden
dezelfde verschijnselen als de twee in nood geslachte dieren. Enkele andere
dieren waren wat suf, maar goed in staat de koppel te volgen.
De vier liggende schapen werden subcutaan ingespoten met 200 ml Neo-
500 (± 15% Calciumborogluconaat bevattend). Ze herstelden in de loop
van enkele uren.

1  C. H. Herweijer; dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord
Holland; postbus 88, Alkmaar.

2  L. F. den Houter; praktizerend dierenarts; Kogerweg B 1856, den Burg (Texel).

-ocr page 467-

Nieuwe gevallen kwamen niet meer voor. Bij geen der lammeren werden
ziekteverschijnselen waargenomen. De volgende dag was de gehele koppel
weer volkomen normaal.

Bij een door het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek uit-
gevoerde analyse van het onkruidgewas werd 1,26% nitraat en 7,97%
oxaalzuur in de droge stof gevonden.

Discussie

B e n t z (1969) noemt Ganzenvoet onder de planten die nitriet-nitraatver-
giftiging kunnen veroorzaken. De letaal toxische dosis voor runderen zou
0,3-4% nitraat in de droge stof zijn, afhankelijk van de overige bestand-
delen van het voeder. Schapen schijnen minder gevoelig te zijn voor nitraat
dan runderen. Volgens Marsh (1965) is voor schapen het minimum
gehalte in hooi, nodig voor letale intoxicatie, 2% nitraat en H i e p e
(1970) geeft aan, dat de letaal toxische dosis voor schapen 1 gram natrium-
nitraat per kilogram lichaamsgewicht is. E p p s o n, c.s. (1960) verstrek-
ten aan drachtige en zogende ooien gedurende verscheidene weken een
rantsoen met 1,2% kaliumnitraat in de droge stof zonder nadelige gevol-
gen. Op grond van deze gegevens, maar vooral ook gezien de klinische
symptomen en de negatieve sectiebevinding wordt nitriet-nitraatvergif-
tiging in het onderhavige geval onwaarschijnlijk geacht.

Marsh (1965) noemt verscheidene planten, die aanleiding kunnen
geven tot oxalaatvergiftiging bij schapen. In Noord-Amerika is de ganzen-
voetachtige
Halogeton glomeratus berucht, evenals Sarcobatus vermiculatus
(Greasewood). In West-Queenland zijn verliezen onder schapen waar-
genomen na het eten van
Threlkeldia proceriflora (soda-bush) en Rumex
acetosella
en in Zuid-Afrika door Oxalis cernua.

Vergiftiging treedt voornamelijk op wanneer de dieren hongerig zijn en
te veel van de planten ineens eten. Niet al het oxaalzuur wordt dan in de
pens gebonden, maar een deel wordt in het bloed opgenomen en bindt het
bloedcalcium tot onoplosbaar calciumoxalaat, aanleiding gevend tot hypo-
calcemie. Daarnaast treedt alkalose op.

Volgens James, c.s. (1968) veroorzaakte 340 gram Halogeton bevat-
tende 8,7% oplosbaar oxalaat de dood bij schapen, die 36 uur hadden
gevast. Bij schapen die niet hadden gevast was hiervoor 510 gram Halo-
geton nodig. De letaal toxische dosis zou derhalve 30-44 gram oxalaat zijn.
Nu werd hierbij niet het gewicht van de dieren vermeld. Gesteld echter dat
de gebruikte proefschapen half zo zwaar waren als volwassen Texelaars,
dan zou voor deze laatsten de letale dosis ongeveer 60-88 gram kunnen
zijn. Deze hoeveelheid wordt bereikt na opname van 0,76-1,12 kg droge
stof Ganzenvoet met 7,97% oxaalzuur. Hongerige ooien nemen in de loop
van 15-16 uur gemakkelijk 1 kg droge stof voeder op.

Daar bovendien de waargenomen verschijnselen geheel overeenkwamen met
die van acute hypocalcemie is hier vermoedelijk oxaalzuurvergiftiging in
het spel geweest. Galciuminjectie lijkt in dergelijk gevallen een zinvolle
therapie.

SUMMARY

A case of poisoning in sheep caused by White Goosefoot (Chenopodium album) is
reported. The animals were put, after shearing, into a resown pasture where Goosefoot
was predominating.

-ocr page 468-

Out of 40 ewes one died and two animals were slaughtered in extremis. The symp-
toms resembled those of hypocalcaemia. No distinctive lesions were seen after post-
mortem examination.

Four animals, unable to stand, recovered after subcutaneous injection of 200 ml solu-
tion calcium-boro-gluconate 15%.

The analysed herbage contained 1,26% nitrate and 7,97% oxalic acid in the dry
matter.

Oxalate-poisoning is suspected.

LITERATUUR

Bentz, H.: Nutztiervergiftungen. Gustav Fischer Verlag, Jena, 1969, pag. 359.
E p p s o n, H. F., G 1 e n n, M. W., E 1 1 i s, W. W. and G i 1 b e r t, C. S.: Nitrate in

the diet of pregnant ewes. /. Am. vet. med. Assoc., 137, 611, (1960).
H i e p e, Th. Schafkrankheiten. Gustav Fischer Verlag, Jena 1970, pag. 292.
James, L. H., Street, J. G., Butcher, J. E. and B i n u s, W.: Oxalate meta-
bolism in sheep 1.
J. An. Sc., 27, 718, (1968).
Marsh, H.: Newson\'s sheep diseases. Williams and Wilkins Company Baltimore,
3e ed. 1965, p.
446.

Witte ganzevoet. Chenopodium Album.

Verklaring van de afbeeldingen:
Linksboven: kliemplantje
midden: blad

rechts: plant met daarboven zaadjes (vergroot)
Tekening door P. S t o e p k e r, Considentschap van de Veehouderij, Alkmaar.

-ocr page 469-

REFERATEN

Algemeen

ILLEGALE GENEESMIDDELENINVOER UIT HOLLAND.

Schirmeisen: Illegale Arzneimitteleinfuhr aus Holland. Prakt. Tierarzt, 51,
71, (1970).

Op de pagina van het „Bundesverband praktischer Tierärzte e.V." beschouwt Schir-
meisen de illegale handel in geneesmiddelen „nicht nur eine Bedrohung der Exsis-
tenz der praktischen Tierärzte, die daraus resultierende Do-it-yourself-Behandlung ist
als Bedrohung der Volksgesundheit weit beachtenswerter".

De invoer van preparaten uit Nederland d.m.v. controlevrije pakketjes tot 500 gram
zou hierbij een niet onbelangrijke rol spelen. Een „uitwijk-markt" die door de aan
banden gelegde Nederlandse leverancier gretig wordt aangepakt.

Schrijver geeft hierna een woordelijke vertaling van de antibiotica-wet, voorkomende
in het Diergeneeskundig Jaarboek 1969. Hij dringt er bij de autoriteiten op aan
spoedig dergelijke voorschriften voor Duitsland uit te vaardigen, met die restrictie dat
in tegenstelling tot Nederland leken (veeverloskundigen en castreurs) niet toegelaten
zullen worden. Dit om z.i. een waterdichte controle mogelijk te maken. Een controle
op het gebruik van deze stoffen, die deels repressief kan zijn, door regelmatige steek-
proeven bij slachtdieren.

/. W. Zantinga.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ZIEKTE VAN AUJESZKY BIJ NERTSEN.

Christodoulon, T., Tsiroyiannis, E. Papadopoulos, O. and
Tsangaris, T.: An outbreak of Aujeszky\'s disease in mink.
Cornell. Vet., LX,
65, (1970).

Schrijvers vermelden een uitbraak van de ziekte van Aujeszky bij nertsen in Noord-
Griekenland. Ruim 50% van de 700 dieren stierven in een tijdsbestek van 5 dagen,
terwijl de dood intrad één tot vijftien uur nadat de eerste ziektesymptomen werden
waargenomen. Dieren van elke leeftijd bleken gevoelig.

De verschijnselen bestonden uit diarree en nerveuze prikkelbaarheid enjof depressie en
coma. In enkele gevallen werden krampen, speekselen of een overmatige tranenvloed
waargenomen.

Bij sectie werd een hemorragische of catarrale enteritis opgemerkt en een congestie
van de longen, milt en nieren; in veel gevallen werden zeer kleine zweertjes verspreid
over de maagmucosa aangetroffen, terwijl soms petechiën op het endocard aanwezig
waren. De meest opvallende microscopische afwijkingen werden in de hersenen waar-
genomen: in de hersenvliezen infiltraties van lymfocyten en plasmacellen; in het cere-
bellum afwijkingen in het cytoplasma van de cellen van Purkinje, terwijl in de me-
dulla oblongata necrotische haarden met perivasculaire infiltraties werden gezien.
Door middel van een subcutane injectie van verdacht hersenmateriaal bij konijnen
kon het virus geïsoleerd worden.

Uit de epizoötiologische gegevens bleek dat de ziekte zich niet had verspreid door con-
tact of door ratten. De auteurs vermoeden dat varkensafval in het voer de bron van
infectie was: van varkens is bekend dat zij virusdragers kunnen zijn en als de voor-
naamste virusreservoirs beschouwd moeten worden. Daarenboven bleek dat een ge-
deelte van het voer bestond uit varkenslongen, afkomstig van een met de ziekte van
Aujeszky besmet bedrijf.

/. M. F. Saes.

Heelkunde

VERWONDINGEN AAN DE HOEF.

J O h n s O n, J. H.: Puncture wounds of the foot. V.M.jS.A.C., 65, 147, (1970).
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 22, 1970
 1137

k

-ocr page 470-

In een klinische les voor de practicus geeft de schrijver een overzicht van het hoef-
onderzoek, de oorzaken en gevolgen van processen in de pododerma en de behande-
ling daarvan.

Medicamenteuze behandeling van zoolabscessen met parenteraal toegediende anti-
biotica vindt schrijver geïndiceerd, eventueel aangevuld met tetanus antitoxinen.
Voor lokale behandeling komt bacteriostatische zalf, doch ook jood-tinctuur in aan-
merking.

ƒ. W. Zantinga.

Oncologie

C-TYPE VIRUS BIJ RUNDERLEUCOSE.

O 1 s O n, C., M i 11 e r, J. M., M i 11 e r, L. D. und G i 1 1 e 11 e, K. G.: Nachweis von
C-Typ Virus und Kernausstülpungen (nuclear projections) in Lymphozytenkulturen
von Leukoserindern.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 297, (1970).

Momenteel onderscheidt men op grond van klinische en pathologische gegevens 4
vormen van runderleucose.

1. Enzoötische leucose.

Meest voorkomend bij oudere runderen (minstens 3 jaar) met vergrote lymf-
klieren en soms lymfocyteninfiltraties in lebmaag, hart, nieren en baarmoeder.

2. Thymusvorm.

Bij runderen van /q tot 2/2 jaar met een grote lymfoïde tumor aan de hals- en
borstingang.

3. Kalver- of jeugdleucose.

Meestal bij kalveren tot J/a jaar met vergroting van bijna alle lymfklieren en
tumorinfiltraties in lever, milt en nieren. Deze vorm is ook al bij runderfoeten
vastgesteld.

4. Huidleucose.

Een zeldzame vorm bij jonge runderen. Soms echter ook in het verloop van de
enzoötische leucose gevonden.
De enzoötische leucose kenmerkt zich doordat er meer gevallen op één bedrijf voor-
komen en op zo\'n bedrijf runderen met persisterend hoge lymfocytenwaarden worden
aangetroffen, die ook zonder tumorvorming kunnen verlopen.

Behalve de tumorvorming en de persisterende lymfocytose vindt men bij runderen van
bedrijven met enzoötische leucose bovendien nog:

a. Kernuitstulpingen.

Een onregelmatigheid van de kernmembraan van lymfocyten en tumorcellen,
die alleen met het elektronenmicroscoop vastgesteld kan worden.

b. C-type viruspartikeltjes. Deze partikels gelijken zeer veel op het leukemievirus
van kippen, muizen en katten.

Deze C-type viruspartikels zijn met de elektronenmicroscoop te zien in 1 tot 3
dagen oude bloedlymfocyten- of tumorcelculturen die, onder toevoeging van
phytohaem agglutinine, gekweekt worden.

Bij 22 runderen met enzoötische leucose werden bij alle dieren kernuitstulpingen ge-
vonden. Bij 10 van 14 runderen werden C-type viruspartikels gevonden.
Bij runderen met thymusvorm, huidvorm of jeugdleucose werden C-type viruspartikels
nooit gevonden.

Bij runderen met thymusvorm, huidvorm of jeugdleucose werden C-type viruspartikels
nooit gevonden.

Er werden ook kalveren besmet met tumormateriaal of virus uit bloedlymfocyten. Na
2/2 maand kon het virus dan al in de bloedlymfocyten gevonden worden en bij de
helft der geïnfekteerde kalveren werden kernuitstulpingen en C-type viruspartikels ge-
vonden. Inmiddels is één der als kalf geïnfekteerde runderen 4/2 jaar na infektie aan
lebmaagleucose gestorven.

-ocr page 471-

Bij 2 runderen van 2 bedrijven waar nooit leucose werd waargenomen werden ook
C virus partikels gevonden, wat ook een enkele keer waargenomen wordt bij muizen-
en kippenleucose.

Waarnemingen op de bedrijven wijzen op een vertikale overdracht van leucose van
moederdier naar kalf. Horizontale overdracht schijnt ook een enkele keer voor te
komen.

Auteurs doen de aanbeveling om kalveren van runderen met aanduidingen van en-
zoötische leucose (tumor en lymfocytose) niet aan te houden.

F. fV. van Ulsen.

ENZOÖTISCHE LEUCOSE BIJ HET RUND IN NEDERSAKSEN.
Schmidt, F. W., P i 111 e r, H., H e y d o r n, K. P.: Erhebungen zum Vorkom-
men der tumorösen Form der enzootischen Rinderleukose im Lande Niedersachsen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 249, (1970).

In 1966 tot 1968 kwamen er in Nedersaksen 1710 leucosegevallen voor. Dat kwam
neer op een frequentie, in de verschillende delen van Nedersaksen, van 2,8 tot 222,9
leucoserunderen; 100.000 runderen. Gemiddeld is dat 54,5/100.000 runderen. Dat is
zeer boog in vergelijking met Zuidbaden (2,5) en Beieren (2).

De hoogste frequentie in Denemarken door Bendixen in 1960 gevonden was 28,7
leucoserunderenj 100.000 runderen. Dat wil dus zeggen dat de frequentie in het
sterkst getroffen deel van Nedersaksen bijna lOx zo groot is.

Van 1011 leucoserunderen was ook bloedonderzoek gedaan. Het bleek dat 77% van
de leucoserunderen uit, op hematologische gronden, leucose-besmette bedrijven kwam,
terwijl 55% een leucotisch bloedbeeld had. Runderen uit de leeftijdsgroep van 4-6
jaar hadden vaker een leucotisch bloedbeeld, terwijl de jongere en oudere runderen
vaker geen leucocytose hadden. Het verschijnsel werd nog duidelijker wanneer men
het bloedbeeld bekeek van de tumorrunderen uit besmette bedrijven. De hypothese
was dat de leucocytose een immuniteitsreactie zou zijn. Een spontane infectie bij
jonge runderen zou zo snel leucose veroorzaken dat door het uitblijven van de immu-
niteitsreactie in een groot aantal gevallen geen leucocytose optrad.
Vergeleek men het bloedbeeld van leucoserunderen uit niet verdachte bedrijven, dan
bleek dat over alle leeftijdsgroepen het percentage leucoserunderen zonder leucocytose
erg hoog en ongeveer gelijk was, terwijl het aantal gevallen met leucocytose erg laag
en ook ongeveer gelijk was. De schrijvers dachten hier aan de mogelijkheid dat de
leucosegevallen zonder leucocytose geen tumoren van leucotische oorsprong waren.
Het zou daarom belangrijk zijn om vooral die leucoserunderen zonder leucocytose, die
uit niet verdachte bedrijven komen, histologisch te verifieren.

Daarna hebben de schrijvers onderzocht of er op niet verdachte bedrijven leucocytose
bij de runderen kon optreden, nadat er een leucosegeval zonder leucocytose op dat
bedrijf gevonden was. Het bleek dat na ^2-2 jaar 17% van de runderen uit die be-
drijven leucose met leucocytose kregen, terwijl 6% verdacht was. 74% vertoonden in
de tijd van het onderzoek geen macroscopische of hematologische veranderingen.
In het raam van een epidemiologisch onderzoek is het van groot belang dat naast het
bloedonderzoek alle gegevens over de leucoserunderen verzameld en bewerkt worden.

K. Weijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

RESISTENTIE-ONTWIKKELING TEGEN TRICHOSTRONGYLUS COLUBRI-
FORMIS.

G i b s O n, T. E., P a r f i 11, J. W. and E v e r e 11, G.: The Effect of Anthelmintic
Treatment on the Development of Resistance to Trichostrongylus colubriformis in
sheep.
Res. vet. Sei., 11, 138, (1970).

Bij dit onderzoek werden een aantal lammeren in 10 groepen van 3 verdeeld en ge-
houden onder omstandigheden dat ze vrij bleven van gastrointestinale nematoden.
Dagelijks werd aan de dieren van 9 groepen 2000 infectieuze larven van
T. coluhri-
fotmis
toegediend, terwijl groep 10 als controle-groep wormvrij bleef. Als anthelmin-

-ocr page 472-

tica werden gebruikt phenothiazine in een dosering van 600 mg en thiabendazole in
een dosering van 50 mg per kg lichaamsgewicht. Over een periode van 24 weken
werden deze middelen aan 2 groepen wekelijks, aan 2 groepen om de 4 weken, aan 2
groepen op de 12e en de 24e week en aan 2 groepen alleen op de 24e week toege-
diend. Vanaf de 24e tot de 36e week kregen de lammeren van alle groepen dagelijks
4000 infectieuze larven van
T. colubriformis toegediend.

Gedurende de proefperiode werd wekelijks faecesonderzoek uitgevoerd en het gewicht
bepaald en aan het einde van de experimenten geseceerd.

In de bespreking van de resultaten vermelden de auteurs, dat na een maandelijkse be-
handeling met anthelmintica het lichaamsgewicht voldoende toeneemt, terwijl nog een
vrij hoge mate van resistentie wordt ontwikkeld. De experimenten toonden ook aan
dat een dergelijke behandeling geen afbreuk doet aan een reeds aanwezige resistentie-
toestand, maar dat frequentere behandelingen met effectieve wormmiddelen de re-
sistentie-ontwikkeling kan verhinderen. Dit geldt niet voor phenothiazine, dat alleen
tegen volwassen wormen werkzaam is, zodat de lammeren nog voldoende tot anti-
stofvorming geprikkeld worden.

ƒ. M. F. Saes.

Verloskunde, gynaecologie en sferilifeif

EEN EENVOUDIGE METHODE OM HENGSTIGHEID VAST TE STELLEN.
K O b y, F. F., M c C a 11, J. D. and Sörensen, A. M.: Estrous detection in Mares.
South western Vet., XXIII, 99, (1970).

Het kan in de praktijk wel eens moeilijk zijn te ontdekken of een merrie hengstig is.
Verder is het zeer belangrijk, vooral gezien de concentratie van hengsten bij enkele
hengstenhouders resp. dekstations, om de juiste dag van dekking te kunnen bepalen
zodat de kans van bevruchting maximaal is.

Met zeer eenvoudige hulpmiddelen wordt beschreven hoe men kan bepalen wanneer
een merrie hengstig is en zelfs wanneer de ovulatie plaats gaat vinden. Door de hoe-
veelheid eiwit in de urine te bepalen met een stic (Ames) (spoor, 30, 100, 300 en
1000 mg/100 ml urine) kan men dit alles voorspellen.

Buiten de oestrus bevat de urine geen eiwit, in oestrus wordt dit gewoonlijk 30, wat
vrij stabiel blijft. Een toename tot 100 a 300 is een aanwijzing dat de ovulatie daags
erna volgt. Vindt men dit dan kan de hengst dus ontboden worden en mag men een
maximale kans op conceptie verwachten.

Overigens beloven schrijvers nog uitvoeriger proeven te nemen want bovenstaande
gegevens zijn gebaseerd op 45 cycli van slechts 12 merries (ovulatie bij drie merries
gecontroleerd door te exploderen). Gebleken is eveneens dat de pH van de urine, welke
normaal tussen de 6 en 8 ligt, tijdens de oestrus verhoogd is tot 8 a 9.

K Schipper.

Ziekfen van hef Kleine Huisdier

CONGENITALE PULMONAALSTENOSE BIJ DE HOND: diagnose en chirur-
gische behandeling,

K n a u e r, K. W.; H o b s o n, H, P.; Clark, D. R,: Congenital valvular pulmonic
stenosis in the dog: diagnosis and surgical correction.
Southwestern Vet., XXIII, 93,
(1970).

Beschreven wordt een 8 maand oude Chow Chow met aangeboren hartgebrek. De
klacht van de eigenaar was dat de hond overvloedig speekselde, afwisselend normale
ontlasting en diarree vertoonde, terwijl het uithoudingsvermogen was verminderd.
Bij onderzoek bleek de patiënt uitsluitend te hijgen. De hartfrequentie was 100
slagen per minuut, de pols krachtig. De slijmvliezen waren cyanotisch. De tempe-
ratuur was normaal. De halsvenen waren gezwollen en pulseerden duidelijk. De
sterke ictus cordis was zichtbaar in de linker vierde intercostaalruimte, juist boven
de overgang rib - ribkraakbeen. Er werd geen gestuwde lever of milt gevonden.

-ocr page 473-

Dorsaal en craniaal van de ictus kon een duidelijke „thrill" worden gepalpeerd.
Over de gehele thorax werd een duidelijke systolische souffle waargenomen, te
karakteriseren als een vierde graads ruw ejectie geruis. Het p.m. hiervan lag links
in de 2e en 3e intercostaalruimte.

Het E.C.G. gaf aanwijzingen voor rechts hypertrofie. Bloed- en urineonderzoek
gaven geen afwijkingen te zien. Op de röntgenfoto van de thorax werd een verwijd
rechter atrium, een te grote rechter ventrikel en een gedilateerde A. pulmonalis
waargenomen. Met behulp van een gemodificeerde vorm van cineangiografie {San-
chez-Perez cassette changer, ^ sec. interval) werd vastgesteld dat de rechter ven-
trikel gedilateerd en gehypertrofieerd was, dat er een valvulaire pulmonaalstenose
bestond en dat de A. pulmonalis poststenotisch was verwijd.

Er werd een thoracotomie verricht in de linker vierde intercostaalruimte, waarbij
de cineangiografische bevindingen werden bevestigd. De „thrill" ging uit van de
poststenotische dilatatie. Het pericard werd geopend, waarna de wondranden van
het pericard werden vastgehecht aan de thoracotomie incisie.

Het linker atrium bleek cyanotisch, het rechter atrium rood van kleur te zijn. Op
de rechter ventrikelwand ter hoogte van de outflowtract van de A. pulmonalis werd
een tabakszakhechting geplaatst; de uiteinden van de hechtdraad werden door een
plasdc buisje gehaald, zodat aanspannen en verslappen van de hechting mogelijk
was. In het midden van de hechting werd de ventrikelwand geperforeerd, waarna
een tepelmesje in gesloten toestand in de rechter ventrikel werd gebracht. Het mesje
werd door de valvulaire stenose gebracht, geopend en teruggetrokken; hetzelfde
werd herhaald met het instrument 180° gedraaid om de lengte-as.
Hierna werd de stenose met behulp met een sonde nog wat verwijd. De kleur van
de beide atria werd hierna nagenoeg gelijk, de „thriU" was sterk verminderd. De
tabakszakhechting werd afgeknoopt; het pericard werd losgmaakt van de thora-
cotomieranden en niet gehecht; de thorax werd gehecht op de gebruikelijke wijze.
Postoperatief werd 3 dagen penicilline toegediend, terwijl de patiënt 2 maal per
dag 1 tablet van 0,125 mg digoxine kreeg toegediend.

Vaak is de pulmonaalstenose symptomenloos, afgezien van de hoogtonige systolische
souffle. Het besluit om in dit geval te opereren, werd genomen op grond van het
feit dat deze patiënt reeds zo jeugdig een verminderd uithoudingsvermogen toonde,
en gezien de plaats van de stenose.

A. A. Stokhoj.

Honden in Tokio.

In de hoofdstad van Japan zwerven 100.000 honden rond.

Men is thans begonnen met maatregelen, uit vrees voor een mogelijke rabiës-epidemie.
De honden hebben het na 1687 in Tokio nooit zo goed gehad als thans. In genoemd
jaar vaardigde de Shogun Tsunayoshi een decreet uit, waarbij de burgers, op straffe
van verbanning, verplicht waren, niet alleen de honden te beschermen, maar boven-
dien ze eerbiedig aan te spreken als Meneer of Mevrouw (O Inu Sama).
Het stadsbestuur heeft een oplossing voor de ontoelaatbare situatie gevonden door
50.000 honden te verplaatsen naar speciaal gebouwde onderkomens in de buiten-
steden, waar de honden op kosten van de belastingbetaler met rijst en gedroogde vis
worden gevoed.

(Nature, 28 febr. bl. 784. Ned. Tijdschrift geneeskunde 114, 521, (1970).)

-ocr page 474-

BOEKBESPREKING

NOMINA ANATOMICA VETERINARIA.

Published by the International Committee on Veterinary
Anatomical Nomenclature under the financial responsibility of the
World Association of Veterinary Anatomists. Vienna.
(U.S. $ 5.—)
De Nomina Anatomica Veterinaria is, zoals de naam al suggereert, een lijst met
namen voor de verschillende structuren van het lichaam. Het bevat de voorstellen
van een Internationale commissie die door de World Association of Veterinary
Anatomists, op een in 1967 te Parijs gehouden vergadering, zijn aanvaard.

De doorsnee-dierenarts zal er waarschijnlijk nooit naar omkijken maar toch moet
hij er rekening mee houden^ dat ook hij er zekere invloeden van zal ondervinden,
daar aangenomen mag worden dat de hierin aangegeven nomenclatuur langzaam
maar zeker zijn weerslag zal gaan vinden in de klinische literatuur. Hopelijk zal
deze internationale code, de babylonische spraakverwarring van dit moment tegen-
gaan.

Het grootste deel van het boek bestaat uit systematische en topografische lijsten,
maar in de korte inleiding wordt een verklaring gegeven van de principes waarvan
de leden van de commissie zijn uitgegaan en een groot aantal voetnoten geeft op-
heldering omtrent afzonderlijke beslissingen. Het valt niet aan te nemen dat de
aanbevelingen alle naar ieders wens zijn, maar hopelijk zal een ieder het geheel
loyaal accepteren, ook diè termen die aanvechtbaar of zelfs dwaas schijnen.
De geschiedenis van de humane anatomische terminologie, die in sterke mate dit
werk heeft beïnvloed, geeft weinig reden tot vertrouwen en het voorspelt zeker weinig
goeds, dat een lid van de commissie reeds in de inleiding van een recente publikatie
zegt de nomina te accepteren maar met een aantal weloverwogen uitzonderingen.
"If gold do rust then what shall iron do?"

Een algemene nomenclatuur moet er nu eenmaal komen en het is beter de moei-
lijkheden en de irritaües in een paar jaar te verwerken dan het uit te spreiden over
generaties. Diegenen die leven en werken in taalgebieden van beperkte omvang
hebben hier de speciale verantwoordelijkheid om een goed voorbeeld te stellen: zij
immers zijn meer dan degenen die hun lezen beperken tot hun eigen taal^ op de
hoogte van de moeilijkheden die voortvloeien uit de verschillende nationale gebruiken.

Het boek is tegen de prijs van U.S. $ 5.- te bestellen bij het Anatomisches Institut
der Tierärztliche Hochschule in Wien; Linke Bahngasse 11, A 1030 Wien, Oester-
reich.

K. M. Dyce.

LEHRBUCH DER VETERINÄR-ANATOMIE, BAND HI.
Die groszen Versorgungs- und Steuerungssysteme.
Prof. Dr. med. vet. habil. Tankred Koch.

(VEB Gustav Fischer Verlag Jena; 1970, 560 p.p. mit 189 Abbildungen im Text.
D.M. 49.50).)

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 91, 818, (1966) is uitvoerig aandacht be-
steed aan dit deel van Koch\'s leerboek en nu de tweede druk voor ons ligt blijkt
toch wel dat de schrijver goede nota genomen heeft van de suggesties die toen
door Dr. Badoux zijn gedaan. Zo is bijv. de beschrijving van de ventrale bevesti-
ging van het pericard aanzienlijk verbeterd, terwijl ook kort aandacht is besteed
aan de reukbanen en aan het binnenoor. Wat dit laatste betreft zijn wij wel niet
geheel tevreden gesteld maar iets is hier beter dan niets.

In het voorwoord wordt een verklaring gegeven waarom bijv. niet is ingegaan op
de suggestie de hippocampus-ammonshoorn wat uitvoeriger te bespreken.

-ocr page 475-

Ondanks deze verbeteringen en de positieve waardering die ai eerder tot uitdrukking
is gebracht, hebben wij toch nog wel enige bedenkingen tegen het boek.
Op de eerste plaats zouden wij willen wijzen op het ontbreken van goede topo-
grafische afbeeldingen van de thorax van paard en rund. Ook het overzicht van de
hartkleppen — voor het varken wel gegeven — hadden wij graag uitvoeriger ge-
zien, vanwege het grote belang in de kliniek.

Zoais reeds eerder opgemerkt hebben wij bezwaar tegen de lengte van de tekst.
Speciaal geldt dit voor het gedeelte over de bloedvaten, de uitstekende afbeeldingen
en tabellen ondervangen dit slechts gedeeltelijk.

Dat bij de bespreking van het zenuwstelsel vermeden is wat uitvoeriger in te gaan
op de structuur van de synaps doet vreemd aan, terwijl ook een tekening met de
juiste structuur van de myeline schede in een modern anatomieboek niet mag ont-
breken.

Het gedeelte over de perifere zenuwen is aangevuld met een aantal tekenmgen
die zeer verhelderend werken. Het is daarom te betreuren dat juist daarin een paar
schoonheidsfoutjes zijn geslopen. In fig. 103 ontbreekt bij het rund de ramus dorsalis
van de N. ulnaris, die toch bij het uitvoeren van de geleidingsanesthesie van het
voorbeen niet vergeten mag worden. Ook de N. cut. antebr. medialis is te ver naar
distaal doorgetekend. In fig. 115, een tekening waarin de huidinnervatie staat aan-
gegeven, ontbreekt bet gebied dat door kopzenuw X wordt geïnneryeerd terwijl
ook niet staat aangegeven het gebied van Th. 13 en van de N. spermaticus ext.
Een aantal ommissies waaraan wij in de vorige bespreking zijn voorbij gegaan, zijn
onverkort in de nieuwe druk blijven staan zoals de craniale oorsprong van de grens-
streng (uit de cervicale segmenten) en het ontbreken van de vasculaire samenhang
tussen hypothalmus en de hypofysevoorkwab.

Ronduit betreurd moet worden dat in dit boek niet strak de nieuwe Nomina Ana-

tomica is gevolgd. , . .

Samenvattend kunnen wij stellen dat, ondanks het bezwaar van de uitgebreidheid
van de tekst, het een goed bruikbaar boek is voor de studenten in de diergenees-
kunde, terwijl ook practici er hun voordeel mee kunnen doen.

C. ]. G. Wensing.

ARTIS DIEREN ENCYCLOPEDIE.
H.
V. d. Werken.

(Ploegsma-Amsterdam 1970, f 15, per deel).

De afgelopen zomer verscheen deel III van de Artis Dieren Encyclopedie, geheel
in dezelfde stijl en goede uitvoering als de beide vorige delen.

Voor wat betreft de aard van de inhoud wordt verwezen naar de bespreking van
deel I en II in aflevering 20, deel 94, p. 1234 van dit Tijdschrift.
De encyclopedie zal een plezierige collectie vormen voor degene die af en toe
behoefte hebben aan snelle oriëntatie over exotische dieren.

P. Zwart.

TROPISCHE TIERSEUCHEN UND IHRE BEKÄMPFUNG.
E. Mitscherlich und K. W a g e n e r.

(Verlag Paul Parey, Berlin, Hamburg 1970, 2e druk, 383 pagina\'s, 90 afbeeldingen,
22 tab., 90.— D.M.).

Ieder land dat over zijn grenzen kijkt, heeft zich beziggehouden en houdt zich nog
bezig met tropische dierziekten. Het is misschien dan ook niet helemaal een toeval,
dat de eerste druk van dit boek voor het ter perse gaan, bij een bomaanval op
Berlijn volledig werd vernietigd.

Intussen is er veel veranderd, en de benadering van de 3e wereld, die vrijwel iden-
tiek is aan de tropen en sub-tropen, is fundamenteel anders dan 25 jaar geleden.

-ocr page 476-

De opgave die de schrijvers zich dan ook in deze tweede druk gesteld hebben is
om dierenartsen en studenten, maar ook regeringsfunctionarissen, een overzicht te
geven van de belangrijkste tropische dierziekten. Deze ziekten zijn vaak van beslis-
sende betekenis voor de ontwikkeling van de veehouderij.

Tevens is het gevaar voor de verspreiding van tropische dierziekten de laatste jaren
veel groter en reeëler geworden. Men denkt slechts aan de Afrikaanse varkenspest.
Voor alle ziekten wordt dan ook dieper ingegaan op de vraag die voor piroplasmosis
expliciet gesteld wordt n.1. „ob etwa in den deutschen Haustierbestand durch Tier-
einfuhr aus ausländischen Piroplasmosegebieten eine Piroplasmose eingeschleppt wer-
den kann".

Verder wordt van iedere ziekte de diagnose, aetiologie etc. gegeven en afgesloten
met een uitgebreid literatuuroverzich.t

Een leerboek over tropische dierziekten is altijd arbitrair in zijn keuze van ziekten.
In dit boek zal men dan ook niet die ziekten vinden die zowel in de tropen als in
de gematigde zone\'s voorkomen, b.v. anthtrax en houtvuur. Een gemis in dit opzicht
vind ik b.v. dat brucellosis, nocardiosis en rabies, die in de tropen toch wel een
zeer specifieke epidemiologie en betekenis hebben, niet vermeld zijn.
De door tsetse en teken overgebrachte ziekten daarentegen worden zeer uitvoerig
behandeld, waaronder ook de z.g. Tick-borne Fever, een ziekte die uitsluitend in
de gematigde zone\'s,, waaronder Nederland, voorkomt.

Van de specifiek tropische ziekten die niet vermeld zijn wil ik noemen lepra buba-
lorum, osteomyelitis bubalorum, peste des petits ruminants en encephalomyehtis van
het paard. Dat de eerste twee niet genoemd zijn ligt misschien ook wel aan het feit
dat deze zeer regionaal voorkomen (Indonesië) en vrijwel uitsluitend in het Neder-
lands over deze ziekte is gepubliceerd.

Al met al kan dit boek van harte aanbevolen worden voor alle dierenartsen die hetzij
door een verblijf in de tropen, hetzij door export van dieren voor de tropen, of
import van dieren uit de tropen, met het probleem van tropische dierziekten ge-
confronteerd zullen worden.

D. Zwart.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

DICTAAT VIRUSZIEKTEN BIJ PLUIMVEE

Het dictaat ,,De belangrijkste virusziekten bij Pluimvee", 1970 is gereed.
Het dictaat is, evenals de delen I, II en III van „De belangrijkste virusziekten bij
Zoogdieren", 1970, verkrijgbaar bij het Instituut voor Veterinaire Virulogie, Bilt-
straat 168, Utrecht.

Dr. J. H. M. Richter.

KLUYVERPRIJS

Ter herinnering aan Prof. Dr. Ir. Albert van K 1 u y v e r wordt door de Konin-
klijke Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek N.V. te Delft éénmaal in de twee jaren
een prijs beschikbaar gesteld, de Kluyverprijs. Deze prijs bestaat uit een bedrag van
tweeduizend gulden.

Mededingen naar de prijs kunnen personen, die de Nederlandse nationaliteit bezitten
en/of lid zijn van de Nederlandse Vereniging voor Microbiologie. Zij mogen niet ouder
zijn dan 35 jaar.

De deelnemers dienen daartoe in te zenden een in de Nederlandse taal gestelde schrif-
telijke verhandeling, eventueel gebaseerd op een al of niet verschenen proefschrift of
andere publikatie van eigen hand over een microbiologisch onderwerp. De inzending
mag niet meer omvatten dan twintig bladen papier van kwarto-formaat, éénzijdig met
de schrijfmachine met één regel afstand beschreven, eventueel voorzien van een samen-
vatting, en mag, voor het geval de verhandeling nog wordt toegelicht met figuren,
tabellen en/of pagina\'s, illustraties in of buiten de tekst, het aantal van vijfentwintig
niet te boven gaan.

-ocr page 477-

De inzendingen zullen worden beoordeeld door een commissie, benoemd door het Be-
stuur van de Nederlandse Vereniging voor Microbiologie.

Inzendingen moeten vóór 1 augustus 1971 in het bezit zijn van de secretaris van de
Nederlandse Vereniging voor Microbiologie, Dr. Ir. C. J. E. A. Bulder, Hesselink
van Suchtelenweg 4, Wageningen.

De prijsuitreiking zal plaats vinden op de herfstvergadering 1971 van de Nederlandse
Vereniging voor Microbiologie.

Diverse berichten

7K VETERINAIRE RUITERDAG 1970.

Op 15 oktober werd in de manege „De Sprengenhorst" te Wiessel bij Apeldoorn, de
zevende Veterinaire Ruiterdag gehouden. Ook dit jaar waren de weergoden op onze
hand, want de dag werd weer doorgebracht onder ideale weersomstandigheden.
Om half tien \'s morgens werden de deelnemers en hun dames onthaald op een kopje
koffie in het hotel, waarna om 10.15 uur werd gestart voor de buitenrit met 30 rui-
ters, terwijl de niet rijdende dames en één heer plaatsnamen in een Jan Plezier om
deze rit mee te maken. De route was door de kroondomeinen in de omgeving. Waar-
schijnlijk enthousiast geworden door het mooie weer en de prachtige natuur in herfst-
kleuren, werd de anders zo rustige wandelrit opgezweept tot een behoorlijke snelle
jachtrit, en we/den zelfs hier en daar afsluitbomen als hindernissen genomen. Men
kon zich heerlijk uitleven als men dat wilde.

Om één uur waren we terug in hotel „De Sprengenhorst", alwaar de lunch werd ge-
bruikt. Na de lunch werd de cross gelopen waar het parcours schitterend was gele-
gen in de mooie bossen van Mevr. de Bruin-Dobbelman te Wiessel (waarvoor nog-
maals langs deze weg onze oprechte dank).

Afgezien van enkele deelnemers, die aangelokt door de mooie omgeving liever een
omweg maakten, heeft iedereen het parcours uitstekend gereden. Direct na afloop
werd een begin gemaakt met de dressuur in de prachtige manege „De Sprengenhorst"
en het was reeds laat, toen alle deelnemers gereden hadden.

Na de gezellige borrel volgde het diner. Met coll. Bruckwilderals tafelpresident
die zich uitstekend van zijn taak kweet, volgde de prijsuitreiking en hebben vele spre-
kers hun lof uitgesproken over deze dag.

Onze grote dank gaat uit naar de fam. B e r k h o f, die deze dag door hun uitstekende
verzorging, hulp en ter beschikking stellen van hun paardenmateriaal manege en
hotel, deze dag tot een onvergetelijke hebben gemaakt. Eveneens hartelijk dank aan
T j e e r d V e 1 s t r a, die heeft willen jureren, zowel bij cross als dressuur. Jammer,
dat hij en zijn vrouw \'s avonds verstek moesten laten gaan, omdat hij zelf elders
moest starten.

Mede gaat onze welgemeende dank uit naar de firma\'s Animed, Zoöpharm, Merck
Sharpe en Dohme, Lode, Verapharm en R.I.T., die ieder jaar weer door hun donaties
mogelijk maken, dat de Veterinaire Ruiterdag gehouden kan worden.
In ieder geval een bijzonder mooie dag en daardoor bereiden wij weer een Veterinaire
Ruiterdag in 1971 voor, waarschijnlijk vanwege sfeer en outillage weer in de „Spren-
genhorst" te Wiessel.
Hier volgen de uitslagen:
Dressuur S.W.2

1.

J. P. Coppoolse

met Gräfin Lata

105 p.

2.

D. Mulder

„ Florentina

100.5

3.

P. van Loo

„ Blue Gipsy

100

4.

J. B. de Jong

„ Sipka

99.5

5.

D. Mulder

„ Za-Za

98

6.

Ph. H. Ruppert

„ Duhallow

96

7.

Mevr. Evers-v. d. Hout

„ Gazelle

95

8.

e.a. W. A. Hermans

7

94

8.

e.a. M. V. d. Berg

„ Faidon

94

10.

Mevr. V. d. Wal-Zoon

„ Zwaantje

93.5

-ocr page 478-

Cross-country

1. H. Zanderink

met

4.03 min.

2. D. Mulder

»

Za-Za

4.21

3. W. M. Bekkers

»

Rudolf

5.11

4. M. V. d. Berg

>1

Faidon

5.31

5. Pb. H. Ruppert

>i

Duhallow

5.55

6. J. B. de Jong

Sipka

6.25

7. A. Heuff

y>

Stranger

6.42

8. W. A. Hermans

13

?

7.28

9. Mevr. Evers-v. d. Hout

yi

Gazelle

7.40

10. R. Falkena

»

?

7.57

Samengesteld

1. D. Mulder

met

Za-Za

7

P-

2. J. B. de Jong

>3

Sipka

10

P-

3. Ph. H. Ruppert

33

Duhallow

11

P-

4. J. P. Coppoolse

33

Gräfin Lata 12

P-

5. M. V. d. Berg

33

Faidon

12.5

P-

6. W. M. Bekkers

33

Rudolf

15

P-

7. W. A. Hermans

33

?

16.5

P-

Namens het comité,
A. Heuff.

VERDERE INPERKING GEBRUIK VAN GECHLOREERDE KOOLWATER-
STOFFEN

Aan dit persbericht wordt het volgende ontleend:

De minister van landbouw en visserij, Ir. P. J. L a r d i n o i s, heeft in overleg met
de staatssecretaris voor sociale zaken en volksgezondheid, Dr. R. J. H. Kruisinga,
besloten met ingang van 1 oktober 1970 het gebruik van een aantal insecten-
bestrijdingsmiddelen nog verder te beperken. De beperkingen betreffen de z.g. ge-
chloreerde koolwaterstoffen DDT, aldrin, dieldrin, heptachloor en chloordaan.
Deze middelen hebben de eigenschap, dat ze slechts langzaam worden afgebroken
waardoor zij na een jarenlang voortdurend gebruik als chemisch aantoonbare resten
achterblijven zowel in vele organismen, als elders in het milieu.

De aanwezigheid van de resten kan niet alleen aanleiding geven tot het vóórkomen
van residuen in voedingsmiddelen^ maar tevens kunnen deze stoffen via voedsel-
ketens een ongewenste invloed uitoefenen op diverse diersoorten en op de fauna in
het algemeen.

Een verdere toeneming van de ophoping van insecticide-residuen, in welke sector
van het milieu dan ook, moet als ontoelaatbaar worden gezien. Dit laatste geldt in
bijzondere mate voor de speciale omstandigheden in ons land, waar, tengevolge van
het intensieve grondgebruik, de concentratie aan insecticide-resten per oppervlakte-
eenheid van het milieu groter dan overal elders kan zijn.

De voorgenomen beperkingen die een groot aantal toepassingen op land- en tuin-
bouwgewassen betreffen, zijn mogelijk geworden doordat inmiddels andere middelen
beschikbaar zijn gekomen, die in mindere mate of in het geheel niet in het milieu
achterblijven.

Er kan nog op worden gewezen, dat reeds geruime tijd bepaalde beperkingen van
het gebruik van DDT, aldrin, dieldrin, heptachloor en chloordaan op land- en tuin-
bouwgewassen van kracht waren. Bovendien is sinds enige jaren het gebruik ervan
niet meer toegestaan op vee^ in verblijfplaatsen van vee en pluimvee, in de huis-
houding, in winkels, fabrieken en andere bedrijfsruimten, alsmede in opslagplaatsen
voor levensmiddelen.

De na 1 oktober 1970 nog resterende in aantal beperkte toepassingen van DDT,
aldrin, dieldrin, heptachloor en chloordaan, worden vooralsnog als onontbeerlijk
voor de gewasbescherming tegen insectenplagen in land- en tuinbouw beschouwd.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 479-

LANDBOUWBEGROTING-1971

Bij uitbreiding van de varkensproduktie is voorzichtigheid geboden; verbroken
marktevenwicht bij de slachtkuikens?

De Nederlandse varkenshouderij heeft in 1969 de zich op een boog peil bewegende
produktie tegen zeer aantrekkelijke prijzen kunnen afzetten in de Europese Econo-
mische Gemeenschap. Invoer uit derde landen van enige betekenis trad niet op, om-
dat ook elders de varkensmarkt werd gekenmerkt door een krap aanbod.
De minister van Landbouw en Visserij acht het een verheugend feit dat het vertrou-
wen van de producenten in de marktontwikkeling — hetgeen zijn uitdrukking heeft
gevonden in belangrijke investeringen in modernisering en produktie-vergroting —
werd beloond,
{memorie van toelichting Landbouwbegroting-1971)
Hoewel naar zijn mening de Nederlandse
varkenshouderij zich in de voorbije jaren
een sterke concurrentiepositie heeft weten te verwerven, mag niet over het hoofd wor-
den gezien dat ook elders in de Gemeenschap snelle vooruitgang wordt geboekt. Enige
voorzichtigheid met betrekking tot de uitbreiding van de totale produktieomvang van
de varkenshouderij in ons land is daarom zeker geboden.

In de slachtkuikensector geven zowel de produktie als de afzetmogelijkheden een
regematig stijgende lijn te zien. Ook voor deze produktietak is het van groot belang
dat het evenwicht tussen produktie en afzetmogelijkheden zo goed mogelijk wordt
gehandhaafd. Indien dit evenwicht zou worden verbroken — hetgeen op grond van de
beschikbare gegevens in het laatste kwartaal van 1970 verwacht kan worden — zal
het marktevenwicht zich zonder overheidsingrijpen moeten herstellen. Het zou, vindt
de minister, niet verantwoord zijn voor deze tak van produktie een economisch kli-
maat te scheppen waarin ook de minder efficiënte bedrijven in de Gemeenschap kun-
nen blijven produceren en de expansiemogelijkheden voor de efficiënte bedrijven zou-
den worden afgesneden. Met name voor de goed toegeruste Nederlandse slachtpluim-
veebedrijven zou dit nadelige gevolgen kunnen hebben.

In de legpluimveehouderij werd in de loop van 1970 het marktevenwicht fors ver-
broken. De lage eierprijzen zullen menig producent in de Gemeenschap doen be-
sluiten deze produktie te staken. De minister is erkentelijk voor het feit dat het Ne-
derlandse pluimveebedrijfsleven de opvatting trouw is gebleven, dat de marktinter-
ventie geen doelmatig middel is om moeilijkbeden van deze aard te overwinnen. Ook
naar zijn oordeel zou overheidsingrijpen in deze produktietak de moeilijkheden eerder
doen voortduren dan oplossen.

De uitvoer van consumptie-eieren overschreed in 1969 weer 1 miljard stuks en ver-
toont met een stijging van 50 pet. ten opzichte van het jaar 1967 — het dieptepunt
in produktie en export — weer een duidelijke opgang.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

LANDBOUWBEGROTING-1971

De zuivelniarkt biedt gunstiger beeld, maar nog geen uitzicht op redelijk evenwicht;
aanzienlijk geringer voorraden boter en melkpoeder in Nederland verwacht

Hoewel het algemene beeld van de internationale zuivelmarkt gunstiger is dan in
1969 kan naar de mening van de minister van Landbouw en Visserij in de
memorie
van toelichting
der Landbouwbegroting 1971, op wat langere termijn nog niet van
een normale, door een redelijk evenwicht tussen vraag en aanbod gekenmerkte si-
tuatie op de zuivelmarkt worden gesproken, daar naast structurele factoren ook toe-
vallige weersomstandigheden in 1969 en 1970 van invloed zijn geweest op de thans
wat meer genormaliseerde zuivelsituatie in West-Europa.

Met het oog op de ontwikkeling van de zuivelmarkt op langere termijn blijft een
herstel van het marktevenwicht en een heroriëntering van de produktie geboden. Een
afremming van de groei van de melkproduktie in de E.E.G. alsmede verbruiksbevor-
derende maatregelen zullen ook in de komende periode essentiële onderdelen moeten
blijven van het zuivelbeleid.

-ocr page 480-

Het stemt de minister tot voldoening, dat bij het bedrijfsleven in toenemende mate
begrip is gevonden voor het noodzakelijk globale karakter van de marktordenende
regelingen. De noodzaak van de interventieregelingen voor boter en mager melkpoeder
om tot een redelijke prijsvorming van de melk te komen volledig erkennend, is de
bewindsman niettemin van oordeel dat van deze regelingen slechts gebruik moet wor-
den gemaakt wanneer andere mogelijkheden van produktie en afzet zijn uitgeput.
Het groeiende besef van een eigen verantwoordelijkheid van de producenten en de
erkende noodzaak om de produktie zo goed mogelijk af te stemmen op de afzetmoge-
lijkheden, waardoor onnodige marktinterventies kunnen worden voorkomen, hebben
reeds tot positieve resultaten geleid.

Aanzienlijk geringer voorraad

Op grond van de huidige ontwikkelingen is de verwachting gerechtvaardigd, dat bij
het Nederlandse interventiebureau in het produktiejaar 1970/1971 geen hoeveelheden
mager melkpoeder van enige betekenis zullen worden ingeleverd. Ook de voorraden
interventieboter zullen bij het begin van het melkprijsjaar 1971/1972 aanzienlijk
geringer zijn dan op het overeenkomstige tijdstip van 1970.

Hoewel het niet uitgesloten lijkt dat de E.E.G. zich bij uitbreiding van de Gemeen-
schap voor de afzet van zuivelprodukten wat meer dan voorheen zal kunnen richten
op de Engelse markt valt, gezien de nog bestaande preferentiële posities van Nieuw-
Zeeland en Australië op de Britse botermarkt, op korte termijn hiervan geen oplossing
van het botervraagstuk in de E.E.G. te verwachten. Wel zal — aldus de minister —
de uitbreiding van de E.E.G. de kansen op het tot stand komen van een wereldover-
eenkomst voor boter vergroten waarmede, naast de reeds langer bestaande overeen-
komst voor vol melkpoeder en de in de loop van dit jaar tot stand gekomen mini-
mumprijsovereenkomst voor mager melkpoeder, een verdere stap zou kunnen worden
gezet op de weg naar de zo zeer gewenste blijvende verbetering van de nog voort-
durende onstabiele situatie op de internationale zuivelmarkt.

Verbruik en afzet

Het hoofdelijke verbruik van consumptiemelk en consumptiemelkprodukten vertoonde
voor het eerst sinds vele jaren een lichte stijging, n.1. van 153,0 kg in 1968 tot 154,9
kg in 1969. Dit hogere hoofdelijke verbruik moet worden toegeschreven aan de gun-
stige weersomstandigheden in de zomer van 1969. De afzet van de in 1968 ge-
introduceerde zogenaamde vetarme melk, melk met veelal 1,5 pet. vet, waaraan
nagenoeg een even groot percentage vetvrije droge melkbestanddelen is toegevoegd,
is groeiende en bedraagt thans ruim 3 pet, van de totale consumptiemelkomzet. Het
hoofdelijk verbruik van koffiemelk is het laatste jaar iets gestegen, namelijk tot
10,7 kg.

Het binnenlands boterverbruik nam in 1969 ten opzichte van 1968, dank zij een
aantal speciale afzetbevorderende maatregelen, toe met ruim 2000 ton tot 35 637 ton.
Het totale binnenlandse verbruik van kaas bedroeg in 1969 102 521 ton tegenover
101 132 ton in 1968, hetgeen een nagenoeg gelijkblijvende consumptie per hoofd
betekende.

Ook de export geeft een bevredigende ontwikkeling te zien. Met name de kaasexport
naar de E.E.G.-landen is de laatste jaren sterk gestegen. De Westduitse kaasmarkt
steeg met ca. 16 pet. tot 70.300 ton, zodat Nederlandse kaas thans rond 55 pet. uit-
maakt van de totale Westduitse kaasinvoer.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

OORZAAK BACTERIËLE EENDENSTERFTE IN HAAGSE WATEREN VAST-
GESTELD

Voor de mens geen gevaar

De afdeling pluimvee van het Centraal Diergeneeskpndig Instituut — C.D.I. —
is er in geslaagd, de oorzaak van de in de afgelopen weken o.m. in Haagse stads-
wateren opgetreden eendensterfte onomstotelijk vast te stellen. Dit is het resultaat

-ocr page 481-

van op verschillende wetenschappelijke terreinen breed opgezette onderzoekingen,
waarbij enige instituten en instellingen betrokken zijn geweest.

De eendensterfte treedt onder daarvoor gunstige omstandigheden op bij rotting van
plantengroei in ondiep water. Onder het daardoor ontstane zuurstoftekort krijgt een
bepaalde bacterie
(Clostridium botulinum en wel van het type C) de kans zich snel te
ontwikkelen. Bedoelde bacterie brengt een giftige stof voort, die de eenden bij hun
voedselopname kunnen binnenkrijgen. Deze giftige stof tast dan het zenuwstelsel van
eenden en ook andere watervogels aan. Deze dieren gaan vervolgens verlammings-
verschijnselen vertonen. Verlamming van ademhalingsorganen wordt dan meestal
de doodsoorzaak.

De Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid vestigt er met nadruk de
aandacht op, dat tot nog toe in de wetenschap geen enkel geval bekend is geworden
van vergiftiging bij de mens door het onderhavige type C van deze bacterie. Dit
in tegenstelling tot andere typen van de bacterie, die oorzaak van bederf van vlees
of vis kunnen zijn, maar waarvan hierbij dus geen sprake is. Er kunnen voorlopig
dan ook geen speciale maatregelen met betrekking tot de eendensterfte worden
verwacht anders dan verwijderen en vernietigen van de dode eenden e.d. Voor wat
Den Haag aangaat, heeft de gemeentelijke plantsoenendienst zich hiermede belast,
die de dode eenden naar de vuilverbranding afvoert.

De ziekte heeft de afgelopen weken ook honderden watervogels, in hoofdzaak
eenden, in de vennen nabij Hilvarenbeek getroffen. Voor afvoer van de dode dieren
wordt hier o.a. door de provinciale veterinaire inspecteur van de volksgezondheid
regelend opgetreden.

Vermeld kan nog worden, dat de ziekte in sommige jaren in Canada en het Westen
van de Verenigde Staten talrijke slachtoffers maakt onder de in meren en moerassen
huizende watervogels. Vandaar, dat de ziekte bekend staat als „Western duck
sickness", ,,alkalidisease", hetzij „limberneck".

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

STICHTING INTERNATIONA.AL AGRARISCH CENTRUM
Jaarverslag 1969

De werkzaamheden van het lAC betroffen ook in 1969 voor het overgrote deel de
ontwikkelingssamenwerking op het gebied van de landbouw, hetgeen een nauwe sa-
menwerking met zich bracht tussen het centrum en het ministerie van Landbouw en
Visserij cn de daaronder ressorterende diensten cn instellingen.

Dankzij de daadwerkelijke medewerking van de Landbouwhogeschool, de landbouw-
kundige instituten en de verschillende directies van het ministerie van Landbouw en
Visserij kon een belangrijke uitbreiding worden gegeven aan de Landbouwtechnische
hulpverlening, waarover in dit verslag nadere mededelingen worden gedaan. De uit-
bouw van de hulpverlening aan de concentratielanden, in het bijzonder aan Indonesië,
vormde een belangrijk onderdeel. Een ander deel van de werkzaamheden dat meer
aandacht en tijd vraagt is de begeleiding van deskundigen bij de uitvoering van hun
taak in de ontwikkelingslanden.

Door ruimtegebrek in Wageningen waren er geen mogelijkheden over te gaan tot het
geven van andere cursussen voor buitenlanders dan die welke thans worden gegeven.
De bouw van het nieuwe lAC-gebouw aan de Lawickse Allee vorderde volgens plan
tot het invallen van de vorstperiode begin december. Bij de jaarwisseling was men
bezig aan de betonconstructies van de eerste verdieping.

Mede als uitvloeisel van de meerjarige programering van de ontwikkelingshulp en
van het concentratiebeleid, viel het zwaartepunt van de werkzaamheden in het ver-
slagjaar op de voorbereiding en het operationeel worden van een tiental deelprojec-
ten in
Indonesië en Kenya. Met betrekking tot Zuid Amerika kan worden medege-
deeld dat het lAC door de FAO werd benaderd met het verzoek behulpzaam te zijn
bij de uitvoering van een plan voor de reorganisatie van de landbouwfaculteit van
de Universiteit van Montevideo.

-ocr page 482-

Bij het beschikbaar stellen van poolambtenaren voor missies in het kader van de ont-
wikkelingshulpverlening hebben zich weinig moeilijkheden voorgedaan.
Verder treft men mededelingen aan betreffende: Opleiding van buitenlandse land-
bouwkundigen, Internationale Bijeenkomsten, Excursies en Bezoekers en Externe Be-
trekkingen.

De contacten met radio en pers waren wederom goed. Der traditie getrouw kwam de
Wereldomroep enige malen naar Wageningen om vraaggesprekken op te nemen met
deelnemers aan cursussen.

C. A. van Dorssen.

VERSLAG VAN DE REIS DOOR DE VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA I.
door J. W. C. Coppelmans en C. van Pinxteren

De reis had plaats van 9 juli tot 18 oktober 1968.

Dit verslag is hoofdzakelijk een beschrijving van een aantal diersoorten van economisch
belang, van hetgeen wij ervan gezien en genoteerd hebben bij bezoeken aan verschil-
lende instanties en bedrijven, aangevuld met meegebrachte literatuur alsmede enkele
Nederlandse artikelen.
Achtereenvolgens komen aan de beurt:

1. de varkens,

2. de pluimveesector,

3. de kalkoen,

4. het melkvee plus opfok van kalveren,

5. het mestvee,

6. iets over de stierhouderij.

Dit wil echter niet zeggen dat de hond en kat en andere huisdieren niet van econo-
misch belang zijn. Dit geldt vooral voor 80% van de dierenartsen die een rendabele
kleine-huisdieren praktijk uitoefenen. De Amerikaan houdt veel van zijn huisdier dat
wel in bijna ieder gezin te vinden is, misschien als gevolg van de kleine gezinnen.
Men ziet dan ook prachtige „small anirnal hospitals" waar 2 of verscheidene dieren-
artsen hun werk doen, bijgestaan vaak door een trimmer, kenneljongen en recep-
tioniste met soms een totale bezetting van wel 10 man. Daar alle behandelingen op
afspraak geschieden heeft men regelmatig over de hele dag het werk verdeeld.
In Michigan zijn we 2/2 week te gast geweest bij John Sharon, een pas afgestu-
deerd dierenarts die bij de heer Freier, eigenaar van een kleine-huisdieren kliniek,
werkzaam was en waar wij zoveel tijd als we wilden konden vertoeven. Ook zijn we
vandaar uit met de heer Freier op bezoek geweest bij verschillende collega\'s in de
buurt, waarvan we de klinieken bezichtigd hebben met hun uitrusting. Wat ons opviel
was overal de prachtige ontvangstkamer tevens wachtkamer; verder de zeer goede
uitrusting waaronder röntgenapparaat, narcosetoestel, operatiekamer.

\\\'an hieruit zijn we ook 2 dagen naar collega Bergman geweest in Cassapolis, die
een grote-huisdieren praktijk uitoefende.

Ook hebben we de diergeneeskundige afdeling van de universiteit in East Lansing
bezocht, waar we door verschillende dierenartsen ontvangen werden die allemaal
benieuwd waren hoe dr. Kersjes het maakte. Hier zagen wij dat de studenten
een grotere zelfstandigheid bij operades hadden dan de co-assistenten hier. Op de
Cornell Universiteit werden we ontvangen door dr. v a n T i e n h o v e n die ons
een rondleiding heeft gegeven.

Verder hebben we de universiteit in Guelph bezocht waar A. van Dreumelen
ons een rondleiding heeft gegeven. Van Dreumelen is een H.L.S.-er die in Guelph
de diergeneeskundige studie heeft voltooid en nu op de pathologische afdeling werk-
zaam was.

In Guelph was het zo dat van iedere patiënt door een bepaalde student voor de staf
en medestudenten een verhandeling werd gegeven over de verschillende aspecten van
de ziekte of afwijking der patiënt. Dit lijkt ons een nuttige werkwijze omdat op deze
manier de studenten gedwongen worden de voorkomende gevallen goed te bestuderen.
Om deze ziektebeelden te bestuderen kan de student een bepaalde box met dia\'s te-

-ocr page 483-

voorschijn halen en bij de projectie is een bandrecorder waarop commentaar gegeven
wordt op deze dia\'s. Dit laatste zou hier ook wel uitgevoerd kunnen worden. De
patiëntbespreking zal door het grote aantal wel niet meevallen.

In Californië hebben we een bezoek gebracht aan S. L o m a n te Escondido en
H. Schnittker, beide in bet bezit van een kleine-huisdieren praktijk. Ook hier
hebben we 2/2 week vertoefd, vanwaaruit we verschillende melkveebedrijven bezoch-
ten. Ook bij de plaatselijke gezondheidsdienst zijn we te gast geweest.
Daar we onze reis door .Amerika met de auto gemaakt hebben, hadden we de kans
om bij vele interessante dingen kortere of langere tijd stil te staan en dit waren lang
niet altijd dingen die we als vakstudie betitelen.

Veel hebben we genoten van de wisselende natuurgebieden zoals gebergten, zandvlak-
ten, de zoutvlakte in Utah, de Badlands in South Dakota, bet Yellowstone Park in
Wyoming, de Grand Canyon in Arizona, de Hoover Dam in Nevada en Las Vegas,
hét gokcentrum der wereld. Verder verschillende musea in de grote en minder grote
steden, waaronder Chicago, New York, San Francisco. Zouden we dit alles in het
verslag willen verwerken dan zou waarschijnlijk de zoötechnische kant van de ge-
noemde onderdelen in het niet verdwijnen.

ADRESWIJZIGING PARASITOLOGISCH ONDERZOEK VAN HET C.D.I.
AFD. ROTTERDAM.

Het Parasitologisch Onderzoek van het Centraal Diergeneeskundig Insdtuut afd.
Rotterdam is ingaande 2 november 1970 verplaatst naar Lelystad. Het adres is vanaf
genoemde datum: CENTRAAL DIERGENEESKUNDIG INSTITUUT, AFDE-
LING PARASITOLOGIE, EDELHERTWEG 13, LELYSTAD. Tel. 03200-1914.

De Pluimveehouderij.

De legkippenhouderij heeft een moeilijk jaar gehad, de eierprijzen daalden tot een
ongekend laag niveau, die ondanks de rationalisatie middels bedrijfsvergroting niet
lonend te maken waren voor de producent.

De inleg cijfers van broedeieren van legrassen vertoonden een dieptepunt (een daling
van 23% ten opzichte van bet eerste halfjaar 1969). Afstelling van de produktie op
dc vraag blijkt een moeilijke zaak, ook nu de produktie op minder, maar grotere be-
drijven plciats heeft. De bedrijfsstructurele wijzingen zetten zich desondanks door,
bijna 60% van alle legkippen worden gehouden in eenheden van meer dan 2000 die-
ren. De bedrijven met meer dan 5000 kippen nemen daarvem weer de helft voor hun
rekening (28% van de totale produktie). Ter vergelijking diene dat in 1964 nog
maar 11 % van de legkippen gehouden werden op bedrijven met meer dan 2000 die-
ren, in 1968 was dit 46%. De ontwikkeling gaat dus in snel tempo door, dit is ook
noodzakelijk om een efficiënte afzetstructuur op te bouwen.

De „kunst" in de legkippenhouderij is bet afstellen van de produktie op de vraag.
Daarbij is het afstemmen van de inleg op de eierprijs geen succesvolle methode ge-
bleken. De toenemende integratie (contracten e.d.) kan de risico\'s spreiden over pro-
ducenten, toeleverende industrie en afzetorganisaties, hetgeen zeker aantrekkelijk is.
Uiteindelijk kunnen integraties echter niet doorgaan met spreiding van verliezen!
Wel kunnen ze een bijdrage leveren tot een regelmatiger produktie-omvang, mits ze
niet in het groot gaan doen wat de individuele pluimveehouder in het verleden ge-
daan heeft t.a.v. produktieplanning.
Ir. E. F. Geessink.

De Nederl. Pluimveehouderij, 39, 5/6, (1970).

-ocr page 484-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

ISRAËLISCH DIERENARTS IN NEDERLAND.

Van 26 tot en met 30 oktober 1970 bracht Dr. A. Schomrony, veterinaire Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid in Israël, een studiebezoek aan ons land.
Na te zijn ontvangen op de veterinaire Hoofdinspectie te Leidschendam, bezocht hij
onder meer de Faculteit der Diergeneeskunde en het Rijks Instituut voor de Volks-
gezondheid te Utrecht, een vleeswaren- en visconservenbedrijf en enkele koelhuizen.
Hij sloot zijn verblijf af met een bezoek aan het Instituut voor Veeteeltkundig On-
derzoek te Zeist.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND SEP-
TEMBER 1970

c

. oj

XI a
c «

u ^
OJ U
m

JQ C
OJ

■r C

O .ï
1 t/3 T3

\'ÖJ S
a. D.
3 ui

■5 "
0

OJ
OJ

t. >
^

i «
is

1
[

S

O,
c

OJ


>

r
i
•a

3

^

BL,

<yi

£ g

2 >
< JD

Groningen

_

6

Friesland

3

46

_

_

Drenthe

11

_

__

_

Overijssel

1

_

_

_

Gelderland

2

_

16

_

2

Utrecht

2

_

10

5

Noord-Holland

2

12

_

3

_

Zuid-Holland

7

_

20

20

1

Zeeland

_ \'

_

_

1

Noord-Brabant

_

_

13

Limburg

6

Nederland

5

86 i

1

68

26

3

RABIES

Over juli 1970 meldde West-Duitsland in totaal 226 gevallen van rabies, waarvan
185 bij wild.

Luxemburg had 1 geval bij wild en in België kwamen geen gevallen voor.
Over augustus 1970 telde
West-Duitsland 216 gevallen, waarvan 162 bij wild.
België meldde geen gevallen en Luxemburg had 1 geval.

Bijgaand kaartje geeft de 156 West-Duitse gemeenten aan, waarin over augustus
1970 rabies is voorgekomen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van augustus 1970 meldde Portugal 73 bedrijven in vijf dis-
tricten die werden aangetast door Afrikaanse varkenspest. Op deze bedrijven waren
in totaal 1268 varkens aanwezig, waarvan er 138 aan de ziekte stierven. De overige
1130 dieren werden opgeruimd.

-ocr page 485-

Spanje telde over de eerste helft van september 1970 23 door Afrikaanse varkens-
pest aangetaste bedrijven met 1151 dieren. Hiervan stierven er 234 aan de ziekte
en 917 varkens werden afgemaakt.

Stand rabies over augustus 1970
totaal 156 gemeenten
West Duitsland

-ocr page 486-

MOND- EN KLAUWZEER

In het Kruger Wildpark in Zuid-Afrika is een Afrikaanse buffel ontdekt die aan
mond- en klauwzeer leed. Te Pirbright in Engeland werd het virus geïdendficeerd
als te zijn van het type
SAT2. Onmiddellijk zijn strenge maatregelen getroffen om
de besmetting binnen het reservaat te houden. Grote delen ervan zijn afgezet en
er worden regelmatig controles uitgevoerd.

Tot dusver heeft men buiten het Krugerpark nog geen enkel spoor van infectie
kunnen vinden.

In Rusland zijn over augustus 1970 in totaal 30 bedrijven besmet met mond- en
klauwzeer. Hiervan waren er 6 met het type A22, 10 met het type O en 13 met
met type O en A22 en 1 waarvan het type onbekend bleef.

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Ankara meldde dat van 16 tot
31 augustus 1970 in Anatolië in Turkije 30 bedrijven werden besmet met mond- en
klauwzeer. De meeste gevallen bleken van het type Oi, enkele waren van het type
A. Van 1 tot en met 15 augustus 1970 was het aantal aangetaste bedrijven in Ana-
tolië 34, waarvan ongeveer de helft van het type Oi en de andere van het type A.
Portugal maakt voor het eerst na een jaar weer melding van mond- en klauwzeer.
In het noorden van het land zijn gevall envan het type O geconstateerd.

RUNDERPEST

Nadat een jaar geleden, in november 1969, inTurkije was begonnen met de vacci-
natie van runderen in de grensgebieden tegen runderpest, werden in 16 provincies
3 miljoen runderen en buffels geënt.

Toen dit in de loop van 1970 was gebeurd, werd de entcampagne uitgebreid over
geheel Turkije, waardoor nog eens ongeveer 15 miljoen runderen en buffels moesten
worden gevaccineerd. De campagne is thans in Anatolië gestart en de entploegen
maken van de gelegenheid gebruik alle dieren op iedere boerderij in elk dorp aan
een onderzoek te onderwerpen.

Overeenkomstig de wettelijke bepalingen in Turkije worden dieren die de grenzen
met Iran, Irak en Syrië, waar runderpest heerst overschrijden, afgemaakt, evenals
de dieren die er mee in aanraking zijn geweest.

Tijdens deze activiteiten worden de aanbevelingen, gedaan op de conferenties over
de strijd tegen runderpest en georganiseerd door het Office International des Epi-
zoöties, strikt in acht genomen. Strenge maatregelen zijn het gevolg bij zelfs maar
de geringste verdenking van de ziekte.

VARKENSPEST

De 42e week, van 11 tot en met 17 oktober 1970, liet een landelijk totaal van 10
varkenspestgevallen zien. Deze waren als volgt over de provincies verdeeld: Gelder-
land 1, Utrecht 2, Zuid-Holland 3, Noord-Brabant 4.

Over de 43e week, van 18 tot en met 24 oktober 1970, bedroeg het landelijk totaal
13 gevallen en wel: Gelderland 4, Zuid-Holand 3, Noord-Brabant 3, Limburg 3.
Over de 44e week, van 25 tot en met 31 oktober 1970, werden 11 aangiften gedaan
en wel: Gelderland 1, Zuid-Holland 3, Noord-Brabant 4, Drenthe 1, Utrecht 1,
Friesland 1.

DE HEER DRS J. P. W. ANEMAET BENOEMD TOT OFFICIER IN DE ORDE
VAN ORANJE-NASSAU

De heer Drs J. P. W. Anemaet, inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid in algemene dienst, is be-
noemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. De bij deze Koninklijke onder-
scheiding behorende versierselen werden hem vrijdag 30 oktober j.1. tijdens een
afscheidsbijeenkomst in de kantine van het departement van landbouw en visserij
te Den Haag ter gelegenheid van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd,
opgespeld door Ir. J. W. Wellen, directeur-generaal van de landbouw.

-ocr page 487-

In een korte toespraak noemde Ir. Wellen de heer Anemaet een man, die voor het
staatstoezicht op de veterinaire keuring van vee en vlees, uitstekend werk heeft
verricht. Zijn vertrek uit de Rijksdienst betekent dat hij zich slechts met zijn
hobbies zal bezighouden. Hij heeft reeds de functie van adviseur van het Centraal
Bureau voor Slacbtveeverzekeringen aanvaard. Alvorens Ir. Wellen over ging tot
de uitreiking van de onderscheiding, memoreerde hij uitdrukkelijk, dat de heer
Anemaet in een bijzonder verantwoordelijke overheidsfuncde zeer stevige contacten
met het bedrijfsleven heeft weten te leggen.

Drs. J. M. van den Born, directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, legde in
zijn rede het accent op de prakdsche deskundigheid van de heer Anemaet, die hem
tot een bijzonder gewaardeerd mens zowel in overheidskringen als bij het bedrijfs-
leven heeft gemaakt. Hij bracht praktisch uitvoerbare regelingen tot stand en hielp
acute moeilijkheden bij vee- en vleesexport tot oplossing te brengen op een vol-
komen eigen wijze, daarbij gebruik makend van de „goodwill", die hij zich in
binnen- en buitenland wist te verwerven. Tijdens een samenkomst op het hoofd-
kantoor te Leidschendam werd de beer Anemaet \'s morgens een geschenk namens
het voltallige personeel van de Veterinaire Dienst overhandigd.
Nadat namens het Nederiandse bedrijfsleven de heren C. de Wolff, voorzitter van
de Vereniging van Nederlandse Vleeswaren- en Vleesconservenfabrikanten en Mr.
J. H. Koolschijn, voorzitter van lm- en Exportbeurs van Slachtdieren en Vlees,
het woord hadden gevoerd, dankte de heer Anemaet voor de grote belangstelling
en de talrijke — ook stoffelijke — blijken van waardering.

DOORLOPENDE AGENDA

1970

November,

18, Groep K.I. en Zootechniek, K.N.M.v.D., vergadering Transistorium II,
Heidelberglaan 2, De Uithof, Utrecht. Aanvang 10 uur. (pag. 1105)

24, Post Academiale discussie avond, Collegezaal Antoni van Leeuwenhoek-
huis, Sarphatistraat 108, Amsterdam, .\\anvang 20.15 uur. (pag. 1158)

26, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Gezamenlijke bijeenkomst met de Afd. Gel-
derland, Hotel Bakker te Vörden. Aanvang 15.15 uur. (pag. 1159)

24_27, Groep Practici Grote Huisdieren, K.N.M.v.D., Universitaire Nascholings-

dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911, 1160)

27, Ned. Zoötechnische Vereniging. „Paardendag", 10.00 uur. Jaarbeurs
Congres- en Vergadercentrum, Utrecht, (pag. 1100)

December,

8—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire Nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911, 1160)

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

10, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

11, Afd. Zuid-Holland, K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Skyway Motel, Rot-
terdam. Aanvang 20.30 uur. (pag. 1160)

14, Groep D.I.B., K.N.M.v.D., vergadering op de Proefhoef van Merck
Sharp en Dohme, Amsteldijk 42, Ouderkerk a/d Amstel. Aanvang 14
uur. (pag. 1105)

15, Afd. Overijssel. Gezamenlijke bijeenkomst met dames. Hotel Bergzicht
te Hellendoorn. Aanvang 20.00 uur. (pag. 1159)

16, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. wetenschappelijke
vergadering, Collogiumzaaltje v. h. Instituut voor Veterinaire Heelkunde,
De Uithof, Utrecht, (pag. 1160)

-ocr page 488-

1971
Januari,

26, Post Academiale discussie avond. Dierenartsenkamer Abattoir, Veelaan,
Amsterdam-Oost. Aanvang 20.15 uur. (pag. 1158)

Februari,

11, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

17—18, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

Maart,

2, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.
2—25, Cursus medische mycologie, (pag. 1099)

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.15

uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.
23, Post Academiale discussie avond. Koningszaal Artis, Plantage Midden-
laan, Amsterdam. Aanvang 20.15 uur. (pag. 1158)

April,

16—19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, I^ancaster Gate,
London W. 2, England, (pag. 899)

17—19, Soc. Ital. p.i. Progr. d. Zootecnica. VI Int. Zootecny Symposium, Mi-
laan. (pag. 961)

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.
26—29, Symposium over Gircadiane rhythmiek. Landbouw hogeschool, Wagenin-
gen.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,

Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 908)

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum ,,Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

13, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Hotel Juliana, Weert.

Juni,

2— 6, XlIIe Internationale Symposium over Ziekten van Dierentuindieren,

Helsinki, Finland, (pag. 1001)
10 12, D.V.G. Fachgr. Gesch. Vet. med. VIII Symposium, Nürnberg (pag.
961)

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

September,

9, .\'^fd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.
21, Afd, Limburg K.N.M.v,D, Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.
Oktober,

7— 9, Arzteverein Davos. VI Int. Symposium, Davos-Platz. (pag. 961)
December,

9, .Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag, 213)
Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.L, München. (pag. 961)

-ocr page 489-

Koninkliike Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 1)
en 51 01 71

Gironum.mer 511606 ten name van de Kon. Ned. Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU

Dankwoord van Prof. Dr. Jac. Jansen

Mijn afscheidscollege, gehouden op 1 oktober 1970, in de aula van onze
Universiteit, betekende voor mij het einde van mijn werkzaamheden aan
het Instituut voor Infectieziekten sinds 1 oktober 1930. Ik heb erg tegen
deze dag opgezien, immers een dergelijk afscheid heeft in wezen een
weemoedig karakter.

Dank zij zeer velen moest die weemoed onmiddelijk wijken voor gevoe-
lens van grote vreugde, tengevolge van de talloze blijken van hartelijke
genegenheid die ik heb mogen ondervinden. Allen, die er toe hebben
bijgedragen die eerste oktober tot een voor mij zo feestelijke dag te
maken, ben ik uitermate erkentelijk.

Mijn huiskamer werd getooid met geschonken bloemstukken, de Dier-
geneeskundige Studenten Kring reed mij, vergezeld van mijn vrouw,
per rijtuig, bespannen met gepluimde paarden en geëscorteerd door een
aantal ruiters, naar het Domplein. De tot mij gerichte toespraken, nadat
ik mijn college beëindigd had, heb ik zeer gewaardeerd en tijdens de
daarna volgende receptie werd ik verrast door de velen die van dichtbij
en veraf gekomen waren.

Van degenen, zowel in binnen- als buitenland, die verhinderd waren
naar Utrecht te gaan, mocht ik telegrammen of brieven met goede wen-
sen ontvangen.

Het geschenk, dat Dr. Zuijdam mij namens de dierenartsen aanbood, een
bijzonder fraaie stereo-platenspeler, heeft ondertussen reeds vele malen
dienst gedaan voor de mooie grammofoonplatencollectie, die ik van het
personeel van het Instituut voor Infectieziekten mocht ontvangen.
De studenten schonken mij een unieke herinnering aan het Instituut.
Bovendien werd ik nog bedacht met geschenken van mijn kinderen en
van goede vrienden.

Door dit alles, in het bijzonder door de ondervonden hartelijkheid, is
het voor mij een feestelijke dag geworden, die in mijn herinnering ge-
grift blijft.

JAC. JANSEN.

Kort verslag van de Hoofdbestuursvergadering van 11 september 1970.

De besprekingen met de kalvermelkfabrikanten verlopen goed. Er is wederzijds begrip
voor de problemen en verwacht mag worden dat spoedig overeenstemming kan worden
bereikt, zodat op basis van een overeenkomst de veterinaire begeleiding kan beginnen.
Gezien de bestaande verhoudingen zal voorshands de nadruk liggen op de curatieve
begeleiding.

Het interim-rapport van de Commissie Organisatie Vleeskeuring is om beoordeling
toegezonden aan de Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdie-
renartsen. De inhoud geeft aanleiding tot een aantal opmerkingen die te bestemder
plaatse zullen moeten worden gedeponeerd.

-ocr page 490-

Het Hoofdbestuur neemt met voldoening kennis van de grote belangstelling voor de
Postuniversitaire dagen die door de Groep Practici Grote Huisdieren worden georga-
niseerd.

De vertepnwoordiger van de Maatschappij in de Centrale Commissie voor Toezicht
op de Uitvoering van de K.I. zal voor herbenoeming worden voorgedragen.
Voor de organisatie van de herdenking van het 150-jarig bestaan van het veterinair
onderwijs zal namens de Maatschappij in de Coördinatie Commissie zitting hebben
coll. A. Rutgers en M. A. Moons.

Het Hoofdbestuur neemt kennis van een rapport over de problematiek rond praktijk-
overname, financiering en verzekering. Hierover zal nog nader overleg moeten wor-
den gepleegd.

Besloten wordt de publikaties ter hand te nemen van het Postuniversitair Onderwijs.
Aangenomen mag worden dat hierdoor deze kennis op zo groot mogelijke schaal kan
worden verspreid en het tevens een stimulans voor meerdere activiteiten zal zijn.
De binnengekomen reacties op het ontwerp Bindend Besluit no. 5 hebben aanleiding
gegeven tot enkele wijzigingen. Deze zullen aan de afdelingen worden meegedeeld.
Het Hoofdbestuur vertrouwt hiermee een goede oplossing voor de gehele problematiek
te kunnen aanbieden.

Het is zich bewust dat de uitvoering van dit besluit veel meer dan vroeger de persoon-
lijke verantwoordelijkheid van alle betrokkenen vereist.

Het programma van het jaarcongres is nu geheel gereed en belooft een succes te
worden. Ook de jubileumbijeenkomst van de afdeling Gelderland, die aan het jaar-
congres voorafgaat, zal veel interessante informatie opleveren, gezien het bijzonder
goede programma.

de secretaris,
M. A. Moons.

Post-academiale discussieavonden in Amsterdam.

In het afgelopen seizoen 1969 - 1970 werden in Amsterdam 3 post-academiale avonden
gehouden, elk met een verschillende opzet (zie ook T.v.D. 1 november 1969).
De eerste avond, gewijd aan toxoplasmose, werd ingeleid door Mevr. deRoever-
B
O n n e t en de Heer Overdulve. De voordrachten, die resp. over voornamelijk
klinisch-epidemiologisch en meer experimenteel onderzoek handelden, gaven aanlei-
ding tot uitgebreide discussie. Deze lezingen, gehouden in het Antoni van Leeuwen-
hoekhuis, werden bijgewoond door een vrij groot aantal dierenartsen, enkele artsen en
biologen.

De tweede avond, in het Abattoir, werd door de plotseling optredende gladheid, al-
thans wat de numerieke opkomst betreft, geen succes. Jammer, want zowel het verhaal
van collega Schoenmakers over het op het Abattoir verrichte onderzoek van
gehakt, als dat van collega Van Nie over de big als model voor onderzoek naar
neonatale circulatie waren bijzonder boeiend.

De voordracht getiteld: „in vitro synthese van leven" door Prof. van den Berg in de
Koningszaal van Artis gaf een vrij groot en gevarieerd publiek een idee over de
recente en nog te verwachten ontwikkelingen op het gebied van de biochemie.
Ook voor het komende seizoen is weer een drietal avonden georganiseerd en wel met
een programma dat zowel voor artsen, dierenartsen en biologen interessant kan zijn.
De eerste avond is gewijd aan een onderwerp: virus en kanker, dat ook door publika-
ties in dag- en weekbladen velen bezig houdt. Dr. J. Links, verbonden aan het An-
toni van Leeuwenhoekhuis, zal een algemene inleiding geven en tevens iets vertellen
over een mogelijke relatie tussen bepaalde menselijke tumoren en virus. Ondergete-
kende zal een overzicht geven over de stand van zaken betreffende het leucose onder-
zoek speciaal bij de kat en rund.

De laatste avond van dit seizoen zal handelen over antibiotica, vooral in dierlijke pro-
dukten en de mogelijke betekenis voor de mens. De collega\'s van Schothorst

-ocr page 491-

en M O 1 zijn ieder op hun eigen wijze bijzonder betrolcken bij dit onderwerp, collega
van Schothorst o.a. in Europees verband.

Programma

Dinsdag 24 november 1970, aanvang 20.15 u. in de Collegezaal van het Antoni van
Leeuwenhoekhuis, Sarphatistraat 108, Amsterdam.

Dr. J. Links, Antoni van Leeuwenhoekhuis: Virus en kanker: algemene aspecten;
huidige kennis over mogelijk verband tussen menselijke tumoren en kanker.
Dr. W. Misdorp, Antoni van Leeuwenhoekhuis:
Virus en kanker: veterinaire as-
pecten.

Dinsdag 26 januari 1971, aanvang 20.15 u., dierenartsenkamer Abattoir, Veelaan,
Amsterdam-Oost.

Drs. H. D i k k e n. Dip. Bact. Hoofd Leptospirose laboratorium FAO, Instituut voor
Gezondheidsleer:
Epidemiologie en de laatste ontwikkelingen in het leptospirose on-
derzoek.

Dinsdag 23 maart 1971, aanvang 20.15 u., Koningszaal Artis, ingang Plantage Mid-
denlaan, Amsterdam.

Dr. M. van Schothorst, Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Drs. H.
Mol, Keuringsdienst voor Waren te Utrecht:
Enkele aspecten van het antibiotica-
gebruik.

W. Misdorp.

Conmiissie Post Universitair Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid

De cursus vleestechnologie en laboratoriumonderzoek omvattende 17 middagen en
verzorgd door de heer Sanders van de Slagersvakschool en enkele docenten, begint
op donderdag 19 november a.s. om 14.00 uur in de Slagersvakschool, Veemarkt-
plein 41 te Utrecht.
De kosten bedragen ƒ 140,-.
Deelname staat nog open.

Gegadigden worden verzocht zich met ondergetekende in verbinding te stellen.

Dr. J. G. van Logtestijn.

Nieuwe samenstelling Hoofdbestuur

In de Algemene Vergadering van 2 oktober 1970 is het Hoofdbestuur gewijzigd.
In de vacature, ontstaan door het reglementaire aftreden van de penningmeester,
collega A. A. Abrahamse, werd voorzien door de verkiezing van collega
J. E.
Gajentaan.

Het Hoofdbestuur is nu als volgt samengesteld:
H. A. van Riessen, voorzitter;
J. S. Reinders, vice-voorzitter;
J. E. Gajentaan, penningmeester;
E. H. Kampelmacher, lid;
A. N. Leermakers, lid;
H. Rozemond, lid.

VAN DE AFDELINGEN
Afd. Overijssel

Gezamenlijke bijeenkomst met de Afd. Gelderland op 26 november 1970, 15.15 uur,
in hotel Bakker te
Vörden.

Afdelingsvergadering op 15 december 1970, gezamenlijke bijeenkomst met de dames,
20.00 uur, hotel Bergzicht te
Hellendoorn.

-ocr page 492-

Afd. Gelderland

De afdeling Gelderland belegt haar eerstvolgende ledenvergadering op 15 december
a.s. in Hotel Haarhuis te Arnhem. .Aanvang 8 uur.

Afd. Zuid-Holland

De afdeling Zuid-Holland belegt haar eerstvolgende ledenvergadering op vrijdag 11
december a.s. in het Skyway Motel, bij vliegveld Zestienhoven. .Aanvang 20.30 uur.

VAN DE GROEPEN

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

De Groep Wetenschappelijke Onderzoekers organiseert op 16 december a.s. des na-
middags om 14.00 uur in het collogiumzaaltje van het Instituut voor Veterinaire
Heelkunde, de Uithof (tel. 030-539111) een wetenschappelijke vergadering. Sprekers
op deze vergadering zijn:

1. Prof. Dr. W. A. de Voogd van der Straaten die zal spreken over:
Nucleocytoplasmatische relaties in differentiërende cellen;

2. Drs. P. N i e u w e n h u i s die zal spreken over: Immunologische reactievormen
en het lymphoiede apparaat.

Belangstellenden zijn van harte welkom!

Groep Practici Grote Huisdieren

POST UNIVERSITAIRE STUDIEDAGEN

Hoewel de cursus postuniversitair onderwijs 1970 voor grote huisdieren practici aan-
vankelijk gedurende twee opeenvolgende weken in oktober zou worden gegeven, heeft
de overweldigende belangstelling het nodig gemaakt om hieraan nog twee cursus-
weken toe te voegen.

De derde week van 24 t.m. 27 november is inmiddels volgeboekt.

De vierde cursusweek, te houden van 8 t.m. 12 december vertoont nog enige open
plaatsen. Degene, die voor laatstgenoemde cursusweek belangstelling hebben en zich
nog niet hebben opgegeven, worden verzocht dit per omgaande, in elk geval
vóór
25 november
a.s. te doen bij collega J. H. Nieuwenhuizen te Scherpenzeel.
Het verschuldigde cursusgeld ad. ƒ 200,— dient gelijktijdig te worden overgemaakt
op de Coöperatieve Raiffeisenbank te Vriezenveen ten name van collega S. Jaarsma
te Vrienzenveen.

/. H. Nieuwenhuizen,
Secretaris commissie
postuniversitair onderwijs.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke .Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

L. B. H. ten Hove, de Mortelkes 12, Erp
A. W. Kramer, Boergoensevliet 160, Rotterdam

0. Kroll, Leliestraat 96, Naaldwijk
R. van Oyen, D 30a, Laren (Gld)

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

1. Palgi, Obbinklaan 4, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

D. S. Akkermans, Maliestraat 22, Utrecht

M. J. Bakker, van Asch van Wijckkade 9b, Utrecht

-ocr page 493-

Blanken, Linnaeuslaan 28, Utrecht

B. J. A. M. Boschker, Tolsteegsingel 32, Utrecht

E. Bussemaker, Rembrandtlaan 6, Naarden
W. G. J. Crombach, Gildstraat 2, Utrecht

P. D. Dankert, Nobeldwarsstraat 8bis, Utrecht

J. van Dongen, Merwestraat 30, Sliedrecht

G. M. Dorrestein, Patagoniedreef 32, Utrecht

L. A. van Dijk, P. C. Hooftstraat 3, Utrecht

P. van Dijk, Willem Arntzskade 45, Utrecht

R. F. J. van Ewijk, Mgr. v. d. Weteringstraat 90bis, Utrecht

G. Floor, Weerdsingel O.Z. 26, Utrecht

R. C. van Glessen, van Swindenstraat 89, Utrecht

G. Godschalk, Snelliuskade 4bis, Utrecht
J. Gutteling, Tolsteegsingel 29, Utrecht

C. F. M. Hendriksen, Poortstraat 89, Utrecht

F. Hogerhuis, Zandhofsestraat 3bis, Utrecht

J, L. H. Hopmans, I. B. Bakkerlaan 57, Kr. 1169, Utrecht
J. O. P. Jürgens, Mijdrechtstraat 55, Utrecht

G. P. A. T. Klein, I. B. Bakkerlaan 103, Kr. 1232, Utrecht
J. H. Klinkers, Palmstraat 5, Utrecht

A. G. G. Kok, van Swindenstraat 110, Utrecht

J. G. Kunst, Koekoekstraat 73, Utrecht

E. ter Laak, I. B. Bakkerlaan 15, Kr. 226, Utrecht

Mej. Y. H. Louwerse, Loeff Berchmakerstraat 21bis, Utrecht

C. J. H. M. Maass, Aurorastraat 6, Utrecht

C. van der Meer, Albert Neuhuysstraat 2a, Utrecht

A. W. H. van der Mark, Jan van Scorelstraat 48, Utrecht
A. Menkveld, Buys Ballotstraat 32bis, Utrecht

H. Nagel, Akker 161, De Bilt

M. Pelleboer, Prof. Sprengerlaan 16, Utrecht

R. Peteroff, Vlierboomstraat 27, Utrecht

Mej. M. B. H. Raaymakers, W. Barentszstraat 30, Utrecht

J. H. Rootert, van Swindenstraat 28, Utrecht

H. N. van Rooyen, M. H. Trompstraat 12, Utrecht

R. J. M. Scheifes, Jac van Ruysdaelstraat 101, Utrecht
J. Staman, Galjoenstraat 41, Utrecht
P. W. Th. Stolk, Kersbergenplein 1, Zeist

D. N. Tap, Tulpstraat 6bis, Utrecht

Mej. M. T. C. Thiadens, Poortstraat 116, Utrecht

R. Timmermans, Aurorastraat 9, Utrecht

J. Verhoef, 1. B. Bakkerlaan 17, Kr. 201, Utrecht

A. W. A. J. Vermeulen, Bemuurde Wcerd O.Z. 7, Utrecht

G. J. B. L. Weikamp, Burg. v. d. Voort van Zijplaan 114, Utrecht

E. Westrik, Oosterstraat 21, Utrecht

Mej. M. M. Wolhoff, Ramstraat 15, Utrecht
J. P. Woud, 1. B. Bakkerlaan 65, Kr. 566, Utrecht
A. C. de Zeeuw, Hessenweg 20a, De Bilt.

Adreswijzigingen e.d.:

Boer, G. F. de; adres gew. in: 404 Walnutstreet, Pullma, Washington 99163, U.S.A.

(256)

Brill, E.; adres gew. in: Gieten, de Zaalsteden 9; tel.: 05926 - 692 (pr.); 05926-295
(bur.); adj. Hfd. Vleesk. dienst Kring Gieten (185)

Brooymans, W. P. J. A.; adres gew. in: Epe, Enkweg 22; tel.: 05780-3364 (186)
Dwars, W. B.; tel. privé gew. in: 030-615192 (191)

-ocr page 494-

Gajentaan, J. E.; adres gew. in: Amsterdam-Z., Flatgebouw Westhove, de Lairesse-
straat 163; tel.: 020-799032; prakt, adres blijft Joh. Verhulststraat 115; tel. prakt.
020-720102 (196)

Heitkamp, J. F. A.; funktie gew. in: F. (201)

Holzmüller, S. A.; adres gew. in: Borculo. Lebbenbruggedijk 14; funktie K.D ■
R.K.V.; R.K. (bz.d.) (204)

Huisman, Dr. G. H.; adres gew. in: De Bilt, Buys Ballotweg 98 (206)

Kamp, F. J. van de; adres gew. in; Zaandam, Provincialeweg 304 (209)

Kampen, M. van; adres: De Bilt, Beatrixlaan 12; tel. 030-761849; tel. bur.: 030-
715544; wet. med. F.d.D. Lab. Vet. Fysiologie (209)

Kieft, G. van de; adres gew. in: Rosmalen, Sweelincklaan 3; tel. 04192-3509 (210)
Mul, O. N. M.; geass. met G. J. Schouten te Alphen a/d Rijn (222)

Robijns, Dr. K. G.; adres gew. in: Reeuwijk, Zijdeweg 8; tel. 01829-3628 (231)

Santen, Dr. R. van; adres gew. in: Hattem, Parkflat „\'t Velthuys", flat 413 Bosweg
1; tel. 05206-2310 (233)

Schouten, G. J.; tel. bur.: 01710-4936; geass. met C. N. M. Mul (234)

Strien, J. van; p/a Vet. Dienst, Parera 15, Curaçao (Ned. Ant.) (258)

Overleden:

Op 30 oktober jl. overleed Dr. A. van Manen in de ouderdom van 79 jaar.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 25-9-1970:

R. E. G. Plantinga, Milosdreef 5, Utrecht

d.d. 2-10-1970:

L. Karens, Kasaidreef 109, Utrecht
d.d. 9-10-1970:

J. Hekhuis, Oostbroekselaan 50, Utrecht
J. H. Kers, W. van Noortstraat 54, Utrecht

d.d. 23-10-1970:

J. H. Boersema, Pr. Irenestraat 18, Bunnik

J. W. Bakker, C. Evertsenstraat 3, Utrecht

E. Bolland, Fruinplantsoen 107, Utrecht

W. P. M. van Campen, Havikstraat 181bis, Utrecht

N. A. Dijkshoorn, Laan van Vollenhove 2663, Zeist

P. H. M. Barendregt, .\\dm. van Gentstraat 30bis a. Utrecht

C. P. M. A. Kriele, F. C. Donderstraat 57, Utrecht

H. J. M. Küsters, Wagendwarsstraat 74, Utrecht

B. Oskam, Gildstraat 2 bis. Utrecht

I. Palgi, Obbinklaan 4, Utrecht

C. van Pinxteren, Utrechtseweg 329, De Bilt

H. H. J. M. Timmermans, Soestdijkseweg 262 Z, Bilthoven
Mej. 1. V. M. Visser, I. B. Bakkerlaan 53, Kr. 1014, Utrecht
S. de Vries, .\\mbachtstraat 8, Utrecht
C. A. H. de Waal, Leidseweg 115, Utrecht.

Rectificatie:

In het T.v.D. van 1 nov. staat in de rubriek Personalia, J. J. van Zutven, adr. gew.
in Oss,. Vierwindenlaan 120; dit moet zijn: Vierwindenlaan 8.

-ocr page 495-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Lankesterella infecfies bij vogels in Nederland

Lankesterella infections in birds in the Netherlands.
door F. G. POELMA, P. ZWART en W. J. STRIK1)

Samenvatting

Lankesterella werd gevonden bij 19 soorten vogels, afkomstig uit diverse Neder-
landse volières en uit het wild.

De diagnose werd gebaseerd op het voorkomen van intralymfocytaire en intra-
monocytaire sporozoieten in de afdrukpreparaten van de long, de milt of de
lever. In sommige gevallen kwamen er ook schizonten voor in de organen.
Bij histologisch onderzoek werden vooral in de lever afwijkingen gevonden. In
de lever en in de milt kwamen necrosehaardjes voor, al of niet met ontstekings-
reactie.

De wanden van de grotere venen in de lever en in de long vertoonden degene-
ratieverschijnselen. In het vaatlumen van de venen lagen vaak met
Lankesterella
beladen lymfocyten tegen de gezwollen cellen van het endotheel aan. Soms hadden
zich thrombi gevormd tegen de venewand op de aangetaste plaatsen. Ook traden
woekeringen van fibroblasten op in de intima, waardoor de venen bijna dicht-
groeiden.

Inleiding

Lainson (1959) beschreef de levenscyclus van Atoxoplasma Garnham,
1950, bij de Engelse huismus
(Passer d. domesticus) en toonde aan dat deze
naam moet worden verworpen als een synoniem voor
Lankesterella Labbé.
De sporozoieten van de
Lankesterella komen voor in het perifere bloed,
maar vooral in de milt, het beenmerg, de nieren, de longen en de lever,
echter niet in de hersenen.

De sporozoieten zijn 5 bij 3 mu grote, ovaal- tot worstvormige lichaampjes.
Zij liggen in het cytoplasma van de monocyten en lymfocyten; soms zijn
er ook extracellulaire vormen. Zowel de asexuele cyclus (schizogonie)
als de sexuele cyclus (sporogenie) vinden in dezelfde vogel plaats.
Lainson vond, dat alle 99 onderzochte volwassen huismussen besmet
waren met
Lankesterella. Jonge mussen waren reeds zes dagen na het
uitkomen van de eieren geïnfecteerd. Alle 150 onderzochte, pas uitgevlogen
mussen, waren zwaar besmet. Van de gevangen vogels stierven er verschei-
dene aan de massale infecties.

Lainson (1960) toonde aan, dat de Lankesterella bij de kanarie en de
huismus wordt overgebracht door de rode bloedluis
(Dermanyssus gallinae).
Hij vond onveranderde Lankesterella in uitstrijken van rode bloedluizen,
die zich gevoed hadden op besmette mussen. De overbrenging van de
Lankesterella vond al plaats in het nest door ingestie van geïnfecteerde,
rode bloedluizen door de jonge vogels.

Box (1967) vond echter, dat noch het contact met mijten (Ornithonyssus
bursa),
noch de orale toediening van mijten, noch de orale of parenterale
injectie met
Lankesterella parasieten van huismussen of kanaries, van in-
vloed was op het optreden van
Lankesterella infecties. Zij zag, dat na de
toediening van
Isospora oocysten aan huismussen en kanaries, de parasi-
temie en de dood aan
Lankesterella toenam.

1  Drs. F. G. Poelma, Wetenschappelijk hoofdmedewerker; Dr. P. Zwart, Lector;
Mej. W.
J. Strik, Laboratoriumassistente; Afdeling Ziektekunde Bijzondere
dieren. Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 496-

Er zijn veel publikaties verschenen over Lankesterella infecties bij verschil-
lende soorten vogels. L a i n s o n (1960 ) toonde aan, dat de bij de kanarie
en de huismus beschreven parasieten identiek zijn, namelijk
Lankesterella
garnhami
Lainson, 1959,

In juli 1968 werd bij enkele dode kanaries een enorme miltzwelling en een
bonte, gezwollen lever gevonden. Het bacteriologisch onderzoek was nega-
tief. In afdrukpreparaten van de organen werden sporozoieten van
Lankes-
terella
aangetroffen. De vondst van Lankesterella bij deze kanaries leidde
er toe vele, ter onderzoek aangeboden vogeltjes, tevens op deze infectie te
controleren. Hieruit bleek, dat bij een groot aantal vogeltjes een lichte tot
zware besmetting met
Lankesterella voorkwam, al of niet gecombineerd met
andere infecties.

Materiaal en methode

Alle ingezonden vogels werden bacteriologisch onderzocht, door uit het
hart, de lever en de darm te enten op vloeibare en vaste voedingsbodems.
De darminhoud werd tevens onderzocht op coccidiën en wormeieren.
Van vogels, die enige miltzwelling vertoonden, al of niet gecombineerd met
bontheid en zwelling van de lever, werden afdrukpreparaten gemaakt van
de longen, lever en milt. De preparaten werden \\olgens Giemsa gekleurd
en met olie-immersie bekeken. Van zes kanaries, twee huismussen, een mid-
delste beo en een glansspreeuw werden de organen gefixeerd in 10% for-
maline. Hier\\an werden paraffine-coupes gemaakt en gekleurd met hema-
toxyline en eosine.

Tabel L

Lankesterella infecties bij vogels in Nederland.

Soorten vogels

.Aantal

besmette

vogels

Kanarie

Vink

Ransuil

Huismus

Balispreeuvii

Grote beo

Granaatastrilde

Rode kardinaal

Paradijs Tangara

Blauwe suikervogel

Middelste beo

69
6
1

5
1
1
1
1
1
1
1

1
1
2

1
1
4
2
1

.Jamaica blackbird
Glansspreeuw
Driekleurige
glansspreeuw
Zilvervleugeltroepiaal
Witkuiftimaliagaai
Bruinkoportolaan
Dominikaner kardinaal Pope cardinal
Roodkuifkardinaal Crested cardinal

Canary
Chaffinch
Long-eared owi
House-sparrow
Rothschild\'s niynah
Greater grackle
Violet-eared waxbill
\\\'irginian cardinal
Paradise tanager
Red-lcg.ged honey-creeper
Grackle

Jamaica blackbird
Glossy starling
Superb starling

Hangnest

White-crested laughing thrush
Red-headed bunting

Serinus canarius
Fringilla c. coelebs
Asio 0. otus
Passer d. doinesticus
Leucopsar rothschildi
Eidabes intermedia javana
Granatina granatina
Richmondena cardinalis
Tangara chilensis
Cyanerpes cyaneus
Gracula religiosa
intermedia
Nesopsar nigerrimus
Lamprocolius sp.
Spreo superbus

Icterus pustulatus
Garrulax leucophus
Emberiza bruniceps
Paroaria dominicana
Paroaria coronata

-ocr page 497-

Foto 1.

Lankesterella in de lymfocyten van een kanarie, afdruk van een long (Giemsa).

Pict 1.

La-.nkesterella in the lymphocytes of a canary, impression smear of the lung (Giemsa).

Foto 2.

Bijna of gesloten vene in de lever van een kanarie (coupe).

Pict 2.

Nearly obstructed vein in the liver of a canary (section).

-ocr page 498-

Resultaten

In de periode van 1-7-1968 tot 1-1-70 werd bij 101 vogels, verdeeld over
19 soorten, een besmetting met
Lankesterella gevonden. Deze besmette
vogels waren afkomstig uit 44 verschillende volières, terwijl de huismussen
en de ransuil in de stad Utrecht gevangen of gevonden waren (zie tabel 1).
In de afdrukpreparaten van de longen, lever en milt werden sporozoieten
\\an
Lankesterella aangetroffen in de monocyten en lymfocyten. Deze
Lankestcrellasporozoieten lagen in een vacuole in het cytoplasma van dc
gasteel, vaak dicht tegen de kern aan, die daardoor meestal een ingedeukte
vorm vertoonde (Foto 1). Deze sporozoieten \\ an de
Lankesterella hadden
een fletsblauw gekleurd cytoplasma met een daarin veelal centraal gelegen,
lichtrood gekleurde kern Naast de kern lagen soms rood gekleurde insluit-
scls. Soms werden enkele sporozoieten in één gasteel gevonden. Ook werden
soms extracellulaire sporozoieten aangetroffen.

Van 179 ontvangen, merendeels gcstonen kanaries, afkomstig van 131
eigenaars, werden 127 kanaries onderzocht op
Lankesterella. Hieivan waren
69 kanaries (± 55%) besmet met
Lankesterella. Deze waren afkomstig
van 37 eigenaars. De mate van besmetting was verschillend; vooral de
jongere vogels waren zwaar besmet met
Lankesterella. Slechts bij enkele
kanaries werden tevens schizonten van de
Lankesterella gevonden.
Bij 20 van de 69 met
Lankesterella besmette kanaries werd als doodsoorzaak
gevonden: èf pokken (5x), 6f coccidiose (7x), óf infecties met
Staphylococ-
cus aureus
(3x), of listeriose (2x), of verfintoxicatie (3x). Bij de overige
53 met
Lankesterella besmette kanaries was het bacteriologisch- en faeces-
onderzoek negatief. Van de 58 op
Lankesterella negatief bevonden kanaries,
hadden er vier coccidiose.

-ocr page 499-

Zes vinken uit één volière waren besmet met Capillaria en Lankesterella.
Bij één, in Utrecht dood gevonden ransuil, werden naast Lankesterella
ook enkele microfilariën gevonden; geen coccidiën.

Van acht, in de stad Utrecht dood gevonden of gevangen huismussen,
waren er vijf besmet met
Lankesterella, één hiervan had tevens coccidiën.
Uit vier verschillende volières ontvingen wij een balispreeuw, een grote
beo, een granaatastrilde en een rode kardinaal, die alle besmet waren met
Lankesterella, echter niet met coccidiën. Bij de rode kardinaal werd tevens
een besmetting met
Haemoproteus vastgesteld.

Uit een dierentuin kwamen een paradijs tangara, een blauwe suikervogel
en een middelste beo besmet met
Lankesterella. De blauwe suikervogel had
zeer veel coccidiën.

Uit een andere dierentuin kwamen een jamaica blackbird, een glans-
spreeuw, 2 driekleurige glansspreeuwen en een zilver\\\'leugel troepiaal, die
alle besmet waren met
Lankesterella. De zilvervleugel troepiaal was boven-
dien besmet met
Haemoproteus, microfilariën en coccidiën. Eén van de
driekleurige glansspreeuwen was tevens zwaar besmet met een
Plasmodium.
Ook de jamaica blackbird was besmet met coccidiën.

Uit een dierenpark kwamen een witkuiftimaliagaai met Lankesterella en
microfilariën; twee dominikaner kardinalen tevens besmet met
Isospora en
microfilariën en nog een roodkuif kardinaal tevens met
Isospora; verder
vier bruinkoportolanen, alle met
Lankesterella en Isospora, bij twee hier-
van tevens microfilariën, bij één
Haemoproteus en bij een andere Plas-
modium.

De ziektegeschiedenis van de besmette kanaries uit diverse volières was
vrijwel analoog: de besmette vogels zaten enkele dagen stil, met opgezette
veren; de eetlust was gering; zo nu en dan ging er een kanarie dood, voor-
al jonge, reeds vliegende kanaries waren het slachtoffer.
Door sommige kanariefokkers wordt de ziekte de „dikke leverziekte" ge-
noemd, omdat de lever door zwelling tot enkele mm achter het borstbeen
zichtbaar is.

Bij sectie waren de vogeltjes in redelijk goede voedingstoestand. De lever
was gewoonlijk gezwolllen en vaak bont van kleur en er bevonden zich
soms necrosehaardjes in. De milt was middelmatig tot zeer sterk gezwollen
en kon bij kanaries soms wel 20 nun lang zijn. Hart, longen en nieren
leken normaal.

Bij hi.stologisch onderzoek waren er in alle gevallen veranderingen in de
lever tc vinden. Het hart, de milt en de longen vertoonden minder vaak
afwijkingen. In hersenen, nieren, darm en geslachtsorganen werden geen
bijzonderheden opgemerkt. Er bleek een duidelijke correlatie te bestaan
tussen de mate van besmetting en de ernst van de pathologische verande-
ringen .

Klinisch gezonde dieren, die volgens de orgaanafdrukpreparaten licht be-
smet waren, vertoonden slechts geringe veranderingen in de organen.
Deze lichte veranderingen werden gevonden bij de mussen; zij beperkten
zich tot microscopisch kleine haardjes in de lever, waarbij enkele tien-
tallen levercellen necrotisch waren geworden, zonder dat er overigens
enige ontstekingsreactie bemerkbaar was.

In ernstige gevallen vertoonde de lever zeer vele ontstekingshaarden met
necrose, waardoor tot ± 25% van de levercellen te gronde ging. In som-

-ocr page 500-

mige gevallen waren grote gebieden totaal necrotisch. Cellige ontstekings-
reactie trad vooral op bij de necrosen, maar was in ernstige gevallen door
de hele lever verspreid. De cellige reactie bestond hoofdzakelijk uit lymfo-
cyten, waartussen wat plasmacellen, pseudo-eosinofiele granulocyten en
sporadisch meerkernige reuscellen te vinden waren. Bij zware infecties
werden vele lymfocyten gevonden, beladen met parasieten. In enkele
gevallen waren schizonten in de lever herkenbaar. Behalve de hierboven
beschreven necrosen en ontstekingsreacties in het leverparenchym, ver-
toonden de bloedvaten en wel speciaal de middelgrote en de grotere venen
van de lever zeer karakteristieke veranderingen.

De wanden van de grotere venen vertoonden degeneratieverschijnselen,
waarbij in vaatwanden door oedeemvocht holten ontstonden, terwijl de
collageenbundels opzwollen.

Op plaatsjes waar deze verschijnselen zich voordeden lagen veelal enkele,
met parasieten beladen lymfocyten in het vaatlumen tegen de gezwollen
cellen van het endotheel. Soms vormden zich kleine thrombi op de aan-
getaste plaatsen. Elders trad echter in de intima een woekering op van
fibroblasten met produktie van collageen vezels. De woekering van fibro-
blasten nam plaatselijk een zodanige vorm aan dat venen over grotere af-
standen vrijwel dichtgroeiden, waarbij in het gewoekerde weefsel slechts
enkele kanalen overbleven, die gevuld waren met intacte erytrocyten
(Foto 2). Dit dichtwoekeren was hoofdzakelijk te vinden in venen die
vergezeld waren van een arterie en van galgangen.

De veranderingen in de milt vertoonden ongeveer dezelfde beelden als in
de lever met meer of minder uitgebreide necrosen en ontstekingsinfiltraten:
de veranderingen in de venen traden minder op de voorgrond. Wel werd
een enkele maal een ontstekingsproces met verval, oedeem en cellige in-
filtratie in een arterie waargenomen.

In de longen waren de bovenvermelde veranderingen aan de grotere venen
eveneens te vinden. Bovendien deden zich bij enkele vogels woekeringetjes
voor in de vaatjes rond de tertiaire bronchioli. Er ontstonden kleine ronde
knopjes (Foto 3), waarin verscheidene met ]jarasieten beladen lymfocyten
herkenbaar waren. Daarnaast konden grotere gedeelten van de longen
een verdichting van de structuur vertonen, waarschijnlijk door zwelling
en proliferaüe van endotheel.

In het hart was zwelling van het vaatendotheel plaatselijk in de hartspier
te vinden. Er was op die plaatsen een geringe lymfocytaire en plasma-
cellulaire reactie. In de vaatjes lagen wederom verscheidene, met para-
sieten beladen lymfocyten tegen de gezwollen endotheelcellen.

Therapeutische en preventieve maatregelen

Er werd getracht de Lankesterella te bestrijden door toediening van tetra-
cycline door het drinkwater. De resultaten waren echter wisselend; aanvan-
kelijk fleurden de vogels op, maar later stien en er toch zo nu en dan enkele
vogels waarbij
Lankesterella werden gevonden.

De nadruk werd daarom gelegd op de bestrijding van de overbrengers van
de
Lankesterella. Er werd geadviseerd de rode bloedluis en ook de andere
bloedzuigende insecten te bestrijden.

Uit proeven van Box (1967) bleek, dat de Lankesterella infectie toenam
met de mate van besmetting met
Isospora, het is daarom aan te raden de
vogels op gaasbodems te houden en zo nodig coccidiostatica toe te dienen.

-ocr page 501-

Discussie

Lankesterella besmetting kwam ook in Nederland voor bij volièrevogcls en
bij vogels in het wild.

Ofschoon de besmetting het gehele jaar voorkwam, was er een top in de
zomer. Vooral de jonge vogels waren het meest gevoelig. In de dichtst be-
volkte volières was het hoogste percentage besmet met
Lankesterella. Dit-
zelfde kwam ook voor bij coccidiose.

Bij het routine faecesonderzoek bleek, dat 7 (10%) van de 69 met Lankes-
terella
besmette kanaries tevens besmet waren met coccidiën. Van de ove-
rige 32 vogels waren er 11 (34%) tevens besmet met coccidiën.
De in het beperkte materiaal gevonden veranderingen in de levcr\\enen
vertoonden enige gelijkenis met die van de zgn. veno-occlusive disease, die
bij zoogdieren optreedt bij vergiftigingen met Crotalaria en Senecio soorten
(Bras en medewerkers, 1957). Daar in snoepzaad voor volièrevogels, dat
uit een mengsel van onkruidzaden bestaat, zaden van inheemse Senecio-
soorten zouden kunnen voorkomen is een mogelijke invloed daarvan niet
geheel uit te sluiten.

De beschrijving van histologische afwijkingen bij kalkoenen die experimen-
teel de toxinen toegediend kregen, vermelden uitgebreide hydropische
degeneratie van levercellen en later proliferatie \\an fibroblasten (Allen,
1963). Elke verwijzing naar een ontstekingsreactie in de lever ontbreekt.

SUMMARY

Lankesterella (Atoxoplasma) were found in 101 birds of 19 species, originating from
various avaries and also in wild live in the Netherlands. The diagnosis was based
on finding intralymphocytic and intramonocytic sporozoites in impression smears of
liver, spleen and lung. In some eases schizonts were also found in these organs.
On histological examination abnormalities were found mostly in the liver. In the
liver and spleen small foci of necrosis occurred with or without inflammatory res-
ponse.

The walls of the large veins in the liver and the lungs showed signs of degeneration.
In the lumen of the veins were often lymphocytes containing
Lankesterella lying
against the endothelium. Degenerative changes in the veins had given rise to the
formation of thrombi.

Sometimes a severe narrowing of the lumen was produced in the veins, caused by
exce.ssive fibroblasts growths in the intima.

LITER.ATUUR

Allen, J. R.: Crotalaria spectabilis toxicity studies in turkeys. Avian Dis., 7, 318,
(1963).

Box, E. D.: Influence of Isospora infections on patency of avian Lankesterella

(Atoxoplasma, Garnham, 1950). J. Parasit., 53, 1140, (1967).
Bras, G., Berry, D. M., G y ö r g y. P.: Plants as aetiological factor in veno-

occlusive disease of the liver. The Lancet, 272, 960, (1957).
Lainson, R.: Atoxoplasma Garnham 1950, as a synonym for Lankesterella Labbé,
1899. Its life cycle in the English sparrow
(Passer domesticus domesticus. Linn.).
J. ProtozooL, 6, 360, (1959).
Lainson, R.: The transmission of Lankesterella (Atoxoplasma) in birds by the
mite
Dermanyssus gallinae. J. ProtozooL, 7, 321, (1960).

-ocr page 502-

Parakeratose van de huid bij kalveren

Parakeratosis of the skin in calves

door P. W. M. VAN ADRICHEM», J, M. VAN LEEUWEN1)
en J. J. VAN KLUIJVE2)

Samenvatring en conclusie

Bij kalveren in Noord-Holland wordt een huidafwijking beschreven die gekarak-
teriseerd wordt als parakeratose.

In sommige gevallen kwamen verlaagde zinkgehalten in bloedserum of -plasma
voor. De toediening van zink via het voeder of via de huid had steeds een ge-
nezend effect, soms trad evenwel recidief op zodra de therapie werd stopgezet.
Geconcludeerd wordt dat naast het zink ook andere factoren een rol spelen bij
dit ziektebeeld. Deze factoren zijn tot nu toe niet opgehelderd.

Inleiding

In een uitgestrekt gebied rondom Hoorn wordt sinds vele jaren bij jonge
kalveren een bepaalde huidafwijking geconstateerd, die min of meer
„typisch" genoemd zou kunnen worden.

In het begin van 1965 werd één van ons door een collega in consult ge-
roepen met het verzoek na te gaan of deze huidafwijking mogelijk ver-
oorzaakt zou kunnen worden door een overgevoeligheid van de patiënt
voor bepaalde stoffen in de melk. Nadien hebben we nog vele kalveren
met dezelfde huidaandoening kunnen onderzoeken, dank zij de mede-
werking van de dierenartsen uit Hoorn, Westwoud, Oosthuizen, Span-
broek en Hoogwoud.

Hoewel het door ons ingestelde onderzoek nog niet volledig is geweest,
menen we toch bepaalde aanwijzingen gevonden te hebben voor een moge-
lijke therapie.

We achten het daarom nuttig, door middel van deze publikatie, ook andere
practici die met zo\'n ziektegeval geconfronteerd woixlen, van onze bevin-
dingen op de hoogte te stellen.

Klinische verschijn.selen

De eerste ziektesymptomen treden meestal op tussen de eerste en vierde
levensweek. De snuit van het kalf zwelt enigszins op en is pijnlijk bij aan-
raking. Daardoor begint het kalf ook zeer voorzichtig te drinken en trekt
herhaaldelijk z\'n kop uit de melkemmer.

Deze allereerste verschijnselen worden echter niet altijd onderkend. Na
enige dagen zien we duidelijk korstvorming rond de snuit optreden en
begint het haar ter plaatse uit te vallen. Deze afwijkingen breiden zich
spoedig uit rond de ogen en de oorbasis en via de onderkaakstakken naar
de hals. In vele gevallen zien we ook korstvorming en haaruitval rond
de gewrichten van voor- en achterbenen. Speciaal aan de achterzijde van
de kootgewrichten en in de kootholten ontstaat aanvankelijk een verdikte

1  Dr. J. M. van Leeuwen, mede namens Dr. J. van der Grift, die overleden is op
22-1-1970; beiden als dierenartsen verbonden aan het IVO „Hoorn" te Hoorn.

2  J- J- van Kluijve, laboratoriumassistent-A bij het IVO „Hoorn" te Hoorn.

-ocr page 503-

huid met een opgedroogd exsudaat. Ditzelfde kan men ook waarnemen
rond de tarsaalgewrichten en minder vaak bij de knieën en carpaal-
gewrichten. De kalveren stampen zo nu en dan met de achterbenen en
proberen de aangetaste plekken te hkken. Soms lopen ze met een hanen-
tred.

Deze haaruitval kan ook optreden aan de voorzijde van de metacarpi en
metatarsi. De kale huid is te rood gekleurd en vertoont lokale bloedink-
jes. In de ergste gevallen is ook de onderbuikhuid en het scrotum aan-
getast. Bij sommige patiënten zien we voortdurend speeksel en slijm uit
de bek hangen en vertoont ook de mondholte een te rode verkleuring. De
kalveren staan vaak wat suf te kijken en bewegen zich liefst zo min mo-
gelijk. De lichaamstemperatuur is meestal niet verhoogd. Diarree is vaak
aanwezig. De kalveren drinken aanvankelijk nog alle melk op, maar wan-
neer de huidafwijkingen zich uitbreiden naar hals en poten, verergert het
ziektebeeld en wordt de melkopname steeds minder. De meeste patiënten
sterven of worden in nood geslacht. Een enkele maal treedt „spontaan"
genezing op, speciaal in het voorjaar wanneer de kalveren in de weide
komen.

Sectie

Aan het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Amsterdam werd door
Prof. R e s s a n g1) sectie verricht op één van deze patiënten. Het betrof
een cachectisch dier met catarrale enteritis en duidelijke huidafwijkingen.

Microscopisch huidonderzoek

Sterke parakeratose met plaatselijk uitgebreide ontsteking, gepaard gaande
met verval in het corium. Vele mitose figuren in het Stratum granulosum
en spinosum. Losmazigheid van het bindweefsel in het corpus papilläre
door oedeem. Op sommige plaatsen is het teveel aan hoomweefsel afge-
stoten met achterlating van een oppervlakkige zweer. Het subcutane
weefsel is nat en bleek. De huidlymfklieren zijn alle sterk vergroot en oede-
mateus.

Verder onderzoek

De huidafwijking deed ons denken aan een soortgelijk ziektebeeld bij
varkens, waarbij het toedienen van zink therapeutisch zo succesvol is.
Ook beschrijven Miller en Miller (1960 en 1962) dezelfde symp-
tomen bij Holstein kalveren die een zink-deficiënt synthetisch dieet ont-
vingen. Eveneens konden Miller e.a. (1964) soortgelijke afwijkingen
opwekken bij geiten door een kunstmatig rantsoen te verstrekken met een
te laag zinkgehalte. Tenslotte vermelden Legg en Sears (1960) dat zij
succes hadden met het toedienen van zinksulfaat aan runderen die ver-
schijselen van parakeratose vertoonden.

In het voorjaar van 1965 hebben we van 8 kalveren met de beschreven
huidafwijkingen bloed afgetapt uit de vena jugularis. Deze kalveren wer-
den niet behandeld en zijn alle gestorven of in nood geslacht. In het
bloedserum, dat na spontane stolling werd verkregen, werd een zink-
analyse uitgevoerd, waarvan het resultaat wordt weergegeven in tabel 1.

1  We maken gaarne van deze gelegenheid gebruik om Prof. Ressang te be-
danken voor de hulp die hij ons heeft geboden.

-ocr page 504-

Zinkgehalten in het bloedserum van kalveren met en zonder parakeratose

van de huid.

Kalf

1,75
1,06
0,24
0,37
0,29
0,28
0,35
0,28
1,39
1,04

Zinkgehalte serum (mg/1)

1. Slachthuis Hoorn

2. Slachthuis Hoorn

3. B. te Beemster

4. C. te Hoorn

5. L. te Bobeldijk

6. L. te Bobeldijk

7. C. te Hem

8. T. te Binnenwijzend

9. normaal kalf zonder parakeratose
10. normaal kalf zonder parakeratose

Het normale zinkgehalte van kalverserum vertoont aanzienlijke variaties
en ligt tussen ca. 0,75 en 2 mg/1.

Van de 8 patiënten in tabel 1 hadden dus 6 dieren een abnormaal laag
zinkgehalte in het bloedserum. We besloten daarom in 1966 aan alle kal-
veren, die deze huidafwijkingen vertoonden, extra zink toe te dienen in de
vorm van een zinksulfaatoplossing. De dieren ontvingen 100 mg zink per
dag extra. Dit recept werd ook gebruikt door enige praktizerende dieren-
artsen uit de omgeving.

Ook nu werden weer bloedserumanalyses verricht (tabel 2).

Tabel 2.

Resultaten van de orale verstrekking van 100 mg zink per dier per dag.

Eigenaar kalf

Zinkgehalten in het serum

1 (mg/1)

Opmerking

vóór en

na

zinkvers trekking

1. Slachthuis Hoorn

1,20

geslacht

2. P. te Schellinkhout

0,30

1,88

hersteld

3. P. te Schellinkhout

1,37

gestorven aan

pneumonie

4. S. te Westwoud

0,20

0,22

gestorven

5. de B. te Oosterblokker

1,56

1,72

gestorven

6. B. te Beemster

1,48

hersteld

7. K. te Midwoud

1,27

hersteld

8. B. te Venhuizen

0,42

hersteld

9. S. te Hem

1,65

hersteld

10. K. te Oosterblokker

2,00

hersteld

11. W. te Grosthuizen

1,01

hersteld

12. S. te Sijberkarspel

0,41

0,50

gestorven

Van de 12 onderzochte dieren die dezelfde huidafwijkingen vertoonden
hadden 4 dieren een te laag zinkgehalte in het bloedserum. Wanneer we
de analyseuitkomsten van 1965 mederekenen, dan vertoonde 50% van de
patiënten een hypozinkemie.

-ocr page 505-

Na het toedienen van een zinkdrankje trad bij alle dieren — ook bij die
welke een normaal zinkgehalte in het bloedserum hadden — een opmer-
kelijke verbetering in. De eerste herstelsymptomen bestonden uit een ver-
beterde eetlust en het verdwijnen van de overvloedige speeksel- en slijm-
produktie, terwijl na 1 week de korsten van de huid afvielen. Na 14
dagen werd de huid weer soepel en zag men de eerste haargroei weer
tevoorschijn treden. Jammer genoeg hield deze verbetering niet altijd
stand en stierven 3 dieren ondanks de zinktherapie.
Het kalf van S. te Sijbekarspel werd door ons van 12 november 1965 tot
24 januari 1966 behandeld. Ze ontving 4 maal een zinkkuur van 14 dagen,
reageerde steeds uitstekend op de therapie maar recidiveerde weer enige
dagen na het staken van de zinktoediening. Ze werd tenslotte door de
eigenaar opgeruimd. Het zinkgehalte van het serum van dit kalf is on-
danks de zinkverstrekking te laag gebleven en bedroeg kort vóór het op-
ruimen 0,50 mg per liter serum.

Ook het kalf van S. te Westwoud reageerde aanvankehjk goed op de
zinktoediening maar ze recidiveerde zodra geen extra zink werd verstrekt.
Ook hier steeg het zinkgehalte van het bloedserum niet en bedroeg uit-
eindelijk slechts 0,22 mg/1.

De overige kalveren herstelden blijvend na de zinktherapie.

Figuur 1 toont het kalf van P. te Schellinkhout dat volledig herstelde en

waarbij het zinkgehalte steeg van 0,30 naar 1,88 mg/1 serum.

-ocr page 506-

In de zomer van 1966 werden 2 kalfjes met ernstige parakeratose opgestald
op het veevoedingsproefbedrijf te Hoorn. Zij herstelden niet door een be-
handeling met 5 g ZnS04.7H20 (1,14 g Zn) per dier per dag in de
melk. Vóór de zinkgift was het zinkgehalte van het bloedplasma (in hut
vervolg is steeds het plasma onderzocht) gemiddeld 0,40 mg/1 en van de
lever 150 mg/kg droge stof. Na de behandeling gedurende 14 dagen was
het zinkgehalte van het plasma 0,35 mg/1 en van de lever 125 mg per kg
droge stof. Het zink werd dus in het geheel niet geresorbeerd.
Wanneer echter de dieren gedurende een tweetal weken om de paar dagen
werden ingesmeerd met pasta Lassar (25% ZnO) trad spoedig verbete-
ring in de toestand op. De huid herstelde, werd soepel en behaard, de
diarree en het speekselen verdwenen en de eetlust werd beter, evenals de
groei. 2 tot 3 weken na het einde van de behandeling trad evenwel reci-
dief op en ontwikkelde de huidafwijking zich weer volledig. Na hernieuw-
de behandeling met dezelfde pasta trad weer herstel op tot de volgende
recidief. Zo wisselden zich bij beide dieren een aantal zieke en gezonde
perioden af, waarbij steeds de lever en het bloed werden bemonsterd.
Voor de analyses hiervan zie tabel 3.

Tabel 3.

Twee kalveren met parakeratose vóór en na behandeling met ZnO-pasta
(resp. in zieke en gezonde perioden).

zinkgehalten van

lever

bloedplasma

(mg/kg droge stof)

(mg/1)

gem.

spreiding

■gern.

spreiding

3 zieke perioden

154

(113-195)

0,48

(0,30-0,65)

2 gezonde perioden

1145

(185-2100)

4,94

(2,60-7,27)

significantie der

verschillen

P < 0,05

P <

0,001

Het zink bleek uit de zalf zeer goed door de defecte huid te zijn opge-
nomen, maar het verlaat het lichaam ook weer snel. Indien pasta zonder
ZnO wend gebruikt werd het genezingsproces niet bevorderd.
Het verband tussen de zinkgehalten van lever en plasma bij deze dieren
wordt weergegeven in figuur 2.

Tot 2,5 ä 3 mg zink per 1 plasma vond de zinkretentie vooral plaats in het
bloedplasma, daarboven meer in de lever (detoxicatie-orgaan). Mogelijk
zal in de prakdjk de alimentaire zinkvoorziening beter weerspiegeld wor-
den in het plasma dan in de lever, bij zinkvergiftiging echter omgekeerd.

Nadat beide kalfjes, zonder volledig te zijn hersteld, van het bedrijf werden
afgevoerd, kwamen in mei 1968, 4 gezonde kalfjes van dz 3 maanden in
onderzoek. 2 van deze dieren werden gedurende 1 maand 2 maal per week
ingewreven met telkens 10 g 10% ZnO-zalf (op basis van benzoë-reuzel)
op de huid achter en onder de kaken. De andere 2 dienden ter controle.
Uit de analyses van lever en bloedplasma (tabel 4) blijkt geen significant
effect van de zinkapplicatie te zijn uitgegaan. Kennelijk is de zinkresorptie
gering bij een intacte huid en met zalf zonder salicylzuur (verwekende
werking).

-ocr page 507-

Hot verband tusson de zinkgehalten van bloedplasma en lover
bij 2 kalveren in perioden met(*) en zonder(A) parakeratose

Zink in leverdrogestof( "^H^Uq) ^

2100». ^

A A

3 U

FIG. 2

1800

1 500

1200

900

600

300 .

_L

5 6 7

Zinkin bloedplasnna(\'^9/l)

Tabel 4.

Applicatie van 10% ZnO-pasta op de huid van gezonde kalveren.

Gemiddelde

zinkgehalten van

lever

bloedplasma

(mg/kg droge stof)

(rag/1)

groep

proef controle

proef controle

voor applicatie

116 126

1,04 1,24

na applicatie

112 116

1,23 1,29

Bespreking

Wat de klinische symptomen betreft doet de beschreven huidafwijking
denken aan zinkgebrek, maar na onze eerste onderzoekingen hebben we
bij deze voorlopige diagnose wel enige vraagtekens geplaatst.

-ocr page 508-

Het rantsoen van de zieke kalveren bestond in de regel uit melk, enig hooi
en krachtvoeder. In Nederland betekent dit dat minstens 25 ppm zink
in de droge stof van het rantsoen aanwezig was, zodat alimentair zink-
gebrek als oorzaak van de ziekte kan worden uitgesloten (Miller e.a.,
1963). Ook het feit dat op een bedrijf meestal één of hoogstens twee kal-
veren ziek werden duidt niet op onvoorwaardelijk zinkgebrek. In som-
mige gevallen bleek echter duidelijk de zinkresorptie gestoord te zijn. Of
hierbij een complexvorming met fytinezuur (Ober leas e.a., 1961;
Smith e.a., 1961), een antagonisme met andere mineralen of misschien
erfelijke factoren een rol spelen kon niet worden opgehelderd. Aanwij-
zingen voor vit.A-gebrek of intoxicatie met hoog gechloreerde naphtalenen,
konden niet worden verkregen.

Bij normale kalveren is het zinkgehalte van het plasma resp. serum hoger
dan 0,75 mg per liter. Van de 22 kalveren met huidparakeratose hadden
12 dieren een zinkgehalte belangrijk beneden deze waarde. De 10 overige
patiënten vertoonden „normale" zinkconcentraties in plasma resp. serum.
Aan zeven van deze kalveren werd evenals aan zes dieren met hypo-
zinkemie oraal extra zink verstrekt.

Deze toediening werkte genezend bij 11 kalveren, terwijl bij twee kalveren
eerst genezing optrad na applicatie van een zinkzalf op de aangetaste
plekken.

Bij 7 patiënten was het herstel volledig en blijvend, maar bij 5 kalveren
verslechterde de toestand weer zodra met de extra zinkverstrekking werd
gestopt.

Het zink speelt naar onze mening wel een rol bij het ontstaan van dit
ziektebeeld, maar er moeten nog andere factoren zijn die mede bepalend
zijn. Deze factoren zijn tot nu toe niet opgehelderd.

Een extra zinkverstrekking kan bij deze patiënten echter wel succesvol zijn.
SUMMARY AND CONCLUSION

Calves in the province of Noord-Holland suffered from a disease of the skin iden-
tified as parakeratosis.

In some cases decreased zinc values in blood serum or plasma occurred. Supplemen-
tation of zinc in the milk or application of zinc on the skin had alvifays a curative
effect, sometimes however the animals became ill again some time after the treatment
was finished.

It is concluded that in addition to zinc other factors can play a role in the syndrome.
These factors are till now unknown.

LITERATUUR

Legg, S. P. and Sears, L.: Zinc sulphate treatment of parakeratosis in cattle.

Nature, 186, 1061, (1960).
Miller, J. K. and Miller, J. W.: Development of zinc deficiency in Holstein

calves fed a purified diet. ]. Dairy Sci., 43, 1854, (1960).
Miller, J. K. and Miller, J. W.: Experimental zinc deficiency and recovery in

calves. ]. Nutrition, 76, 467, (1962).
Miller, W. J. e.a.: Zinc requirement of Holstein bull calves to nine months of

age. ƒ. Dairy Sci., 46, 715, (1963).
Miller, W. J. e.a.: Experimentally produced zinc deficiency in the goat. J. Dairy

Sci., 47, 556, (1964).
Ober leas, D. e.a.: Effects of phytic acid on zinc availability in rats and swine.

J. An. Sci., 20, 945, (1961).
Smith, W. H. e.a.: Zinc requirement of the growing pig fed isolated soybean
protein semi purified rations. /.
An. Sci., 20, 128, (1961).

-ocr page 509-

Onderzoekingen omtrent de overlevingsduur van
Listeria-bakteriën in hersenweefsel-, silage- en
faeeessuspensies en in melk bij
± 5° C

Duration of survival of Listeria micro-organisms at
± 5° C within suspensions of brain tissue, silage and
faeces and in milk

door R. G. DIJKSTRA1)

Samenvatting

Op natuurlijke wijze met Listeria-bakteriën geïnfekteerde melkmonsters, suspensies
van hersenweefsel, silage en faeces zijn tijdens een jarenlang verblijf bij ± 5°C.,
regelmatig heronderzocbt op de aanwezigheid van L.
monocytogenes.
Zowel in hersenweefsel, silage als in faeeessuspensies waren na 5-6 jaren opslag
bij ±5°C nog Listeria-kiemen aanwezig.

In de melk zijn de meeste kiemen reeds na 2-3 jaren verdwenen, daar over het
algemeen deze monsters kiemarm zijn.

Inleiding

Bij een destijds ingesteld onderzoek naar het vóórkomen van Listeria-
bakteriën in faecesmonsters van respectievelijk runderen die geaborteerd
hadden tengevolge van een infektie met
L. monocytogenes, runderen ge-
succombeerd aan een Listeria-encefalitis en willekeurige, gezonde runderen
op bedrijven waar listeriosis vrij recent was opgetreden, zijn van die faeces-
monsters die Listeria-bakteriën bevatten suspensies in tryptosefosfaatbouil-
lon bewaard gebleven bij een temperatuur van ±: 5° C.
Evenzo zijn suspensies van Listeria-bakteriën houdende silage-monsters af-
komstig van listeriosis bedrijven en van Listeria-kiemen bevattende hersen-
suspensies en melkmonsters van destijds (D ij k s t r a, 1965) bij een tempe-
ratuur van ± 5° C geplaatst.

Al deze bovenomschreven monsters zijn in de afgelopen jaren regelmatig
overgeënt, teneinde te kunnen nagaan hoelang Listeria-bakteriën in een
verontreinigd organisch milieu bij deze temperatuur in leven kurmen
blijven. ± 2000 Negatieve melkmonsters en suspensies van hersenweefsel,
silage- en faecesmonsters zijn na jarenlang herhaald negatief onderzoek
verwijderd.

Als voedingsbodem is gebruik gemaakt van een selectief medium (Negram-
medium) beschreven door Beerens en Tahon-Castell (1966).
De geïsoleerde Listeria-kiemen zijn ter typering opgezonden naar het Rijks-
instituut voor de Volksgezondheid afd. Zoönosen.

Resultaten van het onderzoek
Hersenweefsel

Het uitgangsmateriaal bestond uit 97 hersenweefselsuspensies in tryptose-
fosfaatbouillon, waarvan 9 met
L. monocytogenes type 1 en 88 met het type
4b. Encefalitis listeriosa wordt in
zfc 95% der gevallen veroorzaakt door het
type 4b.

1  Dr. R. G. Dijkstra; dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Friesland, Postbus 209, Leeuwarden.

-ocr page 510-

Ongeveer 10% van deze monsters waren destijds pas na ophoping positief
geworden, waarschijnhjk omdat het hersenweefsel bakterie-arm was.
Het resultaat is af te lezen uit tabel 1.

In 7 suspensies (d= 7%) zijn na een halfjaar de Listeria-kiemen al niet
meer aantoonbaar.

Deze 7 suspensies hebben wellicht van het begin af al een laag kiemgetal
gehad; zijn in ieder geval bij eerste isolatie pas na ophoping gevonden.
In 33% van de suspensies overleven de kiemen 6 jaren. In drie suspensies
is de kiem nog na 10 jaar aantoonbaar.

Gemiddeld overleven Listeria-bakteriën in hersenweefselsuspensies 5 a 6
jaren.

Van de 90 nog weer geïsoleerde stammen behoren na serotypering er 8
tot het type 1 en 82 tot het type 4b.

In één geval is de Ie isolatie uit de hersenen een L. monocytogenes type 4b
geweest, terwijl 6 jaar later een type 1 uit dezelfde hersensuspensie is
gekweekt.

Tabel 1.

Overlevingsduur van Listeria-bakteriën in hersenweefsel-, faeces- en silage

suspensies en in melk.

Materiaal jaren

0

1

2

3

4

5

6

7

8 9

10

tOt2

years

tOti

Hersenen (aantal monsters)

7

15

4

2

4

14

32

11

— 5

3

9:

Brain-tissue (number of

samples)

%

7

15

4

2

4

14

33

11

5

3

Silage (aantal monsters)

7

6

1

1

3

4

8

■— —

3C

Silage (number of samples)

%

24

20

3

3

10

13

27

— —

Faeces (aantal monsters)

20

2

5

48

15

— —

9C

Faeces (number of sam-

ples)

%

22

2

6

53

17

— —

Melk (aantal monsters)

4

9

7

3

4

2

3

3 1

36

Milk (number of samples)

%

11

25

20

8

11

6

8

8 3

Table 1.

Duration of survival of Listeria-germs in brain tissue-, faeces- and silage

suspensions and in milk.

Silage

Hierbij werd uitgegaan van 30 Listeria-houdende silagesuspensies, waar-
van 13 het type 1 en 17 het type 4b bevatten.

Uit 7 silagesuspensies (24%) zijn Listeria-kiemen al na een half jaar niet
meer te isoleren.

-ocr page 511-

Tabel 1 geeft een overzicht van het aantal silage monsters dat nog na
enkele jaren positief was.

In de helft overleven de kiemen 4-6 maanden. Van de 23 hergéisoleerde
stammen zijn 9 van het type 1 en 14 van het type 4b.
Ruim 75% van alle silagemonsters zijn nog steeds met kokken, voorname-
lijk streptokokken verontreinigd.

Faeces

Van 90 faecessuspensies met Listeria-kiemen, waarvan er 22 tot het type 1
en 68 tot het type 4b behoorden, waren in 20 de kiemen na een half jaar
niet meer aantoonbaar. Dit is 22%. Wellicht is een kiemarmheid de oor-
zaak hiervan.

Van deze 20 kiemen waren 9 (45%) van het serotype 1 en 11 (55%) van
het serotype 4b. De overlevingsduur van de Listeria-bakteriën in de andere
70 monsters is weergegeven in tabel 1.

Ook hier ligt de gemiddelde levensduur bij ongeveer 5 jaren.

Van deze 70 Listeria-bakteriën behoorden er 14 (20%) tot het serotype 1

en 56 (80%) tot het serotype 4b.

Van één monster bleek bij herisolatie na 5 jaren het serotype 1 gedetermi-
neerd te worden, terwijl het faecesmonster oorspronkelijk het serotype 4b
bevatte.

Melk

36 Listeria-kiemen bevattende kwartiermelkmonsters, 13 van het serotype 1
en 23 van het serotype 4b, afkomstig van runderen die geaborteerd hadden
tengevolge van een infektie met
L. monocytogenes zijn in de loop iler jaren
heronderzocht.

Na centrifugeren van een gedeelte van deze melk is de room en het sedi-
ment onderzocht op de aanwezigheid van Listeria-bakteriën. 4 Melk-
monsters (11%) waren binnen een half jaar vrij van deze kiemen (alle
type 4b).

In tabel 1 is de overlevingsduur in melk weergegeven.
Van de overige 32 monsters behoorden 15 tot het type 1 en 14 tot het
type 4b. Bij 2 melkmonsters was na ophoping van respectievelijk 3 en 6
jaren type 1 geïsoleerd, terwijl de monsters oorspronkelijk na Ie isolatie
type 4b herbergden.

Na ruim 2 jaar verblijf bij zt 5° C bevatte 56% van alle melkmonsters
geen Listeria-bakteriën meer.

De overlevingsduur van Listeria-kiemen in melkmonsters was geringer dan
die in suspensies van hersenweefsel, silage en faeces. Dit is aannemelijk,
omdat bij het melkonderaoek bij de Ie isolatie in 41,5% de Listeria-bakte-
riën pas na gebruik van de ophopingsmethode geasoleerd werden, een
bewijs dat het aantal in de melk aanwezige kiemen over het algemeen niet
groot is geweest.

Opvallend is, dat zowel bij het onderzoek van faecessuspensies als bij melk-
monsters bij herisolaties in enkele gevallen een ander type werd gevonden
dan het monster oorspronkelijk bij isolatie bevatte. Heronderzoekingen en
hertyperingen van deze schijnbare tegenstrijdigheden gaven dezelfde uit-
komsten. Wij moeten aannemen, dat twee verschillende typen in hetzelfde
monster kunnen voorkomen.

-ocr page 512-

SUMMARY

Milk samples as well as suspensions of brain tissue, silage and faeces spontaneously
infected with Listeria organisms and stored for a period of several years at approxi-
mately 5° C, were examined for the presence of
L. monocytogenes at regular inter-
vals.

The majority of Listeria organisms will survive in suspensions of brain tissue, silage
and faeces for periods ranging from five to six years at appro.ximately 5° C.
The greater part of the organisms will have disappeared from the milk as rapidly as
within 2-3 years as these samples usually contain few micro-organisms.

LITERATUUR

Beerens, H. et Tahon-Castell, M. M.: Milieu a I\'acide nalidixique pour
I\'isolement des Streptococcus, D. pneumoniae, Listeria, Erysipelothrix.
Ann. Inst.
Pasteur, 111, 90, (1966).
D ij k s t r a, R. G.: Een studie over listeriosis bij runderen. Thesis, Utrecht, 1965.

Resultaten van een bacteriologisch en chemisch
onderzoek van gemalen vlees

Bacteriological en chemical control of minced meat

door C. C. J. M. VAN DER MEIJS*)

Samenvatting

Een aantal monsters gehakt en tartaar werd bacteriologisch en chemisch onder

zocht. Dit onderzoek heeft plaats gevonden vóór 1 april 1970.

Na deze datum moeten deze produkten gekoeld bewaard worden.

Uit dit onderzoek blijkt dat twee, qualitatief verschillende produkten, hetzelfde

microbiologische contaminatie patroon vertonen. Hieruit wordt geconcludeerd dat

dit hygiënisch gezien, door dezelfde tekortkomingen — mogelijk een onvoldoende

koeling — veroorzaakt wordt.

In beide produkten wordt regelmatig het kleurbehoudende middel „preserve"
aangetoond. Dit middel wordt door de wet niet voor gebruik toegestaan.

Inleiding

In het verleden zijn publikaties verschenen over methoden en normen van
vleesonderzoek. Bos (1936) onderzocht vlees en vleeswaren bacteriosco-
pisch. Guinéee.a. (1964) en v. S c h o t h o r s t e.a. (1970) boschrijven
onderzoeken naar het voorkomen van Salmonella in gehakt. Door T a k a c s
(1969) zijn microbiologische normen voor vleeswaren ontwikkeld.

-ocr page 513-

Het bacterioscopische onderzoek is een niet exacte, maar snelle methode,
waarbij in kort tijdsbestek een inzicht verkregen wordt in de kiemrijkdom
(dode en levende bacteriën) van het monster.

Het aanwezig zijn van Salmonella bacteriën in gemalen vlees kan mogelijk
schadelijk zijn voor de volksgezondheid, maar geeft geen uitgebreider in-
zicht in de laacteriologische gesteldheid van het monster.
Dit laatste kan wel worden verkregen door bepalingen van het totale aerobe
kiemgetal en andere kiemgetallen (enterobacteriaceae, enterokokken, sulfiet
reducerende clostridia, etc.).

Voor het verkrijgen van een meer verantwoord inzicht in de aard van het
materiaal kunnen naast bacteriologische onderzoekingen, chemische en fy-
sische bepalingen eveneens van belang zijn.

Toevoegingen aan gemalen vlees, zoals kleurbehoudende en conserverende
middelen zijn slechts geoorloofd zover de wet dit toelaat. Een controle op
de koeling door het opnemen van de temperatuur van gemalen vlees is
gewenst daar sedert 1 april 1970, gehakt bij een temperatuur van 7° G of
lager bewaard moet worden. De bepaling van de zuurgraad kan eveneens
gewenste gegevens verschaffen.

Door Smit (1970) is histometrisch aangetoond dat voor tartaar qualitatief
gezien betere grondstoffen gebruikt worden dan voor gehakt.

Onderzoek

Bij het onderzoek werd nagegaan of er bacteriologisch gezien eveneens ver-
schillen waarneembaar zijn tussen gehakt en tartaar en in welke mate ver-
boden kleurbehoudende middelen in beide produkten gebruikt worden.
135 monsters gehakt en 68 monsters tartaar zijn gekocht in slagerijen, in de
periode van 1 januari 1969 tot 1 april 1970; de tartaar alleen in de periode
tussen 1 november 1969 en 1 april 1970. Na aankoop zijn de monsters direct
naar het laboratorium vervoerd en op dezelfde dag onderzocht.

Methodieken

A. Bacteriologisch onderzoek

Volgens de richtlijnen van Normblad N E N 3445 is het materiaal bewerkt.

1. Weeg op steriele wijze 10 gram van het te onderzoeken materiaal af.
Breng dit in een steriele mixer. Voeg 90 ml verdunningsvloeistof toe
(pepton fysiologische zoutoplossing). Meng in de mixer totdat 20.000
omwentelingen zijn gemaakt. Laat gedurende 5 minuten bezinken.
Dit is de eerste verdunning.

2. Pipctteer hiervan 1 ml over in een buis met 9 ml steriele verdunnings-
vloeistof. Leg op deze wijze voortgaande, een serie decimale verdun-
ningen aan.

3. Breng in duplo 0,1 ml van een zodanige serie volgens ad 2 verkregen
verdunningen op de te gebruiken voedingsbodems aan, zodat tenminste
een verdunning tussen de 30 en 300 kolonies zal opleveren. Verspreidt
de suspensie gelijkmatig over het oppervlak van de agar met behulp van
een steriele Drigalski spatel.

4. De bebroeding van de platen is afhankelijk van het te onderzoeken
kiemgetal.

-ocr page 514-

a. Aëroob kiemgetal: Gebruikt is Plate Gount Agar (Oxoid 325 GM).
Na drie dagen bij 31 ± 1° C bebroeden, het aantal kolonies tellen
dat zich heeft ontwikkeld. Vermenigvuldig dit met de verdunnings-
factor en geef het gemiddelde van twee tellingen op als het totaal
aëroob kiemgetal.

b. Enterobacteriaceae kiemgetal: Gebruikt is Violet Red Bile Agar
glucose, zoals beschreven is door Mossel e.a. (1962).

Na 20-24 uur bebroeding bij 31 dz 1° G het aantal rode kolonies
met violette hof tellen en hieruit het enterobacteriaceae kiemgetal
berekenen zoals beschreven is bij het aëroob kiemgetal.

B. Chemisch onderzoek

Aantonen van „preserve" (sulfiet), dat als kleurmiddel niet is toegestaan.
Het „preserve" werd aangetoond met malachietgroen papier (Kaplan,
(1964).

1. Bevochtig een strookje malachietgroen papier van circa 5 x 1 cm met
een weinig water.

2. Druk dit papiertje stevig tegen het gehakt of de tartaar; het beste gaat
dit met behulp van een object glaasje.

3. Binnen 10 minuten wordt nagegaan of ontkleuring is opgetreden, het-
geen op de aanwezigheid van „preserve" wijst.

Residtaten

In tabel 1 worden de resultaten vermeld van het onderzoek van 135 mon-
sters gehakt (132 aerobe en 135 enterobacteriaceae kiemgetallen) en 68
monsters tartaar.

Tabel 1. .

Aerobe en enterobacteriaceae kiemgetallen in gehakt en tartaar.

aantal monsters
gehakt tartaar

Aëroob kiemgetal:

minder dan 1.0 x 10®
tussen 1.0 X 10® en 1.0 x 10«
tussen 1.0 X 10« en 1.0 x 10\'\'
tussen 1.0 X 10\'\' en 1.0 x 10»
meer dan 1.0 x 10«

Enterobacteriaceae kiemgetal:
miner dan 1.0 x 10®
tussen 1.0 X 10® en 1.0
x 10«
tussen 1.0 X 10« en 1.0 x 10\'\'
meer dan 1.0 x 10\'

18 (14%)
43 (32%)
47 (36%)
21 (16%)
3 ( 2%)

5 ( 7%)

31 (46%)

25 (37%)

7 (10%)

83 (61%)
34 (25%)
14 (11%)
4 ( 3%)

44 (65%)
20 (29%)
4 ( 6%)

Uit tabel 1 blijkt dat er, bacteriologisch gezien, tussen gehakt en tartaar
weinig verschil bestaat.

In tabel 2 wordt het verband weergegeven tussen het aëroob en entero-
bacteriaceae kiemgetal.

-ocr page 515-

Tabel 2.

Realatie tussen aëroob en enterobacteriaceae kiemgetal.

Aëroob kiemgetal

enterobacteriaceae kiemgetal

tussen

tussen

tussen

tussen

monster

1.0 X 10®

1.0 X 104

1.0x105

1.0 X 10«

meer dan

aantal

1.0 X 10^

1.0 X 105

1.0x10«

1.0 X lO\'\'

1.0 X 10^

ider dan

gehakt

18

17 ( 95%)

1 ( 5%)

X 105

tartaar

5

5 (100%)

ien 1.0 X 105

gehakt

43

8 ( 19%)

30 (70%)

5 (11%)

l.Ox 10«

tartaar

31

8 ( 26%)

20 (64%)

3 (10%)

ien 1.0 X 100

gehakt

47

2 ( 4% )

21 (45%)

21 (45%)

3 ( 6%)

1.0 X lO\'\'

tartaar

25

2( 8%)

6 (24%)

15 (60%)

2 ( 8%)

er dan 1.0 x lO\'^

gehakt

26

3 (12%)

8 (31%)

11 (42%)

4 (15%)

tartaar

7

3 (43%)

2 (28%)

2 (28%)

Uit tabel 2 blijkt dat er geen belangrijk verschil bestaat in de relatie tussen

aëroob en enterobacteriaceae kiemgetal bij tartaar en gehakt.

Uit de resultaten van deze onderzoeken kan de conclusie getrokken worden

dat de contaminatie met micro-organismen, van beide produkten, gelijk is

en mogelijk door dezelfde tekortkomingen veroorzaakt wordt.

De resultaten van het „preserve" onderzoek in 134 monsters gehzikt en 68

monsters tartaar zijn:

Gehakt : 19 monsters (14%) bevatten „preserve"

Tartaar: 13 monsters (19%) bevatten „preserve".
„Preserve" wordt in beide produkten, ondanks dat het al vele jaren niet
meer geoorloofd is voor het gebruik, in vleeswaren nog veelvuldig als kleur-
behoudend middel aangewend.

Gezien de resultaten van het bacteriologisch onderzoek lijkt het gewenst de
besmettingsbron op te sporen, voordat eventueel richtlijnen voor toegestane
kiemgetallen opgesteld kunnen worden.

De hoge kiemgetallen in vlees c.q. vleesprodukten kunnen o.m. veroorzaakt
worden door:

— onhygiënische behandeling van het vlees tijdens het slachtproces
(vuile handen, kleding, verontreinigd slachtgereedschap, onhygië-
nisch onthulden, het op een onjuiste wijze uitnemen van magen en
darmen en het insnijden van de melkklier wanneer deze zich nog
aan het karkas bevindt);

— vleesvervoer in verontreinigde en niet gekoelde vleeswagens;

— bewaren van de produkten in onvoldoende gereinigde en gedesinfec-
teerde vleesbakken;

— onhygiënisch uitsnijden en bewerken van vlees (snijplanken c.q. hak-
blokken, alsmede vuile messen zijn hierbij een belangrijke infectie-
bron) ;

— gebruik van een onvoldoende of niet gereinigde gehaktmolen;

— het verwerken van oud of op andere wijze ondeugdelijk geworden,
vlees;

— veelvuldig onderbreken van de koelketen van het vlees en vlees-
produkten.

-ocr page 516-

Sedert 1 april 1970 is een nieuw voorschrift t.a.v. artikel 25 van het „Eisen-
besluit" van kracht — „Het bewaren van gehakt bij een temperatuur van
7° C of daar beneden" —. Dit nieuwe voorschrift heeft alleen betrekking
op het eindprodukt (t.w. gehakt). Indien de hoge kiemgetallen hierdoor
niet verlagen, zullen zo mogelijk nog andere maatregelen getroffen moeten
worden welke betrekking hebben op andere beschreven tekortkomingen.

SUMMARY

Bacteriological and chemical studies were done on a number of samples of minced
meat and finely chopped fillet steak. These studies were carried out before May 1970.
These products had to be put in cold-storage after this date.

The studies showed that two qualitatively different products displayed a similar
pattern of microbiological contamination. It is concluded from this finding that
(from the point of view of public health) this was due to identical deficiencies
(possibly inadequate cooling).

The colour-retaining agent „preserve" was invariably shown to be present in the two
products. This agent is prohibited by law.

LITERATUUR

Bos, A. W. A.: Bacterioscopisch en histologisch onderzoek van vleeswaren volgens

de methode „Brekenfetd". Dissertatie, Utrecht, (1936).
Guinee, P. A. M., Kampelmacher, E. H., Schothorst, M. van: On-
derzoekingen naar het voorkomen van Salmonella in gehakt.
Tijdschr. Diergenees-
kunde,
89, 1740, (1964).
Kaplan, E.: Malachite Green Test for presence of sulfite in meat. Journal A.O.A.C.
44, 485, (1961).

Mossel, D. A. A., Mengerink, W. H. J., Schol ts, H. H.: Use of a modified
Mac Conkey agar medium for the selective growth and enumeration of entero-
bacteriaceae.
J. Bact., 84, 381, (1962).
NEN 3445: Bepaling van het aerobe kiemgetal bij 30°C in vlees en vleesproducten
(1969).

Schothorst, M. van. Edel, W., Kampelmacher, E. H.: Voortgezette
onderzoekingen over het voorkomen van Salmonella in gehakt in de maand juli,
1965-1969.
Tijdschr. Diergeneeskunde, 95, 270, (1970).
Smit, M. P.: Histometrisch onderzoek van gehakt. Tijdschr. Diergeneeskunde, 95,
1, (1970).

T a k 4 c s, J.: Mikrobiologische Standards für Fleischerzeugnisse. Fleischwirtschaft,
49, (2), 193, (1969).

Leucemie een zoönose?

J a r r e t e.a. (Glasgow) toonden in 1964 een leucosevirus bij katten aan, waarvan de
ziekte bij jonge katten tot een hoog percentage is op te wekken. Zij konden dit virus
kweken in een cultuur van aangetaste katteweefselcellen en ook in weefselcultuur van
honden en van menselijk weefsel. In weefselcultuur van ratten en muizen gelukte
het echter niet.

Aangezien in vivo experimentele besmetting wel gelukte bij honden maar niet bij
ratten en muizen, vermoeden J a r r e 11 e.a. dat het niet onmogelijk is, dat ook de
mens gevoelig is voor dit virus. Zij willen deze vraag benaderen door proeven met
apen.

Ree. med. vet., 121, 465, (1970).

-ocr page 517-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Peracute pasteurellose bij biggen ten gevolge
van een prenatale infectie

Pre-natal infection of Past. multocida in piglets
causing acute death.

door G. H. A. OVERGOOR1)

Samenvatting

Er wordt een geval beschreven van peracute sterfte bij pasgeboren biggen als ge-
volg van een prenatale infectie met
Pasteurella multocida.

Op 11 augustus 1970 ontvingen wij van collega C. v, d. Hem te Hars-
kamp 4 gestorven biggen van 1 dag oud ter onderzoek, met de volgende
anamnese: een koppel van 7 biggen werd gezond geboren en vertoonde de
eerste 12 uur geen ziekteverschijnselen, de dieren dronken goed. Daarna
traden benauwdheidsverschijnselen op. Ondanks een bij enkele diéren inge-
stelde therapie met oxytetracyline per injectie en neomycine per os, stierven
de dieren binnen enkele uren. Na l/a dag was er nog één big over, dat
verder gezond bleef. Andere koppels vertoonden geen afwijkingen.
Bij sectie op de 4 diertjes vonden wij bij alle een identiek beeld: redelijke
conditie, wat vcKht in het pericard, hartspierdegeneratie, wat doffe pleura,
volumineuze donkere vast aanvoelende longen met veel oedeem en wat mu-
co-pus in de bronchiën, wat bonte lever en nieren, matige hoeveelheid ca-
seïnestolsels in de maag, in de darmen werden geen bijzonderheden aange-
troffen.

Uit lever, nier en long werd bij alle dieren na 1 dag een overvloedige mu-
coïde groei van een Gram negatieve coccobacil verkregen, welke in de
bonte rij de voor
Pasteurella multocida typische eigenschappen vertoonde.
De stam bleek voor de gebruikelijke middelen gevoelig (penicilline, strep-
tomycine, chlooramphenicol, tetracyline, neomycine, ampicilline en sul-
phamezathine).

Histologisch werd in de longen een overwegend interstitiële pneumonie met
veel rondcellen en erytrocyten waargenomen; in een enkele lobulus waren
tevens de alveolen met ontstekingscellen gevuld; verder was er een sterk
interlobulair oedeem.

Bij een drie dagen post partum gebracht bedrijfsbezoek, bleek de betreffen-
de zeug een purulente intvloeiing te vertonen. Een uit de vagina genomen
monster secretum leverde praktisch een reincultuur van een
Pasteurella
multocida
op met dezelfde eigenschappen en antibiogram als de stam, welke
uit de biggen was geïsoleerd. Het directe Gram preparaat van de pus ver-
toonde massaal Gram negatieve coccobacillen.

Bij nadere informatie bleek de zeug na 6 dagen niet meer gevuild te hebben.

Ongeveer drie maanden eerder werden van hetzelfde bedrijf twee acuut
gestorven mestkalveren, die 10 a. 14 dagen op het mesthok lagen, ter sectie
aangeboden. Eén dier vertoonde septische verschijnselen, het andere een

1  Drs. G. H. A. Overgoor; dierenarts-bacterioloog bij de Gezondheidsdienst voor
dieren in Gelderland, „Klein Rosendael", Rozendaal (Gld.).

-ocr page 518-

fibrineuze pericarditis met fibrineuze Pleuropneumonie. Uit beide dieren
werd een
Past. multocida geïsoleerd.

Carter c.s. (1966) beschrijven een geval van abortus bij een zeug, ver-
oorzaakt door een
Pasteurella multocida. De kiem werd uit de maaginhoud
van 7 foeten en uit vaginaal secretum van de zeug geïsoleerd.

SUMMARY

A case of acute death in piglets caused by prenatal infection with Pasteurella multo-
cida
is described.

LITERATUUR

Carter, G. R. and Biddy, J. B.: Pasteurella multocida recovered from aborted
swine foetuses.
Vet. Rec., 78, 884. (1966).

Operatieve behandeling van een patella luxatie
bij een haas

Surgical treatment of luxatio patellae in a brown hare
(Lepus europaeus)

door C. D. W. KÖNIG1)

Samenvatting

Behandeling van een kniepakselverscheuring met een naar mediaal geluxeerde
patella bij een drachtige haas wordt beschreven.

Bij de operatie werden de kapsel en de ingekorte tensor fasciae latae gehecht met
atraumatische chroom-catgut 4-0 resp. 2-0; de subcutis laagsgewijs met chroom-
catgut 2-0 en de huid werd gesloten met een subcutane „heen en weer" matras-
hechting, waarvoor chroom-catgut 2-0 werd gebruikt.

De moer haas woog 3100 gram en als narcose werd gegeven 120 mg kemithal-
natrium intra-abdominaal, 0,25 mg atropini sulfas subcutaan en 1,50 mg Vetran-
quil subcutaan, aangevuld met fluothane-zuurstof in een open systeem. De narcose-
diepte was goed, het dier ontwaakte snel en maakte een goede reconvalescentie
door.

Het dier bleek tijdens de operatie drachtig te zijn geweest; twee 5 weken na de
operatie geboren jongen groeiden voorspoedig op.

Op 10 juni 1970 werd ik door drs. S, Broekhuize n,2) in consult ge-
roepen bij één van de op het Rijksinstituut voor Natuurbeheer verblijvende
hazen. Het was een 1 jaar oude moer haas, die de vorige dag 2 jongen had
geworpen, waarvan er nog 1 in leven was. Via een gesloten T.V. circuit
sloegen we moeder en jong gade: de moeder had een opvallend geabduceer-
de stand van de knie links achter; de tarsu werd geadduceerd. De onder-
poot werd veelal achter de rechterachterpoot gehouden.
Met enige behendigheid lukte het de hazen in een fuikvormige zak te van-
gen. Tijdens manuele fixatie, waarbij de kop bedekt is, lieten ze zich zonder
verzet behandelen. Na het loslaten ontlaadde zich de excitatie in wilde
sprongen.

1  C. D. W. König; pratizerend dierenarts. Burg. Nahuyssingel 46, Doesburg.

2  Drs. S. Broekhuizen; Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Kempenbergseweg 11,
Arnhem.

-ocr page 519-

Bij palpatie stelde ik een stationair naar mediaal geluxeerde patella vast.
De rechter patella was gemakkelijk naar mediaal te luxeren, maar sprong
spontaan terug (dit bleek ook bij enkele andere hazen mogelijk). In het
belang van het jong zagen we van behandeling af; alleen een paar opper-
vlakkige wondjes werden lokaal behandeld met penicilline-streptomycine.
Op 12 juni echter was het tweede jong ook gestorven.

Daarop werd tot een operatie besloten. Het laterale gewrichtskapsel van de
linker knie bleek verscheurd te zijn, vermoedelijk toen de haas zich door
een gat in het gaas had gewrongen. Op de dag van de partus was er een
conflict met een andere haas geweest. Ook de oppervlakkige laesies aan de
beide knieën wezen daarop. Het kapsel werd zorgvuldig gesloten en de
overrekte pees van de tensor fasciae latae iets ingekort. In verband met de
wonden in de onmiddelijke omgeving werden antibiotica toegediend: in
het gewricht: penicilline-natrium; subcutaan: procaine-penicilline, strep-
tomycine en benzathine-benzyl-penicilline (resp. 10.000 I.E.; 100.000 I.E.;
167 mg en 100.000 I.E.). De moer haas woog 3100 gram. Wij gaven bij de
narcose 120 mg kemithal-natrium in tra-abdominaal; 0,25 mg atropini sulfas
subcutaan; 1,5 mg Vetranquil subcutaan en naar behoefte fluothane-zuur-
stof in een open systeem. De narcosediepte was goed en de haas ontwaakte
direct na de operatie. Goede reconvalescentie had plaats.
Omdat post-operatieve controle niet wenselijk was i.v.m. excitatie, en ano-
rexic tot de mogelijkheden behoorde, werd subcutaan 100 ml glucose 5%
gegeven. Overigens heeft de haas direct weer gegeten en gedronken. Om
beweging zoveel mogelijk te beperken, plaatsten we de haas in een kooi van
70x40 cm, in het donker. Om verder excitatie te vermijden werden voedsel
en water verstrekt in langwerpige bakjes, die door spleten in de wand werden
geschoven; ze werden van buiten gevuld, en staken voldoende ver in de
kooi, zodat de haas gemakkelijk kon eten en drinken.

Na 1 week werd de haas voorzichtig losgelaten in haar normale kooi van
3x2 m. De poot werd toen al weer normaal gebruikt en belast.

Dit verslag eindigt met een happy end: op 20 juli werden a terme 2 jongen
geboren. Dat betekent dat de rammelaar op de dag van de partus de moer
wederom heeft gedekt, en dat de foeten de operatie van hun moeder op de
derde dag van hun embryonale leven goed hebben doorstaan.

SUMMARY

Report on treatment in a ruptured capsule of the knee joint and mediad dislocation
of the patella in a pregnant hare.

At operation, the capsule and the shortened tensor muscle of the fascia lata were
sutured with 4-0 and 2-0 atraumatic chromic catgut respectively; the subcutis was
sutured in layers with 2-0 chromic catgut, and the sin was closed with a subcuta-
neous "to-and-fro" mattress suture using 2-0 chromic catgut.

The dam weighed 3,100 grams. Anaesthesia was produced by intra-abdominal in-
jection of 120 mg. of kemithal sodium, subcutaneous injection of 0.25 mg. of atro-
pine sulphate and subcutaneous injection of 1.50 mg. of vetranquil, supplemented
by open anaesthesia with fluothane-oxygen. The depth of anaesthesia was adequate;
the animal soon regained consciousness and its convalescence was satisfactory.
The animal was found to have been pregnant during surgery; two young born with-
in five weeks after operation, continued to thrive.

-ocr page 520-

Een geval van apophysiolysis van de tuber isehii
bij het varken

Apophyseal separation of the tuber ischii in the pig
door
C. J. KUIPER1)

Samenvatting

Een geval van apophysiolysis van de tuber ischii bij een Groot-Yorkshire geit
wordt beschreven.

Tengevolge van het afbreken van de tuber ischii en het afscheuren van de spieren
die hun oorsprong vinden aan het zitbeen, ontstaat een algehele motiliteitsstoornis
van de achterhand.

De aandoening wordt volgens sommige onderzoekers alleen gezien bij hoogdrach-
tige gelten en mede gezien de ervaringen in Joegoslavië moet de overlevingskans
tijdens of kort na de partus dubieus gesteld worden. Omtrent de oorzaak van deze
osteopathie is nog weinig met zekerheid bekend.

Inleiding.

Beengebreken veroorzaken bijzonder veel schade in de varkenshouderij,
vooral wanneer het fokdieren betreft.

Voor wat betreft de aseptische beenaandoeningen zijn de epiphysiolysis van
het caput femoris en de aandoening van de distale epifyse van de ulna veel
optredende oorzaken van uitval van fokdieren. Bij oudere is vooral de
chronische deformerende arthrosis van het spronggewricht in het spel.
Een bijzondere skeletaandoening is het afbreken van de tuber ischii (apophy-
siolysis). Op het varkensonderzoekcentrum Nieuw-Dalland is de apophysio-
lysis waargenomen bij een Groot Yorkshire geit (leeftijd: 340 dagen).

Klinisch onderzoek.

Het betreffende dier vertoonde na een graviditeit van 102 dagen een bewe-
gingsstoomis in de achterhand, waarbij het rechter achterbeen in gestrekte
houding te ver naar voren werd geplaatst en tijdens het lopen nauwelijks
spontane buiging van knie- en spronggewricht werd waargenomen.
In enkele dagen verergerde de motiliteitsstoornis in de achterhand, waarbij
tenslotte het dier slechts met manuele hulp overeind kon komen en maar
enkele ogenblikken kon blijven staan.

Lopen zonder hulp was onmogelijk; beide achterbenen werden weliswaar
naar voren geplaatst, doch spontane buiging van de gewrichten trad niet
op. Ten aanzien van de voorhand deden zich geen moeilijkheden voor.
Na de graviditeit van 109 dagen trad de partus op; 2 biggen werden spon-
taan geboren, terwijl 7 biggen manueel werden verlost.
De klinische toestand na de partus werd gekarakteriseerd door een algehele
motiliteitsstoornis van de achterhand, waarbij beide achterbenen gestrekt
zijdelings van het lichaam werden gehouden (foto 1). Verder was het dier
traag, vertoonde geen eetlust en de temperatuur was 40,6 °C.
Om een verder klinisch ondercoek in te stellen werd het dier met Stresnyl®
(1 cm® per 10 kg lich. gewicht) in een oppervlakkige narcose gebracht.

1  Drs. C. J. Kuiper; Varkensonderzoekcentrum ,,Nieuw Dalland", \'t Roosendaal
8, Venray.

-ocr page 521-

Van caudaal gezien vertoonde het bekken een rond aspect, waarbij de
spieren naar lateraal waren verplaatst. Bij palpatie van het zitbeen viel
beiderzijds duidelijk een fractuur van het zitbeen te voelen, waarbij een
dislocade van de tuber ischii naar ventraal werd geconstateerd. Bij auscul-
tatie werd geen crepitatie gehoord.

Gezien de infauste prognose werden de biggen elders opgefokt en het dier
werd geslacht.

Patholoog-anatomisch onderzoek.

Na slachting werd t.a.v. het bekken het volgende geconstateerd: beiderzijds
waren de tuber ischii in de apofyselijn afgebroken. Op de breukvlakken
was reeds granulatieweefsel aanwezig, terwijl rondom de breukvlakken veel
fibrinevorming was.

Behalve deze fractuur bestond er beiderzijds een afscheuring van de spieren

welke hun oorsprong aan de ventrale zijde van het zitbeen vinden; in de

ontstane ruimte waren bloedingen en fibrinevoiTning. In de afgescheurde

spieren en fascies werden hemorragische infiltraties aangetroffen.

Aan de organen, overige beenderen en gewrichten werden geen afwijkingen

gezien.

Foto 2:

Bekken met beiderzijds afgebroken
tuber ischii.

-ocr page 522-

Discussie.

Sabec (1967) en Glawischnig (1969) hebben reeds melding ge-
maakt van de apophysiolysis van de tuber ischii bij het varken.
In Joegoslavië ziet Sabec deze aandoening op een bedrijf met Landvar-
kens van Zweedse oorsprong. Deze osteopathie constateert hij uitsluitend
bij gravide gelten. Behalve de motiliteitsstoomis is tot enkele dagen vóór
de partus de algemeen lichamelijke toestand redelijk, doch veelal sterven
de dieren tijdens of na de partus, met als oorzaak een acute hartinsufficiën-
tie tengevolge van de bemoeilijkte partus.

In het onderzoek van Glawischnig wordt geen melding gemaakt van
sterfgevallen.

Bovengenoemde onderzoekers stelden de diagnose door palpatie, auscultatie
en röntgenologisch onderzoek van het betreffende gebied.

Omtrent de oorzaak zijn nog vele punten onopgelost. Volgens Sabec zou
vit.G-gebrek, volgens Glawischnig een stoornis in de mineraalstof-
wisseling waarschijnlijk de oorzaak zijn.

Gezien het veelvuldig optreden van afwijkingen aan de groeischijven bij
varkens, zoals wordt geconstateerd bij de aandoening van de distale epifyse
van de ulna en de epiphysiolysis van het caput femoris, moet waarschijnlijk
ook bij de apophysiolysis van de tuber ischii rekening gehouden worden met
een stoornis in de groeischijf.

SUMMARY

A case of apophyseal separation of the tuber ischiadicum in a Large Yorshire gilt
is reported.

Separation of the tuber ischiadicum and detachment of the muscles having their
origins in the ischium resulted in total impairment of motility of the hind-quarters.
Some investigators claim that this condition is only observed in gilts in the final
stages of gestation and, also in view of the findings in Yugo-Slavia, the likelihood
of survival during or shortly after parturition has to be regarded as doubtful. The
cause of this bone condition continues to be obscure.

LITERATUUR

Glawischnig, E.: Uber das Vorkommen von Sitzbeinhöckerloslösungen (Apo-

physeolysis) beim Schwein in Österreich. Wien, tierärlzl. Mschr., 56, 71, (1969).
Sabec, D.: Untersuchung über die Ablösung der Sitzbeinhöcker (Aophysiolysis) bei
Jungsauen.
Dtsch. tierärtzl. Wschr., 74, 489, (1967).

-ocr page 523-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

DE DIAGNOSE VAN ROTKREUPEL BIJ SCHAPEN

Marsh, H. and Claus, D.: The diagnosis of foot-rot in sheep. Cornell. Vet.,
LX, 309, (1970).

Van 25 schapen, waarvan 22 kunstmatig besmet met materiaal van rotkreupellaesies
en 3 besmet door contact met aangetaste dieren, werden uitstrijkjes van de laesies
onderzocht.
Bacteroides nodosus (Fusiformis nodosus, Beveridge) werd steeds aange-
troffen in kleine aantallen in de typische rotkreupellaesies, terwijl in 21 van de 25
gevallen
Spherophorus necrophorus aanwezig was in grote aantallen. Klauwabcessen
met zwelling, pusvorming en vaak arthritis gaan gepaard met diepe invasie van
S.
necrophorus,
waarbij nimmer B. nodosus werd gevonden.

De overige bacteriologische bevindingen weken enigszins af van die van Beveridge.
Deze vond namelijk in de rotkreupellaesies steeds vier organismen, te weten:
B. no-
dosus, S. necrophorus, Spirochaeta penortha
en een beweeglijke fusiform. Deze laatste
werd door de huidige auteurs niet gevonden. Wèl was meestal een andere fusiform
aanwezig met geringe beweeglijkheid, morfologisch en cultureel afwijkend van die van
Beveridge.

Gecultiveerd werd ook op bloed-agar platen een ander Gram-negatief, slank, beweeg-
lijk, lichtgebogen staafje, dat microscopisch geheel overeenkwam met de beschrijving
van
penortha, maar waarvan de auteurs betwijfelen of het een spirocheet is.
Bij 17 van de 25 schapen werd in de uitstrijkjes een lang, slank, gegolfd organisme
gevonden, 10-18 micron lang, vermoedelijk een spirocheet, maar betwijfeld werd of
het de door Beveridge beschreven
S. penortha was. Het organisme werd niet in de
culturen gevonden. De auteurs concludeerden, dat
B. nodosus de primaire oorzaak
van rotkreupel is en dat de overige organismen als opportunisten moeten worden
beschouwd.
B. nodosus is moeilijk te cultiveren. Het lukte slechts éénmaal.

C. H. Herweijer.

VIRUSINFECTIE BIJ MUSKUSEENDEN IN FRANKRIJK VERGELEKEN
MET NEDERLANDS EENDEPESTVIRUS VAN JANSEN C.S.

G a u d r y, D., P r é c a u s t a, P., S a i n t - A u b e r t, G. d e, F O n t a i n e, J., J a n-
sen, J., Wemmenhove, R., Kunst, H.: Mise en évidence d\'agents infectieux
dans un élevage de canards de Barbarie.
Rev. Méd. Vét., 121, 317, (1970).
Onderzoekers van het Instituut Mérieux te Lyon constateerden bij een sterfte onder
muskuseenden een virusinfectie. Er werd via kippeneikweek een pseudovogelpestvirus
aangetoond, waarmede echter niet tot een volledige verklaring van het waargenomene
kon worden gekomen. Zo bleek b.v. dat met een kweek van dit virus geïmmuniseerde
muskuseenden toch met een oorspronkelijke leversuspensie dodelijk waren te infecteren.
Er bleken dus twee virussen in het spel te zijn. Aangezien aan een eendepestachtige
infectie werd gedacht, werd het Instituut voor Virulogie te Utrecht ingeschakeld, waar
uitvoerige proeven werden ingezet. Jansen en medewerkers toonden via kweek op
eendeëieren een aan eendepestvirus verwant agens aan. Dit agens geeft bij muskus-
eenden een sterfte van 100%, bij andere soorten eenden echter meer een sterfte van
15 k 30%.

Nederlands eendepestvirus geeft in dit laatste geval een sterfte van minstens 85%.
Immunisatie met eendepestvirus gaf bij het merendeel der met de Franse stam ex-
perimenteel besmette muskuseenden een afdoende immuniteit.

C. A. van Dorssen.

UITSCHEIDING VAN MOND- EN KLAUWZEERVIRUS BIJ GEVACCINEER-
DE EN EXPERIMENTEEL BESMETTE RUNDEREN.

K a a d e n, O., E i s s n e r, G. und Böhm, H. O.: Untersuchungen über Mond- und
Klauenseuche (M.K.S.). Virusdauerausscheider bei vakzinierten und experimentell
infizierten Rindern.
ZU. Vet. med., B 17, 425 (1970).

-ocr page 524-

Dit artiltel bevestigt oudere, onder meer van Nederlandse zijde, gepubliceerde onder-
zoekingen betreffende de persistentie van mond- en klauwzeervirus in besmette run-
deren.

Bij met een stam van het O-type geïnfecteerde dieren werd tot 9 maanden post
infectionem virus in de pharynx aangetoond. Een groep met type A virus besmette
dieren was echter reeds 4 weken p.i. negatief. In dit verband wordt een mededeling
van Nederlandse zijde foutief geciteerd. Er zijn mogelijk stamverschillen die mede
bepalen of een stam gemakkelijk tot dragerstam wordt of niet, deze eigenschap is
echter zeker niet karakteristiek voor een of ander virustype.

Individuele runderen werden herhaaldelijk intermitterend positief gevonden. Er was
geen verband tussen de antilicbaamtiter van bet serum en bet al of niet aanwezig zijn
van virus in de keel.

In de loop van de observatietijd veranderden de uit virusdragers geïsoleerde smetstof-
stammen van eigenschappen. Ze werden minder pathogeen voor weefselcultuurcellen
en produceerden in monolayers kleinere plaques. In enkele gevallen kon door inter-
ferentie ook een niet-cytopathogeen virus worden aangetoond.

Enkele late isolaten werden nader onderzocht in dierproeven. Ze bleken voor runderen
en jonge muizen een gereduceerde virulentie te hebben. Bij runderen veroorzaakten
deze stammen subklinische en niet-generaliserende infecties. Dergelijk virus werd ech-
ter snel weer virulent door dierpassage. Voor een gereduceerde pathogeniteit voor
het varken werden geen aanwijzingen verkregen.

Dragers van mond- en klauwzeervirus lijken voor runderen in gebieden waar de im-
muniteit door regelmatige enting op peil wordt gehouden van weinig betekenis (voor
zover geen exotisch virus in het spel is
(Ref.)). Wel vormen zij een voortdurende be-
dreiging voor de varkensstapel.
In ongeënte gebieden is de situatie geheel anders.

/. G. van Bekkum.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

TENAC ALS BREEDSPECTRUM-ANTHELMINTHICUM BIJ DE HOND
Toderhöfer, H.: Die Anwendung von Tenac® (Dichlorvos) als Breitspektrum
Anthelminthicum beim Hund.
Prakt. Tierarzt., 15, 63, (1970).

Het werkzame bestanddeel van Tenac is dichloorvos, dat als rijstekorrelgrote pellets,
bevattend 21,4% dichlooorvos, oraal ge,geven kan worden.

De cholinergische werking leidt tot een verhoging van de darmperistaltiek. Chroni-
sche toxiciteits-pogingen gaven geen si,gnificante verschillen in bet bloedsuikergehalte,
de alkalifosfatase, de hematocriet en het hemoglobinegehalte. De toxiciteit is gering,
omdat het bij orale applicatie bijna uitsluitend in de lever terecht komt en hier snel
afgebroken wordt.

De verschijnselen van een acute intoxicatie zijn myosis, salivatio, braken en waterige
diarree, spierrillingen en paralyse. Het antidotum is atropine.

Het toedienen aan honden met obstipatie of leverbeschadigingen is gecontraïndiceerd;
eveneens een behandeling van Whippets en Greyhounds, omdat deze rassen overge-
voelig zijn voor organische fosforzuurverbindingen.

Het middel bleek in therapeutische dosering goed te verdragen; slechts in 3 gevallen
van de 358 trad braken op, en het was werkzaam tegen de onvolwassen en volwassen
stadia in de darmen van
Toxocara, Toxascaris, Ancylostoma, Uncinaria en Trichuris.
Door de onderzoeker wordt een herhaalde behandeling geadviseerd waarvan het tijd-
stip bepaald dient te worden door de bevindingen van het microscopisch faeces-
onderzoek.

]. M. F. Saes.

Pluimveeziekten

KOGELHART BIJ KALKOENEN

Jankers, E. F. and G o o d, A. L.: Round Heart Disease in Turkeys. Minnesota
Vet.,
10, 11, (1970).

-ocr page 525-

Gedurende het vroege broedseizoen van februari, maart en april komt het kogelhart
bij de kalkoen meer voor dan in de rest van het jaar.

In het algemeen is er een mortaliteit tot 1%, maar deze kan oplopen tot 15-20%. De
zwaarste verliezen komen voor op een leeftijd van 2-4 weken. Het ernstig aangetaste
kuiken haalt moeilijk adem. De subklinische gevallen vertonen dyspnoe na wat bewe-
ging-

Bij autopsie ziet men een vergroot, kogelvormig hart, ascites, longoedeem, veneuze
stuwing en sclerosis van de mitraal kleppen. Sterfte treedt op door „congestive heart
failure" en longoedeem. M.b.v. radiografie is de ziekte niet te diagnostiseren. Door
electrocardiografie zijn vele gevallen op te sporen.

Auscultatie van de linker thorax van het zieke kuiken levert een „chug-a-chug-a-chug"
toon op in tegenstelling tot het „dit-it-dit-it-dit" geluid bij het normale kuiken. Voor-
lopige cinefluorografische studies wijzen op het bestaan van insufficiëntie van de
mitraal kleppen.

De rondhart (RH) kuikens hebben een hoger nat en een hoger droog ventriculair ge-
wicht dan de normale kuikens. Deze bevindingen suggereren, naast dilatatie, een hy-
pertrofie en oedeem.

Bij het observeren van 3 koppels vond men dat er 3 hanen tegen 1 hen stierven t.g.v.
de RH-ziekte.

De aetiologie van de ziekte is onbekend. De ziekte is bij verschillende kalkoenen-
stammen, die geselecteerd waren op hypotensie, waargenomen. Door selectie op RH-
ziekte werden koppels gefokt met RH-ziekte tot 60%. Dit wijst op een genetische
overbrenging. Waarschijnlijk spelen factoren als huisvesting en verzorging ook een rol.
De RH kalkoenen zouden als model kunnen dienen voor de bestudering van „con-
gestive heart failure", endocardiale fibrosis, myocarditis en mogelijk genetische of
venerische overbrenging van hartziekte.

M. van Kampen.

Sfofwisselings- en defieiënfieziekfen

DODELIJKE ALLERGIE BIJ HET RUND NA MOND- EN KLAUWZEER EN-
TING

M a r t h a 1 e r, A.: Allergieën beim Rind mit tödlichen Ausgang im Anschlusz an
Schutzimpfungen gegen Maul- und Klauenseuche im Kanton Zürich.
Schweiz Arch.
Tierheilk.,
112, 115, (1970).

In de jaren 1966-69 zijn in het katon Zürich 44 gevallen van letaal verlopende aller-
giën („Soforttyp") waargenomen in aansluiting op de toen ingestelde jaarlijkse MKZ
massa-enting. Het grootste aantal slachtoffers viel in het jaar 1966, het enige jaar
waarin het bivalente OC-Brescia vaccin werd gebruikt. Daarnaast en later werd met
het trivalente AOG-Lyon-vaccin geënt, het aantal slachtoffers nam toen af. Gecon-
stateerd wordt dat het Brescia-vaccin aanleiding heeft gegeven tot een sterke sensibili-
satie van het rundvee in het kanton Zürich.

Het merendeel der gevallen (41 van de 44) trad enkele minuten tot uren op na een
behandeling van het in het verleden geënte dier met antibiotica (29), progesteronen
en choriongonadotrofinen (8) of corticosteroiden (4). Slechts 3 dieren stierven zon-
der aanwijsbare medicamenteuze behandeling als directe oorzaak (lx neusbloeding,
lx krampen, lx onbekend).

Een onderzoek naar de primaire dood.soorzaak van deze 44 runderen wordt niet be-
schreven, maar schrijver refereert aan een artikel van L e e m a n n c.s. Deze onder-
zoeker zou aangetoond hebben dat het carboxy-methylcellulose (CMC), een stof die
in veie farmaceutische preparaten voorkomt, aanleiding kan geven tot het optreden
van allergieën bij tegen MKZ geënte runderen. Dus concludeert Marthaler: „be-
steht der Verdacht, dasz zumindest bei der Anwendung von Medikamenten in sus-
pendierter Form CMC für die beobachteten Zwischenfälle im Kanton Zürich verant-
wortlich gewesen sein könnte".

J. W. Zantinga Jr.

-ocr page 526-

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

DRACHTIGHEIDSDIAGNOSE BIJ DE OOI MET EEN ULTRASONISCHE
POLSDETECTOR

S h O n e, D. K. and F r i c k e r, J. W.: The diagnosis of pregnancy in the ewe with
an ultrasonic foetal pulse detector. /.
S. Afr. vet. med. Assoc., 40, 377, (1969).
Het apparaat zendt een continu signaal uit van lage intensiteit en onhoorbaar voor
het menselijk oor. Indien de geluidsgolven een bewegend voorwerp raken worden de
golven in gewijzigde frequentie teruggekaatst (Doppler-effect), door het apparaat op-
gevangen en omgezet in een hoorbaar geluid. Het apparaat werkt op een oplaadbare
batterij. Het te onderzoeken schaap wordt op de rug gelegd en de microfoon op de
onbewolde huid in de rechterliesstreek geplaatst. Door verschuiving van de huid kan
een deel van de achterbuik worden afgezocht ter ontdekking van de foetale pols, van
de arterie umbilicalis of van het foetale hart.

Een koppel van 309 ooien, waarvan de individuele dekdata bekend waren, werd on-
derzocht variërend van 66 tot 122 dagen na de dekking. Zodra de polsslag werd
gehoord, werd het onderzoek gestopt. Indien binnen 2 minuten geen pols werd waar-
genomen, was de diagnose negatief. Naar het einde van de drachtigheid zijn de ge-
luiden minder duidelijk, waarschijnlijk doordat de dan grotere vrucht zich meer naar
voren verplaatst.

Bij 301 van de 309 ooien werd een juiste diagnose gemaakt na één onderzoek
(97,4%). Bij een tweede onderzoek van de ooien, die de eerste keer als gust werden
aangeduid, werden nog 3 drachtig bevonden, waardoor het juistheidspercentage
90.4% werd. Vier van de 66 guste ooien waren als drachtig gediagnostiseerd. Bij
sectie bleek dat deze dieren waarschijnlijk intussen hadden geaborteerd. Slechts één
ooi, gediagnostiseerd als niet-drachtig, bleek toch drachtig te zijn.

C. H. Herweijer.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ECTOPISCHE CILIËN VAN HET OOGLID BIJ KLEINE HUISDIEREN

Helper, L. C. and M a g r a n e, W. G.: Ectopic cilia of the canine eyelid. /.

Small Anim. Pract., 11, 185, (1970).

Vier gevallen van ectopische cilia worden beschreven.

Ectopische cilia van de oogleden zijn oogharen of bosjes oogharen die in een abnor-
male richting door de conjunctiva of de huid groeien. Het is een zeldzaam optredende
afwijking bij mens en dier.

De symptomen lijken zeer sterk op die veroorzaakt door een corpus alienum in het
oog (unilaterale blepharospasmus, epiphora, conjunctivitis, etc.).
In alle vier onderzochte gevallen waren de haarfollikels gelokaliseerd in het basisge-
bied van de Meiboomse klieren en steeds in het centrum van het bovenste ooglid (12
uur positie).

De therapie bestond uit het epileren van de ectopische cilia m.b.v. een „electrosurgery
unit". Het resultaat van deze ingreep was zeer goed en recidieven traden niet op.

E. M. Bijleveld-Huussen.

KLINISCH EN RÖNTGENOLOGISCH ONDERZOEK VAN PANOSTEITIS
BIJ HONDEN

B ö h n i n g Jr., R. H., S u t e r, P. F., H o h n, R. B. and Marshall, J.: Clinical
and radiological survey of canine panosteitis.
J. Am. vet. med. Assoc., 156, 870,
(1970).

Panosteitis (syn. enostosis, eosinofiele panosteitis, hematogene chronische osteomyeli-
tis) wordt in de Verenigde Staten in toenemende mate gediagnostiseerd (deze publi-
katie handelt over 100 honden, welke in twee jaar voor onderzoek kwamen) voorna-
melijk bij jonge exemplaren van de grote hondenrassen en meer in het bijzonder bij

-ocr page 527-

Duitse Herders. Vooral reuen zijn gevoelig. Het klinische beeld wordt beheerst door
intermitterende kreupelheid in een of meer ledematen. Merkwaardig is dat de ziekte
op de leeftijd van 18-20 maanden uit zichzelf geneest. Bij de mens kent men geen
aequivalent voor deze ziekte.

Het onderzoek bestond uit palpatie van de lange beenderen (i.v.m. pijnreacties), late-
raal genomen röntgenfoto\'s, in een kwart van de gevallen biopsie en bij 3 bonden
werd tevens een medullografie verricht.
El werden 3 röntgenologische fasen onderscheiden:

1. vroege fase: verminderd contrast tussen merg en cortex; verdichting van merg
en endosteum; trabeculair patroon versterkt;

2. middelste fase toont de meest karakteristieke veranderingen: vaak vlekkige
verdichtingen in het merg, onregelmatige verdikkingen van de binnenkant van
de cortex, periostale beennieuwvorming;

3. late fase: weer praktisch normale dichtheid in het mergkanaal; endosteum
blijft ruw; corticale verdikking.

De vroege en de late fase zijn vaak moeilijk herkenbaar. Er is geen correlatie tussen
de klinische symptomen bij palpatie en de röntgenologische veranderingen.
Door middel van biopsie kon een indruk verkregen worden van het histologisch beeld
van de veranderingen. Toename van fibroblasten en Osteoblasten in het periost, endost
en merg, nieuwgevormd been in verschillende stadia van rijpheid in het endosteum en
merg; fibröse in bet mergkanaal. Weinig of geen ontstekingscellen in het beenmerg,
bij één hond echter veel plasmacellen.

Slechts bij één hond werd eosinofilie geconstateerd. Er werden geen veranderingen
in alkalische phosphatase activiteit en serum calcium en phosphor waargenomen.
Bacteriologische kweek leverde niets op. De oorzaak van de ziekte is nog onbekend.
In verband met de uiteindelijke goede prognose is een tijdige herkenning van deze
ziekte, ook in Nederland, van groot belang
(Ref.)).

W. Misdorp.

BOEKBESPREKING

DISEASES OF GAGE AND AVIARY BIRDS.
Petrak, M. L.

(Lea and Febiger, Philadelphia, 1969, f 155,—)

Uit bijdragen van 25 deskundige auteurs groeide een boek, dat zal voorzien in een
leemte, die de laatste jaren steeds duidelijker werd ervaren. De behoefte aan een
goed handboek groeide naarmate het aantal publikaties over ziekten van volière-
vogels toenam en dierenartsen vaker bij vogels in consult werden geroepen.
Na geruime tijd van voorbereiding was bet zover. Een uitstekend verzorgd werk
van 528 pagina\'s met zeer veel afbeeldingen van hoge kwahteit, was het resultaat.
Het boek kreeg doelbewust een zeer brede opzet. Naast de ziekten wordt veel aan-
dacht besteed aan de minstens even belangrijke niet-klinische aspecten waarin de
meest voorkomende soorten volièrevogels, hun gedrag, verzorging en voeding worden
besproken.

Een geheel oorspronkelijke bijdrage van Evans is gewijd aan de anatomie van
de grasparkiet.

Opvallend in het hoofdstuk over fysiologie is de vermelding van de enorme variabili-
teit in lichaamstemperatuur bij kleine vogels. Bij een zebravinkje kan de tempera-
tuur schommelen tussen 32 en 40° C. Vele volièrevogels zijn praktisch poikylotherm
gedurende de eerste dagen, nadat zij uit het ei gekomen zijn (grasparkiet zelfs wel
tot de elfde dag).

Het tweede gedeelte van het handboek werd door Petrak genoemd: „Clinical
considerations", een geweldige understatement, daar het waarachtig geen beschou-
wingen, maar overtuigende feiten zijn, die de lezer gepresenteerd worden.

-ocr page 528-

Men herkent de namen van de auteurs als diegenen, die de laatste 10 ä 15 jaar
in het Amerikaans-Engelse taalgebied de belangrijkste bijdragen tot vergrodng van
de kennis hebben geleverd.

Het hoofdstuk over klinisch onderzoek en behandelingstechnieken levert zeer prak-
tische bijdragen tot niet-alledaagse probleempjes, zoals bijv. het gebruik van het
bovenste deel van een plastic w^asmiddelenfles als halskraag voor grote parkieten.
Het deel van het hoofdstuk van G a n d a 1 over narcose beperkt zich hoofdzakelijk
tot het Equi-thesin, een combinatiepreparaat van chloralhydraat en pentobarbital,
waar de auteur reeds tenminste 15 jaar goede ervaring mee heeft, en gaat voorbij
aan enkele belangrijke Duitse publikaties.

De bijdrage van Taylor over french molt bij parkieten (uitvallen of afbreken
van slag- en staartpennen tegen de tijd dat jongen de nestkast zullen verlaten)
geeft een overzicht van zijn experimenten en beschouwingen, maar laat tevens zien
dat het probleem als zodanig nog onopgelost is.

Uitstekende bijdragen leverden R. B. Altman over ziekten van de huid en zijn
aanhangsels en I. E. Altman over afwijkingen aan het skelet. In het laatstge-
noemde worden verscheidene afbeeldingen gegeven van methoden om fracturen
te fixeren door middel van bandages, maar ook door middel van pennen.
Een uitmuntende en, zoals van hem verwacht mocht worden, rijkelijk van literatuur
voorziene bijdrage leverde A r n a 11, over aandoeningen van het respiratie-apparaat.
Voor het eerst treffen we hier een beschrijving van verschillende afwijkende long-
en ademhalingsgeruisen en hun betekenis voor de diagnostiek.

Het is onverantwoord tegenover de lezer van deze bespreking voor elk hoofdstuk
een afgewogen waardebepaling te geven. Door de omvang van het werk konden
ook onderdelen, die anders slechts terloops behandeld worden, de nodige aandacht
ontvangen. Zo zijn er zelfstandige bijdragen over ziekten van de endocrine organen,
de zintuigen, het centraal zenuwstelsel en de urinewegen.

Het onderwerp „jicht" wordt behandeld onder stofwisselingsstoornissen, hetgeen
wat merkwaardig is, aangezien het praktisch steeds op nieraandoeningen gebaseerd
is. Hier missen wij pijnlijk een verwijzing naar het proefschrift van W. G. Silier
over nephritis bij de kip en daarin zijn kritische bespreking van de viscerale en
arthriculaire jicht in relatie tot verschillende vormen van nierontstekingen. Inte-
ressant zijn echter de aanwijzingen over behandeling door middel van eiwitarm dieet
en met enkele pallitatieve medicamenten.

Zeer uitvoerig en opvallend door de wijze waarop de literatuurgegevens bediscus-
sieerd worden is de bijdrage van K e y m e r over parasitaire ziekten. In dit hoofd-
stuk worden vrij zeldzame ziekten even indringend behandeld als de algemeen
bekende.

Doordat de bijdragen van de verschillende auteurs als zelfstandige eenheden werden
op.gcnomen, zijn hier en daar kleine overlappingen ontstaan. Een zeer uitvoerige
index completeert het werk.

Het handboek van P e t r a k vormt een mijlpaal in de ontwikkeling van de weten-
schap der ziekten van volièrevogels, dat ondanks de vrij hoge prijs eigenlijk een
verplichte aanschaf is voor ieder die zich daadwerkelijk interesseert voor vogels als
patiënten.

P. Zwart.

ERNÄHRUNGSSCHÄDEN DER LANDWIRTSCHAFTLICHEN NUTZTIERE.
Ekkehard Wiesner.

(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena, 1970. 2e neubearbeitete Auflage, 766 blz. 114
tabellen, 164, deels gekleurde, afbeeldingen. Prijs MDN 79.10)

De eerste druk van dit handboek verscheen in 1967. De verkoop moet van het begin
af aan uitstekend geweest zijn, gezien het feit, dat Dr. W i e s n e r het voorwoord
voor de 2e druk al ondertekende op 21 december 1968!

-ocr page 529-

Om twee redenen zal hem dit verheugd hebben, want het betekende dat zijn boek
in een behoefte voorzag en het gaf hem de gelegenheid om er voor te zorgen dat
het „bij de tijd" bleef.

Wat dit laatste betreft, hij heeft met zijn medewerkers F. Berschneider en
Dr. H. Liebenov en verder Dr. E. Krause, die het gedeelte over „Sexual-
aktive Pflanzeninhaltstoffe" herschreven heeft, ondanks de korte tijd die beschik-
baar was, een „völlig neu bearbeitetes Buch" weten te produceren.

Dat betekent (uiteraard) niet, dat alle hoofdstukken geheel omgewerkt zijn, maar
met een groot aantal is dat toch wel het geval. Geclaimd wordt dat het, wat de
literatuur betreft, bij is tot en met 1968. Sommige minder actuele onderwerpen
zijn wat ingekrompen, andere zijn sterk uitgebreid, ook wat de achter ieder hoofd-
stuk voorkomende literatuurlijst betreft (voorb.: Sexualaktive Pflanzeninhaltstoffe)
met als gevolg dat de totale omvang met 70 bladzijden is toegenomen (terwijl de
prijs gelijk bleef).

De opzet en de indeling van het boek, alsmede de onderwerpen die worden be-
handeld, zijn in de bespreking die ik aan de eerste druk heb gewijd uitvoerig
behandeld
(Tijdschr. Diergeneesk., 93, 230, (1968). Ik zou graag willen, dat een
ieder die zich bezig houdt met de bestudering van of die belangstelling heeft voor
het grote wetenschapsgebied van de relaties tussen voeding en gezondheid van onze
landbouwhuisdieren en die dit boek niet kent, de vorige bespreking nog eens even
opzocht. Dat maakt een herhaling van wat toen geschreven is overbodig.
Mijn waardering voor dit handboek is zeker niet minder geworden, doordat ik hel
in de afgelopen paar jaar geregeld heb kunnen raadplegen, integendeel zelfs.
Dat wil niet zeggen, dat ik niets mis in dit boek en evenmin, dat ik het overal met
de auteur(s) eens ben. Zo is de verklaring voor de invloed van molybdeen op de
koperhuishouding m.i. te simplistisch gesteld en had de invloed van het element
zwavel in dit verband niet buiten beschouwing mogen blijven. Ook zie ik niet hoe
nymfomanie verward zou kunnen worden met kopziekte en zo zijn meer punten
van ondergeschikt belang te noemen, die misschien even verwondering bij mij heb-
ben gewekt, maar dat neemt niet weg, dat ik zeer veel waardering voor dit boek
heb en het graag aan belangstellenden ter bestudering aanbeveel.

Th. de Groot.

DIE AUJESZKYSCHE KRANKHEIT.
Christian Kretzschmar

(Veb. Gustav Fischer Verlag Jena, 1970, 256 bladz. prijs 56 D.M.)
Iu een zestal hoofdstukken worden achtereenvolgens in het kort behandeld de eigen-
schappen van de verwekker, de diergevoeligheid en de geografische verspreiding. Uit-
voerig worden besproken de diagnostiek, de epizoötologie, de prophylaxis en de be-
strijding. Deze hoofdstukken worden aangevuld met een algehele samenvatting van de
belangrijkste punten in het voorgaande beschreven.

In z\'n eerste hoofdstuk stelt Kretzschmar voor de naam Aujeszkyvirus te veran-
deren in Herpesvirus suis. Gezien het huidige .systeem van virusklasserin,g is deze naam
wetenschappelijker. Er is nl. afdoende bewezen dat men te maken heeft met een Her-
pesvirus (elektronenmicroscopische structuur, DNA bouw, grootte, de vorm en het
aantal capsomeren, gevoeligheid voor aether, chloroform en trypsine).
In het verdere werk wordt eerst ingegaan op de betekenis van de ziekte van Aujeszky
bij het varken en vervolgens bij de andere dieren. Bij het varken is de ziekte speciaal
in de Oosteuropese landen als gevolg van de concentratie zeer belangrijk, niet alleen
op de fok- maar ook op de mestbedrijven. Dit in tegenstelling tot West-Europa waar
de ziekte slechts van lokale betekenis is en vrijwel uitsluitend voorkomt op de fok-
bedrijven.

Nu echter o.rn. in Nederland ook grote concentraties van mestvarkens voorkomen is
het zaak rekening te houden met eventuele calamiteiten, vooral bij ongunstige predis-
ponerende (lees: hygiënische) factoren. Bij biggen neemt men hoofdzakelijk de ner-
veuze vorm waar, bij lopers en oudere dieren als regel de pulmonale vorm.

-ocr page 530-

Te stellen, dat het Herpesvirus suis een neurotrope affiniteit heeft is in z\'n algemeen-
heid onjuist omdat bewezen is dat het virus zich ook kan vermeerdereen in cellen van
inesodermale oorsprong.

In de natuur zou slechts één serumtype voorkomen. Pathogeniteitsverschillen zouden
niet bestaan. Zo men deze vermoedt is dit veeleer terug te voeren op een hogere in-
fectiedosis en bepaalde predisponerende omstandigheden. De infecdeketen loopt bij
alle dieren dood behalve bij het varken en incidenteel bij de rat. Het varken is het
natuurlijke reservoir. Varkens infecteren zich per os, intranasaal en via geslachtelijk
contact. Ratten en vleeseters besmetten zich per os. Herkauwers infecteren zich waar-
schijnlijk intradermaal via stekende insecten die de besmetting hebben opgedaan via
secreta en excreta van varkens.

Gewezen wordt voorts op de mogelijkheid van uitbreiding via waterlopen.

Na het doorstaan van een infectie bij varkens ontwikkelen zich serumneutraliserende

antilichamen.

Bij ongeveer 5% van de dieren zou, hoewel intermitterend, het virus nog uitgescheiden
worden via neus- en keelslijmvlies. Dit is de reden dat men speciaal in de Oosteuro-
pese landen met de enorme concentraties aan dieren bij de bestrijding of tot vacci-
natie of tot separatie en isolatie moet overgaan om de ziekte afdoende te bestrijden.
In Nederland is tot dusverre geen geval bekend geworden waar de ziekte van Aujeszky
persisteerde op het bedrijf. Bij desinfectie van stallen moet men bij voorkeur gebruik
maken van chloor afsplitsende preparaten of van zuren (HCl, perazijnzuur). Het ge-
bruik van loog verdient geen aanbeveling omdat het virus nog tot een pH van 13 z\'n
virulentie kan behouden. Onder de gebruikelijke abattoiromstandigheden is niet aan te
nemen dat het virus van eventuele besmette kadavers door processen van rijping of
door koeling z\'n activiteit zal verliezen. Bewezen is, dat het virus bij temperaturen
rond het vriespunt lang actief kan blijven. Van Aujeszky verdachte dieren moeten
derhalve worden vernietigd. Afvallen van abattoirs mogen niet dan na verhitting aan
pelsdierfarms, dierentuinen en circussen worden verstrekt.

Het boek kan ter bestudering worden aanbevolen aan alle dierenartsen die uit hoof-
de van hun beroep regelmatig met deze ziekte te maken hebben (Gezondheidsdien-
sten, Veeartsenijkundige Dienst en practici met een grote varkenspraktijk). De on-
overzichtelijkheid van de tabellen en de lange volzinnen, die gebruikt worden kunnen
voor een aandachtige lezer geen bezwaar zijn.

ƒ. P. W. M. Akkermans.

PELZTIERKRANKHEITEN.
H. Ch. Lö liger.

(Uitg. Gustav Fischer Verlag Jena 1970, 391 blz., prijs geb. 89 Mark.)
De tamelijk schamele vakliteratuur over ziekten bij pelsdieren is onlangs met een nieuw
boekwerk verrijkt. Deze Duitse uitgave beperkt zich tot de bespreking van ziekte die
optreden bij de bedrijfsmatig gehouden edelpelsdieren als de zilver- en blauwvos, de
nerts, de wasbeer, de moerasbever en de chincfiilla.

De befiandelde materie is in twee gedeelten gesplitst, waarbij eerst de verschillende
infectieziekten zijn behandeld en daarna de orgaanziekten. Achtereenvolgens worden
de aetiologie, het ziekteverloop en de klinische symptomen, de pathologische ana-
tomie, de diagnostiek met de differentieel diagnostiek en tenslotte de therapie en de
preventie behandeld.

Hierbij is gepoogd ordenend op te treden en herhalingen te voorkomen, door de vlees-
etende pelsdieren als nerts en vos enerzijds en de plantenetende pelsdieren als chin-
chilla en moerasbever anderzijds zoveel mogelijk gezamenlijk te bespreken. In deze
poging is de auteur in het algemeen behoorlijk geslaagd.

Het is echter betreurenswaardig dat de literatuur van na 1966 bij veel belangrijke
ziekten niet meer is verwerkt. Dan had b.v. ongetwijfeld voldoende aandacht kunnen
worden besteed aan de bijzondere mogelijkheden die de toepassing van het spray-
vaccin bij distemper biedt en was niet meer geschreven dat het A.D.-virus gemakkelijk
in weefselcultures is te kweken.

-ocr page 531-

Kleine onnauwkeurigheden in de literatuuropgaven komen eveneens voor (b.v. op
blz. 88 van Zwielen (1961): Pasteurellosis bej en nerts).

Ondanks deze beperkingen is dit boek ongetwijfeld een waardevolle bijdrage aan de
vakliteratuur over ziekten bij de pelsdieren, waarbij de nerts in de behandelde stof
toch wel de belangrijkste plaats blijkt in te nemen.

Het boek lijkt in de eerste plaats geschikt te zijn voor die praktizerende dierenartsen,
die min of meer geregeld worden geconfronteerd met ziekteproblemen bij pelsdieren.
Door de duidelijke en systematische opzet van het boek zullen zij zieh snel kunnen
oriënteren. Maar ook voor bepaalde medewerkers van verschillende laboratoria kan
deze uitgave een handig naslagwerk zijn.

Verder is dit boek ook bedoeld voor de pelsdierenfokker, die voldoende is geïnteres-
seerd in de ziekten die zijn eigen dieren kunnen treffen en zich daarbij niet direct laat
afschrikken door de gebruikte medisch-veterinaire terminologie. Vele duidelijke foto\'s
maken verder de aanschaffing nog aantrekkelijker.

]. Haagsma.

INGEZONDEN

SALMONELLA IN PLUIMVEEVLEES
Geachte redactie.

Gaarne zou ik willen reageren op een referaat in dit tijdschrift (Tijdschr. Dierge-
neesk.,
95, 748, (1970)) van de hand van Drs. H. M o 1 op mijn artikel in Voeding
en Techniek,
3, (1969), nr. 48.

Als het hier slechts uitsluitend een referaat betrof had ik niet gereageerd. Edoch
de referent heeft ook commentaar gegeven en daar moet ik wèl op reageren. Deze
reactie is wel wat laat, maar als niet veterinair ben ik niet geabonneerd op het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, het mag wel dat weet ik, maar commentaar had
ik eerder verwacht in het tijdschrift waarin ik het betrokken ardkel heb gepubli-
ceerd en verder is het ook nog vakantietij d.

Als ik dan punt voor punt het commentaar van de Ref. mag beantwoorden. In mijn
artikel heb ik gezegd, dat ik bet er niet mee eens ben dat men alleen maar de aan-
of afwezigheid van .Sa/moneHa-organismen nagaat. De beer Mol geeft als commen-
taar dat dit standpunt min of meer onjuist is, daar van
vele micro-organismen de
minimale infectie dosis wel bekend is. Ik had het in mijn artikel alleen maar over
Salmonella en de heer Mol over
vele micro-organismen.

Dat ik niet de droog-koelmethode besproken heb ligt aan het feit, dat ik uitsluitend
de meest gangbare methode heb beschreven (95-98% totale produktie). Het be-
schrijven van het droogkoelen impliceert nl. dat ook de consequenties hiervan in
lirt voorafgaande slachtproces worden beschreven en dat zou het geheel onduide-
lijker gemaakt hebben.

De keuring van de ingewanden worden door mij niet onderschat, zoals de heer
Mol veronderstelt.

Maar ik overschat deze keuring ook niet. In een tijdsbestek van slechts enkele
seconden moeten
al de ingewanden (eetbare als niet eetbare)) en de buitenkant van
het dier gekeurd worden; het enigste wat dan geselecteerd kan worden zijn slechts
de ,,zecr rotte" dieren. Welke garantie deze keuring geeft weet ik niet en tot nog
toe kan niemand met voldoende garantie mij zeggen welke „gevaren" het voor de
volksgezondheid geeft als de dieren niet gekeurd worden. Tijdens de keuring worden
de Salmonella gevallen (het „grote gevaar") niet onderkend!

Als niet-dierenarts dacht ik, dat tuberculose bij 6.5 - 7 weken oude kuikens zo goed
als niet manifest was.

Indien slechts de darmen met hun inhoud voor het „aansnijden" weggezogen wor-
den, dan zal dit het aantal Enterobacteriën (dus ook Salmonella) dat op het
kuiken gevonden worden, zeer verminderen t.o.v. die aantallen die er nu op ge-
vonden worden (het hoogste aantal tijdens het slachtproces).

-ocr page 532-

Salmonella vrij-dom van de slachtkuikens kan niet in de slachterij verkregen wor-
den, door welke veterinaire keuring of slachtmethode of koclmethode ook!
Slechts tijdens de opfok kan men dit bereiken. Een goede hygiënische controle,
regelmatig (permanent is niet nodig) in de slachterij, blijft wel nodig. Waterkoeling
verhoogt het aantal Salmonella positieve kuikens niet, zoals uit Amerikaanse onder-
zoekingen blijkt, dus koeling met vloeibare stikstof biedt wat dit betreft geen op-
lossing want de Salmonella blijft op en in de kuikenhuid. De wateropname moet
geregeld worden bij de wet, want de pluimvee-slachter is in staat om op vele
paatsen tijdens het slachtproces water in het kuiken te krijgen, hij is daarvoor niet
gebonden aan de waterkoeling.

Den Haag, september 1970 K. Büchli.

Naschrift

Geachte Redaktie,

Over de plaats die het meest geschikt is voor een discussie over al of niet een veteri-
naire keuring blijf ik van mening verschillen met Drs. Büchli. Mijns inziens behoort
deze thuis in een veterinair tijdschrift. Mijn niet gerechtvaardigd chauvinisme
heeft mij er toe verleid zonder meer aan te nemen dat „Het Spelderholt" een
abonnement op het Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft, zodat dit tijdschrift ter
inzage lag voor de auteurs, anders had ik zorg gedragen dat hem een exemplaar
zou zijn toegezonden.

Het ware wellicht duidelijker geweest indien ik gesteld had, dat de minimale infec-
tieuze doses van vele rnicro-organismen, w.o. salmonella-stammen, wel min of meer
bekend zijn.

Ik meen in mijn commentaar duidelijk te hebben gemaakt, dat ook ik niet gelukkig
ben met de keuring zoals die nu wordt uitgevoerd, maar de waarde van een goed
uitgevoerde keuring wordt door mij kennelijk hoger geschat dan door de auteur.
De door hem voorgestane rigoureuze evisceratie geeft op grond van de huidige
technische apparatuur een verre van vlekkeloze uitvoering; de waarde van deze
evisceratie wordt mede op grond daarvan door mij niet overschat.
Dat salmonella vrij-dom in de slachterij verkregen zou kunnen worden door een
veterinaire keuring of anderzins is door mij niet gesteld, ook ben ik het roerend
eens met Drs. K. Büchli, dat de veterinaire keuring alléén geen salmonella vrij-dom
kan garanderen. Wel kan deze keuring — mits goed uitgevoerd — deze incidentie
verminderen (evenals die van andere afwijkingen) en koppels opsporen waarvan
de kwaliteit als geheel sterk in twijfel moet worden getrokken. Ik blijf evenwel ten
sterkste betwijfelen of een evisceratie, ook indien deze goed wordt uitgevoerd, het
salmonellaprobleem in de slachterij oplost.

Bovendien maak ik bezwaren tegen bepalingen die ervan uitgaan dat alleen aan
jonge dieren eisen worden gesteld. In Nederland wordt nog steeds een groot aantal
oudere dieren geslacht, dat ook in de handel komt voor humane consumptie in een
of andere vorm. Bovendien worden niet alle jon.ge dieren geslacht in grote slachte-
rijen, ook worden niet alle jonge dieren op de zelfde leeftijd en van gelijk slacht-
gewicht geslacht. Juist koppels die om een of andere reden op hogere leeftijd dan
normaal ter slachitng worden aangeboden, of die van een gemiddeld geringer of
sterk variërend slachtgewicht zijn verdienen extra aandacht. Met een veterinaire
keuring is volgens mij een beter en meer gevarieerd toezicht mogelijk, juist op die
dieren die het nodig hebben.

LJtrecht. november 1970 H- Mol.

-ocr page 533-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse beriehten

VERSLAG VAN DE REIS DOOR DE VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA.
II, door J. W. C. Coppelmans en C. van Pinxtere n*)

Varkenshouderij in de U.S.A.

Onze eerste kennismaking met de varkenshouderij in de U.S.A. was van zeer merk-
waardige aard. Een collega van dierenarts Freier beoefende de grote-huisdieren
geneeskunde. Met hem zouden we een groot varkensbedrijf gaan bezichtigen. Deze
dierenarts, de heer Bergman, woonde in het zuiden van Michigan in Cassapolis.
Deze staat heeft in het zuiden een belangrijke varkenshouderij, die op twee manieren
uitgeoefend wordt, intensief en extensief.

Het bedrijf dat wij bezochten was een combinatie van fokken en mesten. Al het voer
werd op het bedrijf zelf geteeld, alleen een eiwitsupplement werd aangekocht. De ex-
tensiviteit bestond in de huisvesting. De boer deed al het werk grotendeels alleen,
daarbij wat geholpen door zijn vader. De zeugen kwamen nooit in een stal. Deze
zeugen wierpen slechts één keer en werden dan geslacht nadat de biggen gespeend
waren. Een korte afmestperiode volgde daarop. Het gehouden ras was Hampshire
(zwart met een witte band achter de schoft en witte voetjes).

De cyclus was als volgt. De jonge zeugjes, die van het vorig jaar werden aangehou-
den, werden gedekt in de maanden februari en maart, (op een leeftijd van 8-9
maanden) door jonge beren die aangekocht werden. Deze zeugen liepen in koppels
van 150-200 in een grote wei. Weiland dat door de ligging ongeschikt was voor andere
agrarische doeleinden. Deze weilanden waren omgeven door bossen waar de varkens
wat beschutting konden vinden tegen wind en teveel zon. Het grasland bestond voor
een groot gedeelte uit lucerne. Door een bepaald dekschema bigden deze zeugen niet
allmeaal tegelijk, zodat de boer enig toezicht kon houden. Tijdens de werpperiode
bestond dit uit regelmatig met de auto door de weide te rijden en een dakje te
plaatsen over het nest dat de zeug in de weide gemaakt had waarin de biggen waren
geworpen of zouden worden geworpen. Dit dakje had ook alleen nut in de eerste
levensdagen.

Zowel zeugen als biggen werden bijgevoerd, doch ieder kreeg verschillend voer. De
biggen ontvingen korrelvoer dat aangekocht werd en verstrekt in voorraadvoederbak-
ken die zo geconstrueerd waren dat de zeugen er niet bij konden komen. Grote ver-
rijdbare tanks zorgden voor de watervoorziening.

De reden dat wij dit bedrijf bezochten was het castreren van de jonge beertjes. En-
kele buurjongens hielden een drijfjacht door het weiland en bossen en joegen alle
biggen bijeen. Als er enige honderden in een vangren bijeen waren begon de castra-
tie. Drie jongens vingen de beertjes eruit en even zoveel hielden ze vast.
De dierenarts verwijderde beide testikel d.m.v. een snede in het scrotum, daardoor be-
reikte hij een aantal van 250-300 castraties per uur. Het ging onvoorstelbaar vlug.
Binnenbeertjes hadden geluk en werden overgeslagen. De breuken werden wel be-
handeld en met een enkele hechting weer dichtgenaaid met een hechtnaald die daar-
na weer teruggestoken werd in de schors van een boom.

Dit castratiefestijn had de hele voormiddag geduurd. De gezondheid van de biggen
was goed en men had betrekkelijk weinig last van ziekten. Hierna hebben we nog een
ronde over het bedrijf gemaakt.

Tussen acht en tien weken werden de biggen gespeend. De zeugen waren gedurende 6
weken af gemest cn verkocht. De voordelen volgens de boer waren: 1. de zeugen werden
niet te groot; 2. geen overwinteringskosten, huisvesting en voeding; 3. gelijkmatige
tomen; 4. fiscaal zou het voordelig zijn.

-ocr page 534-

De biggen groeiden in Jietzelfde land op en tegen de tijd dat de maisoogst rijpte,
kregen ze de beschikking over de maisvelden in zoverre deze niet geoogst werden.
Deze velden halfrijpe mais werden door de varkens kaalgevreten. Hier begint men
met het bijvoeren van een eiwitsupplement, dat bestaat uit meel, sojameel, katoenzaad,
sorghum en lijnzaad. In november werden deze varkens sober gehuisvest en afgemest
zodat ze eind december slachtrijp waren. Ze wegen dan ± 100 kg.
Uit deze groep worden weer de jonge zeugjes geselecteerd die het volgend jaar no-
dig zouden zijn. Deze keuze heeft plaats als de varkens uit de maisvelden komen. Om
de twee jaar wordt een nieuw stuk land in gebruik genomen om uitbreken van ziek-
ten — en vooral de parasitaire — te voorkomen.

Het gebied dat in de U.S.A. bekend staat als de „cornbelt" strekt zich uit van Ohio
in het Oosten tot Kentucky in het Noorden aan de Canadese grens. Illinois en In-
diana zijn de kernstaten in dit gebied. De „cornbelt" ontleent zijn naam aan de mais,
de belangrijkste graansoort in Amerika. Ruim 80% van de totale maisproduktie, wel-
ke 100 milj. ton per jaar bedraagt, komt uit dit gebied. Van oudsher heeft er een
uitgesproken verband bestaan tussen de varkenshouderij en de maisteelt, zowel kwan-
titatief als geografisch. De „cornbelt" staten nemen 80% van de totale jaarlijkse var-
kensproduktie van ruim 80 miljoen stuks voor hun rekening.

De ontwikkeling in de slachtkuikenteelt die thans in hoofdzaak buiten de „cornbelt"
en wel in het Zuiden en Zuidoosten van de U.S.A. is gevestigd, heeft de vraag doen
rijzen of de varkenshouderij zich eveneens zal gaan decentraliseren, maar alles wijst
erop dat de „cornbelt"-staten vooralsnog hun prominente positie op dit gebied zullen
handhaven of zelfs versterken. We hebben ook nog op de terugreis door de Zuide-
lijke staten betrekkelijk weinig van de varkenshouderij kunnen merken.
Omdat de hoeveelheid voer die varkens opnemen in verhouding tot de hoeveelheid
afgezet vlees groter is dan bij de slachtkuikens en legkippen, heeft de varkensteelt zich
georiënteerd op de plek waar het voeder .gewonnen wordt. Daar het voedergraan al-
tijd in ruime mate aanwezig is geweest en in de toekomst ook zal zijn, is de prikkel
tot verbetering van het voederrendement niet groot en in de afgelopen dertig tot
veertig jaar is het omzettingscoëfficient ofwel de voederconversie nauwelijks gewij-
zigd.

Varkens worden als regel in kleine tot middelgrote aantallen gehouden door de graan-
boeren van de „cornbelt". In lowa was de gemiddelde omvang per bedrijf 200 mest-
varkens. De laatste jaren gaat men meer en meer over tot grotere superbedrijven, die
de varkenshouderij industriëel aanpakken en de dieren in het hok houden. Er worden
echter ook nog veel dieren in de weide gehouden, hetgeen vooral door de oudere
boeren bedreven wordt. Voordelen hiervan zijn lagere investeringen en grotere flexibi-
liteit. Nadeel is dat men veel meer land nodig heeft. Een beschrijving van zo\'n be-
drijf heb ik reeds gegeven.

Het aantal varkensbedrijven neemt per jaar met 3% af; het totaal aantal dieren
neemt toe. Met die vergroting van de eenheden zal ook wel de vertikale integratie
toenemen, hoewel de omstandigheden in de varkenshouderij niet zo gunstig zijn dan
in de slachtkuikensector. Eenvoudige vormen van vertikale integratie komen voor,
o.a. financieringscontracten die via de voederleveranciers of de afnemers van de var-
kens lopen.

De problemen voor vertikale integratie in de varkenshouderij zijn:

1. de moeilijke ziektebestrijding,

2. de verzorging vereist grote deskundigheid,

3. de produktie van biggen is moeilijker te controleren dan bij kippen,

4. het voederrendement is lager,

5. er is meer ruimte nodig.

Als men kans zou zien zich te verzekeren van een regelmatige voorziening van ziekte-
vrije biggen van uniforme kwaliteit en van gelijke leeftijd, dan zouden de factoren
voor de ontwikkeling van verticale integratie bepaald gunstiger zijn. K.I. en kunst-
matig opwekken van de bronst zou een flinke duw in die richting kunnen geven.

-ocr page 535-

Misschien dat het S.P.F.-program hier oolc zijn steentje aan kan bijdragen.
De samenstelhng van de Amerikaanse varkensstapel is zeer gevarieerd. Behalve dat
men over een relatief groot aantal rassen beschikt, levert de algemeen toegepaste prak-
tijk van gebruikskruisingen, ter verkrijging van het heterosis effect, nog een extra bij-
drage aan het bonte aspect van het Amerikaanse varken.

Naar schatting bestaat het Amerikaanse varken voor 90% uit gebruikskruising, ge-
baseerd op een aantal rassen, die worden onderverdeeld in oude en nieuwe rassen.
Onder de oude verstaat men die van Europese afkomst, alsmede rassen die geruime
tijd geleden, veelal in de vorige eeuw, in de U.S.A. zijn ontstaan door ongecontro-
leerde nieuwvormingskruisingen.

De belangrijkste oudere rassen zijn: Berkshire, Hampshire, Yorkshire die van Engelse
afkomst zijn en de Chesterwhite, Duroc, Poland China, Spotted Swine die in de
U.S.A. ontstaan zijn.

Onder de nieuwe rassen die vooralsnog, met uitzondering van bet Amerikaanse land-
ras, dat hoofdzakelijk is gebaseerd op het Deens landras dat in 1937 in de U.S.A.
werd geïntroduceerd, weinig ingang hebben gevonden, rekent men behalve het eerst-
genoemde een aantal nieuwvormingskruisingen die tot stand zijn gekomen op de
proefstations van de federale regering en van enige staatsuniversiteiten.
In december 1945 werden door de National Association of Swine Records, algemene
beoordelingsnormen (Production Registry Rules) opgesteld, die door de meeste stam-
boeken (Swine Breedings Associations) werden geadopteerd. Vóórdien gingen de stam-
boeken echter hun eigen gang en voor sommige rassen bestonden zelfs diverse, veelal
regionale verenigingen, die onafhankelijk van elkaar te werk gingen. Het is te be-
grijpen dat er thans nog geen volledige normalisatie bereikt is.

Het vleesvarken.

Evenals elders in de Westerse wereld selecteert men in de U.S.A. op het vleestype
varken. Hoewel men in deze richting goede resultaten heeft bereikt realiseert men
zich wel dat het Amerikaanse varken in dit opzicht inferieur is aan het Nederlandse.
Deze achterstand wordt mede toegeschreven aan een zekere laksheid van de zijde van
de veehandel en de vleesverwerkende industrie ten aanzien van de uitbetaling naar
vleeskwaliteit. Er bestaat weliswaar een officiële kwaliteitswaardering van het U.S.
Department of Agriculture die in beperkte mate wordt toegepast en enkele firma\'s
geven een premie op varkens die volgens exterieurbeoordeling aan de eisen van het
vleestype voldoen, doch een belangrijk gedeelte van de varkens wordt nog steeds ver-
handeld in partijen, waardoor slechts een oppervlakkige waardering mogelijk is.
Oorspronkelijk waren de selectieprogramma\'s gebaseerd op onderzoek op de bedrij-
ven van de deelnemers. Thans gaat men echter meer en meer over tot het gebruik
van selectiemesterijen. Deze geven uiteraard betrouwbaarder resultaten doordat de
varkens een zo uniform mogelijke verzorging en voeding krijgen. De selectieprogram-
ma\'s hebben veelal een tweedelig doel n.1.: 1. nakomelingen onderzoek en 2. selectie
van beren en zeugen via de prestadetoets. Selectiemesterijen spelen een belangrijke
rol in de voorziening van goede beren. Zeugen worden als regel op de bedrijven zelf
geselecteerd.

Afzet.

Op drie wijzen worden in de U.S.A. de varkens afgezet.

1. via Terminal Public Livestocks 17%,

2. via Auction Markets 13%,

3. via rechtstreekse verkoop 63%.

De onder 1 en 2 genoemde vormen werken op dezelfde wijze; de varkens worden bij
opbod verkocht. Het verschil tussen beide is bun omvang. De „auction markets" zijn
meer regionale markten terwijl de „terminal public livestocks" meer landelijk werken.
Er zijn er dan ook maar enige tientallen, waaronder Chicago, een van de belang-
rijkste. Deze beide vormen van marketing zijn nog steeds belangrijk voor de prijs-
vorming en als bron van marktinformatie.

-ocr page 536-

Onder directe verkoop (3e vorm) wordt begrepen de levering aan z.g. „packer
buying stations" en veehandelaren die veelal in opdracht van de slachthuizen wer-
ken (als commissionairs). Directe verkoop neemt een steeds belangrijker plaats in en
in 1966 nam deze wijze van afzet 63% (50 milj.) voor haar rekening.
Deze toename in directe verkoop houdt nauw verband met de verschuiving van het
produktiezwaartepunt van de vleesverwerkende industrie van de grote steden als
Chicago, St. Louis en Kansas City naar de kleinere plaatsen in de „combelt".

Voeding van de varkens.

In Amerika heeft men een grote uitgebreide mengvoederindustrie, zowel coöperatief
als door particuliere ondernemingen. De laatste tijd komt het zelf mengen weer meer
in de belangstelling doordat steeds meer bedrijven tot schaalvergroting en concen-
tratie overgaan.

Dit is ook mogelijk doordat de industrie goede mineralen- en vitaminenmengsels in
de handel brengt. De basis waarop de zelfmenging berust is mais als energiebron en
soja als eiwitbron. Soms ook nog lijnzaadschroot en katoenzaadschroot. De minera-
lenmengsel bevatten Ca, P, Na, Cl, Zn, Co. Bij de mineralentoevoegingen gaat men
tot 0,008% Zn. In het vitaminepakket zitten A, D, B, panthoteen, niacine, B12,
choline.

Zeugen.

Jonge zeugen worden meestal in de weide gehouden en ontvangen een beperkt
krachtvoer.

Bij de drachtige zeugen wordt onderscheid gemaakt in weidegang en stalstand. Bij
weidegang worden ze bijgevoerd raet 1,5-2 kg krachtvoer met 16% r.e. In de zoog-
periode konden ze
ad libitum krachtvoer opnemen van 16% r.e. Een variant hierop
is het verstrekken van
ad libitum maismeel met daarbij een eiwitkern met 36-44%

Voeding van de mestvarkens.

Allerlei methodes zijn hier beproefd en ook normaal in gebruik o.a.: 1. brijmethode
(Big Dutchman toonde ons een vèrdoorgevoerde mechanisatie); 2. droge voorraad-
voeding; 3. vloervoedering en 4. droge trogvoedering, al dan niet geautomatiseerd.
De mestvarkens worden gevoerd met: vanaf 18-50 kg 16% r.e.; vanaf 50-100 kg
12% r.e. Soms daartussen, voor een gewicht van 30-50 kg, met een mengsel met
14% r.e.

Ten aanzien van de vloervoedering is tot dusver de ervaring dat de dieren trager
groeien, de voederconversie gelijk is maar de slachtkwaliteit beter.
Een aardige proef, waarvan we de cijfers toevallig te pakken konden krijgen en ons
dus een inzicht konden geven betreffende de groei per dag en de voederconversie: in
Amerika heeft men enige jaren geleden „high lysine corn" kunnen kweken, waardoor
het eiwitgehalte hoger is dan van de gewone mais.

eiwitrijke mais

normale mais

norm. mais -1-

norm. mais

11,2% r.e.

8,9%r.e.

soja

soja

11,2% r.e.

13% r.e.

groei per dag

2,27 Ibs

1,50 Ibs

1,94 Ibs

2,39 Ibs

voederconversie

3,59

4,71

3,74

3,65

Huisvesting.

Betreffende de huisvesting kan ik onze indrukken indelen in wat aanwezig is en welke
veranderingen er in de toekomst te verwachten zijn.

Wat het eerste betreft is er betrekkelijk weinig nieuws. De daar bestaande vormen van
huisvesting komen in grote mate met de onze overeen. Zoals de Deense stal, met of

-ocr page 537-

zonder drijfmest-systeem, het vloervoedersysteem, wel of niet geautomatiseerd. Het
voorraadvoedersysteem en nog andere methodes. Deze zijn we alleen tegengekomen
toen we met de dierenarts de praktijk ingingen. Over voor- of nadelen betreffende al
die systemen kan ik weinig nieuws vertellen. Een uitzondering maakt natuurlijk het
reeds uitvoerig beschreven bedrijf, dat zeer extensief gehouden werd. Extensief wil
hier uiteraard niet zeggen dat het minder rendabel is. Dit kan best rendabel zijn in
Amerika waar de grondprijzen betrekkelijk laag zijn in verhouding tot bouwen.

Interessanter was voor ons het bezoek aan „Big Dutchman" in Zeeland, waar de di-
recteur J. d e W i 11 ons ontving. Dit bedrijf ontwerpt apparaturen voor pluimvee- en
varkensbedrijven. De fabrikage wordt aan kleinere fabrieken opgedragen waarvan zich
een groot aantal in en nabij Zeeland heeft gevestigd. Behalve artikelen voor de land-
bouw maakte men ook apparatuur voor pluimveeslachterijen.

„Big Dutchman" beschikt over 300 ha land. Een groot deel daarvan is met experi-
mentele hokken volgebouwd; een ander deel wordt voor de akkerbouw gebruikt en
voorts voor de uitloop voor ± 160.000 kalkoenen. Ook kwam er een kalkoenslachterij
voor waar nieuwe werktuigen werden beproefd. In de hokken kan men 10.000 slacht-
kuiken moederdieren, 80.000 legkippen en zelfs 200.000 mestkuikens houden.
In de varkenshouderij vergeleek men de droogvoedering met trogvoedering via een
pijpleiding. Voor de eigen veestapel is er een mengvoederfabriek aanwezig. Een grote
tentoonstellingsruimte is toegankelijk voor alle belangstellenden.

Dit bedrijf getviigde van een gezonde economische toestand. Er werd veel nieuw ge-
bouwd. Een zeer grote pak- en assemblagehal was er neergezet met aan het front het
prachtige ontvangst- en administratiegebouw.

Het nieuws dat ons daar opviel op het gebied van varkenshuisvesting was het vol-
gende. Bij een proefopzet van „Big Dutchman" bij een particuliere varkenshouder
werd het
„hydropssysteem" beproefd. Hiervan koesterde men grote verwachtingen om-
dat vele varkenshouders aan bijvoedering de voorkeur geven. Men stelt dat bijvoede-
ring sneller mest, een betere voederconversie geeft en geen voederverliezen vertoont.
Dit systeem is gebaseerd op een betrekkelijk kleine mixer, waarin het meel wordt aan-
gelengd om deze vervolgens door middel van impulsen door te pompen, waarbij per
startplaats gedoseerd wordt.

Het hier gebruikte hoksysteem waarborgt volgens mij niet altijd een gelijke verdeling
van de brij over de hele hoklengte. De troggen staan namelijk dwars door het hok.
Wanneer de brij te dik is zal het wel even tijd kosten voordat die tot achter in de
trog gelopen is. Daardoor zullen de sterkste varkens iets langere tijd te eten hebben.
Wat betreft de verdeling van droogvoer zijn enkele methoden in beproeving of reeds
in gebruik. Eén daarvan is het volautomatische systeem met vaste doseerbakken en
voertransportketting, die kan dienen voor vloervoedering. Ieder hok kan hierdoor
afzonderlijk gedoseerd worden. De voor- of nidelen van deze systemen zijn nog niet
bekend.

Daarnaast is er een wijze van voederverdcling d.m.v. doseerwagentjes, die boven de
varkenstroggen rijden over een vaste rail. Deze wagentjes kunnen gelijktijdig twee
verschillende soorten voer verdelen, b.v. biggenmeel en varkensmeel. De voedertijden
kan men zelf op een tijdschema instellen. Ook de gewichtshoeveelheden en het soort
voer kunnen per box op zeer eenvoudige wijze worden ingesteld. Al wat men te doen
heeft is bij iedere box een of meer pennen in een speciale rail te plaatsen. Deze bren-
gen het doseringsmechaniek van het langsrijdende wagentje dan evenzovele malen in
werking als men pennen heeft geplaatst.

Dit zijn enkele indrukken op het gebied van automatische varkensvoedering die het
mogelijk maken de varkensvoedering evenzo te automatiseren als welke reeds bereikt
is in de pluimveesector.

VERSE APPELEN EN PEREN ALS VEEVOER

De prijs van appels en peren is laag en veel partijen draaien door. In sommige
delen van Nederland stort men het overtollige fruit in een groot gat en laat het
daar rotten.

-ocr page 538-

Verse appelen en peren kunnen ook als veevoeder dienst doen. Ze zijn een saprijk
suikerhoudend ruwvoer, dat wat samenstelling betreft, sterk met voederbieten
overeenkomt.

Ze zijn een goed ruwvoer, als men ze in beperkte hoeveelheden verstrekt.
De voederwaarde

De voederwaarde komt voor het grootste gedeelte uit de suiker voort.

Appels Peren

ds gehalte ca. 14 % ca. 13 %

suikergehalte ca. 10 % ca. 8,5%

vrije zuren ca. 0,8% ca. 0,2%

gzw ca. 80 ca. 65

g vre O O

Het grootste gedeelte van de droge stof bestaat bij rijpe appels uit suiker. Onrijpe
appels en peren bevatten zetmeel, dat nog niet omgezet is in suiker, en meer zuren,
o.a. looizuur.

Tussen de verschillende appelsoorten bestaat een groot verschil in suikergehalte.
Veel suiker bevatten de goede handappels zoals Cox Orange Peppin, Golden Deli-
cious en Goudreinetten. Minder suiker (dus ook minder voederwaarde) bevatten
Bramley\'s Seedling en James Grieve.

De verschillen, die bij appels zijn waar te nemen zijn ook aanwezig bij peren. De
winterstoofperen bevatten meer droge stof, dan de handperen. Een hoger droge
stofgehalte betekent voor peren meer koolhydraten en meer voederwaarde.

Verstrekken van appels en peren

Appels en peren zijn voor het rundvee een smakelijk produkt en een verzadigings-
gevoel zoals van hooi krijgen de dieren er niet van. Ze eten zich er gemakkelijk
opnasselijk aan en spijsverteringsstoornissen treden dan gemakkelijk op.
Verstrekken van appels en peren in de weide is niet gewenst. Het beste kunt U ze
in de stal gerantsoeneerd verstrekken.

De maximaal te verstrekken hoeveelheden per dier per dag zijn;
voor melkvee 10 a 15 kg appels,

voor jongvee 5 a 10 kg appels,

voor mestvee 15 a 25 kg appels.

Van peren dient men een kleinere hoeveelheid te \\\'erstrekken, daar deze sterker
afdrijvend werken dan appels. Deze maximale gift kan men niet in het begin ver-
strekken. De dieren dienen eerst aan de appels en peren gewend te raken en dan
kan men geleidelijk de te verstrekken hoeveelheid tot bovenstaande maxima op-
%\'oeren. Geeft men direct grote hoeveelheden, dan kan dit gemakkelijk tot diarree
en het wegblijven van de eedust aanleiding geven.

Moeilijkheden kunnen ook optreden als men rotte appels verstrekt. In deze rotte
appels treedt vaak alcoholgisting op, waardoor de dieren te veel alcohol kunnen
krijgen. Eveneens kan de melk een afwijkende smaak krijgen. Korting op grond
van een afwijkende smaak is niet denkbeeldig. Gezonde rijpe appels geven de min-
ste moeilijkheden.

Voederwaarde prijs

Een prijs voor appels en peren is moeilijk te geven. De arbeid, die nodig is bij het
voeren, de kleine hoeveelheden die verstrekt kunnen worden en de kans op bederf
maken dat appels en peren niet veel mogen kosten.

Dit voorjaar werden wel als maximale prijzen ƒ 10,- a ƒ 15,- per ton franco boer-
derij genoemd. Men heeft voor ƒ 10,- a ƒ 15,- per ton op de boerderij een goedkoop
saprijk produkt, maar vooral de bederfelijkheid maakt, dat de prijs niet veel hoger
kan zijn.

(Rijksconsulentschap voor de Veevoeding, Bornsesteeg 45, Wageningen)

-ocr page 539-

INSTITUUT VOOR VEEVOEDINGSONDERZOEK, HOORN.
Jaarverslag 1969

Hierin is opgenomen het jaarverslag 1969 van de Vereniging tot Exploitatie van het
Veevoedingsproefbedrijf „Hoorn".

Dit verslag opent met een in Memoriam Dr. J. van der Grift. Onderwerpen waarmee
hij zich bezig heeft gehouden varieerden van kalveropfok, oorzaken van tegenvallende
bevruchtingsresultaten bij de K.I. tot histologische afwijking van schildklierweefsel als
gevolg van hormoonvoedering aan mestkalveren en de stofwisseling van mineralen en
sporenelementen. Zijn voornaamste activiteit richtte zich op de mineralen en sporen-
elementen in de voeding, waarbij bij in nauw contact bleef staan met de veehouder
op diens bedrijf, de praktizerende dierenarts en de provinciale gezondheidsdiensten.
De groei van het aantal instituutsmedewerkers zette zich in het verslagjaar voort. Te-
gen een feitelijke personeelsbezetting van 45 personen aan het eind van 1968 stond
per 31 december 1969 een bezetting met 48 personen.
Er wordt een kort resumé gegeven van de volgende onderzoekingen:
Voederwaardebepaling van ruw- en krachtvoeders bij herkauwers door middel van
verteringsproeven met hamels (Dr. N. D. Dijkstra).

Ruwvoer-/kracbtvoerverhouding in de melkveevoeding (Dr. ir. Y. S. Rijpkema).
Onderzoek naar factoren, die de voederopname van rundvee bepalen (Dr. ir. Y. S.
Rijpkema).

Het ontwikkelen van een goede methode voor de voederopnamebepaling bij grazend
vee (Dr. N. D. Dijkstra).

Veterinaire verkenningswerkzaamheden (Drs. J. H. Westerhuis, J. J. van Kluijve).
Kopersstofwisseling bij herkauwers. (Drs. J. H. Westerhuys, J. J. van Kluijve).
Mn. in de rundveevoeding (Drs. J. M. van Leeuwen)
Voedernormen voor ooien (Ir. H. J. Weide)

Ureum als eiwitbron in de mestveevoeding (Ir. F. de Boer, G. G. H. Hamm, ing.)
Voedernormen voor mestlammeren (Ir. H. J. Weide)
ZW- en vre-normen voor jong mestvee (Ir. F. de Boer, B. Smits)
Onderzoek naar de verteerbaarheid en voederwaarde van ruwvoer, dat op verschil-
lende wijzen is geconserveerd (Dr. N. D. Dijkstra).

Dr gebruikswaarde van bestaande en nieuwe voedermiddelen voor herkauwers (Dr
N. D. Dijkstra)

Verbetering van de samenstelling van melkvervangende mengsels voor jonge dieren
(Ir. J. Boeve, Drs. J. M. van Leeuwen, Ir. H. J. Weide).

Onderzoek omtrent de voedertechniek bij mest- en fokkalveren (Ir. J. Boeve, Drs
J. H. Westerhuis, G. G. H. Hanmi, ing.)

Voedersystemen in de mestvarkensbouderij (Ir. J. Boeve, G. G. H. Hamm, ing.)
Het effect van actieve stoffen in voedermengsels voor varkens (Ir. J. Boeve, G. G
H. Hamm, ing.)

De gebruikswaarde van bestaande en nieuwe voedermiddelen voor varkens (Ir. J
Boeve, G. G. H. Hamm, ing.)

Voedernormen voor mestvarkens (Ir. F. de Boer, Ir. J. Boeve)

De invloed van gemakkelijk verteerbare koolhydraten op de pensfermentatie (Dr ir
Y. S. Rijkema)

Het normaliseren van het Ga.-gehalte in het bloedserum van voor melkziekte gevoe
hge koeien. (Drs. J. H. Westerhuis, J. J. van Kluijve)

Ontwikkeling van snelle bepalingsmethoden voor het vaststellen van de kwaliteit van
eiwitten voor de voeding van varkens en mestkalveren (Drs. G. van Wieringen).
Ontwikkeling van een snelle en voor voederwaardeberekeningen voldoend betrouwbare
in vhro-bepaling van de verteerbaarheid van ruwvoeders (Dr. N. D. Dijkstra, C. J.
van der Koelen).

Het zoeken naar een criterium voor het opsporen van een vitamine A tekort bij rund-
vee (Drs. J. M. van Leeuwen, Drs. J. H. Westerhuis, J. J. van Kluijve).

C. A. van Dorssen.

-ocr page 540-

JAARVERSLAG T.N.O. 1969. IA. CENTRALE ORGANISATIE. ALGEMEEN
GEDEELTE.

Behalve een beschouwing van de voorzitter van de Centrale Organisatie T.N.O., treft
men in dit ongeveer 80 bladzijden tellend verslag nog beschouwingen aan van de
voorzitters van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O., van de
Nijverheidsorganisatie T.N.O., de Voedingsorganisatie T.N.O., de Rijksverdedigings-
organisatie T.N.O. en de Gezondheidsorganisatie T.N.O., waarbij zeer uiteenlopende
onderwerpen soms uitermate beknopt, soms meer uitvoerig, aan de orde worden
gesteld.

Verder bevat het het financiële verslag en een verslag van de algemene werkzaam-
heden van de Centrale Organisatie T.N.O., alsmede de samenstelling van het bestuur
en het dagelijks bestuur per 31 december 1969.

Th. de Groot.

BEVORDERING VAN RATIONELE RUNDVLEESPRODUKTIE
Proefnemingen van het O. en S.-fonds

Het bestuur van de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw
heeft een bijdrageregeling vastgesteld ter bevordering van proefnemingen op het ge-
bied van een rationale rundvleesproduktie en van de coördinatie van produktie en
afzet van kwaliteitsrundvlees.
Deze bijdrageregeling bestaat uit 2 delen:

- - aan ten hoogste vier groepen van in zogenaamde rundvleesproduktiekernen samen-
werkende landbouwers kan in de kosten van de organisatie een bijdrage worden ver-
leend van maximaal ƒ 40.000,— per kern. Een dergelijke rundvleesproduktiekern
dient rechtspersoonlijkheid te bezitten en zowel de aankoop als de verkoop op basis
van leveringscontracten van tenminste 1.000 runderen per jaar t.b.v. de deelnemers te
verzorgen. Het mesten van runderen en het opfokken van kalveren, bestemd voor de
rundveemesterij, moet overwegend in eenheden van tenminste 50 dieren per landbou-
wer plaatsvinden.

— aan maximaal vijftig ondernemers, die hun hoofdberoep in de landbouw hebben,
kan een bijdrage worden verleend in de investeringskosten in gebouwen voor huis-
vesting van mestrunderen en van kalveren, bestemd voor de rundveemesterij. Zowel
deelnemers aan een rundvleesproduktiekern als individuele ondernemers kunnen voor
deze bijdrage in aanmerking komen. De gebouwen dienen te zijn ingericht voor de
huisvesting van tenminste 100 mestrunderen of 100 kalveren en moeten zijn goedge-
keurd door de rijkslandbouwconsulent voor boerderijbouw te Wageningen. De bij-
drage bedraagt 25% van de geraamde investeringskosten in gebouwen en inrichting
tot een maximum van ƒ 20.000,—. De investeringskosten moeten tenminste ƒ 10.000,—
bedragen.

Aanvra,gen voor een bijdrage kunnen worden ingediend bij de hoofdingenieur-directeur
voor de bedrijfsontwikkeling in de provincie, waarin de rundvleesproduktiekern dan
wel het bedrijf van de ondernemer is gevestigd.

(Persbericht van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw)

C.M.C. (COÖPERATIEVE MELKCENTRALE G.A.)
25e Jaarverslag 1969- 1970

Wanneer men in 1970 terugblikt op de zestiger jaren, moet men konstateren dat de
verhoudingen op de levensmiddelenmarkt in het algemeen, en dus ook op de markt
van consumptiemelk en zuivelprodukten, grote veranderingen ondergaan.
„Onze onderneming", aldus dit verslag, staat midden in deze ontwikkeling. Zij er-
vaart deze beweging, deze verandering. Zij wordt er ten dele door in een defensieve
houding gedrongen. Te denken valt in het bijzonder aan het stuntmelkverschijnsel.

-ocr page 541-

Het zou echter onjuist zijn, wanneer wij met het defensief zouden volstaan. Wij er-
varen deze versnelde ontwikkeling ook als een uitdaging voor de toekomst. Een uit-
daging om onze plaats in deze tijd van stroomversnelling niet alleen waar te maken,
maar ook te versterken en uit te bouwen.

Dat betekent dat er ook in onze onderneming gewerkt wordt aan nieuwe vormen
van marktbenadering, met alles wat er aan produktie, commercie en distributie bij-
hoort.

De gemiddelde melkprijs voor de leden, als resultante van de uitkomsten van onze
onderneming in het verslagjaar, moet helaas als teleurstellend worden gekwalificeerd,
gegeven de ook in dit jaar weer verder voortgeschreden geldontwaarding en de daar-
mee gepaard gaande loon- en kostenstijgingen. Wij aarzelen niet om de prijsstop voor
de konsumptiemelksektor als een onrechtvaardigheid te betitelen.
Reeds in juni 1969 was n.1. een ontheffing van de prijzenbeschikking konsumptiemelk
aangevraagd, waarvoor volgens de richtlijnen van Ekonomische Zaken een rentabili-
teitsonderzoek nodig was. Het duurde echter tot eind april 1970 alvorens de resulta-
ten van dit onderzoek bekend werden.

Hoewel het hoofdelijk verbruik van konsumptiemelk in 1969 landelijk enige stijging
vertoonde, n.1. van 153,0 liter in 1968 naar 154,9 liter in 1969, was in het westelijk
konsumptiemelkgebied sprake van een lichte daling van de omzet. Deze daling was
het gevolg van een geringer verbruik, met name in de grote steden, waarschijnlijk
mede veroorzaakt door een toenemende trek naar buiten van grote bevolkingsgroepen
tijdens vakanties, weekeinden en feestdagen.

In het stedelijk gebied veroorzaakte dit in de vakantieweken omzetdalingen tot 25%.
De afzet via het melkdetailhandelskanaal is dalende, waartegenover een stijging staat
via de levensmiddelenhandel, met name de supermarkets en zelfbedieningszaken.
Betreurenswaardig is daarbij de voortgaande ontwikkeling van de zogenaamde „stunt-
melk"-verkoop. Het aantal verkoopplaatsen waar deze konkurrentie-methode wordt
toegepast stijgt nog steeds. De gespecialiseerde melkhandel, met een sterk dienstbetoon
doch een beperkt assortiment, heeft weinig verweer tegen deze verkoopmethode. Wel
is de rijdende zelfbedieningswinkel sterk in opkomst, waardoor met behoud van het
dienstbetoon (thuisbezorging) de melkhandelaar een brij uitgebreid „convenience"-
assortiment kan aanbieden en de basis van zijn bestaan dus breder wordt. In de kernen
van de steden is deze wijze van verkopen echter onmogelijk, waardoor de aan-huis-
bezorging aldaar sterk in gevaar komt en in sommige wijken reeds geheel is gestaakt.
Hiermede zijn de belangen van bepaalde groepen konsumenten, zoals ouden van da-
gen, zieken en moeders van jonge kinderen niet gediend.

De éénmalige verpakking ondervindt een steeds grotere waardering, speciaal bij de
jonge huisvrouwen en maakte in het boekjaar 1969/1970 reeds 24% van de omzet uit
(Nederland gemiddeld 22%).

De verkoop van losse melk behoort vrijwel tot het verleden; de vraag beperkt zich
nog tot enkele gebieden."

Voor verdere details en uitvoerige cijfers zij naar het verslag verwezen.

C. A. van Dorssen.

UITGANGSPUNTEN BIJ HET ONDERZOEK NAAR SPIERMAAGEROSIE BIJ
SLACHTKUIKENS.

H a y e, U., H e 1 d e r, J. F., J a n s s e n, W. M. M. A. en K a 11 o f e n, R. S.

(Instituut voor de Pluimveeteelt „Het Spelderholt" Beekbergen, Mededeling No.
166.)

Spierrnaagerosie is tot nu toe het meest onderzocht in Amerika zonder dat een prak-
tisch toepasbare remedie is gevonden. In geval van spierrnaagerosie is de hoornlaag
plaatselijk aangetast. Men ziet op die plaatsen in hoofdzaak kloven met harde, enigs-
zins verhoogde randen. In een wat andere vorm vertoont de hoornlaag kratervormige
gaten, die aan zweren doen denken en soms doorlopen tot de spierwand. De hoorn-
laag maakt een rafelige of in ernstige gevallen korrelige indruk en op enkele plaatsen

-ocr page 542-

kan zij geheel zijn verdwenen. De aangetaste delen van de hoornlaag zijn veelal bruin
of zwart gekleurd. Meestal wordt de erosie aangetroffen op het gedeelte van de spier-
laag dat ligt aan de kant van de kliermaag, vaak echter ook op andere plaatsen. De
hoornlaag, die op deze wijze ernstig is beschadigd, kan in de slachterij niet op de
gebruikelijke wijze machinaal worden verwijderd (gepeld). Het gevolg is, dat derge-
lijke spiermagen niet bij het panklare kuiken kunnen worden gepakt.
Een bepaalde vorm van aantasting komt veelvuldig voor bij voldragen embryo\'s en
pasgeboren kuikens. Het ontstaan ervan kan in verband worden gebracht met verho-
ging van de bloeddruk.

In het eigen onderzoek kwamen sterk aangetaste magen voor vanaf de vierde le-
vensweek. Tot de slachtrijpe leeftijd nam de ernst van de aandoening nog toe.
Spiermaagerosie werd door middel van de voeding experimenteel opgewekt.
Het proefvoeder was zeer geconcentreerd met een laag gehalte aan ruwe celstof. Er
is geen poging gedaan de energie-eiwitverhouding gelijk te houden. Wel was het ge-
halte aan noodzakelijke nutriënten zodanig dat een goede groei mocht worden ver-
wacht. De voeders werden ieder verstrekt aan ca. 100 haankuikens, die op strooisel
werden gehouden. De proef duurde zeven weken. De uitval was gering; in beide
groepen 2%. De magen werden op het oog beoordeeld en gewaardeerd aan de hand
van de volgende indeling:

1. zeer zwaar aangetast

2. zwaar aangetast

3. matig aangetast

4. licht aangetast

5. normaal tot vrijwel normaal

Spiermagen met beoordeling 1 en 2 kwamen uitsluitend voor bij de dieren op het
proefvoeder. Ruim 40% van de magen was zwaar tot zeer zwaar aangetast, ongeveer
in de verhouding 1:1. Hieruit volgt, dat langs de weg van de voeding door een ge-
richte keuze van de voedercomponent het verschijnsel maagerosie in ernstige mate is
op te wekken.

(In hoeverre vullen op jonge leeftijd de zodanig gevoerde dieren zelf hun dieet aan
met slecht verteerbare ruwvezels, b.v. houtsplinters uit het strooisel?
Rej.).

C. A. van Dorssen.

-ocr page 543-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

Oproep

Zoals U bekend zal zijn bestaat in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde een refe-
ratenrubriek.

Teneinde bet aantal referaten te kunnen uitbreiden doet de Redaktie een beroep
op Uw medewerking zieh als referent op te geven.

Collegae, die zich nog niet opgaven en die er in principe voor voelen referaten
samen te stellen, wordt verzocht zich schriftelijk in verbinding te stellen met de
Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.
Hierna zal aan de hand van de binnengekomen gegevens nader contact met de Re-
feratencommissie worden gelegd.

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

DERTIENDE VOORLICHTINGSDAG VAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE
DIENST.

Op donderdag 12 november 1970 is in de imposante congreszaal van de Jaarbeurs te
Utrecht de derdende Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst voor
dierenartsen gehouden.

De directeur van de Dienst, Drs. J. M. van den Born, sprak een welkomst-
en openingswoord, waarin hij enkele actualiteiten naar voren bracht.
Hij stelde onder meer aan de orde het honderdjarig bestaan van de Veeartsenij-
kundige Dienst, de stand van zaken in de vleeskeuring, internationale aspecten van
de varkenspestbestrijding, een enkel aspect van de Marekse ziekte bij pluimvee, de
plaatsingsmogelijkheden voor dierenartsen in het kader van de internationale tech-
nische hulp, de opleiding van de dierenarts en met een enkel woord ging hij in op
de consequenties van internationale regelingen zoals het wegvallen van gren\'i-
controles.

Ir. P. van der Schans, directeur van het Landbouwonderwijs, sprak ver-
volgens over de verbreding van dit onderwijs. Hij gaf een overzicht van aard en
omvang van het landbouwonderwijs en behandelde de ontwikkelingen die zich hierin
voordoen als gevolg van de vermindering van de plaatsingsmogelijkheden bij de
produktiebedrijven, de niveauverhoging, de schaalvergroting, integratie en verbre-
ding, waaraan ook werkgroepen van dierenartsen een bijdrage hebben geleverd en
nog leveren.

Door nieuwe studierichtingen en nieuwe keuze-mogelijkheden worden opleiding en
onderzoek beter afgestemd op nieuwe behoeften die uit de samenleving voortkomen
en op aanleg en interesse van de mdividuele student. Er zijn bierbij een aantal
terreinen van onderwijs en onderzoek ontwikkeld die raakvlakken hebben met de
diergeneeskunde en vleeskeuring, voornamelijk op het gebied van technologie en
zootechniek.

Voor beide werkgebieden zijn commissies van overleg tussen de faculteit der dier-
geneeskunde en de landbouwhogeschool ingesteld. Spreker ging nader op deze ge-
bieden in.

Prof. Ir. B. Krol van de Faculteit der Diergeneeskunde, behandelde het
onderwerp „Moderne verwerkingsmethoden van vlees".

De veterinair wordt geconfronteerd met de keuring van een stijgend aantal slachtin-
gen èn met bet feit, dat de vleestechnoloog de laatste tijd voortdurend naar nieuwe
methoden zoekt en deze toepast om aan de zich seeds wijzigende en groeiende be-
hoefte aan vleesprodukten te voldoen.

De technoloog heeft tot taak van goedgekeurd materiaal een goed en houdbaar eind-
produkt te maken en dankt het feit dat hij de beschikking heef over goede grond-
stoffen aan de keurende veterinair.

-ocr page 544-

Het is dus van groot belang dat de veterinair op de hoogte is met de ontwikkeling
van nieuwe technieken in de bereidingswijze van vleesprodukten. Spreker gaf een
inzicht in de achtergronden van enkele nieuwe bewerkingswijzen en behandelde
achtereenvolgens de systematiek, de houdbaarheidsaspecten, waarbij de verpak-
kingsmaterialen een belangrijke rol spelen, de organoleptische aspecten en besloot
met een collectief perspectief.

De gezamenijke inspanning van de technoloog om het produktieproces technisch
uitvoerbaar te maken, van de econoom om de produktie en afzet financieel haalbaar
te doen zijn en van de hygiënist om bereiding en opslag verantwoord te laten ge-
schieden, zijn essentiële voorwaarden voor een goede bedrijfsvoering.
Nadat na de lunch de films „Animal bites and rabies" en „Nederland in vogel-
vlucht" waren gedraaid, sprak Drs. L. H. H. M. L e n d f e r s, oud-weten-
schappelijk medewerker bij het I.V.O. te Zeist, over het onderwerp „De invloed van
het transport op sterfte en vleeskwaliteit van slachtvarkens".

Aan de hand van een dia-serie vertelde de inleider dat de transportsterfte bij varkens
en de door dezelfde belasting van het organisme, de stress, geïnduceerde afwijkende
vleeskwaliteit, de varkenshouderij en de vleesverwerkende industrieën grote schade
toebrengen. De directe transportschade tengevolge van sterfte beloopt thans zo\'n 12
miljoen gulden.

Spreker behandelde enkele oorzaken van sterfte en afwijkende vleeskwaliteit en gaf
een aantal praktisch uitvoerbare maatregelen om die schade te beperken.
Het fokken van een resistent vleesvarken zal het uiteindelijke doel moeten zijn.
De laatste spreker, D r. K. G. Robijns, inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst, gaf een overzicht van de varkenspestbestrijding in Nederland van 1936 tot
heden en besprak de huidige situatie van de ziekte in ons land.

De lezingen werden gevolgd door discussies onder leiding van Drs. J. Driessen,
inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst.

De voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Drs. H. A. van Riessen, sprak namens de dierenartsen woorden van dank
voor de leerzame dag, waarna Drs. J. M. van den Born de bijeenkomst sloot.
Binnenkort zal een extra nummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde ver-
schijnen, dat geheel aan deze voorlichtingsdag zal zijn gewijd.

OVER DE MAAND

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN
OKTOBER 1970.

c

D.
g ^

IB c

4J

ï c

i Si

■g .Si

C/3 -0

3

"ÖJ
D,

3 C

4J 4J

iï O-

ni

0

<D

1 \'S

•M

8
a

c

OJ
M

c3
>

ö

"ÖJ
>

O

■a

3

OJ

£

.S3

\'3

S

O 1
«

O >

< \'\'S

Groningen

__

7

1

_

_

1

Friesland

3

37

l

Drenthe

1

5

1

Overijssel

2

3

1

Gelderland

2

1

13

Utrecht

3

10

13

2

Noord-Holland

10

_

_

Zuid-Holland

4

17

17

_

Zeeland

_

Noord-Brabant

13

2

-

Limburg

5

Nederland

4

70

2

63

32

4

-ocr page 545-

VARKENSPEST.

Over de 45e week van het jaar, van 1 tot en met 7 november 1970, was het landelijk
totaal aan varkenspestgevallen 8.

Deze waren als volgt over de provincies verdeeld: Gelderland 3, Utrecht 1, Zuid-
Holland 3, Limburg 1.

De 46e week, van 8 tot en met 14 november 1970, kenmerkte zich dcor drie dagen
met geen, twee dagen met één en twee dagen met twee gevallen. In totaal over de
gehele week dus 6 gevallen, die als volgt over de provincies waren verdeeld: Zuid-
Holland 3, Noord-Brabant 3.

Over 1970, tot en met 14 november, bedroeg het totaal aantal gevallen per pro-
vincie: Groningen 8, Friesland 15, Drenthe 16, Gelderland 224, Overijssel 54,
Utrecht 140, Noord-Holland 22, Zuid-Holland 86, Zeeland 9, Noord-Brabant 240,
Limburg 55, landelijk totaal 869.

VARKENSPEST IN NEDERLAND
in de periode 4 oktober t.m. 31 oktober 1970 (week 41 t.m. week 44)

GRONINGEN

FRIESLAND

DRENTHE

OVER\'JSSEL

GELDERLAND

UTRECHT

NOORDHOLLAND

ZUIDHOLLANO

ZEELAND

NOORDBRABANT

LIMBURG

2
12

9

/a
/ ^

/

-kV

-ocr page 546-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

December,

8—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Universitaire Nascholings-
dagen, Henri Dunanthuis, Zeist. (pag. 809, 911, 1160)

10, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a., K.N.M.v.D. Vergadering.

10, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

11, Afd. Zuid-Holland, K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Skyway Motel, Rot-
terdam. Aanvang 20.30 uur. (pag. 1160)

14, Groep D.I.B., K.N.M.v.D., vergadering op de Proefhoef van Merck
Sharp en Dohme, Amsteldijk 42, Ouderkerk a/d Amstel. Aanvang 14
uur. (pag. 1105)

15, Afd. Overijssel. Gezamenlijke bijeenkomst met dames. Hotel Bergzicht
te Hellendoorn. Aanvang 20.00 uur. (pag. 1159)

16, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. wetenschappelijke
vergadering. Colloquiumzaaltje v. h. Instituut voor Veterinaire Heel-
kunde, De Uithof, Utrecht, (pag. 1160)

1971

Januari,

26, Post Academiale discussie avond. Dierenartsenkamer Abattoir, Veelaan,
Amsterdam-Oost. Aanvang 20.15 uur. (pag. 1158)

30, W.P.N., Hengstenkeuring, Zuid-Laren.

Februari,

5- 6, W.P.N., Hengstenkeuring, Utrecht.

11, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

17—18, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering

Maart,

2, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.

2—25, Cursus medische mycologie, (pag. 1099)

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

23, Post Academiale discussie avond. Koningszaal Artis, Plantage Midden-
laan, .Amsterdam. Aanvang 20.15 uur. (pag. 1158)

April,

16—19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, Lancaster Gate,
London W. 2, England, (pag. 899)

17—19, Soc. Ital. p.i. Progr. d. Zootecnica. VI Int. Zootecny Symposium, Mi-
laan. (pag. 961)

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

26—29, Symposium over Circadiane rhythmiek, Landbouw hogeschool, Wagenin-
gen.

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 908)

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

13, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Hotel Juliana, Weert.

-ocr page 547-

juni,

2— 6, XlIIe Internationale Symposium over Ziekten van Dierentuindieren,

Helsinki, Finland, (pag. 1001)
10—12, D.V.G. Facligr. Gesch. Vet. med. VIII Symposium, Nürnberg. (pag.
961)

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Gongres,
Me.xico. (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

September,

9, .Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.
21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.

Oktober,

7— 9, Arzteverein Davos. VI Int. Symposium, Davos-Platz. (pag. 961)
December,

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München. (pag. 961)

Overbrenging van passieve immuniteit op de jongen.

De overbrenging van passieve immuniteit van moeder op kind vindt plaats vóór de
geboorte, na de geboorte of zowel vóór als na de geboorte. Bij de mens, bij apen, ko-
nijnen en caviae zijn de pasgeborenen goed toegerust met immuunlichamen. Dikwijls
is de concentratie zelfs groter dan bij de moeder, in verband met de snelle groei van
het jong, die een verdunning tot stand brengt, zolang het lichaam ze zelf niet bij-
maakt.

jongen van rund, schaap, geit, paard, ezel en varken verkrijgen hun moederlijke
antilichamen uit het colostrum of uit de melk. Alleen gedurende de eerste 48 levens-
uren is het dier in staat die op te nemen, zonder dat ze in het maagdarmkanaal
worden afgebroken..

Bij ratten, muizen, egels, katten en honden vindt overdracht volgens beide methoden
plaats, waarvan het merendeel via de melk. Bij ratten, muizen en egels worden anti-
lichamen vrijwel gedurende de gehele lactatie afgescheiden.

Bij vogels vindt de overdracht plaats via de eidooier, waaruit zij geabsorbeerd worden
door de embryonale membranen.

F. W. Rogers Brambell: The transmisison of passive immunity from mother
to young. .Amsterdam - London 1970.

-ocr page 548-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

Bureau: UTRECHT - JULIANALAAN 10 - TEL. (030) 51 01 11
en 51 01 71

Gironummer 511606 ten name van de Kon, Ned. Maat-
schappij voor Dier geneeskunde.

VAN HET BUREAU

Kort verslag van de Hoofdbestuursvergadering van 11 september 1970.

De besprekingen met de kalvermelkfabrikanten verlopen goed. Er is wederzijds be-
grip voor de problemen en verwacht mag worden dat spoedig overeenstemming kan
worden bereikt, zodat op basis van een overeenkomst de veterinaire begeleiding kan
begirmen Gezien de bestaande verhoudingen zal voorshands de nadruk liggen op
de curatieve begeleiding.

Het Hoofdbestuur heeft het ontwerp pre-advies van de Commissie Organisatie
Vleeskeuring ontvangen. Het is ter beoordeling toegezonden aan de Groep Directeu-
ren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen. De inhoud geeft aanleiding
tot een aantal opmerkingen, die de Maatschappij in de hoorzitting aan de commissie
zal mededelen.

Het Hoofdbestuur neemt met voldoening kennis van de grote belangstelling voor
de Postuniversitaire dagen die door de Groep Practici Grote huisdieren worden
georganiseerd.

De vertegenwoordiger van de Maatschappij in de Centrale Commissie voor Toe-
zicht op de Uitvoering van de K.I., Dr. S. W. J. van Dieten, zal voor herbenoeming
worden voorgedragen.

Voor de organisatie van de herdenking van het 150-jarig bestaan van het vete-
rinair onderwijs zal namens de Maatschappij in de Coördinatie Commissie zitting
hebben de coll. A. Rutgers en M. A. Moons.

Het Hoofdbestuur heeft een rapport ontvangen over de problematiek rond praktijk-
overneming, financiering en verzekering. Hierover zal nog nader overleg moeten
worden gepleegd.

Besloten wordt de publikaties ter hand te nemen van het Postuniversitair Onderwijs.
Aangenomen mag worden dat hierdoor deze kennis op zo groot mogelijke schaa! kan
worden verspreid en het tevens een stimulans voor meer activiteiten zal zijn.
De binnengekomen reacties op het ontwerp Bindend Besluit no. 5 hebben aanlei-
ding gegeven tot enkele wijzigingen. Deze zullen aan de afdelingen worden meege-
deeld. Het Hoofdbestuur vertrouwt hiermee een goede oplossing voor de gehele
problematiek te kunnen aanbieden. Het is zich bewust dat de uitvoering van dit
besluit veel meer dan vroeger de persoonlijke verantwoordelijkheid van alle betrok-
kenen vereist.

Het programma van het jaarcongres wordt afgerond. De jubileumbijeenkomst van
de afdeling Gelderland, die aan het jaarcongres voorafgaat, zal veel interessante
informatie opleveren, gezien het bijzonder goede programma.

de secretaris,

M. A. Moons.

Post-academiale discussie-avonden in Amsterdam

In de desbetreffende mededeling op pagina 1158 (aflevering 15-11-70) van dit
Tijdschrift is per abuis een alinea weggevallen. Vóór de laatste 2 regels op die
pagina dient alsnog te worden tussengevoegd:

-ocr page 549-

„De tweede avond heeft als onderwerp leptospirose. Dit onderwerp dat voor ver-
scheidene collega\'s, inclusief kleine-huisdieren practici, en ook voor artsen van groot
belang lijkt, zal ingeleid worden door collega Dikken, wiens dagtaak voor een
belangrijk deel bestaat uit leptospirose onderzoek.

DIERGENEESKUNDIG JAARBOEK 1971.

In verband met het feit dat de lijst houdende Personalia van het Dier-
geneeskundig Jaarboek 1971 opgesteld moet worden, willen wij U ver-
zoeken de in dit Tijdschrift ingesloten kaart in te vullen, indien Uw per-
sonalia zoals deze vermeld zijn in het Diergeneeskundig Jaarboek 1970 niet
meer in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.

Wij verzoeken vooral Uw aandacht voor Uw telefoonnummers en Uw
functie-omschrijving.

De kaart kunt U ongefrankeerd aan ons bureau retourneren. Wilt U het
per omgaande doen?

Vereniging Vrouwen van Dierenartsen.

Kort verslag van de jaarvergadering, gehouden op 3 oktober 1970 in Hotel Haarhuis
te Arnhem.

De voorzitster heette namens de Centrale Contact Commissie allen hartelijk welkom
en dankte de afdeling Gelderland voor de goede organisatie van het damespro-
gramma.

De notulen van het financiële verslag werden hierna voorgelezen en goedgekeurd.
Er was een batig saldo van ƒ 271,97. Besloten werd ook dit jaar weer ƒ 1,- per lid
af te dragen aan de C.C.C.

Na de ingekomen stukken volgde de wisseling van de Centrale Contact Commissie.
Mevr. G. Numans-Rutgers trad af als lid en werd opgevolgd door Mevr. N. van
Limborgh-Kalkman. De voorzitster dankte mevr. Numans voor het vele, dat zij sinds
het allereerste begin voor de vereniging had gedaan en bood haar namens alle af-
delingen een doos bonbons aan.

Mevr. K. H. Osinga-v. d. Goot bracht vervolgens verslag uit over de buitenlandse
contacten en de jeugduitwisseling. Door de afgevaardigden werd verslag uitgebracht
over hun afdeling. Het was prettig te horen, dat het enthousiasme in de afd. Lim-
burg, die zo moeilijk van start is gegaan, nu veel groter is.

Na de rondvraag werd de geanimeerde vergadering, die werd onderbroken door het
aanbieden van koffie met appeltaart, door de voorzitster gesloten.
Aanwezig waren 29 dames.

De Centrale Contact Commissie is nu als volgt samengesteld:
Mevr. W. F. Roepke-Ronhaar, voorzitster.
Mevr. N. van Limborgh-Kalkman, secretaresse.
Mevr. A. Swierstra-Sikma, penningmeesteresse.
Mevr. A. den Breeje-Popping.
Mevr. D. A. G. Hendrikse-van Capelle.

Verslagen van de afdelingen.

Friesland.

Op 26 mei werd de voorjaarsexcursie gehouden. We maakten een wandeling door
het Rijsterbos in Gaasterland onder leiding van boswachter van de Wal. Helaas was
het weer slecht. Na afloop werd in Hotel Rijsterbos een hapje gegeten.

-ocr page 550-

Na de vacantie openden we het seizoen met een excursie naar Groningen, waar de
Hortus en het Bouwcentrum Noord-Nederland werden bezocht. Daarna was er nog
tijd om te winkelen. In het Zwitsers restaurant Träumli werd tot besluit van dit
geslaagde uitstapje gegeten.

Op 3 november hield mevrouw P. A. Portielje uit Amsterdam een causerie over:
„Oude gebruiken rond Sint Maarten en Sint Nicolaas".

Overijssel.

De bloemschilderavond, geleid door mevr. H. J. van den En k-H ondebrink
uit Wierden op dinsdag 15 september, is een groot succes geworden. Mevr. v. d.
Enk had de tafel versierd met prachtige stukjes, allemaal verschillend, om ons een
indruk te geven van de vele mogelijkheden. Nadat zij enkele instructies had gegeven,
gingen we met zo\'n allen aan \'t werk. Het was een zeer gezellige avond. De opkomst
was zeer goed.

Op donderdag 8 oktober waren de dames uitgenodigd om \'s middags naar Enschede
te komen om samen te genieten van de tentoonstelling „Herfsttooi". Het was schit-
terend, zalen vol met de mooiste chrysanten, azalea\'s, rozen en orchideeën, allemaal
prachtig opgemaakt door bekende bloemsierkunstenaars. Jammer dat er niet meer
dames van deze pracht hebben genoten.

Dinsdag 15 december a.s. om 8 uur is de volgende bijeenkomst samen met de man-
nen. De heer Dijkstra uit Heemstede houdt een lezing over de „Valkerij vroeger
en nu".

Gelderland.

Op 10 maart werden in de Lounge van Hotel Haarhuis in Arnhem besprekingen
gevoerd in verband met het Eeuwfeest van de afdeling Gelderland. Aansluitend werd
in combinatie met de heren een voordracht van Drs. Hagendoorn over „De
achtergronden van het studentenverzet" bijgewoond.

Op 14 april was er een gezellige koffiebijeenkomst bij mevr. Mulder te Empe,
waarna \'s middags een bezoek werd gebracht aan de Librije der Walburgkerk en
„Het gerestaureerde Huis". We besloten de middag met een Gelderse koffietafel
in het dorpje Bronkhorst.

Op 2 juni hield mevr. Karsten een lezing met dia\'s over de Walburgkerk te
Zutphen. Dit vormde een interessante aanvulling op de excursie in april.
Op 10 september werd de tentoonstelling GG 125 in het park Presikhaaf te Arnhem
bezocht, waarbij de rondleiding werd verzorgd door mevr. L o u r e n uit Apeldoorn.
De samenstelling van het nieuwe bestuur is als volgt:

Mevr, E. van Werven-van Niekerken, voorzitster.
Mevr. C, ten Horn-Verhoeven, secretaresse.
Mevr, M, Holzbau er-Stam, penningmeesteresse.
Mevr, M, Moerman- Be nus.
Mevr, W, Klein Lebbink-Haanstra.

Op 15 december om 20.00 uur houdt de heer D i r k s e n in Hotel Haarhuis te
.Arnhem een voordracht met dia\'s over het Hoge Noorden (Lapland, Zweden, Noor-
wegen).

Op 9 februari 1971 is, in samenwerking met de afd. Utrecht, een dagexcursie ge-
pland naar de Amsterdamse Effectenbeurs en de .Algemene Bank Nederland N.V.
te Amsterdam.

Op een nog nader vast te stellen tijdstip wordt een excursie gehouden naar de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Rozendaal (Gld,),

Utrecht.

De afdeling Utrecht breidt zich nog steeds uit.

Op 4 november hebben we een zeer geslaagde excursie gemaakt naar de A.C.F.
Utrecht. Onder het genot van een kopje koffie werden we welkom geheten door
de heer Kerckhoffs. Daarna volgde een rondleiding door het gebouw.

-ocr page 551-

Het volgenide punt was een demonstratie van de schoonheidspreparaten van Shiseido;
de aanwezügheid van een Japanse schoonheidsspecialiste, gekleed in kimono gaf hier-
aan een speciaal cachet. Vervolgens een aperitiefje en een pruikenshow, die zoveel
succes oogstte, dat er nog een show georganiseerd zal worden bij één van de dames
thuis, zodat iedereen in de gelegenheid zal zijn om een pruik te passen en eventueel
te kopen. Om 12.30 uur stond de warme lunch klaar. Alles was even keurig ver-
zorgd en alle deelneemsters, 24 dames, hebben genoten van deze excursie.
Op 15 december a.s. om 10.30 uur houden we een koffieochtend in de Ronderie van
Figi aan het Rond in Zeist.

Op 21 januari 1971 is er een koffieochtend bij mevr. Zwart. De antiquair de heer
Schuurhuis is dan bereid iets over antiek te vertellen. Ieder kan iets meenemen
waarvan de waarde en/of herkomst haar niet bekend zijn. De heer Schuurhuis zal
proberen een antwoord op uw vragen te geven.

Op 9 februari maken we een excursie naar de .Algemene Bank Nederland Amsterdam
en de effectenbeurs, samen met de afdeling Gelderland. Het programma ziet er als
volgt uit:

10.00: Aankomst A.B.N., Damrak, Amsterdam.

10.15: Ontvangst op en rondleiding door de Amsterdamse effectenbeurs.
13.00: Aankomst A.B.N. gebouw de „Vijzelbof".
Koffietafel.

Uiteenzetting overt de diverse diensten van de bank. (Speciale vragen
dienen van te voren ingediend te worden bij één der bestuursleden, zodat
de bank met onze wensen rekening kan houden).
15.00: Theepauze en gelegenheid tot vragen stellen.
In maart is er een bezoek aan een juwelier, nadere gegevens hierover volgen nog.
Zuid-Holland.

We zijn 22 september begonnen met een koffiemorgen bij mevr. J. V a s s - L e u n i s
in Nieuw-Beyerland. Na de koffie brachten we een bezoek aan het dorpje Heenvliet,
dat vele mooie gerestaureerde huizen bezit en een bijzonder mooi dorpsplein heeft.
In het café „de Hoekzak" konden we nog buiten een glaasje sherry drinken, waarna
we de lunch in ..de Bernisse Molen" gebruikten. De secretaris van de gemeente liet
ons
\'s middags het fraaie gemeentehuis en de Ned. Hervormde kerk zien en wist
van beide veel te vertellen.

Op donderdag 19 november zou een bezoek worden gebracht aan het Rijksmuseum
van Oudheden te Leiden.

Donderdag 10 december; middagtbee bij mevr. P. S c h e u e r m a n - K r e p e 1 te
Rotterdam. Mevr. G. Dekker-Görtz, schoonheidsspecialiste en lid van onze
vereniging spreekt over huidverzorging.

Donderdaj^ 28 januari 1971: koffiemorgen ten huize van mevr. J. Schuiling-
va n Ei |e Barendrecht. De heer M. Hoogstraten uit Dordrecht zal voor ons een
lezing met dia\'s houden over molens.

Mochten fr dierenartsenvrouwcn zijn, die graag lid willen worden van onze afdeling,
zij kunnen zich telefonisch opgeven bij mevr. J. Schuiling-van Es (tel.
01806 - 2685) te Barendrecht of schriftelijk bij mevr. S. C. Grootenhuis-
Ha ni m i n g, Laan van Moerkerken 84, Mijnsheerenland.
Van de overige afdelingen is geen bericht ontvangen.

Van mevr. D. G. Nieuwen huizen-Mojet, die met haar man naar Gar-
misch-Partenkirchen is geweest, waar het Ie Europese Congres voor praktizerende
dierenartsen werd gehouden, ontvingen wij bet volgende verslag.
Het Europese congres voor praktizerende dierenartsen dat van 30 september tot 4
oktober j,l, in Garmisch-Partenkirchen werd gehouden, was ook voor de dames bij-
zonder goed verzorgd.

De officiële begroeting voor de dames, welke op woensdag plaats vond, werd door
ruim 100 dames bijgewoond en was zeer geslaagd. Vertoond werden dia\'s over
Mexico ter introductie van het a,s, W,V,A, congres, waarbij ook de heren-dieren-
artsen uitgenodigd waren,

-ocr page 552-

De tochten op donderdag en vrijdag geoiganiseerd, gaven ondanlis de gestadig neer-
vallende regen, een goede indruk van de omgeving en zoals het programma ver-
meldde, werden op de eerste dag bezocht de „Königsschlössern" en de „Wieskirche".
De tweede dag was geheel gevuld met bezoeken aan verschillende plaatsen als See-
feld, Inssbruck, (Brennerstrasze, Europabrücke), Oberammergau en Rottenbuch/
Steingaden (Kirchenfahrt).

Donderdagsavonds had het bestuur van de Bundesverband Praktischer Tierärzte een
banket georganiseerd voor genodigde gasten en buitenlanders. Enig was het om al
die verschillende talen zoals Spaans, Engels, Italiaans, Frans, Deens, enz. door elkaar
te horen spreken.

Op vrijdagavond werd een ,,Heimatabend" gegeven, verzorgd door inwoners uit
Garmisch-Partenkirchen. Hier heb ik zelf enorm van genoten. Het begon met volks-
dansen door de jeugd en de ouderen brachten een dans uit begin 1800. Er waren
jodelaars, een klein orkestje en natuurlijk de kapel, die na afloop van het programma
gezellige dansmuziek produceerde in een zaal overvol van mensen, bier, zuurkool
en kip. Het was echt een oergezellige avond.

Voor het ,,FestbaH", dat als sluitstuk van het congres werd gegeven, was de belang-
stelling werkelijk overweldigend en het feit, dat zeker 98% van de aanwezigen in
avondkleding was gestoken gaf het geheel toch wel een bijzondere sfeer. Deze bij-
zonder geslaagde avond, bijgewoond door een honderdtal echtparen uit negen landen
van Europa en ± 300 echtparen uit de Bondsrepubliek, werd door allen als een
fantastisch sluitstuk van dit eerste Europese congres beschouwd.
.\'M met al kan ik niet anders zeggen, dan dat mijn man en ik daar enkele onver-
getelijke dagen hebben meegemaakt.

Het volgende verslag zal worden gepubliceerd in het tijdschrift van 1 maart 1971.
De kopij hiervoor willen we gaarne ontvangen vóór 1 februari.

De Centrale Contact Commissie,
seer. Dillenburglaan 30, Baarn.
Tel. (02154) 5073.

Ministerie van Landbouw en Visserij.

Nadat in het voorjaar 1969 drie ontwerp-instructiebladen voor de varkenshouderij
zijn verschenen n.1.:

nr. 41 erfelijkheidsleer en fokkerij;
nr. 42 de voeding;
nr. 43 de huisvesting;
is nu het vierde deeltje verschenen:

nr. 52 gezondheidsleer varkenshouderij.
De boekjes zijn gratis tc bestellen bij het Directoraat-Generaal van de Landbouw,
Ie van der Boschstraat 4, Den Haag. Tel. 070 - 814141 toestel 2219.

V.^N DE GROEPEN

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

De Groep Wetenschappelijke Onderzoekers organiseert op 16 december a.s. des na-
middags om 14.00 uur in het colloquiumzaaltje van het Instituut voor Veterinaire
Heelkunde, de Uithof (tel. 030-5391 11) een wetenschappelijke vergadering. Spre-
kers op deze vergadering zijn: 1. Prof. Dr. W. de Voogd van der Straaten die
zal spreken over:
Nucleocytoplasmatische relaties in differentiërende cellen. 2. Drs.
P. Nieuwenhuis die zal spreken over:
Immunologische reactievomicn en het lym-
phoide apparaat.
Belangstellenden zijn van harte welkom!

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

-ocr page 553-

R. H. G. Aalfs, Hoflaan 15, Odijk.

E. N. J. Hettinga, Spoorstraat 36, Maruni,

G. Jagtenberg, Dorpsstraat 18, Lunteren.

R. M. Verberne. Kromme Nieuwe Gracht 90 bis, Utrecht.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan;

Z. Bercovich, Vlasstraat 26 a. Utrecht.

J. H. Boersema, Prinses Irenestraat 18. Bunnik.

E. Bolland, Fruinplantsoen 107, Utrecht.

W. F. M. van Campen, Altenaarweg 1, Rijsbergen.

C. van Pinxteren, Aalsburg F-2, Wijchen.

H. G. Rienks, Anjerstraat 5, Didam.

Het Hoofdbestuur heeft als buitengewone leden van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde aangenomen;

Ir. R. v. d. Berg, Mr. S. van Houtenweg 2, De Bilt.
Dr. Ir. J. A. Renkema, van Marumstraat 6, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten;
Baks, P. Breughelstraat 35, Utrecht,
j. Bakx, Burg. v. d. Voort van Zijplaan 30, Utrecht.
Mej. G. H. J. M. Brinkhuis, .A.bsterderlijk 182, Utrecht.

B. H. Broer, Weerdsingel O.Z. 56, Utrecht.
B. F. Domhof, Assenlaan 16, Utrecht.

van Dorsser, Nobeldwarsstraat 8 bis, Utrecht.

G. J. van Essen, .\'^sselijnstraat 3 bis, Utrecht.
Mej. M. A. M. de Graaff, Parkstraat 43, Utrecht.

C. J. Hartveld, Hengeveldstraat 20, Utrecht.
Mej. D. .A. Herschel, Koningslaan 39, Utrecht.

A. F. Heykants, Hengeveldstraat 22, Utrecht.
Mej. j. M. Hioolen. Henriëttedreef 14, Utrecht.
R. M. M. Hoekstra, Nieuwe Gracht 59. Utrecht.

B. de Jonge, Ramstraat 47, Utrecht.

R. de Koning, Berkelstraat 29, Utrecht.

C. Kuypers, .\'Vdm. van Gentstraat 2, Utrecht.

Mej. C. L. Langeraar, Willem Barentszstraat 29, Utrecht.

A. F. de Leeuw. Kapelweg 17, Groenekan.

P. A. van der Minne, Willem Barentszstraat 81, Utrecht.

H. Nengerman, Cleopatradreef 61, Utrecht.
Mej. T. Plas, Kapelstraat 90 bis, Utrecht.
H. Remnielink, Beverstraat 1 a, Utrecht.

K. M. Rienks, van Leeuwenhoeckstraat 1 a, Utrecht.

R. E. Schooleman, H. J. Schimmelplcin 43, Utrecht.

C. F. M. Smolders, Egelantierstraat 11 bis. Utrecht.

C. H. L. Sijssens, Havikstraat 7 bis, Utrecht.

R. J. S. Takkenberg, .Mexander Numankade 71 bis. Utrecht.

P. A. M. Vugten, Nobeldwarsstraat 4. Utrecht.

C. G. Westgeest, I. B. Bakkerlaan 69, Kr. 674, Utrecht.

J. Wilten, Oosterstraat 21, Utrecht.

J. H. Wynia, Utrechtseweg 392, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Arens, A. C. J.; adres gew. in; Oss, Wagenaarstraat 98. (178)

Breeuwsma, Dr. A. J.; adres gew. in: Woudenberg, Jacob Catslaan 13; tel. (03498)

1833. (185)

-ocr page 554-

Calker, J. F. van; adres gew. in: Veendam, Straat Malakka 77; tel. (05987) 2749.

(187)

Cremers, G. F. Th.; tel. gew. in: privé (045) 71 97 88; praktijk (045) 71 12 44.

(188)

Favejee, C.; adres gew. in: Rhenen, Grebbeweg 71; funktie: oud h.k. 094)

Folkers, Dr. C.; adres gew. in: Bunnik, Prins Hendrikstraat 7. (van 256 naar 195)
Gajentaan, Dr. J.; funktie gew. in; P. oud -R.K. (bz. d.); pl. I.; K.D. ab • secre-
taris M.O.V.I.R. (19g)
Groot, G. A. de; adres gew. in: Neede, Kempersdijk 30 b. (198)
Hoff, F. VV. van; adres gew. in: .Alphen (N.-Br.), Baarleseweg 63; tel. ongew. (204)
Jong, P. de; tel. gew. in: (08302) 7260; P. geass. met H. B. Tammes en J. A.

Meursinge. (208)

Koning, .A. de; adres gew. in: Leiderdorp, Fred. Hendrikplantsoen 21; Dir. Openb.

Slachth. Den Haag. (212)

Kuyk, M. M. F. H. van; adres gew. in: Someren, Speelheuvelstraat 28, tel. ongew.

(214)

Lmdenhovius, G. H. G.; toevoegen: secretaris Vleeskeuringsdienst Gron./Drenthe.

(217)

Lycklama a Nijeholt, P. en

Lycklama a Nijeholt-Roelofsen, Mevr. W. G.; adres gew. in: c/o Station Recherche
et Development, Pfizer, B.P. 42, 37-Amboise (I et L), Frankrijk.

(van 219 naar 257)

Mager, H. H, A.; tel. gew, in: (05926) 756 (privé); (05920) 1 04 48 (bur.); Adj.

Insp. Vet, Volksgezondheid; .Adj, Insp. V,D. (219)

Meursinge, J. A.; P, geass, met P, de Jong en H, B, Tammes, (220)

Meys, C. G, J, M,; adres gew, in: Gapelle a/d IJssel, Alkenoord 158; tel, bur, (070)
69 42 11; Insp. V.D. i.a.d. tevens Vet. Insp. V,G, (221)

Roppe, L J, J, A,; tel, bur. (08850) 3911; D. b.d. buitendienst N.V. Fomeva te
Guyk. (232)

Schat, K. A.; adres gew. in: Inst. Nac. de Invest. Pacuerias, Palo Alto, 15\'/3 km.

carretera a Toluca, Mexico D.F., Mexico. (van 233 naar 258)

Scheijgrond, J. M.; vervalt: h.k. Oudewater; R.K. (bz. d.); plv. I. toevoegen: R.D.

(233)

Stoel, J.; adres gew. in: Naaldwijk, Verburchlaan 19; tel. (01740) 4075 (pr.);

(01740) 4434 (bur.); Dir. Openb. Slachth. Naaldwijk. (239)

Syatauw-van Oosterwijk Bruyn, Mevr. A. H. P.; Wassenaar, Kievitslaan 13; tel.
pr. (01751) 9776; tel. bur. (030) 71 55 44; wetensch. medew. R.U. (Inst. Trop.
en Prot. Ziekten). (240)

Tammes, H. B.; P. geass. met P. de Jong en J. A. Meursinge. (241)

Tap, Dr. J. M. P.; adres gew. in: Ede, Stationsweg 92, Sparrenhof flat 114; tel.

ongew. (241)

Veen, W. van; P. h.k. vervalt; toevoegen R.D. (243)

Veen, W. van der; adres gew. in: Borculo, Mevr. Kuypers-Rictberglaan 12; tel.

(05457) 1799. \' (243)

Vlasblom, J. L.; adres gew. in: Schoonhoven, Montignylaan 21; tel. ongew. (246)
Weisman, J.; adres géw. in: Israël, c/o Hamerman, Abikastrcet 41, Haifa.

(van 249 naar 259)

Wensveen, J. P. 1. van; adres gew. in: Helvoirt, Achterstraat 76; tel. (04118) 1861;
P- (249)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 6-11-1970:

W. Oldenburger, Burg. de Withstraat 35, De Bilt.
W. D. Pereboom, Arnodreef 16, Utrecht.
L. J. J. Schofaerts, Buys Ballotstraat
7 bis, Utrecht.
O. J. M. Thijssen, Westzijde 144, Zaandam,

-ocr page 555-

Jubilea;

In december hopen de volgende dierenartsen hun jubileum te vieren;

19 december;

35 jaar: L. S. B. G. H. Harmsen te Bitlboven (na 18.00 uur afwezig).
W. Meijers te Zutphen.
F. W. J. Swart te Hoogland (afwezig).
40 jaar: Mevr. Dr. J. Donker-Voet te Houten.
P. van Loo te Meppel.
Prof. Dr.
A. van der Schaaf te Bilthoven.
Prof. Dr. G. H. B. Teunissen te De Bilt (afwezig).

20 december;

30 jaar: J. Blokhuis te Bilthoven.
Rektificaties:

J. J. van Zutven, Vierwindelaan 10, Oss.

Dr. K. G. Robijns, Zijdeweg 81, Rijswijk i.p.v. Zijdeweg 8.

-ocr page 556-

Diergeneeskundige
Studenten Kring,

tevens Diergeneeskundige Faculteit van de „Vereniging
Utrechtse Studenten Faculteiten"

Ab actiaat: Biltstraat 172

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft de eer U te berichten,
dat het zich voor het jaar 1970/1971 als volgt heeft geconstitueerd:
Rijckert J. van der Flier, Praeses;
Thijs van Dijk, Ab actis;
Harry O. Ebbens, Fiscus;
Hans R, de Nooij, Vice-Praeses;
Mejufrfouw Let P. Leendertse, Vice-Ab actis;
Jan Breukink, Assessor.

P. M. van Dijk, h.t. Ab actis der D.S.K.

Ter overname aangeboden

EEN GROTE-HUISDIERENPRAKTIJK

Brieven onder no. 69/70 aan de Redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utreclit.

Een, naar keuze al dan niet waardevast daggeld-inkomen bij tijdelijke en
blijvende

arbeidsongeschiktheid

met geheel — en onder alle omstandigheden — fiscaal aftrekbare premie

biedt U de M.O.V.I.R. en D.T.O.
Vrijblijvend gesprek Landelijk agent

J. O. KONING
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Telefoon O 30 - 78 28 00

-ocr page 557-

Welkomstwoord1)

door J. M. C. VAN DRIEL2)
Mijnheer de voorzitter, dames en heren.

Namens het provinciaal bestuur van Gelderland heb ik het genoegen U van
harte welkom te mogen heten in het Huis der Provincie, ter gelegenheid
van Uw jubileumbijeenkomst. Wij verlenen deze gastvrijheid in het alge-
meen graag, om het contact tussen de Gelderse bevolking en de provincie
te bevorderen. Om de belangstelling voor en de bekendheid met het pro-
ciaal beleid die geringer is dan voor het landelijk en gemeentelijk beleid,
zoveel mogelijk te bevorderen.

Dat wij Uw aanwezigheid in het bijzonder op prijs stellen vindt zijn reden
in de betekenis die het provinciaal bestuur hecht aan het werk van Uw
Maatschappij en dat van haar leden. Als veterinairen vervult U een veel-
heid van functies; om er enkele te noemen: als praktizerende dierenartsen
bij de gezondheidsdienst voor dieren, bij de veterinaire inspektie, bij open-
bare slachthuizen, bij vleeskeuringsdiensten, mengvoeder- en veredelings-
industrie, onderzoek en onderwijs.

Eensdeels is er dus een nauwe relatie met de landbouw. De veehouderij is
in Gelderland relatief van grote betekenis. Om een enkel cijfer te noemen:
wij hebben in onze provincie 16% van het aantal melkkoeien, bijna 50%
van het aantal mestkalveren en ruim Y^ van het aantal leghennen en var-
kens van Nederland; overigens krijg ik van de varkensgier en kalvermest-
problemen grijze haren.

Voor de agrariër is de economische betekenis van een gezonde veestapel
voor zijn eigen bedrijf en — nationaal gezien — voor de export van essen-
tiële betekenis, waaraan de georganiseerde dierziektebestrijding, door mid-
del van de gezondheidsdienst en praktizerende dierenartsen, in zo\'n be-
langrijke mate hebben bijgedragen.

Daarnaast vervullen de leden van Uw Afdeling een taak, die nauw ver-
band houdt met de volksgezondheid. Ik denk hierbij bijv. aan het grote
succes dat na de oorlog bereikt is bij het tuberculose-vrij maken van het
rundvee en aan de functie van de openbare slachthuizen en de vlees-
keuringsdiensten. Deze taken vormen een zodanig wezenlijke waarborg voor
onze volksgezondheid, dat wij deze in ons land als vanzelfsprekend hebben
aanvaard, maar juist door die van zelfsprekendheid nauwelijks voldoende
waarderen.

Dat de taak en organisatie van de zojuist genoemde slachthuizen en vlees-
keuringsdiensten op het ogenblik landelijk en regionaal volop in discussie
zijn doet daaraan niets af. Vele goede zaken zijn en blijven (gelukkig) in
ontwikkeling. Het zal verschillenden van U bekend zijn, dat het provin-
ciaal bestuur van Gelderland een studiecommissie heeft ingesteld, die de
struktuur van de gemeentelijke vleeskeuringsdiensten, de situering van

1  Uitgesproken ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Afdeling Gel-
derland van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, op 1 oktober
1970, in het Huis der Provincie te Arnhem.

2  Mej. Mr. J. M. C. van Driel; lid van Gedeputeerde Staten van Gelderland;
Huis der Provincie, Arnhem.

-ocr page 558-

slachthuizen en de nadere keuring zal bestuderen. In deze commissie heb-
ben ook enkele veterinairen zitting. Binnenkort zal deze commissie haar
taak aanvangen met het doel een advies uit te brengen over de herstructure-
ring van genoemde slachthuizen en de vleeskeuring. Het is mij een ge-
noegen deze commissie zelf te mogen voorzitten.

Als tegenhanger van de z.g. veredelingsindustrie, waar leden van Uw af-
deling in werkzaam zijn, valt nog de veterinaire zorg voor de kleine huis-
dieren te vermelden, die vooral de laatste jaren in toenemende mate en
in toenemend assortiment worden gehouden. De dierenartsen voor kleine
huisdieren vervullen mijns inziens een zo\'n belangrijke rol, omdat het so-
ciale aspect van vriendschap die mensen van dieren ondervinden hierbij
zo sterk is betrokken.

Ik heb slechts enkele voorbeelden van Uw veelzijdige funkties willen noe-
men om de betekenis te onderstrepen, die het provinciaal bestuur aan Uw
werk hecht.

Ik wens U daarom oprecht geluk met Uw 100-jarig bestaan.

-ocr page 559-

Welkomstwoord1)

door J. BOUW»*)
Dames en Heren,

Het is mij een genoegen mij bij de opening van deze bijeenkomst in de
eerste plaats te mogen richten tot onze gastvrouwe Mej. van Driel, die ons
als Gedeputeerde van het Provinciaal Bestuur welkom heeft willen heten
in het Huis van de Provincie in Arnhem.

Het Huis van de Provincie biedt de mogelijkheid om aan deze bijeenkomst
ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Afdeling Gelderland van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde op bij-
zondere wijze luister bij te zetten.

Uw aanwezigheid, Mej. van Driel, en de door U tot ons gerichte woorden
accentueren deze luister nog eens bijzonder. Wij zijn U daarvoor zeer
dankbaar.

Voorts is het mij een groot genoegen U, mijnheer de Burgemeester van de
stad Arnhem in ons midden welkom te mogen heten. De Gelderse dieren-
artsen zijn al 100 jaren naar Uw stad gekomen. Wij zijn blij dat U bij deze
gelegenheid naar ons bent gekomen en wij hopen dat het U zo goed zal
bevallen als het ons altijd heeft gedaan.

Voorts heet ik U welkom. Prof. Stegenga, vertegenwoordigende het Bestuur
der Landbouwhogeschool te Wageningen,

U, Ir. Geessink als directeur van de Vakdirectie Veehouderij en Zuivel
van het Ministerie van Landbouw en Visserij, en met U de deskundigen
die van overheidswege belast zijn met de voorlichting en bedrijfsontwikke-
ling in de landbouw in onze provincie.

U, mijnheer van den Born als directeur van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinair Hoofdinspecteur voor de Volksgezondheid en met U hen,
die in onze provincie belast zijn met het veterinair toezicht op de Volks-
gezondheid.

Het spijt ons bijzonder dat de heer van Amerongen — onze Inspecteur —
om gezondheidsredenen niet bij deze gelegenheid aanwezig kan zijn.
Gaarne spreek ik de hoop uit dat hij voorspoedig mag herstellen.
Voorts heet ik gaarne welkom de Voorzitter en de Directeur van de
Gezondheidsdienst voor dieren in onze provincie en zeer in het bijzonder
ook de oud-directeur Dr. v. d. Burg en U,

mijne Dames en Heren vertegenwoordigers van de landelijke en regionale
organisaties op het gebied van de teelt en de voeding van onze landbouw-
huisdieren, en U die voor de verwerking en de afzet van de produkten
van deze dieren zorg draagt, en U, mijn Heren, leden van het Bestuur van
de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren,
U, Dames en Heren vertegenwoordigers van de provinciale of regionale
afdelingen van de maatschappijen voor Geneeskunde, Tandheelkunde en
Pharmacie,

1  Welkomstwoord, uitgesproken op 1 oktober 1970 ter gelegenheid van de viering
van het 100-jarig bestaan van de Afdeling Gelderland, in het Huis der Provincie
te Arnhem.

-ocr page 560-

U, mijne Heren Inspecteurs belast met het toezicht op de Volksgezondheid,
de Milieuhygiëne en het toezicht op de geneesmiddelen in ons gewest.
Zeer in het bijzonder ook U, mijnheer Lokhorst, als Voorzitter van de
Raad voor de Landbouw in ons gewest, en met U de bestuursleden en
overige vertegenwoordigers van de standsorganisaties voor de Landbouw, de
Veeverbeteringscommissies en de Zuivelbond in onze provincie,
U, mijnheer de Voorzitter, mijne Heren leden van het Hoofdbestuur en
van het Algemeen Bestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, en met U de Bestuursleden van de zusterafdelingen
in het land en de Bestuursleden van de groepen van onze Maatschappij.
Het doet mij veel genoegen het erelid van onze Afdeling — Dr. van Santen
uit Nijmegen — op deze dag welkom te heten en voorts,
U allen die door Uw aanwezigheid blijk geeft van Uw belangstelling voor
de Gelderse dierenartsen, hun organisatie en hun werk.

Wij zijn hier bij elkaar voor een feest van de Gelderse dierenartsen en het
doet ons dan ook veel genoegen dat zo velen van onze leden met hun echt-
genoten zich uit hun dagelijkse werk hebben kunnen vrijmaken om aan
dit feest gestalte te geven.

De Gelderse dierenartsen staan niet vreemd tegenover een feest. Er zijn
onder ons weieens minder redenen en ook minder voorbereidingen nodig
geweest om tot een feest te komen. We menen dat er vandaag wel echt
reden toe is en we willen vandaag dan ook proberen met dankbaarheid
stil te staan bij het feit dat de dierenartsen in Gelderland dit jaar kunnen
gedenken dat zij 100 jaar over een organisatie beschikken.
Misschien is het begrip organisatie wel een te groot woord voor wat onze
voorgangers 100 jaar gleden bij elkaar heeft gebracht. We beschikken
niet over zoveel historische gegevens, maar als we mogen afgaan op de
overdracht van onze zegslieden, dan is de beginperiode van onze afdeling
toch wel gekenmerkt geworden door de uitwisseling van persoonlijke
ervaringen die voor een niet onbelangrijk gedeelte op het eigen empirisch
inzicht waren gebaseerd.

De verknochtheid aan het beroep en de romantiek van de belevenissen
hebben geleid tot besprekingen, waaraan de ouderen onder ons nog met
heimwee terugdenken. De banden van het beroep en van de veelal reeds
uit Utrecht meegebrachte goede vriendschap hebben tot een specifieke
vorm van collegialiteit geleid. Het vaak harde bestaan van de plattelands-
veearts en de gebondenheid aan elkaar hebben er nogal eens toe geleid dat
de gezamenlijke gevoelens tijdens de bijeenkomsten op zeer natuurlijke
wijze werden uitgeleefd.

De specifieke vormen van collegialiteit hebben niet alleen geleid tot het
gezamenlijk uitleven van de gevoelens, tijdens de uitwisselingen van ge-
dachten en ervaringen hebben ook de nonnen voor de etiek van de uit-
oefening van het beroep een steeds duidelijker gestalte gekregen.
Zij, die na de tweede wereldoorlog als lid van de afdeling zijn toegetreden
hebben kunnen ervaren dat er bij de Gelderse dierenartsen een stuk his-
torisch gegroeide geestelijke bagage aanwezig was. Zij hebben getracht en
zij proberen nog steeds deze bagage te behouden en te gebruiken. De
huidige generatie van dierenartsen is er nog niet aan toe om geen rekening
meer te houden met de historie. Aan de andere kant zijn zij ook niet meer
bereid om de toekomst te laten bepalen door het verleden. In steeds toe-

-ocr page 561-

nemende mate worden zij geconfronteerd met de ontwikkelingen op
medisch agrarisch economisch en sociaal gebied.

De eigenschappen die zo kenmerkend waren voor de veearts van destijds
geraken op de achtergrond. Er zijn nieuwe elementen voor in de plaats
gekomen. De romantiek van voorheen heeft — vooral in de eerste periode
na de tweede wereldoorlog — voor een belangrijk deel plaats moeten
maken voor zakelijkheid.

De laatste jaren werden gekenmerkt door een sterk toenemende behoefte
aan directe informatie over de recente ontwikkelingen op diergeneeskundige
en aanverwante terreinen. Bij de dierenartsen is daardoor een grote be-
langstelling voor het post universitaire onderwijs ontstaan. De kennis en
de deskundigheid op diergeneeskundig gebied neemt als gevolg daarvan
snel toe, maar in dat gebied zoekt ieder naar wat voor hem de meeste
betekenis heeft.

Het gevolg daarvan is dat er een steeds verdergaande differentiatie van
vakspecialisten ontstaat. Om enkele voorbeelden te noemen: de platte-
landsdierenarts met veel varkensfokbedrijven in zijn praktijk zal andere
wegen zoeken als het hoofd van een dierenlaboratorium aan een Universi-
teit. De Directeur van een Gezondheidsdienst voor Dieren behoeft een
andere instelling als de researchleider bij een farmaceutische industrie.
Wij hopen dat de 4 sprekers van deze middag een duidelijker gestalte
aan deze differentiatie binnen de diergeneeskunde zullen geven. Binnen
de landelijke Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde zijn er groepen voor deze vakspecialisten ontstaan. Binnen de af-
delingen worden deze specialisten nog steeds per provincie gebundeld.
Wij kunnen ons afvragen of het in deze tijd nog wel een zinvolle zaak is
om te trachten deze vakspecialisten in provinciale afdelingen bij elkaar te
houden. Deze vraag geldt niet alleen de provinciale afdelingen. Op lande-
lijk niveau zien we dat de groepen van v^specialisten in toenemende mate
de neiging krijgen een eigen leven te gaan leven en een eigen beleid te
gaan voeren.

Vanuit deze groepen kan het voortbestaan van provinciale afdelingen en
het voeren van een centraal beleid voor de gehele Maatschappij voor
Diergeneeskunde weieens gezien worden als het vasthouden aan niet meer
functionerende tradities. Wij willen hier op dit moment geen ongenuan-
ceerd oordeel over dit standpunt uitspreken. Wèl hebben wij gemeend een
viertal leden van de afdeling Gelderland te kunnen uitnodigen om hun
plaats en positie in de samenleving te schetsen. Op de uitnodiging is ver-
meld wie dit zijn, uit hun functies valt af te leiden welke terreinen van de
diergeneeskunde zij zullen behandelen. Wij hopen dat uit de voordrachten
zal mogen blijken dat een gezamenlijke bezinning op de toekomstige
taken en verantwoordelijkheden van dierenartsen en een gezamenlijke
presentatie daarvan naar buiten een noodzakelijke voorwaarde is voor de
integratie tussen de vakspecialisten.

Ik verklaar hierbij deze bijeenkomst ter gelegenheid van het 100 jarig
bestaan van de Afdeling Gelderland van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde voor geopend.

-ocr page 562-

De dierenarts in de samenleving: de dierenarts
werkzaam in de vleeskeuring1!

door K. H. HERMANS2)

Zoals u gehoord hebt van de voorzitter zullen 4 collegae een speciaal onder-
deel van de diergeneeskunde behandelen. Uiteraard zal ik u spreken over
vleeskeuring.

Vleeskeuring is een bezigheid die zelfs bij dierenartsen zeer verschillende
gedachten kan oproepen. Vandaag wil ik stilstaan en hardop denken over
de moderne situatie in de vleesproduktie, zoals die in de toekomst zeer
waarschijnlijk zijn invloed zal doen gelden op de techniek van de vlees-
keuring.

Ik zou dan willen beginnen met u te schetsen hoe de produktiemethoden
van vlees de laatste decennia zijn veranderd en hoe mèt deze verandering
een beïnvloeding van ons leefmilieu mogelijk is.

Zolang die invloed op dat leefmilieu, ik zou hier willen zeggen, zolang de
mogelijke ingreep op onze voedselketen niet of nog niet veranderd kan
worden zal de vleeskeuring de mogelijke kwalijke gevolgen daarvan voor
het vlees moeten onderkennen en opsporen en de wijze van keuring daaraan
moeten aanpassen.

Als koploper in de nieuwe produktievorm zou de slachtkuikenindustrie
kunnen gelden; ook de mestkalf- en de varkensproduktie gaan zich steeds
meer samentrekken op een kleiner aantal bedrijven dan nu, maar in veel
grotere eenheden, zodat de totale produktie nog toeneemt. Wanneer de
idee, die ten grondslag ligt aan het plan Mansholt al of niet in aangepaste
vorm praktijk wordt, dan zal de rundveeproduktie ook deze weg opgaan.
Deze zeer grote produktie is mogelijk gewoi-den doordat de handel zowel
de aanvoer van grondstoffen, als de afzet van het gerede produkt heeft
mogelijk gemaakt.

De fokkerijen hebben een dier geleverd dat een maximum aan groeisnelheid
paart aan een minimum behoefte aan voer. Klimatisering van de dieren-
verblijven voorkomt plotselinge veranderingen in het leefklimaat van de
dieren, die aanleiding zou kunnen geven tot ongewenste reacties. Dit alles
brengt met zich mee dat de dieren op een labiel a-fysiologisch stofwisselings-
peil balanceren.

Temidden van deze diergroepen komen pojDulaties van micro-organismen
voor, die door herhaaldelijke en snelle passages zijn aangepast aan de dieren
en omgekeerd. Het is immers bijna niet mogelijk om gezonde dieren uit een
dergelijke gesloten groep over te zetten in een andere gesloten groep zonder
dat hierdoor moeilijkheden voor het verplaatste dier of voor de ontvangende
groep ontstaan.

Het is dan ook niet te verwonderen dat bij een dergelijke wijze van vlees
produceren, naast genoemde klimatisering nog vele kunstmiddelen nood-
zakelijk blijken.

1  Voordracht, gehouden op 1 oktober 1970 ter gelegenheid van de viering van het
100-jarig bestaan van de Afdeling Gelderland van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, in het Huis der Provincie te Arnhem.

2  Dr. K. H. Hermans; directeur gemeentelijk slachthuis te Arnhem, tevens hoofd
van de Vleeskeuringsdienst, Huyghenslaan 51, Arnhem.

-ocr page 563-

Langdurig worden er sub-therapeutische doses antibiotica gegeven of perio-
diek hoge therapeutische doses. Een snelle aanpassing hieraan van de
micro-organismen of een snelle vermeerdering van resistente soorten of
stammen is hiervan het gevolg. Naast deze middelen worden nog andere
groeibevorderende middelen gebruikt, als koper, arseen, schildklierprepa-
raten, hormonen en vitaminen.

Al deze stoffen dragen bij tot het a-fysiologisch milieu, waardoor de labili-
teit toeneemt en daardoor opnieuw een ingrijpen met kunstmiddelen nood-
zakelijk wordt.

Te weinig is nog bekend wat op den duur de gevolgen zullen zijn voor
de ons bekende micro-organismen. Betalen wij of ons nageslacht nog eens
ooit de rekening van ons streven naar ongelimiteerde produktie?

Onze vaderlandse landbouwgrond kan alle voedermiddelen voor deze ver-
edelingsindustrie niet voortbrengen. Van ver over zee moet dan ook veel
worden aangevoerd.

Maar wat weten wij van de produktiemethoden en produktieomstandig-
heden elders in de wereld? Wat wordt er aan groeistimulerende middelen
gebruikt, wat is hiervan terug te vinden in het voer? Ook vismeelprodukten
kunnen reeds met pesticiden beladen zijn. Immers het plankton der zeeën
dat koolwaterstoffen in grote concentraties opneemt is een schakel van de
voedselketen in de zee. Is bij sommige watervogels niet het gehalte aan
gechloreerde koolwaterstoffen zo hoog dat de reproduktie afneemt?
Naast meetbare of nog nét niet meetbare ongewenste resten in het voer,
kan dit ook onvoorstelbare hoeveelheden voor onze streken niet normale
pathogene en niet pathogene micro-organismen bevatten. Soyameel en vis-
meel zijn erom bekend.

Omdat vlees een schakel is in onze voedselketen en dit vlees geproduceerd
wordt in een zich veranderend of althans m.i. bedreigd milieu moest ik,
alvorens over vlees en de keuring ervan te praten, dit alles even aantippen.
Gelukkig is het zo, dat het dier bij zijn digestie selectief te werk gaat. Dit zij
de vleeshygiënisten tot troost. Maar geldt dit ook voor de cumulatiemoge-
lijkheid van de groeistimulantia, de residuen van vergiften en voor de patho-
gene micro-organismen?

Stellig niet. En wat, wanneer ze wel selectief te werk gaan en de schadelijke
stoffen met de uitwerpselen weer opnieuw in ons milieu brengen?
Immers deze uitwerpselen komen in de vorm van mest weer op ons bouw-
land of op onze weiden. Op deze wijze komen ze vroeg of laat weer in onze
voedselketen terecht, hetzij via het gras, hetzij via het oppervlaktewater
door uitspoeling. Daarnaast kunnen ook de micro-organismen het land con-
tamineren, en evenals de contaminatie van bouwland mogelijk is, is dat ook
mogelijk van het oppervlaktewater.

En wanneer de z.g. halveringstijd zeer groot is, dan is er nu toch wel ern-
stige schade in de toekomst te verwachten van onze huidige zo economische
produktie.

De wet op de voorkoming van waterverontreiniging zal in de toekomst in
deze verbeterend gaan werken, maar wat met het slib? Dit zal in grote
massa\'s te voorschijn komen. Wanneer dit opnieuw in de voedselketen ge-
bracht wordt in de vorm van mest, dan schieten we er nog niet veel mee
op. Dus naast een probleem van de aanvoer van voer is er nu ook een
probleem van de afvoer van de mest.

-ocr page 564-

Het onvermogen van de samenleving om dit alles te bekijken, of de on-
wetendheid, of erger misschien de onwil berust eigenlijk op een verkeerde
mentaliteit, op een verkeerde maatschappij visie. Deze visie gaat ervan uit
dat de welvaart gelijk zou zijn met welzijn. Dat is misschien mogelijk
wanneer men ook voor dit laatste wil investeren. Maar zal men dat willen?

Heel summier heb ik dit alles kunnen noemen. Heel summier, er is immers
nog zo heel veel meer dat ons milieu beïnvloedt. Alleen had ik deze schets
nodig om nu wat te kunnen filosoferen over toekomstige ontwikkelingen
in de vleeskeuring.

De vleeskeuring, zoals we die tot nu toe bedrijven, spitst zich toe op de
keuring van de rompen. Het laboratorium komt er pas aan te pas, wan-
neer er bij de keuring afwijkingen gevonden worden die tot dat labora-
toriumonderzoek aanleiding geven.

Ongetwijfeld zal een rompkeuring en een laboratoriumonderzoek er wel
blijven. Maar wèl zullen we inzicht moeten gaan krijgen in de z.g. onzicht-
bare hoedanigheden die het vlees minder geschikt dan wel ongeschikt
maken voor consumptie door de mens. Onzichtbare hoedanigheden waar
het laboratorium centraal zal staan bij de opsporing ervan.
Deze onzichtbare hoedanigheden kunnen van zeer verschillende aard zijn.
Allereerst de micro-organismen, meer in het bijzonder de pathogene. Deze
kunnen momenteel in grote aantallen en soorten onze slachthuizen binnen-
komen. De slachttechniek zal zich dan ook in toenemende mate moeten
gaan richten op een zeer geperfectioneerde hygiëne, zodat verspreiding op
de rompen zelf of tussen de rompen onderling vermeden wordt.
Daarnaast zullen we van die micro-organismen, die er uiteindelijk toch nog
zullen blijven, de vermeerdering moeten voorkómen. Dit kan bereikt worden
door een direct aan de slachting aansluitende koeling, welke koeling moet
worden voortgezet tot aan de aflevering aan de consument. Dit betekent
dus een bewerking, uitsnijden en transport, uitsluitend in gekoelde ruimten.
In dit verband kan de vraag gesteld worden of de tijd die er nu volgens
de voorschriften mag verlopen alvorens er gewogen en doorgeschoven wordt
naar het koelhuis, niet te lang is.

Ook kan in dit verband genoemd worden de traag verlopende wetswijziging
die een gezonde en snelle sanering van het slachthuiswezen mogelijk moet
maken. Immers dan alleen kan een goede economische basis geschapen
worden voor de inrichting, dan wel oprichting van zeer moderne slacht-
huizen. Hierop kan in dit kort bestek niet verder worden ingegaan.
Om een zo gering mogelijke verspreiding van pathogene micro-organismen
tijdens het slachtproces te bereiken, zal niet alleen de slachthuisleiding
diligent moeten zijn.

Integendeel, het zal de zorg van anderen moeten worden om een binnen-
komen van deze kiemen in het slachthuis te voorkomen. Ik kan me voor-
stellen dat in de toekomst de slachthuisleiding een voorgeschiedenis bij de
slachtdieren zal vragen, hetgeen door de wijze van bedrijfsvoering in zeer
grote eenheden steeds meer tot de mogelijkheden zal gaan behoren. Een
voorgeschiedenis die misschien gericht zal zijn o.a. op het al of niet drager
zijn van pathogene kiemen van nader te omschrijven soorten.
Eerst dan zal er een scheiding gemaakt kunnen worden tussen dieren met
en zonder ongewenste commensalen. Dan pas kan de slachthuisleiding
doelgericht gaan optreden.

-ocr page 565-

Uiteraard zal dan ook de dierproducent op zo\'n maatregel adequaat gaan
reageren. Immers hoe kan hij dieren mesten zonder pathogene micro-
organismen wanneer in het voer massa\'s ervan voorkomen?

Niet alleen de micro-organismen zullen tot de bijzondere interesse van de
vleeshygiënisten gaan behoren, maar ook de resten van vergiften die in de
organen, resp. vlees, zouden kunnen voorkomen. Het probleem van de hor-
monen is ons allen bekend en vleeskeuringstechnisch is dat opgelost, althans
voor dat éne hormoon.

Zal in de toekomst op zijn minst de hulp van de vleeskeuring niet nodig
dan wel nuttig zijn om bepaalde dreigende gevaren te signaleren? Zouden
de toenemende kansen om de mens cumulatief te belasten met ongewenste
stoffen via de schakel „vlees" van onze voedselketen niet kleiner moeten
worden?

Het zal wel mogelijk blijven om in vleeskeuringstechnisch opzicht mild te
zijn in de keuringsuitspraken ten aanzien van deze vergiften, maar wanneer
zeer langdurig zeer geringe hoeveelheden vergif via het vlees de mens be-
reiken, dan zal het feit of dit gif cumulatief kan werken belangrijker worden
dan het absolute gehalte hieraan in het vlees.

In de nabije toekomst lijkt het me dan ook onvermijdelijk dat de instanties
die registrerend werken voor de bescherming van ons milieu een keer onze
medewerking zullen gaan vragen, immers er gaat per jaar zo\'n miljard
kilo vlees aan de ogen van de keuringsdiensten voorbij.
Wat hier gezegd is geldt voor alle soorten stoffen die, of niet thuis horen
in het vlees, of waarvan het gehalte eraan te hoog moet worden geacht.
Hiertoe kunnen vele kunstmiddelen behoren als koper, arseen, vitaminen,
hormonen en antibiotica. Van deze laatste zou ik willen zeggen dat mij niet
zozeer de mogelijke restgehalten aan die stoffen interesseert, als wel dat het
voorkomen van deze stoffen een indicatie is om aan z.g. gemitigeerde micro-
organismen te denken, hetgeen ik belangrijker acht.

Al het voorgaande geldt wel in het bijzonder voor de resten van de zeer
giftige herbiciden en pesticiden, in het bijzonder de gechloreerde kool-
waterstoffen waarvan de halveringstijd zo groot is. Ook hier geldt dat de
dierproducent nauwelijks dieren zal kunnen voortbrengen, wanneer het
voer dat hem geleverd wordt, niet vrij is van deze stoffen.

Tot slot. Het is jammer dat ik maar zo weinig tijd gekregen heb om wat
over de vleeskeuring te zeggen. Dit onderweip is te wijds om in zo\'n kort
bestek goed te behandelen. Toch hoop ik dat onze wetmakers nu een motief
gekregen hebben om van de nieuwe vleeskeuringswet maar een raamwet te
maken, zodat een snelle aanpassing aan de praktijk mogelijk is.
Kortom: ik heb slechts een moment hardop gedacht over iets wat nog wel
eens de aandacht zal vragen.

-ocr page 566-

De dierenarts in de samenleving, de toekomstige
opdrachten voor- en de taken van een grote-
huisdieren practicus ten plattelande1)

door J. WECHGELAER2)

Honderd jaren geleden was het leven op het boerenbedrijf gekenmerkt
door zelfvoorziening. Geld was zeer schaars, doch men bezat volop tijd.
Men verwerkte zelf vlas en wol tot kledingstukken, men produceerde zelf
het benodigde eten. De ambachtsman in deze simpele samenleving werd
ten dele in natura betaald, men hielp elkander in de buurt, de buren-
diensten waren scherp omschreven. De stalmest was in die tijd geen afval,
doch een kostbaar artikel, zeer geschikt als ruilobject.

We kunnen summier het volgende stellen: wat van het geproduceerde niet
nodig was voor levensonderhoud of als ruilobject, kon op de lokale markten
worden omgezet in geld. Denk aan de boter-, eier-, ganzen- en veemarkten
in de kleine provinciestadjes. Zo kreeg men ook nog wat geld in zijn bezit,
doch dit geld was zeer schaars. Alleen op de toendertijd rijkere gronden
konden grotere overschotten ontstaan en ontwikkelde zich zodoende een
rijkere boerenstand.

Het bezit van één koe duidde al op een zekere welstand en het houden van
één of meer paarden was weggelegd voor de grotere bedrijven. De varkens-
houderij was gering en het koppeltje kippen was \'s nachts gehuisvest in
de bilde boven de koestal of sliep op het erf in boom en struik.
Werd de koe of het paard ziek, dan was de zorg in het gezin groot. En
niet alleen omdat er een stuk economie mee gemoeid was, maar ook omdat
er een huisgenoot ziek was. Er bestond een innige relatie tussen boeren-
gezin en zijn levende have. En was er ziekte onder het vee, dan werd de
man of vrouw met bijzondere gaven ontboden, vele huismiddeltjes waren
in omloop. Ook waren er hier en daar kundige „veedokters", naast natuur-
lijk het grote leger van ras-kwakzalvers.

Langzamerhand won de wetenschap met haar methoden ook veld op het
platteland en zodoende kon de dierenarts, in Utrecht afgestudeerd, zijn
entree maken in het boerenmilieu. Heden heeft men een rotsvast ver-
trouwen in de wetenschap, met andere woorden wetenschap is tot geloof
verheven, het bewijsbare is immers waarheid? En we hebben al zoveel
bewezen, ook op veterinair terrein, zodat de dierenarts een belangrijke
plaats ging innemen.

De boer zelf ontving nog niet de moderne scholing met alle mogelijke
hulpmiddelen zoals heden. De bloei van het landbouwonderwijs moest nog
komen. En wij, dierenartsen, hebben ook inderdaad al heel wat verricht.
Ziekten als veepest, piroplasmosis, tuberculosis, Abortus Bang zijn ver-
dwenen of onder zeer goede controle en andere ziekten als mond- en
klauwzeer en varkenspest houden we binnen aanvaardbare grenzen. De
plattelandspracticus weet zich hierbij gesteund door de wet (veeartsenij-
kundige dienst) en gezondheidsdiensten.

1  Voordracht, gehouden op 1 oktober 1970 ter gelegenheid van de viering van het
100-jarig bestaan van de Afdeling Gelderland van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, in het Huis der Provincie te Arnhem.

2  J. Wechgelaer; praktizerend dierenarts te Vorden.

-ocr page 567-

De afgeschilderde periode, lopende van ± 100 jaren geleden tot na
de tweede wereldoorlog, was hoofdzakelijk gekenmerkt door het feit dat de
dierenarts vooral individuele dieren behandelde. En dat waren dan nog
voornamelijk koeien en paarden. Aan het einde dezer periode ging de
behandeling — en dan wel de individuele behandeling — van het varken
ook een rol spelen. Doch ook de behandeling van de massa dieren, de
groep dieren, in plaats van het individu kwam reeds opzetten, denk aan
de vrijwillige enting tegen mond- en klauwzeer en het vrijwillige tuber-
culose onderzoek. Deze tijd was romantisch en geschikt om de Doctor
Vlimmen figuur te leveren. Deze tijd is echter onherroepelijk voorbij.

We leven heden in een overgangstijd, zouden we de eerste periode willen
aanduiden met „tijdperk van het boerenambacht", nu zitten we in de
overgangsfase van de
mechanisatie van het boerenbedrijf. Nu is een over-
gangsfase altijd en op ieder terrein onoverzichtelijk. We moeten daarom
zeer kritisch speuren naar wat er komende is en ik voor mij geloof dat
deze mechanisatiefase binnen tien tot vijftien jaar uitgekristalliseerd is in
het
industrialisatiestadium. En dit brengt voor boer en dierenarts, ja voor
heel het platteland geweldige consequenties mede.

Wat is er gaande?

Was de periode van het boerenambacht gekenmerkt door het bezit van
volop tijd, deze tijd was tevens gekenmerkt door leefbaarheid. Heden is er
een tekort aan tijd, ook al leeft de mens in jaren gemeten langer. Tijd is
nu slechts geld. En alleen die boerenbedrijven die per tijdseenheid uitge-
drukt, het meest efficiënt produceren hebben nog mogelijkheden van be-
staan. Een recht, slechts ontleend aan economische, wetenschappelijk ver-
antwoorde, normen.

Het boerenbedrijf, eertijds harmonisch gelegen in het landschap, was
onze voedselbron. Thans wordt ditzelfde boerenbedrijf een probleem voor
haar eigen landschap, o.a. doordat de mens mcxlerne insecten- en planten-
bestrijdingsmiddelen heeft ontwikkeld en het gebruik hiervan in de land-
bouw het hele biologische evenwicht verstoort. En als gezonde voedselbron
wordt de boerderij door deze middelen een pi\'obleem. Wij, dierenartsen,
dienen te zorgen voor een zo gezond mogelijk voedselpakket. Hier ligt
een taak voor de plattelandspracticus, hij dient de boer te instrueren.
In deze fase bestaat nog het traditionele boerenbedrijf, waar behandeling
van het individuele dier plaats vindt. Maar daarnaast komt het gemechani-
seerde bedrijf, waar grote eenheden, voorlopig speciaal kippen, varkens
en kalveren worden gehouden. Deze grotere eenheden zijn gevestigd in
zeer dure stallen vol automatische regelingen voor klimaatbeheersing,
voedering en mestverwerking. De financiële investering is groot. In zo\'n
gemechaniseerd bedrijf mogen zo weinig mogelijk ziekten uitbreken. Er
zal zoveel mogelijk preventief worden gewerkt. De dierenarts zal zich
moeten instellen op preventieve ziektebestrijding in koppels dieren.
En breekt een ziekte uit, dan zullen we direct hygiënische maatregelen
moeten aanbevelen, evenals het direct verstrekken van medicijnen via
voer en water. Er zullen zieke varkens komen welke niet meer eten of
drinken en deze dieren behoeven een injectie. Onze taak zal het zijn de
veehouder te leren werken met de injectiespuit. Het is voor de dierenarts
ondoenlijk, maar ook onaanvaardbaar, meer malen daags naar een varkens-
mesterij te rijden, om serie\'s varkens, die longontsteking of darmontsteking

-ocr page 568-

hebben, te gaan inspuiten en al die hokken in te kruipen. Het maakt
trouwens geen principieel verschil of een dier een bepaalde medicijn door
het voer of per injectie krijgt. Wèl zal de dierenarts moeten controleren
en volledig de verantwoording dragen.

We zijn nog te veel gewend aan de individuele behandeling, maar in deze
mechanisatiefase, waarin de grotere eenheden komen, werken we met de
„eenheid van 500 varkens" waarin ziekte kan komen of heerst, maar niet
meer met 500 individuele varkens, waarin verscheidene dieren ziek worden.
Er is een nieuw soort patiënt ontstaan n.1. de eenheid, de koppel. En wij
dienen ons op die koppel, die eenheid in te stellen als ware het één patiënt.
In deze overgangsfase zien we dat nog niet zo duidelijk, we denken nog
te veel in individuen en willen daarom daar zelf nog te veel aan
doen. We zullen echter moeten denken in koppels of eenheden per soort.
Doordat dit inzicht nog niet volledig duidelijk is, zien we dan ook heden
per praktijk te veel werk ontstaan en wordt er daarom behoefte gevoeld
aan praktijkassociaties of praktijkverkleining.

Nogmaals ter verduidelijking: daar er preventief moet worden gewerkt
in de grotere eenheid, zullen bijvoorbeeld in de fokzeugen-eenheid alle
bigjes geinjicieerd moeten worden met ijzer.

Is het nog wel de taak van de dierenarts om dit zelf te doen, dit is toch
overbodig, dit kan de fokker immers zelf? Ook de fokker, die boer, is ver-
anderd, evenals zijn bedrijf. Dit hangt nauw samen! Hij ontvangt meer
onderwijs en door de moderne communicatiemiddelen staat hij ook mid-
den in onze wereld. Zo\'n boer is in staat om onder onze leiding de
injectiespuit te hanteren. De spuit is nog slechts gereedschap. De taak
van de dierenartsen zal zijn de eenheid in haar geheel te overzien, hij zal
met de boer moeten praten. Daarbij dient de dierenarts te wezen „de
eerste onder zijn gelijken". Hij zal met de boer moeten meedenken en een
ontwikkeling van gedachten teweegbrengen, die bevruchtend werkt voor
het gehele bedrijf. Hij moet inspireren. Dan zal die dierenarts meer moeten
weten dan hij heden aangeboden krijgt aan zijn Faculteit te Utrecht.
Hij zal zich moeten interesseren voor wijsbegeerte, sociologie, economie
enz., hij zal weer homo universalis moeten worden. Daarnaast blijft er
natuurlijk een zekere hoeveelheid handelingen over aan verschillende
individuele dieren uit het koppel.

Een zeer belangrijke taak is weggelegd voor de plattelandspracticus op
het terrein der geneesmiddelenvoorziening. Want wat is er heden gaande
in de farmaceutische industrie? Om actueel te zijn, denkt U maar eens
aan de achtergronden van de ajwtlickersstaking in Frankrijk, j.l. juli.
Medicijnen dienen, gezien vanuit de farmaceutische industrie, niet meer tot
genezing of verlichting van een ziekte; nee, medicijn is slechts een handels-
artikel op één lijn staande met frisdrank, margarine of een wasmiddel.
Ook de farmaceutische industrie zucht onder de vloek van „tijd is geld".
Hier moet ook per man per tijdseenheid zoveel mogelijk geproduceerd
worden. En dat produkt moet natuurlijk weer verkocht worden. Vandaar
o.a. reclameadvertenties.

Medisch-edsch is het een dwaasheid om in een landbouwblad een bepaald
medicijn aan te bevelen. De boer kan dit niet beoordelen, dat is nu juist
de taak van een dierenarts. De methode, door de farmaceutische industrie
gebezigd, leidt alleen maar tot een te pas en onpas gebruik van medicijn

-ocr page 569-

tot economische schade van de gebruiker. Tevens zien we dat hierdoor
het voedsel, voor de mens bestemd, vol resten komt van onjuist toege-
paste medicijnen, en dit zeer tot schade van de volksgezondheid. Denk
bijvoorbeeld aan het kalfsvlees met hormonen, melk met penicilline enz.
Op de grotere eenheden worden meer dieren gehouden dan ooit te voren.
Hierdoor ontstaat het hdnderlijke bijverschijnsel van de overproduktie
van mest. Was de mestwinning in de ambachtelijke fase een doelbewuste
belangrijke bezigheid, thans zien we een ongewenste mestafval ontstaan,
die meewerkt aan de landschapsvervuiling. Het is onze taak om mede met
biologen en Wageningers deze mestafval om te zetten tot een nuttig
nevenprodukt of tot onschadelijk afval te verwerken.

Reeds heden begint het derde stadium zich uit te kristalliseren, n.1. de
industriële fase.

Het „tijd is geld" principe leidt tot nog grotere eenheden, niet meer te
vergelijken met het gemechaniseerde boerenbedrijf. Nee, in plaats hiervan
komt een industrieel opgezette landbouw en veeteelt. Hier zal de factor
„geld" een overwegende rol gaan spelen. Het zal veel geld zijn afkomstig
uit andere maatschappelijke sectoren. De financiering zal voor de meeste
boeren niet meer mogelijk zijn. Dit vormt nu al een probleem. Veel be-
drijven zullen worden opgeheven; dat zien we nu ook al. Enkele houden
stand en daarvan zullen nog de meesten via contracten gebonden zijn aan
bepaalde veevoederindustrieën, deze zullen gebouwen en levende have
financieren. En aan de andere kant zullen koppelingen ontstaan aan de
distributie-organen welke het geproduceerde menselijke voedsel panklaar
en voorverpakt aan de markt zullen brengen. Restaurantbedrijven zullen
mede geïntegreerd zijn. Het begin zien we reeds in deze fase ontstaan.
De inbreng van de boer wordt echter steeds kleiner of verdwijnt. Voor-
beelden zijn in het buitenland al te vinden, ik denk bijv. aan Ralston
Purina (Am), Allied Farms Food (Eng) en het grootste kippenbedrijf ter
v/ereld, de Eastwood Farm van de Engelse aannemer Eastwood. Deze
grootste industrieën zullen hun eigen dierenartsen hebben en voor zover
nog nodig zullen de plattelandsdierenartsen met vertegenwoordigers in deze
industrie moeten samenwerken.

Onze taak zal nog meer adviserend worden. Hiernaast zullen de Gezond-
heidsdiensten hun laboratoria ter beschikking stellen. Per streek zullen niet
veel van die grote bedrijven nodig zijn, ons praktijkgebied zal dus een
grotere oppervlakte krijgen.

Ook het melkveebedrijf laat zich industrialiseren. Ook hier geldt dat grote
koeien-concentraties kunnen ontstaan. Het veevoer zal elders in Europa
gewonnen worden op gronden, goedkoper dan in ons dichtbevolkte land.
Transportmethoden om dat veevoer goedkoop hier te krijgen worden
reeds ontwikkeld. Enkele van die grote melkveehouderijen zullen veel
traditieonele boerenbedrijfjes vervangen. Dit alles heeft tot gevolg dat
onze praktijkoppervlakten zich vergroten. De in deze mechanisatiefase ont-
stane associaties zullen mogelijk weer opgeheven worden. Natuurlijk blijft
cr in de industriële fase ook een zekere individuele behandeling over. Daar-
naast zullen de grote-huisdier practici zich meer bezig gaan houden met het
kleine huisdier. De recreatie neemt toe, daartoe behoort, naast het ont-
trekken van cultimrgronden ten behoeve van de recreatie ook het houden
van een klein huisdier door de recreant. In Amerika zien we reeds dat
vele grote-huisdier practici een bloeiende kleine huisdierkliniek hebben.

-ocr page 570-

Opgemerkt dient dat deze recreatie ook volkomen ligt in de inspannings-
sfeer van de produktie.

De door mij geschetste ontwikkeling moet zo verlopen op grond van
logische wetten welke regeren in een cultuur, waarin wetenschap tot geloof
is verheven en waarin tijd geld is geworden.

Tegenwerkende koppels, om een term uit de cybernetica te bezigen, kunnen
een verstoring geven van de geschetste ontwikkeling. In onze cultuur zou
een ander inzicht kunnen ontstaan, men zou zich kunnen bezinnen over
de vraag „wat is de eigenlijke betekenis van het leven?" Wijst het studen-
tenprotest reeds in die richting, is de hippycultuur een gebrekkig antwoor-
den op onbewuste vragen in onze hedendaagse tijd?

De dierarts in de samenleving; dierenartsen
werkzaam in het bedrijfsleven1)

door C. L. VAN LIMBORGH»*)

Deze nogal vage aanduiding krijgt meer inhoud indien we daarbij voor
ogen houden, dat de ontwikkelingen in de diergeneeskundige weten-
schappen niet parallel lopen met de beoefening van diergeneeskunde in de
ruimste zin, zoals die zich in de laatste 20 jaar ontplooide. Hoewel aan de
ene kant de studie een grondslag vormt voor de richting waarin een dieren-
arts zich kan bewegen, is het anderzijds toch de persoon en niet de bagage
die de reis volbrengt. Het stemt tot voldoening te kunnen konstateren dat
de reisbagage tot nu toe voor vele veterinairen voldoende bleek om uiteen-
lopende reisdoelen te bereiken.

Konkreet gezegd: steeds meer leden van de totale groep Nederlandse vete-
rinairen bewegen zich in een wereld waar het grote publiek dit niet direct
zou vermoeden. Vrij algemeen veronderstelt men immers nog dat de dieren-
arts een praktijk heeft waar hij dieren tracht te genezen of gezond te
houden. Een aantal weet ook dat dierenaitsen bij de vleeskeuring en aan
wetenschappelijke instituten werkzaam zijn. De stormachtige ontwikkeling
in de dierveredelingssector, waarbij steeds grotere ondernemingen ontstaan
die in meer of minder geïntegreerd verband optreden, maakt het aanneme-
lijk dat hierbij echter ook een aantal veterinairen zijn betrokken. Dit geldt
eveneens voor de toeleverende en verwerkende industrieën.

De dierenartsen die in het bedrijfsleven een positie hebben ingenomen zijn
sinds enkele jaren binnen de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde apart gegroepeeixl om door intensief onderling kontakt
een betere bijdrage aan de aktiviteiten van de Koninklijke Nederiandse

1  Voordracht, gehouden op 1 oktober 1970 ter gelegenheid van de viering van het
100-jarig bestaan van de Afdeling Gelderland van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, in het Huis der Provincie te Arnhem.

-ocr page 571-

Maatschappij voor Diergeneeskunde te kunnen geven. In de-ze groep, aan-
geduid met de afkorting D.I.B., vindt men vogels van diverse pluimage,
zoals collegae werkzaam in de chemisch-farmaceutische industrie en groot-
handel, collegae werkzaam in de veevoedingsindustrieën, collegae betrokken
bij grote dierfokkerij of -houderij ondernemingen en voorts zij die bij de
melkkontrolebureau\'s zijn aangesteld.

Bij hun bezigheden in deze sectoren van het bedrijfsleven, die zich onder
meer indirect of direct met de dierveredeling bemoeien, zijn zeer uiteen-
lopende taken en funkties waar te nemen. Bijvoorbeeld: organisatorische
aktiviteiten van een directeur, ver gespecialiseerde bezigheden in het onder-
zoek naar bepaalde entstoffen, nogal technische bekwaamheden nodig bij
het ontwerpen van dierverblijven, koopmanseigenschappen bij de verkoop-
bevordering, voorts rekenkundig niet onverdienstelijke prestaties bij statis-
tische bewerking van dierproeven of computer formuleringen van dier-
voedermengsels.

Dat hierbij het facet onderzoek voor menigeen om de hoek komt kijken is
onvermijdelijk. Zij het dat de een meer in het basisonderzoek en de ander
meer in het ontwikkelings- of toepassingsgebied aktief is.
Zowel collegae die speciaal research bedrijven als zij die commerciële funk-
ties bekleden en zij die de veterinair-technische begeleiding van produkten
verzorgen, doorliepen allen dezelfde basisstudie. Daarna hebben zij zich
toegelegd op of gespecialiseerd in de diverse richtingen. Deze richtingen
kunnen vakmatig met het voorvoegsel veterinair worden bestempeld als:
bacterioloog, farmacoloog, viruloog, nutritionist, geneticus, milieukundige,
hygiënist, manager, salespromotor e.d.

Ter illustratie van de gevraagde elasticiteit en het brede spektrum van
werkzaamheden enkele voorbeelden: Het samenstellen van kunstmelk voor
kalveren. Het ontwerpen van een stalcomplex voor 3000 mestvarkens.
Het opstellen van fokplannen voor de produktie van slachtkuikenhybriden.
Het beproeven van geneesmiddelen op werking, toxiciteit en residuen enz.
Op één dag vroeg men mij persoonlijk:

1. Hoeveel kg forellen kunnen per kubieke meter water worden ge-
houden, indien er 12 maal per etmaal wordt ververst?

2. Welke is de beste methode van wormbestrijding bij zeugen en
biggen?

3. Geeft suiker diarree bij honden?

4. Welke ventilatie is bij strenge vorst minimaal nodig voor kalveren?

5. Hoe desinfecteert men een visvijver het best?

6. Wat is de beste therapie bij leververvetting van batterijkippen?

7. Hoe zijn de nonnen voor een volledig hamstervoer?

Adviezen worden door Nederlandse collegae overigens ook in het buiten-
land verstrekt. De taal en de daar heersende omstandigheden veronder-
stellen een flinke mate van souplesse, en dit niet alleen wat de spijsvertering
betreft.

Het leven van een dierenarts in de industrie gaat evenmin over rozen als
dat van iedere andere dierenarts. Vaak moeten zij de veterinaire etiek op
diplomatieke wijze betrachten, soms ook moet hard tegen hard worden
gezet, aangezien zakelijke belangen niet steeds parallel lopen met dier-
geneeskundige of zuiver wetenschappelijke opvattingen. Er dienen echter

-ocr page 572-

ook wel eens veterinaire haarkloverijen prijsgegeven te worden om belangen
voor te laten gaan die een nieuwe impuls aan de ontwikkeling van de dier-
houderij kunnen geven.

In dit verband kan worden aangestipt dat in nauw overleg met andere
organen en het bestuur \\-an de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde een moderne benadering van de diergeneeskundige bij-
stand wordt nagestreefd, die naar wij hopen ten voorbeeld kan strekken aan
de andere landen van de E.E.G. De bedoeling daarbij is om, terwijl de
belangen van de volksgezondheid m het oog worden gehouden, de pro-
dukten die de dierveredelingssector aan de consument aanbiedt zo ekono-
misch mogelijk te begeleiden met inachtname van een zo veilig mogelijke
produktiewijze. Daartoe dient een regeling ontworjDen te worden die de
praktizerende dierenartsen in staat stelt zo goed en efficiënt mogelijk te
werken.

Hierbij kunnen collegae van de farmaceutische industrie een wezenlijke
bijdrage leveren. Zij adviseren de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde aangaande die farmaca en middelen die een doel-
treffende preventie en therapie van aandoeningen waarborgen, waarbij
eveneens het facet volksgezondheid een hoeksteen voiTnt. Daarvoor is het
nodig duidelijke gegevens te verstrekken bij geneesmiddelen zodat het eind-
produkt, genoemd „voedingsmiddel van dierlijke oorsprong" vrij is van
stoffen die daarin niet thiushoren of zodanig kan worden verwerkt dat
geen gevaar voor de konsument optreedt.

Het is waarlijk geen sinecure om bij de steeds grotere en intensievere dier-
produktieondememingen de rentabiliteit en efficiëncy op te voeren en ter-
zelfdertijd de kwaliteit en deugdelijkheid van haar produkten voor de kon-
sument te waarborgen. De problemen tijdens de produktiefase worden nu
zo komplex dat het prakdsch niet mogelijk blijft alles op een nakrontrole
door de keuringsdiensten aan te laten komen.

Een doorslaggevende faktor is de voeding van de landbouwhuisdieren. Er
zal, naar we hopen, een bezinning plaatsvinden tussen veterinaire nutritio-
nisten en vertegenwoordigers van de mengvoederindustrie en de overheid.
Een bezinning omtrent eisen en toleranties die gesteld moeten worden aan
grondstoffen of mengsels daarvan met eventuele verontreinigingen. Ty-
pische eigenschappen, toevallige of opzettelijke besmettingen, toevoegingen
en verdunningen moeten worden bestudeerd. Een bezinning ook op welke
wijze een haalbare, dus betaalbare, kontrole en sanktie is uit te voeren
met aanduiding van alternatieve werkwijzen. Met deze en andere gegevens,
zoals in de eerste inleiding reeds is aangestipt, kan dan de vleeskeuring op
meer efficiënte en juiste wijze het eindoordeel vellen. Deze gegevens zouden
de praktici, in samenwerking met de betreffende ondernemingen, kunnen
verstrekken op basis van uniforme regelingen.

De topic „milieuhygiëne" houdt immers niet op bij de bestrijding van con-
taminatie via lucht, grond of water, maar omvat in wezen ook datgene wat
via het voedsel tot ons kan komen. Landbouw- en veeteeltprodukten dienen
dus evenzeer, op juiste wijze voorbereid voor de konsument, in dit patroon
te passen. Planteziektebestrijdingsmiddelen, zoals insekticiden en andere
pesticiden, staan ons naast dierziektebestrijdingsmiddelen als een nood-
zakelijk kwaad in massa\'s ter beschikking. Een wijs gebruik kan dit probleem
tot aanvaardbare proporties beperken, voor zover het werkelijk schadelijke
stoffen betreft.

-ocr page 573-

Angst is echter een slechte raadgever en onwetendheid eveneens. Hierbij
doel ik op soms demagogische akties die worden gevoerd tegen sommige
middelen die dit niet steeds verdienen, terwijl anderzijds doorgegaan wordt
met zaken die zeer schadelijk zijn, maar die uit het sociale gedragspatroon
niet eenvoudig zijn weg te denken zonder algemene onlustgevoelens te
wekken.

Het zal in de toekomst vooral medici, veterinairen en biologen, die hun
verantwoordelijkheid zien, niet meevallen commerciële oogmerken zodanig
bij te sturen, dat resultaten op kort zicht niet ten koste van de situatie op
lange termijn worden nagejaagd. Wie zich de luxe van een intensieve pro-
duktie en konsumptiemaatschappij met grote bevolkingsdichtheden permi-
teert, zal de daarbij optredende opeenhoping van afval onder ogen moeten
zien. Wil men niet in zijn eigen afval verstikken, dan dient snel en krachtig
te worden opgetreden. Het is jammer genoeg nog lang niet zo dat pre-
ventief wordt gehandeld.

De veterinairen, voor zover het hun specifieke gebied betreft, zouden reeds
zoveel mogelijk preventief moeten trachten te denken opdat van de zijde
\\an voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong een aangename luxe kon-
sumptie niet vertroebeld wordt door onpretdge nevenverschijnselen ten
gevolge van de onder hoge druk verlopende produktie daarvan.
Een onderneming zal enerzijds van zijn technici en specialisten een onder-
steuning van zijn commerciële belangen vragen. Anderzijds zullen deze
adviseurs of onderzoekers, voor zover daartoe in staat, de ontwikkelingen
op lange termijn onder ogen moeten zien. De biljarter zou zeggen „wc
moeten op overhouden spelen".

Aan de ene kant valt qua rendementsverbetering in de produktie van
voedingsmiddelen of de hulpmiddelen daartoe nog zeer veel te doen. Aan
de andere kant vallen tijdens dit intensieve hakken veel spaanders die
moeten worden opgeruimd.

Wellicht zullen in toenemende mate dierenartsen samen met landbouw-
kundige ingenieurs, biologen, chemici en technici, aan de slag moeten als
hygiënist of supcrvuilnisman. Een fantastische verplaatsing van grond-
stoffen uit dunbevolkte gebieden der aarde naar andere waar grote mens-
en dierconcentraties aanwezig zijn, veroorzaakt stoornissen in de levens-
sfeer die tot katastrofes aanleiding kunnen geven. Een deel daarvan valt
in de veterinaire interessesfeer. Samen met instanties, die de volksgezond-
heid en het milieu moeten bewaken dienen formidabele problemen te wor-
den opgelost om een land als Nederland leefbaar te houden.

-ocr page 574-

De dierenarts in de samenleving: de dierenarts
in de kleine-huisdieren praktijk1!

door H. L. L. VAN WERVEN2)

U hebt van de vorige sprekers een bonte reeks van diergeneeskundige
activiteiten gehoord, waarvan veler uwer ongetwijfeld geen idee hadden.
De problemen die daarbij aan de orde kwamen, zullen met name de be-
oefenaren der vrije beroepen niet geheel vreemd in de oren hebben ge-
klonken.

In de vragen van de theoretische en de praktische specialisering, de samen-
werking met beroepsgenoten in groepsverband, de samenwerking met niet-
beroepsgenoten in het vrije beroep of in het bedrijf, de penetratie - of wilt
u overlapping van eigen werkgebied door dat van andere beroepen -, de
toepassing van nieuwe kennis in nieuwe maatschappelijke en economische
structuren, een overstelpende behoefte aan nieuwe kennis, zullen zij eigen
problemen hebben herkend. Bijvoorbeeld geldt dit voor artsen, ingenieurs
en juristen.

U zult uit e.e.a. wel begrepen hebben dat de uitdaging van een volledige
heroriëntatie t.a.v. de wetenschappelijke ontwikkeling en t.a.v. de wijze
waarop de typische diergeneeskundige kennis en „know-how" op efficiënte
en economische wijze aan de maatschappij ter beschikking kan worden
gesteld, aan de dierenartsen beslist niet voorbij gaat. Zelfs niet aan hen
die zich in het oog van velen zo onbekommerd mogen bezig houden met
hondjes, poe.sjes en kanariepietjes. Ook dat nu nog echt vrije beroep wordt
geconfronteerd met deze problematiek. Nog kan de dierenarts voor kleine
huisdieren zijn werk doen op volstrekt eigen wijze, nog is hij onverplicht
tot samenwerking met personen of maatschappelijke organen. Behoudens
dan de samenwerking met de inspectie voor cle Veeartsenijkundige Dienst
betreffende de apotheek en het uitschrijven van entbewijzen.
Natuurlijk heeft hij, evenals beoefenaren van andere vrije beroepen, zijn
eigen morele beroepsverplichtingen. Dat deze problemen oproepen in een
tijd waarin de moraal verzwakt en vele verhoudingen gecommercialiseerd
worden, zult u zich zonder meer kunnen voorstellen. Slechts een enkel
woord. De oude regel „hulp in nood, zo goed en zo goedkoop mogelijk",
roept in het vrije beroep een sterk geladen spanningsveld op. Dat komt
in het zo vrije beroep van dierenarts voor kleine huisdieren veel direkter tot
uiting, dan in de meer maatschappelijk geïntegreerde vrije beroepen.
Daar worden deze spanningen afgeleid in de organisatie-structuren.

Om enig idee van de meer si;)ecifieke problematiek te kiijgen is het nodig
dat u eerst enig inzicht heeft in de betekenis van de geneeskunde van het
kleine huisdier.

Eerst iets over de maatschappelijke betekenis. De gedachte dat het kleine
huisdier een luxe is vormt voor velen een belemmering om tot het juiste
inzicht daarin te komen. Het kleine huisdier is n.l. allesbehalve een luxe.

1  Voordracht, gehouden op 1 oktober 1970 ter gelegenheid van de viering van het
100-jarig bestaan van de .Afdeling Gelderland van de Kon. Ned. Maatschappij
voor Diergeneeskunde, in het Huis der Provincie te .Arnhem.

2  H. L. L. van Werven; kleine-huisdieren practicus, Velperweg 110, Arnhem.

-ocr page 575-

maar vervxilt in de moderne samenleving een sociale functie. Psychiaters en
dierenartsen die zich op dit probleem bezonnen, kamen tot de conclusie dat
urbanisatie het houden van kleine huisdieren bevordert. De vervreem-
ding - die welhaast in alle relaties van de mens, de relatie met God, met de
natuur en met de nabije naaste, een dominerend sociaal verschijnsel wordt
- zoekt compensatie, o.a. in het sociaal contact met kleine huisdieren. In
het bijzonder aan het tekort aan affectieve bevrediging komt het kleine
huisdier in de gezinnen tegemoet. Overigens daaraan niet alleen, want er
zijn honden en katten, die door hun sociale begaafdheid een acüeve rol
spelen in het menselijk leefklimaat.

Een voorbeeldje: Een drukke zakenman pleegt als hij thuiskomt direct
weg te duiken achter zijn krant. Wat doet de kleine zorgeloze bastaard-
hond? Hij wacht rustig tot de krant uit is en werpt zich dan op zijn baas,
om het zozeer verbeide sociaal contact in spontane ontmoeting en spel
alsnog tot stand te brengen. Goed voor de baas, denkt u ook niet?
In deze wereld vindt de dierenarts voor kleine huisdieren zijn taak. Hij
dient alles wat daar storend optreedt - met name ziekte en ongeval -
zoveel mogelijk te elimineren.

Mocht u behoefte hebben aan cijfers om van de gedachte af te komen dat
het kleine huisdier een luxe is, dan kan het volgende u misschien helpen.
In het jaar 1969 werd door het Streekdierentehuis Larenstein aan 639,
merendeels bastaardhonden van zeer uiteenlopende leeftijd, een nieuw
tehuis bezorgd.

Ook is een opmerkelijk verschijnsel dat op het spreekuur van de dieren-
arts voor kleine huisdieren het aantal kooivogels, verwonde of zieke vogels
uit de vrije natuur, het aantal cavia\'s, schildpadden en muizen geleidelijk
toeneemt. Alles bij elkaar; een menselijke samenleving is zonder huisdieren
niet „af\'.

Dat wordt ook duidelijker, doordat de overheid zich met het dier
in de samenleving ging bemoeien. Niet alleen meer hondenbelasting int,
maar zich ook verantwoordelijk weet voor het dier dat in een onvolmaakte
samenleving bescherming behoeft. Het zogenaamde honden- en katten-
besluit legt de gemeentebesturen bepaalde verplichtingen op. Deze worden
met behulp van, meest aan het particuliere initiatief ontsproten en door
particuliere instanties geëxploiteerde, dierentehuizen gerealiseerd. Helaas
moet gezegd worden dat niet alle gemeentebesturen hun verplichtingen
nakomen.

Nu nog zeer in het kort iets over de wetenschappelijke betekenis van de
geneeskunde van het kleine huisdier.

Deze is een deel van de geneeskunde als geheel en levert via de kliniek en
het experiment belangrijke gegevens voor die geneeskunde. Ook zij ont-
komt niet aan de steeds verder doorvretende specialisatie. In Engeland en
Amerika vindt u reeds orgaanspecialisten onder de praktizerende dieren-
artsen. Helaas dreigt ook de geneeskunde van het kleine huisdier daarmee
beroofd te worden van de mogelijkheid om een bijdrage te leveren aan een
integrale geneeskunde. In het naar verhouding minder gecompliceerde dier
zal men daarvoor makkelijker aanhoudingspunten vinden dan in de mens.
Juist nu men in de humane geneeskunde, ondanks het nog altijd geldende
adagium: dat niet de kwaal, maar de patiënt behandeld dient te worden,
steeds meer het vertrouwen in de mogelijkheid van een integrale genees-

-ocr page 576-

kunde gaat verliezen, kan het zijn waarde hebben daarop nadrukkelijk te
wijzen. Niet alleen het experiment, ook de nauwlettende waarneming van
het zieke dier is noodzakelijk voor een harmonische ontwikkeling van de
geneeskunde als geheel.

Voor deze harmonische ontwikkeling is ook het volgende van belang. Dank
zij de groei van de techniek nam de kennis der biochemie geweldig toe en
werden de diagnostische en therapeutische mogelijkheden der geneeskunde
vele malen vergroot. Het experiment op het dier verleende daarbij onmis-
bare diensten. Helaas dreigen de vruchten daarvan aan wetenschap en
praktijk der diergeneeskunde voorbij te gaan. Informatie, documentatie en
computer kunnen in dit verband nog slechts als opgaven gememoreerd
worden.

Nadat ik u zeer summier enkele hoofdzaken omtrent de geneeskunde van
het kleine huisdier heb medegedeeld, kan ik niet nalaten u iets te zeggen
over de concrete problemen die hieruit voortvloeien.

Allereerst maatschappelijk. Nu de diagnostische en therapeutische hulp-
middelen de mogelijkheden van de geneeskunde - ook die van het kleine
huisdier - uitermate vergroten, gaat de economie een groot woord bij de
beoefening van de geneeskunde meespreken. Bij de geneeskunde van de
mens, waar het spreken over economische zaken tot nu toe welhaast een
taboe vormde, gaat dat onontkoombare problemen opleveren.
In de geneeskunde van het kleine huisdier worden ze steeds nijpender. Ten
eerste omdat bij het publiek, dank zij de popularisering van de genees-
kunde en dank zij de persoonlijke ervaring, de behoefte gaat groeien om
ook bij de behandeling van hun zieke dieren gebruik te maken van de
moderne hulpmiddelen.

Ten tweede, de academisch gevormde dierenarts zal persoonlijk en als
beroepsgenoot in de onbevredigende situatie terechtkomen, dat hij nog
meer van die moderne hulpmiddelen weet dan de leek, maar ze niet kan
toepassen. Dat zal hem van zijn zelfrespect en van zijn recht op publieke
waardering gaan beroven.

Ten derde, tegenover de groeiende behoefte aan het gebruik der moderne
hulpmiddelen staat de steeds kostbaarder wordende exploitatie.
U begrijpt, een en ander vraagt een maatschappelijke organisatievorm die
efficiënt en economisch gebruik der moderne diagnostische en therapeu-
tische hulpmiddelen mogelijk maakt. Laboratoria en ziekenhuizen zullen
er moeten komen. Helaas lijken de problemen voorshands in ons land
nog onoplosbaar. Of ze opgelost moeten worden via de in Engeland en
Amerika gebruikelijke weg van particuliere klinieken is voor mij in ver-
band met hun sterke commerciële inslag een open vraag. In het groot
is het in Amerika n.1. reeds een probleem, dat de voor diergeneeskundige
research ter beschikking komende gelden eenzijdig worden besteed aan
fundamenteel onderzoek ten behoeve van specifiek humaan geneeskun-
dige problemen. Zo zal ook de commerciële exploitatie van dierenzieken-
huizen de gevaren van eenzijdige beoefening der diergeneeskunde met zich
brengen.

Helaas geven de ontwikkelingen op maatschappelijk gebied geen gronden
om over de oplossing dezer problemen optimistisch te denken. Gezien de
ervaringen met de oprichting en exploitatie van dierentehuizen, gezien
de teleurstellende ervaringen met de verschillende wijzen waarop men ge-

-ocr page 577-

tracht heeft de diergeneeskunde zo goed mogelijk voor de minder gesitu-
eerden beschikbaar te stellen (poliklinieken, ziekenfondsen, ziekteverzeke-
ringen ), moet helaas geconcludeerd worden dat de kans op realisering van
dierenziekenhuizen voorshands zeer minimaal is.

In een geneeskunde die integraal denkt, is men zich ervan bewust dat bij
een patiënt alles met alles samenhangt. Dat is in de maatschappij niet an-
ders.

En zo zijn de maatschappelijke problemen van de dierenartsen onlosmake-
lijk verbonden met de wetenschappelijke. Ook hier zijn hun problemen voor
een groot deel dezelfde problemen als van andere academici.
De vervreemding der wetenschap van de elementaire vragen omtrent de
waarheid en de zin van het menselijke, de opsplitsing in levensvreemde
specialisering, de technificering der samenleving door een zogenaamde we-
tenschap, die haar hoogste ideaal zoekt in de biochemische zelfbepaling van
de mens, maakten de universiteit krachteloos als draagster van cultuur. Het-
geen helaas gepaard ging met eenzijdige en de ontbinding van maatschap-
pij en cultuur versterkende beïnvloeding. N\'en déplaise de enorme toename
der consumptieve mogelijkheden.

Degenen die een academische beroepsopleiding ontvingen komen nu met
een optelsom van specialistische kennis en technieken in een complexe
snel veranderende maatschappij te staan. Kennis omtrent die maatschappij
van hetzelfde niveau als de verkregen beroepskennis, ontbreekt ten enen-
male. Kennis van de krachten die langs natuurlijke weg de integratie der
samenleving bevorderen, ontbreekt bij velen in dezelfde mate als de kennis
van de krachten die de integratie van eigen persoonlijkheid beïnvloeden.
Academische vorming, ruggegraat van het vrije beroep, dreigt een anachro-
nisme te worden.

Wat betekent dat alles in concreto voor de dierenartsen?
Toen, nu 45 jaar geleden, de Veeartsenijkundige Hogeschool een Facul-
teit der Universiteit werd, begon de typisch geneeskundige gerichtheid der
diergeneeskunde steeds meer het karakter der Faculteit te bepalen. On-
danks dat de eminente Prof. Dr. G. Krediet er in het eerste grote rapport
omtrent de reorganisatie van het hoger onderwijs in 1948 op wees, dat dier-
geneeskunde niet alleen medisch, maar ook landbouw-economisch gericht
diende te zijn, bleef deze eenzijdige geneeskundige gerichtheid toch de ont-
wikkeling der faculteit bepalen. Dc lacune tussen de kennis der dierge-
neeskunde en de kennis van het veld waarin ze toegepast dient te worden,
werd door deze wetenschappelijke ontwikkeling en door de snelle evolutie
in de landbouw steeds groter.

Voor de beoefenaren van de geneeskunde van het kleine huisdier kreeg dit
een eigen accent. De opleiding voor hun taak is zeer beknopt, zodat zij
veel tijd en energie dienen te besteden aan de persoonlijke vermeerdering
van kennis en techniek, willen ze de zeer snelle evolutie van de geneeskunde
van het kleine huisdier enigermate bijhouden. Voor het eveneens bijhouden
van de maatschappelijke ontwikkelingen is geen basis gelegd en nauwelijks
tijd beschikbaar.

Het geheel overziende zult U zich kunnen voorstellen dat enerzijds de
faculteit, als draagster en vertegenwoordigster der huidige diergeneeskun-
dige wetenschap, anderzijds het bestuur der Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde als leidster en hoedster van haar leden en

-ocr page 578-

van hun maatschappelijke situatie, tezamen in een geweldig spanningsveld
staan. Intensieve samenwerking, voortvloeiend uit een sterk besef van ge-
meenschappelijke verantwoordelijkheid, is hier onmisbaar. De een zal zijn
ivoren toren, de ander zijn plattelandsklimaat, in een versneld tempo moe-
ten verlaten.

Dat de diergeneeskunde in de Academische Raad eindelijk een eigen sectie
krijgt, mag als een noodzakelijke erkenning van haar belang gezien worden,
en onderstreept de zojuist genoemde gemeenschappelijke verantwoordelijk-
heid.

Tenslotte wil ik u wijzen op twee zaken die typerend zijn voor de dier-
geneeskundige gemeenschap.

Er is op het ogenblik een aantal studenten, globaal gesproken even groot
als het aantal practici, en ongeveer de helft van het totaal aantal dieren-
artsen. Vanwaar deze te grote toevloed? Niet vanwege de financiële voor-
uitzichten, niet vanwege het makkelijk leven dat wenkt. Maar vanwege de
persoonlijke instelling, die de meesten hunner vervult met het verlangen
om in de praktijk werkzaam te zijn, en daar met inbreng van heel hun
fysiek en hun intelhgentie, in nauw contact met mens en dier, zichzelf waar
te maken. Een Duits collega, die recent een studie over de dierenarts en
zijn toekomst publiceerde, noemde ze individualist en ideahst.
Anderzijds wil ik onder uw aandacht brengen, dat een Engels collega erop
wees dat de dierenartsen slechts een kleine groep in de nationale samen-
leving vormen. Alhoewel men in Engeland ongeveer 5 maal zoveel dieren-
artsen en opleidingsinriohtingen heeft als wij. Hij zag daarin een ernstige
handicap voor de overmeestering van de zeer divergerende en veelomvat-
tende taken die er voor de diergeneeskundigen liggen.

De voorzitter heeft in zijn inleidend woord erop gewezen „dat gczamelijke
bezinning op de toekomstige taken en verantwoordelijkheden van dieren-
artsen, en gezamenlijke presentatie daarvan naar buiten een noodzakelijke
voorwaarde is voor de integratie tussen vakspecialisten".
Ik hoop, dat alles wat hier vanmiddag gezegd werd u heeft duidelijk ge-
maakt, dat dit niet alleen geldt voor de dierenartsen onderUng, maar voor
allen die krachtens hun functie een taak hebben bij de oplossing van de
vanmiddag aan de orde gekomen problemen. Eensgezinde samenwerking
van wetenschap, bedrijfsleven, overheid en maatschappelijke organen is in
alle sectoren der samenleving een dwingende eis. Ook hier!
Bezorgdheid kan een mens bokmipen wanneer hij overweegt in hoeverre
de nieuwe structuur van de universiteiten mogelijkheden openlaat die haar
in staat stellen aan deze eensgezinde samenwerking deel te nemen. Dit
maakt mijn nu volgend beroep op u des te klemmender, wanneer ik eindig
met de hoop uit te spreken dat wanneer er van diergeneeskundige zijde ooit
een beroep op u gedaan wordt, uw welwillend luisteren van nu, zich dan
mogen paren aan een welwillend participeren aan onze inspanningen.

Ik dank u allen zeer.

-ocr page 579-

Toespraak1!

door J. M. VAN DEN BORN2)

Mijnheer de voorzitter, mijnheer de burgemeester,
dames en heren.

Na de voortreffelijke inleidingen, die wij zoëven hebben gehoord, zal ik
proberen om het kort te maken. Ik wil U danken voor de uitnodiging om
dit feest in Gelderland mee te maken. Uw voorzitter vroeg mij het woord
te voeren namens de overheid. Het is een voorrecht om dit hier te doen.
De Minister van Landbouw en Visserij heeft U schriftelijk bericht dat hij
tot zijn spijt verhinderd is en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Volksgezondheid heeft mij gisteravond medegedeeld dat hij, ondanks zijn
voornemen om te komen, op het laatste ogenblik toch deze bijeenkomst niet
kon bijwonen. Beide bewindslieden hebben mij gevraagd hen te vertegen-
woordigen en te getuigen van hun waardering voor de dierenartsen in de
onderscheidene sectoren van de diergeneeskunde en U geluk te wensen
met het 100-jarig bestaan van de Afdeling Gelderland van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde. Een boodschap die ik
uiteraard gaarne overbreng en waarbij ik mij als dierenarts, hoe kan
het anders, van harte aansluit.

Na dit min of meer officiële begin nu een persoonlijk woord.
Het spijt mij en ook mijn echtgenote in het bijzonder, dat wij samen dit
grote feest niet geheel kunnen meemaken wegens een, gelukkig lichte,
ziekte van mijn vrouw. Wij hebben samen in Gelderland de beste jaren
van ons leven doorgebracht en bewaren daaraan, ondanks oorlog en ver-
woesting in 1944, de beste herinneringen. Niet in het minst ook door
dr
voortreffelijke verhoudingen tussen de dierenartsen in Gelderland en de
goede collegiale sfeer in de Afdeling Gelderland en Overijssel, later Af-
deling Gelderland, waarvan ik het voorrecht had jaren lang lid te zijn
van het bestuur.

In 1944 ben ik gevraagd een functie te vervullen in Den Haag. Ik heb
toen verzocht mij de agenda van de afdelingsvergaderingen en de verslagen
ervan toe te zenden en dat gebeurt na 21 jaar nog steeds. Ik lees deze
nauwkeurig en constateer daarbij dat Uw afdeling op hoog niveau blijft
opereren en springlevend is. Een compliment waard en voor mij een reden
tot heimwee naar deze prettige tijd in Uw afdeling.

Wat mij vooral treft is de geest van saamhorigheid tussen de dierenartsen
in de afdeling Gelderland. Ik meen dat deze saamhorigheid, provinciaal
en ook nationaal bijzonder belangrijk is en het nut ervan mag niet worden
onderschat.

Wij zien immers stormachtige ontwikkelingen in de maatschappij en meer
specifiek in de landbouw, handel en industrie. De diergeneeskunde in haar

1  Uitgesproken ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Afdeling Gel-
derland van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, op 1 oktober
1970, in het Huis der Provincie te Arnhem.

2  Drs. J. M. van den Born; direkteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Dokter Reijersstraat 8,
Leidschendam.

-ocr page 580-

vele facetten zal daarbij de haar toekomende plaats dienen in te nemen.
Grote veranderingen zullen zich voltrekken zowel in de taak van de prak-
ticus, van de researchman en van de hygiënist. Veranderingen die vaak
niet geleidelijk plaatsvinden maar schoksgewijze, waardoor wij gedwongen
worden gezamenlijk acute problemen op te lossen, ook wanneer de orga-
nisatie daarop nog niet is berekend. Recente voorbeelden hiervan zijn de
massale m.k.z.-noodentingen, vervolgens een zeer snelle aanpassing van de
Rijksuitvoerkeuringsdiensten aan de eisen van de Verenigde Staten. Dit
laatste vooral in het personeel vlak.

Dank zij de saamhorigheid van Nederlandse dierenartsen, zowel practici als
vleeskeuringsmensen, kon het Hoofdbestuur van de Maatschappij het
waarmaken, dat in ongelooflijk korte tijd de vereiste aanpassingen plaats-
vonden en het karwei werd geklaard. Ik kan U zeggen, dat men, het
buitenland, ons hierom benijdt.

Deze gezamenlijke positieve benadering zullen wij ook in de toekomst
broodnodig hebben wil de diergeneeskundige wereld haar dienende functie
naar behoren vervullen. Een dienende functie die er enerzijds op gericht
is een rendabele produktie te bevorderen, maar anderzijds de producent
te helpen om een voor de gezondheid van de mens veilig produkt af te
leveren.

In dit verband wijs ik op de voortdurende groter wordende bedrijven,
waarbij de produktie — vooral van pluimvee en varkens — steeds meer op
industriële wijze geschiedt en waarbij een preventieve veterinaire bege-
leiding onontbeerlijk is. Het is een goede zaak dat de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde zich intensief beraadt over de
taak van de dierenarts in deze nieuwe opzet en het doet mij deugd van-
middag te mogen constateren, dat deze problematiek in Uw afdeling de
intense aandacht heeft.

Op de 2e plaats zal de consument in het binnen- en buitenland steeds
zwaardere eisen aan de veiligheid van landbouwprodukten gaan stellen.
Zo b.v., dat de produkten van onze dieren vrij zijn van pathogene kiemen
en van residuen, pesticiden, antibiotica, coccidiostatica enz. Het moet ten
enen male onuitvoerbaar worden geacht om — ik overdrijf nu een weinig
— ieder dier, ieder monster melk, ieder ei te onderzoeken op de aanwezig-
heid van b.v. residuen.

Dit moet tijdens de produktie worden waargemaakt en de achteraf be-
monstering door de Veterinair Hygiënische Dienst kan alleen de bevesti-
ging geven dat de \\c)0rschriften en de adviezen van de veterinaire bege-
leiding tijdens de produktie in acht genomen zijn. Alleen op deze wijze
en als gevolg van een goed samenspel tussen de practicus en de hygiënist,
zal de laatste in een vorm van een certificaat of van een stempel de ver-
eiste garanties kunnen waannaken.

Even terzijde: voor zover de distributie van genoemde stoffen terecht in
handen is van de dierenarts, zal deze in het licht van het bovenstaande
hierbij uitermate zorgvuldig te werk moeten gaan. Bij de uitvoering van
deze taken zijn, zoals de ervaring leert, de resultaten van uitgebreid, op
de praktijk gericht, wetenschappelijk onderzoek onontbeerlijk.

Men kan zich afvragen of deze problematiek niet iets is voor de verre toe-
komst. Ik meen dat het niet het geval is, maar dat wij wellicht op zeer
korte termijn hier in volle omvang voor komen te staan.

-ocr page 581-

Wanneer in Amerika en in Engeland en ook elders in de wereld blijkens
officiële overheidspublikaties deze zaken zeer actueel zijn, dan alweer leert
de ervaring dat wij in de praktijk hier spoedig mee geconfronteerd worden.
Wij mogen er niet op vertrouwen dat wij het tempo van noodzakelijke
aanpassing in Nederland zelf kunnen bepalen. Mijn dienst volgt dan ook
nauwkeurig de ontwikkelingen op dit terrein, niet in het minst ook in die
landen waarheen wij in belangrijke mate exporteren. Hoe dan ook, van
ons, dierenartsen, mag worden verwacht dat wij deze nieuwe taken naar
behoren uitvoeren. Zonder twijfel zal een goed samenspel tussen dieren-
artsen en ook met andere instanties hierbij geboden zijn. Een samenspel
dat plaats moet vinden tussen mensen. Immers, niet alleen deskundigheid,
maar vooral ook goede verhoudingen tussen specialisten — en wel in het
persoonlijke vlak — zijn daarbij essentieel.

Ik zie het zo, dat hierin de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde een belangrijke rol kan spelen, waarbij de collegiale sfeer
in de afdelingen van de Maatschappij bepalend is.

Moge het U gelukken, mijnheer de voorzitter en bestuur van de afdeling
Gelderland, om de klaarblijkelijk bestaande goede sfeer te handhaven en
deze over te geven aan Uw opvolgers, zodat Uw afdeling naar oude tra-
ditie een voorbeeld kan zijn dat navolging vindt in de andere afdelingen
van de Maatschappij.

Zonder twijfel zullen wij dan de uitdaging waarvoor wij, dierenartsen in
Nederland, staan, met succes aan kunnen.

Mijnheer de voorzitter, mag ik herhalen dat ik U van harte geluk wens
met Uw jubileum, maar dat niet alleen, maar tevens mijn vertrouwen
uitspreken dat Gelderland „voorop zal blijven gaan". Hopelijk op dezelfde
wijze die U vandaag manifesteert.

Ik hoop dan ook dat de feestelijke afsluiting van deze gedenkwaardige
dag daartoe zal bijdragen en ik wens U een gezellig, prettig samenzijn toe
vanavond.

-ocr page 582-

Toespraak1)

door W. J. LOKHORST**)

Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken, mijnheer de voorzitter,
om uw organisatie namens het georganiseerde agrarische bedrijfsleven van
harte geluk te wensen met uw jubileum.

Afdeling Gelderland van de Koninklijke Maatschappij voor Diergenees-
kunde 100 jaar is een respektabel feit. Het is mij de laatste weken wel
duidelijk geworden dames en heren, nauw verbonden aan een landbouw-
organisatie welke juist haar 125-jarig jubileum vierde, dat organisaties een
ander leven leiden dan natuurlijke personen.

Organisaties presteren het immers, wanneer zij naar menselijke maat-
staven gemeten een hoge of zeer hoge leeftijd bereiken, toch nog spring-
levend te zijn en een bijzondere vitaliteit ten toon kunnen spreiden bij de
inzet van de taak waarvoor zij zich geplaatst zien.

Uw organisatie, mijnheer de voorzitter, levert wel duidelijk hiervoor het
bewijs.

Het is daarom dat, naast een welgemeende gelukwens, ik ook gaarne uiting
geef van ons respekt voor de wijze waarop uw maatschappij zijn taak ver-
vult. De taak welke krachtens uw statuten een inzet betekent om de weten-
schappelijke, ekonomische en maatschappelijke belangen van uw leden te
dienen.

Dat uw maatschappij op een juiste en aansprekende wijze zijn taak ver-
vult wordt eveneens gedemonstreerd door het feit dat praktisch alle dieren-
artsen zijn aangesloten. Het agrarische bedrijfsleven acht zich gelukkig
met de gemiddeld goede kontakten, welke zij met de dierenart.sen onder-
houdt.

De veehouderij is de belangrijkste tak van de agrarische produktie in ons
land. Voor de provincie Gelderland geldt dit in bijzondere mate, waarbij
de veredelingslandbouw wel de kurk genoemd mag worden waarop de
Gelderse landbouw drijft. Door de technisch- en sociaal ekonomische ont-
wikkelingen is het bedrijfsleven in het algemeen, aan sterke veranderingen
onderhevig.

Ook de agrarische sektor van het bedrijfsleven onder\\\'indt heel duidelijk deze
invloeden. De tijd waarin het leven van de landman genoeglijk voort rolde,
zo die ooit heeft bestaan, ligt wel ver achter ons.

Mogelijk is hier een parallel te trekken met het leven van de dierenarts.
Ook de romantische sfeer van een Dr. Vlimmen zullen uw leden, lijkt
mij, niet ervaren. Het proces van modernisering, van schaalvergroting is
in de landbouw en veehouderij in volle gang. Een proces van groeien naar
grotere eenheden ter verbetering der arbeidsefficiëncy.

1  Uitgesproken ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Afdeling Gel-
derland van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, op 1 oktober
1970, in het Huis der Provincie te Arnhem.

-ocr page 583-

De kenmerken van dit proces zijn:

— een verminderd aantal ondernemers en

— een winstmarge per eenheid, die zich verkleint.

In deze situatie wordt de gezondheidssituatie op de bedrijven steeds meer
de bepalende faktor voor het bedrijfsresultaat.

Dit, gevoegd aan het feit dat bij grotere eenheden de ziektekansen toe-
nemen, maakt de reden van mijn verlangen duidelijk om de goede kon-
takten welke tussen uw organisatie en het georganiseerde agrarische be-
drijfsleven bestaan, niet alleen te kontinueren, maar deze nog uit te bouwen.
Goede kontakten welke hun neerslag zullen vinden in een goede relatie
tussen dierenarts en veehouder.

Om het verlangen naar een zo goed mogelijke gezondheidstoestand op de
bedrijven van de veehouder te realiseren zou naar mijn mening een bijdrage
kunnen zijn het accent te verleggen van genezing naar begeleiding, met
name voor de veredelingslandbouw. Het accent op een preventieve genees-
wijze inplaats van een curatieve.

Een regelmatig bedrijfsbezoek van de dierenartsen is hiervoor nodig, wat
tevens de bekendheid met de bedrijfssituatie sterk bevordert. Het streven
zou erop gericht dienen te zijn de bestaande goede verhouding uit te diepen
tot een samenspel met de doelstelling de gezondheidstoestand van de vee-
stapel tot een zo hoog mogelijke graad op te voeren.

Aan een wat nare situatie in bepaalde delen van onze provincie, n.l. de
kwakzalverij, wil ik op deze feestelijke dag niet voorbij gaan. Het is zeker
niet uitgesloten dat dit euvel, wat geen enkel belang dient, door een ver-
meend kostenaspekt wordt bevorderd.

In het systeem van bedrijfsbegeleiding past een tariefstelling welke niet
woidt bepaald per verrichting, doch uitgaat van een basis-tarief, vermeer-
derd met de integrale onkosten.

Wanneer mijn gedachten uitgaan naar een samenspel, mijnheer de voor-
zitter,
dan zouden lijkt mij ook de toeleverende bedrijven hierbij dienen
te worden betrokken. Zeker bij toepassing van medicinale voeders en van
groeimiddelen. Ook het terrein van de huisvesting, met daarbij de milieube-
heersing, dient erbij betrokken te worden, gezien de betekenende invloed
hiervan op de bedrijfsresultaten.

In de huidige ontwikkelingsfase van de veehouderij ligt een belangrijk en
breed arbeidsveld voor ons, zowel voor de dierenarts, voor de boer, als
voor de landbouworganisatie.

De uitgangspunten zijn zeker niet ongunstig. Immers: hierbij kan gerekend
worden op bekwame dierenartsen, gebundeld in een voorname organisatie.
Daarnaast zijn er zeker voldoende vakbekwame veehouders, die kunnen
beschikken over een kwalitatief hoogwaardig veebestand. Goed geoutilleer-
de toeleveringsbedrijven staan gereed om de grondstofvoorziening te ver-
zorgen. Aan een funktionerend afzetapparaat kan de valorisatie der pro-
dukten worden toevertrouwd.

Bij het betreden van het voor ons liggende arbeidsveld is een doeltreffen-
de kommunikatie tussen partijen van groot belang.

Dames en heren, mijnheer de voorzitter, een gezamenlijke inspanning kan

belangrijke resultaten afwerpen.

Moge dit jubileum daartoe de inspiratie geven.

Van het resultaat ben ik bij voorbaat verzekerd.

-ocr page 584-

Gelukwens1)

door H. A. VAN RIESSEN**)
Mijnheer de voorzitter.

Onze Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft
tien afdelingen. Die afdelingen zijn onmisbaar voor de stimulering van en
de controle op het beleid dat wij moeten voeren.

In die afdelingen klopt het hart van onze Maatschappij. En er is regelmaat
in die harteklop.

Nu — bijkans stormachtig — de diergeneeskunde en de beoefening daarvan
over een veel groter breedte divergeert dan 25 jaar geleden, zijn de afde-
lingen een ontmoetingsplaats voor alle dierenartsen. Zij zijn daarin ook on-
misbaar, wil men alle stemmen kunnen horen en wil men komen tot een
beleid dat door alle dierenartsen gedragen kan worden. Naarmate dat beleid
tot stand is gekomen door beraad van
allen die de diergeneeskunde in welke
vorm ook uitoefenen, naar die mate zal dat beleid aan betrouwbaarheid
winnen.

Ik had eens een oude boer in de auto, op weg naar zijn koe. Toen mijn
auto — doordat de benzine op was — bleef staan en ik hem dat meedeelde,
sprak hij de onherhaalbare woorden: „Da\'s héél bar gelukkig da\' je d\'r
verstand van he\'n, want ik was gewoon deurgereje".

Ik geloof dat onze hele samenleving daar voor een groot deel op berust:
„Gelukkig dat u daar verstand van heeft".

In de moderne diergeneeskunde en in het beleid van onze Maatschappij
kunnen we er niet meer buiten te luisteren naar de een die er zus, en de
ander die er zó verstand van heeft.

Vandaar, dat ik afdelingen als ontmoetingsplaats van al dat divergerend
verstand zulk een groot goed vind en ze in nog sterkere mate dan vroeger
het geval was — naast de gespecialiseerde groepen — onmisbaar vind voor
het goed functioneren van onze Maatschappij.

Mijnheer de Voorzitter, bij het honderdjarig jubileum van uw afdeling kan
ik natuurlijk stellen dat ik uw afdeling de kwiekste, de intelligentste, kort-
om de beste in de gehele Maatschappij vind. En ik kan dat met zo veel te
meer reden doen, omdat ik mijzelf gelukkig prijs daarvan reeds sinds 1952
lid te zijn.

Maar zulk spreken voert mij als voorzitter langs een gevaarlijke afgrond.
Er worden in deze jaren in onze Maatschappij erg veel 100-jarige jubilea
gevierd en wat zal ik op andere plaatsen dan weer moeten zeggen, zonder
al te zeer door de mand te vallen. Voorzover verslagen ooit gelezen worden
— overigens.

Ik wil dus nadrukkelijk verzwijgen dat ik uw afdeling de beste vind maar
beter en zinvoller lijkt het — en nu wond ik serieus — u en mijzelf te vragen
of uw afdeling ook
typisch, karakteristiek is in het geheel van de Maat-
schappij.

1  Uitgesproken ter gelegenheid van het lOO-jarig bestaan van de Afdeling Gelder-
land van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, op 1 oktober 1970,
in het Huis der Provincie te Arnhem.

-ocr page 585-

Die vraag kan ik van harte bevestigend beantwoorden. Dat karakteristieke
zal voor een deel samenhangen met het feit dat u één van de grootste af-
delingen bent. Maar voor een belangrijk deel ook met het feit, dat de
praktijkuitoefening in Gelderland al sinds het begin van uw bestaan een
zeer bepaalde gestalte heeft gekregen door de gemengde veebezetting van
rundvee, varkens en pluimvee. Dat is in de vanmiddag gehouden voor-
drachten heel duidelijk gebleken. Gelderse dierenartsen moeten veel weten,
moeten vooral ook in de breedte veel weten. Daarom heeft onder uw voor-
treffelijke leiding,
mijnheer de voorzitter, en onder uw illustere voorgangers
uw afdeling altijd een aparte plaats in de Maatschappij gehad. En een
aparte stem. Een stem niet geheel ontbloot van eigengereidheid, althans die
indruk maakt ze soms als ze tot ons komt in de grondtoon: „Jullie praten
er over, wij hebben er verstand van."

Er is in verband met de schaalvergroting, specialisatie en integratie in de
Gelderse Veehouderij een kennis van zaken ontstaan die u in de vragen
van de praktijkuitoefening naar de frontlinies heeft verplaatst.
U bent er vanmiddag in vier lezingen van hoog niveau in geslaagd een in-
zicht te geven waar die frontlinies lopen.

Ik wil u van harte aanbevelen deze 4 lezingen als een jubileumuitgave te
bundelen opdat ze ook voor een bredere kring toegankelijk worden. Als
iemand aan mij zou vragen hoe de moderne diergeneeskunde er uit ziet,
dan zou ik hem die jubileumbundel willen geven met de woorden:
,JIet
komt uit Gelderland en het staat er allemaal in".

Een typische afdeling dus. Een afdeling die de hele geschiedenis door met
degelijk voorbereide voorstellen of tegenvoorstellen komt en die dat vaak
doet met een gezicht alsof het al van te voren voor ieder een uitgemaakte
zaak moet zijn
dat Gelderland het \'t beste weet.

Ik wil u een paar saillante momenten uit uw honderdjarig bestaan van-
middag niet onthouden. Ik vond die in het uitnemend verslag dat collega
R. van Santen destijds ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de
Maatschappij heeft gemaakt.

Op 1 september 1870 wordt uw afdeling — zo staat er — „toegelaten" tot
de Maatschappij. Het klinkt niet erg van harte, het is of ze de bui al zien
hangen.

Op 25 maart 1872 stelt de afdeling Gelderland voor om het 50-jarig bestaan
van de Veeartsenijschool maar niet te vieren. Degelijke mensen dus, die
pas gedenken willen als er wat te gedenken valt.

Op 13 september 1879 stelt Gelderland voor ter gelegenheid van de Alge-
mene Vergadering een tentoonstelling van instrumenten te organiseren.
Weetgierig waren ze dus toen al.

Dat blijkt ook uit het voorstel in 1885 om de Redaktie van het Tijdschrift
te
verplichten twee maal per jaar een aflevering te doen uitkomen. Gezien
tegen de achtergrond dat het soms helemaal niet verscheen is dat een
kwiek voorstel.

In 1895 pleit Gelderland voor de oprichting van een kas voor weduwen
en wezen van collegae. Dat voorstel staat daar — gelet op de tijd waarin
het gedaan werd — te
stralen als een ster.

In 1903 pleit Gelderland voor een „Wet op erfelijke gebreken". Dat getuigt
— gezien het feit dat die wet er thans nóg niet is — van een progressiviteit
die niet
jaren maar eeuwen vooruit denkt.

-ocr page 586-

In 1909 is Gelderland „heel ontevreden" met de behandeling van haar
voorstellen door het Hoofdbestuur. U hoort de gekrenkte hoop in de dis-
cussie doorklinken. Zal ooit nog eens de erkenning komen dat Gelderland
„weet wat voor ieder het beste is?"

De Algemene Vergadering benoemt een commissie — om van het gezeur
af te wezen, denk ik. Die commissie bestaat in 1919 nog. Maar dan wordt
ze, na heftige discussie „met haar probleem" — schrijft Van Santen —
opgeheven. Zo zie je maar, de Maatschappij krijgt op den duur ontevreden
afdelingen wel murw.

Maar Gelderland gaat onbegrepen „met opgeheven hoofde" voort en doet
in 1940 het glanzende voorstel een volambtelijk secretaris te benoemen.
Misschien is het meest blinkende voorbeeld wel de positie die uw afdeling
heeft ingenomen ten aanzien van het bindend besluit injicieerbare genees-
middelen. „Het deugt niet" riep Gelderland al jaren. De Maatschappij is
thans — dat blijkt morgen — zo ver
dat ze dat ook ziet.

Een bijzondere afdeling, dat mogen wij wel zeggen. Inzake adviezen, af-
wijkende standpunten, progressieve voorstellen en leverantie van Hoofd-
bestuursleden is bescheidenheid voor u nooit een belemmering geweest, dat-
gene te doen dat u voor ons allen nodig achtte.

Moge ik u daarmee complimenteren.
Én met de 100 jaar.

Én met de hoogstaande wijze waarop u dat feit deze middag heeft her-
dacht.

-ocr page 587-

U-)
lO
CM

-ocr page 588-

DE SPREKERS

-ocr page 589-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De Nobelprijs voor geneeskunde en fysiologie
in
1970

Nobel Award for medical and physiological science in
1970

door A. VAN DER SCHAAF1)

Samenvatting

De Nobelprijs voor Geneeskunde en Fysiologie is in 1970 toegekend aan 3
onderzoekers, die geen van alle arts waren, n.1. Dr. Julius Axelrood, Prof. Dr.
Ulf von Euler en Prof. Sir Bernhard Katz.

Hun onafhankelijk van elkaar uitgevoerd onderzoek betrof de chemische over-
brengers van zenuwprikkels en de ontwikkeling van L. Dopa voor medische
toepassing bij verschillende ziektetoestanden.

Speciale aandacht werd gegeven aan het werk van Ulf von Euler op het ge-
noemde
gebied en dat over de Prostaglandines.

Al het oorspronkelijke onderzoek is verricht door een intensieve biochemische
research. De werking van hierbij geïsoleerde stoffen werd gecontroleerd met
behulp van vele en verschillende proefdieren. Dit toont aan hoe nodig het is,
dat ook in Nederland meer aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van
de proefdierkunde als wetenschap.

Biochemische analyse van de werking van het zenuwstelsel is vermoedelijk
het moeilijkste onderzoek voor biochemici, medici, veterinairen, biologen en
fysiologen. Eén specialisme is beslist niet voldoende om het werkingsme-
chanisme van het centrale en perifere zenuwstelsel te doorgronden.
Zo gezien is het begrijpelijk, dat dit jaar de toekenning van de Nobelprijs
niet beperkt is tot één persoon, maar dat 3 onderzoekers hiervoor in aan-
merking kwamen, n.1. Ulf Svante von Euler, hoogleraar-fysioloog
en -farmacoloog aan het Karolinska Instituut te Stockholm, Sir Bern-
hard Katz, professor aan het London University College voor de bio-
fysica en Julius Axelrood, experimenteel farmacoloog en hoofd van
het American National Institute of Mental Health te Washington D.C.
Reeds voordat de keuzebepaling van de Nobelprijs voor Geneeskunde
bekend werd, was L-DOPA als praktisch bruikbaar geneesmiddel voor de
ziekte van Parkinson beschikbaar gekomen. In Nederland kreeg dit on-
langs de naam van Eldopal, waarin nauwelijks de beginletters van de che-
mische formule van L-DOPA, 3 (3,4-dihydroxy-phenyl)-a-alanine, zijn te
herkennen.

Wie de ziekte van Parkinson van nabij kent beseft hoe belangrijk deze
vondst moet zijn voor de patiënten, die door deze verraderlijk optredende
en geleidelijk steeds erger wordende zenuwaandoening worden getroffen.
Door de arbeid van de drie geleerden met hun medewerkers is L-DOPA
tot stand gekomen. Het verbetert de prikkeloverdracht van de ene zenuw-
cel naar de andere en van zenuwcellen naar spier- en kliercellen.
Doch voor men zover was moest eerst het raadsel van het hoe en waarom
van de bioelectrochemische prikkeloverdracht worden ontsluierd. Bij deze
prikkeloverdracht, die plaats vindt in de synapsen, zijn acetyl-choline, een

1  Prof. A. van der Schaaf; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Insti-
tuut voor Veterinaire Bacteriologie; Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 590-

quatemaire ammoniumbase, en noradrenaline, gedemethyleerd adrenaline,
de chemische activators, vanzelfsprekend met de enzymen cholineesterase en
amine-oxydase die deze biologisch zo belangrijke stoffen snel kunnen af-
breken.

Von Euler heeft dit jaar de leeftijd van 65 jaar bereikt. Hij is vele jaren
betrokken geweest in de beoordeling van candidaten voor de Nobelprijs,
was vanaf 1966 zelfs voorzitter van de Nobel-stichting en kwam daardoor
tot zijn aftreden zelf niet eerder voor de prijs in aanmerking. Ongetwijfeld
iö hij van de drie winnaars de belangrijkste baanbreker op het gebied van de
prikkeloverdracht. Van 1946 af dateren al zijn publikaties over noradre-
naline als z.g. transmitter. Later werd door hem met zijn team van mede-
werkers de lokalisatie van de voorraad noradrenaline in de neuronen nage-
speurd, electronen-microscopisch bepaald en eveneens vlak bij de ultra-
microscopische korrels het amine-oxydase aangetoond. Dit dient ervoor
om de chemische prikkel niet langer te laten duren dan nodig is voor de
overdracht. Hoe snel dit gaat bij de voor motorische zenuwen nodige
acetyl-choline is bijna onbegrijpelijk, n.1. in 0,001 sec. wordt door het
Cholinesterase acetyl-choline omgezet in azijnzuur en choline.
Noradrenaline is de transmitter voor het vegetatieve zenuwstelsel; de in-
activering hiervan gaat iets minder snel en is aangepast aan de contractie
van de gladde spiercellen.

Wat maar zelden in de geschiedenis van de wetenschappen is gebeurd,
overkwam Ulf von Euler. Zijn vader. Hans von Euler-Chelpin,
kreeg n.1. in 1929 (samen met de Engelsman Sir Arthur Harden)
ook de Nobel-prijs. Diens onderzoek lag, behalve op het gebied van vitamine
A-synthese uit Carotine ook op dat van de enzymati.sche afbraak van suikers.
Hen werd de Nobel-prijs verleend voor het baanbrekende werk op het ge-
bied van de desbetreffende enzymologie.

De vader is nog maar 6 jaar geleden op 91-jarige leeftijd gestorven.
Niet alleen heeft Ulf von Euler gewerkt op het gebied van de noradre-
naline. Een andere groep van verbindingen, n.1. de essentiële onverzadigde
vetzuren, had zijn belangstelling. Hij toonde al in 1935 aan dat de Prostag-
landines, voorkomend in menselijk en dierlijk sperma, tot deze groep be-
horen en dat ze gladde spiervezels doen samentrekken. Niet alleen uit de
mannelijke nevengeslachtsklieren, speciaal die van rammen, konden deze
stoffen worden geëxtraheerd, doch ook bleken zij in andere organen b.v.
longen, nieren, uteruswand en zelfs hersenen voor te komen, uiteraard in
veel lagere concentraties. Deze vetzuurderivaten met 9, 11 of 15 koolstof-
atomen en verschillende dubbele bindingen hebben een grote invloed op
de afscheiding van hormonen (2).

De laatste jaren zijn ze vooral in de belangstelling gekomen omdat gebleken
is dat met behulp van een bepaalde combinatie van
Prostaglandines door
intraveneuze en zelfs intravaginale applicatie abortus in een Iaat en in een
vroeg stadium van de zwangerschap kan worden opgewekt. Deze ontwik-
keling op het gebied van de farmacologische research zal de wereld mis-
schien nog beter kunnen behoeden voor overbevolking dan de dagelijks
toe te dienen „pil" of door opname in abortus-klinieken (1, 3-6).

Diergeneeskundig gezien, zijn er ook vele gunstige perpectieven voor toe-
passing, waarbij we alleen maar behoeven te denken aan ongewenste dek-
kingen van poezen en teven.

-ocr page 591-

Al het onderzoek van de 3 genoemde Nobelprijswinnaars is, behalve op
de biochemie, gebaseerd op rationele dierproeven. Deze dierproeven zijn
uiteraard alleen maar verantwoord wanneer de dieren in voor de proeven
optimale conditie verkeren, terwijl, niet te vergeten de juiste diersoorten
ervoor moeten worden gebruikt en te dien behoeve zo mogelijk gekweekt.
In het buitenland zijn er reeds vele dierenartsen, die zich op het gebied
van de proefdierkunde hebben gespecialiseerd en er zijn speciale instituten
voor ingericht. Het spreekt vanzelf dat de geneeskundigen van de kleine
proefdieren hierbij een belangrijke taak hebben. Het lijkt de opdracht aan
jonge dierenartsen om zich de nodige kennis van de proefdierkunde eigen
te maken.

Niet alleen is dit nodig om toezicht uit te oefenen in de zin van de komende
wet, die het gebruik van proefdieren regelt, maar in de eerste plaats om zelf
te kunnen meehelpen de kennis van proefdieren uit te breiden. Dan pas
zullen zij ook in staat zijn doeltreffende adviezen op dit gebied te geven
aan de beoefenaren der ^-wetenschappen, die proefdieren moeten gebmiken
om de functies van biologisch actieve stoffen te bepalen en op deze wijze
middelen te vinden om ziekte-toestanden bij de mens te kunnen genezen
of te voorkomen.

SUMMARY

The Nobel Prize for Medicin and Physiology 1970 has been awarded to three non
medical scientists namely Dr. Julius Axelrood, Prof. Dr. Ulf von Euler and Prof.
Sir Bernhard Katz for their magnificent and independent research work about the
transmitters of neurological stimuli and the development of L. Dopa for medical
purposes.

Especially the work of Ulf von Euler in this field and that about the Prostaglandines
has been summarized more in detail. All the original work on the mentioned sub-
jects has been performed by intensive biochemical research.

The verification of the biological activities of the isolated products has been done
with a great number of different experimental animals.

This demonstrates clearly how necessary it is that also in the Netherlands more is
done for further development of the zoological and medical sciences of the labo-
ratory animals.

LITERATUUR

1. Anon.: Prostaglandins and the induction of labour or abortion. The Lancet,

1, 927, (1970).

2. Bergström, S. and Samueisson, B.: Prostaglandins, Proceedings 2nd

Nobel Symposium, Stockholm 1966. Interscience Publishers.

3. G i 1 e s p i e, A. & B e a z 1 y, J. M.: Ideal means of fertility control? The Lancet,

1, 717, (1970).

4. K a r i m, S. M. M.: Use of Prostaglandin E2 in the managment of missed abor-

tion, missed labour, and hydatiform mole. Brit. Med. J., 3, 196, (1970).

5. K a r i m, S. M. M. and F i 1 s h i e: Use of prostaglandin E2 for therapeutic

abortion. Brit. Med. ]., 3, 198, (1970).

6. Roth-Brandel, U., B ij d e m an, U., W i q v i s t, N. and Bergström,

S.: Prostaglandins for induction of therapeutic abortion. The Lancet, I, 190,
(1970).

-ocr page 592-

Vleeskeuring en vleesverwerking in de U.S.A.

Meat inspection and meat processing in the U.S.A.

door J. J. MELESSEN1) en J. DE VRIES2)

Samenvatting

In verband met de controle van de Nederlandse slachthuizen door Amerikaanse
veterinaire inspecteurs werd het noodzakelijk geacht een studiereis te ondernemen
naar de U.S.A., teneinde de achtergronden van de „Amerikaanse eisen" te kunnen
bestuderen.

Een verslag van deze reis werd opgesteld, waaruit o.m. de volgende conclusies kon-
den worden getrokken.

Men moet zich in Nederland afvragen of de meerdere aandacht, die aan de „vlees-
keuring in engere zin" wordt gegeven t.o.v. „de algemene bedrijfshygiëne en de
materiële voorzieningen" nog wel wenselijk is.

De wijze van keuring door keuringsdierenartsen en keurmeesters geschiedde in de
U.S.A. op overeenkomstige wijze als in Nederland ingevolge de bepalingen der
Vleeskeuringswet is vereist.

Inleiding

Op maandag 1 juni 1970 vertrok een gezelschap, bestaande uit de hierna
genoemde personen voor een studiereis naar de U.S.A. onder auspiciën
van de Vereniging van Directeuren van gemeentelijke slachthuizen in
Nederland, vanaf Schiphol met het K.L.M. toestel „Christopher Colum-
bus" naar Chicago.

Deelnemers waren de collegae: Dr. E. de Boer, Th. C. van Esbroeck, Dr.
K. H. Hermans, S. P, Koopman, J. W. A. C. van Loenen, J. J. Meiessen,
C. A. Stolte, B. de Vlas, J. de Vries, Dr. J. F. Westendorp, W. M. Wester-
hof en L. Zegers, terwijl voorts tot het gezelschap behoorden de heer Hubel
van de Noord Nederlandse Machinefabriek te Winschoten en de heer L.
Koop, functionaris van Seffelaar & Looyen N.V., die een belangrijk aan-
deel in de voorbereiding en organisatie van de tocht heeft gehad.

Bevindingen tijdens de studiereis
Chicago.

Het programma begon op dinsdag 2 juni met een bezoek aan het Ameri-
can Meat Institute (AMI)
in Chicago, de nationale organisatie van de
vleesindustrie. Dit instituut stelt zich ten doel de belangen van de vlees-
industrie in al haar facetten — slachterijen, uitsnijderijen, vleeswaren-
fabrieken en toeleveringsbedrijven — te behartigen. We werden bijzonder
hartelijk ontvangen door de heren Houghton, Johnson en Mc
K e n z e y. De heer Houghton gaf een uiteenzetting over de veelomvatten-
de activiteiten van het AMI ten behoeve van haar leden, waarvan het ver-
strekken van economische informatie en de verzorging van contacten met

1  Drs. J. J. Meiessen; directeur van de Dienst Veemarkt en Abattoir en de Keu-
ringsdienst van slachtdieren, vlees en vleeswaren Amsterdam en directeur van
de Keuringsdienst van slachtdieren en vlees Waterland; Parallelweg 136, Koog
a.d. Zaan.

2  Drs. J. de Vries; directeur van de Dienst Slachthuis en Veemarkt en Keurings-
dienst van slachtdieren en vlees Leeuwarden; Valeriusstraat 106, Leeuwarden.

-ocr page 593-

overheid, vleesproducenten en consumenten het belangrijkste bleken, maar
waar eveneens ruime aandacht werd geschonken aan het geven van vak-
onderwijs en het stimuleren van research.

De heren Johnson en Mc Kenzey hielden inleidingen en beantwoordden
vragen over produktie en afzet van slachtvee, over de vleeshandel en over
slachttechniek. Hierbij bleek het volgende.

De belangrijkste slachtveestaten zijn lowa en Nebraska. De totale rundvee-
stapel is de laatste 10 jaar met 17% toegenomen. Dit is een gevolg van de
zeer sterke toename van het aantal slachtrunderen, niettegenstaande de
melkveestapel sinds 1960 met 30% afnam. Varkens worden vooral in
streken met veel maïsteelt in de omgeving van de grote meren aangetroffen.
In alle sectoren van de veehouderij valt een ontwikkeling naar grotere een-
heden te constateren. Vroeger, in de tijd vóór de tweede wereldoorlog, werd
het slachtvee voor 80-90% afgezet via de z.g. „terminal markets". Dit waren
markten vlak bij de grote slachterijen, zoals b.v. Chicago Stock Yards. Na
1950 is de betekenis van de „terminal markets" sterk afgenomen, in 1968
werd nog slechts 25% van het rundvee en 20% van de varkens op deze
wijze afgezet. De afzet via directe levering en via plaatselijke handelaren is
sterk toegenomen, n.1.. in 1968 tot 57% voor runderen en 66% voor
varkens. In de vijftiger jaren zijn de „auction-markets" ontstaan, alwaar
door middel van een veiling systeem ± 18% van de slachtrunderen en
±15% van de slachtvarkens wordt afgezet.

De vleesconsumptie heeft zich sinds 1950 gewijzigd ten gunste van het
rimdvlees. De consumptie van varkensvlees bleef sinds 1950 op een gelijk
niveau (60-65 Ibs. per hoofd), de consumptie van rundvlees is echter ge-
stegen van 60 Ibs. in 1950 tot 110 Ibs. in 1969. Verder bleek de consumptie
van kalfs-, lams-, en schapevlees met 3,4 Ibs. per hoofd van geen betekenis
te zijn. De consumptie van pluimveevlees is daarentegen zeer omvangrijk:
47 Ibs. per hoofd per jaar en ze is nog steeds stijgende.
Het AMI heeft zich achter de invoering van de „Wholesome Meat Act"
gesteld, hoewel vele kleine of oude slachterijen erdoor met sluiting zouden
worden bedreigd. De publieke opinie, i.e. de consument, eiste een betere
vleeskeuring en het bedrijfsleven moest deze eisen aanvaarden. Het blijkt
nu, dat het bedrijfsleven de verhoogde eisen ombuigt tot een verkoopargu-
ment: „US inspected for your health!" werd als opschrift van vleeswagens
aangetroffen.

Milwaukee.

Op woensdag 3 juni vertrok het gezelschap naar Milwaukee, waar na aan-
komst een bezoek werd gebracht aan de
Wisconsin Packing Co. Van dit
bedrijf werden onder leiding van de eigenaar mr. Floyd. A. Sege)
onderdelen bezichtigd, t.w. de runderslachterij, de „meat processing plant"
en het destructiebedrijf.

De runderslachterij had een capaciteit van 40 runderen per uur, hetgeen
resulteerde in 1500 slachtingen per week. Het slachten geschiedde volledig
hangend. Er werd onthuid met behulp van een Johnson onthuidmachine.
De slachtbaan in dit bedrijf kronkelde zich door de slachthal, waardoor
een goede benutting van de ruimte, doch een onoverzichtelijk geheel
ontstond. In de slachtlijn werd weinig water gebruikt, aan het einde van
de baan werden de karkassen echter sterk bespoten met water en vervol-
gens verpakt in lakens („shrouds"). Na 2 uur verblijf in een voorkoel-

-ocr page 594-

ruimte, was het meeste water verdwenen en werden de karkassen in het
koelhuis gebracht. In de koelhuizen was, evenals in de slachthal, een baan-
systeem van „flatrail", dat aansloot op de „flatrail", die in de transport-
wagens was aangebracht. De vleeswagens werden met de laadopening ge-
plaatst tegen een corresponderende opening in de koelhuiswand. Deze ope-
ning was omgeven met een dikke manchet van elastisch materiaal, waar-
door koudeverlies en bezoedeling van buitenaf werden beperkt.
De keuring werd verricht door 2 „lay inspectors" (te vergelijken met onze
keurmeesters van vee en vlees) onder toezicht van een dierenarts. Opval-
lend was, dat in dit bedrijf, waar veel afgemolken koeien werden geslacht,
de uiers zonder gekeurd te zijn voor destructie werden bestemd.
De slachtkosten in dit bedrijf bedroegen ongeveer U.S. $ 16,- per rund. Voor
de keuring wordt met uitzondering van keuringen, die buiten de 8-urige
werkdag vallen, in de U.S.A. niets betaald.

Vervolgens werd een bezoek gebracht aan de op enkele kilometers afstand
gelegen „meat processing plant", een gekoelde (40° F) uitsnijinrichting
met een capaciteit tot 100 runderen per uur. Deze capaciteit werd bereikt
door een vérgaande taakverdeling bij het bewerken der vierendelen. Het
uitgebeende vlees werd in grote stukken omhuld met plastic, verpakt en
verzonden in éénmaal te gebruiken houten vaten. Bij de vleesbewerking
werden door het personeel linnen handschoenen gedragen. Het personeel
deponeerde het uitbeengereedschap (messen e.d.) na grondige reiniging
\'s avonds in een eigen kistje, hetgeen elke dag werd gecontroleerd op rein-
heid. Er was een speciale afdeling voor het reinigen van vleeshaken aan-
wezig. De haken werden met heet water schoongespoten en daarna met
onschadelijke, z.g. „edible oil" behandeld. Overtollige olie werd door uit-
lekken en blazen met perslucht verwijderd. Naar men ons mededeelde,
werd elke avond door een aparte schoonmaakploeg het gehele gebouw
grondig gereinigd. In dit bedrijf werd het toezicht op de hygiëne verricht
door een „federal meat inspector", er was geen dierenarts aanwezig.
Na een zeer gastvrij onthaal ten huize van mr. en mrs. Segel werd \'s mid-
dags het destructiebedrijf („rendering plant") van de Wisconsin Packing
Co. bezocht. Dit bedrijf ontvangt ook grondstoffen van andere slachterijen.
Kadavers, afkomstig van boerderijen, gaan naar andere destructoren. Bij
dit bedrijf werden tevens huiden bewerkt volgens het z.g. „water and
brine system", waarbij ±: 1000 huiden 14 uin\' verblijven in een groot
bassin met pekel, die sterk in beweging wordt gehouden. Kenmerkend voor
dit systeem is, dat de huiden reeds na 48 uur geschikt zijn voor de handel.
Voorts was er bij dit bedrijf nog een srnelterij voor consumptievet aanwezig.

Donderdag 4 juni begon met een werkontbijt, waaraan enkele plaatselijke
functionarissen van de vleeskuring in Milwaukee deelnamen, o.a. de „fede-
ral inspector" Dr. B e v e n u e, die ons ook de vorige dag in de bedrijven
had begeleid. Uit het gesprek bleek, dat de keurmeester de normale dieren
vóór en na het slachten zelfstandig keurt. De dierenarts kan, omdat hij toe-
zicht heeft op verschillende slachterijen, niet steeds aanwezig zijn. Afwij-
kende dieren en karkassen worden door de keurmeester apart gehouden
om later door de dierenarts beoordeeld te kunnen worden.
Bij het keuren van de afwijkende dieren vóór het slachten heeft de dieren-
arts 3 mogelijkheden: a) laten slachten, b) terugzenden naar de boer,
c) verwijzen naar de destructor. Het werken met keurmeesters wordt niet

-ocr page 595-

als een noodoplossing beschouwd en er bestaan dan ook geen plannen om
meer dierenartsen aan te trekken.

In de loop van de ochtend werd een bezoek gebracht aan het bedrijf van
Fred Usinger ine., eveneens te Milwaukee. De voorgevel was uitgevoerd in
de stijl van de oude Duitse vakwerkhuizen. Dat achter de gevel „ook vak-
werk" werd geleverd bleek tijdens de lunch, waar van de vele vleeswaren-
soorten kon worden genoten. Deze oude fabriek beschikte over goede in-
stallaties, terwijl men er goed in was geslaagd het gebouw aan de eisen
van de hygiëne aan te passen. Opvallend was, dat de stopmachines en
„cutters" voor iedere vulling opnieuw grondig werden gereinigd. Varkens-
levers werden hier niet verwerkt in de vleeswaren, terwijl het verwerken
van varkensbloed was verboden. Er was permanent toezicht van een
keurmeester, die niet alleen de controle op de hygiëne had, maar ook de
samenstelling van de produkten controleerde. Een dierenarts was niet
aanwezig, niettegenstaande dit bedrijf exporteerde naar vele andere staten
van de U.S.A.

Madison.

Donderdagmiddag 4 juni werd gevlogen naar Madison, waar de volgende
dag een bezoek werd gebracht aan Oscar Mayer
N.V. Dit is één van de
grootste vlees verwerkende bedrijven in de U.S.A. en wordt slechts door
bedrijven als Swift en Armour overtroffen. O. Mayer bezit nog neven-
bedrijven te Chicago, Devonport en Birdstown.

In het bedrijf te Madison werkten 4000 mensen. Het was een zeer grote
fabriek met oude slachthallen en een vrij nieuwe vleeswarenfabriek van
8 verdiepingen. Runderen werden hangend geslacht in een tempo van 75
per uur. In de baan was een Johnson onthuider opgesteld. Pas aan het
einde van de baan werden de karkassen met water bespoten en vervolgens
ingepakt in lakens.

We maakten hier kennis met het klassifikatiesysteem voor runderen, waar-
mee de karkassen van departementswege (USDA) in kwaliteitsklassen wer-
den ingedeeld. Er waren de volgende klassen: „economy, good, choice en
prime", waarvan de laatste de hoogste was. De klassifikatie, die met een
rolstempel op het karkas werd aangebracht, bleek voor de vleeshandel van
grote betekenis te zijn. De vleeskeuringsdienst, hoewel ook ressorterend
onder de USDA, had geen bemoeienis met deze klassifikatie.
Dc keiiring van de runderen vond plaats door 4 keurmeesters, waarvan 3
bij de organen en delen en 1 bij het karkas. Tijdens ons bezoek was in deze
slachthal geen dierenarts aanwezig.

In de varkensslachterij werden aan één lijn 750 varkens per uur geslacht,
men kon echter de capaciteit opvoeren tot 1250 per uur of 9000 dieren
per dag door inschakeling van een tweede slachtlijn. De varkens werden
aangevoerd uit het omliggende gebied tot een straal met 200 mijl. De
aanvoerhokken waren van hout. Na CO2 bedwelming, broeikuip en krab-
machine werden de varkens in een bad met hars gedompeld. Met het ver-
wijderen van het hars werden ook de laatste borstels uit de huid verwijderd.
Het hars werd na reiniging opnieuw gebruikt; op deze manier kostte de
harsdompeling aan materiaal ± $ 200 per week. Na de harsbehandeling
stond nog een schroeioven in de baan opgesteld. Het resultaat van de zeer
uitgebreide uitwendige behandeling van het varken was zeer goed, de kar-
kassen waren zeer schoon en tot in de finesses van haar ontdaan.

-ocr page 596-

Bij het uitslachten werden de ingewanden op een „movinj-top table" met
twee bakjes per varken gedeponeerd. Ook de kop werd van het karkas los-
gesneden om tijdens de keuring direct te worden uitgebeend. De karkassen
werden voor de keuring niet doorgehakt, de lichaamsholte werd openge-
sperd door middel van haken. De keuring werd uitgevoerd door 7 keur-
meesters onder toezicht van 1 dierenarts. I.v.m. de enorme grootte van de
vleeswarenfabriek kon slechts een klein gedeelte daai-van worden bezichtigd.
Opvallend was de tot in uiterste perfectie doorgevoerde hygiëne.
Het bedrijf had een eigen produktiecontrole afdeling, waarbij ongeveer
50 mensen werkten. Men had hiervoor de beschikking over een uitgebreid
analytisch laboratorium, waar ook bacteriologisch werk, o.a. controle op
salmonella\'s werd verricht. Deze afdeling had vooral ten doel bij te dragen
tot de standaai-disatie van de produkten, maar was ook verantwoordelijk
voor de hygiëne op het bedrijf. Ook de keuringsdienst oefende toezicht uit
op de samenstelling van de produkten, tevens werd ter controle op de hy-
giëne bacteriologisch onderzoek gedaan door middel van „swabs". De keu-
ringsdienst bij dit bedrijf beschikte over 4 dierenartsen en 30 keurmeesters.
Het bedrijf beschikte over een afzonderlijke schoonmaakploeg van 400 man,
die na het beëindigen van de slachtingen en de vleesverwerking het schoon-
maken verzorgde. Alle metalen hulpmiddelen, zoals haken, bakken, goten,
werden na reiniging met olie bespoten om corrosie tegen te gaan en om de
volgende reiniging te vergemakkelijken.

Des Moines.

Wij vertrokken op zaterdag 6 juni uit Madison en vlogen via Chicago naar
Des Moines.

Van hieruit werd een bezoek gebracht aan de universiteit van Ames (to-
taal 22000 studenten), waar enkele laboratoria, werkzaam op het gebied
van vlees en vleeswaren, werd bezichtigd. Het bleek, dat verschillende
onderzoek-projecten werden uitgevoerd met financiële steun van de vlees-
industrie. Voorts werd een groot
varkensproefbedrijf, dat een capaciteit
van 4000 dieren had, bezichtigd. Er waren t.g.v. een uitbraak van vibrio
dysenterie geen varkens aanwezig.

De zaterdag werd besloten met een bezoek aan een klein vleesverwerkend
bedrijf,
dat zich toelegde op de leverantie van vlees aan hotels en andere
instellingen.

Op zondag 7 juni werd een bezoek gebracht aan de fabriek van Towns-
end Engineering
in Des Moines. Dit bedrijf met ± 75 werknemers ver-
vaardigde de machines voor de vleeswarenindustrie, zoals o.m. afzwoerd-
machines, „frankomatic\'s" (kapacitcit: 1000 kg frankfurters per uur) en
afvliesmachines voor vlees en lever. Ook een speciale machine voor het in-
snijden van varkenswangen ter controle op abcessen werd hier vervaar-
digd.

Omaha.

\'s Avonds vertrokken wij naar Omaha, van waaruit de volgende dag een
bezoek gebracht werd aan de
runderslachterij Schuyler. Dit is de grootste
runderslachterij van de USA met een capaciteit van 200 runderen per uur.
Het was een nieuw bedrijf, dat sterk gemechaniseerd was. Langs de
slachtbaan trof men in de vloer afvoergoten aan, via welke door middel
van schroeftransporteurs de afvallen naar de destructor werden gebracht.

-ocr page 597-

Voor de losse organen en delen was een brede „moving-top table" aan-
wezig, waar enkele slachters op stonden, die hierop de staart, pens, magen,
darmen, hart, longen, lever en milt deponeerden. De slachters konden
deze tafel alleen verlaten of betreden via een ontsmettingsgelegenheid
voor de laarzen. De tafel was zo groot, dat de organen elkaar niet konden
raken, de „moving-top table" werd op de terugweg gereinigd. De koppen
werden in de slachthal uitgebeend onder zeer hygiënische omstandig-
heden. Hierbij bleek ons, dat dit verplicht was gesteld. Van de ingewanden
werd het vet verwijderd. De darmen verdwenen in de destructor. De pens
werd in de hal gespoeld en bestemd voor diervoeding.
Met de keuring waren 7 keurmeesters bezig: 3 bij de koppen, 3 bij de
organentafel en 1 aan de baan voor de „final inspection". Er was 1
dierenarts aanwezig, terwijl voor de aflossing nog 2 keurmeesters be-
schikbaar waren. Tijdens het slachten genoot de keurmeester per uur
10 minuten rust. Aan het einde van de slachtbaan werden de karkassen
krachig bespoten met veel water (12 atm.) en daarna verpakt in lakens,
waarbij niet minder dan 9 man betrokken waren.

Tegen de slachthal aan lagen 5 koelhuizen, waar de dagcapaciteit van
1500 dieren kon worden gekoeld. In deze koelhuizen was een zeer in-
genieus transportsysteem aangebracht, dat werkte volgens het „walking
beam" principe, waardoor het mogelijk was met afstandsbediening de
karkassen naar keuze op de verschillende rails te brengen op de voor-
geschreven afstand van elkander.

Na 1 dag verblijf aldaar werden de karkassen getransporteerd naar aangren-
zende koelhuizen van dezelfde grootte, van waaruit het laden geschiedde.
Opmerkelijk was dat het flatrailsysteem in de koelhuizen opgehangen was
aan een constructie van houten balken. De éénmaal gebruikte „trolly\'s"
werden mechanisch naar de slachthal teruggevoerd, onderweg werden ze
gereinigd en geolied in een speciale installatie.

Het bedrijf beschikte over een eigen destructor en vetsmelterij, ook de
huiden werden zelf bewerkt. Het hiervoor vermelde „water and brine
system" werd hier niet toegepast. Het vet werd machinaal van de huid
verwijderd door een hiervoor speciaal geconstrueerde machine.

Cincinnati.

Na het bezoek aan dit bedrijf vertrok het gezelschap \'s avonds per vlieg-
tuig naar Cincinnati, waar dinsdag 9 juni een bezoek gebracht werd aan
de
Cincinnati Butchers\' Supply Company, een bedrijf dat slachthuis-
installaties vervaardigde en o.m. de fabrikant van de bekende Boss ont-
haringsmachine.

Dezelfde dag werd nog een bezoek gebracht aan Serv-All Food Inc. te
Covington (Kentucky), waar van elders aangevoerde rundervierendelen
werden uitgesneden en ingepakt ten behoeve van de detailhandel.

Woensdag 10 juni werd de fabriek van H. H. Meyer Packing Company
bezichtigd.

Dit betrof een varkensslachterij annex vleeswarenfabriek. De capaciteit
van de slachterij bedroeg 300 varkens per uur. Er werd 3 dagen van de
week geslacht. In tegenstelling met andere bedrijven die werden bezocht
en die koolzuurgas bedwelming toepasten, werd hier elektrische shock-
bedwelming van 440 volt toegepast (amperage kon niet worden meege-

-ocr page 598-

deeld). Het was een oud bedrijf, waar door een goede bedrijfshygiëne
en een goede apparatuur aan de eisen van de nieuwe wetgeving was tege-
moet gekomen. Op het bedrijf werkte 1 dierenarts, die ook nog toezicht
uitoefende op 4 andere bedrijven. Aan de slachtbaan werkten 3 keur-
meesters. Ook hier was een speciale koppenlijn aanwezig (verplicht).
Woensdagmiddag werd nog een bezoek gebracht aan the Heekin Can
Company in Newtown, waar ondanks de enorme geluidsbelasting, de
vergaande mechanisering en automatisering van het produktieproces niet
nalieten indruk op het gezelschap te maken.

Tenslotte kregen we deze middag de gelegenheid in een supermarket een
voorverpakkingsinrichting van vlees te bezichtigen. Het betrof een kleine
afdeling met goede technische voorzieningen. De toestand van de hygiëne
was zeer matig. In de koelcel werd nog al oud vlees aangetroffen. Het
toezicht op dergelijke bedrijven bleek niet onder de „Wholesome Meat
Act" (Vleeskeuringsdienst) te vallen, maar onder de „Food and Drug Ad-
ministration" (vgl. Keuringsdienst van Waren).

Washington.

Op donderdag 11 juni verlieten we Cincinnati en vertrokken naar Wash-
ington, waar na aankomst direct een bezoek gebracht werd aan de Neder-
landse Ambassade. Hier werden we ontvangen door de landbouwattaché,
de heer Ir. P i e t e r s en enkele medewerkers voor een gedachtenwisseling
over de tot nog toe opgedane ervaringen en ter voorbereiding van het
bezoek aan het „US Department of Agriculture, Consumer & Marketing
Service" op vrijdag 12 juni.

Vrijdagochtend werd in gezelschap van Ir. Pieters een bezoek gebracht
aan de „Consumer and Marketing Service" van het Minsterie van Land-
bouw (USDA), waar we werden ontvangen door Dr. L eighty, „direc-
tor" van de Technical Services Division, en de hieraan verbonden inspec-
teurs Dr. Mathews en Dr. Anderson.

Na een toelichting van Ir. Pieters en collega Dr. d e Boer over de be-
doeling van het bezoek van onze groep aan Amerika ontstond spoedig een
goede sfeer voor een vruchtbaar gesprek. Dr. Leighty deed de — inmid-
dels geëffectueerde — toezegging verschillende boekwerken over de keuring
en daarmee samenhangende technische voorschriften beschikbaar te zul-
len stellen. Voorts gaf Dr. Leighty een uiteenzetting over de organisatie
van de „Consumer and Marketing Service" en schetste hij de situatie in
de USA met betrekking tot de invoering van de „Wholesome Meat Act".
Onzerzijds werden o.a. in discussie gebracht: de uiteenlopende beoorde-
lingen bij de opeenvolgende bezoeken van Amerikaanse inspecteurs aan
de Nederlandse bedrijven, de vleesbeoordeling in de USA met betrekking
tot de residuen van antibiotica en hormonen en de opleiding van keur-
meesters.

\'s Middags werd in gezelschap van Dr. Anderson een bezoek gebracht
aan Safeway Breaking Plants, een zeer grote vleesuitsnijderij, waar vlees
werd uitgesneden voor de slagerij-afdelingen in de vele supermarkten
van Safeway. De dag werd besloten met een ontvangst ten huize van
Ir. Pieters, waar we o.a. Amerikaanse autoriteiten, waaronder Dr. Ma-
thews en Dr. Anderson, ontmoetten.

Het bezoek aan Washington eindigde op zaterdag met „sight-seeing" in
1266

-ocr page 599-

deze prachtige stad, terwijl op zondag 14 juni in New York de tijd op de-
zelfde wijze werd besteed.

New York.

Maandag 15 juni was er nog gelegenheid bij de keuring van een partij Ne-
derlandse „luncheon meat", aangekomen in de haven van New York, aan-
wezig te zijn. De keuring, uitgevoerd door keurmeesters op het bedrijf van
een importeur, viel onder de verantwoordelijkheid van de „Processed Food
Inspection Division", eveneens een afdeling van de „Consumer and Mar-
keting Service". De monstemame naar het aantal blikken was volgens
een vast schema afhankelijk van het totaal aantal aangeboden blikken. Pas
bij een bepaald aantal afwijkingen bij uitwendige inspectie van de blikken
van het monster volgde een onderzoek van de inhoud van wederom een
vastgesteld beperkt aantal blikken.

Schiphol.

Op dinsdag 16 juni arriveerde het gezelschap op Schiphol, waarmee een
einde gekomen was aan een zeer geslaagde reis.

Discussie

Het doel van de reis was om tegen de achtergrond van de Amerikaanse
inspecties van Nederlandse slachterijen en vleeswarenfabrieken de situatie
in de U.S.A. op het gebied van vleeshygiëne, slachttechniek en inrichting
van vleesverwerkende bedrijven te bestuderen.

a. Voorschriften betreffende de vleeshygiëne.

In de U.S.A. bevindt men zich met betrekking tot de voorschriften voor
de vleeshygiëne in een overgangsfase van de oude „Meat Inspection Act"
van 1907 naar de „Wholesome Meat Act" van 1967. De laatstgenoemde
wet moet aan het einde van 1970 volledig in werking zijn.
Opvallend is de grote aandacht, die geschonken wordt aan de inrichting
van de bedrijven. Slachterijen en be- en verwerkingsbedrijven van vlees
moeten een erkenning van het U.S.D.A. hebben om te mogen werken.
De inrichtingseisen zijn opgenomen in „U.S. Inspected Meat Packing
Plants, Agriculture Handbook no. 191, U.S. Government Printing Office,
Washington 1969". De eisen hebben hetzelfde karakter als de E.E.G.-
richtlijnen; ze zijn echter veel meer gedetailleerd. Bij nieuwbouw en ver-
bouwing moeten de bouwtekeningen ter goedkeuring aan het U.S.D.A.
worden voorgelegd. Bij de beoordeling wordt tevens de slachtcapaciteit
en daarmee het aantal ter beschikking te stellen keurmeesters en dieren-
artsen bepaald. Eveneens mogen nieuwe machines slechts worden gebruikt
na goedkeuring van de U.S.D.A., waarbij onder meer wordt gelet op de
mogelijkheid deze machines goed te reinigen.

De keuring van slachtdieren en vlees gebeurt naar onze mening minder
intensief dan in ons land het geval is. In verschillende gevallen kon wor-
den vastgesteld, dat een keurmeester per uur 25 a 30 runderen of ruim
100 varkens keurde. Deze aantallen zijn vrijwel het dubbele van de nor-
men, die in ons land gelden. De keuring van het normale slachtdier wordt
geheel overgelaten aan keurmeesters. De dierenarts heeft in de slachte-
rijen wel de verantwoording, maar behoeft daarvoor niet steeds aanwezig

-ocr page 600-

te zijn. Afwijkingen vóór en na het slachten moeten door de dierenarts
worden beoordeeld. Lakterende uiers mogen niet in consumptie worden
gebracht; ze worden niet bij de keuring betrokken. Het onderzoek van
organen en delen bestaat uit bezichtiging en palpatie, zo nodig aangevuld
met insnijdingen.

In uitsnijderijen en vleeswarenfabrieken wordt toezicht uitgeoefend door
keurmeesters. In de vleeswarenfabrieken strekt het toezicht zich ook uit
tot de samenstelling van de produkten, i.e. de grondstoffen, de hulpstoffen,
het roken, het zouten en de hittebehandeling. De fabrikant is verplicht de
samenstelling van zijn produkten aan de goedkeuring van het U.S.D.A.
te onderwerpen. Tevens moet ten behoeve van de consument de samen-
stelling van het produkt op de verpakking worden vermeld, welke aan-
duiding bij de U.S.D.A. moet zijn gedeponeerd.

Het toezicht op de hygiëne in de bedrijven is rigoreus, maar effectief.
Alvorens de bedrijfswerkzaamheden te mogen beginnen wordt controle
uitgeoefend op de reinheid van het bedrijf. Ook tijdens de werkzaam-
heden worden de voorschriften op de hygiëne streng in acht genomen.
Wij kregen de indruk, dat men meer aandacht besteedde aan de reinheid
van de inrichting met inventaris dan aan de toestand van versheid, waar-
in het te bewerken vlees verkeerde. Opvallend was ook, dat de bedrijven,
die regelrecht aan de consument vlees leverden, niet onder het toezicht
van de vleeskeuringsdiensten vielen, maar onder de „Food and Drug
Administration". De enkele van dergelijke bedrijven, die door ons werden
bezichtigd, verkeerden in een matige toestand voor wat de hygiëne betreft.

b. Organisatie van de vleeskeuring.

De vleeskeuring ressorteert samen met de pluimveekeuring onder de af-
deling „Food Inspection" van de „Consumer and Marketing Service van
het U.S. Department of Agriculture". De afdeling „Food Inspection" is
verdeeld in 3 „divisions", waarvan twee de slachtbedrijven en de ver-
werkingsbedrijven onder zich hebben, terwijl dc derde de technische en
wetenschappelijke problemen voor de „Food Insi^ection" bewerkt. Bij de
„Food Inspection" zijn 4.000 mensen betrokken; hiervan zijn 1.800 dieren-
arts. Bovendien zijn in kleinere bedrijven praktizerende dierenartsen part
time werkzaam. De kosten van het toezicht op de hygiëne worden door
de federale regering betaald. Het bedrijfsleven stelt de nodige faciliteiten
ter plaatse ter beschikking en betaalt laovendien voor overuren.
Voor de uitvoering van de keuring zijn de Verenigde Staten verdeeld in
8 „regions"; aan het hoofd van een „region" staat een dierenarts, wiens
staf, overeenkomstig die in Washington, bestaat uit 3 „divisions".
Elk „region" is verdeeld in een aantal „circuits", aan het hoofd waarvan
een dierenarts als „officer in charge" (O.I.C.) staat. De „O.I.C." oefent
het toezicht uit op dierenartsen en keurmeesters, die in de bedrijven de
keuring en de controle op de bedrijfshygiëne uitoefenen. Openbare slacht-
huizen kent men in de U.S.A. niet.

c. Inrichting der bedrijven.

De bezochte bedrijven waren ingericht voor het slachten van varkens of
runderen of beide. De slachttechnische installaties waren hoog gemecha-
niseerd, waardoor bij inzet van veel personeel een hoge slachtcapaciteit
per uur werd bereikt.

-ocr page 601-

Voor het personeel zijn in ruime mate wasgelegenheden bij de arbeids-
plaats aanwezig, evenals ontsmettingsmogelijkheden voor het gereed-
schap. De gereedschapsontsmetting werd nog niet op elk bedrijf goed
toegepast. De wasbakken waren dikwijls niet voorzien van vaste afvoeren.
In de slachtbaan wordt op de karkassen maar weinig water gebruikt; aan
het einde van de slachtbaan worden de karkassen echter zeer rijkelijk af-
gespoten.

Opvallend was de zeer hygiënische werkwijze in de bedrijven. De rigo-
reuze overheidsbepalingen misten hun doel niet, maar werden ook door
het bedrijfsleven goed opgevangen door z.e te onderkennen als een nood-
zaak. Niettemin zijn er nog bedrijven, die niet gereed zijn met de vereiste
voorzieningen. Vele bedrijven beschikken over afzonderlijke schoonmaak-
ploegen om het bedrijf na sluiting te reinigen. Het behandelen met
,,edible oil" van de metalen hulpmiddelen (haken, bakken, karren e.d.)
na reinigen leek een goed middel om vervuiling te voorkomen.

Conclusies

Ie. In de U.S.A. ligt het accent van de vleeskeuringsdienst vooral op de
controle van de bedrijfshygiëne en op de materiële voorzieningen in
de bedrijven. De vleeskeuring in engere zin, d.w.z. de keuring vóór
en na het slachten, is minder vérgaand dan die in Nederland. Zonder
twijfel speelt het hoge slachttempo hierbij een rol.
In dit verband mogen wij ons bijvoorbeeld in Nederland wel eens
afvragen, waarom 15 jaar na het beëindigen van een succesvolle
bestrijding der tuberculose bij runderen, het nog steeds voorge-
schreven is zo vele lymfklieren in te snijden.

Eveneens zouden wij ons moeten bezinnen op de wenselijkheid
lacterende uiers, longen, enz. als vlees — en dus uit hygiënisch oog-
punt eetbaar — te beschouwen.
2e. De vleeskeuring in de U.S.A. staat onder toezicht van dierenartsen;
voor zover het de niet afwijkende slachtdieren betreft is de uitvoering
der keuring in handen van keurmeesters; bij afwijkende dieren
heeft de dierenarts het eindoordeel.

Het toezicht in be- en verwerkingsbedrijven wordt uitgeoefend door
keurmeesters, op dezelfde wijze als in Nederland geschiedt volgens de
bepalingen der Vleeskeuringswet.

Wat dit punt betreft bestond er in 1968 wel degelijk gelijkheid
i„equality") tussen de bepalingen van beide landen.
3e. Het toezicht op de hygiëne in de produktiebedrijven is intensiever
en ook effectiever. Niet alleen de bedrijfsleiding, maar ook de werk-
nemers in het bedrijf zijn zich bewust, dat een hygiënische behande-
ling van vlees of vleesprodukten een noodzaak is. Begrip voor hy-
giëne, voor „sanitation", zoals men zegt, is meer in de samenleving
geïntegreerd dan in Nederland. „Sanitation is a way of life", mede
omdat het ook als verkoopargument wordt gebruikt en daardoor een
onderdeel van het reclamepakket uitmaakt.

Wat de bedrijfshygiëne betreft is er duidelijk sprake van een niveau-
verschil met Nederland. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat
ons land op Europees niveau inzake de bedrijfshygiëne een goed fi-
guur slaat en dat hygiëne een moeilijk te concretiseren begrip is, dat

-ocr page 602-

afhankelijk is van de mentaliteit van consument en producent en van
het inzicht en het gezag van de toezichthoudende instantie.
Het Nederlandse bedrijfsleven zal zich er goed van bewust moeten
zijn, dat als het de export van vleeswaren naar de USA wil behou-
den, het zich grote financiële offers zal moeten getroosten om de
bedrijfshygiëne op een Amerikaans peil te brengen.
4e. Naar onze mening spelen economische motieven niet een discrimine-
rende rol bij de beoordeling van Nederlandse bedrijven door Ame-
rikaanse inspecteurs. In Amerika blijken bij de invoering van de
„Wholesome Meat Act" bij de politici wel economische belangen op
het spel te staan, maar ook in eigen land passen de inspecteurs bij de
beoordeling van de bedrijven „the rule of reason" toe.

SUMMARY

In view of the inspection of slaughter-houses in the Netherlands by American veteri-
nary inspectors, it was considered necessary to undertake a study trip to the U.S.A.
in order to study the line of thought underlying he „American demands".
A report was made of this trip, from which, among others, the following conclusions
were drawn.

The question should be asked in the Netherlands as to whether the increased atten-
tion which is being paid to „meat inspection in the more restricted sense" continues
to be desirable in regard to „overall industrial hygiene and material facilities".
The methods adopted by veterinary-surgeon inspectors and food inspectors in the
U.S.A. are similar to those required in the Netherlands in pursuance of the provisions
of the Meat Inspection Act.

-ocr page 603-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

ABSORPTIE VAN IMMUUNGLOBULINE UIT COLOSTRUM VAN PASGE-
BOREN KALVEREN.

Ewan, A.D . Mc., F i s h e r, E. W., S e 1 m a n, 1. E.: An estimation of the effi-
ciency of the absorption of immune globuhns from colostrum of new born calves.
Res. vet. science, 11, 239, (1970).

Bij dertien pas geboren kalveren werd de concentratie aan y-globuline bepaald vóór
en na de voeding. Het blijkt dat er meer globuline wordt geabsorbeerd naar mate er
meer van wordt verstrekt. Dit verklaart de lage immuunglobuline spiegel bij markt-
kalveren. De minimum hoeveelheid die moet worden opgenomen door een kalf van
35 kg is 50 gram. Met enkele berekeningscorrecties blijkt dat hiervoor 3,25 1 colostrum
moet worden opgenomen (waarbij het volume van de caseine op 0,53 1 wordt ge-
rekend) .

C. A. van Dorssen.

NEONATALE IMMUNOHEMOLYTISCHE ANEMIE EN ICTERUS BIJ KAL-
VEREN.

D e n n i s, R. A., O\'H a r a, P. J., Y o r e n g, M. F. en D o r r i s, K. D.: Neonatal
immunohemolytic anaemia and icterus in calves. /.
Am. vet. med. Assoc., 156, 1861,
(1970).

In bepaalde veebeslagen stierf 15 ä 24% van de pas geboren kalveren onder ver-
schijnselen van anemie en icterus en soms ook peracuut met dyspnoe en longoedeem.
De moeders van deze kalveren waren geënt met een anaplasmavaccin dat runder-
bloed bevatte.

Het bleek dat de sera de moederdieren van de aangetaste kalveren de erytrocyten van
de stier agglutineerden en lyseerden en ook van de kalveren, blijkbaar ten gevolge
van de enting.

C. A. van Dorssen.

Oncologie

TRANSMISSIE PROEVEN VAN RUNDERLEUCOSE.

B e d e k e, G., S c h m i d t, T. W., I d 1 e, A. und U e b e r s c h ä r, S.: Versuche zur
Uebertragung der Rinderleucose mit Rohmilch und pasteurisierter Milch.
Zbl. Vet.
Med., Reihe B, 17, 701, (1970).

Naar aanleiding van de gegevens betreffende de overdracht via de melk van mam-
matumorvirus en leucosevirus bij de muis en bovendien in aanmerking genomen de
vondst van virus in melk van leucose-koeien, werd geprobeerd aan te tonen dat run-
derleucose via melk overgebracht zou kunnen worden.

Van de 35 kalveren die vanaf de geboorte met melk van leucosekoeien gevoed waren
bleken 9 kalveren (na een incubatie tijd van 126-764 dagen) een persisterende lym-
focytose te ontwikkelen. Bij twee van deze kalveren werd een duidelijke tumoreuze
leucose aangetoond. Bij 6 andere kalveren met lymfocytose werden alleen microscopi-
sche veranderingen gevonden, welke vooral in de lymfklieren opvallend waren. De
schors bleek sterk verbreed te zijn en er werden veldjes prolymfocyten waargenomen.
Deze lymfocytose veranderingen werden ook gevonden bij andere dieren met persis-
terende lymfocytose, maar niet in normale en aspecifiek en ontstoken lymfklieren. Bij
één kalf bleek de lymfocytose na verloop van tijd te zijn verdwenen (genezing?).
Zowel bij kalveren uit de groep, gevoed met gepasteuriseerde als met ongepasteuri-
seerde melk, en ook uit leucoserijke bedrijven werden lymfocytaire Infiltraten in hart,
lever, nieren en lebmaag gevonden. Deze veranderingen zijn dus waarschijnlijk as-
pecifiek.

-ocr page 604-

Bij de kalveren welke gevoerd waren met gepasteuriseerde melk werden geen hema-
tologische afwijkingen gevonden, ook werden geen voor leucose specifieke histologische
veranderingen waargenomen. Bij twee van de zestien met gepasteuriseerde melk ge-
voede kalveren werden in enkele lymfklieren ontstekingsachtige beelden waargeno-
men met o.a. veel plasmacellen en fagocyten.

De conclusie van de schrijvers is dat transmissie door ongepasteuriseerde melk wel en
met gepasteuriseerde melk niet gelukt is. Ook wordt gezinspeeld op de volksgezond-
heidsaspecten van deze proeven. Bovendien wordt, weer, gepostuleerd dat de persis-
terende lymfocytose een voorstadium van lymfatische leucose is (dit in tegenstelling
tot de mening van sommige Amerikaanse onderzoekers,
Ref.).

W. Misdorp.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

BESTRIJDING VAN LINTWORMINFECTIES BIJ SCHAPEN.

Hu m k e, R., T i e f e n b a c h, B. und D r ü v e 1, D.: Erfahrungen mit Tirenol bei
der Bekämpfung des Bandwurmbefalls der Schafe.
Tierärtz Umschau, 25, 185, (1970).
Het nieuwe lintwormmiddel Terenol (4 Broom - 2,6 dihydroxybenzanilid) van
Hoechst werd op zijn werkzaamheid onderzocht op 4617 schapen.
Uit dit uitgebreide onderzoek bleek dat het ingeven van het wormmiddel in de vorm
van een suspensie (ongeveer 65 mg per kg lichaamsgewicht) voordelen bood voor gro-
tere kudden, terwijl boli voor een kleiner aantal dieren of bij nabehandeling van
enkele dieren doelmatiger was.

Het middel werd goed verdragen. Bij een 5 tot 10-voudige dosis, toegediend aan 40
drachtige ooien, werd slechts een kortdurende diarree opgemerkt.
Zoals ook bij andere lintwormmiddelen werden de onvolwassen stadia door dit pre-
paraat onvoldoende beïnvloed. De auteurs vragen bijzondere aandacht voor het goede
tijdstip van behandeling: het succes is het grootst, wanneer de behandeling zo laat
mogelijk wordt ingesteld, omdat dan de meeste Moniezia\'s volwassen zijn en de lam-
meren reeds een behoorlijke immuniteit hebben gevormd om weerstand te bieden
aan een herinfectie.

Slechts in de probleemstreken, waar speciaal bij jonge dieren door een sterke be-
smetting met onrijpe wormen sterfgevallen voorkomen, dient een behandeling op een
vroeg tijpstip plaats te vinden en op regelmatige tijden herhaald te worden.

J. M. F. Saes.

Pluimveeziekten

IMMUNOFLUORESCENTIETEST BIJ DE ZIEKTEN VAN MAREK.

B ü 1 O w, W. V. und P a y n e, L. N.: Direkter Immunofluore.szent Test bei der Marek-
scher Krankheit. ZW.
vel. med. Reihe B, 17, 461, (1970).

Serologisch werden antigenen aangetoond in de kuikeniercelcultuur (KN-cultuur)
mct de precipitatietest in agargel. Tot nu toe is dit niet gelukt met geïnfecteerd kui-
keweefsel en embryonen.

3 Dagen na het inzetten van de KN-cultuur zijn na kleuring met Marek conjugaten
duidelijk fluorescerende cellen en syncitia aanwezig. De volgende drie dagen breiden
deze haarden zich uit tot microscopische plaques, die door een onregelmatige dichte
krans van fluorescerende cellen zijn omgeven. De fluorescentie beperkt zich in het
algemeen tot het cytoplasma. Deze was diffuus of beperkte zich tot de granula, die in
enkele cellen opvallend gelijkmatig perinucleair lagen. Kernfluorescentie werd ook
enkele malen waargenomen, maar dit trad pas op in het laatste stadium van de in-
fectie, vlak vóór het te gronde gaan van de cel.

Niet geïnfecteerde celculturen gaven nooit fluorescentie te zien. Celculturen geïnfec-
teerd met Roussarcoomvirus ondergroep A, B en C, virus X, IB en ILT-virus waren
met Marek-conjugaten fluorescentieserologisch negatief. Enting van KN-cultuur met
celvrije homogenaten van sterk veranderde chorioalantois membranen en levers van

-ocr page 605-

met Marek geïnfecteerde embryonen, evenals van tumoren en longen van geïnfecteer-
de kuikens gaven geen effect.

De haardvormige fluorescentie in de met Marek geïnfecteerde KN-cultuur vi\'as vrijwel
geheel te voorkomen door het gefixeerde preparaat met onverdund of 1 : 2 verdund
anti-Marek-immuunserum te behandelen, terwijl ze door onverdund geïnfecteerd kal-
verserum en door normaal kippenserum nagenoeg niet geremd wordt.
Bij het fluorescentie-serologisch onderzoek van kuike-organen vond men in 50% van
de onderzochte met Marek geïnfecteerde kuikens grote haarden in de follikelcentra van
de bursa Fabricii. De specifiteit van de reactie is gelijk aan die voor de weefselculturen.
Bij het histologisch onderzoek zijn necrosehaarden gevonden, die overeenkomen met
de zeteling van de fluorescerende haarden. Dergelijke haarden worden ook gevonden
in het beginstadium van de Gumboro-ziekte. Fluorescentie-serologisch onderzoek van
dergelijke haarden valt negatief uit. In de nieren en alle andere organen werden geen
specifieke fluorescentie reacties aangetoond.

Embryonen, geïnfecteerd met de stam HPRS-16 of VCII, vertoonden na 12-14 dagen
macroscopisch zichtbare necrosehaarden in de hartspier. Dit bleek bij histologisch
onderzoek een haardvormige myocarditis te zijn. De fluorescentietest was positief en
specifiek. Andere organen leverden geen specifieke reactie op.

M. van Kampen.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

SEROLOGISCH DRACHTIGHEIDSONDERZOEK BIJ DE MERRIE.

Wormstran d, A.: Immunological pregnancy diagnosis in the mare. Acta vet.
Scand.,
10, 299, (1969).

Uitgaande van de methode welke Richards in 1967 publiceerde in Nature, heeft
de schrijver deze iets gewijzigd en een aantal merries (50) vergeleken met de Ascheim-
Zondek test en het rectale en vaginale drachtigheidsonderzoek.

45 dagen na dekking geeft deze precipitatie test iets betere residtaten dan de A-Z
test, het rectale onderzoek blijft echter superieur. Voordelen van deze methodiek zijn
de snelle uitslag (1 ä 2 dagen) en het feit dat er géén proefdieren voor gebruikt
worden.

Benodigdheden beperken zich tot agarplaatjes, een kurkboor en anti-pregnant-mare
serum van een kalkoen. In een speciaal patroon worden gaatjes in de agar geponst en
rond het Kalhoen-serum (anti-P.M.S.) wordt het te testen serum gebracht en tevens
scrum met 400 I.U. P.M.S. Na 1 ä 2 dagen bij kamertemperatuur is bij positief onder-
zoek een duidelijke precipitatie lijn zichtbaar naast een controle precipitatie.

K. Schipper.

Ziekten van het Kleine Huisdier

LOSSE PROCESSUS ANCONAEUS.

Herron, M. R.: Ununited Anconeal process. Mod. Vet. Pract., 51, 30, (1970).
Deze aandoening, die ten onrechte vaak als elleboogdisplasie wordt aangeduid, komt
voor bij o.a.: de Duitse Herder, Sint Bernhard, Deense Dog, Basset, Labrador Retrie-
ver, Ierse Wolfshond, Pointer, Pyrenese Berghond en New Foundlander.
De processus anconaeus van de Duitse Herder en mogelijk van al deze grote rassen
verenigt zich met de ulna tussen de vierde en vijfde maand. Komt deze verbinding
niet tot stand dan treden verlammingsverschijnselen op tussen de vijfde en negende
maand. De palpatie van de elleboog is dan pijnlijk terwijl crepitatie waarneembaar
is. De diagnose wordt röntgenologisch gesteld.

De huidige therapie bestaat uit het eenvoudig verwijderen van de losse processus. De
resultaten zijn niet geheel bevredigend, aangezien het ellebooggewricht dan niet ge-
heel stabiel meer is en zich een secundaire osteoarthritis ontwikkelen kan.
De auteur beschrijft de volgende techniek: een snede wordt gemaakt door de huid,
subcutis, musc. anconaues en gewrichtskapsel. De elleboog wordt zover mogelijk gebo-

-ocr page 606-

gen en de radius en ulna worden lateraal gedraaid. Door de processus anconaeus en
de ulna wordt een gat geboord met een diameter gelijk aan die van de te gebruiken
1 \'/s inch lange schroef. Daarna wordt de schroef zóver aangedraaid, dat de kop ge-
heel onder bet gewrichtskraakbeen verdwijnt. Een belangrijke factor bij de genezing
is de mate van demineralisatie van de losse processus.

DJ. P. Teenstra.

NIEUW CORTICOSTEROID VOOR DE BEHANDELING VAN DERMATOSEN
BIJ HONDEN.

K i 1 i a n, J. G. and R u n k e 1, R. A.: Evaluation of a new corticosteriod suspension
for treatment of dermatoses in dogs.
V.M.jS.A.C., 65, 597, (1970).
Gedurende de laatste jaren werden diverse nieuwe en verbeterde corticosteroiden voor
orale en parenterale toediening in de diergeneeskunde geïntroduceerd. De voordelen
waren naast het verminderen van ongewenste neveneffecten, verbeterde klinische re-
sultaten met kleinere doseringen.

Twee van deze preparaten werden vergeleken, nl. één die flumethasone (6a, 9a-
difluro-16a methyl-prednisolone) en één die flumethasone-acetaat (6a, 9a, difluro-
16a methyl-prednisolone-21-acetaat) bevat.

In vitro wordt de acetaat verbinding langzamer uit de suspensie vrij gemaakt dan
flumethasone. Theoretisch zou er dan in vivo ook een langere biologische activiteit
waarneembaar moeten zijn.

Om dit te testen werden beide preparaten in een suspensie van 2 mg/ml aan 22 prac-
tici verstrekt voor een „blinddoekproef". Het verzoek ging hierbij om het preparaat
i.m. of s.c. toe te dienen bij honden met dermatosen, gepaard gaande met jeuk. Alleen
een eventuele paraciticide mocht tegelijkertijd gebruikt worden.

Na twee jaar werden de resultaten verzameld. Toen bleek echter dat het acetyleren
van flumethasone niet noodzakelijkerwijs tot een verlenging van de werkingsduur
hoefde te voeren.

Dj. P. Teenstra.

HYPOGLYCEMIE BIJ DE HOND.

P a s s m a n, D. A.: Hypoglycaemia in the dog. Iowa State Univ. Vet., 32, 6, (1970).
Een geval van hypoglycemic bij een 9-jarige bastaard-herder teef wordt beschreven.
Bij onderzoek vertoonde het dier nerveuze verschijnselen. Het bloedsuikergehalte bleek
lager te zijn dan 40 mg/nil. De nerveuze verschijnselen verdwenen weer bij toediening
van een dextrose oplossing. Het dier bleef echter zeer slecht en werd op verzoek van
de eigenaar afgemaakt.

Bij sectie werd een knobbel van 3 cm doorsnee in het lumen van de pylorus gevonden
en een knobbel van 1 cm doorsnee in het linker pancreas gedeelte. De pylorus-knobbel
bleek bij histopathologisch onderzoek te bestaan uit fibroomachtig weefsel waarin
kalkhaaren zaten. De pancreasknobbel werd als een „canine insuloma" gediagnosti-
seerd.

Een uitgebreide differentiaal diagnose wordt besproken.

Wat betreft de therapie van een dergelijke patiënt wordt een gedeeltelijke of totale
pancreatectemie noodzakelijk geacht, hoewel deze tumor vaak metastaseert. Wordt tot
conservatieve behandeling besloten, dan is een eiwitrijk en koolhydraatann dieet plus
een dagelijkse toediening van ACTH of Prednisolon aan te bevelen. De prognose
blijft echter in beide gevallen slecht.

E.M. Bijleveld-Huussen.

Zootechniek

PLUIMVEE BEHUIZING.

S a 1 es b u ry, D. W. B.: Poultry Housing. Vet. Ree., 86, 552, (1970).
De ééndagskuikens hebben een omgevingstemperatuur van 31°C. tot 35°C. nodig.

-ocr page 607-

De vereiste temperatuur neemt wekelijks met ± 3°C. af tot een temperatuur van
10-15°C. is bereikt op een leeftijd van zes weken. Het slachtkuiken moet bij deze
temperatuur gehouden worden of iets hogere. Kuikens opgefokt voor andere doelein-
den kunnen zelfs bij 4°C. gehouden worden. De gewenste maximum temp. is 30°C.,
daarboven neemt de voedselopname en eiproduktie af.

De volgende ventilatiegraden geven de min. en max. ventilatie weer: kuikens en mest-
kuikens 3.5-4 kubieke meter per kg. lichaamsgewicht per uur; opfokdieren 4-6 ku.m./
kg./u.; fokdieren 7.5-8.5 ku.m./kg./u.; legdieren 5-7 ku.m./kg./u.

Bij een goede constructie van het hok zal de minimale ventilatie de relatieve vochtig-
heid lager houden dan 80%. Bij warmer weer is de relatieve vochtigheid vaak lager
dan 30-40%, wat respiratoire infecties in de hand werkt. In het Midden-Oosten en
de Britse eilanden wordt de lucht vaak bevochtigd om het vochtgehalte op te voeren
en de lucht af te koelen (bij hoge temp. probeert het pluimvee de overtollige warmte
juist door waterverdamping te verliezen, door het vochtgehalte op te voeren wordt
deze verdamping bemoeilijkt.
Ref.).

Door de overgang op bredere hokken moet er meer zorg besteed worden aan de ven-
tilatie en isolatie. Wanneer aan de isolatie hogere eisen worden gesteld zullen de
hokken in de winter warmer en in de zomer koeler zijn. De verwarmingskosten zijn
dan lager en condensatie zal dan minder of in het geheel niet voorkomen. Bovendien
kan er meer geventileerd worden terwijl de temperatuur hoog genoeg blijft voor de
kippen.

Bij de conventionele ventilatie, waarbij de lucht via de nok naar buiten wordt gezo-
gen, is een nood-aggregaat niet nodig daar de ventilatoren in dezelfde richting werken
als de natuurlijke luchtstroom.

Bij bredere hokken treedt een hoge temperatuur gradiënt op tussen de zijwand en
het midden van het hok waardoor sterke luchtstromingen langs de wanden kunnen
ontstaan en de dieren deze plaatsen mijden indien mogelijk. De wind kan de ventilatie
in dit systeem zelfs verdrievoudigen. In vele gevallen zijn de ventilatoren met gaas
afgeschermd.

Door het aanslaan van stof en veren op het gaas kan de ventilatie wel met vijftig
procent afnemen. De capaciteit van de ventilatoren neemt ook sterk af wanneer ze
tegen hogere druk in moeten werken.

Wanneer er drie of meer rijen batterijen in het hok staan vormen deze een sterk be-
letsel voor een goede ventilatie en is het nodig luchtkanalen onder het hok aan te
leggen of het hok op pieren te bouwen. Een goede luchtverdeling is nodig daar de
kippen eventuele tocht niet kunnen ontlopen. Bij dwars-ventilatie waarbij de venti-
latoren aan een zijkant van het hok om de 4-5 meter zijn geplaatst, zijn de ventila-
toren erg gevoelig voor de wind. Het is raadzaam de ventilatoren aan de koudste zijde
van het hok te plaatsen. Bij het uitvallen van de stroom zal een nood-aggregaat de
stroom moeten leveren of de verzorger zal gealarmeerd moeten worden teneinde deu-
ren en noodkleppen te openen aangezien er geen natuurlijke ventilatie is. Het venti-
latie systeem waarbij de lucht aan beide zijkanten van het hok naar buiten wordt ge-
zogen en via de nok naar binnen gezogen wordt door weer en wind minder be-
ïnvloed. Toch veroorzaakt dit systeem vaak tocht en is het nodig een luchtkanaal van
bv. geperforeerd hardboard in de nok aan te brengen of een valse zolder. Wanneer de
zolder uit hoofdzakelijk glasvezel of een ander filtermateriaal bestaat is er een goede
diffusie van lucht en is er geen lichtinval. Bij sterke wind kunnen aan één kant van
het hok de ventilatoren stil komen te staan of zelfs in omgekeerde richting gaan wer-
ken. Een aantal technieken kunnen dit voorkomen, evenals de lichtinval.
Ventilatie wordt steeds meer geregeld m.b.v. een thyristor en een thermister, waarbij
meer geventileerd wordt wanneer de temperatuur stijgt minder wanneer de tempera-
tuur daalt. Er wordt nog gespeurd naar betrouwbare apparatuur voor de controle van
het vochtgehalte.

M. van Kampen.

-ocr page 608-

MAGNESIUMKOEK TER PREVENTIE VAN MAGNESIUMGEBREK.

Kemp, A., G e u r i n k, J. H. en L e e u w e n, J. M. van: Geconcentreerde magne-
siumkoek voor de preventie van magnesiumgebrek bij melkkoeien.
Bedrijfsontwikke-
ling ed. veehouderij,
1, 39, (1970).

Op verzoek van de directeur van de N.V. Tentego te Vinkeveen heeft het Centraal
Technisch Instituut T.N.O. een methode ontwikkeld voor het „coaten" van technisch
magnesiumoxyde. (Patent nr. 12.64.227).

Daardoor is het mogelijk een anti-kopziektekoek te maken met 15% MgO in plaats
van 5%. Dit betekent dat om een koe 50 gram MgO op te doen nemen per dag
slechts nog 1./3 kg koek behoeft te worden gegeven in plaats van 1 kg, m.a.w. twee
keer per dag een reepje (van 1/6 kg), zodat de koek als lokkoekje gebruikt kan wor-
den.

Schrijvers van dit artikel hebben aangetoond dat deze geconcentreerde koek door de
koeien minstens even goed wordt opgenomen als de koek, die vroeger werd verstrekt,
dat de voorbehoedende werking ook even goed is, getuige de Mg-gehaltes in bloed
en urine en dat de koek duidelijk minder snel hard wordt, wat een belangrijk voordeel
is, omdat hard worden als één van de belangrijkste redenen wordt beschouwd waarom
de traditionele Mg-koek nogal eens minder graag door de dieren wordt gegeten.

Th. de Groot.

BOEKBESPREKING

TABLES OF THE AMINO ACIDS IN FOODS AND FEEDINGSTUFFS.
D. Harvey.

(Commonwealth Bureau of Animal Nutrition, Technical Communication No. 19,
2nd edition 1970, 105 blz. prijs: 20 shilling.)

Uit in totaal 251 publikaties, die tot en met jaargang 37 in Nutrition Abstracts
and Reviews zijn gerefereerd heeft Harvey in totaal 1918 aminozuur-samenstel-
lingen van de eiwitten van voedings- en voedermiddelen in tabelvorm weergegeven.
Daarbij wordt steeds aangegeven aan welke auteur(s) de gegevens zijn ontleend.
In totaal wordt aandacht besteed aan 18 verschillende aminozuren, dezelfde die in
de Nederlandse tabel: Aminzouurgehalten van Veevoedeis, uitgegeven door het
Centraal Veevoederbureau, worden genoemd.

-ocr page 609-

Zoals gebruikelijk worden de aminozuurgehaltes opgegeven in grammen per 16
gram N. Het verschil met de Nederlandse tabel is dat van eenzelfde voeder (even-
tueel voedings-) middel de gegevens uit de literatuur afzonderlijk worden vermeld,
zodat bijvoorbeeld vrouwemelk 8, van buffelmelk 4, van kamelemelk 1, van koeie-
melk 12, van schapemelk 2, van geitemelk 2 en van paardemelk 3 samenstellingen
worden opgegeven. Hetzelfde geldt voor eieren, vlees, vissoorten, granen, bonen,
groenten, grassen, enz. Van veel voeders vindt men alle 18 aminozuren vermeld,
van andere slechts enkele.

Een globale vergelijking van deze Engelse met de Nederlandse tabel leverde geen
schokkende discrepanties op. Dat was eigenijk ook niet te verwachten, gezien de
scms vrij grote verschillen die de cijfers voor de gehaltes van eenzelfde aminozuur
van een bepaald eiwit zoals die door de verschillende auteurs worden opgegeven,
vertonen. Gedeeltelijk zal dit een gevolg van de gebruikte bepalingsmethodes, ge-
deeltelijk ook van het verschil in herkomst van de voedings- en voedermiddelen
kunnen zijn. Dat neemt niet weg, dat we hier, vooral door zijn uitgebreidheid, met
een uitermate nuttige tabel te maken hebben, waarvan veel voedingsdeskundigen
goed gebruik zullen kunnen maken.

Bij dat gebruik zal het een bezwaar blijken te zijn dat een alfabetisch register van
de voedings- en voedermiddelen waarvan de aminozuuranalyses worden opgegeven
ontbreekt. Dit kan, omdat de tabel niet alfabetisch is opgezet, het opzoeken van een
bepaald eiwit nogal bemoeilijken.

Th. de Groot.

BONE TUMOURS IN MAN AND ANIMALS.
L. N. Owen.

(Butterworths London, 1969.)

De schrijver heeft het aangedurfd om in een bestek van 200 bladzijden een over-
zicht te geven over been tumoren bij de mens, de huisdieren en andere dieren.
Als inleiding wordt een eenvoudig classificatie-schema aangeven.
Daarna wordt uitgewijd over diagnostische en therapeutische procedures.
Achtereenvolgens worden dan de beencysten en benigne tumoren van benige oor-
sprong de osteosarcomen, de kraakbeen tumoren, bindweefsel- en vaattumoren en
de in het beenmerg ontspringende tumoren zowel uit klinisch, röntgenologisch als
pathologisch-anatomisch oogpunt besproken. Het is in zekere zin voor de schrijver
een waagstuk geweest om als niet-medicus, niet patholoog-anatoom de diagnostiek
van menselijke beentumoren te bespreken.

Hij is er toch wel in geslaagd om o.m. met behulp van vrij veel röntgenfoto\'s een
redelijk overzicht van de verschillende tumortypen weer te geven. De afbeeldingen
vap microscopische preparaten zijn niet altijd even goed.

Te weinig is de differentiële diagnostiek aan het bod gekomen. Daartegenover kan
echter weer gesteld worden dat vanuit de veterinaire pathologie en röntgenologie tot
dusver weinig systematisch op dit gebied gewerkt is.

De secundaire of metastatische beentumoren worden vrij uitgebreid besproken
waarbij ook eigen werk van de schrijver aan het bod komt. Dit is ook het geval in
het hoofdstuk over de transplantabele beentumoren waarover Owen uitstekend
experimenteel werk verricht heeft en nog verricht (o.m. geslaagde tumortransplan-
tatie van osteosarcomen op jonge honden).

De bij verschillende diersoorten geïnduceerde beentumoren door interne en externe
radiatie, door chemische stoffen en virussen, besluiten dit boek.

Samenvattend kan gezegd worden dat dit eerste boekje over de verschillende typen
beentumoren bij mens en dier zeker ook door de vrij omvangrijke hoeveelheid aan-
gehaalde literatuur een nuttige aanwinst is.

De vergelijkende studie van beentumoren waarvoor Owen een aantal suggesties
geeft wordt thans door een internationale werkgroep (W.H.O. centrum Amsterdam)
met als deelnemers o.a. schrijver en referent nader uitgewerkt.

W. Misdorp.

-ocr page 610-

VRAAG EN ANTWOORD

ONDERWIJSMOGELIJKHEDEN ?
Vraag:

1. Is er op dit moment een tekort aan biologieleraren in ons land?

2. Zijn er dierenartsen full-time werkzaam als biologieleraar?

3. Kan een dierenarts een aanstelling krijgen als biologieleraar, speciaal als hij
een flinke belangstelling heeft voor plantkunde?

4. Is hij voldoende bevoegd ?

Als de vragen op de antwoorden 2 en 3 vrijwel negatief uitvallen, dan nog
deze vraag:

5. Kan de K.N.M.v.D. iets doen om in deze situatie wijziging te brengen?
M.a.w. is er voor een dierenarts van 40 tot 50 jaar, met ambitie voor een onder-
wijstaak een uitwijkmogelijkheid, wanneer de b.v. grote-huisdieren praktijk hem
enigszins te zwaar wordt?

Antwoord:

1. Het is ons niet bekend of erop dit moment een tekort aan biologieleraren in
ons land is.

2. Inderdaad is er een dierenarts jarenlang werkzaam als biologieleraar aan een
middelbare school, echter als een zogenaamde onbevoegde kracht.

3. Een flinke belangstelling voor plantkunde is zeker niet voldoende om een aan-
stelling als biologieleraar te krijgen.

4. De bevoegdheid wordt geregeld in de wet op het voortgezet onderwijs.

T O e 1 i c h t in g:

Volgens art. 33 van deze wet kan tot leraar aan een school slechts benoemd worden
hij, die in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid voor het door hem aan die
school te geven onderwijs.

Uit de artikelen 34 en 35 blijkt dat voor het geven van onderwijs in de biologie een
bewijs van bekwaamheid Ie graad noodzakelijk is. Dit verkrijgt men in het alge-
meen door het overleggen van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd
doctoraal examen. Het doctoraal examen in de diergeneeskunde echter verleent,
zoals hieronder blijkt, niet de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de bio-
logie.

Want: Titel VI, hoofdstuk 1, art. 108 van deze wet verwijst naar de bijlage van
de wet op het voortgezet onderwijs, waarin de bewijzen worden genoemd die be-
wijzen van bekwaamheid verlenen tot het geven van voortgezet onderwijs.
Als zodanig vindt men onder no. 22 als bewijs van bekwaamheid: het getuigschrift
van met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de diergeneeskunde, waarbij de
vakken worden genoemd waarvoor de bevoegdheid .geldt, en dat zijn gezondheidsleer,
fysiologie en anatomie.

Nu staat in bovengenoemde bijlage dat de bezitter van een bewijs van bekwaamheid
genoemd onder 1 t.m. 24 — dus ook no. 22 — tevens bevoegd is voor andere vak-
ken aan scholen voor voortgezet onderwijs, indien hem op grond van het akade-
misch statuut onderwijsbevoegdheid in die vakken is verleend.

In titel VI van het academisch statuut staat onder art. 258: Aan het getuigschrift
van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de Faculteit der Diergenees-
kunde is, op grond van nadere wettelijke regelingen de bevoegdheid verbonden tot
geven van onderwijs in de ontleedkunde, de fysiologie, de teelt, verzorging en voe-
ding der huisdieren.

-ocr page 611-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

VERSLAG VAN DE REIS DOOR DE VERENIGDE STATEN VAN AMERIKA

III1)

door J. W. C. CoppelmansenC. van Pinxteren.
Pluimveehouderij

De eerste kennismalcing met de pluimveeteeh was het bezoek aan de wereldbekende
Shaver Poultry Breeding Farms in Galt (Ont.) in Canada.

Het bedrijf van Shaver werd in 1935 gesticht in een tijd dat men dual-purpose
rassen fokte. De president Donald Mc. Green Shaver voorzag toen reeds
de noodzaak van specifieke leg- en slachtrassen om te voldoen aan de eisen van de
verschillende gebieden op de wereld. Daarom fokte hij kippen die in staat waren
op industriële basis goede produkties te halen. Het bedrijf is in de loop der jaren
uitgegroeid tot een van wereldformaat.

Tijdens ons bezoek werden we ontvangen door Mr. Peter Quall. Hij is onder-
directeur van het bedrijf. Mr. Shaver was in het buitenland. We hebben ook nog
gesproken met Mr. H u t o n die geneticus is van het bedrijf. De piepkuikenmesterij
staat bij Shaver zeer in de belangstelling. Zij brengen de „Starbro" op de markt.
Dit is een produkt van de synthese van 8 verschillende lijnen. Hier is vooral ge-
selecteerd op groeisnelheid, goede voederconversie en lage sterfte.
Naast de selectie in de dieren heeft men ook veel onderzoek gedaan op de kwaliteit
van de voeders. Voor de opfok van piepkuikenmoederdieren gebruiken zij een voeder
met 16% r.e. en 1300 K.cal. verteerbare energie per pound. Als de kuikens 10%
minder energie per pound krijgen, dan heeft men ook ca. 10% meer voer nodig om
hetzelfde gewicht te krijgen. Ook onderzoekingen op de essentiële aminozuren en
de verhoudingen ervan worden gedaan.

Bij de opfok van de moederdieren past men tot de leeftijd van 7-9 weken een onge-
limiteerde voeding toe. Daarna begint men met een voedingsprogram om de groei
en de sexuele volwassenwording in de hand te houden. Dit doet men d.m.v. Restric-
tive Feedings Programs. Hier werden op het ogenblik 5 methodes beproefd:

1. een dagelijkse rantsoenering: 13% r.e. 1150 K.cal./pound;

2. een „skip-a-day" methode: 16% r.e. 1300 K.cal./pound,
dit is voedering om de andere dag of andere inhouding;

3. een onbeperkte voedering van voer met hoog r.e. gehalte,

13-14% r.e. 750 K.cal./pound;

4. idem, met laag eiwitgehalte: 9-10% r.e.;

5. idem, met een voeder waarvan de aminozuren niet in balans verkeren.

De eerst drie methoden hadden hun succes reeds bewezen, daar zag men goede
mogelijkheden in.

Men past ook een lichtregime toe om hetzelfde doel te bereiken. Na 48 uur leeftijd
wordt de toegepaste 24 uur licht per dag gereduceerd tot 16 uur tot op een leeftijd
van 6-8 weken. Daarna wordt het geleidelijk gereduceerd tot 8 uur per dag tot aan
de leg.

De opfok van hanen gebeurt tezamen met de hennen. Ze worden op de eerste dag
bij elkaar gezet. Een andere methode is ze bij elkaar te zetten pas na 16-18 weken.
Onderzoekingen hebben aangetoond dat beperkte voeding of beperkt licht geen
invloed heeft op de vruchtbaarheid van de hanen. Men begint met het opfokken
van 15 hanen op 100 hennen. Er wordt geselecteerd onder de hanen op 8 en op
20 weken, zodat men bij het begin van de legperiode 10 hanen heeft op 100 hennen.
De hennetjes worden geselecteerd op een leeftijd van 10 weken. De moederdieren
worden op een leeftijd van 20-22 weken overgeplaatst naar het leghok. Met de 23
weken kan men een leg verwachten van 10%. Dan begint men het voederprogramma

1  De eerste twee delen van dit verslag treft men op pag. 1150 (afl. 22 1970) en
pag. 1201 (afl. 23 1970) van dit tijdschrift.

-ocr page 612-

te veranderen naar onbeperkt voederen. Deze overgang past men gelijktijdig toe
over een periode van 2 weken. Doet men dit te vlug dan nemen de kippen weer te
vlug in gewicht toe en verliest men de voordelen van het voedingssysteem dat men
in de opfok heeft toegepast. Het voer dat men gebruikt in de legperiode bevat 1300-
1325 K.cal. verteerbare energie per pound en 16% eiwit. Voor warme klimaten
gebruikt men 18% eiwit.

Bij Shaver wordt veel onderzoek gedaan op Marekse ziekte. Shaver heeft 3 ge-
isoleerde kippenfarms, twee in Canada en een in Engeland. Iedere maand worden
duizenden kippen kunstmatig geïnfecteerd en op 8 weken wordt een autopsie ge-
daan. De resultaten worden verwerkt in het afstammelingenonderzoek.
In de legsector brengt Shaver de Shaver-Starcross in de handel. Bij de verbetering
van deze hybride doet men onderzoek bij de heterosis dieren op o.a. eiproduktie,
eigewicht, eikwaliteit, sterftecijfers enz. Voorts worden erfelijke eigenschappen zo-
veel mogelijk gekwalificeerd (h2). Ook klimaat onderzoekingen worden gedaan,
zowel onder zeer goed controleerbare omstandigheden als onder praktijkvoorwaarden.
Momenteel beschikt men over vele inteeltlijnen; men was bezig met een nieuwe 4-
wegkruising waarvan zeer veel verwacht wordt.

In de voedersector waren reeds grote verschillen gevonden tussen de uiteenlopende
hybriden (b.v. t.a.v. Ca), Het zoeken is steeds naar meer eiproduktie (aantal be-
langrijker dan gewicht), betere voederconversies en lagere behoefte aan nutriënten.
Verder waren proeven gaande om meer te weten te komen over de regulering van
de voederopname. Daarbij kwam de nadruk te liggen op de energie en, daarmee ten
dele gecorreleerd, het r,e, gehalte.

Shaver\'s voedingsadviseur Dr. John Summers was voorstander van een lager
eiwitgehalte bij een lagere produktie (fase-feeding): 20-35 weken, 18-17% r,e, kg,
80% leg; 40-60 weken, 17-16% r,e, kg, 80-70% leg; of 16-15% r,e,, minder dan
70% leg.

Wel wees men er op dat er goed verband moest bestaan tussen het eiwitgehalte en
het energiegehalte, daar anders leververvetting het gevolg kan zijn.

Als meest voorkomende ziekten worden genoemd: coccidiosis, Marekse-verlamming
en ademhaUngsziekten.

In de vloer treedt meer coccidiosis op, in de kooi meer leucosis. De Shaver farms
verheugen zicfi in de goede samenwerking met Mr, Ferguson, die het hoofd
was van het pathologisch instituut, afdeling pluimvee van de universiteit van Guelph
(Ont,), Tijdens ons bezoek aan Guelph hadden we reeds kennis met hem gemaakt,
In Michigan zijn we de kippenhouderij onder praktijkomstandigheden gaan be-
kijken. Deze mogelijkheid werd ons geboden door het contact dat wij hadden met
„Big Dutchman", De heer Frank Schwartz, sales-manager van „Big Dutch-
man" liet ons eerst het bedrijf zien.

Het mechaniseren van de pluimveehouderij is reeds jaren geleden op gang gekomen
cn tijdens ons bezoek was er ook weinig spectaculairs te zien. Tijdens de rondgang
door het bedrijf en de proef hokken kregen we een prachtig overzicht in de systemen
die op het moment gangbaar zijn.
De systemen in de legbatterijen zijn de volgende:

1, flat-deck kooien;

2, drie-etage voederketting batterij;

3, drie-etage voederwagen batterij;

4, semia-kooien (combinatie van flat-deck en etage-batterij).

In alle vier systemen is de drinkwatervoorziening geautomatiseerd d.m.v. een goot
of drinknippel.

De mestafvoer bij het flat-deck systeem kan gebeuren met speciaal hiervoor gecon-
strueerde mestschrapers of men past het drijfmestsysteem toe. Bij de etage-batteerij
past men de mestschraper toe of de mestafvoerband.

De eierverzameling kan in alle systemen geautomatiseerd worden. Hiervoor heeft
men machines ontworpen waarbij geen mensenhanden aan te pas komen. Voor het

-ocr page 613-

houden van kippen op de vloer heeft men een volautomatisch legnest ontworpen.
Hier valt het ei op een jute eiertransportband naar de eierverzameltafel. De collect-
o-matic eierverzameltafel is het hart van dit systeem. Via een vernuftig liftsysteem
worden de eieren van alle nest-etages op de eierverzameltafel gebracht.
Voordelen van dit systeem zijn arbeidsbesparing, schone eieren, minder breuk, meer
rust in het hok, efficiënt en snel werkend, fn een van de proefhokken werden eigen
machines vergeleken met die van de concurrent. Toen we wilden fotograferen werd
ons beleefd verzocht het concurrerende merk er niet bij op te nemen.

In de namiddag werd, na de lunch te hebben genuttigd, in het stadje Holland enkele
bedrijven bezocht in de omgeving. Het westelijk deel van de staat Michigan is een
zeer belangrijk legkippengebied, zodat het niet moeilijk was enige grote bedrijven
te bezoeken.

Het eerste bedrijf was van de heer Schipper te Hamilton. Zijn vader was uit
Nederland geëmigreerd. Buiten de boer waren er nog 25 werkkrachten aanwezig.
Het bedrijf is 60 ha groot. Er wordt uitsluitend mais geteeld, die voor de pluimvee-
voeding wordt gebruikt. In totaal zijn er 43.000 legkippen aanwezig^ waarvan
21.000 dieren in hokken op de vloer en 15.000 in batterijen van 2 dieren per kooi
van 20 cm bij 45 cm. Verder nog 7000 dieren in grote kooien (8 dieren per kooi
van 60 cm bij 45 cm).

De leg bij de 6J/2 maand oude dieren bedroeg 72%. De voeding, watervoorziening
en het verzamelen van de eieren gebeurde geheel automatisch. De eendagskuikens
werden op dit bedrijf grootgebracht, daarvoor was een opfokhok voor 25.000 dieren
aanwezig. De eerste levensweek werden de dieren met de hand gevoerd (men strooit
het voer op papier om ze het pikken aan te leren), daarna ging men over op auto-
matische voedering (voerketting). Zowel aan de kuikens, de jonge hennen als de
leghennen wordt volledig meel verstrekt. Alleen na het enten wordt korte tijd
preventief een antibioticum verstrekt.

Door selectie en sterfte valt 10% van de kuikens uit vóór de leg begint. Het voer
wordt van het Farm Bureau (coöperatie) in Hamilton betrokken. Ten aanzien van
de economie wordt medegedeeld dat er per dozijn eieren 1 dollarcent zuivere winst
wordt gemaakt. Dat is ongeveer 20 dollarcent per leghen.

Een ander bedrijf met 37.000 leghennen was aan het experimenteren met een mest-
droogapparatuur. Binnen 4-6 uren kunnen de faeces van 21.000 dieren worden ge-
droogd. Men hoopte daarvoor een markt te vinden: als meststof, dan wel als voer
voor runderen.

In Michigan heeft zich de laatste tien jaar een ware explosie in de kalkoen- en kippcn-
houderij voorgedaan. Momenteel zijn er 1 miljoen kalkoenen en 5-7 miljoen leg-
kippen. De belangrijkste legkippenrassen zijn Dekalb, Hyline, Hydorf. Minder be-
langrijk zijn de Babcock en Shaver. De gemiddelde leg is momenteel in 60 weken
(20 tot 80 weken) 252 eieren.

Men rekent op een sterfte van 1% per maand. De voederbehoefte wordt gesteld
op 4-4,3 Ibs per dozijn eieren. Het voer bevat per pound 900-960 K.cal. netto
energie.

De produktiekosten per dozijn eieren: per dier 6-9 dollarcent; voor het voer 14-18
dollarcent; voor het hok, enz. 2/2-4 dollarcent; voor water, licht 1/2-3 dollarcent
en voor arbeid I/2-2/2 dollarcent. Totaal ± 30 dollarcent.

Een zelf opgefokte hen komt op $ 1,2, een aangekochte jonge hen op $ 1,9 per stuk.
De investering aan hokken is per 10.000 dieren $ 25.000 - $ 45.000.
De vertikale integratie begint ook in de legkippen houding aan te nemen. De grote
mengvoederindustrie en de voederleveranciers zijn vaak de geldschieters. Meestal
worden de dieren en de voeders door de voederleveranciers geleverd, de hokken en
arbeid door de boer. De laatste tijd komen ook de broederijen in de integratie
terecht. Op de label die we mee hadden genomen gaf men de volgende samenstelling
van het pluimveemengvoeder: mais 70%, coja 25%, lucerne 2,5% (dooierkleur),
dierlijk meel 2,5% (vismeel), toevoegingen van mineralen en vitaminen.

-ocr page 614-

CONGRESSEN

SYMPOSIUM CIRCADIAN RHYTHMICITY

Door de Landbouwhogeschool te Wageningen wordt van 26 tot en met 29 april

1971 een symposium over „Circadian Rhythmicity" georganiseerd. De voordrachten

worden gehouden in de Aula van de Hogeschool, Generaal Foulkesweg la.

Het programma is als volgt;

Maandag 26 april.

10.00-12.30 Registratie.

14.00 Welcome adress by the rector magnificus J. M. Polak.

Opening by the chairman J. F. Bierhuizen.

E. Bünning (Tübingen): Symptoms, problems and common fea-
tures of circadian rhythms in plants and animals.

üinsdag 27 april.

10.00 B. C. Gumming (London, Ontario): The role of circadian rhyth-

micity in photoperiodic induction in plants.

14.00 A. D. Lees (Silwood Park, Ascot): The role of circadian rhyth-

micity in photoperiodic induction in animals.

Woensdag 28 april.

10.00 J. W. Truman (Cambridge, Massachusetts): Circadian rhythms

and homeostasis with special reference to neuroendocrine processes in
insects.

14.00 B. M. Sweeney (Santa Barbara, California): Circadian rhythms

in unicellular organisms.

Donderdag 29 april.

10.00 H. G. Schweiger (Wilhelmshaven): Circadian rhythms: subcellu-

lar and biochemical aspects.

14.00 K. Hoffman (Erling-Andechs): The biological clock and orien-

tation. Function of the clock.

Conclusie: E. C, W a s s i n k and J. d e Wilde.

Inschrijfformulieren worden op aanvraag toegezonden door het Internationaal Agra-
risch Centrum, Postbus 88, Wageningen.

Sluitingsdatum inschrijving 15 maart 1971.

-ocr page 615-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MAATREGELEN TEGEN HONDSDOLHEID INGETROKKEN.
Alle voorzorgsmaatregelen tegen hondsdolheid in Zuid-Limburg zijn met ingang van
21 november 1970 ingetrokken. Op 13 november 1967 vaardigde de Minister van
Landbouw en Visserij de Entingsbeschikking hondsdolheid Zuid-Limburg uit, waar-
door honden, ouder dan drie maanden, tegen hondsdolheid moesten zijn ingeënt.
Bovendien mochten zij niet anders dan aangelijnd op straat komen. Zonodig konden
loslopende bonden en katten onschadelijk worden gemaakt.

Deze Beschikking werd later vervangen door het „Besluit wering hondsdolheid
Zuid-Limburg". De maatregelen waren bedoeld om het meest bedreigde gebied van
ons land te beschermen, nadat in de nabijheid, de omgeving van Aken, gevallen
van rabies waren voorgekomen.

In verband met het feit dat de afgelopen jaren de rabies zich steeds verder van
de Nederlandse grens heeft teruggetrokken, kon in april 1968 het aanlijngebod wor-
den opgeheven.

Daar de gunstige ontwikkeling zich sindsdien heeft voortgezet, konden thans alle
getroffen maatregelen worden ingetrokken.

VARKENSPEST

Over de 48e week, van 22 tot en met 28 november 1970 bedroeg het aantal var-
kenspestgevallen in ons land 13. Deze waren als volgt over de provincies verdeeld:
Zuid-Holland 5, Noord-Brabant 2, Utrecht 2, Limburg 3, Gelderland I.

MOND -EN KLAUWZEER

Blijkens een telegram van 13 november 1970 van de Veeartsenijkundige Dienst te
Bonn is in de gemeente Hiittisbeim in het district Ulm in WestDuitsland een geval
van mond- en klauwzeer van het type C geconstateerd. De ziekte trad alleen op bij
jonge runderen. Gevaccineerde runderen en varkens werden niet aangetast.
Runderen en varkens van het geïnfecteerde bedrijf zijn opgeruimd. In het omlig-
gende gebied is gevaccineerd.

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst te Ankara meldde dat van 16 tot 30
september 1970 in Anatolië in Turkije 8 bedrijven door mond- en klauwzeer zijn
aangetast. De meeste gevallen bleken van het type Oi, enkele waren van het type A.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Portugal meldde van 1 tot 15 oktober 1970 in 9 districten een totaal van 50 met
Afrikaanse varkenspest besmette bedrijven.

Van de 914 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 87 aan de ziekte en
827 dieren werden afgemaakt.

Spanje had over dezelfde periode 74 aangetaste bedrijven met 1250 varkens. Hier-
van stierven er 159 en 1091 dieren werden afgemaakt.

BEZOEK N. F. WERKMAN AAN OOST-AFRIKA

Op verzoek van D.I.T.H. en het Ministerie van Landbouw en Visserij heeft collega
Werkman, inspecteur V.D. i.a.d. van 10 augustus t.m. 25 september j.1. een bezoek
gebracht aan Kenya, Uganda en Tanzania.

Doel van zijn reis was, om als lid van een F.A.O.-missie in Kenia en een fact-
finding-missie van D.I.T.H. in Tanzania, met de veterinaire autoriteiten ter plaatse
een aantal nieuwe projecten op diergeneeskundig gebied te bespreken.
Het bezoek aan Uganda gold in eerste instantie de bespreking van de nazorg van
geëxporteerd Nederlands vee.

In vergelijking met andere Westerse landen is de veterinaire hulp van Nederlandse
Tijdschr. Diergeneesk., deel 95, afl. 24, 1970 1283

-ocr page 616-

zijde in deze landen tot nu toe vrij beperkt van omvang geweest. Slechts twee Neder-
landse collegae werken momenteel in dit deel van Afrika, t.w. S. de Vries, die sedert
augustus 1969 verbonden is aan het Naivasha-veeteelt-project in Kenya en B. W.
Reerds, die in september j.1. naar Tanzania is vertrokken. Begin 1971 zullen drie
collegae naar Kenya vertrekken om het dan gereed gekomen investigation laboratory
in Nakuru te bemannen, een en ander in het kader van het bilaterale contract met
dit land. Een overzicht van vakatures in o.m. deze drie landen is gepubliceerd in
het Tijdschrift van 1 december j.1. Hiermee zijn de mogelijkheden ter plaatse voor
Nederlandse veterinairen echter niet uitgeput. Door realisering van de bestaande
plannen voor de bouw van een aantal onderzoek-centra in Tanzania en Uganda
zullen nieuwe vakatures ontstaan. Tevens wordt in deze twee landen de oprichting
van een Veterinaire Faculteit overwogen.

De enige Veterinaire Faculteit bevindt zich thans in Kabete, Kenya. Het aantal
studenten is 200, de studieduur 4 jaar. Per jziar studeren 50 dierenartsen af, waar-
van 10 Kenyan en.

Totaal bevinden zich in Kenya, dat 17 x zo groot als Nederland is, 175 dieren-
artsen, waarvan de meeste in overheidsdienst werkzaam zijn. Men tracht evenals in
de buurlanden, de opzet van particuliere praktijken te stimuleren.
De plannen voor investigation centres zijn in Kenya reeds in een gevorderd stadium.
De plaatsen waar deze streeklaboratoria zullen worden gevestigd zijn: Nakuru (be-
manning door een Nederlands team), Karatina (interesse van Noorse zijde), Eldoret
(belangstelling van de zijde van Denemarken), Kerelicho (een Duits project) en
Mombasa, een project op langere termijn.

Het K.1. station te Kabete wordt geheel geleid door een Zweeds team. De project-
leider is Dr. Karlberg. Per jaar worden ± 400.000 inseminaties verricht. Er vindt
export van sperma plaats naar Tanzania en Uganda.

Het Naivasha-project (Nederlands) is goed opgezet en wordt met vaste hand geleid
door Ir. van Velsen. De teamgeest is uitstekend en allen zijn zonder uitzondering
enthousiast over de resultaten ervan. Speciaal de foktechnische aspecten krijgen
grote aandacht.

De politiek van Tanzania is erop gericht de veeteelt-produktie sterk te vergroten,
niet alleen met het oog op de eigen consumptie van dierlijk eiwit maar tevens ter
vergroting van het nationale inkomen door het exporteren van dierprodukten, eerst
naar de Afrikaanse landen en zo mogelijk in de toekomst ook naar Europa.
Een van de eerste stappen hiervoor moet zijn, de dieren ziekte-vrij te maken.
Mond- en klauwzer vormt momenteel het grootste struikelblok. Met behulp van
Nederlandse deskundigen zullen de mogelijkheden voor de oprichting van een Insti-
tuut voor de produktie van mond- en klauwzeer-vaccin worden bestudeerd.
Ook de research op het terrein van de veterinaire volksgezondheid wil men in Tan-
zania met spoed ontwikkelen. Ook hierbij zullen Nederlandse deskundigen een ad-
viserende rol vervullen, evenals trouwens bij de mogelijke ontwikkeling van een
K.I,-station in het district West Kilimanjaro.

In Uganda bestaat belangstelling voor de bouw van een drietal investigation labo-
ratories, Men hoopt donor-landen te interesseren voor de bouw en de verzorging
van equipment en de staf, Nederlandse assistentie wordt zeer op prijs gesteld.
De Veterinaire Faculteit te Glasgow heeft officieel het verzoek van Uganda ge-
kregen binnen enkele maanden een programma van eisen te ontwikkelen voor de
bouw van een Faculteit, Deze Veterinaire Faculteit zou eind 1971 moeten draaien.
De cursusduur is 4 jaar, evenals in Kabete, De capaciteit 50 studenten per jaar.
Gaarne zou men in de toekomst stafleden o.a, uit Nederland betrekken.
Concluderend kan worden gesteld, dat de behoefte aan veterinairen in Oost-Afrika
in de eerstvolgende decennia groot zal blijven, Nederlandse dierenartsen worden
graag geaccepteerd en kunnen een belangrijke schakel vormen in de verdere ont-
wikkeling van deze landen. Begeleiding door de Nederlandse overheid kan in dit
verband zeer belangrijk worden genoemd, aangezien er naar wordt gestreefd om
aan de uitzending van haar deskundigen goede condities te verbinden.

-ocr page 617-

VARKENSPEST
week 47 (15 november t/m 21 november 1970)

Gelderland:
Ede
N ij kerk

Zuid-Holland:

Zevenhuizen

Pijnacker

-ocr page 618-

DOORLOPENDE AGENDA

1970

December,

15, Afd. Overijssel. Gezamenlijke bijeenkomst met dames. Hotel Bergzicht
te Hellendoorn. Aanvang 20.00 uur. (pag. 1159)

16, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers K.N.M.v.D. wetenschappelijke
vergadering, Colloquiumzaaltje v. h. Instituut voor Veterinaire Heel-
kunde, De Uithof, Utrecht, (pag. 1160)

1971

Januari,

14, Promotie collega J. Frens, Utrecht. 16.15 uur, Rijks universiteit Utrecht.

26, Post Academiale discussie avond. Dierenartsenkamer Abattoir, Veelaan,
Amsterdam-Oost. Aanvang 20.15 uur. (pag. 1158)

28, Promotie collega E. E. Kemperman, Wouw. 16.15 uur Rijks universiteit
Utrecht.

30, W.P.N., Hengstenkeuring, Zuid-Laren.

Februari,

5- 6, W.P.N., Hengstenkeuring, Utrecht.

11, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

17—18, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

18, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering

Maart,

2, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.

2—25, Cursus medische mycologie, (pag. 1099)

18, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

23, Post Academiale discussie avond. Koningszaal Artis, Plantage Midden-
laan, .\\msterdam. Aanvang 20.15 uur. (pag. 1158)

/) pril,

16—19, B.S.A.V.A. Jaarcongres, The Royal Lancaster Hotel, Lancaster Gate,
London W. 2, England. (pag. 899)

17—19, Soc. Ital. p.i. Progr. d. Zootecnica. VI Int. Zootecny Symposium, Mi-
laan. (pag. 961)

22, Groep Directeuren v. Vleesk.d. en keurings.d.a. K.N.M.v.D. Vergadering.

26—29, Symposium over Circadiane rbythmiek. Landbouw hogeschool, Wagenin-
gen. (pag. 1282)

Mei,

1— 2, K.N.M.v.D. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier. Voorjaarsdagen,
Congrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 908)

12, A.C.V.-Controle. Landelijke Studiedag. Conferentiecentrum „Evert Ku-
persoord", Stichtse Rotonde 11, Amersfoort.

13, Ver. Dir. Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland. Vergadering, 10.15
uur, hotel-restaurant Noord Brabant, Utrecht.

13, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

25, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Hotel Juliana, Weert.

-ocr page 619-

Juni,

2— 6, XlIIe Internationale Symposium over Ziekten van Dierentuindieren,

Helsinki, Finland, (pag. 1001)
10—12, D.V.G. Fachgr. Gesch. Vet. med. Vlll Symposium, Nürnberg, (pag.
961)

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres,
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758)

September,

9, Afd. Noord-Holland, K.N.M.v.D., Ledenvergadering.
21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born.

Oktober,

7— 9, Arzteverein Davos. VI Int. Symposium, Davos-Platz. (pag. 961)
December,

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht.
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D., Ledenvergadering.

1972
Mei,

23—26, Int. Pig Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213)
Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München, (pag. 961)

-ocr page 620-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

C. Mus

Christiaan Mus werd op 1 oktober 1888 in de gemeen-
te Edam geboren. Hij genoot het lager onderwijs in
Kwadijk en het uitgebreid lager onderwijs op de z.g.
franse school in Purmerend. Daarna bezocht hij de
HBS te Hoorn om vervolgens de studie voort te zetten
aan de toenmalige Veeartsenijschool. In 1917 be-
haalde hij het diploma van veearts. Op 16 januari
1918 volgde zijn aanstelling als gemeenteveearts te
Rhenen, welke funktie aanvankelijk voornamelijk het
uitoefenen van de diergeneeskundige praktijk beteken-
de. Op 1 augustus 1922 werd deze funktie gecombi-
neerd met die van keuringsveearts.

De ambtelijke loopbaan in de vleeskeuring trok hem
dermate aan dat hij op 1 januari 1939 de praktijk
vaarwel zeide en de benoeming tot hoofd van dienst
van de vleeskeuringskring Rhenen aanvaardde. Tot
deze keuringskring behoorden behalve de gemeente
Rhenen ook Veenendaal, Amerongen, Leersum, Lien-
den, Kesteren en Opheusden.

Als de gelegenheid zich voordeed, bezocht hij nog
graag zijn studievrienden uit de studententijd. Het was
bij één van die gelegenheden dat hij zijn toekomstige
vrouw leerde kennen, n.l. ten huize van wijlen collega
F. Yntema te Oostburg. Op 20 mei 1926 werd het
huwelijk met Johanna Janna van Houte voltrokken.
Uit dit huwelijk is één kindje geboren dat helaas op
zeer jeugdige leeftijd is overleden. Jo en Chris hebben
dit ontzaglijk groot verlies op waardige wijze weten
te dragen.

Samen hebben ze steeds geleefd in goede harmonie en
vele reizen gemaakt in het buitenland. Voor Chris
kwam het einde op 6 juni 1970 na enkele weken ziek
zijn en een kortstondig verblijf in het ziekenhuis.
Chris klaagde altijd veel over hoofdpijn, zelfs reeds in
de studententijd. Dit werd er nog niet beter op na

-ocr page 621-

twee ernstige motorongelukken, waarbij hij in beide
gevallen een schedelbasisjraktuur opliep. Misschien
heeft hij zich in die gevallen wat te veel verwaarloosd
en zich onvoldoende rust gegund.
De begrafenis had plaats op 6 juni 1970 op de Alge-
mene Begraafplaats te Rhenen, waarbij de dominee
gevoelvolle woorden sprak. Een hevige onweersbui
woedde tijdens de begrafenis. Na een lange periode
van grote droogte viel de regen bij stromen neer. De
boeren hadden er lang op gewacht. Chris zou zich er
zeer over hebben verheugd, want zijn hart klopte warm
voor de boerenzaak.

Hij kon felle kritiek laten horen als het ging over de
achterstelling van de boeren bij de verdeling van het
nationaal inkomen over de diverse bevolkingsgroepen.
Overigens plaatste hij zich nimmer op een voetstuk.
Hij bleef eenvoudig en bescheiden, behept met vele
menselijke deugden. Door zijn rechtschapenheid, zijn
eerlijke en oprechte aard bezat hij vele vrienden.
In zijn werk stond hij altijd klaar om de helpende
hand te bieden, ook buiten de diensturen. Boeren en
slagers, ze mochten hem allen graag. In zijn werk was
hij serieus, ijverig, rechtvaardig, misschien wel eens
iets te zacht in zijn optreden. Hij had geen vijanden.
Chris bezat een zuinige aard, wars van overbodige
luxe doch spontaan was hij tot grote opofferingen in
staat als naar zijn mening het er toe zou bijdragen iets
wat scheef was, recht te trekken of mensen uit de put
te helpen.

Ondergetekende heeft het voorrecht gehad gedurende
het laatste studiejaar van Chris, hem van nabij te le-
ren kennen en waarderen, we waren op kamers in het-
zelfde pension. De daar gesloten vriendschap is blijven
voortbestaan. Als ik op mijn dienstreizen voor het hou-
den van een lezing door Rhenen kwam, zou ik nooit
nalaten even bij Jo en Chris aan te wippen en een ge-
zellig babbeltje mee te maken. Uit zijn mond hoorde
ik dan de belevenissen van vele vrienden en familie-
leden en het spreekt haast vanzelf dat allerlei verhalen
uit de studententijd weer werden opgehaald.
Vele vrienden zijn hem voorgegaan in de dood zodat
bij de begrafenis slechts weinig overlevenden aanwezig
konden zijn.

Voor zijn vrouw betekende zijn heengaan een groot
verlies. Moge het bewustzijn, dat Chris voor velen een
voorbeeld is geweest van deugdzaamheid en naasten-
liefde, haar de kracht geven dit verlies te dragen. Met
hem is een waarlijk goed mens heengegaan. Zijn ziel
ruste in vrede.

Leusden /. GRASHUIS.

-ocr page 622-

VAN HET BUREAU

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Kort verslag van de Hoofdbestuursvergadering gehouden op 5 november 1970.

De eerste publicatie van het Postuniversitair Onderwijs zal binnenkort verschijnen.
Onderzocht zal moeten worden welke onderwerpen voor dergelijke publicaties in
aanmerking komen. Hiertoe zal overleg met de groepen worden gevoerd.
Het Hoofdbestuur en het bestuur van de Groep Praktici Grote Huisdieren hebben
goedgekeurd dat gegevens uit de enquête over de praktijk zullen worden gepubli-
ceerd.

Het Hoofdbestuur zal tijdens een hoorzitting van de Commissie Organisatie Vlees-
keuring de op- en aanmerkingen van de Maatschappij uiteenzetten.
Men besluit de Commissie Begeleiding Grote Bedrijven te verzoeken de aanbeve-
lingen uit het rapport nader in concrete voorstellen uit te werken.
Een aantal leden van de Maatschappij is verzocht zitting te nemen in een nieuwe
commissie die het overleg over de differentiatie met de Faculteit zal voortzetten.
Het Hoofdbestuur spreekt zijn waardering uit voor het geslaagde jaarcongres.
Het is alle medewerkers daar oprecht dankbaar voor.

Het Bindend Besluit zal nu het is aanvaard door de Algemene Vergadering per
referendum aan alle leden worden toegezonden. De in het Bindend Besluit vermelde
lijst van middelen, waarop het besluit niet van toepassing is, zal door de Genees-
middelencommissie moeten worden ontworpen. Getracht zal worden deze lijst nog
voor 1 januari gereed te hebben.

De tarieven voor de georganiseerde dierziektebestrijding worden goedgekeurd.
Het Hoofdbestuur gaat akkoord met de voorstellen die voor de begeleiding van
kalvermestbedrijven zijn uitgewerkt. Ook de tariefsvoorstellen worden goedgekeurd.
Enkele financiële zaken worden afgehandeld. Een aanvraag om subsidie uit het
Van Esveldfonds wordt afgewezen.

M. A. Moons, secrtaris.

Promotie collega A. S. J. P. A. M. van Miert

Op donderdag 26 november 1970 promoveerde col-
lega A. S. J. P. A. M. V a n M i e r t tot doctor in de
diergeneeskunde op het proefschrift, getiteld: Motili-
teitsremming van de netmaag en pens bij de kleine
herkauwer tijdens de door bacterieel endotoxine
(lipopolysaccharide) opgewekte koorts. Promotor was
Professor H. van Genderen.

Het voornaamste doel van het in dit proefschrift be-
schreven onderzoek was, de inhibitie van de voor-
magen motiliteit tijdens de door lipopolysacchariden
van Gram-negatieve bacteriën veroorzaakte koorts,
nader te analyseren. De hierbij gebruikte lipopoly-
sacchariden waren geïsoleerd uit endotoxinen, afkom-
stig van
E. Coli en S. typhimurium.
Na injectie van genoemde lipopolysacchariden nemen,
na een bepaalde latentie tijd, zowel de netmaag- als de pensbewegingen simultaan
af. Deze verminderde motiliteit is niet geheel het gevolg van de — tevens — patholo-
gisch verhoogde lichaamstemperatuur. Hoewel de verandering van de hartfrequentie
en de hyperglycemie, die gedurende de eerste uren na toediening van lipopoly-
saccharide kunnen optreden, deden vermoeden, dat vrijgekomen catecholaminen

-ocr page 623-

tevens verantwoordelijk zouden zijn voor de veranderde voormagenmotiliteit, moest
na uitgebreide onderzoekingen toch geconcludeerd worden, dat ze hier — althans
niet primair — verantwoordelijk voor zijn.

De hypothese, dat de tonusverandering van het gladde spierweefsel in de wand
van de voormagen veroorzaakt zou kunnen worden door intermediairen als brady-
kinine, histamine en serotonine wordt in zijn proefschrift eveneens toegelicht aan de
hand van enige experimenten.

Collega van Miert werd in \'s-Hertogenbosch geboren en behaalde aan de R.K.
HBS Jacob Roelant te Boxtel in 1954 zijn einddiploma, waarna de studie aan de
Faculteit der Diergeneeskunde werd aangevangen. Reeds na zijn doctoraalexamen
werd hij verbonden aan het Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie
van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, met als eerste opdracht een pro-
gramma voor het praktisch onderwijs in de farmacologie te ontwerpen en te reali-
seren. In februari 1962 werd het dierenartsexamen afgelegd, waana hij als weten-
schappelijk medewerker aan voornoemd instituut werd benoemd.
Met ingang van 1 januari 1966 kreeg hij een onderwijsopdracht in de diergenees-
kundige farmacologie en biologische toxicologie met als speciaal onderwerp: chemo-
therapeutica.

ACTUALITEITEN
Promotie coUega A. Brand

Op donderdag 3 december verdedigde collega A.
Brand zijn proefschrift, getiteld: Enkele micromor-
fologische en biochemische aspecten van de ovaria van
het Texelse schaap tijdens het oestrusseizoen. Promo-
toren waren Professor C. H. W. de Bois en Pro-
fessor W. A. de Voogd van der Straaten.
In de dissertatie van Dr. Brand worden enkele micro-
morfologische en biochemische aspecten van het ova-
rium van het schaap tijdens de oestrische cyclus be-
schreven. Achtereenvolgens worden in de verschillende
hoofdstukken van het proefschrift de resultaten van
een kwalitatief-micromorfologische studie betreffende
de ontwikkeling en atresie van follikels en corpora
lutea -, die van een kwantitatief micromorfologisch
onderzoek van de tertiaire follikel-populatie tijdens de
normale oestrische cyclus- én het effect van intravaginale toediening van 6 alpha-
methyl- 17 alpha-acetoxyprogesteron (M.AP) op de tertiaire follikelpopulatie ver-
meld. Daarnaast werden in een biochemisch onderzoek het gehalte aan — en de
concentratie van progesteron en pregnenolon in de corpora lutea van 63 ooien —
en de concentratie van de oestradiol-17 beta in de liquor folliculi bij 100 ooien
bepaald. De samenhang tussen de micrornorfologische- en biochemische waarne-
mingen wordt, tenslotte, uitvoerig besproken.

Twee stellingen van de promovendus kunnen hier niet onvermeld blijven, t.w.;
stelling 13: „Het is gewenst zo spoedig mogelijk voor wetenschappelijke onderzoekers
in Nederland een „sabbatical" jaar in te voeren" en stelling 11; ,,In verband met
het reeds bij de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediende wetsvoorstel betref-
fende dierproeven is het gewenst zo spoedig mogelijk met de opleiding van dieren-
artsen tot proefdierkundigen aan te vangen".

Collega Brand werd in Giessendam geboren en behaalde het diploma HBS-B in
1950 aan het Christelijk Lyceum te Dordrecht. In hetzelfde jaar ving hij aan met
zijn studie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar hij in 1956 het Dierenarts-
examen aflegde.

Na ruim een jaar in de praktijk geassisteerd te hebben was hij van 1958-1962 als
practicus werkzaam te Oud-Alblas. Van 1962-1965 was hij verbonden aan Labora-
torium Nobilis N.V. te Boxmeer en van 1965-1966 aan Zwanenberg\'s Fabrieken

-ocr page 624-

N.V. te Oss. Sinds januari 1966 is de schrijver als wetenschappelijk hoofdambtenaar
verbonden aan de Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie van de Faculteit der
Diergeneeskunde der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Promotie collega M. P. C. Karebe

Op donderdag 10 december promoveerde collega M.
P. C. Karelse tot doctor in de diergeneeskunde
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op het proefschrift,
getiteld: „Mechanismen van respiratoire immunisatie".
Promotor was professor K. C. Winkler, hoogleraar
in de besmettingsleer van de geneeskundige faculteit.
Professor A. van der Schaaf was copromotor. Het
proefschrift kwam tot stand mede onder leiding van
Dr. H. C. B a r 11 e m a en werd bewerkt in het
Medisch Biologisch Laboratorium van de R.V.O.-
T.N.O.

Het in deze dissertatie beschreven onderzoek had tot
doel, een bijdrage te leveren tot het mechanisme van
respiratoire immunisatie. De belangstelling hiervoor
komt voort uit de verwachting, dat:

1. langs deze weg gemakkelijk massa vaccinaties zouden kunnen worden uitgevoerd,

2. door natuurlijk toediening van het antigeen infecdes door injecties kunnen
worden vermeden,

3. door het opwekken van een lokale immuniteit een barrière tegen respiratoire
infecties wordt gevormd.

In het proefschrift worden meerdere experimenten beschreven betreffende respi-
ratoire vaccinatie met aerosolen van - en intratracheale vaccinatie met tetanus-
toxoid, terwijl ook enige hoofdstukken werden geweid aan een nadere bestudering
van het sterke adjuvanseffect van Bordetella pertussis-extract bij respiratoire immu-
nisatie van muizen met dit toxoid. Het bleek o.a., dat het Bordetella pertussis-extract
zijn adjuverende werking uitoefent via de macrofagen.

Doctor Karelse werd in Goes geboren en behaalde in 1958 het diploma HBS.B aan
het Goese Lyceum. In datzelfde jaar ving hij zijn studie in de diergeneeskunde aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht aan. In april 1965 werd het dierenartsdiploma be-
haald. Na een half jaar in de praktijk te hebben geassisteerd, werd hij in oktober
1965 opgeroepen voor het vervullen van de militaire dienstplicht. Na een korte
officiersopleiding werd hij gedetacheerd op het Medisch Biologisch Laboratorium
der Rijksverdedigingsorganisatie TNO te Rijswijk. Na eerst een cursus ,.Microbiolo-
gisch Techniek" aan het Laboratorium voor Microbiologie van de Medische facul-
teit te Utrecht te hebben gevolgd, begon hij in augustus 1966, tijdens de deta-
cheringsperiode, met het beschreven onderzoek. In juli 1967 trad hij in dienst van
het M.B.L. der RVO-TNO.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Mevr. L. C. M. Beukers-Schröder, Colseweg 6, Nuenen (N.-Br.)
Mej. E. Dieduksdam, Klif 45a, den Hoorn (Texel).
F. L. M. Konings, Aziëlaan 586, Utrecht.
M. O. Molenaar, Burg. Luyerinksingel 2, Vlaardingen.
P. C. van der Valk, B.W. Laan 92, Amersfoort.
R. Wilmink, Laanweg 14a, Oud-Karspel (N.-H.).
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

P. H. M. Barendrecht,Hoofdstraat 63, Barendrecht.

-ocr page 625-

L. J. J. Schofaerts, Buys Ballotstraat 7 bis, Utrecht.
H. J. M. Küsters, Schoolstraat 45, Mill (N.-Br.).
O. J. M. Thijssen, Westzijde 144, Zaandam.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:
H. .A. M. van Eist, Rozenstraat 15, Zeist.
J. G. Flameling, Weersingel O.Z. 56, Utrecht.
H. K. van der Molen, Falklanddreef 129, Utrecht.
J. H, van Olphen, Prof. Lorentzlaan 8, Zeist.
W. J. Riedstra, Eligenstraat 63, Utrecht.
G. Roest, F. C. Donderstraat 24, Utrecht.
J. Togtema, Nobeldwarsstraat 6 bis. Utrecht.
W. J. Tondeur, P. C. Hooftstraat 29, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Beek, D. M. J. van; adres gew. in: Rijkevoort (N.-Br.), Hapsedijk 17 a; tel. (08857)
296. (180)

Binkhorst, Mej. G. J.; tel. gew. in: (030) 51 37 00. (181)

Born, J. M. van den; adres gew. in: \'s-Gravenhage, Laan van Clingendael 138;

tel. (070) 24 83 12. (184)

Brouwer, Dr. H. A.; adres gew. in: Amsterdam (G), Hartenstraat 26 II; tel. (020)
6 67 24. (186)

Fernhout, N. J. G.; adres gew. in: Bilthoven, Merellaan 15; tel. (030) 78 71 79.

(195)

Grashuis, Dr. J.; plaatsnaam gew. in: Leusden Centrum; adres ongewijzigd. (197)
Huiten, N. M. van; tel. gew. in: (04160) 3 40 00. (206)

Kreek, F. W. van der; adres gew. in: Oegstgeest, Rembrandt van Rijnlaan 22;

tel. (01710) 5 4000, bur. (070) 69 42 11 T. 2146. (214)

Lavy, U. I.; tel. gew. in: (023) 37 06 89, (216)

Poelma, F. G.; tel. gew. in(030) 93 27 30. (228)

Reynvaan, Mej. J. J. wordt: van Hoek-Reynvaan, Mevr. J. J., Utrecht, Rauwen-
hofflaan 116. (van 230 naar 203)

Robijns, Dr. K. G.; funktie gew. in: I.V.D. i.a.d. (231)

Smeenk, J.; tel. privé gew. in: (05280) 6 54 93, bur. (05280) 6 20 59 en 6 25 70;

funktie: K.D. ab. Hoogeveen, K.D. (bz.d.). (237)

Stades, F. C.; adres gew. in: Zeist, de Genestetlaan 17; tel. (03404) 1 97 42. (238)
Starrenburg, J. L.; adres gew. in: Zwolle, Ruysbroeclaan 167; tel. (05200) 3 50 01.

(239)

Steijaert, C. E. L. M.; tel. gew. in: (05200) 3 21 40 (privé), 1 59 92 (bur.). (239)
Stumpel, Dr. M. E. M.; funktie gew. in: D. bij Philips Duphar N.V. te Weesp;
tel. (02940) 7 11 10 T. 392. (240)

Overleden:

Op 28 november jl. overleed collega J. J. van Dijk te Putten op de leeftijd van
63 jaar.

-ocr page 626-

penzal-n-300
mypenzal-n-300/100

n.v.vemedia

verkoopkantoor voor diergereMkundKl« i^oduktan

©drentestraa* tl ^J^m^
amsterdam MYCOFARM

pndukten van
mycofarm-delft

tei. 440340 Ci/T^

veilig droogzetten

-ocr page 627-

EXTRA IFLEVERiG

gewijd aan de

DEßTIENDE VOORLICHmSDAG

van de

YEEmSENIJKmi&E DIENST

gehouden te Utrecht
12 november 1970

TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

-ocr page 628-

INHOUD

Ten geleide — Introductory —

]. M. van den Born, Openingsrede — Opening of the Confe
rence .............

P. van der Schans, De verbreding van het landbouw onderwijs
— Widening of the scope of agricultural education — .

Discussie — Discussion —........

B. Krol, Moderne verwerkingsmethoden van vlees — Modern
meat processing methods —.......

Discussie — Discussion —

L. H. H. M. Lendfers, De invloed van transport op sterfte en
vleeskwaliteit van slachtvarkens — Influence of transport
on death and meat quality of slaughter pigs —

Discussie — Discussion.........

K. G. Robijns, Varkenspest en varkenspestbestrijding in Neder
land — Swine fever and swine fever control in the Nether
lands —............

Discussie — Discussion —........

H. A. van Riessen, Toespraak — Address — . . . .

]. M. van den Born, Slotwoord — Closing of the Conference

1295

1297

1305
1314

1316
1327

1331
1342

1345
1364
1367
1369

-ocr page 629-

Ten geieide

op donderdag 12 november 1970 is in het Jaarbeurscongrescentrum
te Utrecht de dertiende Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige
Dienst voor dierenartsen gehouden. Vele dierenartsen, vooral uit de
vleeskeuringssector en genodigden uit veterinaire en volksgezondheids-
kringen waren naar Utrecht gekomen om deze dag bij te wonen.
De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, Drs. J. M. van den
Born, sprak een openings- en welkomstwoord en behandelde vervolgens
een aantal actuele problemen, die in veterinaire en volksgezondheids-
kring leven.

In de ochtendbijeenkomst sprak Ir. P. van der Schans, directeur van
het Landbouwonderwijs van het Ministerie van Landbouw en Visserij
over het onderwerp „De verbreding van het landbouwonderwijs". Hij
besteedde vooral ook aandacht aan de zoötechnische kant van dit door
de snelle ontwikkelingen in de agrarische sector aan zoveel wijzigingen
onderhevige onderwijs.

„Moderne verwerkingsmethoden van vlees" was het onderwerp waarmee
Prof. Ir. B. Krol van het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong der Rijksuniversiteit te Utrecht zijn gehoor sterk boeide.
De middagbijeenkomst werd geopend met een nieuwe Amerikaanse
film over het rabiesvraagstuk aldaar, getiteld „Animal bites and ra-
bies". De film gaf een goede indruk van de waakzaamheid die moet
worden betracht in een land waar de bevolking voortdurend met het
gevaar van beten van rabiede dieren wordt geconfronteerd. Leerzaam
vooral in een land waar dit geen probleem vormt.

,Nederland in vogelvlucht" was een kort filmpje, dat in fraaie lucht-
opnamen een indruk geeft van de ontwikkeling van Nederland tot wat
het thans is.

Drs. L. H. H. M. Lendfers, plaatsvervangend directeur van de vlees-
keuringsdienst „Land van Cuyk" en oud-wetenschappelijk medewerker
bij het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist,
sprak vervolgens over „De invloed van het transpórt op sterfte en vlees-
kwaliteit van slachtvarkens". Aan de hand van een uitgebreide dia-
serie gaf hij een levendig beeld van dit zo actuele probleem en wees
wegen ter verbetering aan.

De inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, belast met de varkens-
pestbestrijding, Dr. K. G. Robijns, gaf tenslotte een overzicht van deze
bestrijding in de loop der jaren tot op heden. Overzichten en grafieken
verduidelijkten zijn interessante inleiding.

Dit extra nummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is geheel
aan deze dertiende Voorlichtingsdag van de Veeartsenijkundige Dienst
gewijd. De inleidingen die op deze dag werden gehouden en de daarop
gevolgde discussies onder leiding van de discussieleider Drs. J. Driessen,
veterinaire inspecteur van de Volksgezondheid en inspecteur van de
Veeartsenijkundige Dienst in algemene dienst, zijn er volledig in op-
genomen.

Voorts bevat het de openings- en slottoespraak van Drs. J. M. van den
Born, veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid en directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst en de toespraak van Drs. H. A. van
Riessen, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

De camera werd gehanteerd door de heer J. H. C. Lefeber, fotograaf
bij de hoofdafdeling Voorlichting en Externe Betrekkingen van het
Ministerie van Landbouw en Visserij en zijn foto\'s geven een beeld-
verslag van deze dag.

-ocr page 630-

The thirteenth Educational Day for Veterinarians was organized by
the Veterinary Service in the Fair Congress Centre, Utrecht, on
Thursday November 12, 1970. A large number of veterinary surgeons,
particularly those concerned with meat inspection as well as veterinary
and public health authorities invited as guests, had come to Utrecht
to attend this meeting.

The Director of the Veterinary Service, Mr. J. M. van den Born, de-
livered an opening address and spoke a word of welcome, and then
dicussed a number of problems of current interest engaging the atten-
tion of veterinarians and health authorities.

In the morning session, Mr. P. van der Schans, Director of Agricultural
Education of the Ministry of Agriculture and Fisheries, spoke on "In-
tensification of Agricultural Education". He also paid particular
attention to the zootechnical aspects of this type of education, which is
subject to so many modifications because of the rapid developments
in the field of agriculture.

"Modern Methods in Meat Processing" was the subject with which
Professor Krol of the Institute of Foods of Animal Origin of the State
University of Utrecht, captivated his audience.

The afternoon session opened with a new American film on the problem
of rabies in the U.S.A., entitled "Animal Bites and Rabies". The film
presented a clear picture of the vigilance which has to be exercised in
a country in which the population is constantly confronted with the
hazard of bites by animals affected with rabies. An instructive film,
particularly in a country in which this does not constitute a problem.
"A Bird\'s-Eye View of the Netherlands" was a short film in which
fine aerial pictures conveyed an impression of the development of the
Netherlands into what it is today.

Mr. L. H. H. M. Lendfers, Deputy Director of the Meat Inspection
Service "Land van Cuyk" and former scientific officer to the Research
Institute for Animal Husbandry "Schoonoord" in Zeist, then spoke on
"The Efect of Transport on Mortality and on the Quality of the Meat
of Pigs Intended for Slaughter". He presented a vivid picture of this
highly topical problem, illustrated by an extensive series of slides, and
suggested ways towards improvement.

K. G. Robijns, D.V.Sc., the Inspector of the Veterinary Service in
charge of swine fever control, finally reviewed swine fever control over
the years up to the present day. Summaries and graphs served to illus-
trate his interesting paper.

The present special issue of the "Tijdschrift voor Diergeneeskunde" has
been entirely devoted to this thirteenth Education Day organized by
the Veterinary Service. The papers read during this day and the sub-
sequent discussion under the direction of Mr. J. Driessen, Veterinary
Officer of Health and Veterinary Inspector, have been included in full.
In addition, this issue includes the opening and closing addresses
delivered by Mr. J. H. van den Born, Chief Veterinary Officer of
Public Health and Director of the Veterinary Service ,as well as the
address by Mr. H. A. van Riessen, President oj the Royal Netherlands
Veterinary Association.

The camera was wielded by Mr. J. H. C. Lefeber, photographer to the
Chief Department of Information and External Relations of the Mi-
nistry of Agriculture and Fisheries. The photographs taken by Mr.
Lefeber provide a pictorial report on this day.

ctory

Introdu

-ocr page 631-

Openingsrede

Opening of the Conference.

door J. M. VAN DEN BORN1)

Samenvatting

De Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst,
Drs. J. M. van den Born, spreekt een woord
van welkom tot de aanwezigen op deze dertiende
voorlichtingsdag van zijn dienst voor dierenartsen.
Speciaal de sprekers en genodigden heet hij welkom.
Vervolgens bespreekt hij enkele actuele problemen,
die de Nederlandse veterinaire wereld momenteel
bezig houden. Het zijn achtereenvolgens de stand
van zaken in de vleeskeuring, internationale aspec-
ten van de varkenspestbestrijding, een enkel aspect
van de Marekse ziekte bij pluimvee, de plaatsings-
mogelijkheden van dierenartsen in het kader van
de internationale technische hulp, de opleiding van
de dierenarts en de consequenties van internationale
regelingen.

Ook wijdt hij enkele woorden aan het honderdjarig
bestaan van de Veeartsenijkundige Dienst, welk feit
in mei 1971 zal worden herdacht.

Dames en Heren,

Mag ik U welkom heten op deze dertiende voorlichtingsdag van de Vee-
artsenijkundige Dienst in een wel zeer moderne en een beetje onwennige
omgeving.

We hebben gemeend goed te doen punt 1 van de agenda, een kort openings-
woord, iets te veranderen. Ik zal daarom het traditionele welkom wat be-
korten en nu reeds een aantal punten aangeven, welke ik in het kort zou
willen behandelen voorzover de tijd het toelaat.
Dit zijn:

1: het 100-jarig bestaan van de Veeartsenijkundige Dienst;
2: de stand van zaken in de vleeskeuring;
3: intemaUonale aspecten van de varkenspestbestrijding;
4: een enkel aspect van de Marekse ziekte bij pluimvee;
5: de plaatsingsmogelijkheden van dierenartsen in het kader van de inter-
nationale technische hulp;
6: de opleiding van de dierenartsen en, indien de tijd het toelaat
7: consequenties van internationale regelingen, onder meer de opheffing
van de grenscontrole Benelux.

Alvorens hiertoe over te gaan zou ik U nogmaals hartelijk welkom willen
heten en mijn vreugde uit willen spreken dat ook thans zovelen gevolg
hebben gegeven aan de uitnodiging. Een bijzonder woord van welkom aan
de vertegenwoordigers van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijks-
universiteit te Utrecht, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor

1  Drs. J. M. van den Born; directeur van de Veeartsenijkundige Dienst; Dokter
Reyersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 632-

Diergeneeskunde, de Gezondheidscommissie voor Dieren van het Land-
bouwschap, de directeuren van de Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren, het Centraal Diergeneeskundig Instituut, het Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid en de Inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst en
de Volksgezondheid.

De Directeur-Generaal van de Volksgezondheid was voornemens te komen,
maar hij moest onverwachts invallen voor de Staatssecretaris en daarom
heeft hij gisteren af moeten bellen, wat ons spijt. Toevallig valt deze dag
samen met de behandeling van de begroting van Landbouw in de Tweede
Kamer en dat is de reden dat de heer Wellen, de Directeur-Generaal van
de Landbouw, die hier ook zou zijn, afwezig is.

Ik wil verder speciaal welkom heten de sprekers van vandaag. Het doet
ons bijzonder deugd mijne heren, dat U bereid bent gevonden een speech
voor te bereiden en deze hier voor te dragen. We hopen dat we er met Uw
medewerking ook dit jaar weer in zullen slagen een actueel en interessant
programma aan de bezoekers van deze dag voor te zetten.
De heer van der Schans, directeur van het Landbouwonderwijs, zal spreken
over de verbreding van het landbouwonderwijs.

Professor Krol van het Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong
te Utrecht zal spreken over moderne verwerkingsmethoden van vlees.
We krijgen een film en dan komt collega Lendfers met een actueel onder-
werp „de invloed van het transport op sterfte en vleeskwaliteit van slacht-
varkens".

We weten dat collega Lendfers in meer kringen heeft gesproken. Gelukkig
zou ik zeggen, maar we menen toch dat het goed is om collega Lendfers,
die bereid is geweest om zijn speech wat om te bouwen, hier vandaag het
woord te geven, gezien de iDelangrijkheid van dit probleem.
Dan de varkenspestbestrijding door collega Robijns, ook helaas nog een
zeer actuele zaak.

Het honderdjarig bestaan van de Veeartsenijkundige Dienst

Het is 100 jaar geleden dat de Veewet in werking trad.
Dat moeten we natuurlijk herdenken en dat gaan we ook doen. We zijn
er al mee begonnen in de vorm van een spontane actie van de leden van
de dienst van hoog tot laag, die de directeur van de dienst als een present
„van de dienst aan de dienst" een prachtig dieqslastiek hebben aangeboden.
U hebt dat kunnen lezen in hel Tijdschrift. We gaan het natuurlijk ook
een beetje officiëler doen en de datum is voorlopig vastgesteld op volgend
jaar, 14 mei 1971. Dat zal waarschijnlijk zijn in Esplanade, waar een ge-
denkboek, laten we zeggen een moment-opname van diergeneeskundig Ne-
derland, voor het eerst openbaar zal worden in de vorm van een aan-
bieding aan de Minister van Landbouw en Visserij.

De stand van zaken in de vleeskeuring

Het vorige jaar zijn we op deze dag op die problematiek wat verder inge-
gaan, maar ten aanzien van de toekomst moesten we wat vaag blijven. Ik
heb U verteld dat er voor een reorganisatie op langere termijn twee com-
missies waren benoemd; een commissie reorganisatie slachthuiswezen samen
met het bedrijfsleven onder leiding van de heer Franke, Directeur Generaal

-ocr page 633-

van de Vcxxiselvoorziening en een Commissie voor de reorganisatie vlees-
keuringswet onder leiding van de heer Siderius, Directeur-Generaal van de
Volksgezondheid.

We zijn nu een jaar verder en er is hard gewerkt. We kunnen verwachten
dat op het eind van dit jaar de rapporten van de beide commissies ver-
schijnen en we mogen aannemen dat die dan ook openbaar worden. Ik
geloof dat dan een ieder die zich interesseert voor deze problematiek, wie
het dan ook zij, iets meer duidelijkheid zal hebben van wat eigenlijk de
Regering voor ogen staat. Al is het natuurlijk helemaal geen axioma, dat
alles wat er in die rapporten staat ook inderdaad zo zal worden uitge-
voerd.

Zeer bewust wordt er dan afgewacht en laten we hopen dat de reacties
van vele instanties en belanghebbenden op deze rapporten op korte termijn
komen en zeer uitvoerig zijn. In ieder geval betekent dat, dat wij in de loop
van het volgend jaar kunnen verwachten, dat er voor de veterinairen - en ik
zeg expres niet veterinaire hoofdinspectie - veel werk aan de winkel zal zijn
om waar te maken wat er in deze rapporten staat. Dat zullen we echt niet
alleen doen, dat zouden we niet alleen kunnen. Maar wat we samen moeten
bereiken is, en daar is geen verschil van mening over, dat de hygiëne in de
vleeskeuring er optimaal uit moet komen met alle facetten die er aan vast
zitten. Dat is onze taak en dan reken ik in goed vertrouwen, op grond van
ervaring, op een goed samenspel met diegenen, die in de praktijk van de
vleeskeuring in georganiseerd verband met ons deze zaken regelmatig be-
spreken. Dat zijn de zaken op langere termijn.

Op korte termijn zitten wij in Nederland met een heel moeilijke problema-
tiek. Het regent brieven en er zijn ettelijke besprekingen, met de Minister,
op onze Dienst en met onze Dienst. Wat moeten we nu, moeten we geld
investeren, hoe wordt de toekomst van ons slachthuis?

Op deze vragen kan eigenlijk niemand nog een zinnig antwoord geven. En
dat is natuurlijk een bijzonder vervelende situatie. Vooral als er voorzienin-
gen moeten worden getroffen, die noodzakelijk zijn om, laten we het popu-
lair zeggen, in de rij te blijven. Nu is het zo, dat we door de ingreep van
de Amerikaanse veterinaire dienst in het afgelopen jaar echt een beetje
moeilijk zijn komen te zitten.

Ons standpunt daarbij is altijd: kijk wanneer het nu nodig is om in de rij
te blijven, een E.E.G.-erkenning te houden of op de Amerikaanse lijst te
blijven en U acht dat de moeite waard gemeentebestuur, nou dan moet U
inderdaad het nodige geld investeren en afwachten wat er in de toekomst
gaat gebeuren. Dit is dus een vrije keus van de Gemeente. Maar over de
toekomst van een slachthuis lokaal, hetzij particulier, hetzij gemeentelijk,
is op het ogenblik nog weinig te zeggen. Daarvoor zal eerst duidelijker
moeten zijn dan op het ogenblik, wat de consequenties zijn van het eventueel
vervallen van artikel 8. Een zaak waar gisterenavond laat nog in de
Tweede Kamer van de Staten Generaal vragen over zijn gesteld bij de be-
groting van Landbouw.

We zitten in een moeilijke overgangsperiode, maar dat betekent toch wel
dat we moeten proberen hier zo goed mogelijk door te komen. Want we
zien dat tegelijkertijd nu we moeilijk zitten, het aantal varkens dat wordt
geproduceerd aanmerkelijk stijgt. En die dieren moeten óf geëxporteerd
worden, levend, en dat gebeurt, óf ze moeten worden geslacht en gekeurd.

-ocr page 634-

En netjes geslacht en netjes gekeurd, ik zeg het maar heel populair. En met
alle begrip voor de moeilijke situade waarin de hoofden van dienst, tevens
Rijkskeurmeester, verkeren, is het toch zo dat wanneer een slachthuis,
openbaar of particulier, materieel aan de eisen voldoet, het geen kwestie
van hygiëne-gebreken is, waardoor de existentie van het slachthuis, hetzij
op de Amerikaanse lijst hetzij ten aanzien van de E.E.G.-erkenning, in ge-
vaar komt. Dat kunnen we ons als veterinairen niet permitteren.
En ik zou U willen vragen om, wanneer het moeilijk zit, samen met het ge-
meentebestuur en samen met het bedrijfsleven lokaal te doen wat U kunt.
Ik weet zeker dat er dan, indien nodig in samenwerking met de Inspecteur
Volksgezondheid - Inspecteur Veeartsenijkundige Dienst, het nodige aan
te sleutelen is. Je kunt wel stoer doen en zeggen, luister eens even, je gaat
van de lijst af - en helaas moeten we nog regelmatig die brieven tekenen -
maar dan kan het niet anders. En we kunnen wel zeggen die investering is
niet verantwoord, dat is in een enkel geval gebeurd, maar we moeten ook
rekening houden met die grote produktie die uiteindelijk op een verant-
woorde manier „weg moet".

En nu wordt mij gerapporteerd dat juist de laatste tijd door die grote pro-
duktie op sommige plaatsen de keuring per dier in het gedrang is gekomen.
Het manifesteert zich in een toenemend aantal klachten uit het buiten-
land en ook uit het binnenland. En dat kunnen we ook niet hebben, want
wanneer op een gegeven ogenblik een stel klachten uit het buitenland komt -
daar reageren we altijd braaf op en daar doen we het nodige aan - en wan-
neer er dan een heel rijtje ligt, dan zou het volkomen verantwoord zijn om
te zeggen: knap eerst de zaak maar eens op, dan zien we wel weer verder.
En ik geloof dat als het om hygiënische redenen gaat, het persé niet kan.
Dat zou beneden onze stand zijn.

Er is bovendien nog een misverstand ontstaan, mede door een uitlating die
gedaan is door het Ministerie van Landbouw en die in de lande verkeerd
is geïnterpreteerd, namelijk: „goed, die Amerikaanse lijst is een moeilijk
geval, maar de E.E.G.-erkenning loopt zo\'n vaart niet". Ik wil U zeggen,
dat uitdrukkelijk de afspraak is gemaakt, dat wanneer een bedrijf ernstig
tekortschiet n.a.v. de E.E.G.-eisen, het wel degelijk onvermijdelijk is ook
die E.E.G.-erkenning ter discussie te stellen. Ik stel er prijs op dit in deze
kring te zeggen, omdat mij wordt gerapporteerd dat hier en daar de zaken
toch wel wat verslappen.

Ook de invoer van vlees baart ons veel zorgen en staat bloot aan internatio-
nale kritiek. Dat is de reden geweest dat één van onze collegae een paar
keer naar Zuid-Amerika is geweest om daar wat orde op zaken te stellen en
een nieuwe lijst samen te stellen. Met alle gevolgen van dien voor sommige
Hollandse importeurs, die dan wel eens boos zijn en brieven gaan schrijven
- al of niet openbaar - maar dat hoort nou eenmaal in het spel.
Ik ben bijzonder verheugd te zeggen, U hebt die oproep ook kunnen zien
in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, dat de Regering akkoord is ge-
gaan met ons voorstel om een dierenarts als permanent attaché in Zuid-
Amerika te stationeren voor een periode van drie jaar. Wij hopen dat zeer
snel een keus kan worden gemaakt en dat de man daar goed werk kan
doen. Wij zijn heus geen voorstander van een internationale inspectie in een
ander land, maar het was hier nu eenmaal onvermijdelijk.
Dit is de situatie op het ogenblik wat de vleeskeuring betreft.

-ocr page 635-

Dan iets over de internationale aspecten van de varkenspestbestrijding.

Ik wil heus collega Robijns, die hier vanmiddag over spreekt, niet voor
de voeten lopen. Ik wil alleen maar even schilderen van hoe groot belang
het is om met Uw medewerking alles te doen om die varkenspest zoveel
als mogelijk is terug te dringen. Ik zeg bewust niet uitroeien, want met het
opengaan van de grenzen hebben wij meer risico moeten nemen dan zuiver
veterinair en zuiver Nederlands gezien eigenlijk wel gewenst was, met de
gevolgen van dien.
Maar dat hebben we te nemen.

Die varkenspestbestrijding is een belangrijke zaak, want ik kan U zeggen
dat in de afgelopen zomer gedurende enige weken de export van levende
varkens en varkensvlees aan een zijden draad heeft gehangen. Het is een
zware taak geweest om de Italianen en overige E.E.G.-partners en de
anderen ervan te overtuigen, dat zij toch niet zoveel risico liepen met die
import van varkens en van varkensvlees. Dat is de reden waarom wij ook
op het ogenblik wat aarzelen om de varkensmarkten weer open te stellen,
om het verbod op te heffen. Het is dat beetje aarzelen om de extra zeker-
heid die we hebben ingebouwd bij de export van levende dieren ook weer
af te schaffen. Het is helaas zo, dat men zover is dat nu er mogelijkheden
zijn om door economische maatregelen een bepaalde beschermende politiek
te voeren bij de import, er geargumenteerde redenen voor zijn. Wat is
geargumenteerd, daar kun je lang en breed over praten, maar men krijgt
toch wel de neiging - laat ik het heel voorzichtig zeggen - om veterinaire
argumenten voor invoerverboden te creëren. Wij moeten daarom alles op
alles zetten, samen, waarbij ik vooral een beroep doe op de practici onder
U, om door een snelle rapportering en een snelle diagnose, de zaak zo goed
mogelijk te klaren.

Dit wat één van de internationale aspecten van de varkenspestbestrijding
betreft.

Een ander punt is de Marekse ziekte.

U weet dat die Marekse ziekte zich in een acute vorm bij het pluimvee
heeft voorgedaan. Er was geen vaccin beschikbaar. Dankzij goed werk bij
het Gentraal Diergeneeskundig Instituut, met name collega Rispens, is er
een vaccin beschikbaar dat nog niet is gestandaardiseerd, maar dat toch in
het kader van een proefenting wordt toegepast.

Een proefenting die qua organisatie volledig in overleg met de Maatschappij
voor Diergeneeskunde wordt uitgevoerd door de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, door entploegen met bepaalde voorzieningen wat de distributie
van de entstof betreft.

Het was een enting van 5 miljoen dieren, die zou doorlopen tot ver in het
volgend jaar en men zou eens bekijken wat de resultaten waren.
Die enting loopt ook door, maar inmiddels zijn de stroppen die worden
uitgedeeld onder het pluimvee en ook in de legpluimveesector zo groot, dat
het niet anders kan dan dat we alles in het werk stellen om die pluimvee-
sector algemeen te enten. Hier wordt hard aan gewerkt en er is geen termijn
te noemen waarop dat gebeurt.

Deze algemene enting wordt natuurlijk op een andere leest geschoeid, dat
wordt een „commerciële enting", waarbij we voor de taak staan niet minder
dan 25 tot 30 miljoen dieren te enten. En dan te enten op een schema dat
vrij strak is, gezien de bedrijfsvoering.

-ocr page 636-

Dat is wederom een uitdaging aan de dierenartsen, want verwacht wordt
en daar is in principe overeenstemming over, dat door de praktizerende
dierenartsen met behulp van enkele door hen aan te wijzen hulpkrachten, die
daarvoor dan ook een erkenning krijgen van de Directie Veeartsenijkundige
Dienst, dat werk wordt uitgevoerd. Maar dat betekent ook dat in dat strakke
tijdschema die dierenarts aanwezig zal moeten zijn.

Dit is een zware opgave. Ik ben bijzonder ingenomen met de positieve
reactie van het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
die alles in het werk zal stellen om - ik zou haast zeggen met een zekere
trots, zoals te doen gebruikelijk - ook deze job te klaren. U begrijpt zeker
wel wat de achtergronden zijn, die enting gaat door. Het is aan de dieren-
arts om waar te maken, ook door elkaar te helpen, eventueel door in te
springen bij spoedgevallen, om inderdaad aan deze uitdaging volledig tege-
moet te komen.

Er is druk overleg gaande en de collegae die hier veel mee te maken krijgen,
met name in de pluimvee-gebieden, zullen daar zeker spoedig nader over
horen van het Hoofdbestuur.

Plaatsingsmogelijkheden voor dierenartsen

Ik geloof dat de tijd rijp is, mede gezien het grote aantal studenten, hier
iets naders over te zeggen. We hebben tot nu toe de mogelijkheden die er
waren niet actief vergroot en we hebben geen nieuwe mogelijkheden aan-
geboord.
Waarom?

Omdat de situatie nu nog zo is, dat wij met een tekort aan dierenartsen
zitten. En dan zou het geen goede politiek zijn dit actief te gaan doen.
Maar het begint langzamerhand anders te worden. Nu zijn we bezig, collega
Werkman is pas in Afrika geweest en heeft er enkele landen bezocht. We
zijn bezig eens wat dieper te graven. En dan ziet het er naar lüt - ik wil
eigenlijk aansluiten op wat Professor Wagenaar heeft gezegd over het aantal
dierenartsen over zoveel jaar - dat er nog heel wat dierenartsen blijvend
of tijdelijk in de toekomst in het buitenland werkzaam kunnen zijn en daar
bijzonder goed werk kunnen verrichten.

Ik heb met veel plezier geconstateerd dat deze zaak ook onder de studenten
sterk leeft en dat men bezig is om, wanneer er ervaring is opgedaan, elkaar
ervan te vertellen. Het is wel degelijk de bedoeling en wij hopen dat te be-
reiken via een overkoepelend lichaam dat de Maatschajspij heeft ingesteld
voor dit internationale werk, dat de aanvragen die worden gedaan worden
gerealiseerd.

En dat blijft niet alleen beperkt tot het uitgaan van dierenartsen tegen
betaling door wie dan ook, maar dat gaat zich ook uitbreiden tot b.v. het
stichten door landen van bepaalde laboratoria naar het voorbeeld in Ne-
derland, b.v. de Provinciale Gezondheidsdienst voor Dieren, in het kader
van bilaterale hulp. Wij hopen daarmee nog vele mogelijkheden te krijgen.
Er is nog een ander punt van internationale veterinaire activiteit en daar
zijn we ook lang mee bezig geweest. We hebben vaak gemerkt, dat als
dieren worden geëxporteerd, al of niet in het kader van ontwikkelingshulp,
ze gezond weg gaan, maar in het land van import tegenvallen vanwege het
gebrek aan veterinaire zorg.

We menen dat wanneer dieren weggaan, het in de eerste plaats de plicht
1302

-ocr page 637-

is van het betrokken land dat ze heeft geëxporteerd, die dieren voorlopig
of blijvend door deskundige hulp zo goed als mogelijk is in conditie te
houden. Ik kan U zeggen dat hier steeds meer begrip voor komt en dat
voor bepaalde zendingen die weg zullen gaan - U kunt er in de courant
over lezen of op de televisie over horen - er zeker een beroep zal worden
gedaan op dierenartsen om dit te verzorgen.

In dit verband is een heel belangrijke vraag natuurlijk, als er dierenartsen
in het buitenland worden geplaatst - we hebben daar de vorige keer ook
over gesproken - welke opleiding hebben deze dan genoten?
Prof. Wagenaar heeft aan het slot van de voorlichtingsdag van vorig jaar
gezegd: we moeten er samen eens over praten aan welke eisen de toe-
komstige dierenarts moet voldoen.

Dit gesprek is inmiddels op gang gekomen maar dreigde later in een impasse
te geraken. Gelukkig wordt het nu weer hervat. Moge het tot spoedige
overeenstemming leiden in die zin dat de opleiding wordt gepland op:

1. de toekomstige problematiek in Nederland;

2. vooral niet te vergeten eventuele werkzaamheden in het buiten-
land.

Even een kort woord nog over de consequenties van internationale rege-
lingen.
Het is nu eenmaal zo, en dat is voor de landbouw en voor ons
veterinairen een heel moeilijke zaak, dat we het invoerverbod van vee dat
voorheen gold in de Veewet, niet kunnen vergeten.

We hebben een open verkeer gekregen, wel weer met een gezondheids-
certificaat, maar ach, dat bewijs ziet er wel eens verschillend uit. En dat
wordt ook wel eens op verschillende wijzen afgegeven door verschillende
landen. Met andere woorden we moeten nogal wat risico nemen en nou
is één van de belangrijke dingen, dat wanneer er nu dieren binnenkomen
en er vallen grenscontroles weg, waar zitten dan die dieren, waar gaan die
naar toe. En hoe kunnen we eventueel voorkomen, dat we met die dieren
heel vervelende infecties binnen halen.

Ik geloof dat samenwerking van vele organisaties, met name ook de Pro-
vinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren, hier heel belangrijk kan zijn.
Maar ik geloof ook - en daarom breng ik het ter sprake en daar wil ik mee
besluiten - dat hier de praktizerende dierenarts, die de dieren op de be-
drijven beter kent dan wie ook, een heel belangrijke rol kan spelen. Door
eventuele afwijkingen vroeg te signaleren, ook wanneer er vreemde dieren
op de bedrijven zijn gekomen en bovendien in de advisering van de vee-
houderij in zijn algemeenheid van de risico\'s die een dergelijk vrij verkeer
met zich meebrengt.

Ik heb zo het idee dat als verschillende mensen die vee van een ander ras
hebben geïmporteerd, geweten hadden wat ze begonnen, ze dit misschien
niet hadden gedaan.

Dames en Heren, hier wilde ik het bij laten. Zoals te doen gebruikelijk, is
de leiding van deze dag in handen van de heer Driessen en ik zou willen
zeggen daarmee in vertrouwde handen.
Ik geef hem graag het woord.

Dank u wel.

-ocr page 638-

SUMMARY

The Director of the Veterinary Service, Mr. J. M. van den Born, addressed a
viford of welcome to those attending this thirteenth Educational Day organized by
his service for veterinarians. He particularly welcomed the speakers and invited
guests.

He then discussed a number of problems of current interest, which are engaging the
attention of veterinarians in the Netherlands today. These are, in succession, the
present position in meat inspection, international features of swine fever control, a
few aspects of Marek\'s disease of poultry, openings for veterinarians in international
technical aid, the training of veterinarians and the consequences of international regu-
lations.

He also devoted a few words to the centenary of the Veterinary Service, which event
is to be commemorated in May 1971.

-ocr page 639-

De verbreding van hef Landbouw onderwijs

Widening of the scope of agricultural education

door P. VAN DER SCHANS1)

Samenvatting

Spreker geeft een indruk van aard en omvang van
het Nederlandse landbouwonderwijs. De drijfve-
ren voor de ontwikkelingen die zich momenteel in
dat landbouwonderwijs voordoen, vat bij samen
onder de aspecten: vermindering plaatsingsmoge-
lijkheden produktiebedrijven, niveau-verhoging,
schaalvergroting, integratie en verbreding.
Het landbouwonderwijs moet zich instellen op een
verdergaande vermindering van het aantal mensen
dat een toekomst in de land- en tuinbouwproduktie-
bedrijven kan opbouwen. In toenemende mate komt
een behoefte tot uiting aan meer en beter onder-
wijs.

Schaalvergroting in de zin van het aantal leerlin-
gen per schooleenheid wordt bereikt door ophef-
fing en samenvoeging van scholen van betzelfde of van verschillend type. Het land-
bouwonderwijs vormt met de overige onderwijsvoorzieningen een structureel geheel.
Bij een deel van de studerende jeugd kan in toenemende mate een deels nog sluime-
rende behoefte aan een toegepaste biologische opleiding worden geconstateerd.
Voor het landbouwonderwijs houdt dit in dat op alle niveaus verbreding van de
plaatsingsmogelijkheden der afgestudeerden kan ontstaan. In sommige gevallen is
hiervoor een verbreding van het studiepatroon noodzakelijk.

Spreker gaat na wat dit betekent voor het lager- en middelbaar landbouwonderwijs,
de hogere agrarische scholen en de landbouwhogeschool.

De verbreding van de studiemogelijkheden heeft zowel betrekking op de toegepaste
wetenschappen als op het terrein van het fundamentele onderwijs en onderzoek. Bij
al deze veranderingen zijn een aantal terreinen van onderwijs en onderzoek ontwik-
keld, die raakvlakken en wellicht ook overlappingen vertonen met de werkzaamheden
die ook worden uitgeoefend door wat men de veterinaire sector zou kunnen noemen,
diergeneeskunde en vleeskeuring.

Ziekte en gezondheid zijn geen scherp gescheiden toestanden. Op het vlak van het
wetenschappelijk onderwijs en onderzoek wordt tussen Utrecht, Faculteit der Dierge-
neeskunde en Wageningen, Landbouwhogeschool, bewust naar samenwerking gezocht.
Voordien was die reeds op verschillende onderdelen van onderaf, door het leggen van
individuele contacten, tot stand gekomen.

1. Aard en omvang van het landbouwonderwijs

Het Nederlandse landbouwonderwijs omvat:

lagere agrarische scholen

(landbouw-, tuinbouw-, bosbouw- en landbouwtechnologische scholen);

— aansluitend aan het 6e leerjaar van het basisonderwijs (lagere school);

— 4-jarige cursusduur (leeftijd van de leerlingen 12 ä 13 jaar tot 16 a 17
jaar);

— totaal ± 14.000 leerlingen.

1  Ir. P. van der Schans, Directeur van het Landbouwonderwijs, Ministerie van
Landbouw en Visserij.

-ocr page 640-

middelbare agrarische scholen

(landbouw-, tuinbouw- en bosbouw- en cultuurtechnische scholen);

— toelatingsvoorwaarden: diploma van het 4-jarige mavo of van de lagere
agrarische school;

— cursusduur 2 of 3 jaar;

— totaal ±5100 leerlingen.

hogere agrarische scholen

(landbouw-, tuinbouw-, landbouwtechnologische-, bosbouw- en cultuur-
technische en tropische landbouw-scholen);

— toelatingsvoorwaarden: diploma 5-jarige havo-school of diploma middel-
bare agrarische school;

— cursusduur 3 of 4 jaar;

— totaal ± 2300 leerlingen.

wetenschappelijk landbouwonderwijs

(Landbouwhogeschool);

— toelatingsvoorwaarden: diploma voorbereidend wetenschappelijk onder-
wijs (gymnasium of atheneum met natuurwetenschappelijk vakken-
pakket) of diploma hogere agrarische school;

— gemiddelde studieduur: ±7^2 jaar;

— totaal ± 2800 studenten.

praktij kschole n

— ter aanvulling en afronding van het onderwijs aan agrarische scholen
m.b.t. landbouw- en tuinbouv^ftechniek en arbeidskunde, rundveehoude-
rij, pluimvee- en varkenshouderij, bosbouw en champignoncultuur op
alle niveaus.

leerlingstelsel

— praktijkopleiding in bedrijf, gepaard gaande met algemeen en op het
beroep gericht onderwijs gedurende één dag per week;

— aansluitend op lagere agrarische scholen;

— cursusduur 2 jaar;

— totaal aantal leerlingen ruim 1500.

cursusonderwijs en vakscholen

— aansluitend op lager agrarisch onderwijs;

— wisselende cursusduur;

— totaal ruim 6000 deelnemers aan cursussen per jaar;

— totaal 1500 deelnemers aan vakscholen per jaar.

vervolgonderwijs middelbare agrarische scholen

— totaal aantal deelnemers ± 500 per jaar;

Het voor het landbouwonderwijs door de overheid uitgetrokken bedrag
bedraagt voor het jaar 1971 ± ƒ 216.000.000.

2. Drijvende krachten

De drijfveren voor de ontwikkelingen die zich momenteel in het land-
bouwonderwijs voordoen, kunnen worden aangeduid met de trefwoorden:

-ocr page 641-

— vermindering van de plaatsingsmogelijkheden op produktiebedrijven;

— niveauverhoging;

— schaalvergroting;

— integratie en

— verbreding.

3. Vermindering van de plaatsingsmogelijkheden op produktiebedrijven

Het landbouwonderwijs moet zich instellen op een verdergaande vermin-
dering van het aantal mensen, dat een
toekomst in de land- en tuinbouw-
produktiebedrijven
(de landbouw in enge zin) kan opbouwen. In een te
voorziene toekomst zullen nog slechts enkele procenten van de beroeps-
bevolking een bestaan in de directe landbouwproduktie kunnen vinden
(thans nog ruim 7% tegenover 19% 25 jaar geleden). Daarnaast zal ±
40% van de beroepsbevolking werkzaam zijn in de industrie en ongeveer
60% in de zich uitbreidende dienstensector. Voor het landbouwonderwijs
betekent dit, dat minder leerlingen een plaats in de directe produktiesector
op land- en tuinbouwbedrijven kunnen vinden.

Mede als gevolg hiervan daalde het aantal leerlingen van de lagere agra-
rische scholen van ruim 20.000 tien jaar geleden tot ongeveer 14.000 thans.
Overigens kan niet worden gezegd, dat momenteel in verband met de toe-
komstige plaatsingsmogelijkheden in het algemeen te veel mensen een land-
bouwkundige opleiding volgen. Van elke jaarklasse jongens, die de lagere
school verlaten, volgt minder dan 5% een of meer vormen van landbouw-
onderwijs, van de lagere agrarische school tot en met de Landbouwhoge-
school en voor deze gelegenheid neem ik er ook de dierenartsen bij.
Als men dit percentage vergelijkt met het percentage van ruim 7, dat de
agrariërs vormen van de totale beroepsbevolking, kan dus zeker niet worden
gezegd dat te veel jongens een agrarische opleiding volgen. Hiermee is
natuurlijk niet gezegd, dat binnen de genoemde 5% de verdeling van de
studerenden over de verschillende schoolvormen altijd precies afgestemd
zou zijn op de toekomstige maatschappelijke behoeften.

4. Niveauverhoging

In toenemende mate komt een behoefte tot uiting aan meer en beter onder-
wijs. In de periode dat het aantal leerlingen van de lagere agrarische scholen
daalde van 20.000 tot 14.000, steeg dat aantal van de hogere en middel-
bare scholen met 50% tot bijna 7500. Aan de Landbouwhogeschool nam
in dit tijdvak het aantal studenten toe met 150%, van 1147 in 1960 tot
bijna 2800 nu.

Er is dus een duidelijke vergroting van de belangstelling voor hogere onder-
wijsvormen. De vraag naar meer en beter onderwijs is voor een belangrijk
deel tevens opgevangen binnen de onderscheidene schooltypen. In de jaren
\'50 werd de overgang van de lagere land- en tuinbouwschool van 4-jarig
part-time onderwijs (2 dagen per week in de eerste klas en 1 dag per week
in de 2e, 3e en 4e klas) naar 4-jarig volledig onderwijs vrijwel afgesloten.
Met betrekking tot de middelbare landbouwschool werd in 1964, nadat
deze 71 jaar van het winterschooltype was geweest, begonnen met een
partiële verlenging van de cursusduur tot 2 volledige jaren. Reeds nu zijn wij
naar algemeen gevoelen toe aan een verdere partiële verlenging van de
cursusduur tot 3 jaar.

-ocr page 642-

5. Schaalvergroring

Schaalvergroting in de zin van vergroting van het aantal leerlingen per
schooleenheid wordt bereikt door opheffing en samenvoeging van scholen
van hetzelfde of van verschillend type (b.v. landbouwscholen en tuinbouw-
scholen).

In het lager agrarisch onderwijs steeg door deze sanering en concentratie de
gemiddelde leerlingenbezetting per school ondanks de vermindering van
het totale aantal leerlingen van 64 vijf jaar geleden tot 75 nu. Een goed
voorbeeld van concentratie van scholen van verschillend type is de samen-
voeging van de R.K. Hogere Landbouwschool in Roermond en de Hogere
Zuivelschool in \'s-Hertogenbosch tot een R.K. Hogere Agrarische Scholen-
gemeenschap met afdelingen voor landbouw, tuinbouw en levensmiddelen-
technologie.

De mogelijkheden van deze vormen van schaalvergroting in het landbouw-
onderwijs zijn echter beperkt. Evenals b.v. in de detailhandel in levensmid-
delen blijft in het landbouwonderwijs de behoefte aan een relatief groot
aantal gespreide vestigingen bestaan. Het grootwinkelbedrijf realiseert toch
de voordelen van moderne massaproduktie door massale inkoop van grond-
stoffen, standaardisatie van produktie enz. In het landbouwonderwijs heten
deze voordelen van schaalvergroting: centrale ontwikkeling van leerplan-
nen, leer- en hulpmiddelen, objectieve beoordelingsmethoden en applicatie-
en studiebijeenkomsten voor docenten.

Ongeveer 50 groepjes van leraren en pedagogen werken op deze wijze
aan de verbetering en programmering van het onderwijs. De resultaten van
deze werkzaamheden worden uitgedragen in studie- en applicaticbijeenkom-
sten van tenminste één week, waaraan elk jaar ongeveer 1500 leraren deel-
nemen. Het gehele docentencorps denkt en werkt hierdoor mee aan de ver-
nieuwing en programmering van het landbouwonderwijs. M.b.t. deze situatie
is het Nederlandse landbouwonderwijs uniek zowel ten opzichte van andere
onderwijsvormen als ten opzichte van het landbouwonderwijs elders.

Het is goed op deze plaats er even bij stil te staan dat ook werkgroepjes
van dierenartsen aan deze ontwikkeling een bijdrage hebben geleverd en
nog leveren.

Reeds in 1964 hebben de dierenartsen-specialisten-pluimveehouderij, ver-
bonden aan de Gezondheidsdiensten voor resp. Overijssel, Gelderland,
Noord-Brabant en Limburg, samen met de betreffende inspecteur i.a.d. van
de Veeartsenijkundige Dienst, de leerstofomschrijving voor het vak gezond-
heidsleer-pluimveeteelt gestalte gegeven.

In de zomer van 1970 heeft een soortgelijke groep van dierenartsen-specia-
listen-varkenshouderij de leerstofomschrijving vastgesteld voor de gezond-
heidsleer-varkenshouderij.

Deze leerstof is op de eerste plaats ontworpen t.b.v. het vakspecialistisch
onderwijs dat op de praktijkscholen voor de pluimveeteelt en varkenshoude-
rij te resp. Almelo, Bameveld en Horst wordt gegeven.

Door middel van de applicatie-activiteiten voor alle leraren bij het land-
bouwonderwijs, dringt deze leerstof ook door op lagere, middelbare en
hogere landbouwscholen. Thans wordt de samenstelling voorbereid van een
werkgroep van dierenartsen, die zich zal gaan bezighouden met de leer-
stofomschrijving voor de gezondheidsleer rundveehouderij.
Niet onvermeld mag hier blijven dat van de beginperiode van het middel-

-ocr page 643-

baar en hoger landbouwonderwijs af tot op de huidige dag praktiserende
dierenartsen bereid zijn gevonden de lessen in gezondheids- en ziekteleer
aan vele scholen te verzorgen.

Al deze contacten worden door het landbouwonderwijs op prijs gesteld en
dragen ertoe bij dat de kennis en kunde die generaties van veehouders op
de scholen krijgen, op een relatief hoog peil staan. Vooral nu alle takken
van de veehouderij met steeds grotere eenheden dieren werken, worden
de grondslagen en praktische toepassingen voor een preventieve gezond-
heidszorg % oor de ondernemers in deze bedrijfssectoren hoe langer hoe be-
langrijker.

De laatste jaren wordt deze methodiek van leerplanontwikkeling door
middel van bilaterale ontwikkelingsprojecten ook elders in de wereld uit-
gedragen, o.m. in Indonesië en Tunesië. Op deze wijze kunnen de ge-
spreide vestigingen van het landbouwonderwijs profiteren van de voor-
delen van de schaalvergroting, zonder dat zij zelf tot mammoetvestigingen
behoeven uit te groeien.

6. Integratie

Het landbouwonderwijs vonnt met de overige onderwijsvoorzieningen een
structureel geheel. De wettelijke basis daai-van wordt gevormd door de Wet
op het Voortgezet Onderwijs (de Mammoetwet), de Wet op het Leerling-
wezen en de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs.

Voor de uitvoering van deze wetten zijn de Ministers van Onderwijs en
Wetenschappen en van Landbouw en Visserij gezamenlijk cn ieder voor
hun deel verantwoordelijk.

De integratie heeft in de eerste plaats betrekking op de toelatingsvoorwaar-
den van leerlingen en studenten, de inrichting van het onderwijs en de
examens. De laatste jaren wordt voor bepaalde gevallen een verdergaande
integratie van het onderwijs voorbereid in de voim van scholengemeen-
schappen cn experimenten met de middenschool.

7. Verbreding

Bij een deel van de studerende jeugd - ook en vooral voor zover die nauwe-
lijks relaties heeft met de agrarische produktiesector - kan in toenemende
mate een deels nog sluimerende behoefte worden geconstateerd aan een
toegepaste biologische opleiding; een opleiding waarbij toegepaste biologie
en scheikunde en in mindere mate natuurkunde, wiskunde en economie
in de vorm van plantenteelt en veeteelt aangrijpingspunt en vonnings-
middel zijn.

Anderzijds ontstaan in de samenleving op alle niveaus nieuwe beroepsmo-
gelijkheden, die iets te maken hebben met planten of dieren, grond, water
of lucht, waarvoor het landbouwonderwijs een goede voorbereiding kan
geven. Ik denk aan de sectoren van de toeleveringsbedrijven voor de land-
en tuinbouwproduktiebedrijven en aan alles wat met land- en tuinbouw-
produkten gebeurt tussen het hek van de boerderij en het tuindersbedrijf
en de keukendeur: de be- en verwerking van land- en tuinbouwprodukten,
zoals de levensmiddelenindustrie en de distributie van deze produkten. Ik
denk aan natuurbehoud en recreatie, de landschapsinrichting en het milieu-
beheer.

Het gaat hier voor een deel om beroepsmogelijkheden, die nu nog niet be-

-ocr page 644-

staan, maar waarvan te voorzien is, dat ze in de naaste toekomst zullen
ontstaan.

Voor het landbouwonderwijs houdt dit in, dat op alle niveaus verbreding
van de plaatsingsmogelijkheden der afgestudeerden kan ontstaan. In som-
mige gevallen is hiervoor een verbreding van het studiepatroon noodzake-
lijk.

Voor het lager en middelbaar landbouwonderwijs betekent dit, behoud
van het vaktechnisch landbouwkundig onderwijs in de vorm van planten-
teelt en veeteelt als harde ker-n, met uitbouw van het algemeen onderwijs,
het technisch en het economisch onderwijs. Deze uitbouw komt tevens tege-
moet aan de eisen, die aan de toekomstige werkers in de land- en tuinbouw-
produkde worden gesteld. Anders gezegd, door het landbouwonderwijs voor
de toekomstige werkers in de land- en tuinbouwproduktie te verbeteren
en uit te bouwen in de richting van de werktuigkunde en de economie,
worden de leerlingen tevens meer mogelijkheden geboden zich voor te be-
reiden voor een breed spectrum van beroepen buiten de eigenlijke land-
en tuinbouwproduktie.

Aan de hogere agrarische scholen bestaat een zekere specialisatie naar
schooltype; er zijn hogere landbouwscholen, tuinbouwscholen en landbouw-
technologische scholen.

Er is een school voor bosbouw en cultuurtechniek en in Deventer is er
een op de tropen en subtropen gerichte opleiding. Er bestaan voorts enkele
gespecialiseerde vervolgopleidingen, met name voor onderwijsbevoegd-
heden bij het lager agrarisch onderwijs en in Deventer voor specialisaties in
de tropische landbouw.

Aan de Landbouwhogeschool hebben studierichtingen als agrarische eco-
nomie, levensmiddelentechnologie, landschapsarchitectuur en waterzuive-
ring stuk voor stuk sinds lang méér studenten dan de klassieke teeltrichtin-
gen akker- en weidebouw, veeteelt en tuinbouwplantenteelt. Een verdere
verbreding van het studiepatroon is hier in eerste aanleg gevonden in de
vorming van nieuwe studierichtingen als voeding, milieubeheer en mole-
culaire wetenschappen, die kunnen worden beschouwd als differentiaties
van reeds langer bestaande studierichtingen.

Op het gebied van de biologie heeft de verbreding van het studiepatroon
dit studiejaar het eindpunt bereikt door de vorming van een studierichting
biologie, die gelijkwaardig is aan de bestaande universitaire biologie-op-
leidingen. Dit op verzoek van de Minister van Onderwijs en Wetenschap-
pen om de universitaire biologie-opleidingen enigermate te ontlasten.

Ook aan de Landbouwhogeschool doet zich overigens hetzelfde verschijn-
sel voor als bij het lager en middelbaar landbouwonderwijs, n.1. dat een
\\erbreding van de plaatsingsmogelijkheden der afgestudeerden niet altijd
\\\'0oraf behoeft te worden gegaan door verbreding van het studiepatroon.
Een goed voorbeeld daarvan is de planologie. Een speciale studierichting in
de planologie zou aan de Landbouwhogeschool de plaatsingsmogelijkheden
voor de afgestudeerden niet verbeteren. Toekomstige planologen, die zich
voor het onderzoek willen voorbereiden, kunnen dit n.1. nu reeds doen door
een geschikt studiepakket te kiezen in het kader van de studierichting
agrarische sociologie.

-ocr page 645-

Toekomstige planologen die de nadruk willen leggen op het ontwerpen of
het vormgeven, kunnen hetzelfde bereiken in het kader van de studie-
richtingen tuin- en landschapsarchitectuur, respectievelijk cultuurtechniek.
De verbreding van de studiemogelijkheden aan de Landbouwhogeschool
wordt behalve door nieuwe studierichtingen aan de bestaande toe te voegen
gerealiseerd door binnen de studierichtingen het aantal mogelijkheden tot
specialisatie te vergroten.

De Landbouwhogeschool wordt gekenmerkt door een grote verscheiden-
heid van vakgebieden, die in allerlei combinaties tot studierichtingen worden
verenigd binnen de ene faculteit der landbouwwetenschappen.
In vele studierichtingen worden vakken uit de groep der basiswetenschappen
gecombineerd met vakken uit gebieden waar wetenschapstoepassing over-
heerst. De studieprogramma\'s bieden daardoor mogelijkheden tot voor-
bereiding voor wetenschapstoepassing met een hecht fundament in de basis-
wetenschappen.

De Minister van Landbouw heeft eens gezegd: „In de Wageningse studie
staat men met beide benen op de grond, maar het hoofd bevindt zich in de
ijle, prikkelende lucht der wetenschap".

De verbreding van de studiemogelijkheden heeft zowel betrekking op de
toegepaste wetenschappen als op het terrein van het fundamentele onderwijs
en onderzoek.

Voorbereiding tot wetenschapstoepassing domineert in de nieuwe studie-
richtingen voeding en milieuhygiene.

In meer fundamentele richting gaan de studierichtingen biologie en mole-
culaire wetenschappen. De laatste richting opent de mogelijkheid om in
Wageningen, uitgaande van basiswetenschappen als chemie, biochemie,
wiskunde, fysica, tevens een toegepast vak als plantenfysiologie, dierfysiolo-
gie of microbiologie te bestuderen.

Een andere ontwikkeling, reeds van veel oudere datum maar wel karakte-
ristiek Wagenings, is dat binnen de ene faculteit der landbouwwetenschap-
pen naast landbouwbiologische en landbouwtechnische studiemogelijkheden,
de economie, de sociologie en de verschillende aspecten van de landbouw in
tropische ontwikkelingslanden zijn opgenomen. Dit maakt dat het in Wa-
geningen desgewenst mogelijk is vrijwel elke gekozen studierichting nog
naar alle kanten te ontwikkelen. Men kan naast de landbouwtechnische of
landbouwbiologische vakken maatschappelijke vakken als sociale economie,
bedrijfseconomie, industriële bedrijfskunde of sociologie in het studiepakket
opnemen. Zij die de mogelijkheid van een werkkring bij het onderwijs
willen openhouden, kunnen bij hun vaktechnische opleiding didaktiek en
pedagogiek studeren en op deze wijze een onderwijsbevoegdheid voor het
landbouwonderwijs en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs ver-
werven.

Behalve combinaties van maatschappelijke en natuurwetenschappelijke
vakken kan binnen elke studierichting ook, al naar aanleg en interesse van
de student, een opleiding met een naar de fundamentele of naar de praktijk
gerichte vakkencombinatie worden gekozen. Het in dit cursusjaar te begin-
nen nieuwe studieprogramma heeft de mogelijkheden in die richting nog
verruimd. Binnen de studierichtingen kan nu reeds gedurende de kandi-
daatsstudie uit diverse vakkencombinaties worden gekozen. Voorheen was
dat pas mogelijk gedurende de ingenieursstudie.

-ocr page 646-

De studie in de veeteelt of zootechniek wordt uiteraard door al deze ont-
wikkelingen beïnvloed. Onderstaande beschouwingen hierover zijn geba-
seerd op de uitvoerige gegevens, die ik desgevraagd van Prof. Stegenga
ontving.

Een student in de Zootechniek kan zich, zoals uit het bovenstaande blijkt,
niet alleen richten op vakken als veevoeding, fokkerij, pluimveeteelt en
gezondheidsleer. Hij kan eventueel volstaan met één, twee of drie van deze
vakgebieden en de rest van de studie besteden aan erfelijkheidsleer, fysiolo-
gie, wiskunde, chemie, economie, plantenteelt, zuivel of welk ander vak
in zijn studieprogramma maar zinvol wordt geacht.

Door de nieuwe studierichtingen en ruime keuzemogelijkheden worden op-
leiding en onderzoek beter afgestemd op nieuwe behoeften die uit de samen-
leving voortkomen en op de aanleg en interesse van de individuele studen-
ten.

Bij al deze veranderingen zijn een aantal terreinen van onderwijs en onder-
zoek ontwikkeld die raakvlakken en wellicht ook overlappingen vertonen
met de werkzaamheden die ook uitgeoefend worden door wat men de ve-
terinaire sector zou kunnen noemen: de diergeneeskunde in engere zin en
wat kortheidshalve de vleeskeuring wordt genoemd. lOe meeste raakvlakken
liggen vermoedelijk wel op het terrein van de technologie en op dat van
de zootechniek. Voor beide werkgebieden zijn commissies van overleg tussen
de diergeneeskundige faculteit en de Landbouwhogeschool ingesteld. Bij
alle raakvlakken en overlappingen blijven de accenten in Utrecht en in
Wageningen anders.

In de Wageningse technologie-studie is er een relatief grote inbreng van
de zijde van de fundamentele vakken en is de gehele opleiding meer op de
proceskunde dan op de produktkunde gericht, uitgezonderd in de zuivel-
technologie. Hoewel, dit is uit het voorgaande reeds gebleken, de vrijheid
in de samenstelling van het studieprogramma wel toestaat dat de student zich
b.v. in zijn prakdjktijd en in het verdere verloop van zijn studie, hoofd-
zakelijk op één produkt, b.v. vlees of vleeswaren, richt. Uiteraard is in de
Wageningse technologiestudie nauwelijks enige ruimte voor de ziektekunde,
een vakgebied waar in Utrecht uiteraard veel aandacht aan wordt besteed.
Mogelijk mede onder invloed van de nieuwe bedrijfssystemen in de veehou-
derij is de aandacht in de Zootechniek aan de Landbouwhogeschool veel
meer gericht op de behandeling van een groep dieren dan op die van het
individuele dier. In de fokkerij heeft niet zozeer het onderzoeken van indi-
viduele dieren maar het berekenen van selectie-indexen, het uitwerken van
selectie-systemen en berekenen en voorspellen van het tc verwachten resul-
taat, de aandacht. Verder wordt veel meer dan vroeger de nadruk gelegd
op de veeverzorging. Dit is in de eerste plaats gebeurd in de sector vee-
voeding die vooral voortbouwt op de dierfysiologie, maar ook in andere
sectoren zoals de pluimveehouderij, de huisvesting en de hygiëne. Verder
is een oriëntatie in de richting van het gedragsonderzoek realiseerbaar. Ook
het in de dierlijke produktie zo belangrijke onderdeel van de toegepaste fy-
siologie van de voortplanting, is in Wageningen in studie.
Bij de veevoeding wordt de nadruk steeds meer verlegd naar de bestude-
ring van de voedingsinvloeden op de kwantitatieve en kwalitatieve aspec-
ten van de dierlijke eindprodukten. Daarnaast wordt steeds meer aandacht
geschonken aan de toebereiding van industriële voeders en aan de invloed

-ocr page 647-

van allerlei uit de biochemische industrie voortkomende nieuwe produkten.
Ziekte en gezondheid zijn geen scherp gescheiden toestanden. In dit milieu
is het poneren van deze stelling het intrappen van een open deur. Maar
het is misschien toch zinvol om het zich hier nadrukkelijk te realiseren
omdat het impliceert dat er geen scherpe scheiding is tussen de disciplines
en werkterreinen van de diergeneeskunde en de landbouwwetenschappen.
Het is niet mogelijk de beide werkterreinen te scheiden en nog minder om
overlappingen in de praktijk van onderwijs, voorlichting en onderzoek te
voorkómen. Het is ook niet erg, dat die overlappingen vóórkomen mits men
elkaar goed verstaat en bereid is samen te werken en elkaar aan te vullen.
Op het vlak van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek wordt tussen
Utrecht en Wageningen bewust naar samenwerking gezocht. Voordien was
die reeds op verschillende onderdelen van onder af, door het leggen van in-
dividuele contacten, tot stand gekomen.

In een geheel ander verband hoorde ik dezer dagen: We hebben voor onze
sector meer behoefte aan bruggenbouwers dan aan „Empire-builders". Mis-
schien geldt dit ook voor de betrekkingen tussen Utrecht en Wageningen.

SUMMARY

The character and scope of agricultural education in the Netherlands were discussed.
The motivation of current developents in agricultural education was summarized in
the following items: reduction of the number of openings on productive farms, the
increase in the standard of education, widening the scope of education, integration
and intensification.

.Agricultural education will have to be adjusted to a progressive decrease in the
number of people who will be able to build up a future in the productive agricultural
and horticultural industries.

An increasing need for more and better education is making itself felt.
Widening the scope of education in the sense of increasing the number of pupils per
school unit is achieved by abolishing and combining schools of a similar or different
type.

Agricultural education is structurally integrated with the other educational facilities.
A need for applied biological instruction, which need is dormant in part, has become
increasingly discernible among part of the students.

With regard to agricultural education, this means that the range of openings for
those who have completed their studies can be widened at every level.
This will require widening the scope of the training pattern in some cases.
The speaker discussed what this implies for elementary and secondary agricultural
education, secondary agricultural schools and the Agricultural University at Wa-
geningen.

Extension of facilities for study includes the applied sciences as well as basic educa-
tion and research. All these changes have been accompanied by the development of a
number of fields of education and research having tangent planes with and possibly
also overlapping activities in what might be referred to as the veterinary section,
such as veterinary medicine and meat inspection.

Sickness and health do not constitute conditions which are distinctly separated. The
Faculty of Veterinary Medicine in Utrecht and the Agricultural University in Wa-
geningen are deliberately seeking co-operation in the fields of scientific education and
research. This co-operation had previously been accomplished at the base by entering
into individual contacts.

-ocr page 648-

Discussie

naar aanleiding van de voordracht van Ir. P. van der Schans.

Vraag: Drs. W. J. R o e p k e, Driebergen:

Ik heb met veel belangstelling geluisterd naar de voordracht van de
heer v. d. Schans en als ik hem goed heb begrepen heeft hij hoofd-
zakelijk gesproken over de opleidingsmogelijkheden en het onderwijs
van de jonge generatie, een nieuwe generatie die in de toekomst werk-
zaam zal zijn.

Dat is ook begrijpelijk, wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Maar
daarnaast hebben we te maken met de bestaande generatie en uit
hoofde van mijn werk meen ik te mogen zeggen dat het bijzonder
moeilijk is om die generatie de snelle ontwikkelingen in de veehouderij
bij te laten houden en zich in het onderwijs te verdiepen. Die mensen
hebben een groot gebrek aan opleiding van oorsprong en ze hebben
geen tijd onderwijs op grote schaal te volgen. Dat kan maar inciden-
teel en bovendien geloof ik dat in het algemeen de neiging het grootst
is te trachten de jongeren te bereiken i.p.v. de bestaande generatie.
Maar die bestaande generatie zit op de bedrijven en de jongeren
krijgen pas de kans wanneer die bestaande generatie bereid is opzij
te gaan.

Mijn vraag is dus eigenlijk, wat voor mogelijkheden zijn er om juist
de bestaande generatie van veehouders meer ontwikkeling bij te bren-
gen dan zij op het ogenblik hebben, ze een betere opleiding te geven
en bij te scholen?

Antwoord: Ir. P. van der Schans, den Haag:

Ik geloof dat het een buitengewoon belangrijk probleem is dat de heer
Roepke heeft aangesneden, dat ook algemeen steeds meer gaat spelen.
We zijn tot dusver eigenlijk gewend te denken in termen van een stuk
opleiding dat op jeugdige leeftijd wordt gegeven, een stuk werk dat
daarna wordt verricht en een stuk rust dat daarna komt.
Ik geloof dat we er rekening mee moeten houden dat het in de maat-
schappij waarin we leven steeds minder mogelijk wordt op jeugdige
leeftijd een opleiding te geven die voldoende is om er je verdere leven
mee te doen. Er zal steeds meer een vervloeiing optreden van die op-
leidings-, werk- en rustperioden.

Dat komt b.v. ook al tot uiting in de voorstellen van de Regerings-
commissaris voor het Wetenschappelijk onderwijs. Prof. Posthumus.
Deze zegt eigenlijk ook, dat de cursusduur van het wetenschappelijk
onderwijs, in Wageningen bijvoorbeeld nog gemiddeld 7\'/2 jaar, dras-
tisch moet worden ingeperkt. Dat moet eigenlijk in beginsel 4 jaar
worden. We kunnen de mensen toch geen opleiding geven waarmee
ze de rest van hun leven toe kunnen. Je moet dit bekorten tot een jaar
of vier, maar er dan wel rekening mee houden, dat er mogelijkheden
komen tot regelmatige bijscholing. Levenslange vorming noemt men
het dan. Datzelfde geldt natuurlijk ook voor praktische veehouders,
landbouwers in het algemeen.

Nu geloof ik dat wij, wat dit betreft, in het landbouwonderwijs al
relatief gunstig zitten. Als ik U zeg dat we toch elk jaar in dat onder-
wijs voor volwassenen zo\'n 6000 mensen op het cursusonderwijs krijgen,
dat er een 1500 volwassenen onderwijs op de vakscholen volgen, dan
zitten we ten opzichte van andere sectoren relatief gunstig.
Maar ik ben het er helemaal mee eens dat dit alle aandacht vereist.
Ik moet eerlijk zeggen dat we al een paar jaar bezig zijn te proberen
dat vervolgonderwijs aan de middelbare scholen wat te stimuleren en
dat het resultaat daarvan nog niet zo denderend is.

-ocr page 649-

Ik vind, tenminste als een 5 tot 600 oud-leerlingen van middelbare
scholen het jaarlijks opbrengen nog een vervolgcursus te volgen op
wat oudere leeftijd, dat resultaat nog te mager. Maar we moeten, daar
ben ik het helemaal mee eens, de mogelijkheden die hier liggen zo
goed mogelijk uitbuiten en het gewoon als een normale zaak gaan
beschouwen, dat de veehouders zich regelmatig op de hoogte stellen
van nieuwe ontwikkelingen en dat het een normale zaak wordt dat
men zich regelmatig laat bijscholen.

Drs. N. F. Werkman, Voorburg:

Ik heb met veel belangstelling geluisterd naar de lezing van Ir. v. d.
Schans en ik heb ook beluisterd dat één van de onderwerpen die men
in studie heeft, de voortplanting is.

In hoeverre is in de voorbereidende fase overleg met de Faculteit der
Diergeneeskunde gepleegd. Kunt U daar iets over vertellen?

Antwoord: Ir. P. v a n der S c h a n s, den Haag:

Ik hoopte dat Prof. Stegenga aanwezig zou zijn als het moeilijk werd.
Op dit moment wordt het voor mij moeilijk. Mag ik vragen of Prof.
Stegenga hier iets van kan zeggen ?

Antwoord: Prof. Dr. Th. Stegenga, Wageningen:

Het universitaire onderwijs en onderzoek zijn vrij. Er is van enige
verplichting tot voorafgaand overleg met andere universiteiten en hoge-
scholen tot nu toe geen enkele sprake geweest. Ik geloof ook dat dit
goed is.

Niettemin onderschrijf ik helemaal wat de heer v. d. Schans heeft ge-
zegd, n.1. dat die samenwerking tussen met name Utrecht en Wage-
ningen, maar ook met andere instellingen voor hoger onderwijs, na-
tuurlijk op het ogenblik onmisbaar is. Dat onderzoek in Wageningen
op het gebied van de voortplanting is vooraf niet overlegd met de Fa-
culteit der Diergeneeskunde.

Wel in een zeer vroeg stadium, maar wij waren al gestart en wij
hebben dus niet gevraagd aan de Faculteit der Diergeneeskunde, wat
ze daarvan dachten.

Ik moet U zelfs zeggen, dat Prof. de Bois een keer tegen mij zei, wat
doen jullie je eigenlijk te bemoeien met voortplantingsonderzoek. Dat
heb ik mij helemaal niet aangetrokken, ik heb tegen hem gezegd dat
wij vrij zijn in het onderzoek, maar dat ik het toch wel prettig zou
vinden als hij een keer bij me zou komen om het te overleggen en dat
heeft hij ook gedaan. Ik dacht dat er van weerszijden op dit gebied,
misschien ook wel mede door dit overleg, alle begrip is en dat er ook
bij daadwerkelijke onderzoeken op het ogenblik in de uitvoering van
de programma\'s, nadat het van onderaf al gegroeid was, ook op het
officiële vlak overleg bestaat.

Weliswaar is dat onderzoek tussen Utrecht en Wageningen nog hoofd-
zakelijk in de zoötechnische sector, maar daar hoort bij ons ook de
voortplanting bij, terwijl in Utrecht de voortplanting eigenlijk in een
andere leerstoel is ondergebracht.

Ik dacht dat dit ten dele of misschien wel helemaal een antwoord was
op de vraag van de heer Werkman,

-ocr page 650-

Moderne verwerkingsmethoden van vlees

Modern meat processing methods

door B. KROL1)

Samenvatting

De problematiek van de moderne verwerkings-
methoden van vlees stelt de veterinair voor grote
problemen. Deze moet zich met een minimum aan
middelen en een maximum aan speurzin wijden
aan de keuring van het slachtdier. Hij krijgt het
vlees opnieuw onder ogen, nadat dit tot gerede
produkten is verwerkt en hij dient \\ast te stellen
of de verschillende behandelingen niet tot onge-
wenste en/of onverantwoorde contaminaties hebben
geleid.

Hij wordt daarbij geconfronteerd met de keuring
van een stijgend aantal slachtingen èn met het feit
dat de vleestechnoloog de laatste tijd voortdurend
naar nieuwe methoden zoekt en deze toepast om
aan de zich steeds wijzigende en groeiende behoefte aan vleesprodukten te vol-
doen.

De technoloog heeft tot taak van goedgekeurd materiaal een goed en houdbaar
eindprodukt te maken en dankt het feit dat hij de beschikking heeft over goede
grondstoffen aan de keurende veterinair.

Het is dus van groot belang dat de veterinair op de hoogte is met de ontwikke-
ling van nieuwe technieken in de bereidingswijze van vleesprodukten. Spreker
geeft een inzicht in de achtergronden van enkele nieuwe bewerkingswijzen en
behandelt achtereenvolgens de systematiek, de houdbaarheidsaspecten, waarbij de
verpakkingsmaterialen een belangrijke rol spelen, de organoleptische aspecten en
besluit met een collectief perspectief.

De gezamenlijke inspanning van de technoloog om het produktieproces technisch
uitvoerbaar te maken, van de econoom om de produktie en afzet financieel haal-
baar te doen zijn en van de hygiënist om bereiding en opslag verantwoord te
laten geschieden, zijn essentiële voorwaarden voor een goede bedrijfsvoering.

L Problematiek

De man, die zich met een minimum aan middelen en een maximum aan
speurzin moet wijden aan dc keuring van het slachtoffer, zou jaloers
kt^mnen zijn op de technoloog, die \'alleeen maar\' tot taak heeft van goed-
gekeurd materiaal een goed en houdbaar eindprodukt te maken. Bovendien
wordt degene die in 1970 keurt ook nog geconfronteerd met de problema-
tiek die het stijgende aantal slachtingen met zich meebrengt en de ver-
hoogde kans op de aanwezigheid van moeilijk te herkennen residuen en be-
strijdingsmiddelen.

Het is dan ook niet te verwonderen dat hij onder druk van de verant-
woordelijkheid als bewaker van de volksgezondheid in twijfelgevallen eerder
tot afkeuring dan tot goedkeuring overgaat. Dit impliceert dan ook veelal
dat de kostbare grondstof naar de destructor moet worden verwezen om-
dat helaas nog geen andere, minder rigoreuze, alternatieven bekend zijn.

1  Prof. Ir. B. Krol; Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Afdeling
Technologie, Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 651-

De technoloog dankt het feit, dat hij de beschikking heeft over goede grond-
stoffen, evenwel aan deze functionaris.

De veterinair krijgt het vlees opnieuw onder ogen bij de beoordeling van
de hoedanigheid der gerede produkten. Ook nu zal hij zich weer kunnen
afvragen of zijn eerder genomen beslissing juist was, maar bovendien is
hij gedwongen vast te stellen of de verschillende behandelingen die de
grondstoffen na de keuring hebben ondergaan, niet tot ongewenste en/of
onverantwoorde contaminaties hebben geleid, hetzij met micro-organismen,
hetzij met chemische stoffen, al mag hij zich dat laatste alleen maar af-
vragen!

Ook dit tweede deel uit het \'zorgenpakket\' stelt de veterinair vaak voor
grote problemen. Het is ook hem bekend geworden dat de technoloog de
laatste tijd voortdurend naar nieuwe methoden zoekt, en ze toepast, om
aan de zich steeds wijzigende en groeiende behoefte aan vleesprodukten te
voldoen. Helaas is gebleken dat de veterinair dikwijls nog onvoldoende op
de hoogte is met deze nieuwe technieken.

Door zich meer te verdiepen in de bereidingswijze van de produkten - zich
daarbij verzekerend van goede contacten, o.a. met technologen - zou o.i.
voor dit deel van zijn werk evenwel in principe een aanvaardbare oplossing
te vinden zijn.

Mijn opzet is een beter inzicht te geven in de achtergronden van enkele
nieuwe bewerkingswijzen in het vertrouwen dat hiermee tevens enig uit-
zicht woixlt geboden op toekomstige ontwikkelingen.

2. Systematiek

Het is wellicht nuttig er aan te herinneren, dat vleeswaren, hoe gevarieerd
ook, in te delen zijn aan de hand van de volgende technologische criteria.

1. de mate van verkleining, stukken vlees (ham), versus verkleinde
produkten (luncheon meat);

2. de toepassing van een of meer fysisch chemische processen, zoals
drogen, rijpen, zouten, roken en verhitten;

3. de verpakking in foelie, darm of bus;

4. de temperatuurgrens van ca. 65°C, waarbij eiwit wordt gedenatu-
reerd en waarboven in principe alle niet sporevormende pathogene
organismen en het overgrote deel van de niet sporevormers worden
geïnactiveerd, is ook van belang.

De combinatie van deze criteria levert de mogelijkheid tot een welhaast
eindeloze reeks van variaties van produkten, schattingen noemen ca. 300
stuks.

Vlees en vleeswaren hebben een \'dynamisch karakter\' (6), door de vele
(bio) chemische en microbiologische processen die zich kunnen afspelen,
met als gevolg dat merkbare veranderingen optreden. Met name de micro-
biologische processen kunnen, op enkele uitzonderingen na, als ongewenst
worden beschouwd. Alles zal dan ook in het werk gesteld moeten worden
om de groei van micro-organismen bij bereiding en opslag te voorkomen,
dan wel de bacteriën te vernietigen. De meeste chemische veranderingen
van de grondstof worden doelbewust geëntameerd ten einde daardoor de
gewenste struktuur, kleur, smaak, etc. te verkrijgen.

Bij de bereiding van vleesprodukten wordt dus met name gestreefd naar:

-ocr page 652-

1. het verbeteren van de houdbaarheid;

2. het bereiken van de gewenste organoleptische eigenschappen.

De nu volgende bespreking van een aantal moderne verwerkingsmethoden
zal tegen de achtergrond van deze twee doelstellingen worden gehouden.

3. Houdbaarheidsaspekten

Groei van micro-organismen kan beperkt of voorkomen worden door het
milieu ongeschikt te maken, hetzij door de bacteriën het hiervoor benodigde
substraat te onthouden, al dan niet onder toevoeging van remstoffen, dan
wel door de temperatuur sterk te verlagen of te verhogen. Inherent aan vlees
is het gegeven dat het een uitstekend substraat is voor micro-organismen.
Om de voor mens (en dier) mogelijke toxicologische risico\'s tegen te gaan,
dient het toevoegen van remstoffen derhalve uiterst omzichtig te geschieden.
Wijziging van de temperatuur levert heel wat meer mogelijkheden op om
het produkt houdbaar te maken.

De laatste jaren is de algemene bereidheid om veel aandacht (en geld!) te
besteden aan goede
koeling duidelijk toegenomen. Dit geldt zowel voor
groot- als kleingebruikers. Dit blijkt o.a. uit het feit dat binnen 2 jaar aan
diverse slagers ca. 400 TNO keurmerken konden worden uitgereikt vcK^r
nieuwe koelmeubelen, die aan de gestelde eisen qua temperatuur en rela-
tieve vochtigheid voldeden (2). Ook grootwinkelbedrijven besteden veel
zorg aan de aanschaf van goede koelmeubelen.

De noodzaak van goede koeling is de laatste jaren door hernieuwd onder-
zoek op dit gebied vastgesteld (9, 24). Uit dit onderzoek is duidelijk het
gunstige resultaat van de combinatie van een lage temperatuur en een hoge
luchtsnelheid (2m/sec) gebleken. Het kiemgetal van op deze wijze gekoeld
vlees is n.l. ca. 2 a 3 log. eenheden lager dan van langzaam gekoeld vlees.
Ook een temperatuurverandering van enkele graden, o.a. bij de opslag van
gehakt of verpakt vlees, is van grote invloed op het groeitempo. Uitgaande
van eenzelfde initieël kiemgetal (14) bleek dat bij O - 2°C gekoeld gehakt
tweemaal zolang bewaard kon blijven als gehakt dat bij 4 - 6°C werd
opgeslagen.

Vooral de groeiende belangstelling voor de toepassing van verpakkings-
materialen
heeft dit onderzoek gestimuleerd. Het centraal uitbenen, ont-
vliezen enz. kan thans op veel ruimere schaal geschieden doordat het toe-
passen van kunststof foelies tot de mogelijkheden waren gaan behoren.
Bij het verpakken van vlees moet onderscheid worden gemaakt tussen
detailverpakking in zuurstofdoorlaatbare foelie (vorming van veel fraai
.gekleurd oxymyoglobine) en
grootverpakking in vacuum materiaal (om
voiTning van het bniine metmyoglobine te voorkomen).
In detailverpakking kan het produkt maximaal enige dagen worden opge-
slagen, in grootverpakking enige weken, mits onder koeling. Daardoor
kunnen na een geringe stijging van psychrofiel groeiende aerobe organis-
men (achromobacter, pseudomonas) in het begin, in feite alleen de facul-
tatief anaerobe coryneachtigen en melkzuurbacteriën langzaam tot ontwik-
keling komen.

De pathogenen onder de darmflora groeien niet bij lage temperaturen,
zeker niet als het aantal van deze organismen een log. faktor 2 a 4 lager
is dan van de overige organi.smen. Het aldus opgeslagen vlees kan achter-
af in kleinere eenheden al dan niet verpakt (in zuurstofdoorlatende foelie)
worden verkocht.

-ocr page 653-

Snelle koeling, gekoeld vervoer, gekoelde verwerking en dat alles onder zo
hygiënisch mogelijke omstandigheden, voorkomt de groei van bacteriën en
daarmee bederf.

Tot de moderne ontwikkelingen in deze sector moeten ook de al dan niet
gepaneerde
vlugklaarartikelen (schnitzels, hamburgers, Gelderse schijven)
worden gerekend. Deze in wezen bederfelijke produkten mogen sinds enige
jaren woixlen bereid met meel dat voldoet aan de eisen van het Meelbesluit.
Het kiemgetal van meel zal over het algemeen lager zijn dan van vlees,
zodat bederfrisico\'s door paneren niet worden verhoogd. Uiteraard is voor
deze produkten, waarvoor de moderne huisvrouw een groeiende belangstel-
ling heeft, opslag onder koeling een eerste vereiste.

Naast deze vleesrijke produkten hebben salades als nieuwe produkten sinds
enige tijd een plaats in het vleeswarenassortiment ingenomen. Ook voor
deze produkten zijn houdbaarheid en smakelijkheid belangrijke facetten.
Het eerste is te bereiken door van goede grondstoffen uit te gaan, n.1. ver-
hitte vleeswaren en sauzen met de toegestane hoeveelheden sorbinezuur en
benzoëzuur. Daarnaast is de instelling van een
lage pH gewenst om het
effect van deze zuren te benutten en bacteriegroei tegen te gaan. Recent
onderzoek heeft ons geleerd dat een pH van 4.5 een organoleptisch smake-
lijk produkt oplevert met een redelijke houdbaarheid, mits onder koeling
bewaard. De optredende bacteriegroei is dan voornamelijk toe te schrijven
aan melkzuurbacteriën, hetgeen uit volksgezondheidsoverwegingen geen
groot probleem is.

Een technologische ontwikkeling die al vrij goed ingeburgerd schijnt, is
diè welke betrekking heeft op de bereiding van droge worstsoorten. Veel
onderzoek heeft geleerd dat een snelle en vrij ver doorgaande zuurvorming
(binnen 48 uur tot pH 4.9) een houdbaar en snijdbaar produkt oplevert.
Deze zuurvorming wordt bereikt door toevoeging van ca. 0,7% glucose en
handhaving van een rijpingstemperatuur van ca. 27°G gedurende de eerste
2 a 3 dagen. Mits voldoende melkzuurbacteriën aanwezig zijn zal de ge-
wenste zuurvorming inderdaad optreden, waardoor in combinatie met zout
en nitriet de groei van overige organismen wordt tegengegaan, zoals entero-
bacteriacae en sporevormers.

Sinds enige tijd wordt getracht diè melkzuurbacteriën extra toe te voegen
die bovendien een gewenste bijdrage aan geur of aroma kunnen leveren.
Dit is vooral van belang indien kiemarm vlees zou worden gebruikt. Indien
ooit in veterinaire kringen getwijfeld zou worden aan het bestaan van
waardevolle organismen, dan levert de nieuwste bereidingswijze van droge
worstsoorten daarvan toch wel het bewijs.

Enigszins gecompliceerder is de situatie rond de bereiding van rookworst.
Aan dit produkt wordt in tegenstelling tot snijworst wèl water bij de be-
reiding toegevoegd, bovendien wordt ca. 1.7% zout verwerkt in plaats van
ca. 3% bij snijworst, terwijl het produkt tevens moet voldoen aan de eis dat
bij huishoudelijke toebereiding een
sappig produkt overblijft. Als dit pro-
dukt onverhit wordt opgeslagen zal de bij het roken op gang gekomen
bacteriegroei niet of nauwelijks worden geremd. De meeste rookworsten
zijn echter na het vacuumverpakken verhit geweest op 80 a 85°C. Beide
handelingen laten dan nog uitsluitend gelegenheid voor de groei van spore-
vormende bacteriën.

Hoe deze te remmen? Nader onderzoek (1, 13) heeft uitgewezen dat sappig-

-ocr page 654-

heid en bacterieremming goed te combineren zijn door n.1. de pH
enigszins te verlagen - tot ca. 5.7 - m.b.v bacteriën, dan wel met G.D.L.
en door te zorgen voor voldoende nitriet en zout is de gewenste remming
goed te bereiken. De werkelijke remming wordt in belangrijke mate ver-
oorzaakt door ongedissocieerd salpeterigzuur. Naarmate de pH lager is, is
uitgaande van een bepaalde hoeveelheid nitriet, meer ongedissocieerd sal-
peterigzuur aanwezig en zal de groei van bacilli, doch ook van Clostridia,
worden afgeremd.

Terloops zij opgemerkt dat soortgelijk onderzoek met het oog op andere
vleeswaren, op uitgebreide schaal is verricht met speciale laboratorium-
stammen van
Clostr. botulinum. Door Mol (13) is er terecht op gewezen
dat de resultaten van dit onderzoek geen algemene geldigheid behoeven
te hebben t.o.v. bacilli en andere Clostridia, hetgeen inmiddels in een nog
lopend onderzoek bij CIVO-TNO eveneens is vastgesteld.
Een combinatie van
uitwendige omstandigheden (pasteurisatie) met in-
gebouwde
milieufaktoren, geven een aanvaardbare garantie voor een
redelijke houdbaarheid van dit produkt.

Een moeilijk punt bij dit en andere produkten is de verdwijning van nitriet
bij opslag, waardoor de bederfkansen kunnen toenemen. De oorzaak van die
verdwijning staat nog niet vast, al is wel bekend geworden dat oxydatie tot
nitraat en binding van NO aan aminozuren optreedt.

In alle gevallen waarin de pH vanwege de specifieke eigenschappen van
het produkt niet zo sterk verlaagd kan worden, zoals bij
boterhamworst en
leverworst, zal de houdbaarheid beperkt zijn. Hygiënische verwerking van
kiemarme grond- en hulpstoffen en passende verhitting is dan een eerste
vereiste. Het zou zeker aanbeveling verdienen uitsluitend kiemarme kruiden
of kruidenextracten te gebruiken (10), terwijl speciale aandacht besteed
dient te worden aan de bacteriologische gesteldheid van zwoerd (4) en
spek, zoals nog onlangs werd aangetoond (12). De behoefte aan hygiëne
wordt nog groter als men deze produkten met of zonder vacuum wil ver-
pakken. De juiste combinatie van nitriet en zout, de juiste volgorde bij
snijden (geen infectie via snijblad (8)) zijn onmisbare hulpmiddelen om
het gewenste resultaat te bereiken.

Bij niet verkleinde produkten als ham is de temperatuurbehandeling ma-
tiger, milder dan bij verkleinde produkten. De reden is, dat men de bij
verwarming ontstane hoeveelheid gelei wil beperken. Ook al treft men be-
paalde chemische en mechanische maatregelen (kwetsen), de afleg-pcrccn-
tages zijn sterk afhankelijk van de hoogte van de temperatuur. Het gevolg
kan zijn dat zelfs bij lage opslagtemperaturen corynebacteriën en entero-
kokken, die de pasteurisatie hebben overleefd, zich kunnen vermeerderen en
alsnog de oorzaak kunnen zijn van groenverkleuringen. Een combinatie van
\'vrij hoge\' temperatuur - ca. 70\'^G - met 1 ä 2 atmosfeer overdruk is toe-
gepast (7) om de afleg te beperken en tevens de niet sporevormers te in-
activeren. Dit effect was evenwel klein.

Verlaging van pH geeft juist meer afleg en verhoging van nitriet bevordert
blikcorrosie. Ook voor deze produkten zijn de hygiënische verwerking van
kiemarm materiaal en de gekoelde opslag in feite de enige mogelijkheden
voor het bereiken van een goed eindresultaat, zij het dat bij langdurige op-
slag de groei van psychrofiel groeiende
Clostridia evenmin vermeden kan
worden. Gelukkig komen deze organismen in zeer geringe getale voor,

-ocr page 655-

zoals trouwens ook het geval is met de hele groep van Clostridia n.1. 0.1 ä
0.01/gram (20).

Bij volconserven is de hoge temperatuur een onmisbaar hulpmiddel. In-
teressant is echter dat dit temperatuur-effect veel groter is dan op grond
van onderzoek met gezuiverde kaststammen verwacht mocht worden. Het
sterilisatie-effect is bij aanwezigheid van zout, nitriet en fosfaat reeds te be-
reiken bij een derde tot de helft van de warmtebehandeling die theoretisch
gewenst zou zijn. Bovendien voorkomen hulpstoffen de ontkieming of uit-
groei van door warmte beschadigde sporen (16, 17, 18, 19, 21). De hoogte
van het nitrietgehalte èn de pH geven belangrijke indicaties omtrent de
groeikansen van sporevormers. Bepaling van de pH is een uiterst waardevol
(11) en veelal onderschat hulpmiddel, om naast kennis van de aard van
het produkt, voorspelling van de houdbaarheid te doen.
De bespreking van de houdbaarheidsfacetten kan niet beëindigd worden
zonder ook nadrukkelijk gewezen te hebben op de grote vooruitgang van de
technische voorzieningen, zoals snel werkende en beter te reinigen appara-
tuur en een betere routing.

Daarmee komen we aan het tweede aspekt van de moderne bewerkingsme-
thoden van vlees.

4. Organoleptische aspekten

In het voorgaande werd reeds gewezen op de toepassing van bacteriecul-
tures
om het aroma van de produkten in gunstige zin te beïnvloeden, ter-
wijl tevens de snijdbaarheid wordt verbeterd.

Een ontwikkeling die tot een wezenlijke bijdrage tot de verbetering van
de produkten heeft geleid, is de toepassing van
vacuum bij het verkleinen
en het vullen van darm of bus. Verwijdering van lucht beperkt niet alleen
het \'sponsachtige\' aanzien van sommige produkten, maar draagt vooral bij
tot de gewenste kleurvorming en kleurstabiliteit. In een reducerend milieu
wordt n.1. zowel de vorming van NO bevorderd als de koppeling van NO
aan metmyoglobine tot nitrosomyoglobine. Afwezigheid van lucht en aan-
wezigheid van ascorbinezuur bespoedigt de gewenste kleurontwikkeling.
Een interessante ontwikkeling is het \'kwetsen\', de mechanische behandeling
van ham. Door met pekel ingespoten ham sterk te maltraiteren wordt op-
losbaar eiwit gemobiliseerd, waardoor de waterbinding wordt bevorderd en
bindweefselstrukturen vernietigd, hetgeen minder kans op vochtafscheiding
bij verhitting geeft.

Het produkt is door deze bewerking gelijkmatiger van struktuur en kleur
geworden, mede doordat een goede verdeling van diverse componenten
als zout, nitriet en fosfaat tot stand is gebracht. Uit vergelijking van 60
aldus bewerkte hammen met 136 conventioneel bewerkte hammen - af-
komstig van verschillende bedrijven en bestemd voor de export - zou de
voorzichtige conclusie getrokken kunnen worden dat de nieuwe methode ook
in microbiologisch opzicht aantrekkelijker is dan de convendonele (zie
tabel), hetgeen ook afgeleid kon worden uit het feit dat bij de conventionele
methode na bebroeding soms zeer hoge waarden werden aangetroffen.
Voor verkleinde produkten is het gebruik van slachtwarm vlees aan te be-
velen met het oog op een betere waterbinding, doch ook vanwege de be-
sparing op koeling en versnelling van de uitsnijhandelingen. Deze snelheid
biedt de garantie dat microbiëel bederf niet op gang komt (3).

-ocr page 656-

Bacteriologische gesteldheid van ham in blik.

Aëroob kiemgetal na

Bewerking van

ham

bebroeding per gram

Kwetsen

Conventioneel

< 10

70%

70%

10 - 104

27%

14%

> 104

3%

16%

Het zou onjuist zijn in een overzicht als dit geen woord te wijden aan de
ontwikkelingen op het gebied van het
roken. In drie richtingen hebben er
enorme veranderingen plaatsgevonden, nl.:

1. de ontwikkeling van de rook m.b.v. generatoren heeft tot een betere
beheersing èn versnelling van het rookprocédé geleid1;

2. de constructie van ruimten waarin temperatuur en relatieve vochtig-
heid te regelen, zelfs te programmeren zijn, heeft tot een gelijkma-
tiger rookkleur en een constante rooksmaak geleid;

3. de produktie van rookextracten dan wel van die rookcomponenten
waaraan uitsluitend behoefte bestaat voor aroma en kleur, waardoor
het risico van de aanwezigheid van carcinogenen in vleeswaren is
verminderd. Overigens heeft een beter inzicht in de omstandigheden
voor de rookontwikkeling, bij voorkeur bij temperaturen beneden
ca. 400°C, de toxicologische bezwaren vei-minderd.

De sterkste impulsen om nieuwe produkten te ontwikkelen - in de afge-
lopen 10 jaar is in de U.S.A. de helft der huidige produkten nieuw ont-
staan (15) - komen van de zijde der consument, die kant en klaar- en vet-
arme produkten wenst. Ofschoon technisch de vetverwerking steeds minder
problemen gaf, gaan medische motieven een sterke druk tot vetbeperking
uitoefenen. Reeds is na een vreemde gang van zaken (Knaur-affaire) in
U.S.A. het vetgehalte van knakworst vastgesteld op 30% en aangenomen
moet worden dat voor diverse produkten regelingen in andere landen van
kracht zullen worden. Op de inventiviteit van technoloog en econoom
wordt duidelijk meer een beroep gedaan, dan enige jaren terug het geval

5. Collectief perspectief

Uit het voorgaande is af te leiden, dat de nieuwe procedé\'s in alle gevallen
dc houdbaarheid van de produkten hebben verhoogd, terwijl de organolep-
tische eigenschappen in principe eveneens verbeterd zouden kunnen zijn.
Een enkele nalatigheid kan echter door concentratie der produkties grote
onaangename consequenties hebben (22, 23). De gezamenlijke inspan-
ning van de technoloog om het produktieproces technisch uitvoerbaar te
maken, van de econoom om de produktie en afzet financieel haalbaar te
doen zijn en van de hygiënist om bereiding en opslag verantwoord te laten
geschieden, zijn essentiële voorwaarden voor een goede bedrijfsvoering. De
volgorde in belangrijkheid van de taken van elk van deze functionarissen

1  De rooktijden voor de meeste produkten zijn van vele uren a 1 dag, teruggebracht
tot enkele uren, hetgeen de ontwikkelingsmogelijkheden van o.a. Salmonella bac-
teriën (5) bij de toegepaste temperaturen aanzienlijk beeft verkleind.

-ocr page 657-

doet niet ter zake. Allen zijn op eigen terrein verantwoordelijk voor de uit-
voering van de moeizame, maar nuttige taak: het bewerken en het be-
handelen van kostbare, hoogwaardige grondstoffen voor de voedselvoor-
ziening van de mens.

SUMMARY

Modern methods of meat-processing confront veterinarians with major problems. The
veterinarian has to inspect the slaughtered animal with a minimum of resources and
a maximum of shrewdness. He views the meat again after it has been made into pro-
ducts ready for use, and he has to determine whether the various processes have not
resulted in undesirable and\'or unjustifiable contamination.

In doing so, he is confronted with an increasing number of slaughtered animals which
have to be inspected and with the fact that, in recent years, meat technologists have
been seeking new methods which may be used to satisfy the constantly altering and
increasing demand for meat products.

The technologist is concerned with making a satisfactory and stable final product
from material passed fit for consumption and owes the fact that he has good basic
materials at this disposal, to the inspecting veterinarian.

It therefore is essential that the veterinarian should be acquainted with the devel-
opment of new techniques in the manufacture of meat products. The speaker reviews
the backgrounds to some new methods of processing and successively discusses the
systems adopted, the stability in which the packaging material is an important factor,
and the organoleptic features, concluding his paper with a collective prospect.
The joint efforts by the technologist to provide a technically practicable production
process, by the economist to make production and selling financially feasible and by
the hygiënist to ensure proper manufacture and storage, are essential to efficient
management.

LITERATUUR

1. Blanche Koelensmid, W. A. A. & Rhee, R. van: Intrinsic factors

in meat products counteracting botulinogenic condition. Antonie van Leeu-
wenhoek,
34, 287, (1968).

2. Brink, C. van den en G o r i s. P.: Samenwerking tussen het CIVO-

TNO en het CTI-TNO in het kader van het keurmerk. Vleesdistr. en Vlees-
teehnoL,
5, 404, (1970).

3. Davidson, W. D.: High temperature processing of pork: a review. Can. Inst.

Food Technol. ].., 1, 146, (1968).

4. D o c k e r t y, T. R., O c k e r m a n, H. W., C a h i 11, V. R. K u n k 1 e, L. E.

& W e i s e r, H. H.: Microbial level of pork skin as affected by the dressing
process.
J. Animal Sci., 30, 884, (1970).

5. Eenink, W. H.: Oriënterende onderzoekingen over het voorkomen van Sal-

monella kiemen in worstspeciën en in buitenlands bevroren rundvlees. Tijdschr.
Diergeneesk.,
91, 230, (1966).

6. G r e V e r, A. B. G.: Preservation of meat and meat products. Post graduate

Course - Willemstad (Curasao), nov. 1969.

7. J o n g e, L. d e en M o e r m a n, P. C.: Invloed van temperatuur en druk op

de gelei-afzet van hammen. Vleesdistr. en Vleestechnol., 5, 342, (1970).

8. Krol, B.: Behandeling van verpakt vlees en vleesprodukten. Lezing gehouden

tijdens een instructiebijeenkomst te Zeist op 16 november 1965.

9. Krol, B.: De betekenis van koude bij de kleinverpakking van vlees. Conserva,

15, 34, (1966167).

10. L a b O t s, H.: Kruiden...... bacteriologisch gevaarlijk? Vleesdistr. en Vlees-

technol., 3, 211, (1968).

11. L e i s t n e r, L.: Die Bedeutung des pH-Wertes, des Redo.xpotentials und der

Wasseraktivitat für die Praxis der Fleischwarenherstellung. Arch. Lebensmit-
telhyg.,
21, 121, (1970).

-ocr page 658-

12. M c C a s k e y, T. A. and T e r r e 11, R. N.: Product shelf life and microbiolo-

gical aspects of bologna. Nat. Provisioner, 162, 15, (1970).

13. Mol, J. H. H. and T i m m e r s, C. A.: Assessment of the stability of pasteu-

rized comminuted meat products. /. Appl. Bact., 33, 233, (1970).

14. Mulder, S. J.: Bewaren van gehakt bij lage temperaturen. Conserva, 17,

233, (1968/69).

15. Paul, D. L.: Federal meat inspection: views of an industry member. Assoc.

Food Drug Officials, 32, 184, (1968).

16. Perigo, J. A. and Roberts, T. A.: Inhibition of Clostridia by nitrite, ƒ

Food TechnoL, 3, 91, (1968).

17. Pi vn ik, H., Rubin, L. J., Barnett, H. W., N o r d i n, H. R. Fergu-

son, P. A. and P e r r i n, C. H.: Effect of sodium nitrite and temperature
on toxinogenesis by Clostridium botulinum in perishable smoked meats and
vacuum-packed in air-impermeable plasdc pouches.
Food Technol. 21 204
(1967).

18. Pi vnik, H., Barnett, H. W., N o r d i n, H. R. and R u b i n, L. J.: Fac-

tors affecting the safety of canned cured shelf stable luncheon meat inocu-
lated with Clostridium botulinum.
Can. Inst. Food Technol. 1 2 141
(1969).

19. Pi vnik, H., J o h n s t o n, M. A., T h a c k e r, C. and L o y n e s, R.: Effect

of nitrite on destruction and germination of Clostrdium botulinum and
putrefactive anaerobe 3679 and 3679h in meat and in buffer.
Can. Inst.
Food Technol. ].,
3, 103, (1970).

20. Riemann, H.: Safe heat processing of canned cured meats with regard to

bacterial spores. Food Technol., 17, 39, (1963).

21. Roberts, T. A. and Ingram, M.: The effect of sodium chloride, potas-

sium nitrate and sodium nitrite on the recovery of heated bacterial spores.
J. Food Technol., 1, 147, (1966).

22. S e e 1 i n g e r, H. P. R.: Häufigkeit und Ursachen mikrobieller Nahrungsmittel-

vergiftungen. Alimenta, 5, 183, (1970).

23. Sinell, H. J.: Hygiene bei der Fleischverarbeitung. Alimenta, 5, 193, (1970).

24. W e s t e r 1 i n g, F. J.: Het koelen van vlees. Vleesdistr. en Vleestechnol., 5,

94, (1970).

-ocr page 659-
-ocr page 660-

/

«

I ■

.iL • -1

-ocr page 661-

Discussie

naar aanleiding van de voordracht van Prof. Ir. B. Krol.

Vraag: Drs. P. H. A. M. v a n M a a n e n, Cuyk:

U hebt helemaal niet gesproken, maar waarschijnlijk is dat ook omdat
bet nog niet in het praktische toepassingsstadium is, over de röntgen-
bestrahng van voedingsmiddelen. Je leest in de pers nogal eens over
röntgenbestraling en proeven die in Wageningen zijn genomen en U
hebt dat in Uw voordracht helemaal niet aangehaald.
Misschien is het mogelijk dat U daar nog het één en ander over ver-
telt?

Antwoord: Prof. Ir. B. Krol, Utrecht:

Dat wil ik bijzonder graag doen.

U heeft het goed aangevoeld, de ontwikkelingen van het onderzoek naar
de toepassing van radio-actieve stralen bij de bereiding van vleeswaren
of de opslag van vlees, zijn de laatste jaren weinig opzienbarend ge-
weest. Van het begin van de vijftiger jaren tot vandaag zijn ook vlees
en vleesprodukten artikelen, die grondig bestudeerd zijn op de moge-
lijkheden om de houdbaarheid of andere goede eigenschappen op deze
wijze te verbeteren.

Maar steeds wordt juist bij vlees en vleesprodukten de grote moeilijk-
beid ondervonden, dat al bij betrekkelijk lage doses die enig houd-
baarbeidseffect zouden kunnen hebben, merkbare geur- en smaak-
afwijkingen ontstaan.

Deze geur en smaak zijn voor een deel te compenseren door ingrijpen-
de toebereidingsbehandelingen. Maar terwijl het misschien voor vlees
nog wel enige toepassing zou kunnen vinden, zuiver theoretisch rede-
nerend, is voor vleeswaren, die in feite geen bijzondere toebereiding
meer meemaken en als zodanig worden geconsumeerd, elk onderzoek
tot nog toe eigenlijk vastgelopen op de merkbare onaangename geur en
smaakaf wij kingen.

Hetzelfde doet zich overigens ook voor in de zuivelsector, waar men
ook met eiwitrijke produkten werkt. Het is ook om die reden, dat ik
meende op dit moment hierop niet teveel de aandacht te moeten ves-
tigen om niet al te hoge verwachtingen te wekken, die er overigens
wel zijn geweest, maar in werkelijkheid toch minder groot bleken te
zijn.

Vraag: Dr. T. S. Zwanenburg, Kethel:

Is de toepassing van nitriet als zodanig in Nederland, Engeland en
Amerika toegestaan? Dat was naar ik meen vroeger verboden.

Antwoord: Prof. Ir. B. Krol, Utrecht:

Nitriet is al sinds jaar en dag, vanaf het eind van de vorige eeuw,
in alle landen van de wereld inclusief Nederland, toegestaan, zij het
in een beperkte, aanvaardbaar gebleken hoeveelheid.

Vraag: Dr. J. J. M. d e B r u i n. Boxtel;

Ik had gehoopt dat U bij de moderne verwerkingsmethoden van vlees
ook kans gezien zou hebben het vlees van mannelijke varkens te ver-
werken, maar daar heb ik tot heden toe nog niets van gehoord.

Antwoord: Prof. Ir. B. Krol, Utrecht:

Bij het voorbereiden van deze voordracht heb ik in eerste instantie
ook een aantal alinea\'s gewijd aan de problematiek rond de beren-

-ocr page 662-

geur. Ik dacht echter dat het correcter was er in deze kring niet te
veel over te zeggen.

Wel kan ik U het volgende meedelen. Enige jaren geleden is op ver-
zoek van o.a. de Veterinaire Hoofdinspecteur een onderzoek uitgevoerd
door de researchgroep van vlees en vleeswaren T.N.O. onder voor-
zitterschap van collega van Gils, waarbij is getracht na te gaan wat
de omvang kan zijn van de merkbare geuren in produkten zoals de
huisvrouw die zou kunnen vaststellen.

Dat was het éne punt van het onderzoek en het tweede punt was: is
het misschien mogelijk langs meer objectieve weg deze geur vast te
stellen dan op dit moment gebruikt wordt bij kook- of braadproeven,
waarvan dacht ik toch ook wel bekend is dat die vrijwel in elk insti-
tuut of instelling, of laboratoria van vleeskeuringsdiensten, op een iets
andere wijze worden toegepast. Nog afgezien van het feit dat het reuk-
orgaan van een keuringsman niet dezelfde is als die van zijn collega.
Dit laatste onderzoek zou bijzonder interessante gevolgen kunnen hebben
als wij erin zouden zijn geslaagd op dit moment een even simpele tech-
niek als een reukbeweging uit te kunnen voeren. Ik kan U wel zeggen
dat we er tot op dit moment nog niet in zijn geslaagd, hoewel er toch
wel een aantal interessante ontwikkelingen gaande zijn.
De uitslag van het onderzoek in hoeverre de consument reageert op
het beschikbaar stellen van vlees waar een waarneembare berengeur
door een keuringsdienst is vastgesteld, is inmiddels bekend. Over beide
onderzoekingen is een rapport opgesteld, dat vorige week is verzonden
en ik meen begrepen te hebben dat hierover één dezer dagen eerst
beraad zal worden gevoerd, alvorens we met elkaar tot een voortzetting
van het onderzoek dan wel een voortzetting van de huidige of het
nieuwe beleid in deze zullen kunnen besluiten.

Ik geloof dat het niet correct is daarop op dit moment vooruit te lopen.

Vraag: Drs. L. C. Blanken, Bennekom:

Ik wilde vragen hoe het staat met de ontwikkeling van het vacuum-
vcrpakken van grote stukken vlees, waar men toch een anaëroob
milieu schept. Het is toch van belang ten opzichte van de clostridia,
waar ook wordt gesproken van psychrofiele anaeroben.
Hoe staat U tegenover deze ontwikkeling?

Antwoord: Prof. Ir. B. Krol, Utrecht:

Een interessante vraag. Ik heb er al even op gewezen, dat dit een
voortgaande ontwikkeling is in Nederland.

Ik heb uit mijn betoog één zin weggelaten, die ik nu wel zou kunnen
voorlezen omdat deze een antwoord zou kunnen zijn op wat U vraagt.
Het komt er n.l. bij die vacuum verpakte grote stukken in feite op
neer, dat de ontwikkeling van anaeroben vrij snel verdwijnt door ge-
brek aan zuurstof en dat daardoor de ontwikkeling van facultatief
anaeroben, zoals melkzuur-bacteriën en clostridia — indien aanwezig
— wel op gang zou kunnen komen.

Nu winnen in elk geval de melkzuurbacteriën, omdat die bij lage
temperatuur in principe kunnen groeien, maar bovendien winnen die
het omdat ze in aanzienlijk grotere hoeveelheden aanwezig zijn dan
clostridia. De hoeveelheid clostridia die algemeen aangenomen op
vlees wordt aangetroffen ligt in de ordegrootte van 1/10 tot 1/100 tot
1 per gram. Terwijl het bij de melkzuurbacteriën al gauw gaat om
hoeveelheden van 1000 tot 10.000 per gram, soms nog wel meer. En
juist de ontwikkeling van deze melkzuurbacteriën met een geringe
zuurproduktie in dit vacuum-milieu, voorkomt dan nog de ontwikke-
ling van die sporadische clostridiumsoort, die dan eventueel aanwezig

-ocr page 663-

zou kunnen zijn. Slechts een heel klein deel nu van die clostridia die
al in geringe aantallen aanvi^ezig zijn, zijn in staat om psychrofiel te
groeien. We hebben ze tot nu toe uitsluitend aangetroffen in half-
conserven.

In de vele tientallen of honderden vacuum verpakte produkten vers
vlees hebben wij nog nooit een psychrofiel groeiend clostridium aan-
getroffen. Overigens was die psychrofiel groeiende clostridium, die we
hebben aangetroffen in die half conserven, geen pathogene. Het was
alleen een organisme dat zijn aanwezigheid kenbaar deed zijn aan een
bijzonder onaangename geur en vervloeiing van het vlees. Dus de zorg
voor, ik zou haast zeggen volksgezondheidsrisico\'s verbonden aan dit
vacuum verpakken van vlees, is dacht ik niet groot. Hoeft althans
niet groot te zijn, mits dat vlees goed onder koeling wordt opgeslagen.
Want het hele verhaal gaat niet meer op, zodra die temperatuur
boven 5° komt, immers dan geeft men ook andere organismen een
vrij goede kans tot ontwikkeling te komen.

Maar als die temperatuur laag is en die psychrofiele melkzuurbacteriën
hebben ook nog kans gezien wat zuur te produceren, dan is daarna
een stabiel produkt ontstaan.

Vraag: Drs. A. van Keulen, Wassenaar:

Zou ik spreker mogen vragen iets te willen zeggen over cotoxinen,
over het toepassen van schimmels. Bij diverse worstsoorten lijkt het
haast gebruikelijk om ze een schimmelachtig aanzien te geven en daar
zitten bijzonder gevaarlijke facetten aan.

Is er in de technologie een ontwikkeling om dit, misschien wel mode-
verschijnsel, te omzeilen?
Dat lijkt mij bijzonder belangrijk.

Antwoord: Prof. Ir. B. Krol, Utrecht:

In Nederland wordt niet erg intensief gestreefd naar de bereiding
van produkten met veel schimmelbeslag. In tegenstelling b.v. tot Italië
en Hongarije waar het een voorwaarde is op het produkt.
De omstandigheden waaronder deze snel gerijpte produkten ontstaan
zijn bovendien nog remmende factoren voor een eventuele ontwikke-
ling van resterende schimmelsporen. Die omstandigheden zijn een vrij
droge opslagconditie, die al in een vrij vroeg stadium van de worsten
kan worden toegepast.

In die gevallen, waarin men nog niet zou beschikken over optimaal
werkende droogkamers, heeft de laatste tijd een nieuw type anti-
bioticum opgang gemaakt en dat is een produkt dat inmiddels ook een
officiële toestemming heeft gekregen van de World Health Organiza-
tion, voor toepassing op kaas waar zich een soortgelijke problematiek
voordoet. Dit antibioticum, pimaracine genaamd, wordt in de handel
gebracht door de Gist en Spiritusfabriek. En het is me bekend dat
men in een deel van de bedrijven die niet over die optimale technische
voorzieningen beschikken, graag gebruik maakt van dit antibioticum
waartegen n.1. geen enkel medisch-veterinair bezwaar bestaat.
Het is niet helemaal te voorspellen hoe die ontwikkehng zal aflopen.
Het is mogelijk dat de technische verbetering van droogkamers het zal
winnen van de toepassingsmogelijkheden van de pimaracine.
Blijft dan nog over de vraag in hoeverre de consument blijft vragen
om juist produkten mèt schimmel. En ook in die richting heeft men
surrogaat-oplossingen gezocht door typen darmen in de handel te bren-
gen die eruit zien alsof ze met schimmel zijn bedekt. Het is gewoon
een kwestie van een verflaag. Dit zou ik geen technologische ontwikke-
ling willen noemen die de moeite van het vermelden waard is.

-ocr page 664-

Vraag: Drs. C. B e r g s m a, Dordrecht:

Het is bekend dat in de koelhuizen vleesbederf ontstaat hoofdzakelijk
door psychrofiele bacteriën, waarbij de pseudomonas de hoofdrol ver-
vult. De pseudomonas heeft voor zijn groei in de eerste plaats een
grote hoeveelheid zuurstof nodig en ik meende ook dat de vocht-
hoeveelheid van zeer groot belang is voor de pseudomonas. In dit
verband hebben we dus in de herfstperiode in de koelhuizen, wan-
neer de koelcompressoren weinig draaien en de vochtuittreding toch
optreedt, vooral gevaar te duchten van vleesbederf. In dit verband
zou ik U erop willen wijzen, dat ook in de vangstreken op de borst,
waar bij het douchen van de slachtdieren vooral het vocht aanwezig
blijft, hier het bederf het eerst optreedt.

Mijn vraag is nu: zou het niet beter zijn als we kunnen overgaan
tot droogslachten inplaats van het gebruik van douches?
In de koelhuizen blijkt dat vooral wanneer de temperatuur 1 of 2° is,
het water meer zuurstof bevat dan wanneer deze hoger is en juist die
pseudomonas hebben veel zuurstof nodig. In dit verband lijkt het mij
vooral gewenst zo droog mogelijk te kunnen slachten, zodat er dan
minder gevaar is voor vleesbederf.

Antwoord: Prof. Ir. B. Krol, Utrecht:

Dit is een onderwerp op zichzelf.

Ik wil er alleen de volgende elementen van aanstippen. Het is inder-
daad juist dat deze psychrofiele pseudomonadaceae pas goed tot ont-
wikkeling kunnen komen bij lage temperaturen en hoge relatieve
vochtigheid.

Maar om daaruit nu af te leiden dat door droogslachten deze zaak
tot een oplossing te brengen zou zijn, betwijfel ik, omdat een deel van
de vochtigheidstoestand, met name in die opslagruimten, niet zozeer
wordt bepaald door de hoeveelheid vocht die door het douchen op het
vlees achterblijft, dan wel door het vocht dat uit het vlees afkomstig is.
Vandaar ook dat ik zo nadrukkelijk heb willen wijzen op de grote bete-
kenis van snelkoeling na het slachten.

Want door het snel koelen of voorafgaande koeling wordt, of het vlees
al dan niet gedouched is, in korte tijd een droog oppervlak bereikt.
Als de installatie waar het vlees wordt opgeslagen technisch goed
functioneert, zou, ook wanneer het klimaat zodanig is als U beschreven
heeft, de ontwikkeling van deze pseudomonadaceae effectief bestreden
kunnen worden.

Het is misschien meer voor de hand liggend te bepleiten dat in de
koelcellen een verwarming wordt aangebracht, zodat die koelinstallatie
daardoor droger gaat werken dan omgekeerd bij het slachten het
douchen te vergeten. Ik dacht dat douchen wel nodig zou moeten
blijven, vooral ook omdat wat ik U net zei uit het vlees toch vocht-
transport naar buiten zal optreden.

Maar dit zijn een paar punten die op zichzelf een heel verhaal nodig
zouden maken.

-ocr page 665-

De invloed van transport op sterfte en vlees-
kwaliteit van slachtvarkens1)

The influence of transport on death and meat quality
of slaughter pigs

door L. H. H. M. LENDFERS2)

Samenvatting

De transportsterfte bij varkens en de door dezelfde
belasting van het organisme (stress) geïnduceerde
afwijkende vleeskwaliteit brengen de varkenshou-
derij en de vlees-verwerkende industrieën een be-
hoorlijke schade toe. Eensdeels is dit te wijten aan
de erfelijk bepaalde grotere kwetsbaarheid van ons
supervarken, anderzijds zijn de omstandigheden
tijdens het transport dusdanig dat sterfte niet uit
kan blijven.

*

V

De directe transportschade t.g.v. sterfte van de
varkens bedraagt thans 12 miljoen gulden. Het
landelijk sterftepromillage lag in 1969 tussen
5-6»/oo.

In één bedrijf, met een slachting van 350.000
dieren, steeg het sterftecijfer in 10 jaar van 1.490/oo in 1960 tot 6.670/00 in 1969.
Bij hoge temperatuur en hoge dampdruk komt duidelijk meer sterfte en afwij-
kende PSE vleeskwaliteit voor.

Nog vele praktisch uitvoerbare maatregelen kunnen worden getroffen om de
schade te beperken:

— automatisering van het inladen door het hydraulisch hefbordes te ge-
bruiken,

— betere ventilatie-openingen in de veewagens,

— het verbeteren van de varkensstallen en het gebruik maken van laad-
bruggen en laadperrons op de mesterijen en

— verbetering van de los-akkomodatie op de slachthuizen.

Het gebruik van tranquillizers en de mogelijke verwerking van de gestorven dieren
tot diervoedsel werden ter discussie gesteld.

Het fokken van een resistent vleesvarken zal bet uiteindelijke doel moeten zijn.

Inleiding

Op de kongressen van de European Meat Research Workers en op ver-
schillende symposia zoals te Zeist (1968) en te Beerse (1970) werden vele
verhandelingen gehouden over het transportschade-probleem en de afwij-
kende vleeskwaliteit en de eventuele vermindering van de schade.
Voor het moderne vleesvarken is het transport, zoals dat heden ten dage
gebeurt, een grote lichamelijke inspanning. Vroeger, ten tijde van het meer
robuste spekvarken, duurde het mesten bijna een jaar en kregen de dieren
in hun groeiperiode vaak veel beweging door weidegang.

1  Publikatie A-250 van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord", Driebergseweg lOD, Zeist.

2  Drs. L. H. H. M. Lendfers; plv. dir. Vleeskeuringsdienst „Land van Cuyk",
oud-wet. medewerker I.V.O. „Schoonoord", Zeist.

-ocr page 666-

rijp. Dit wil zeggen dat bij een varken, dat in deze korte tijd zijn slacht-
gewicht bereikt, heel veel wordt gevergd van de klieren van interne sekre-
tie, die o.m. moeten zorgen voor de groeihormoon- en stresshormoon-pro-
duktie.

De moderne vleesvarkens lijken dan ook gevoeliger gewoixlen te zijn; ge-
voeliger voor ziekten en gevoeliger voor plotselinge milieuveranderingen,
(Butterworth, Steinhauf en Weniger, 1967; J u d g e,
Gassens en Briskey, 1967), terwijl de konstitutie labieler is geworden
Unshelm, 1967). Het opjagen uit de stal, waar ze tot nu toe alleen
gerust en gegeten hebben, brengt hen uit hun evenwicht.
Allerlei stressfaktoren van psychische en fysieke aard, zoals de vreemde om-
geving, het schreeuwen, het drijven naar de veewagen, het elektrisch prik-
kelen van de dieren tijdens het op- en afladen, het samenbrengen van ver-
schillende tomen en het vechten hierna op de wagen, doet de dieren in
een zodanige opwmdingstoestand geraken dat de ademhaling- en hartfre-
quentie en de lichaamstemperatuur sterk omhoog gaan. Voor een aantal
dieren is de inspanning te groot en deze sterven tijdens of kort na het
vervoer. (L ö h r, 1967; Lendfers, 1968a; Pohlchristoph, 1969).
Dit is de direkte transportschade.

Hebben sterk „gestresste" dieren het transport overleefd of worden deze
varkens op de slachterij of het slachthuis nog verder gestresst of krijgen ze
niet voldoende rust, dan vertonen ze na de slachting een afwijkend patroon
van de postmortale processen in het vlees, waardoor de vleeskwaliteit in
ongunstige zin wordt beïnvloed. Dit kan men de indirekte transportschade
noemen.

In 1953 heeft Ludvigsen de afwijkingen in de spieren uitvoerig be-
schreven, sindsdien zijn er zeer veel publikaties gevolgd o.a. van S y b e s -
ma, 1963, 1964; SybesmaenHart, 1965; Sybesma, 1966; Sybes-
ma en van Logtenstijn 1966, 1967; vanLogtenstijn en van
Gils, 1963; van Logtenstijn 1965, 1966, 1969; van Logten-
stijn, Sybesma en Lendfers, 1969. Meer uitgebreid literatuur-
onderzoek is in het rapport 99 van het Instituut voor Veeteeltkundig Onder-
zoek te vmden (Lendfers, 1969b).

Eigen onderzoek
De direkte transportschade

Schade door sterfte van varkens tijdens of direkt
na het transport.

De Bruin (1967) was in Nederland een van de eersten die het pro-
bleem transportschade - transportsterfte - bij varkens beschreef. Hij be-
rekende met zijn gegevens (sterfte 0,23%) een schade van 2,8 miljoen
guldens. Lendfers (1968a) schatte de schade op 5 miljoen guldens voor
1967, terwijl voor 1969 de schade reeds op 12 miljoen guldens werd ge-
schat (Lendfers, 1970).

De sterke stijging van de laatste jaren wordt in tabel 1 duidelijk geïllus-
treerd.

Dit bedrijf stond in deze stijging van het sterftecijfer-promillage niet alleen;
sommige bedrijven vertonen nu een jaarsterfte van ruim
T^Iqo- Het landelijk
sterftepercentage ligt nu boven 1/2%. Voor 1970 is een verdere stijging van

-ocr page 667-

het promillage sterfte te verwachten. De Bruin (1970) en Westen-
do r p ( 1970) zagen voor de eerste helft van 1970 t.o.v. 1969 een transport-
sterfte-stijging van ongeveer 25%.

Tabel 1.

Toeneming van het aantal transportdood (TD) dieren per 1000 vervoerde
varkens bij één bedrijf met een jaarlijkse aanvoer van ruim 350.000 dieren
gedurende de laatste 10 jaren.

1966
3,99

1967
4,02

1968
4,74

1969
6,67

1965
2,86

1960
1,49

1961
1,60

1962
2,24

1963
2,33

1964
2,76

Grafiek 1.

Toeneming gedurende de laatste 10 jaar van het aantal TD (transport-
dood) en DOS (dood op stal) per 1000 aangevoerde dieren in één vlees-
keuringsdienst met een slachting van ruim 650.000 varkens per jaar.

7-

6-

jD.QS.(DOOD OP STAL)
1 TD.(TRANSPORT DOOD)

5-

4-

Ö
? 2-
Q

1960

1961

1962

1963

1964

1966

1965

1967

1968

1969

Op Stal gestorven varkens.

Niet alleen tijdens het transport, doch ook kort erna sterven er varkens.
Deze kategorie noemt men de dood op stal (DOS) varkens.
Deze sterfte kan echter worden ingeperkt, indien de „gestresste" moribunde
dieren eerder worden opgespoord door beter toezicht en direkt na het
lossen worden geslacht of in een goed geventileerd hok apart worden gezet.

-ocr page 668-

Verschil in sterfte tussen boven- en o n d e r 1 a d i n g
in de veewagen.

Bij een bepaalde exportslachterij bleken op de bovenlading 16895 dieren
vervoerd te zijn, tegenover 22022 op de onderlading, bij wagens die doden
hadden bij aankomst. De sterfte was op de bovenlading toch groter (zie
tabel 2).

Tabel 2.

Aantal dode en vervoerde dieren bij wagens met TD-gestorven dieren.

Aantal doden

Aantal vervoerde dieren

bovenlading

454 (2,7%)

16895

onderlading

384 (1,7%)

22022

De inspanning van de varkens om bo\\en te komen, de steile helling, die
de dieren in sommige wagens op moeten gaan en het veelvuldig gebruik van
de elektrische prikkelaar hierbij door bepaalde chauffeurs, zouden een ver-
klaring voor de grotere sterfte kunnen zijn.

Vrachtwagen verschil.

Bij transportwagens met boven- en onderlading bedroeg het sterftepromilla-
ge 4,30/00 volgens de computerjaargegevens van een export-slachterij. Het
sterfte promillage bij transportwagens zonder bovenlading was lager, n.1.
2,90/00- Bij wagens, die met een hydraulische lift uitgerust waren, bleek de
sterfte slechts l,90/oo over dezelfde periode. Vleeskwaliteitsmetingen waren
ook ten gunste van de hydraulische hefbordeswagens. (Lendfers, 1968c).
Gezien de gunstige resultaten van deze liftwagens komt binnenkort een
subsidie af voor de nieuwe gebruikers van deze wagens.

-ocr page 669-

Ras en genetische verschillen.

Op de ras- en genetische verschillen t.o.v. sterfte en vleeskwaliteit werd in
vorige publikaties reeds gewezen. De Pietrain varkens zijn gevoelig voor
sterfte en bekend om hun wit nat vlees. (Lendfers, 1968b). Verschil in
stressgevoeligheid van nakomelingen van NL-beren op het proefbedrijf „de
Bantham" van het LV.O. bleken echter ook te bestaan. 8% PSE (Pale, Soft
and Exudative) meat = bleek, slap en nat vlees tegenover 52% (PSE
sterfte) (Lendfers, 1969a).

Scheper (1970) uit Kulmbach stelde bij een uitgebreid onderzoek-
materiaal een hoge erfelijkheidsgraad (h2) voor PSE-vlees vast.

Seizoenverschillen.

De warme zomermaanden vertonen meer sterftegevallen per 1000 aange-
voerde dieren dan de wintermaanden (zie tabel 3).

Tabel 3.

Promillage TD-dieren in een winter- en een zomermaand.

Fabriek 1 januari 1966 1,70/00 juni 1966 5,7%o

Fabriek 2 1,80/00 5,70/oo

Fabriek 3 2,9°loo 9,40/oo

Fabriek 4 2,lo/oo 7,80/00

4 Fabrieken in Denemarken O,20/oo 0,7°loo

Opvallend zijn de gunstige sterftecijfers in Denemarken, doch ook hier is
de invloed van de hoge temperatuur te zien. Dit is in tegenstelling tot
Vohradsky (1968), die in de wintermaanden veel dode dieren aantrof
bij transporten naar het slachthuis van Praag.

-ocr page 670-

De invloed van de temperatuur en de dampdruk (maat voor het water-
dampgehalte van de lucht bij een bepaalde temperatuur) zijn in grafiek
2 duidelijk te zien.

Grafiek 2.

Maandelijkse sterfte tijdens (TD) en vlak na het transport (DOS) per
1000 vervoerde dieren bij een jaar aanvoer van ruim 650.000 varkens en de
maandelijkse gemiddelde dagtemperatuur en dampdruk voor de jaren

1967 en 1968.

Bij hoge temperatuur komt veel sterfte voor; bij stervende dieren wenden
lichaamstemperaturen gevonden tot 45°C., terwijl ook bij gestorven dieren
zeer hoge vleestemperaturen werden vastgesteld. (Lendfers, 1969b).
Een storing in de warmteregulatie en storing van de wannteafgifte doet de
dieren in hyperthermic geraken, waardoor ze sterven en/of de glycolyse in
de spieren wordt versneld.

Sybesma en E i k e 1 e n b o o m (1969) geven als verklaring van het
Malignant Hyperthermia Syndrome, dat deze hyperthermic is terug te
voeren op een ontkoppeling van de oxydatieve phosphoriliseringsprocessen,
d.w.z. dat de uit de aerobe verbranding van glucose verkregen energie nu
niet in de energierijke fosfaten (ATP) terecht komt, maar als warmte
vrij komt.

-ocr page 671-

De indirekte transportschade

T r a n s p o r t s c h a d e door verslechtering van de vlees-
kwaliteit.

Het verband tussen transportinvloeden en de vleeskwaliteit van de ge-
slachte varkens was mede onderwerp van nader onderzoek. Door een
slechtere vleeskwaliteit lijden de vleesverwerkende industriën schade.
De Nederlandse Unilever onderzoekers Leest en van Roon (1968)
waren de eersten die cijfers bekend maakten over de waardevermindering
van de varkens indien ze een afwijkende (PSE) vleeskwaliteit bij slachting
vertoonden. Hammen zijn dan 50-100 cent per kilo minder waard. Door
transport vermoeide varkens leveren donker, stoperig (DFD=dark, firm
and dry) vlees met een hoge pH-waarde, dat minder geschikt is voor de
prodnktie van rauwe verduurzaamde vleeswaren, terwijl gedegenereerd
(PSE) vlees door zijn lage pH-waarde en een verminderde waterbindings-
vermogen minder goed geschikt is voor de produktie van conserven van
hammen en schouders.

Een aantal proeven, waaruit de invloed van enkele transportfaktoren op de
vleeskwaliteit van de geslachte varkens tot uiting komt, zal worden genoemd.
De te verwachten vleeskwaliteit werd 30-45 minuten na de dood bepaald
met de door Sybesma en vanLogtenst ij n (1967) ontwikkelde me-
thodiek, waardoor met behulp van bepalingen van de rigor mortis (Sybes-
ma, 1966), de pH-waarde en de temperatuur van het vlees werden ver-
kregen.

Tabel 4.

Vleeskwaliteitsmetingen van een goed (A) en een slecht (B) transport.

Rigor klassen:
1. 0-4
II. 5-9
III. > 10

A.

Goed geventileerde

en niet overbeladen wagen n

= 34

Rigor/pH 35

1

2

3

totaal

I

8 (24%)

16 (47%)

24 ( 71%)

II

1 ( 3%)

4 (12%)

1 (3%)

6 ( 18%)

III

1 ( 3%)

1 ( 3%)

2 (6%)

4 ( 12%)

totaal

10 (30%)

21 (62%)

3 (9%)

34 (100%)

B. Slecht geventileerde en overbeladen

wagen n =

50

Rigor/pH 35

1

2

3

totaal

I

4 ( 8%)

5 (10%)

9 ( 18%)

II

4 ( 8%)

12 (24%)

16 ( 32%)

III

4 ( 8%)

9 (18%)

12 (24%)

25 ( 50%)

totaal

12 (24%)

26 (52%)

12 (24%)

50 (100%)

pH 35 min. rubrieken:

1. pH g 6.50

2. 6.00 ë pH < 6,50

3. pH < 6.00

Wagen verschillen ende vleeskwaliteit.

Ventilatie en beladingsgraad beïnvloeden de vleeskwaliteit naast een grotere
sterfte.

-ocr page 672-

Vleeskwaliteitsmetingen van een goed geventileerde wagen (A) met een
lage beladingsgraad (1,5 varken/m^) en een slecht geventileerde wagen (B)
met een hoge beladingsgraad (2,85 varken/m^) gaven op een warme dag
(middagtemperatuur 25° C) de volgende verschillen te zien (tabel 4).
Er is een duidelijk verschil in rigor (p<0,0005) tussen deze wagens.
Klasse I bevat de normale varkens, III^ de vermoeide varkens en
III3 de
categorie varkens, waarvan het vlees PSE zal gaan vertonen.
Faktoren als vasten vóór het laden, rustig beladen van de wagen met vol-
doende ruimte en ventilatiecapaciteit, rust na aankomst etc. zijn faktoren,
die door de mens, indien hij wil, in de hand gehouden en veranderd
kunnen worden, maar dit is niet mogelijk met het weer.

Weersinvloed en vleeskwaliteit.

De invloed van het weer op de sterfte was duidelijk in grafiek 2 te zien,
doch ook de vleeskwaliteit wordt er door beïnvloed.

Een temperatuur van 25°C. heeft een duidelijke invloed op de vleeskwali-
teit, zoals pH en rigormetingen in een zelfde slachtlijn 35 minuten post
mortem aantonen in tabel 5.

Tabel 5.

Vleeskwaliteit en hoge en normale dagtemperaturen.
Hoge dagtemperatuur 25° C n = 356

Rigor/pH 35
I

H

ni

1

69 (19%)
49 (14%)
24 ( 7%)

2

51 (14%)
70 (20%)
62 (17%)

3

2 (1%)
29 (8%)

totaal

120 ( 33%)

121 ( 35%)
115 ( 32%)

totaal

142 (40%)

183 (51%)

31 (9%)

356 (100%)

RigorJpH 35
I

H
Hl

Nonnale dagtemperatuur 15° C
1 2
158 (36%) 32 ( 7%)
96 (22%) 54 (12%)
27 ( 6%) 60 (14%)

n = 442
3
1

14 (3%)

totaal
191 ( 43%)
150 ( 34%)
101 ( 23%)

totaal

281 (64%)

146 (33%)

15 (3%)

442 (100%)

Er is een significant (0,001<p<0,005) verschil in rigor en tevens een signi-
ficant verschil in de pH (p<0,0005) bij de vleeskwaliteitsmetingen van NL-
varkens op een warme en nonnale dag.

Beheersing van de binnentemperatuur van de wagen door goede ventilatie
cn verandering van de transportvoorschriften zullen de vleeskwaliteit ten
goede komen en het sterftepercentage doen dalen. Het sterftepercentage
onder slachtvarkens dat in 1948 in Denemarken 0,24% was, daalde na in-
voering van een aantal nieuwe transportvoorschriften in 1949 tot 0,05% in
1953 (Ludvigsen, 1957).

In 1966 bleek dit percentage niet verhoogd te zijn, (zie tabel 3) terwijl dit
in Duitsland (Löhr, 1967) en Nederland (Lendfers, 1968a) sterk
omhoog liep.

-ocr page 673-

Een belangrijk verschil tussen de Deense en Nederlandse vervoersvoor-
schriften zijn de hoogte en de diameter van de ventilatieopeningen in de zij-
wanden van de vrachtwagen. Haekkerup (1964) : de ventilatieopenin-
gen in de zijwanden moeten met 5-7 cm tussenruimte zijn aangebracht op
een hoogte van 10-20 cm boven de wagenvloer en moeten een diameter
hebben van 4-5 cm.

In Nederland moeten aan beide zijkanten ventilatieopeningen op een
hoogte van 60 cm boven het vloeroppervlak zijn aangebracht; de openingen
moeten tenminste 8 cm en ten hoogste 24 cm hoog zijn. Indien de openin-
gen hoger zijn dan 12 cm, moeten deze in het midden horizontaal worden
onderbroken door een metalen stang.

Gedragsonderzoek en observatie tijdens het transport temidden van de
varkens geven sterke aanwijzingen dat vooral in de zomermaanden deze
beschikking van de Direkteur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer als
schadelijk voor de dieren is te beschouwen. (Staatscourant nr. 144 d.d. 29-7-
1958).

Beperking van de miljoenenschade.
Vleeskeuring en transportschade

De 4e konklusie van het Ie Meat Quality Symposium te Zeist luidde:
„There are no real hygienic justifications for condemnation of carcasscs
with PSE muscle, as long as the carcasses come from healthy animals".
(Sybesma, van d e Wal en Walstra, 1969)
De tijdens en kort na het transport gestorven varkens kunnen volgens het
keuringsregulatief Art. 4 na afslachting nog worden goedgekeurd onder
voorwaarde van verkoop in het klein onder toezicht, indien er geen alge-
mene afwijkingen in het spier-, vet- of bindweefsel zijn, het bacteriologisch
onderzoek en de kook- en braadproef negatief zijn en geen of minder
ernstige afwijkingen worden waargenomen.

Vindt de vleeskeuringsambtenaar afwijkingen in de spieren, zoals het PSE-
vlees, dan wordt het dier op grond van art. 4 afgekeurd en wordt geen
verder onderzoek meer verricht.

Zijn dc spieren donker, dan wordt meestal wel B.O. en K en B - proef toe-
gepast en worden de dieren bij negatieve bevindingen V.G. of V.G.T. ge-
keurd.

De gestorven PSE varkens kunnen echter ook bacteriologisch en K en B-
proefnegatief zijn, zoals de donkere, minder goed houdbare, dode dieren.
De mogelijkheid om deze PSE varkens eventueel nog als dierenvoedsel te
bestemmen zou Vleeskeuringsdicnsttechnisch mogelijk moeten zijn en zou
de transportschade venninderen.

Transportschade en tranquillizers

De psychische belasting van het vervoer van het supervarken van de mesterij
naar het slachthuis
tou door toediening van tranquillizers kunnen worden
verminderd.

Op het 5e Symposium van de W.A.V.F.H. werd door van Logten-
stijn, Sybesma en Lendfers (1969) gewezen op het gebruik van
diverse tranquillizers en het duidelijk de temperatuur verlagende effekt van
de drie gebruikte tranquillizers (Combelen, Vetranquil en Stresnil), doch

-ocr page 674-

tevens werd gewaarschuwd voor het residuprobleem. Een duidelijke ver-
betering van de vleeskwaliteit, wat verwacht kan worden dojr de lage tem-
peraturen en dus een verlangzaamde glycolyse, werd door ors niet altijd ge-
konstateerd.

De Belgische onderzoekers Casteels, van Hoof erEeckhout

(1969) vonden wel een vleeskwaliteitsverbetering, terwijl ooi minder sterfte
voorkwam bij de getranquilieerde dieren, zoals op het Stresi-Symposium te
Beerse (1970) werd vermeld.

Vele onderzoekers wezen op het residuprobleem, zoals prof. Ko 11 e r

(1970), die echter ook wees op het dierbeschermingseffekt, minder sterfte,
beter vlees en minder darmwandpermeabiliteit voor micro-o.-ganismen zoals
Salmonella bij toediening van tranquillizers.

Aangezien het de handelspolitiek raakt, wil ik gaarne in diskussie brengen
of deze wegen kunnen worden bewandeld om zo de schade en gevolge van
sterfte en afwijkende vleeskwaliteit te beperken.

Andere maatregelen, zoals het aanpassen van de transportomstandigheden
aan het gevoelige varken zijn:

— het niet voeren van de dieren, die moeten worde.T vervoerd. De
dieren moeten wel voldoende te drinken hebben. Bij gevoerde var-
kens komt meer sterfte en meer PSE-vlees voor;

•— doelmatige hokken. De afvoer van de dieren uit de stal behoort ge-
makkelijk en vlot te kunnen verlopen. De aanwezigheid van de mes-
ter en ook daadwerkelijke hulp bij het opladen der dieren lijkt zeer
wenselijk;

— op laadbruggen en laadperrons zouden de dieren gereed moeten
zitten, wat uit hygiënisch oogpunt zeer aan te bevelen is;

— overmatig gebruik van de elektrische prikkelaar dient te worden
vermeden;

— het gebruik van het hydraulische liftsysteem blijkt in de praktijk
goed te voldoen. Minder sterfte en betere vleeskwaliteit kon worden
gekonstateerd;

— de ventilatie in de Nederlandse veetransportwagens dient te worden
verbeterd;

— het varkens-kontainer-vervoer kan een verandering brengen in de
gehele vervoersproblematiek;

■— premie-systemen voor de chauffeurs vcx)r sterftevrachten funktione-
ren goed;

— op de slachterijen en de slachthuizen moet een goede losakkomodatie
aanwezig zijn;

— de kwacle gevolgen van het transport kan men beperken door de
varkens na aankomst de nodige rust te geven in een goed geven-
tileerde stal onder voortdurend toezicht. De vechtende dieren moeten
worden gescheiden.

Het fokken van een resistent varken met goede vleeseigenschappen zal het
uiteindelijke doel moeten zijn.

SUMMARY

Mortality among pigs during transport and the changes in quality of the meat induced
by a similar stress upon the animal cause considerable losses to pig-farming and the
meat-processing industries. On the one hand, this is due to the fact that the vulnera-

-ocr page 675-

bility of the current super-pig has been increased by heredity, and, on the other, the
conditions during transport are such that deaths of pigs are bound to be the result.
The direct loss resulting from mortality among pigs during transport was 12 million
Dutch guilders in 1969; the national death rate was between 5 to 6 per 1.000.
In one factory which slaughtered 350.000 animals per year, the death rate increased
over a ten-year period from 1,49 per 1.000 in 1960 to 6.67 per 1.000 in 1969.
When the temperature and vapour pressure are high, there is a marked increase in
mortality and in the incidence of PSE meat.

A large number of practicable measures may be ,-dopted to reduce losses:

— automate loading by employing a hydraulic lifting platform;

— improve ventilation openings in trucks;

— improve pig-houses and use loading stages and platforms in pig-fattening
establishments;

— improve unloading facilities at the slaughter-houses.

The use of tranquillizers and possibility of processing dead animals into animal feed
were considered.

Breeding a stress-resistant pig should be the ukimate objective.

LITER.ATUUR

Bruin, J. J. M. d e: Enkele problemen bij ons slachtvarken. Tijdschr. Diergeneesk.,

92, 320, (1967).
B r u i n, J. J. M. d e: persoonlijke mededeling (1970).

Butterworth, M. H., Steinhau f, D. und Weniger, J. H.: Stress-resistenz

und Leistungsmerkmal beim Schweinen. Züchtungsk., 39, 283, (1967).
Casteels, M., Hoof, J. van en Eeckhout, W.: Invloed van Azaperone op
de vleeskwaliteits-eigenschappen van mestvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 883,
(1969).

Haekkerup, H.: Bekendtgorelse om transport af dyr. Justitsministeriets bekendt-
gorelse nr 208.

J u d g e, M. D., C a s s e n s R. G. and B r i s k e y E. J.: Muscle properties of phy-
sically restrained stress-susceptible and stress-resistant porcine animals.
J. Food
Sei.,
32, 565, (1967).
Kotter, L., Aigner, R. und K r a u s z e, G.: Stresnil und das Lebensmittel-
gesetz. Int. Symposium „Stress beim Schwein", Beerse, (1970).
Leest, J. A. and R o o n, R. S. van: The relation between technological pro-
perties and meat quality parameters. Proceedings Int. Symposium on Meat Qua-
lity, Zeist,
253, (1968).
Lendfers L. H. H. M.: Het vóórkomen en het voorkómen van het plotseling
sterven van varkens tijdens en direct na het transport.
Vleesdistr. en Vleestechn.,
3, 160, (1968 a).

Lendfers, L. H. H. M.: Transport and meat quality in pigs. Proceedings Int.

Symposium on Meat Quality, Zeist, 193, (1968 b).
Lendfers, L. H. H. M.: Differences in meat quality by varying preslaughter
conditions. Proceedings 14th Eur. Meet. Meat Res. Work. Brno,
493, (1968 c).
Lendfers, L. H. H. M.: Fleischqualität und Mortalität beim Transport von
Schlachtschweinen. Proceedings 15th Eur. Meet. Meat Res. Work. Helsinki,
30,
(1969a).

Lendfers, L. H. H. M.: Transportsterfte en Transportschade bij varkens. Re-
searchgroep voor Vlees en Vleeswaren TNO - IVO-Rapport B 99 (1969 b).
Lendfers, L. H. H. M.: Transportstress beim Schwein. Int. Symposium „Stress

beim Schwein", Beerse. (1970).
L
O g t e s t ij n, J. G. van en Gils, J. H. J. van: Vergleichende Untersuchungen
betreffs pH-Werte der Muskeln von Schlachttieren. IX. Meet. Eur. Meat Res.
Work., Budapest, (1963).
Logtestijn, J. G. van: Over het postmortale pH-verloop in vlees en de beteke-
nis daarvan voor de beoordeling van slachtdieren. Diss., Utrecht, (1965).

-ocr page 676-

Logtestijn, J. G. van: The effect of postmortem pH, rigor and temperature
pattern on the processing yield of pork. XIL Meet. Eur. Meat Res. Work., Sande-
fjord, (1966).

L o g t e s t ij n, J. G. van: Problemen bij de verwerking van vlees van stress-gevoe-
lige varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1723, (1969).

Logtestijn, J. G. van, Sybesma, W. and Lendfers, L. H. fi. M.: Hy-
giene-problems related to the temperature of slaughter animals. 5th Symposium
W.A.V.F.H., Opatija, (1969).

Lohr, J.: Herztod und Transportschäden bei Schweinen. Schi. u. Viehh. Ztg., 68,
336, (1967).

u d V i g s e n, J.: Muscular degeration in hogs. XV. Int. Vet. Congr. IV, 602,
Stockholm, (1953).

Ludvigsen, J.: Akuter Herztod und Skelettmuskelentartung des Schweines.
Arch, exper. Vet Med., 11, 198, (1957).

Pohlchristoph, H.; Über die Verladung und Beförderung lebender Tiere mit
der Bundesbahn und auf Lastkraftwagen.
Schi. u. Viehh. Ztg., 69, 487, (1969).

S c h e p e r, J.; In welchem Umfange hat exsudatives Schweinefleisch eine genetische
Grundlage. Proceedings 16th Eur. Meet. Meat Res. Work. Varna, (1970).

Sybesma, W. and Heer, J. C. M. de: The effect on meat of differences in
temperature and humidity. IX. Meet. Eur. Meat Res. Work., Budapest, (1963).

Sybesma, W., Hart, P. C., Heer, J. C. M. d e, Verver, H. W. en Veen,
H. W. V a n d e r: Onderzoekingen naar de beïnvloeding avn de vleeskwaliteit van
het varken door omstandigheden inwerkend voor, tijdens en na de slachting.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1060, (1964).

Sybesma, W. en Hart, P. C.: Einige Aspekte zum blassen und wässerigen
Schweinefleisch.
Fleischwirtschaft 45, 643, (1965).

Sybesma, W.: Die Messung des Unterschiedes im Auftreten des Rigor Mortis im
Schinken.
Fleischwirtschaft, 47, 637, (1966).

Sybesma, W. and Logtestijn, J. G. van: Pre-slaughter temperature and its
effect on the post-mortem metabolism in pig muscle. XII. Meet. Eur. Meat Res.
Work., Sandefjord, (1966).

Sybesma, W. und Logtest ijn, J. G. van; Rigor mortis und Eleischqualitä!,
Fleischwirtschaft, 47, 408, (1967).

Sybesma, W. and Eikelenboom, G.: Malignant hyperthermia Syndrome in
pigs.
Neth. J. vet Sci., 2, 155, (1969).

Sybesma, W., Wal, P. G. van der and Walstra, P.; Recent points of view
on the condition and meat quality of pigs for slaughter. Proceedings Int. Sym-
posium, 6-10 may 1968. Uitg. I.V.O.-Zeist, (1969).

Unshelm, J.; Konstitionsprobleme beim Schwein. Tierzüchter, 19, 319, (1967).

Vohradsky, F.: Todesursachen der Schweine beim Transport und nach dem
Aufstallen in der Schlachthöfen Prags.
Fleischwirtschaft, 48, 308, (1968).

Westendorp, J. F.: persoonlijke mededeling, (1970).

Discussie

naar aanleiding van de voordracht van Drs. L. H. H. M. Lendfers.

Opmerking: Drs. H. A. van den Berg, Leidschendam;

Ik wilde niet in discussie treden, maar collega Lendfers heeft erop
gewezen dat hij gehoord had dat op het ogenblik een werkgroep bezig
zou zijn, of gefonneerd zou worden, om de voorschriften voor vee-
auto\'s opnieuw te bezien. Ik kan dit bevestigen.

Momenteel is een werkgroep, uitgaande van de Directie Verkeer in
opdracht van de Minister van Verkeer en Waterstaat, bezig deze zaak
te bezien en men is zelfs al zover dat binnen afzienbare tijd mag
worden verwacht dat er een nieuwe beschikking afkomt ten aanzien
van de voorschriften voor vee-auto\'s.

-ocr page 677-

h.

m

.fa!?

V\'-

-ocr page 678- -ocr page 679-

Varkenspest en varkenspestbestrijding in Neder-
land

Swine fever and lts control in the Netherlands
door K. G. ROBIJNS»)

Samenvatting

Het artikel geeft een overzicht van het vóórkomen
van varkenspest in Nederland, de van 1936 af ge-
troffen bestrijdingsmaatregelen en de resultaten
hiervan.

Genoemd vvrorden o.m. de aangifteplicht (vanaf
1936), het gedeeltelijke afslachtsysteem (1961-
1966), het verbod tot het houden van varkens op
vuilnisbelten (1964) en het vervoederen van keu-
ken- en slachtafvallen (1969), alsmede de totale
stamping out op de besmette bedrijven, gevolgd
door destructie van de afgevoerde varkens (1967).
Bij de standaardisatie van het onderzoek op de
verdachte bedrijven (vanaf 1968) speelt het ge-
centraliseerd uitgevoerde laboratorium-onderzoek
m.b.v. de immunofluorescentie-techniek op de aan-
wezigheid van varkenspestvirus, een belangrijke rol.

Verschillende malen wordt ingegaan op de tracering van verdachte bedrijven vanaf
reeds besmet bevonden bedrijven en de hierbij aanwezige moeilijkheden. Bij de be-
handeling van het vóórkomen van varkenspest gedurende de jaren 1937 t.m. oktober
1 970 wordt de gunstige invloed van de in het kader van de varkenspestbestrijding en
de mond- en klauwzeerbestrijding getroffen beperkende maatregelen in handel en
vervoer, vermeld.

Gedurende de jaren 1967 t.m. 1969 doet zich een sterke daling in het aantal gevallen
voor. De invloed van het totale stamping-out systeem is hier merkbaar.
Vooral in 1968 komt varkenspest in hoofdzaak nog maar slechts in één gebied in
Nederland voor („Gelderse Vallei") en wel in het merendeel van de gevallen in een
chronische vorm. Op de in bedoeld gebied georganiseerde bestrijdingscampagne wordt
nader ingegaan. De opsporing van besmette bedrijven via meldingen van praktizerende
dierenartsen is het meest effectief gebleken.

Vanaf de tweede helft van 1969 treedt er een ongunstige wending in de varkenspest-
situatie in Nederland op. Vanuit de grensprovincie Limburg verspreidt zich een in-
fectie van in het merendeel acute gevallen.

Met uitzondering van Limburg, lukt het in de overige provincies deze infecties weg
te werken.

In de winter van 1970 treden vanaf 1 februari in Noord-Brabant een groot aantal
acute gevallen van de ziekte op. Vanaf april 1970 wordt deze infectie over verschil-
lende provincies verspreid. Sinds de instelling van een vervoersverbod en daarop vol-
gend beperkt marktverbod (juni 1970) beweegt het aantal vastgestelde positieve ge-
vallen zich weer in een neergaande lijn. Het blijkt bovendien dat de ziekte zich in
hoofdzaak tot een beperkt aantal provincies gaat bepalen. Bij de bestrijding van var-
kenspest in Nederland wordt géén gebruik gemaakt van preventieve entingen. Op de
problemen rondom deze kwestie wordt nader ingegaan.

f-iet nut van een eventuele identificatie en registratie van de Nederlandse varkens-
stapel in het kader van de varkenspestbestrijding wordt vermeld.

*) Dr. K. G. Robijns, Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in algemene
dienst. Dokter Reijersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 680-

1. Overzicht van de varkenspestbestrijding in Nederland

Klassieke varkenspest komt reeds gedurende lange tijd in Nederland voor.
Het eerste als zodanig vastgestelde geval werd in 1899 beschreven (P o e 1 s)
Vooral in streken waar veel varkens werden gehouden, werd de ziekte
daarna veelvuldig geconstateerd en veroorzaakte soms grote schade.
Van een systematische bestrijding kon toen nog geen sprake zijn. In 1936
werd hiermede een aanvang gemaakt. De ziekte werd toen opgenomen
onder de bepalingen van de Veewet en daarmee gemaakt tot een
aangifte-
plichtige ziekte.
Deze aangifteplicht - voor varkenshouders en dieren-
artsen - is tot op heden de belangrijkste pijler van de varkenspestbestrijding
in Nederland gebleven.

Na het stellen van een positieve diagnose door of namens de districtsinspec-
teur van de Veeartsenijkundige Dienst bij een aangemeld geval,
werd van
1936 tot 1961
de bestrijding alléén uitgevoerd door een isolatie van het
besmet bevonden bedrijf. Verplichte slachting van zieke of verdachte
dieren werd toen nog niet toegepast. Het bedrijf bleef onder controle van
de Veeartsenijkundige Dienst. Aan- en afvoer van varkens van het be-
smette bedrijf was verboden. Wèl werden adviezen gegeven omtrent het
slachten van bepaalde dieren. Hiervoor werd echter aan de eigenaar
géén schadeloosstelling uitgekeerd.

Van de algemene preventieve maatregelen die werden genomen om de
insleep van de ziekte in het land en de verspreiding hiervan binnen het land
tegen te gaan, kunnen worden genoemd de thans nog geldende:

— in- en doorvoerverboden voor dieren en dierprodukten;

— destructiegeboden voor voedselafvallen van internationale treinen,
vliegtuigen en schepen;

— marktkeuringen;

— afleveringsverboden voor zieke en verdachte dieren;

— reinigings- en ontsmettingsvoorschriften voor openbare middelen
van vervoer;

— zonodig in te stellen markt- en vervoersverboden.

Omdat bleek dat de bestrijding niet genoeg voortgang maakte, ging de
Rijksoverheid in mei 1961 over op een gedeeltelijk afslachtingssysteem.
Afhankelijk van de ernst van de uitbraak, werd in die gevallen, waar de
ziekte zich nog niet over het gehele bedrijf verbreid had, het nog niet aange-
taste gedeelte geïmmuniseerd met een verzwakt levende (gelapiniseerde")
entstof in combinatie met hoog-immuun serum.

De overige varkens van het bedrijf werden afgeslacht. Hiervoor werd een
schadeloosstelling aan de eigenaars uitgekeerd. Met dit bestrijdingssysteem
werd de isolatie-periode van de besmette bedrijven - welke voorheen
varieerde van ± 2 maanden tot soms 200 dagen - bekort. Hierdoor werd
een snelle aangifte van verdachte bedrijven door de eigenaars bevorderd,
terwijl in vele gevallen een gedeelte van het waardevolle fokmateriaal van
besmette bedrijven kon worden behouden.

Omdat bleek dat ondanks deze bestrijdingswijze toch nog smetstofuitschei-
ders in het handelsverkeer terecht kwamen, voornamelijk veroorzaakt door
een veelvuldig voorkomend „verborgen" verloop van varkenspest bij zeugen,
werd van september 1966 af voor fokbedrijven en het fokgedeelte van ge-
mengde bedrijven het
totale afslachtsysteem gehanteerd.

-ocr page 681-

Onder de druk van de dreiging van de mogelijkheid Afrikaanse varkens-
pest uit andere Europese landen te importeren én om de circulatie van
subklinisch geïnfecteerde varkens in de handelskanalen beter te voorkomen,
ging de Rijksoverheid in
juli 1967 over op een totale stamping-out van de
varkenspest op de geïnfecteerde bedrijven.

Dit totale afslachtsysteem wordt tot op dit moment nog steeds toe-
gepast. Alle varkens, aanwezig op een geïnfecteerd bedrijf, worden overge-
nomen door het Rijk en afgevoerd ter
destructie, terwijl het ontruimde
bedrijf grondig wordt gereinigd en ontsmet. De eigenaar ontvangt een
schadeloosstelling van 100% van de gebruikswaarde van gezonde varkens
en 50% voor klinisch zieke dieren.

Behalve de hierboven genoemde wettelijke maatregelen kunnen nog worden
genoemd:

— het in 1964 uitgevaardigde verbod tot het houden van varkens en
ander vee op vuilnisbelten en daaraan grenzende terreinen, indien
deze daarvan niet deugdelijk zijn afgescheiden;

— het in april 1969 in werking getreden verbod tot vervoedering van
keukenafvallen, die vlees of beenderen van slachtdieren bevatten;
alleen varkensmesters mogen deze onder bepaalde voorwaarden, o.m.
sterilisatie, vervoederen.

Een belangrijke datum in de geschiedenis van de Nederlandse varkens-
pestbestrijding is de invoering van de
immunofluorescentietechniek (I.F.T.)
als een betrouwbare en snelle laboratorium-routine-methodc om de aan-
wezigheid van varkenspestvirus in bepaalde organen van varkens aan te
tonen. Deze methode is ontwikkeld door het C.D.I.-afd. Amsterdam en
wordt daar thans gecentraliseerd uitgevoerd. Sinds
juli 1968 is deze labora-
torium-methode opgenomen in het door de V.D. uit te voeren
gestandaar-
diseerde onderzoek
op de van varkenspest verdachte bedrijven.

De standaardisatie van het onderzoek op de aanwezigheid van varkenspest
op verdachte bedrijven bestaat uit:

— een beoordeling van de ziektegeschiedenis van het bedrijf (aankoop,
verkoop, aanvang en duur van de ziekte, etc.); deze geeft een eerste
steun aan de veronderstelling of een varkenspestinfectie waarschijn-
lijk is of niet;

— een klinisch onderzoek van de aanwezige varkensstapel;

— een onderzoek d.m.v. sectie van daarvoor geschikte varkens van
het bedrijf;

— een laboratorium-onderzoek m.b.v. de I.F.T. op de aanwezigheid
van varkenspestvirus in bepaalde organen van de geseceerde varkens.

Bij het stellen van een diagnose op een verdacht bedrijf, wordt dit onder-
zoekpatroon door de Veeartsenijkundige Dienst steeds gevolgd. Indien
varkenspest, gedurende bepaalde tijden en in zekere streken, acuut en epi-
demisch optreedt (zoals in de eerste helft van 1970 het geval was), kan
het laboratorium-onderzoek m.b.v. de I.F.T. somtijds achteraf worden
uitgevoerd. Dit om te voorkomen dat bedrijven te lang als verdacht blijven
ingesloten, voordat tot ruiming kan worden overgegaan.
Bijzonder belangrijk is het door de V.D., nadat op een bedrijf t.a.v. varkens-
pest een positieve diagnose is gesteld, uit te voeren
tracerings-onderzoek
naar herkomst en eventuele verspreiding van de infectie.

-ocr page 682-

Op deze wijze kunnen andere besmette bedrijven worden apgespoord,
veelal nog voordat een melding is gedaan. Er dient hierbij te woerden opge-
merkt dat de voor dit doel noodzakelijk van eigenaars en handelaren te ver-
krijgen gegevens vaak maar sporadisch, en erger nog soms nog foutief,
worden verstrekt.

Ter completering van dit korte historisch overzicht dient te worden opge-
merkt, dat de geschiedenis van de Nederlandse varkenspestbestrijding zich
kenmerkt door een voortdurend beraad op maatregelen die een steeds ef-
fectiever bestrijding mogelijk maken. In dit beraad worden regelmatig ver-
schillende geledingen van de belangengroepen betrokken.
Op deze plaats wordt herinnerd aan de in 1964 ingestelde „Kleine Com-
missie Varkenspestbestrijding" welke in 1967 werd gevolgd door de instelling
van de „Permanente Commissie Varkenspestbestrijding". Verschillende ge-
ledingen van de veterinaire maatschappij kregen op deze wijze de gelegen-
heid de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst in het te voeren be-
leid te adviseren.

Er werden diverse besprekingen gevoerd met daarvoor in aanmerking ko-
mende geledingen van het „bedrijfsleven".

Ook in E.E.G.-verband werden besprekingen gevoerd over de varkenspest-
bestrijding. Vooral in 1970 was dit het geval in de „E.E.G.-Raadswerk-
groep Veterinaire Wetgeving" en in het Permanent Veterinair Comité. Als
gevolg hiervan bleef het voor ons land in 1970 mogelijk varkens en var-
kensprodukten te blijven exporteren, ondanks het in dat jaar verhoogde
optreden van varkenspest.

2. Het vóórkomen van varkenspest in Nederland en de resultaten van de
bestrijding

Het verloop van een aantal gevallen van varkenspest in Nederland ken-
merkt zich door een aantal duidelijk daarin te onderscheiden perioden.
In de jaren liggend tussen het onderkennen van het eerste geval (1899)
tot het aangifteplichtig worden van de ziekte (1936) werd géén registratie
bijgehouden van het aantal bedrijven waar de ziekte optrad. Vast staat
evenwel dat in verschillende jaren van deze periode de varkenspest in be-
paalde streken veelvuldig voorkwam en vaak in een acute vorm. Over
de mate van voorkomen nä 1936 zijn wel nauwkeurige gegevens bekend. In
tabel 1 wordt hiervan een overzicht gegeven.

2.1 In het tijdvak tussen 1937 en 1943 kwam de ziekte in het gehele land
voor en vooral vaak in de maanden juli t.m. oktober. Ondanks de ingestel-
de wettelijke bestrijdingsmaatregelen nam het aantal besmette bedrijven
toe. Buurtinfecties kwamen veel voor, waardoor grotere of kleinere gebieden
in hun geheel werden besmet.

Het virus was sterk pathogeen, maar ook minder acute en meer chroniscli
verlopende gevallen kwamen voor. Vooral zwaar-dere varkens werden door
de ziekte aangetast, waardoor vooral de varkensmest-bedrijven grote ver-
liezen leden. Doordat de ziekte veelal te laat werd onderkend, bleef de
waarde van de toegepaste wettelijke maatregelen beperkt.

2.2 In de periode van 1943 tot 1951 was de mate van voorkomen gering.
Dit is ongetwijfeld het gevolg van oorlogs- en na-oorlogse omstandigheden.
Handels- en vervoersmogelijkheden waren beperkt en het varkensbestand
verminderd.

-ocr page 683-

Aantal gevallen van varkenspest sinds deze ziekte aangijteplichtig zs

geworden (15-12-1936).

-a

O

Jaar

Aantal besmette
bedrijven

Jaar

Aantal besmette
bedrijven

1937

675

1951

80

1938

797

1952

3.060

1939

2.919

1953

808

1940

3.337

1954

1.363

1941

1.719

u

O

1955

1.241

1942

243

1956

1.084

C

1957

447

0.4

1958

642

1943

104

1959

1.317

1944

32

1960

1.519

1945 30

1946 85

1947 33 1961 1.729

1948 38 > 1962 512

1949 38 « 1963 974

1950 3 .2 1964 782

I 1965 1.117

1966 473

>

1967 333

1968 283

1969 144

1970

{t)m 31/10) 854

2.3 De periode van 1951 tot 1961 toonde weer een groot aantal gevallen
van varkenspest. In vergelijking met voorafgaande jaren gaf 1952 een grote
uitbreiding te zien. De ziekte concentreerde zich vooral in het centrale deel
van het land. Vooral de fokbedrijven werden aangetast en de grootste ver-
liezen werden geleden door sterfte van de jonge biggen. Er was geen sprake
meer van seizoensinvloed. De mate van voorkomen van de ziekte in zomer-
en wintermaanden was ongeveer gelijk.

De invloed van de in 1952 tot in 1953 ter ondersteuning van de varkens-
pestbestrijding ingestelde beperkende maatregelen in vervoer en handel,
kwam duidelijk tot uiting in het verschil tussen de mate van voorkomen in
deze beide jaren.

In de daling van het aantal gevallen van 1956 op 1957 laat zich duidelijk
de invloed van de als gevolg van het toen voorkomende mond- en klauw-
zeer ingestelde markt- en vervoersverboden herkennen.
Van 1958 t.m. 1961 nam het aantal gevallen weer toe. Het in deze jaren
toegenomen vervoer, de grotere varkensdichtheid op de bedrijven, het toe-

-ocr page 684-

genomen handelsverkeer tussen de bedrijven, het toegenomen bedrijfs-
bezoek en de grotere concentratie van zeugen op dekstations kunnen hier-
voor mede verantwoordelijk worden gesteld.

2.4 De periode van 1961 t.m. 1966 kenmerkte zich door de toepassing
van slachtmaatregelen. In het voorgaande is reeds vermeld dat in mei 1961
werd begonnen met een meer geïntensiveerde vorm van varkenspestbestrij-
ding door de toepassing van een gedeeltelijk afslachtsysteem. Teneinde te
voorkomen dat de ziekte zich van het centrale gedeelte van Nederland
verder verspreidde naar de randgebieden weiid een IJssel-Rijn grens getrok-
ken. Het noordoostelijk gedeelte van Nederland (Friesland, Groningen,
Drenthe, Overijssel en een gedeelte van Gelderland) werd door middel van
een 11 maanden durend vervoersverbod voor varkens geïsoleerd van overi.g
Nederland.

In het eerstgenoemde gebied werd een totaal afslachtsysteem toegepast op
de besmette bedrijven. In de rest van Nederland werd ervaring opgedaan
met een gedeeltelijk afslachtsysteem.

In april 1962 werd voor geheel Nederland overgegaan op één uniform ge-
deeltelijk afslachtsysteem. Dit werd - zoals reeds medegedeeld - in sep-
tember 1966 gevolgd door een totaal afslachtsysteem voor de fokbedrijven
en het fokgedeelte van de gemengde varkensbedrijven.

De omhooggaande lijn in het aantal gevallen van 1958 af werd zeer waar-
schijnlijk door genoemde slachtmaatregelen en het tijdelijke vervoersverbod
in 1962 onderbroken. Toch bleef de mate van voorkomen tot en met 1965
niet gering. In 1966 zette zich een flinke daling in van het aantal gevallen
tot een niveau in 1967 tot en met 1969, waarop het sinds het aangifte-
plichtig worden van de ziekte in 1936, met uitzondering van de oorlogs-
jaren en de jaren vlak na de oorlog, nog niet was geweest. Behalve het af-
slachtsysteem zullen echter ook de in het kader van de mond- en klauw-
zeerbestrijding ingestelde vervoers- en marktverboden van gunstige invloed
zijn geweest.

Grote mond- en klauwzeer epizoötieën in deze periode kwamen voor van
november 1961 tot augustus 1962, van oktober 1965 tot mei 1966 en van
november 1966 tot april 1967. Aan de andere kant dient te woiden opge-
merkt dat in deze periode de Nederlandse varkenshouderij bijzonder werd
geïntensifeerd en de produktie sterk was gestegen.

2.5 De situatie in 1967, 1968 en de eerste helft van 1969

De laatste mond- en klauwzeer epizoötie in Nederland eindigde op 13
april 1967. Vervoers- en marktverboden t.a.v. deze ziekte werden daarna
uiteraard niet meer ingesteld. Het aantal gevallen van varkenspest bleef
zich evenwel in een neergaande lijn voortzetten.

De produktie van de varkenshouderij in Nederland in deze jaren nam ge-
weldig toe. De bedrijven werden gemoderniseerd en grotere eenheden ont-
stonden.

De in juli 1967 ingestelde totale „stamping-out" op de met varkenspest
besmette bedrijven was ongetwijfeld van gunstige invloed op de mate van
voorkomen van deze ziekte. In i967 zette een ontwikkeling in welke zich in
1968 en begin 1969 consolideerde. In gehele gebieden in Nederland kwam
géén varkenspest meer voor, in andere werd de ziekte slechts sporadisch

-ocr page 685-

gezien. In feite is er nog slechts één gebied waar de ziekte een probleem
vormt. Dit gebied is gelegen in centraal Nederland en omvat de gemeenten
Ede en Bameveld. In tabel 2 wordt hiervan een overzicht gegeven.

Tabel 2.

Aantal gevallen van varkenspest in de gemeenten Bameveld en Ede, in
vergelijking met het totaal aantal gevallen in Nederland.

Jaar Totaal aantal Bameveld Ede Bameveld % van het

gevallen in en Ede samen landelijke

Nederland totaal

1961

1729

29

70

99

5.7%

1962

512

3

24

27

5.3%

1963

974

18

46

64

6.5%

1964

782

15

20

35

4.5%

1965

1117

30

38

68

6.1%

1966

473

6

32

38

8 %

1967

333

37

35

72

21.6%

1968

283

38

106

144

50.8%

1969

144

2

43

45

31.3%

In 1968 kwam hier ruim de helft (50,8%) van het aantal gevallen van
varkenspest voor. Strekt men het gebied uit tot de aangrenzende gemeenten
in de provincies Gelderland en Utrecht, dan blijkt dat in dat jaar onge-
veer % (74,2%) van het aantal landelijke gevallen van varkenspest in
deze streek - in hoofdzaak „de Gelderse Vallei" - voorkwam. De overige
25% betrof verspreid liggende gevallen, voornamelijk in de provincie Zuid-
Holland en in de grensstreek van de provincies Noord-Brabant, Limburg
en Zeeland.

In 1968 bleek dus, dat de grootste aandacht bij de varkenspestbestrijding
in Nederland diende te worden geconcentreerd op de hierboven genoemde
streek in de provincies Gelderland en Utrecht. In de herfst van dat jaar
werd daarom besloten tot een verdere activering van de varkenspestbe-
strijding, door de instelling van een speciale bestrijdingspost in dit gebied
(Ede). Dit centnjm heeft tot einde 1969 met goede resultaten gewerkt. Vele
van de in deze streek vooral op de minder goed geleide bedrijven voor-
komende, chronische-, onduidelijke- en atypische vormen van varkenspest
werden ontdekt en opgeruimd.

De gunstige ontwikkeling in het landelijk vóórkomen van varkenspest zette
zich in de eerste helft van 1969 voort. Het aantal gevallen in deze perioda
was belangrijk lager dan in het hiermee overeenkomende tijdvak van 1968
(zie grafiek 3). Er waren nu zelfs
verschillende weken gedurende welke in
het gehele land géén varkenspest meer voorkwam. In augustus 1969 kondig-
de zich echter een nieuwe ongunstige ontwikkeling in de varkenspestsituatie
aan. Onder 2.6 zal hierover meer worden medegedeeld.
De resultaten van de bestrijdingscampagne in de Gelderse Vallei staan
weergegeven in tabel 4. Naast het voor dierenartsen en varkenshouders
bestaande meldingssysteem, werden door het tijdelijke bestrijdingscentrum
verdachte bedrijven opgespoord door:

-ocr page 686-

00

01
ro

VARKENSPEST (in weken ingedeeld)

12|-
11
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1

-ocr page 687-

a. tracering van de besmettingswegen naar en van reeds bekende varkens-
pestbedrijven;

b. onderzoek van de destructor-registers naar bedrijven waaivan in een
klein tijdsbestek veel dode varkens dan wel bedrijven waar regelmatig
dode varkens werden opgehaald;

c. enquêtering van alle fok- en gemengde bedrijven in de gemeenten Ede
en Barneveld door enquêteurs van de Stichting tot uitvoering van
Landbouwmaatregelen (Stulm).

Tabel 4.

Varkenspestbestrijding Gelderse Vallei, gedurende de periode
28 oktober 1968 ijm 2 mei 1969.

Aantal

hiervan
positief

percentage
positief

bedrijven, ondeizocht
n.a.v. melding dierenarts

159

47

29,5%

bedrijven, onderzocht
n.a.v. traceringsgegevens

177

8

4,5%

bedrijven, onderzocht
n.a.v. gegevens enquête

96

2

2,1%

bedrijven, onderzocht

n.a.v. gegevens destructorregisters

130

2

1,5%

bedrijven, onderzocht
n.a.v. melding eigenaar

28

0

0 %

totaal aantal bedrijven onderzocht

590

59

10 %

aantal herhaalde bezoeken,
gebracht aan hierbovengenoemde
bedrijven

226

totaal aantal bedrijfsbezoeken

816

(waarvan er 59 (7,2%) tot positieve
bevindingen leidden)

totaal aantal secties

511

aantal bedrijven, waarvan materiaal
opgestuurd voor l.F.T. naar
C.D.I.-Amsterdam:

233

totaal aantal geënquêteerde
bedrijven (D.B.H.-apparaat):

1300

Uit de gegevens van tabel 4, die betrekking hebben op de periode novem-
ber 1968 t.m. mei 1969, kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

— De opsporing van besmette bedrijven via meldingen van praktizerende
dierenartsen is het meest effectief.

— In belangrijkheid hierop volgend, maar beduidend minder effectief, is
de opsjwring van besmette bedrijven d.m.v. tracering.

-ocr page 688-

— De opsporing van besmette bedrijven los van het voor dierenartsen be-
staande meldingssysteem met behulp van gegevens uit destructor re-
gisters is in administratief opzicht arbeidsintensief en geeft, hieraan af-
gemeten, weinig resultaat. Dit is vooral het geval wanneer het aantal
besmette bedrijven in een bepaalde streek afneemt. Na 2 maanden
arbeid in de „Gelderse Vallei" bedroeg het percentage besmette be-
drijven van het aantal op deze wijze opgespoorde verdachte bedrijven
8,7%. Na 4 maanden was dit percentage gedaald tot 3,4%. Na 6
maanden bedroeg het eindresultaat 1,5% van de 130 aldus onderzochte
bedrijven.

— De opsporing van besmette bedrijven - eveneens los van het voor dieren-
artsen bestaande meldingssysteem - d.m.v. enquêtering, geeft ook weinig
resultaat. Enquêtering is echter wel een uitstekende methode voor indi-
viduele voorlichting van de varkenshouder.

— Melding door de eigenaar, buiten de praktizerende dierenartsen om,
rechtstreeks aan de Veeartsenijkundige Dienst, geeft géén resultaat.

Hieruit volgt:

— Praktizerende dierenartsen dienen de melding van verdachte bedrijven
te intensiveren. Melding op een vroeger tijdstip en melding van meer
bedrijven is wenselijk. Reeds bij een vermoeden op de mogelijke aan-
wezigheid van varkenspest dient melding te worden gedaan.

— De tracering van smetstofwegen van en naar met varkenspest besmette
bedrijven is nog in vele gevallen onbevredigend. Deze methode van
opsporing van besmette bedrijven dient te worden verbeterd. Zij berust
thans geheel op vrijwillige medewerking van varkenshouders, varkens-
handelaren, berenhouders en veevervoerders. Deze medewerking laat
echter maar al te vaak alles te wensen over.

— „Screening" van een bepaald gebied op het chronisch voorkomen van
varkenspest is vooralsnog onuitvoerbaar. Het „voor de voet weg" onder-
zoeken van bedrijven door middel van een bepaalde reactie, zoals bij de
tuberculosebestrijding en de abortusbestrijding bij het rundvee en de
pullorum-bestrijding bij het pluimvee is geschied, is onmogelijk. Een
gerichte „screening" d.m.v. de enquêtering en m.b.v. destructorregisters
geeft weinig resultaat.

Nadat de werkzaamheden van het bestrijdingscentrum Ede in mei 1969
voorlopig waren opgeschort, werd in november 1969 hiermee opnieuw be-
gonnen.1)

In ongeveer 2 maanden tijds werden 113 varkensbedrijven onderzocht.
Hiervan bleken er 4 (3,5%) te zijn besmet. Deze 4 bedrijven werden alle
ontdekt na melding door de praktizerende dierenarts. De andere genoemde
wijzen van opsporing bleven zonder resultaat.

1  Op deze plaats dient onze waardering te worden uitgesproken voor de medewer-
king van de Directeur van de Vleeskeuringsdienst in Ede en zijn medewerkers.
Het tijdelijk varkenspestbestrijdingscentrum was namelijk ondergebracht in het
gebouw van deze Dienst en ondervond hier grote gastvrijheid.
Eveneens gaat onze dank uit naar de praktizerende dierenartsen in de Gelderse
Vallei voor bun bijzondere medewerking gedurende deze periode om de overge-
bleven geïnfecteerde bedrijven op te sporen.

-ocr page 689-

2.6 De ontwikkeling van de varkenspestsituatie in Nederland in de tweede helft
van 1969

In augustus 1969 deed zich een ongunstige ontwikkeling voor in de var-
kenspestsituatie door het optreden van deze ziekte in midden Limburg. De
uiteindelijke oorzaak was terug te voeren tot een introductie van smetstof
vanuit België. Hierdoor trad de ziekte op in een groot varkensfokbedrijf in
Grathem (L). In de periode (10-12 dagen) dat de betreffende districtsin-
spectie van de Veeartsenijkundige Dienst nog onbekend was met dit ge-
val doordat hiervan nog géén melding was gedaan, werden door dit fok-
bedrijf een vrij groot aantal biggen in de handel gebracht.
Hierdoor werden zowel direct als indirect een aantal andere bedrijven be-
smet. Deze bedrijven waren gelegen zowel in Limburg als in de provincies
Noord-Brabant, Gelderland (Achterhoek en Oostelijk Betuwe) en Overijssel.
Het is waarschijnlijk dat zich naderhand in Limburg weer enkele nieuwe
gevallen hebben voorgedaan, waarvan de oorzaak van besmetting direct
is terug te voeren tot insleep van smetstof uit België.

Van augustus 1969 t.m. december 1969 deden zich zo buiten het oude var-
kenspestgebied in de Gelderse Vallei de volgende aantallen gevallen van
varkenspest voor:

Limburg : 30 bedrijven

Noord-Brabant : 4 bedrijven
Overijssel : 11 bedrijven

Gelderland : 22 bedrijven

Met uitzondering van de provincie Limburg, lukte het echter vóór het
einde van 1969 deze varkenspestinfecties van „buitenlandse origine" weer
uit het land weg te werken.

De indruk bestaat dat we gedurende deze periode, evenals in 1970, te maken
hadden met een andere variant van het varkenspestvirus. De ziekte open-
baarde zich nu namelijk in het merendeel van de gevallen onder acute
symptomen. Dit was gedurende de laatste jaren van het voorafgaande tijd-
vak meestal niet het geval.

2.7 Huidige situatie van de varkenspest in Nederland (1970)

Hoewel niet in verontrustende mate bleven er in de eerste 4-weekse periode
van 1970 gevallen van varkenspest in Limburg voorkomen (zie tabel 5).
Dit gaf aanleiding tot een ernsdge ontwikkeling in de varkenspestsituatie
in de provincie Noord-Brabant van de 6e week (1 februari) af.
Van Limburg uit werd de smetstof deze provincie binnengesleept en gaf
hier aanleiding tot het optreden van een ware epizoötie. Vooral in het
begin hiervan (gedurende een koude en gure periode van het jaar), werden
zeer waarschijnlijk vele gevallen veroorzaakt door toedoen van varkens-
verladers. Om dit gevaar in te perken werd met ingang van 27-4-\'70 de Be-
schikking Vervoersregeling Varkens Noord-Brabant in het leven geroepen.
Deze M.B. houdt in een ontsmetting van éénmaal in de 24 uur van vee-
wagens, waarmee in de provincie Noord-Brabant varkens worden ver-
voerd. Later kwamen binnen deze provincie ook andere factoren naar
voren als oorzaak van de verspreiding van smetstof, (zoals aankoop big-
gen, verloskundigen en castreurs, beerhouderijen en buurtinfecties).

-ocr page 690-

Tabel 5.

Gevallen van varkenspest in Nederland in de periode van
28 december 1969 tjm 31 oktober 1970.

Week i 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18

Groningen — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Friesland — — — — — — — — — — — — — — — — — -- 1

Drenthe 2 3 4 —

Overijssel 2 3 3 16

Gelderland 1 2 1 -- 4 — 1 3 4 3 1 1 1 1 3 19 6 3 8

Utrecht — -- 1 1— 1— __ l__ l__ 5 2 4 5

Noord-Holland _ — — 2 1— 1

Zuid-Holland -----------------2 1— 2

Zeeland — — 1 2 — — — — — — — — — — — - 1 — —

Noord-Brabant — — 1 — — 1 2 2 11 13 6 3 12 14 20 21 5 10 9

Limburg — 3_5 l 6 1 1 1— — 1— 1 243—3

Totaal i 5 4 8 5 8 4 6 16 17 7 5 15 16 25 57 25 24 45

Tot en met de 15e week van 1970 (13 april) lukte het vrij aardig het
optreden van varkenspest tot de beide genoemde zuidelijke provincies van
Nederland beperkt te houden. In het „oude" varkenspestgebied in de Gel-
derse Vallei (provincies Gelderland en Utrecht) bleven echter ook nog
gevallen van („autochtone") varkenspest optreden.

Daarna verspreidde de ziekte zich over het gehele land. Geen enkele pro-
vincie bleef meer ziekte-vrij.

Tabel 6.

Totaal overzicht per provincie van de gevallen van varkenspest
in 1970 tlrn 31 oktober.

Noord-Brabant 237 gevallen Overijssel 53 gevallen

Gelderland 221 gevallen Noord-Holland 22 gevallen

Utrecht 139 gevallen Drenthe 16 gevallen

Zuid-Holland 80 gevallen Friesland 15 gevallen

Limburg 54 gevallen Zeeland 9 gevallen

Groningen 8 gevallen

In tabel 6 wordt in de volgorde van de besmettingsgraad hel aantal van
de tot november 1970 besmet bevonden bedrijven weergegeven.
De provincie Gelderland raakte vooral besmet door de aankoop van
Duitse biggen. In de 16e week (12-4 t.m. 18-4) werden bijvoorbeeld 12
van de 19 daar optredende gevallen veroorzaakt door direcl (aankoop)
of indirect (via besmette handelaar) contact met in Nederland geïmpor-
teerde Duitse biggen. Zo kocht een handelaar in Druten 250 biggen in
Duitsland en vermengde deze met 180 inlandse biggen. Deze biggen werden
naar 11 verschillende bedrijven verkocht. Ook in de provincie Overijssel
(gemeente IJsselmuiden) en de provincie Noord-Brabant (gemeente Roo-
sendaal en Steenbergen) werd deze wijze van besmetting vastgesteld.

-ocr page 691-

Gevallen van varkenspest in Nederland in de periode van
28 december 1969 tjm 31 oktober 1970.

3 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 Totaal

er-

oers- markt-
erbod verbod

15

16
54

221
139

-------4 —----------

10 13 3 13 12 11 10 4 5 7 4 3 4 6 4 2 6 1 4
15 11 9846733 124212362 --

__3 4 1— 3-----1_2 1------ 22

1—41—1123428815745333 80

11 71433469116322422434 237

-- 1 --—--- 2 — 2 2 2 2 — 1 1— 3—_M

30 40 38 18 25 23 22 26 27 16 12 23 20 13 17 17 12 22 10 13 12 855

De insleep van smetstof in de provincies Overijssel, Drenthe, Friesland,
Utrecht, Zuid- en Noord-Holland geschiedde voornamelijk via de mark-
ten te Den Bosch, Utrecht, Zwolle, Ommen en Meppel.
In de provincie Groningen is dit waarschijnlijk geschied door het (clandes-
tien) vervoederen van slachtafvallen afkomstig van buiten deze pro-
vincie. De ziekte trad het eerst op op een bedrijf waarvan de eigenaar
werkzaam is op een noodslachtplaats, waar regelmatig wrakke varkens
van een vleesbedrijf worden geslacht. Door aankoop van biggen en door
buurtinfecties verspreidde de ziekte zich verder in deze provincie.
De enkele gevallen die zich gedurende 1970 in Zeeland hebben voorge-
daan zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door direct of indirect contakt
met smetstofbronnen in België en Noord-Brabant.

Als de varkenspest éénmaal in een bepaald gebied is geïntroduceeixl, ge-
schiedt verdere verspreiding hiervan voornamelijk door aankopen, over-
brenging door handelaren, verladers, dierenartsen of castreurs, door con-
tacten tussen fokbedrijven en berenhouders, alsmede in een aantal
gevallen door buurtinfecties.

Een interessant geval was de verspreiding van de varkenspest gedurende
de maanden april en mei 1970 in de provincies Drenthe en Overijssel. In
het kort vermeld verliep deze aldus:

Op 17 april 1970 werd het bedrijf van een varkenshouder-handelaar in de
gemeente De Wijk (Drenthe) besmet verklaard. Dit bedrijf raakte be-
smet door de aankoop van 6 zeugen van de markt te \'s-Hertogenbosch.
Door verkoop zorgde deze handelaar voor directe besmetting van 2
Drentse en 4 Overijsselse bedrijven. Drie andere bedrijven in Drenthe en
26 andere bedrijven in Overijssel (waarvan 10 via een berenhouder) wer-
den als gevolg van deze besmettingen indirect geïnfecteerd.
Het weergeven van besmettingsoorzaken in percentages is een riskante
zaak. Vooral door het ontbreken van een identificatie- en registratie-sy-

-ocr page 692-

steein voor onze varkensstapel zijn deze oorzaken zelden met zekerheid
vast te stellen, maar blijven steeds een meer of minder grote waarschijn-
lijkheid. Om deze reden is er dan ook van afgezien op deze plaats ge-
gevens hierover te vermelden.

De invloed van het van 30 mei tot 15 juni 1970 ingestelde vervoersverbod
en het daaropvolgende beperkte marktverbod zijn enigszins uit tabel 5 af
te lezen. Tijdens het vervoersverbod kwam het tot een volledige „stand-
still" van de varkensstapel.

Gedurende deze 2-weekse periode - welke om bedrijfseconomische redenen
niet langer kon duren - werd een flink aantal geïnfecteerde varkensstapels
opgespoord. Daarna beperkte de infectie zich gedurende het opvolgende
marktverbod hoofdzakelijk tot de provincies Gelderland, Utrecht, Zuid-
Holland en Noord-Brabant. In de provincie Limburg deden zich de laatste
weken weer opnieuw gevallen voor, hoofdzakelijk veroorzaakt door clan-
destiene import van varkens uit België.

In de niet genoemde provincies deden zich nog maar weinig nieuwe ge-
vallen voor.

-ocr page 693-

3. Verder in 1970 op het terrein van de varkenspestbestrijding getroffen
en eventuele in de toekomst nog te nemen maatregelen

3.1 Ministeriële Beschikkingen

Als gevolg van door de directeur V.D. in verschillende sectoren gepleegd
overleg, zijn ter ondersteuning van het reeds bestaande stelsel van bestrij-
dingsmaatregelen en mede om de export van Nederlandse varkens en
varkensprodukten veilig te stellen, in 1970 een aantal tijdelijke bestrij-
dingsmaatregelen uitgevaardigd.

Deze zijn:

a. De Beschikking Vervoersregeling Varkens
Noord-Brabant

Deze M.B. is in werking getreden met ingang van 27-4-1970 en schrijft
een ontsmetting voor van één maal in de 24 uur van veewagens,
waarmee varkens in de provincie Noord-Brabant worden vervoerd. Dit
houdt in dat deze veewagens na 10.00 uur \'s ochtends op de dag van
het vervoer, doch vóór het vervoer van gemeentewege of onder ge-
meentelijk toezicht moeten worden ontsmet. Heeft het vervoer vóór 10

-ocr page 694-

uur \'s ochtends plaats, dan mag de ontsmetting ook op de voorafgaande
dag, na 10.00 uur \'s ochtends geschieden.

Deze ontsmettingsmaatregel voor de provincie Noord-Brabant werd
ingaande 30-5-1970 voor het gehele land van kracht verklaard door de
op die datum ingaande M.B..

b. Beschikking Vervoersregeling Varkens

Door deze M.B. werd een van 30-5-1970 tot 15-6-1970 geldend ver-
voersverbod voor varkens
ingesteld. Hiervan waren uitgezonderd het
rechtstreekse vervoer van slachtvarkens van ten minste 85 kg van be-
drijf naar slachtplaats. Eveneens was onder bepaalde voorwaarden
(verzegeling van de vervoersmiddelen en een geleidebiljet van de
Inspecteur V.D.) toegestaan het vervoer van geïmporteerde varkens
rechtstreeks van de grensovergang naar de slachtplaats of het bedrijf
van bestemming.

De doorvoer van varkens bleef volgens de geldende regelen toegestaan.
Voor het vervoer van voor uitvoer bestemde varkens kan de directeur
V.D. onder het stellen van bepaalde voorwaarden ontheffing verlenen.
Van deze voorwaarden, welke thans nog gelden, kunnen worden ge-
noemd:

een melding van de voorgenomen export 4 tot 5 dagen van te voren
aan de betreffende districts-inspectie van de V.D.;
een onderzoek van het betreffende bedrijf door deze inspectie;
een beoordeling van de gedurende de laatste 2 weken gedane toe-
voegingen van varkens.

In de plaats van het tijdelijke vervoersverbod voor varkens kwam met
ingang yan
15 juni een, thans nog van kracht zijnd, beperkt markt-
verbod
in werking, ingevolge de M.B..

c. Beschikking marktverbod varkens

Hierbij worden alle varkensmarkten, keuringen, tentoonstellingen, etc.
in Nederland geschorst. Een uitzondering wordt gemaakt voor een 10-
tal varkensmarkten, indien de op deze markten aangevoerde varkens
uitsluitend naar slachthuizen zullen worden afgevoerd. De afvoer heeft
dan plaats in verzegelde wagens en met een geleidebiljet.

3.2 De preventieve enting tegen varkenspest

Van mei 1961 af werd het gebruik van dode kristalviolette entstoffen op
niet besmette bedrijven van Overheidswege gepropageerd. De bedoeling
was te bevorderen dat buiten het boerenbedrijf alleen gevaccineerde
dieren met elkaar in aanraking zouden komen. Alhoewel het
tot 1968 voor
varkenshouders mogelijk was een subsidie voor geënte mestvarkens te ver-
krijgen (Landbouwschapsregeling), bleven deze entingen altijd op een
volledige vrijwillige basis.

Toen zich in 1966 een verheugend sterke daling in het aantal in Neder-
land voorkomende gevallen van varkenspest voordeed, onderging onze
mening over de waarde van de entingen op vrije bedrijven een wijziging.
Evenals in Engeland, de Verenigde Staten van Noord-Arnerika en West-
Duitsland, zijn wij er thans van overtuigd, dat de
herkenning en eliminatie

-ocr page 695-

van met varkenspest besmette bedrijven wordt gehinderd door uitgevoerde
vaccinaties.

Een enting met kristalviolet-vaccin vormt géén effectieve barrière tegen
de intrede van een besmetting in een varkensstapel. Op deze bedrijven
kan dan nog steeds levende smetstof aanwezig blijven waardoor onduide-
lijke, milde vormen van varkenspest kunnen optreden die moeilijk zijn
te diagnostiseren. Eveneens is het mogelijk, dat uit subklinisch besmette,
op het oog gezonde zeugen, biggen worden geboren, die vroeg of laat aan
varkenspest gaan lijden („carrier sow Syndrome"). Verspreiding van var-
kenspest van geënte naar niet geënte, of niet deugdelijk geënte bedrijven
is dus mogelijk.

Varkenspest-entingen kunnen er oorzaak van zijn dat varkenspest in be-
paalde streken gedurende jaren, chronisch blijft vóórkomen.

Van 1968 af heeft de Veeartsenijkundige Dienst daarom de entingen met
kristalviolet-vaccin niet meer gepropageerd. Subsidies voor geënte varkens
worden (door het Landbouwschap) niet meer uitgekeerd. Op dit moment
wordt er dan ook nog maar een gering aantal bedrijven in Nederland
geënt. De Overheid ging echter nog niet zover als in Engeland en de
Verenigde Staten van Noord-Amerika, waar alle entingen in de loop van
de bestrijding zijn verboden. Wèl is sedert de invoering van de totale
stamping-out politiek bij de varkenspestbestrijding in Nederland het ge-
bruik van verzwakt levende („gelapiniseerde") entstoffen totaal ver-
boden.

Toen echter in 1970 bleek dat ondanks de rigoreuze wijze van bestrijding
in Nederland, wij geen kans zagen de varkenspest kwijt te raken, werd
opnieuw de invoering van een vaccinatie overwogen. In het kader van de
Permanente Conunissie Varkenspestbestrijding, de Inspectievergadering
van de Veeartsenijkundige Dienst, het College van Directeuren van Ge-
zondheidsdiensten en de Raad voor Veterinaire Aangelegenheden, werd
de mogelijkheid overwogen naast de bestaande stamping-out politiek over
te gaan op gebieds-noodentingen tegen varkenspest.

Hiervoor zou dan een vaccin op basis van de verzwakt levende Chinese-
stam zijn aangewezen, omdat hiermee in het buitenland gunstige ervarin-
gen werden opgedaan. Deze enting zou dan als noodenting op experimen-
tele basis in bepaalde gebieden van beperkte omvang, waar de varkenspest
meer voorkomt dan in de rest van Nederland, worden uitgevoerd. De uit-
roeiing van de elders in het land verspreid voorkomende gevallen zou dan
kunnen blijven geschieden met de stamping-out methode zonder enting.
Blijkt de varkenspest zich ook daar in enige gebieden te concentreren, dan
zouden gebieds-noodentingen kunnen worden doorgevoerd.
Op grond evenwel van de overweging, dat een enting met een levende
entstof op bezwaren kan stuiten in de landen waarnaar van Nederland
uit in belangrijke mate varkens en varkensprodukten worden geëxpor-
teerd, is evenwel uiteindelijk voorlopig van de doorvoering van een derge-
lijke enting afgezien.

Repercussies werden vooral verwacht t.a.v. de vleeswarenexport naar
Engeland en de U.S.A. (samen ƒ 360.000.000,- per jaar) en mogelijk ook
naar de E.E.G.-landen.

Het C.D.I. afdeling Amsterdam, zal nu op laboratorium-schaal met de
enting van de C-stam bij varkens nader experimenteren. Problemen zoals

-ocr page 696-

de persistentie en de duur hiervan van het virus in vlees van gevacci-
neerde dieren, eventuele nadelen van de enting op de bedrijven,
challenge-proeven en eventuele verspreiding van het virus in de omgeving
en het wederom virulent worden hiervan, kunnen hierbij nader worden
bekeken.

3.3 Identificatie en registratie

Als aanvullende maatregel bij de varkenspestbestrijding en mede ook als
alternatief tegenover het enten is thans een identificatie en registratie
van de Nederlandse varkensstapel in overweging. Een merkingsverplich-
ting, waarbij de varkens van een herkenningsteken van het biggenprodu-
cerende bedrijf worden voorzien, zou zeer zeker de intensivering van de
opsporing van contactbedrijven bij de varkenspestbestrijding ten goede
komen.

Maatregelen op dit terrein op korte termijn zouden ook noodzakelijk kun-
nen zijn, daar het in de bedoeling ligt per 1 januari 1971 de controle aan
de binnengrenzen van het Beneluxgebied te laten vervallen. Van de zijde
van België en Luxemburg heeft men zich bij het overleg hierover op het
standpimt gesteld dat in het Benelux-handelsverkeer certificaten betref-
fende herkomst en gezondheid der dieren moeten worden gebezigd.
Voor Nederland heeft een identificatie-systeem het voordeel dat hiermee
een te snelle vermenging van de Belgische- en Nederlandse varkensstapel
kan worden voorkomen, totdat een mogelijke harmonisatie van de dier-
ziektenbestrijding in de drie landen is geëffectueerd.

Garanties aan het buitenland omtrent het niet geënt zijn van uit Neder-
land afkomstige varkens en varkensprodukten kunnen voorlopig met een
dergelijk systeem óók worden gegeven.

Omtrent de invoering van een identificatie- en registratiesysteem in Ne-
derland en zo ja, de wijze waarop kunnen op dit moment, waarop het ge-
heel nog in bespreking is, nog geen nadere mededelingen worden gedaan.
Wèl kan worden vermeld dat, indien het systeem doorgang vindt, hierbij
wordt gedacht over het aanbrengen van oormerken bij de jonge dieren
op de biggen-producerende bedrijven, de invoering van een origine-certi-
ficaat van de te verkopen dieren en het verbod tot vervoer van varkens
zonder oormerk en certificaat. Een nadeel van de identificatie en registra-
tie van de Nederlandse varkensstapel zijn de hieraan vcibonden hoge
kosten.

SUMMARY

The incidence of swine fever in the Netherlands, the control measures adopted
from 1936 and the results obtained are reviewed. Reference is made to compul-
sory notification (from 1936), the partial slaughter system (1961 - 1966), the ban
on keeping pigs on dumps (1964) and on using household wastes and offals as feed
(1969) as well as total stamping out on contaminated farms, followed by disposal of
the culled swine (1967).

Centralized laboratory studies using the fluorescent antibody technique for the
presence of swine fever virus are an important factor in standardizing investigations
on suspected farms (from 1968).

Tracing suspected farms from farms previously found to be contaminated and the

problems encountered in doing so, are discussed several times.

In discussing the incidence of swine fever during the period from 1937 up to

-ocr page 697-

October 1970 inclusive, the beneficial effect of the restrictive measures in trade
and transport adopted within the framework of swine fever control and foot-and-
mouth disease control, is referred to.

A marked decline in the incidence of swine fever occured during the period from
1967 to 1969 inclusive. The effect of the total stamping-out system was percep-
tible in this case.

Particularly in 1968, swine fever was mainly confined to a single area in the
Netherlands (Gelderse Vallei), the majority of the cases recorded being chronic.
The control campaign organized in this district is discussed in greater detail.
Tracing contaminated farms through reports by veterinary practidoners was found
to be the most effective procedure.

The swine fever situation in the Netherlands took a turn for the worse in the latter
half of 1969. An infection, mainly taking the form of acute cases, spread from the
frontier province of Limburg.

These infections have been successfully eliminated in every province with the ex-
ception of Limburg.

A large number of acute cases occurred in the province of Noord-Brabant during
the winter of 1970. This infection spread throughout several provinces from April
1970. Ever since a standstill order was issued and a ban on marketting was subse-
quently imposed (June 1970), the number of positive cases identified has been
decreasing again. Moreover, the disease is found mainly to confine itself to a
limited number of provinces. Preventive inoculation is not used in controlling swine
fever in the Netherlands.

The problems relating to this matter are examined more closely.

The use of possible identification and registration of the swine population in the

Netherlands is discussed.

-ocr page 698-

Discussie

naar aanleiding van de voordracht van Dr. K. G. R o b ij n s.

Vraag: Drs. IJ. H. P. H a r d e m a n, Assen:

Ik zou collega Robijns een vraag willen stellen i.v.m. het feit dat hij
ons zojuist heeft verteld, dat die opleving in 1969 vooral veroorzaakt
werd door insleep van smetstof uit het buitenland. Nu hebben we
vanmorgen gehoord dat we aan dat internationale verkeer eigenlijk
niets kunnen doen, dit is in E.E.G.-verband een noodzaak.
Is er niet iets te vertellen over de coördinatie van veterinaire maat-
regelen in de diverse landen van dat E.E.G.-gebied ten aanzien van
de varkenspestbestrijding?

Antwoord: Dr. K. G. Robijns, Leidschendam:

Hierover wordt o.m. in de E.E.G.-Raadswerkgroep Veterinaire Wet-
geving veel gesproken. Collega Janssen, Inspecteur van de Veeartsenij-
kundige Dienst i.a.d., neemt, evenals de Directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst, aan deze besprekingen deel en van Nederlandse zijde
is verschillende malen gesteld dat er coördinatie dient te komen in de
bestrijding van de varkenspest in het gebied van de zes. U weet b.v.
dat België wél ent tegen varkenspest, Nederland ent niet, Italië ent
wèl, Duitsland ent alleen grote bedrijven met dode entstof, maar heeft
een afkeer van enten in het algemeen.

Frankrijk heeft alleen in de noordelijke departementen op experimen-
tele basis geënt. Er is dus, vooral wat deze kwestie betreft, nogal
verschil in uitvoering van maatregelen.

Van Nederlandse kant is er herhaaldelijk op aangedrongen tot een
coördinatie in de bestrijding te komen. Hieraan wordt gewerkt, maar
U weet natuurlijk dat dit geen werk van vandaag op morgen is. Ik
zou eigenlijk willen zeggen dat het op dit moment van veel meer
belang is, nu de grenzen zeer waarschijnlijk per 1 januari 1971 voor
het varkensverkeer zullen opengaan, dat er tenminste coördinatie in
bestrijding van varkenspest wordt gebracht in het Benelux-gebied.
Maar ik zie het op dit moment, vooral wat de enting betreft, nog niet
zitten.

-ocr page 699-

\\

-ocr page 700- -ocr page 701-

Toespraak

Address

door H. A. VAN RIESSEN1)
Samenvatting

Drs. H. A. van Riesen, voorzitter van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
spreekt woorden van dank namens alle dierenartsen in
Nederland voor het organiseren van deze voorlich-
tingsdagen.

Hij wijst erop, dat er binnen de diergeneeskunde in
het algemeen veel gebeurt aan kennisoverdracht en
dat de voorlichtingsdagen van de Veeartsenijkundige
Dienst daarbij een belangrijke plaats innemen.
Het is heel belangrijk, dat op basis van vrijwilligheid
voor de diergeneeskunde in Nederland wegen worden
geopend en op verantwoordelijkheden wordt gewezen.
Dank daarvoor en we hopen op een volgende dag.

Mijnheer de discussieleider; collega van den Born: De v/eg is beter dan de
herberg. En ik wil helemaal geen kwaad zeggen van de moderne herberg,
waar wij vandaag aan het Jaarbeursplein hebben vergaderd, maar we heb-
ben toch ook weer ontdekt, zelfs in deze ruime zaal, dat de weg beter is.

Het typische van de traditie van de voorlichtingsdagen van de Veeartsenij-
kundige Dienst is altijd weer dat U een aantal voor de diergeneeskunde en
voor de hygiëne, ik denk ook aan vorig jaar, belangrijke actuele onderwer-
pen weet bijeen te brengen op zo\'n dag.

U wijst daarin een weg en het is heel belangrijk dat U voor de diergenees-
kunde in Nederland wegen opent en op verantwoordelijkheden wijst. Ze
staan eigenlijk altijd in het thema van: „er rijdt een trein, ook op dit
gebied en jullie moeten mee. Je kunt niet aan de kant blijven staan."
Dit is ook heel typisch voor de ondeiwerpen van vandaag.

Er rijdt ergens een trein. Nu moet ik daarbij denken aan die drie hoog-
leraren die ergens op het station stonden. Ze waren zo verdiept in het ge-
sprek met elkaar, dat de trein vertrok en dat de perronwachter er nog net
twee induwde.
Eén bleef er achter.

Toen zei de perronwachter tegen die hoogleraar: „Het is toch jammer dat
U nu niet mee kunt". De achtergebleven hoogleraar antwoordde: „Ja,
maar het ergste is dat die twee me wegbrachten;
ik moest met die trein
mee."

Als ons dat nu maar niet overkomt. Dat dus wel duidelijk wordt wié weg-
brengt en wié met de trein meemoet. Maar ik dacht in het algemeen dat
dat wel het geval is.

Er wordt nogal eens geklaagd over diergeneeskundig Nederland. U heeft
vanmorgen, terecht m.i., op enkele dingen gewezen, maar we moeten aan

1  Drs. H. A. van Riessen, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Lunteren.

-ocr page 702-

de andere kant toch ook dankbaar zijn voor wat er gebeurt. Wat er gebeurt
door Uw dienst, ook aan voorlichting, ook straks met de publikatie voor
degenen die hier niet hebben kunnen zijn. Voorts wat er door de Gezond-
heidsdiensten gebeurt, door post-universitaire cursussen van groepen in de
Maatschappij, in de jaarvergadering en niet te vergeten door de Faculteit.
Op basis van vrijwilligheid vaak, want ook deze dagen zijn wel een traditie
geworden in die zin. Ze zijn toch op een gegeven moment ontstaan, door
Uw idee ook en ze zijn voor ons belangrijk als voorlichting. Er gebeurt toch
eigenlijk veel binnen de diergeneeskunde in het algemeen aan kennisover-
dracht. Als iemand weet dat er ergens een trein rijdt, dan komt hij ons dat
wel zeggen en dan krijgt hij ook vaak de gelegenheid te zeggen dat wij met
die trein meemoeten.

Deze opmerking moet uitlopen in een dankwoord en een compliment aan
U,
collega van den Born, voor deze dag en we hopen weer op een volgende.
De opkomst — U scoort altijd een geweldig percentage van de dieren-
artsen met Uw dagen — valt in deze zaal niet zo op. In de
vorige, wat smallere zaal viel dat meer op. Maar ik geloof dat de geweldige
opkomst die hier altijd is, op zichzelf al voor U een dank moet zijn.
Een dank die ik dan ook namens alle dierenartsen in Nederland uitspreek
voor de organisatie van deze dagen en nogmaals, we hopen op een volgende.

Ik dank U zeer.
SUMMARY

Mr. H. A. van Riessen, President of the Royal Netherlands Veterinary Asso-
ciation, spoke a word of thanks on behalf of all veterinarians in the Netherlands
for organizing these educational days.

He pointed out that, as a rule, there is a considerable transfer of knowledge in
veterinary medicine and that the educational days organized by the Veterinary
Service are an important factor in this transfer.

It is of great importance that roads are beging opened up on a voluntary basis for
veterinary medicine in the Netherlands and that responsibilities are being stressed.
Mr. van Rieessen profferred his thanks for all this and expressed the hope that an
educational day would be organized again next year.

-ocr page 703-

Slotwoord

Closing of the conference
door J. M. VAN DEN BORN1)

Samenvatting

Drs. J. M. van den Born, directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, sluit
de Voorlichtingsdag 1970 voor dierenartsen met een vifoord van dank tot de
inleiders en vragenstellers.

Hij dankt de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde voor zijn waarderende woorden en de aanwezigen voor hun
belangstelling.

Het was even wennen, dames en heren. Maar ik geloof toch, als ik zo de
dag heb gevolgd, dat we weer kunnen spreken van een geslaagde bijeen-
komst.

Even een kort commentaar op wat de sprekers hier hebben verteld.
Ik geloof dat het een goede zaak is geweest dat vanmorgen de heer van der
Schans op de hem eigen wijze iets heeft verteld van het landbouw-onder-
wijs. U hebt gemerkt hoe zeer men het waardeert en wij merken herhaal-
delijk dat dierenartsen meewerken aan dit onderwijs. Maar vooral ook dat
hij heeft verteld wat er in Wageningen gaande is. Wanneer wij zo eens op
de Staf bij elkaar zitten, dan verwonderen wij ons altijd over de verbreding
waar de heer van der Schans over heeft gesproken, maar ook over de visie,
die op een gegeven ogenblik daar ten toon wordt gespreid.
Ik geloof ook dat het laatste wat hij zei: we moeten niet doen aan Empire
Building, wel een zaak is die in deze tijd van moderne ontwikkelingen
meer dan ooit nodig is. Ik geloof zeker dat de verschillende disciplines in
de landbouwsector en ook elders elkaar nodig zullen hebben.

We zijn ook content, Professor Krol, met Uw voordracht van vanmorgen.
Ik zou Prof. van Gils willen feliciteren, dat hij het initiatief heeft genomen
voor de instelling van deze leerstoel.

Want ik geloof dat je op het ogenblik hygiëne en technologie praktisch
niet meer kunt scheiden en dat is vanmorgen in Uw inleiding goed tot
uitdrukking gekomen.

Het is zelfs zo dat op het ogenblik, dat zal U bekend zijn, de Amerikanen
ons willen verpHchten bij de certificatie, bij de zogenaamde labeling, ons te
begeven op het terrein van wat wij altijd hebben beschouwd als het werk
van het bedrijfsleven, met name het V.K.B. De Rijkskeurmeesters zullen
op den duur bij de certificatie zeker worden geconfronteerd met techno-
logische problematiek. Ik vind het daarom een goede zaak dat de Faculteit
in Utrecht hier het initiatief heeft genomen.

Ik juich het toe, dat mag ik U wel zeggen Prof. Krol, dat U met Uw
ervaringen, met Uw naam in Nederland, dit onderwijs geeft. Ik wens U
daarbij veel succes. En ik wens U geluk met het feit dat U in het begin
van volgend jaar met Uw nieuwe Instituut kunt starten. Hartelijk dank
voor Uw medewerking.

1  Drs. J. M. van den Born; directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, Dokter
Reijersstraat 8, Leidschendam.

-ocr page 704-

Collega Lendfers heeft laten zien, dat als je moderne produktiemethoden
hebt ingevoerd, de consequenties daarvan maar genomen moeten worden.
Tegelijkertijd heeft hij aangetoond dat je met vaak eenvoudige middelen
veel kunt om bepaalde schaden te voorkomen. Ik geloof dat die schade,
naarmate de conditie van de dieren labieler wordt, steeds groter zal worden.
Door dat opladen van slachtvarkens hebben wij ook herhaaldelijk versprei-
ding van besmettelijke veewetziekten gezien, die gemakkelijk voorkomen
hadden kunnen worden als men wat voor-zichtiger was geweest.

Collega Robijns heeft ons het nodige verteld over varkenspest en er is een
vraag geweest: moet je internationaal nou niet wat meer doen? Dat is zo
en er wordt van alles aan gedaan bilaterale gesprekken te voeren met col-
legae uit Duitsland enerzijds en bilateraal met de collegae uit België ander-
zijds. Dat is gestart, dat loopt in een heel goede geest, maar alleen de resul-
taten zijn er nog niet, die moeten nog binnen komen. Maar het zal nog
een heel zware dobber zijn, voor elkaar te krijgen dat allen op dezelfde
noemer zitten. Eerlijk gezegd geloof ik niet dat we tot een gelijke uitvoe-
ring komen, ook niet van Brusselse regelingen, als we niet een beperkt
controle-apparaat hebben uit Brussel.

Ik geloof er ook niet in dat we tot dezelfde maatregelen komen als we niet
een apparaat hebben van Brussel uit en dan per regio, dus b.v. Europa van
de zes, die deze zaken uitvoert en dat ze ook van Brussel uit worden ge-
financierd. Maar om vele redenen zal daar nog wel het nodige moeten ge-
beuren.

Collega van Riessen, wij hadden vroeger al zo\'n beetje een competitie, maar
dat is vóór Uw tijd geweest, met de Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Want die jaarvergaderingen van de Maatschappij liepen een beetje af en
het aantal bezoekers aan deze voorlichtingsdagen liep op. Er is wel eens
een voorstel van de Maatschappij geweest om de voorlichtingsdag te ver-
zetten naar een andere tijd, in het voorjaar. Toen hebben we gezegd dat
doen we niet graag. Inmiddels hebt U door goed beleid Uw jaarvergade-
ring omgezet in congressen en U heeft Uw programma veranderd en ik kan
U wel zeggen, we zitten ieder jaar in spanning van hoe loopt het nu weer,
want die competitie gaat voort. We gaan ook voort en ik hoop dat we toch
allebei een programma kunnen bieden zoals nu het afgelopen jaar het geval
is geweest, waarvan de aanwezigen zeggen, dat was de moeite waard.
Een bijzonder woord van dank wilde ik richten tot de vragenstellers. Want
uiteindelijk is het zo dat je wel een gerecht kunt opdienen, maar dan gaat
het om de saus. En de saus van een dag als deze wordt eigenlijk door de
discu.ssie, de uitwisseling van gedachten als een onmisbaar onderdeel ge-
vormd. Ik wil U daar hartelijk dank voor zeggen.

Ik wilde danken voor de traditionele hulp van de fotograaf, de heer J. H.
C. Lefeber. We zijn zo langzamerhand oude bekenden en het resultaat zullen
we zeker weer appreciëren in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, dat om-
streeks de jaarwisseling gaat uitkomen.

Ik wil niet vergeten collega Driessen dank te zeggen voor de wijze waarop
hij deze dag heeft verzorgd.

Dames en heren, hartelijk dank voor Uw aanwezigheid hier en ik wil be-
sluiten met U een goede reis naar huis te wensen.

-ocr page 705-

SUMMARY

Mr. J. M. van den Born, Director of the Veterinary Service, closed the 1970
Educational Day for veterinarians with a word of thanks to those who read papers
and asked questions.

He thanked the President of the Royal Netherlands Veterinary Association for his
words of appreciation and those present for having come.