-ocr page 1-

/

p.u /

i !N

IS

iiüig^

II IIMIIIIH III I . M

bibliotheek der f

f^mksunjversiteitI

NOMINUM
ANfMilllUMQUl
MLUT\\

UTRECr.T. |

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

AFLEVERING

-ocr page 2-

TIJDSCHRIFT
VOOR

DIERGENEESKUNDE

Uitgave der Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde

Aanwijzingen
voor de inzenders
van kopij

Redaktie

Dr. J. G. VAN BEKKUM

J. DE VRIES, Penningmeester

Leden

Dr. F. W. VAN ULSEN

Dr. H. J. BREUKINK

Prof. Dr. P. WENSVOORT

Medewerkers

J. GOUDSWAARD en O. M. VERHORST

Redaktie Advies Raad

waarin vertegenwoordigd alle Afdelingen en Groepen

van de

Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde

Redakteur/dierenarts

L. S. B. G. H. HARMSEN

Bureau

Julianalaan 10, Utrecht, tel. (030) 51 01 11

Abonnenjentsprijs

ƒ 70,— per jaar, voor het buitenland ƒ 75,— per

jaar bij

vooruitbetaling

Giro

511606 ten name van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,

Julianalaan 10, Utrecht

Bank

Algemene Bank Nederland N.V., Janskerkhof 13,

Utrecht

aj Alle kopij dient getypt in duplo te worden ingediend

b/ Oorspronkelijke artikelen kunnen worden gepubliceerd in
het Nederlands, en in overleg met de Redactie in het
Engels, Frans óf Duits, waarbij ze voorzien moeten zijn
van een samenvatting die niet langer dan
5% van het artikel
mag zijn.

Indien dit voor de auteur bezwaarlijk is kan de Redactie
voor de vertaling in het Engels zorgen.

c/ Literatuurverwijzingen in de tekst dienen te bevatten de
naam, resp. de namen van de auteur(s) en, tussen haakjes,
het jaar van publikatie, bijv. M u 11 i g a n and D a v i e s
(1945). Indien meer dan één publikatie van een schr|jver
uit een bepaald jaar wordt geciteerd, dit aanduiden door
gebruikmaking van het alfabet; bijv. Mulligan and
Da vi es (1945a, 1945b) enz. Aan het einde van het
artikel dienen de literatuurverwijzingen verwerkt te wor-
den tot een alfabetisch gerangschikte literatuurlijst die
dient te bevatten;

^ de naam van de auteur, resp. auteurs;

2. de volledige titel van het artikel of boek waarnaar ver-
wezen wordt;

3. de duidelijk afgekorte naam van het tijdschrift, alsmede
de jaargang (onderstreept), de beginpagina van het
•artikel en (tussen haakjes) het jaar van uitgifte.

03

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1 7721

-ocr page 3-

Genetische resistentie tegen Rous Sareoom
Virus. 2.

Genetical resistance to Rous Sarcoma Virus. 2.
door J. HOEKSTRA*)

III. ONDERZOEK VAN FOKTOMEN, SAMENGESTELD UIT
INDIVIDUEEL OP RSV-A RESISTENTIE GESELECTEERDE
DIEREN.

Samenvatting

In een eerder onderzoek waren individuele gegevens verkregen over de mate
van gevoeligheid t.o.v. RSV-type A in een pluimveepopulatie.

Thans is nader aangegeven hoe op grond van die cijfers door hergroepering van
de dieren een gevoelige-, en een ongevoelige „lijn" werden geformeerd.
„Progeny tests" van deze beide geselecteerde groepen brachten duidelijke, signi-
ficante verschillen aan de dag. De gevoelige lijn maakte fenotypisch een veel
meer uniforme indruk dan de resistente groep, die een groter variatie breedte
vertoonde.

Een voorgaand onderzoek van een achttal v^\'illekeurig samengestelde en
daarna constant gehouden fok tomen (stam Rotterdams Bont) leidde tot
de conclusie, dat zowel tussen de foktomen, als tussen de individuele hennen
verschillen optraden met betrekking tot RSV-A resistentie.
Daar er géén hanenwisselingen plaatsvonden en de groepen hennen geheel
willekeurig werden samengesteld moesten de gevonden verschillen tussen
de foktomen voornamelijk aan de hanen worden toegeschreven. Het was
op grond van het verkregen cijfermateriaal zonder meer duidelijk, dat de
hanen van de tomen 3 en 4 (verder aangeduid als haan 3 en haan 4) de
twee vaderdieren met de meest gevoehge nakomelingschap waren daar
deze bij alle drie toegepaste methoden, namelijk op het bebroede ei, op
weefselcultuur als ook bij het jonge kuiken, als zodanig werden aangewezen.
Als de beide minst gevoelige hanen werden gekozen haan 2 en haan 8.
Aan deze zijde van de gevoeligheidsreeks waren de verschillen wat minder
duidelijk. De doorslag gaf hier het resultaat van de beënting met Rous
Sareoom Virus van het chorio-allantois membraan (CAM-test).

Voor het selecteren van de individuele gevoelige en resistente hennen
stonden ons slechts de gegevens van de CAM-tests, uitgevoerd op door val-
nest-controle verkregen broedeieren, ter beschikking. Er waren ook enkele
cijfers beschikbaar van de LP/50 methode en de weefselkweektechniek, doch
de aantallen hiervan waren niet groot genoeg om vergelijkingen per hen te
maken.

Het classificeren van de hennen in dieren met gevoelige, minder gevoelige
en resistente nakomelingschap was niet geheel exact uit te voeren, daar de
invloed van de hanen uiteraard ook een rol speelde en van toom tot toom
verschilde. Om toch met een zo groot mogelijke mate van succes groepen

*) Prof. Dr. J. Hoekstra; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Pluimvee-
Doorn, Oude Rijksstraatweg 43, Doorn.

De voorgaande publikatie treft men op pag. 769 van dit tijdschrift.
Geaccepteerd voor publikatie op 11 maart 1971.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971 843

-ocr page 4-

moederdieren te verkrijgen, die op grond van hun nakomelingschap zouden
zijn aan te duiden als „gevoelig" resp. „resistent", werden zij beoordeeld
volgens onderstaande maatstaven:

a. Is van de betrokken hen een redelijk aantal gegevens vereameld? Zo
niet, dan werd het dier uitgeschakeld.

b. Behoort het dier, gezien het totaal van de gegevens, tot de „midden-
groep" of tot de extra „gevoelige", resp. bijzonder „resistente" hennen?

c. Behoort het dier in de eigen toom, waarin onderling wèl een exacte
vergelijking mogelijk is, tot de hoger of lager gekwalificeerde resistentie-

groepen?

Met behulp van deze criteria werd nu een hergroepering van de foktomen
doorgevoerd t.w. twee „gevoelige" tomen nl.: Haan 3 met de hennen ge-
nummerd: 418/435/436/445/473/ en 479. Haan 4 met de hennen genum-
merd: 420/448/456/457/465/ en 472. Als de „resistente" tomen werden sa-
mengesteld: Haan 2 met de hennen, genummerd: 429/432/442/455 en 459.
Haan 8 met de hennen, genummerd: 415/416/440/ en 462.
Later werd aan de groep haan 8 nog toegevoegd hoen nr. 450. Dit dier
gaf aanvankelijk een nakomelingen-groep die weinig opvallend was. Ken-
nelijk onder invloed van de zeer „gevoelige" haan no. 4 waarin zij aan-
vankelijk was ondergebracht. Na later getreden te zijn door haan 7 gaf
dit dier echter uitgesproken ongevoelige nakomelingen.
Alle overgebleven, goed produktieve, dieren werden willekeurig verdeeld
over de tomen met de hanen 1, 5, 6 en 7, een middengroep wat betreft de
RSV-A resistentie.

Drie weken na de hergroepering werd opnieuw begonnen de broedeieren
te verzamelen via de valnest-controle en wel achtereenvolgens voor de vol-
gende doeleinden: CAM-tests, bepalingen van de LP/50 van individueel
gebroede kuikens en ten slotte de produktie van een voldoende aantal na-
komelingen voor een volgende generatie. Dit alles dan voor wat betreft de
uitgezochte dieren van de tomen 3, 4, 2 en 8. Aan de overige werd een
andere bestemming gegeven waarover later zal worden gerapporteerd. Bij
het onderzoek werden geen duidelijke verschillen gezien tussen de resul-
taten van tomen 3 en 4, welke daarom samengevat werden onder de aan-
duiding „Lijn G/A" (gevoelig voor type A).

Om overeenkomstige redenen werden de tomen 2 en 8, samengevat als
„Lijn R/A" (resistent tegen RSV, type A).

De eerste gegevens die beschikbaar kwamen, waren die van de CAM-tests
met RSV-A op de gebruikelijke wijze verricht bij de bebroede eieren van
de beide „lijnen" en te vergelijken aan de hand van diagram 10.
Het blijkt dat de waarnemingen, verricht aan eieren van de lijn G/A voor
het overgrote deel een groot aantal pokjes opleveren en dus als „gevoelig"
geklasseerd werden. Slechts 3,5% van de waarnemingen bleek „resistent" te
zijn volgens de eerder omschreven criteria. De populatie als zodanig maakt
reeds een vrij homogene indruk in tegenstelling tot de resistente lijn R/A
met 45,6% resistente embryonen, doch met een sterke spreiding over de
diverse klassen. Het verschil is duidelijk en in overeenstemming met de
verwachting: wanneer men aanneemt dat de factoren voor gevoeligheid
een dominerend karakter zullen dragen. In dat geval namelijk komt de
heterozygotie fenotypisch veel minder tot uiting.

-ocr page 5-

Distributie van aantallen pokken bij broedeieren van enkele kippenrassen en

lijnen.

sa.

Wij werden in de gelegenheid gesteld, en wel tegelijkertijd, een onderzoek
in te stellen naar de resistentie-verhoudingen in een tweetal stammen van
een instituut in het centrum van het land. Deze vergelijking interesseerde
ons, omdat één der stammen, t.w. de Witte Leghorn, onder praktijkomstan-
digheden steeds een veel groter uitval aan leukose vertoonde dan de andere,
in casu de New Hampshires. De resultaten van dit onderzoek, eveneens in
beeld gebracht in diagram 10, laten zien dat de New Hampshires veel
„nakomelingen", in casu embryonen opleveren met een vrij grote resisten-
tie tegen RSV-A, namelijk 46,2%. De Witte Leghorn stam daarentegen
produceert hoofdzakelijk gevoelige „nakomelingen" en slechts 11,4% re-
sistenten. Zonder hieruit te ver gaande conclusies te willen trekken kan
bij vergelijking van de beide stammen met de twee Rotterdamse groepen
(zie diagram 10) wel gezegd worden, dat de overeenkomst tamelijk frap-
pant is.

Bij toetsing van de significantie van de aangetroffen verschillen werden
de volgende waarden gevonden: lijn R/A verschilt significant van lijn
G/A /P (X2=:28,9) <0.01/. Tussen lijn R/A en lijn centrum New Hamps
werd geen significant verschil aangetroffen. Wel was er een gering verschil
tussen lijn G/A en lijn WL /P(X2=3,9) <0.05/.

Behalve een onderzoek d.m.v. de CAM-test werd bij de lijnen G/A en R/A
ook de LP/50 van een representatief aantal nakomelingen nagegaan.
Diagram 11, dat hierop betrekking heeft, leidt in feite tot dezelfde conclu-
sies als op grond van de CAM-tests werden verkregen. Het grootste aantal
waarnemingen bij de gevoelige lijn ligt in de klassen met een korte latente
periode en slechts 7,4% van de dieren werd als „resistent" aangemerkt.

-ocr page 6-

Vergelijking van de verdeling der gemiddelde latent periode na injectie
met RSV-A bij twee kippelijnen.

.ROTTERDAMS BONT
|l.p./50.test. r.s.v.-a.
Igevoelige\' lun.

ROTTERDAMS BONT

il.p./.so. test. r.s.v.-a.
ï.resistente\'lun
4(m

De reactie van deze populatie als geheel wekt een vrij homogene indruk. De
waarnemingen bij de R/A lijn daarentegen zijn over een veel breder sprei-
dingsgebied verdeeld. De meerderheid van de waarnemingen valt hier in het
resistente gebied (64,4%). Bij toetsing van de getallen bleek het verschil
tussen de lijnen G/A en R/A significant te zijn /P(X2=29,9) <0.01/.

SUMMARY

Individual data on the degree of su.sceptibility to RSV, type A, in a poultry
population were obtained in previous studies.

In the present report, the method adopted in producing a susceptible and a resistant
„line" by regrouping the birds on the basis of these figures, is speciHed.
Progeny testing of the two selected groups revealed marked, significant differences.
The susceptible line conveyed the impression of being much more uniform than was
the resistant group which showed a wider range.

IV. BE RESISTENTIE TEGEN HET RSV VAN HET B TYPE.

Samenvatting

E^en aantal fokdieren, zowel hanen als hennen (stam Rotterdams Bont), werd
individueel onderzocht op hun „gevoeligheid" t.o.v. RSV-B, door toepassing van
de CAM-test op hun nakomelingen, in casu embryonen.

Daar van deze dieren ook gegevens bekend waren met betrekking tot de ge-
voeligheid t.o.v. het RSV-A virus konden enkele vergelijkingen worden getrokken.
Het onderzoek laat zich als volgt samenvatten.

a. De onderzochte populatie schijnt relatief méér genen die de resistentie tegen
B virus bepalen te bezitten, dan die welke verantwoordelijk zijn voor de
ongevoeligheid t.o.v. RSV-A.

b. Er werden geen aanwijzingen gevonden die op een correlatie van de resisten-
tie tegenover de beide virus typen zouden wijzen.

c. De graad van „gevoeligheid" tussen de afzonderlijke hanen en hennen liep
duidelijk uiteen.

d. Op grond van de verkregen gegevens waren zowel „resistente" als meer
„gevoelige" foktomen samen te stellen.

-ocr page 7-

Inleiding

De leukose virussen zijn te verdelen in verscheidene antigeen verschillende
groepen. Een tweetal hiervan, t.w. de groepen A en B zijn reeds uitvoerig
onderzocht. Groep A veroorzaakt de meeste gevallen van leukose die in
de praktijk werden waargenomen. Het laat zich aanzien, dat de leukose
virussen van het type B in de praktijk minder frequent voorkomen en ook
minder pathogeen zijn. Veel exacte gegevens vindt men hierover trouwens
niet. De verdeling in groepen zet zich voort in de verschillende Rous Sar-
eoom Virus stammen.

In groep A treft men o.m. het Rous Sareoom Virus aan, dat als „helper
virus" het geassocieerde virus nummer 1 (RAV 1) bevat. Het leukose virus
type B heeft een antigene sti uctuur die overeenkomt met het Rous Sareoom,
dat een andere „helper" bevat en aangeduid wordt met de naam RSV-RAV
2.

Volgens de Engels-Amerikaanse literatuur zou de genetische resistentie
tegen virussen uit de A-groep
niet correleren met die tegen de B-groep.
Daar wij beschikten over een aantal dieren die d.m.v. „progeny testing"
uitvoerig waren onderzocht op hun resistentie t.o.v. RSV-A, leek het nuttig
van ditzelfde materiaal ook gegevens te verzamelen met betrekking tot de
resistentie tegenover een virus uit de B groep in casu het RSV-RAV 2.

Materiaal en methoden

Als diermateriaal werd een zevental foktomen gekozen (Rotterdams Bont)
die eerder op gevoeligheid t.o.v. RSV-A waren onderzocht.
Hierbij bestond foktoom 2 uit dieren, alle geselecteerd op „resistentie"
t.o.v. RSV-A. De tomen 3 en 4 bevatten juist de meest „gevoelige" dieren,
terwijl in de tomen 1, 5, 6 en 7 de dieren met een middelmatige gevoelig-
heid ten opzichte van het RSV-A waren ondergebracht. In de laatste groep
foktomen werd in de loop van het onderzoek éénmaal van hanen gewisseld,
waarvoor een viertal reserve hanen, overigens van gelijke afstamming, werd
gebruikt. Aan de hand van de verkregen uitslagen van de tests werden
later enkele foktomen samengesteld uit B „gevoelige" resp. „resistente"
exemplaren.

Als testvirus werd in deze serie experimenten het RSV (RAV 2) gebruikt,
oorspronkelijk ontvangen van Biggs (Houghton, Engeland) onder de
codenaam BH RSV (RAV 2) en naderhand vermeerderd op leukose-vrije
kuikens van het eigen instituut.

Een partij geconcentreerd virus werd in verschillende verdunningen door
beéntingen van de chorio-allantois vliezen getest op een representatief aan-
tal broedeieren afkomstig van de groep te onderzoeken dieren.
Als standaardverdunning werd daarna gekozen en in kleine hoeveelheden
diepgevroren bewaard de verdunning 10 ^^ omdat bij deze verdunning het
aantal na bebrocding opgekomen pokjes het best telbaar was, zonder dat
zich veel negatieve vliezen of juist vliezen met een ontelbaar aantal pokjes
voordeden, zoals te verwachten is als men het virus te veel verdunt, dan wel
sterk geconcentreerd gebruikt. M.a.w. de verdunning 10\'4 van deze partij
RSV-B virus bleek het beste te passen bij de variantie van het te onder-
zoeken broedei materiaal. Hierbij zij dan tevens aangetekend, dat voor het
testen van de „nakomelingen" in dit experiment alleen van CAM-entingen
gebruik gemaakt werd. De techniek van de CAM-test en de verwerking

-ocr page 8-

van de gegevens in (logaritmische) groepen was verder geheel gelijk aan die,
welke bij eerdere onderzoekingen werd toegepast.

Resultaten en conclusies
I. De populatie als geheel

De gegevens van het totaal van alle verrichte waarnemingen zijn verwerkt
in diagram 12.

Diagram 12.

Vergelijking van de distributie van aantallen pokken bij broedeieren bij
gebruik van een tweetal verschillende RSV typen.

lun-. rotterdams bont
cam.tests. totale populatie
lun ; rotterdams
BONT
cam.tests.totale populatie

%
40-

30-

20

lO

Wanneer wij het verloop van dit diagram vergelijken met het op deze
pagina eveneens en nogmaals weergegeven beeld, dat verkregen werd met
RSV van het A type, dan blijken er duidelijke verschillen te zijn. Bij toe-
passing van het virus uit de B groep (RSV-RAV-2) ontstaat een curve die
minder excessief scheefgetrokken is en waarbij de waarnemingen zich regel-
matiger over het gehele variantiebereik verdelen. Het verschil in de verde-
ling tussen de blokkengrafieken betrekking hebbende op RAV 1 en RAV2 is
wel significant, doch er is hier met twee verschillende virussen gewerkt.
Dit maakt o.i. een exacte vergelijking moeilijk. We willen dan ook vol-
staan met de voorlopige visuele indruk dat bij het virus uit de A groep zich
een veel sterkere piek vormt in de „gevoelige" sector dan bij het B groep
virus het geval is. Dit kan betekenen, dat de (recessieve) genen die de on-
gevoeligheid t.o.v. RSV-B reguleren, bij ons materiaal veel frequenter voor-
komen dan die, welke voor een weerstand tegen RSV-A zorgen.
Tot het meer frequent voorkomen van resistentie bij dit materiaal tegen B
virus mag echter alleen worden geconcludeerd wanneer aangenomen wordt,
dat het verervingspatroon t.o.v. A en B virussen op dezelfde wijze verloopt.
Voorlopig schijnt er weinig reden te zijn hieraan te twijfelen.

-ocr page 9-

II. De verschillen tussen de tomen

In de tomen 1, 5, 6 en 7 bevonden zich hennen, waarvan alleen bekend
was, dat zij t.o.v. RSV-A een middelmatige gevoeligheid te zien gaven.

Diagram 13.

Distributie van aantallen pokken op broedeieren van foktomen na infectie
met RSV-type B.

C.A.M. ENTINGEN R.S.V.-B. FOKTOMEN.

AANTAL.POKKEN\'PER VLIES IN LOGS.
» AANTAL WAARNEMINGEN.

-ocr page 10-

Daar het hennen-materiaal overigens geheel willekeurig verdeeld was mag
worden aangenomen, dat eventueel waargenomen toomverschillen voor-
namelijk door de hanen veroorzaakt zullen zijn. Op deze 4 tomen werd
een tweetal series hanen onderzocht. De eerste serie was in dezelfde opstel-
ling eerder gebruikt bij het ondei-zoek t.o.v. de resistentie tegen RSV-A.
Diagram 13 geeft een nader overzicht van de resisentie-verdeling ten op-
zichte van het B-type van het RSV.

Hoewel de onderlinge verschillen niet bijzonder groot zijn, kunnen toch
detomen 1B/P(X2=:6,4) <0.05/en /? (X2=:5,0) <0.05/ als de meest
gevoelige worden aangewezen. Tamelijk resistent bleek de toom 6® /F (X^
= 5,2) <0.05/ te zijn. In cijfers uitgedrukt bevatten de tomen P, 5^ en
resp. 16,7, 21,8 en 43,0% „resistente" waarnemingen.

III. Correleert de resistentie tegen RSV-B met die tegen RSV-A?

In de Engels-Amerikaanse literatuur wordt vrij algemeen aangegeven, dat
er géén correlatie bestaat tussen de resistentie tegen leukose, resp. Rous
Sarcoom virussen die tot verschillende subgroepen behoren. M.a.w. de genen
die de gevoeligheid, res. resistentie tegen RSV-A (of een leukose virus uit
deze subgroep) reguleren zijn verschillend van die, welke het gedrag ten
opzichte van RSV-B bepalen. Zij zouden onafhankelijk vererven, dus ver-
moedelijk ook op verschillende chromosomen liggen.

Het leek ons nuttig na te gaan in hoeverre deze zienswijze in overeenstem-
ming was met de gegevens die uit ons eigen materiaal waren af te leiden.
In diagram 13 zijn ook opgenomen die gegevens die betrekking hebben
op de resistentie (tegen B virus) van de tomen 2, 3 en 4. Deze 3 tomen
werden eerder geselecteerd op resistentie tegen RSV-A. Daarbij werden
in toom 2 uitsluitend (A) resistente dieren en in de tomen 3 en 4 alleen ge-
voelige exemplaren ondergebracht. Ten opzichte van RSV-B liggen de ver-
houdingen anders. Weliswaar scheen de (A) resistente toom 2 vrij onge-
voelig voor het B-virus, doch dit bleek niet significant te zijn en bij nader
onderzoek bovendien sterk door één moederdier beïnvloed te wezen. Van
de (A) gevoelige tomen 3 en 4 behoorde toom 3 tot de meer resistente
t.o.v. RSV-B, terwijl toom 4 bij de gevoelige serie bleek te behoren. De
beide tomen weken niet significant van het algemeen gemiddelde doch wel
van elkaar af. Een duidelijke correlatie blijkt dus ook in ons materiaal in
geen geval aanwezig te zijn.

Dit bleek ook bij de beschouwing van de individuele dieren.
Ter illustratie zijn in diagram 14 de gevoeligheidsfrequenties afgezet zowel
voor RSV-A als voor RSV-B van een vijftal moederdieren die alle steeds
met dezelfde haan werden gekruist.

Hoewel het aantal waarnemingen hier wel erg bescheiden is, krijgt men
toch stellig de indruk, dat de vijf moederdieren die alle een A resistente
nakomelingenschap opleveren ten opzichte van de RSV-B virus zeer ongelijk
reageren.

De nummers 429, 455 en - in wat mindere mate - ook 432 produceerden
voornamelijk embryonen ongevoelig voor RSV-B. Zulks in tegenstelling tot
de nummers 442 en 459, waarvan de „nakomelingen" vrijwel alle gevoelig
voor dit virus bleken te zijn.

-ocr page 11-

Vergelijking van de distributie van de aantallen pokken na infectie van
verschillende typen RSV virus bij broedeieren van individuele moederdieren.

>
>

z

lO

z20hresistentie. *.s .v.-b

455

0 12 o i 2 0 12

aantal.pokken" per vlies in logs

L

o i 2

459

442

432

IV. De „nakomelingen" van dieren, individueel geselcteerd op gevoeligheid t.o.v.
RSV-B.

Nadat de gegevens over de resistentie t.o.v. RSV-B van de individuele
dieren waren verzameld werd overgegaan tot het samenstellen van enkele
speciale foktomen, en wel één, geheel gevormd uit „gevoelige" dieren, en
twee andere waarin de meest „resistente" hanen en hennen waren onder-
gebracht.

Van deze tomen werden daarna opnieuw eieren verzameld en na be-
broeding gebruikt voor CAM-tests.

Diagram 15 geeft de daarbij verkregen resultaten in beeld weer. De ouder-
dieren op resistentie geselecteerd, leveren hoofdzakelijk „nakomelingen" in
de ongevoelige klassen, nl. 44,8%, in tegenstelling tot de „gevoelige" ouder-
dieren die embryonen produceerden waarop het RSV bijzonder actief
was en waar slechts 16,3% „resistente" waarnemingen werden gedaan. Het
verschil tussen beide groepen bleek significant te zijn /P (X2=7,3) <0.01/.
Toch zien wij ook nog dat de groepen elkaar voor een belangrijk deel over-
lappen en dat er van een vermindering van de variatiebreedte nog weinig te
zien is. Voortgezette selectie in volgende generaties zal de groepen naar
alle waarschijnlijkheid verder uit elkaar kunnen trekken.

SUMMARY

A number of breeders including both roosters and hens (Rotterdam Bont strain)
were individually examined for their „susceptibility" to RSV, type B, by performing
the CAM test in their progeny, embryos in this case. As data on the susceptibility of
these birds to RSV, type A, were also available, a number of comparisons could
be made.

-ocr page 12-

Diagram 15.

Vergelijking van de distributie van aantallen pokken bij twee kippelijnen na
injectie met RSV type B.

Vo

40

OUDER DIEREN GESELECTEERD OP RESISTENTIE
CAM. TEST R.S.V.-B.

30-

AANTAL WAARNEMINGEN.

78.

20-

10-

Vo AANTAL POKKEN PER VLIES IN LOGS.
40n

OUDER DIEREN GEsf^iTEERD OP GEVOELIGHEID
CAM.TEST R.S.V.-B. H AANTAL WAARNEMINGEN.
30-I H 49.

20-

10-

AANTAL POKKEN PER VLIES IN LOGS.

These studies may be summarized as follows:

a. the population studied apparently has relatively more genes determining resistance
to the B type of virus than it has genes which produce resistance to RSV, type A;

b. there was no evidence to suggest any correlation of the resistance to the two
types of virus;

c. the degree of „susceptibility" varied markedly among individual roosters and
hens;

d. „resistant" as well as more „susceptible" breeding flocks could be produced on
the basis of the data obtained.

-ocr page 13-

Vergelijking van fwee methoden voor het tellen
van Triehostrongyliden-eieren in kalverfaeces1)

Comparison of two methods for counting Tricho-
strongylid eggs in calf-faeces

Hoor C. BUIKS en W. J. KOOPS2)

Laboratorium voor Veelteeltwetenschap, Landbouwhoge-
school Wageningen.

Samenvatting

Er werd een vergelijking gemaakt tussen de bepalingen van het aantal nematoden-
eieren in de faeces volgens een McMaster- en een DCF-methode. Hiertoe werden
96 monsters faeces gebruikt van 16 kalveren die tamelijk sterk varieerden in
ei-uitscheiding. De McMastermethode was een modificatie van de oorspronkelijke
methode volgens Dorsman.

Over de hele linie bleek de McMastermethode beter voor de dag te komen dan de
DCF-methode; de recovery en de gevoeligheid waren beter, de variantie in de
tellingen van submonsters en binnen submonsters geringer en de benodigde tijd
korter.

Aanleiding tot het onderzoek.

Bij het onderzoek naar het voorkomen van trichostrongylidenbesmetting
bij schapen en runderen kunnen voor de bepaling van het aantal eieren,
dat met de faeces wordt uitgescheiden, drie methoden worden gebruikt,
n.1. de direkte telmethode, de McMastermethode en de DCF-methode
(direct centrifugal flotation).

Voor routinegebruik is eerstgenoemde methode minder geschikt, omdat
deze zeer tijdrovend is. Van de beide andere wijzen van bepaling zijn veel
modificaties in gebruik, hetgeen moeilijkheden oplevert bij het vergelijken
van de resultaten die door verschillende laboratoria worden gevonden.
Welke van deze laatste twee methoden de beste resultaten oplevert, is van
groot belang voor gezondheidsdiensten en andere instellingen, waar gere-
geld ei-tellingen uitgevoerd moeten worden.

Literatuur.

In de literatuur zijn een aanzienlijk aantal modificaties van zowel de Mc
Master- als de DCF-methode beschreven. Als men aantallen epg (eieren
per gram faeces) met elkaar wil vergelijken, dan moeten de gebruikte be-
palingsmethoden liefst nauwkeurig overeenstemmen en dit is meestal niet
het geval. Zelfs kleine wijzigingen in de techniek of uitvoering door ver-
schillende personen, kunnen belangrijke variatie in de gevonden uitkom-
sten teweeg brengen, speciaal als het gaat om epg\'s boven 50 (Peters
en Lei per, 1941).

1  Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van de ingenieursstudie Gezond-
heids- en Ziekteleer aan de Landbouwhogeschool te Wageningen onder leiding
van Ir. A. Kloosterman.

2  C. Buiks en W. J. Koops; Laboratorium voor Veeteeltwetenschap, Landbouw-
hogeschool Wageningen, Haagsteeg 4.
Geaccepteerd voor publikatie op 8 maart 1971.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971 353

-ocr page 14-

Bij het vergelijken van eitel-methoden zijn drie eigenschappen van belang:

1. De „recovery"; dit is het percentage van het totaal aantal aanwezige
eieren, dat bij de telling gevonden wordt. Daar het totaal aantal aan-
wezige eieren meestal niet bekend zal zijn, heeft het meer zin de uit-
komst van een telling volgens de ene methode te vergelijken met die
volgens een andere en dan de relatieve „recovery" te bepalen.

2. De gevoeligheid; dit is het minimum aantal eieren dat aangetoond kan
worden in één gram faeces. Deze gevoeligheid is afhankelijk van de
hoeveelheid materiaal, waarin de telling uiteindelijk verricht wordt
(m.a.w. van de vermenigvuldigingsfactor) en van de „recovery".

3. De reproduceerbaarheid; deze geeft het verband aan tussen herhaalde
tellingen. Hoe beter deze tellingen met elkaar overeenstemmen des te
beter is de reproduceerbaarheid.

Over een vergelijking van de McMastermethode, met de D.C.F.-methode,
is slechts weinig literatuur bekend. Levine
et al (1960) gebruikten bij
hun onderzoek een iets gewijzigde McMastermethode tegenover de DCF-
methode van S t o 11. Om een vergelijkingsstandaard voor beide methoden
te krijgen, werd een direkte telmethode uitgevoerd.

Opvallend was, dat bij deze direkte telmethode minder eieren werden ge-
vonden dan bij de McMastermethode. De DCF-methode leverde een dui-
delijk lagere opbrengst op dan de McMastermethode; de eieren, die bij
de DCF-methode verloren gingen, bleken niet in het sediment, maar in de
oplossing aanwezig te zijn. De relatieve „recovery" van de DCF-methode
bleek te variëren van 11 tot 56% ten opzichte van de McMastermethode.
De McMastermethode bleek veel minder tijd te vergen dan de direkte tel-
methode en ook minder dan nodig was voor de DCF-methode. De twee
methoden, die bij het onderzoek van L e v i n e ei aZ (1960) gebruikt wer-
den, zijn nogal afwijkend van de bij het eigen onderzoek gevolgde werk-
wijzen, zodat bij de vergelijking van resultaten enige voorzichtigheid ge-
boden is.

Materiaal en methoden

De bij het onderzoek gebruikte mest was afkomstig van 16 kalveren die, in
het kader van een proef waarbij de invloed van voeding en besmetting op
de groei van de dieren is nagegaan, kunstmatig werden besmet met tri-
chostrongyUden-larven (Cooperia en Ostertagia soorten). De mest werd
rectaal verzameld in plastic zakken. Uit de portie mest van een kalf werden
eerst twee monsters van ieder één gram genomen (na grondig kneden van
het totale monster) voor de bepaling van het aantal eieren volgens de
DCF-methode. Elk van deze beide monsters werd overgebracht in een
erlenmeyer, waaruit na diverse handelingen weer twee tellingen werden
verricht, hetgeen resulteerde in 4 tellingen per monster.

Het resterende deel van het mestmonster werd gebruikt voor het trekken
van monsters voor de McMastermethode, waarmee eveneens 4 tellingen
werden uitgevoerd. Hierbij werd in twee maatcylinders telkens een z.g.
theelepel suspensie overgebracht, terwijl bij het einde van de werkwijze uit
ieder buisje met eieren zoutoplossing twee telkamers gevuld werden.
Deze 2x2 tellingen voor iedere methode waren noodzakelijk voor het
schatten van de invloed van het kneden, resp. roeren met de propeller en
voor de mate van het mengen, resp. in een erlenmeyer en een centrifuge

-ocr page 15-

buisje. Door deze manier van werken kon de reproduceerbaarheid van
beide methoden vergeleken worden. De ei-uitscheiding van de kalveren
was steeds bekend, zodat zowel mest met hoge als lage epg\'s bij het onder-
zoek kon worden betrokken.

In totaal werden 96 mestporties onderzocht met voor iedere portie 2x4
tellingen.

De bij dit onderzoek gebruikte McMastermethode (Dorsman, 1957)
wijkt op enkele punten af van de oorspronkelijke, waarbij bijv. niet wordt
gecentrifugeerd of gezeefd.

Bij een onjuiste uitvoering zullen recovery, gevoeligheid en reproduceer-
baarheid van beide methoden ongetwijfeld minder gunstig zijn. Grove
fouten zullen zeker optreden als bijv. bij de McMastermethode de suspen-
sie niet gelijkmatig over de zeef wordt verdeeld; er zullen dan eieren op de
zeef achterblijven. Verder is ervaring een factor, die de variatie kan ver-
minderen.

Korte beschrijving van methoden

De McMastermethode werd uitgevoerd door een hoeveelheid mest met
een even grote hoeveelheid water intensief te mengen m.b.v. een roerder.
Met behulp van een lepel wordt 6 ml van deze suspensie overgebracht in
een maatcylinder van 50 ml en aangevuld tot 45 ml. Na mengen hiervan
wordt het geheel snel en zo gelijkmatig mogelijk over een zeef geschonken.
Met het fikraat wordt een centrifugebuis van 14 ml gevuld, gecentrifu-
geerd en het sediment gesuspendeerd in verzadigde NaCl oplossing. Van
deze suspensie wordt met behulp van een speciale pipet een telkamer van
1,2 ml gevuld. Het aantal eieren dient met de factor 12,5 te worden ver-
menigvuldigd om de epg-waarde te krijgen.

De DCF-methode werd uitgevoerd door 1 g mest te brengen in 100 cm3
water en hieruit, nadat alle faeces volledig gesuspendeerd zijn, een 10 ml
centrifugebuis te vullen. Na centrifugeren wordt het sediment gesuspen-
deerd in ZnS04 oplossing (s.g. 1,33) en opnieuw gecentrifugeerd. Daarna
wordt de meniscus licht positief gemaakt met ZnS04 oplossing en wordt er
een dekglas op gelegd. Na één minuut wachten, wordt het glaasje ver-
wijderd en op een objektglas onderzocht op eieren. Het aantal eieren ver-
menigvuldigd met 10 geeft de epg-waarde van het monster. Gedetailleerde
gegevens over de gebruikte methoden zijn op het betreffende laboratorium
te verkrijgen.

Resultaten en diskussie
1. Relatieve „recovery"

De verhouding van gemiddelden van twee methoden, vermenigvuldigd met
de verhouding van de resp. vermenigvuldigingsfactoren geeft de relatieve
„recovery" van een methode t.o.v. een andere.

Over 96 monsters werd met de DCF-methode een gemiddelde van 23,65
eieren geteld; dit bedroeg voor de McMastermethode 28,54. De verme-
nigvuldigingsfactoren zijn resp. 10 en 12,5.

Wanneer de „recovery" voor de McMaster op 100 wordt gesteld, bedraagt
hier de relatieve „recovery" voor de DCF-methode 23,65/28,54 x 10/12,5 =
0,66 = 66%.

-ocr page 16-

Levine et al (1960) vonden cijfers variërend van 11 tot 56%, afhanke-
lijk van de onderzochte diersoort (runderen en schapen), de gebruikte
flottatiemedia en het aanwezige eierenaantal in de mest.

2. Relatieve gevoeligheid

De kleinste te tellen eenheid is één ei. De relatieve gevoeligheid zou dus
kunnen worden uitgedrukt als de verhouding van vermenigvuldigingsfac-
toren (i.c. 12,5 en 10). De DCF-methode heeft echter een lagere „recovery"
dan de McMastermethode. Bij de eerste vonden wij slechts 66% van het
aantal eieren, dat met de tweede werd gevonden. De relatieve gevoelig-
heid van de DCF-methode wordt dus 66 x 12,5/10 = 82,5% van die bij de
McMastermethode. De McMastermethode komt hier dus ook iets beter te
voorschijn van de DCF-methode.

Levine et al (1960) stellen dat de DCF-methode een grotere gevoelig-
heid zou hebben, maar dit is alleen mogelijk als de vermenigvuldigings-
factor veel kleiner is dan die van de McMastermethode.

3. Reproduceerbaarheid

Een maat voor de reproduceerbaarheid vormt de variantie tussen submon-
sters en de variantie tussen tellingen binnen submonsters.
Een gebruikelijke methode om dit te analyseren is de variantieanalyse.
Deze werd uitgevoerd op het materiaal na worteltransformatie1), d.w.z.
in plaats van de gevonden uitkomsten werden de vierkantswortels uit de
getallen gebruikt. Zoals uit tabel 1 blijkt, is bij de McMastermethode de
variantie tussen submonsters kleiner dan bij de DCF-methode (P < 0,01);
dit wijst erop dat de menging met de propeller bij de eerstgenoemde me-
thode beter is dan het kneden met de hand bij de laatste en bevestigt te-
vens het feit dat een submonster van 3 g representatiever geacht mag wor-
den dan een submonster van 1 g.

Tabel 1. Variantie-analyse (na worteltransformatie).

DCF-methode

McMastermethode

Gem.

Gem.

Bron

d.f.

kwadr.

F-waarde

kwadr.

F-waarde

tussen monsters:

95

16,010

38,39

19,857

100,82

tussen submonsters binnen monsters:

96

0,481

1,15

0,305

1,55

tussen tellingen binnen submonsters.

binnen monsters

192

0,417

1,00

0,197

1,00

totaal

383

4,301

5,101

Verder is de variantie tussen tellingen bij de McMastermethode ook klei-
ner dan bij de DCF-methode (P < 0,005). Dit is te verklaren door een
betere menging in het centrifugebuisje, waaruit de twee telkamers worden
gevuld bij de McMastermethode dan de overeenkomstige menging in de

1  Bij voorafgaand onderzoek op het Laboratorium voor Veeteeltwetenschap werden
verschillende transformaties bij soortgelijk materiaal vergeleken. Hierbij maakte
de worteltransformatie de verdeling redelijk normaal en werd de variantie vol-
doende onafhankelijk gemaakt van het gemiddelde.

-ocr page 17-

erlenmeyer, waaruit de twee centrifugebuisjes bij de DCF-methode worden
gevuld. Hierbij moet er wel aan gedacht worden, dat na het vullen van
deze buisjes nog heel wat handelingen verricht moeten worden, voordat
men aan het eigenlijke tellen toe is, zodat hier ook nog een extra-variantie
oorzaak te vinden is.

Wat variantie binnen monsters en submonsters betreft, komt de McMas-
termethode dus duidelijk beter voor de dag dan de DCF-methode. Verder
volgt uit de vergelijking van de F-waarden uit de tabel dat bij beide me-
thoden de variantie tussen monsters significant is. Dit is te verklaren door
de zeer sterk uiteenlopende e.p.g.-waarden van de verschillende mestmon-
sters (verschillende kalveren, dagen, tijd van de dag).

Uit de tabel blijkt ook dat bij de DCF-methode de variantie tussen sub-
monsters en tellingen niet significant verschilt, terwijl bij de McMaster-
methode de variantie tussen duplo-tellingen duidelijk kleiner is dan de
variantie tussen submonsters. Het heeft dus bij een onderzoek (afgezien van
île benodigde tijd) zin om bij de McMastermethode i.p.v. meer duplote»-
lingen, meer submonsters te onderzoeken, terwijl dit bij de DCF-methode
niets uitmaakt.

4. Tijd nodig voor het uitvoeren van beide methoden

Bij enkele tijdsstudies, in de loop van het onderzoek verricht, bleek de
McMastermethode iets minder tijd in beslag te nemen dan de DCF-
methode. Dit is niet in overeenstemming met de heersende mening en het
valt ook te betwijfelen of onze waarnemingen representatief zijn voor het
routineonderzoek.

Konklusies.

Bij vergelijkend onderzoek van de McMaster- en de DCF-methode voor
het tellen van trichostrongylideneieren bleek de eerste over de hele linie
beter te zijn dan de tweede: de „recovery" was beter (DCF slechts 66%
van de McMastermethode), de gevoeligheid was beter (DCF 83% t.o.v.
de McMastermethode), terwijl ook de variantie in de epg\'s van de submon-
sters en van herhaalde tellingen in hetzelfde submonster geringer was.
De benodigde tijdsduur bleek bij dit onderzoek iets korter te zijn voor de
McMastermethode, maar of dit bij het routineonderzoek ook het geval zal
zijn, valt te betwijfelen.

Dankbetuiging

Bij het tot stand komen van dit onderzoek is veel dank verschuldigd aan de heren
Dorsman en Fransz voor de door hen verstrekte adviezen en medewerking en
ook aan de heren Bijl en van den Brink voor hun hulp bij het uitvoeren van
het technische gedeelte.

SUMM.ARY

Faecal nematode egg counts using the McMaster-method of Dorsman and a
direct centrifugal floatation method (DCF) were compared. Ninety-six faecal sam-
ples from sixteen calves showing rather marked variations in faecal egg counts, were
used for this purpose. The McMaster-method adopted was a modification of the
original procedure.

McMaster\'s method was found to be superior to the DCF method on every score;
recovery and sensitivity were superior, the variations in counts of sub-samples and
within sub-samples were less marked, and the time required was shorter.

-ocr page 18-

LITERATUUR

Dorsman, W.: Variation within a day in the nematode egg count of the rectal
content of cattle.
Tijdschr. Dtergeneesk., 82, 655, (1957).

L e V i n e, N. D., M e h r a, K. N., Clark, D. T. and A v e s, J.: A comparison of
nematode egg counting techniques for cattle and sheep faeces.
Am. J. vet. Res.,
21, 511, (1960).

Peters, B. G. and L e i p e r, J. W. G.: Variation in dilution counts of helminth
eggs. ƒ.
Helm., 18, 117, (1940).

-ocr page 19-

Een eenvoudige McMastermethode voor hef
tellen van Triehostrongyliden eieren in runder-
faeces

A simple McMaster egg counting procedure for
strongylid eggs in cow\'s faeces

door R. VAN DEN BRINK1)

Laboratorium voor Veeteeltwetenschap, Landbouwhogeschool
Wageningen.

Konklusie en samenvatting

Gezien de betere reproduceerbaarheid, de eenvoud van de methode en de beno-
digde aparatuur en tijd, heeft de eenvoudige McMastermethode duidelijk voor-
delen, als het gaat om tellen van nematoden-eieren in faecesmonsters boven de
D.C.F.-methode en de methode van Dorsman.

Inleiding

Uit het artikel van Buiks en Koops is gebleken, dat de relatieve „re-
covery" van de D.C.F.-methode gemiddeld 66% was ten opzichte van de
McMastermethode volgens Dorsman. Omdat ook de reproduceerbaar-
heid van de McMastermethode beter was dan die van de D.C.F.-methode,
is getracht de eerstgenoemde te vereenvoudigen. De vereenvoudiging be-
staat hieruit, dat het zeven en centrifugeren van de faeces suspensie achter-
wege wordt gelaten, hetgeen in wezen een terugkeer is naar de oorspron-
kelijke McMaster-techniek.

Materiaal

De faeces waren afkomstig van experimenteel geïnfekteerde dieren. De
e.p.g.\'s volgens de McMastermethode varieerden van 0-3400. In elk van
de 111 monsters werd één telling volgens de McMaster uitgevoerd en één
volgens de D.C.F.-methode.

Methoden

De vereenvoudige McMastermethode: na intensief kneden in de plastic
zak wordt 5 g faeces afgewogen in een van een maatverdeling voorzien
bekerglas. Dit monster wordt aangevuld met verzadigde NaCl oplossing
(s.g. 1,2) tot 200 ml en met behulp van een „vibromischer" in suspensie
gebracht.

Na 4 minuten wordt, onder voortdurend werken van de „vibromischer",
een telkamer van 2 ml inhoud gevuld met behulp van een lepeltje. Na
onmiddellijk opleggen van het dekglas wordt 10 minuten gewacht, waarna
de opgestegen eieren worden geteld. De vermenigvuldigingsfaktor ter ver-
krijging van de e.p.g.-waarde is 20.

De gebruikte apparatuur is in figuur 1 en 2 afgebeeld. Voor een be-
schrijving van de D.C.F.-methode worde verwezen naar het artikel van
Buiks en Koops (pag. 853 - 859).

1  R. van den Brink; Laboratorium voor Veeteeltwetenschap, Landbouwhogeschool
Wageningen, Haagsteeg 4.

Voor publikatie geaccepteerd op 8 maart 1971.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971 859

-ocr page 20-

Fig. 2. Perspexplaatje met 2 telkamers (2 ml), waarvan één is gevuld.
Resultaten

Een vergelijking tussen beide methoden kan worden gemaakt aan de hand
van figuur 3, waarin het verband is aangegeven tussen de uitslagen van
beide methoden. De horizontale en vertikale as geven resp. de getransfor-
meerde e.p.g.-waarden voor de McMaster- en de D.C.F.-methode. De
transformatie, die voor een korrelatie en regressie-berekening het meest
geschikt bleek, is die van Be all (1942) met als k-waarde 0,03 volgens:
X\'= 0,03-\'/^ sinh-i [0,03 (X 0,5)]^s waarin
X\' = getransformeerde waarde en
X = e.p.g.-waarde.

-ocr page 21-

40

10

12

U

16

Fig. 3.

Het verband tussen de uitkomsten volgens beide methoden, in 111 monsters.

Op de boven- en rechterschaal zijn de korresponderende e.p.g.-waarden
afgezet. Uit de figuur blijkt, dat er een goed verband tus.sen de resultaten
van elk der methoden bestaat (r = 0,84). Het gemiddelde van alle mon-
sters na transformatie was 10,30 en 8,70 voor resp. de McMastermethode
en de D.C.F.-methode, hetgeen overeenkomt met een gemiddelde e.p.g.-
waarde van 278 resp. 153. De relatieve „recovery" van de D.C.F.-techniek

153

t.o.v. de McMastermethode kan men dus berekenen als — x 100 =

278

55%.

In deze proef is geen vergelijking mogelijk wat betreft de reproduceerbaar-
heid (binnen sub monsters, c.q. monsters) zoals dat door B u i k s en
K
O O p s is gedaan. Er zijn echter voldoende redenen aanwezig, die het
aannemelijk maken, dat de reproduceerbaarheid van de McMaster-
techniek ook hier aanzienlijk beter is en wel op de volgende gronden:

-ocr page 22-

1. E.p.g.-curves van individuele dieren vertonen bij gebruik van de
McMastermethode een minder grillig verloop dan bij gebruik van
de D.C.F.-methode.

2. Er wordt bij de McMastermethode uitgegaan van een grotere
hoeveelheid mest,

3. de „recovery" van de vereenvoudigde McMaster-techniek is waar-
schijnlijk hoger dan die van de door Buiks en Koops gebruikte,
omdat de relatieve „recovery" van de D.C.F.-techniek t.o.v. de beide
technieken resp. 55% en 66% was. Door de vereenvoudigde methode
zou dus gemiddeld een aantal eieren per gram worden gevonden
dat 6/5 X het aantal is, dat met de door Buiks en Koops ge-
bruikte McMastermethode wordt gevonden. Dit kan waarschijnlijk
verklaard worden door een gering verlies van eieren dat optreedt bij
het zeven van de faeces-suspensie.

Wat betreft de gevoeligheid van de methoden kan worden opgemerkt, dat
die voor de door Buiks en Koops gebruikte McMastermethode het
hoogst is en voor de beide andere methoden (de oorspronkelijke Mc-
Mastermethode en de D.C.F.-methode) ongeveer gelijk ligt. Hoewel de
vermenigvuldigingsfaktor 2 x zo groot is (20 t.o.v. 10) voor de vereen-
voudigde McMastermethode t.o.v. de D.C.F.-methode, is de „recovery" van
de laatste maar iets meer dan de helft (55%) in vergelijking tot de eerste.
Dit betekent dat de kans op een positieve telling in een monster met lage
e.p.g. voor beide methoden ongeveer gelijk is.

Bij beide methodes werden waarnemingen gedaan omtrent de benodigde
tijd; deze kunnen als representatief worden beschouwd voor routine-
onderzoek. Tussen de methoden is geen noemenswaardig tijdsverschil waar-
genomen.

CONCLUSION and SUMMARY

In view of the fact that it has a better reproducibility, and the simplicity of the
procedure as well as the apparatus and time required, the simple McMastermethod
obviously offers advantages over the direct centrifugal flotation (DCF) method and
Dorsman\'s method where faecal nematode egg counts are concerned.

-ocr page 23-

Een vergelijkend onderzoek naar de meest
geschikte temperatuur voor de bebroeding van
geënte voedingsbodems, in verband met de be-
paling van het aëroob kiemgetal in rauw gehakt
en overeenkomstige vleesprodukten
A comparative examination into the most suited tem-
perature to the incubation of inoculated plates, in con-
nection with the determination of the aerobic count
of bacteria in raw minced meat and similar meat-
products.

door M. P. SMIT1)

Samenvatting

Met behulp van de gietplaatmethode werd een onderzoek ingesteld naar de invloed
van de bebroedingstemperatuur van de voedingsbodems op het aëroob kiemgetal in
rauw gehakt. De gemiddelde koloniegetallen bij 1°C, 4°C, 5°C, 12°C, 25°C,
ao-c, 32°C en 37°C werden paarsgewijze vergeleken met die bij 20°C.
Er waren geen significante verschillen tussen de gemiddelde koloniegetallen bij
20°C en 12°C en tussen die bij 20°C en 25°C. Bij lagere temperaturen (5°C,
4°C en 1°C)werden significant lagere gemiddelde waarden gevonden. Gewezen
wordt op het belang van de psychrotrofen en psychrofielen bij het bewaren en het
onderzoek op deugdelijkheid van rauw gehakt. Voor de bebroeding van de voe-
dingsbodems wordt 25 °G aanbevolen.

Een bebroeding bij 30 "C gaf eveneens significant lagere gemiddelde waarden dan
een bebroeding bij 20°C. Een stijging van de bebroedingstemperatuur van 30°C
naar 37 °C veroorzaakt een snelle daling van de bepaalde kiemgetallen. Een be-
broeding van plate-count-agarplaten bij 32°G of 37°C heeft weinig zin.
Het gemiddelde verschil tussen de variatiecoëfficiënten bij 20°G en 30°C en bij
20°C en 32°C was groter dan tussen de variatiecoëfficiënten bij 20°C en de geko-
zen lagere temperaturen.

Inleiding.

Over de temperatuur waarbij de geënte voedingsbodems moeten worden
bebroed voor de bepaling van het aerobe kiemgetal bestaat in de literatuur
geen uniforme mening. Door verschillende onderzoekers wordt een tempe-
ratuur van 18-22°C aanbevolen (Schönberg en Könekamp,
1962b; Hess en Marthaler, 1962; L o 11, 1966), wegens de veelvul-
dige besmetting van gekoeld vlees en gehakt met psychrotolerante bacteriën,
die grotendeels sterk proteolytisch werkzaam zijn (Schönberg, 1962).
Andere auteurs bebroedden parallelplaten bij 20°C en 37°C en kwamen
tot de conclusie, dat bij kamertemperatuur (20°G) steeds de hoogste kiem-
getallen werden geregistreerd (Hess en Marthaler, 1962; H e m p e 1,
1963; Kraus en Streichan, 1964).

Hess en Marthaler (1962) wijzen er op, dat de mengflora van ge-
koeld vlees bij 20-30°C een optimale groei heeft. Mulder (1969) be-
broedde de voedingsbodems bij 24°C. In de leergang in het verduurzamen
van voedingsmiddelen wordt voor de bepaling van het aëroob kiemgetal
(aërobe en facultatief aërobe, mesofiele micro-organismen) een temperatuur

1  Drs. M. P. Smit; adjunct-directeur van de Vleeskeuringsdienst „kring Groningen",
Zaagmuldersweg 1-2, Groningen.
Voor plaatsing geaccepteerd op 11 maart 1971.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971 863

-ocr page 24-

van 30 ± 1°G voorgeschreven (M ossel en Tamminga, 1968). Ten-
slotte wordt ook aanbevolen, om de voedingsbodems te bebroeden bij 32 °C,
een temperatuur, waarbij zowel de pathogene bacteriën, als de facultatief
psychrofiele bacteriën en andere saprofieten snel kunnen groeien (Mossel,
1956).

In het hier beschreven onderzoek zijn verschillende temperaturen met el-
kaar vergeleken, teneinde vast te stellen bij welke temperatuur gemiddeld
de hoogste kiemgetallen worden geregistreerd.

Materiaal en methoden

De onderzochte routinemonsters werden gterokken uit partijen gehakt, ge-
hakte biefstuk, verse worst, braadworst en sausijsjes, terwijl ook een aantal
monsters uit aangehouden partijen en uit retourzendingen werden onder-
zocht. Alle monsters wogen 500 gram.

Als standaardtemperatuur werd 20°C gekozen. Hiermede werden de vol-
gende testtemperaturen vergeleken: 1°C, 4°C, 5°G, 12°G, 25°G, 30°C,
32°G en 37°G. Iedere testtemperatuur werd afzonderlijk met de standaard-
temperatuur vergeleken; alleen bij de vergelijking tussen 20°C en 30°C en
bij die tussen 20^G en 32°G werden eveneens voedingsbodems bebroed bij
37°G. Bovendien werden 5°G en 1°G met elkaar vergeleken.
De temperaturen 20°G, 25°G, 30°G, 32°G en 37°G werden bereikt door
normale broedstoven te plaatsen in een koel vertrek. De gewenste tempera-
turen werden met behulp van een binnen- en een buitenthermometer nauw-
keurig afgesteld. Aangezien niet kon worden beschikt over een broedstoof
met koeling, gaf het verkrijgen van een temperatuur van 12°G enige moei-
lijkheden. Dit probleem werd opgelost door de broedstoof in het koelhuis
te plaatsen. De bij 5°G te bewaren voedingsbodems werden geplaatst in
een gedeelte van het koelhuis waar de temperatuurschommelingen mini-
maal waren. De testtemperaturen 1°G en 4°G werden verkregen door koel-
kasten op die temperaturen af te stellen. De voedingsbodems werden bij
1°G gedurende 21 dagen, bij 4°G en 5°C gedurende 14 dagen, bij 12°G
gedurende 5 dagen en bij alle overige temperaturen gedurende 3 dagen
bewaard.

Ieder monster werd gekneed in een plastic zak, waarna vier analysemon-
sters van 20 gram werden verzameld. Uit ieder analysemonster werd één
serie decimale verdunningen aangelegd. De keuze van de verdunningen viel
bij 37°G op 1 : 103 t/m 1 : 105 en bij alle andere temperaturen 1 : 105 t/m
10^, met dien verstande, dat bij te verwachten zeer hoge kiemgetallen de
series met één hogere verdunning werden uitgebreid. Per serie werd van
elk van de gekozen drie opeenvolgende verdunningen in duplo 1 ml over-
gebracht in cultuurdozen (gietplaatmethode). De voedingsbodems uit de
vier series (a) werden bebroed bij de standaardtemperatuur en de voe-
dingsbodems uit de vier series (b) werden bebroed bij de testtemperaturen.
De bereiding van de analysemonsters en van de voedingsbodems geschiedde
zoals in een vorige publikatie is beschreven (Smit, 1970).
Ieder monster leverde bij de met elkaar vergeleken temperaturen vier ge-
middelde koloniegetallen op, die volgens de methode van F a r m i 1 o e
et al (1954) werden berekend uit twee of drie opeenvolgende verdunnin-
gen. Uit de vier koloniegetallen werd de gemiddelde waarde berekend (zie
tabel 1). Deze gemiddelde waarden hadden bij de paarsgewijze vergelijking

-ocr page 25-

van een testtemperatuur met de standaardtemperatuur betrekking op de-
zelfde verdunningsfaktor. Bij de vergelijkingen met de testtemperatuur
37°C werden de gemiddelde waarden van de standaardtemperatuur zo no-
dig met een faktor 10 of 100 vermenigvuldigd, teneinde ze te baseren op
dezelfde verdunningsfaktor. Bij de paarsgewijze vergelijking van de gemid-
delde waarden werd gebruik gemaakt van de door Buchbinder
et al.
(1951) beschreven methode.

Uit iedere combinatie van vier gemiddelde koloniegetallen werd de variatie-
coëfficiënt berekend. Voor ieder monster werd het verschil tussen de varia-
tiecoëfficiënten bij de standaardtemperatuur en de testtemperatuur be-
paald, waaruit het gemiddeld verschil tussen deze waarden werd berekend.
Bovendien werd per temperatuur de gemiddelde variatiecoëfficiënt be-
paald.

Bespreking van de resultaten.

In tabel 1 zijn allereerst de resultaten samengevat van de paarsgewijze
vergelijkingen van diverse testtemperaturen met de standaardtemperatuur
(20°C).

Er werden geen significante verschillen vastgesteld tussen de geregistreerde
gemiddelde koloniegetallen bij 20°C en 12°G. Het enige verschil bestond
daarin, dat de voedingsbodems bij 12°C gedurende 5 dagen en die bij
20°C gedurende 3 dagen werden bebroed.

Ook werden geen significante verschillen gevonden tussen de gemiddelde
koloniegetallen bij 20°C en 25°C. Indien men echter parallelplaten be-
broedt bij 5°C en lagere temperaturen of bij 30°G en hogere temperaturen,
worden significant (P < 0,05) lagere gemiddelde waarden gevonden dan
bij 20°C.

Uit de in tabel 1 vermelde resultaten kan worden geconcludeerd, dat tus-
sen 12°C en 25°G gemiddeld de hoogste kiemgetallen worden geregistreerd.
Dit betekent een bevestiging van de mededelingen van Schönberg
(1962) en B a 1 z e r e i t (1968) dat vlees dikwijls is besmet met psychro-
fiele (psychrotolerante) kiemen. De psychrofiele bacteriën — waaronder
vooral
Pseudomonas en Achromobacter (Ayres, 1955; Hess en Lott,
1970) — spelen een belangrijke rol bij de houdbaarheid en het bederf van
onder koeling bewaard vlees (Schönberg en Könekamp, 1962b;
Hempel, 1963; S c h m i d h o f e r, 1966).

Tijdens de werkbijeenkomst van de internationale zuivelbond te Brighton
(Nooitgedagt, 1968) is een onderscheid gemaakt tussen psychrotro-
fen (micro-organismen, die zich kunnen vermeerderen bij een temperatuur
van 7°C of lager) en psychrofielen (psychrotrofe micro-organismen, die
een optimum groeitemperatuur hebben beneden 20°C).
Teneinde na te gaan in welke verhouding deze beide groepen van bacte-
riën voorkomen in gehakt, zijn parallelplaten bebroed bij 20°C en 4°C en
bij 20°C en 1°C. De gemiddelde waarde bij 4°C bedroeg 84% (confiden-
tiegrenzen 77 tot 92%) van die bij 20°C. Nagenoeg hetzelfde resultaat
werd verkregen bij de vergelijking tussen 20°C en 1°C (tabel 1). De ge-
vonden verschillen waren significant (P < 0,05). Bij de beoordeling van
deze uitkomsten moet rekening worden gehouden met de omstandigheid,
dat de voedingsbodems bij 20°C gedurende 3 dagen, bij 4°G gedurende
14 dagen en bij 1°C gedurende 21 dagen werden bebroed. De testtempera-
turen 4°G en 1°G werden verkregen in een koelkast. Daarnaast werden van

-ocr page 26-

71 andere monsters de parallelplaten bewaard in het koelhuis van het
abattoir bij 5°C. De gemiddelde waarde bij deze testtemperatuur bedroeg
93% (confidentiegrenzen 89 tot 97%) van die bij 20°C. Ook dit verschil
was significant (P < 0,05). Tenslotte werden nog parallelplaten bebroed
bij 5°G (koelhuis) en 1°C (koelkast). De gemiddelde waarde bij 1°C be-
droeg 93% (confidentiegrenzen 89 tot 98%) van die bij 5°C. Dit verschil
was eveneens significant (P < 0,05). Uit deze resultaten (tabel 1) blijkt,
dat de bebroeding bij 5°C meer psychrotrofen opleverde dan die bij 4°C
of 1°G. Het is aannemelijk, dat dit verschil mede wordt veroorzaakt door
de hogere relatieve vochtigheid in het koelhuis.

Tabel 1.

Gemiddelde verhouding van het aantal kolonies, gegroeid bij verschillende
testtemperaturen, tot het aantal gegroeid bij de standaardtemperatuur
(standaard = 100).

standaard-

test-

aantal

gemiddelde

confidentiegrenzen

temperatuur

temperatuur

monsters

verhouding

onder-

boven-

grens

grens

20\'\'C

rc

61

85

79

92

20°C

4°C

53

84

77

92

20\'\'C

5°C

71

93

89

97

20\'\'G

12°G

53

101*)

98

104

20\'\'C

25°C

50

99*)

95

103

20°C

SO\'G

74

85

79

91

20\'\'C

32°G

54

39

34

45

20°C

37°G

167

7

6

8

30°C

37°C

74

8

6

10

32°C

37°G

54

25

21

30

5°C

rc

49

93

89

98

*) Deze verschillen zijn statistisch niet significant (P > 0,05). Alle andere verschil-
len zijn significant.

Deze resultaten ondersteunen de conclusie van Bal ze reit (1968), dat
de aanwezigheid van psychrotrofe en psychrofiele kiemen in gehakt kritisch
moet worden beoordeeld. Nog te veelvuldig wordt in vleeswinkels gecon-
stateerd, dat gehakt dagen lang in voorraad wordt gehouden, omdat menig
slager van mening is, dat zolang het maar onder koeling wordt bewaard,
geen bederf zal optreden. Het moet echter duidelijk zijn, dat de psychro-
trofen zich in de koelkast wel degelijk kunnen vermeerderen. Hess en
Lott (1970) zijn van oordeel, dat gehakt zelfs bij O ± 2°G niet langer
dan een dag in voorraad kan worden gehouden. Volgens Mulder
(1969) behoudt gehakt met een aëroob kiemgetal van 5,0 x lO^/g nog een
goede bacteriologische kwaliteit gedurende 36 uren bij 2°G. Naar onze er-
varing echter is vooral in half-om-half gehakt het initiaal kiemgetal in de
praktijk aanmerkelijk hoger. Bovendien is de temperatuur in de koelcellen
en -kasten en in de gekoelde verkooptoonbanken in verscheidene vleeswin-
kels veelvuldig hoger dan 0-4°G. In een door Krol (1968) beschreven
onderzoek werden dezelfde ervaringen opgedaan.

Voor de houdbaarheid van gehakt bij lage temperaturen is niet alleen van
belang, dat dit voedingsmiddel veelal sterk is besmet met psychrotrofe mi-

-ocr page 27-

cro-organismen die ook bij 1 ± 1°C groeien, ook hun enzymaktiviteit
(proteolysis en lipolysis) gaat bij die temperaturen door (Schönberg
en Könekamp, 1962b). Bovendien wijzen Lott (1966) en H e s s en
Lott (1970) op de toegenomen groeisnelheid van
Pseudomonas fluores-
cens
na adaptie van deze veel voorkomende vleescontaminant aan een koel-
huistemperatuur van 0°C. Al deze bevindingen zijn des te meer van be-
lang, omdat de overheid steeds stringentere voorschriften uitvaardigt met
betrekking tot gekoelde opslag en be- en verwerking van vlees.
Wanneer het bij het bacteriologisch onderzoek van gehakt de bedoeling is
de hoogste kiemgetallen te registreren, kunnen de voedingsbodems het
beste worden bebroed bij 25°C, aangezien de kiemen bij deze temperatuur
duidelijk sneller groeien dan bij 12°C. Bovendien is het in kleine routine-
laboratoria — waar slechts kan worden beschikt over eenvoudige broed-
stoven — niet altijd mogelijk om de kamertemperatuur op 20°C te hand-
haven. Met name in het warme jaargetijde kan de temperatuur in de
broedstoven, als gevolg van de hogere buitentemperatuur, stijgen boven
20°C. Wil men de bebroedingstemperatuur constant op 20°C handhaven,
dan zal de broedstoof in een gekoeld vertrek (bijvoorbeeld een koelhuis)
moeten worden geplaatst.

Teneinde ook de invloed van hogere bebroedingstemperaturen op het
aëroob kiemgetal in gehakt na te gaan, zijn voorts parallelplaten bebroed
bij 20°G en 30°C, bij 20°C en 32°C en bij 20°G en 37°C. De resultaten
van deze vergelijkingen zijn eveneens samengevat in tabel 1.
Met behulp van de methode volgens B u c h b i n d e r (1951) werd

vastgesteld, dat het bebroeden van de voedingsbodems bij 30^G significant
(P < 0,05) lagere waarden opleverde dan het bebroeden van de voedings-
bodems bij 20°G. De gemiddelde waarde bij 30°C bedroeg 85% (confi-
dentiegrenzen 79 tot 91%) van die bij 20°C.

Deze resultaten komen niet geheel overeen met de conclusie van Hess
en Marthaler (1962) dat de mengflora van onder koeling bewaard
vlees een optimale groei heeft bij 20-30°C. Laatstgenoemde temperatuur
wordt voor de bepaling van het aëroob kiemgetal ook aanbevolen in de
leergang in het verduurzamen van voedingsmiddelen (Mossel en T a m-
minga, 1968). Volgens NEN 3445 wordt eveneens voorgeschreven de
voedingsbodems te bebroeden bij een temperatuur van 30°G. Bij de beoor-
deling van de bij deze temperatuur verkregen koloniegetallen moet echter
worden bedacht, dat een gedeelte van de psychrofiele flora niet wordt ge-
troffen. Bovendien moet rekening worden gehouden met zekere schomme-
lingen in de broedstooftemperatuur, waardoor in een op 30°G afgestelde
broedstoof in werkelijkheid evengoed een temperatuur van 31°G kan heer-
sen. Terwijl een dergelijke temperatuurschommeling bij 20°G geen invloed
heeft op de gemiddelde koloniegetallen, heeft iedere graad verhoging bo-
ven 30°G echter een enorm effect. Dit gegeven moet in aanmerking wor-
den genomen bij het maken van afspraken met betrekking tot standaardi-
satie van de bebroedingstemperatuur bij de bepaling van het aëroob kiem-
getal in rauw gehakt.

Bij een stijging van de bebroedingstemperatuur van 30°C naar 37°C ver-
mindert het gemiddelde koloniegetal bijzonder snel. De gemiddelde waarde
bij 32°G bedroeg nog slechts 39% (confidentiegrenzen 34 tot 45%) van
die bij 20°C. Bij dezelfde monsters werd bovendien vastgesteld, dat de ge-
middelde waarde bij 37°G maar 25% (confidentiegrenzen 21 tot 30%) be-
droeg van die bij 32°C.

-ocr page 28-

In monsters met ongeveer gelijke kiemgetallen bij 20°G kunnen de kiem-
getallen bij 32°C en 37°G sterk schommelen. Bij alle monsters was het kiem-
getal bij 32°G kleiner dan bij 20°G, maar groter dan dat bij 37°G. De be-
broeding van voedingsbodems bij 32°G voor de bepaling van het aëroob
kiemgetal in rauw gehakt moet derhalve worden afgeraden.
De ervaring van verscheidene onderzoekers (Hess en Marthaler,
1962; Hempel, 1963; Kraus en Streichan, 1964), dat het kiem-
getal bij 37°C aanmerkelijk lager is dan dat bij 20°G, kon door ons worden
bevestigd (Smit, 1970). De gemiddelde waarde bij 37°G bedroeg slechts
7% (confidentiegrenzen 6 tot 8%) van die bij 20°G. Vergelijkbare resul-
taten werden verkregen bij de vergelijking tussen de bebroedingstempera-
turen 30°G en 37°G (tabel 1).

Men kan zich afvragen in hoeverre het zinvol is, om bij de bepaling van
het aëroob kiemgetal in gehakt parallelplaten te bebroeden bij 20-25°G en
37°G. Enerzijds kunnen de tot het genus Bacillus behorende aërobe spore-
vormers, waarvan de groei tussen 30°G en 37°G optimaal is en bij 0°G
praktisch stil ligt, van belang zijn bij de aetiologie van niet specifieke in-
toxicaties door voedingsmiddelen (Schönberg en Könekamp,
1962a), anderzijds worden door parallelonderzoekingen bij verschillende
temperaturen geen absolute kiemgetallen verkregen, omdat een reeks van
bacteriesoorten onder verschillende omstandigheden tegelijk groeit, waar-
door dubbele tellingen niet te vermijden zijn (Hempel, 1963). Boven-
dien moet het routine-onderzoek van gehaktmonsters niet te tijdrovend en
te kostbaar zijn. Indien naast de bepaling van het aëroob kiemgeal bij
25°G parallelonderzoekingen zullen worden verricht, lijkt het aantrekkelij-
ker gebruik te maken van selectieve media, zoals de door Mossel
et al.
(1962) aangegeven V.R.B.G.-platen voor de bepaling van het Enterobac-
teriaceae-kiemgetal. Een bebroeding van plate-count agarplaten bij 37°G
heeft ons inziens weinig zin.

Tabel 2.

Overzicht van de gemiddelde variatiecoëfficiënten bij de standaardtempe-
ratuur en de verschillende testtemperaturen.

variatiecoëfficiënten

verschil

gem.

stan-

test-

aantal

gemiddelde

gemiddelde

tussen

verschil

daard

temp.

monsters

bij de

bij de

de gem.

tussen de

temp.

standaard-

test-

variatie-

variatie-

temp.

temp.

coëff.

coëff.

20°C

rc

61

13,2%

14,5%

1,3%

7,0%

20°C

4°C

53

20,7%

23,1%

2,4%

8,0%

20°C

5°C

71

13,1%

13,4%

0,3%

5,2%

20°C

12°C

53

12,8%

13,0%

0,2%

6,1%

20°C

25°C

50

18,2%

19,4%

1,2%

5,4%

20°C

30°C

74

17,1%

20,3%

3,2%

9,3%

20\'\'C

32\'\'C

54

18,1%

21,7%

3,6%

10,3%

20°C

37°C

167

17,8%

15,8%

2,0%

9,7%

SO^C

37°C

74

20,3%

14,4%

5,9%

10,0%

32°C

37°C

54

21,7%

17,3%

4,4%

12,1%

5°C

1°C

49

14,1%

15,0%

0,9%

5,7%

-ocr page 29-

Tenslotte zijn in tabel 2 de gemiddelde variatiecoëfficiënten bij de stan-
daardtemperatuur en de verschillende testtemperaturen aangegeven. Het
verschil tussen deze gemiddelde waarden was bij de vergelijkingen tussen
20°C en 30°C en tussen 20°G en 32°C duidelijk groter dan bij de verge-
lijkingen tussen 20°C en 25°G en tussen 20°G en de vermelde lagere tem-
peratureri. In alle proeven was de gemiddelde variatiecoëfficiënt bij
20°G kleiner dan die bij de met deze temperatuur vergeleken testtempera-
turen. Een uitzondering vormde de vergelijking tussen 20°G en 37°G,
waarbij echter moet worden bedacht, dat bij 37°G kortere verdunnings-
rijen worden aangelegd, waardoor de mogelijkheid tot het maken van
meetfouten ook kleiner wordt.

Voorts is in tabel 2 het gemiddeld verschil tussen de variatiecoëfficiënten
bij de standaardtemperatuur en bij de verschillende testtemperaturen aan-
gegeven. Bij de vergelijkingen tussen 20°G en de testtemperaturen 30°G
en 32°G waren de gemiddelde verschillen tussen de variatiecoëfficiënten
duidelijk groter dan bij de vergelijkingen tussen 20°G en de vermelde la-
gere temperaturen.

Conclusies.

Uit het onderzoek bleek het volgende:

1. Tussen 12°G en 25 °G werden gemiddeld de hoogste aërobe kiemgetal-
len verkregen. Er werden geen significante (P > 0,05) verschillen ge-
vonden tussen de gemiddelde koloniegetallen bij 20°G en 12°G en
tussen die bij 20°G en 25°G.

2. Weliswaar waren de verschillen tussen de gemiddelde koloniegetallen
bij 20°G en 5°G (resp. 4°G en 1°G) significant, opvallend was echter
het grote aantal psychrotrofen in rauw gehakt.

3. Bij het bewaren en het onderzoek op deugdelijkheid van rauw gehakt
dienen de psychrotrofen en psychrofielen voldoende aandacht te krij-
gen.

4. Een bebroeding van de voedingsbodems bij 30°G levert significant
(P < 0,05) lagere waarden op dan een bebroeding bij 20°G (de ge-
middelde waarde bij 30°C bedroeg 85% van die bij 20°G).

5. Een stijging van de bebroedingstemperatuur van 30°G naar 37°G ver-
oorzaakt een snelle daling van de bepaalde kiemgetallen. Een bebroe-
ding van de voedingsbodems bij 32°G is af te raden. Het is bij paral-
lelonderzoekingen doelmatiger gebruik te maken van selectieve media
(zoals V.R.B.G.-platen), dan plate-count agarplaten te bebroeden bij
37°G.

6. De kleinste verschillen tussen de gemiddelde variatiecoëfficiënten wer-
den gevonden bij de vergelijkingen tussen de standaardtemperatuur
20°G en de testtemperaturen 5°G, 12°G en 25°G. Hetzelfde geldt voor
het gemiddeld verschil tussen de variatiecoëfficiënten. De grootste ver-
schillen werden gevonden bij de vergelijking tussen 20°G en 30°C en
bij die tussen 20°G en 32°G.

SUMMARY

The effect of the temperature of incubation of the culture media on the number of
aerobic micro-organisms present in uncooked minced meat, was studied using the
pour-plate method.. The average colony counts at 1°C, 4°C, 5°C, 12°C, 25\'\'C,
30°C, 32°C and 37°C were compared in pairs with those at 20°C.

-ocr page 30-

There were no significant differences between the average colony counts at 20°C
and 12°C, and between those at 20°C and 25°C. Significantly lower averages were
observed at the lower temperatures (5°C, 4°C and 1°G). The fact that psychro-
trophic micro-organisms and psychrophiles are important factors in the storage of
uncooked minced meat and in testing this meat for soundness, is stressed. 25°C is
recommended as the temperature at which culture media should be incubated.
Incubation at 30°C also produced significantly lower averages than did incubation at
20°C. Increasing the temperature of incubation from 30°C to 37°C results in rapid
reduction of the bacterial counts. There is little point in incubating plate count agar
plates at 32\'\'C or 37°C.

The average difference between the coefficients of variation at 20°C and 30°C and
at 20°C and 32°C was greater than was that between the coefficients of variation at
20°C and at the lower temperatures selected.

LITERATUUR

A y r e s, J. C.: Microbiological implications in the handling and dressing of meat

animals. Adv. Food Res., 6, 109, (1955).
B a 1 z e r e i t, K. D.: Zum Keimgehalt des Schabe- und Hackfleisches unter beson-
derer Berücksichtigung der nichtsporenbildenden Keime, inbesondere von fluores-
zierenden psychrotoleranten Keimen. Inaug. Diss. Tierärztl. Hochschule Hannover,
1968.

B u c h b i n d e r, L., B a r i s, Y., A 1 f f, E., R e y n o 1 d s, E., D i 1 1 o n, E., P e s -
sin, V., Fine
US, L. and Strauss, A.: Studies to formulate new media for
the standard plate count of dairy products.
Publ. Health Rept., 66, 327, (1951).
F a r m i 1 o e, F. J., C o r n f o r d, S. J., C o p p o c k, J. B. M. and Ingram, M.:
The survival of Bacillus subtilis spores in the backing of bread.
]. Sei. Food Agr.,
5, 292, (1954).

H e m p e 1, H: Ueber geeignete Methoden zur Untersuchung von Hackfleisch,
Hackepeter und Schabefleisch in Veterinäruntersuchungs- und Tiergesundheits-
ämtern und der derzeitige Beschaffenheit dieser Lebensmittel. Vet. med. Diss.
Berlin, 1963.

Hess, E. und Marthaler, A.: Keimzahlungen an abgepacktem Hackfleisch.

Fleischwirtschaft, 14, 497, (1962).
Hess, E. und Lott, G.: Kontamination des Fleisches während und nach der

Schlachtung. Fleischwirtschaft, 50, 47, (1970).
Kraus, H. und Streichan, D.: Untersuchungen zur Haltbarkeit von Hack-
fleisch.
Arch. Lebensmittelhyg., 15, 229, (1964).
Krol, B.: Keuze van de juiste koeling. Conserva, 17, 151, (1968).
Lott, G.: Untersuchungen über die Keimvermehrung in Hackfleisch. Vet. med.
Diss. Zürich, 1966.

Mossel, D. A. A.: Aufgaben und Durchführung der modernen hygienisch-bacte-
riologischen Lebcnsmittelüberwachung.
Wien, tierärztl. Mschr., 43, 321, 596,
(1956).

M o s s e 1, D. A. A., M e n g e r i n k, W. H. J. and S c h o 11 s, H. H.: A. McConkey
type agar medium for the selective growth and enumeration of all Enterobacte-
riaceae.
J. BacterioL, 84, 381, (1962).
Mossel, D. A. A. en T a m m i n g a, S. K.: Methoden voor het microbiologische
onderzoek van geconserveerde en andere levensmiddelen. Uit: Leergang in het ver-
duurzamen van voedingsmiddelen.
Conserva, 17, 10, (1968).
Mulder, S. J.: Bewaren van gehakt bij lage temperaturen. Conserva, 17, 233,
(1969).

NEN 3 44 5: Bepaling van het aerobe kiemgetal bij 30°C in vlees en vleesproduk-
ten (1969).

Nooitgedagt, A. J.: Psychotrophe micro-organismen. Werkbijeenkomst van
de internationale zuivelbond, gehouden op de Universiteit van Sussex (Brighton)
van 8-10 april 1968. Verslag in
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 858, (1968).

-ocr page 31-

S c h m i d h O f e r, T.: Hygieneprobleme der Geflügelschlachtung. Alimenta, 5, 11,
(1966).

Schönberg, F.: Zur Bedeutung der Psychrotolerantenflora für die Haltbarkeit
von abgepacktem Hackfleisch in Kühltruhen.
Arch. Lehensmittelhyg., 13, 148,
(1962).

Schönberg, F. und Könekamp, R.: Zur Temperaturabhängigkeit der von
aeroben Bazillen, inbesondere von Bac. cereus und Bac. subtilis, verursachten Pro-
teolyse in Fleisch, Fleischwaren, Fischwaren und Milch. Zugleich ein Beitrag zur
Entstehung der sogenannten unspezifischen Lebensmittelvergiftungen (Fäulnis-
intoxikationen).
Arch. Lehensmittelhyg., 13, 58, (1962, a).

Schönberg, F. und Könekamp, R.: Zur Temperaturabhängigkeit der Pro-
teolyse durch psychrotoleranten Bakterien, inbesondere Pseudomonas fluorescens
liquefaciens, gleichzeitig ein Beitrag zur Haltbarkeit von verpacktem und gekühl-
tem Hackfleisch.
Arch. Lehensmittelhyg., 13, 160, (1962, h).

Smit, M. P.: De voorbehandeling van de monsters bij de bepaling van het kiem-
getal in rauw gehakt en overeenkomstige vleesprodukten.
Tijdschr. Diergeneesk.,
95, 475, (1970).

-ocr page 32-

Keizersnede bij hef rund onder praktijkomstan-
digheden

Caesarean section in the bovine under farm practice
conditions

door W. TOP en M. VERDONCK1)

Uit de Ambulatorische Kliniek, Fakulteit van de Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit te Gent.

Samenvatting

Er werden gedurende een periode van drie jaar gegevens verzameld over alle
dystociegevallen bij „dual purpose" vee. Vooral aan de vruchtbaarheid na keizer-
snede werd bijzondere aandacht gewijd. De verkregen resultaten werden in tabel-
len weergegeven en vergeleken met literatuurgegevens.
Ondermeer werden de volgende bevindingen opgedaan:

a. In totaal werden 252 keizersneden (38,1% van het aantal dystocieën) ver-
richt, waarvan

— 61,6% bij primiparen (vaarzen);

— 77,7% vanwege een „relatief te groot kalf";

— 31,7% ten gevolge van z.g. dikbilkalveren (abnormale spierontwikkeling);

— 76% mannelijke kalveren werden geboren;

— 90,8% kalveren waren levend na de operatie;

— 1,6% sterfte van het moederdier kwam tijdens of binnen de 10 dagen na
operatie voor;

— 24% der dieren had retentio secundinarum.

b. Aangaande de vruchtbaarheid na keizersnede verkreeg men gegevens van
72,2% van de geopereerde dieren.

— 46,7% van de dieren (voor de vaarzen en koeien respectievelijk 54,9% en
33,8%) werden drachtig na 1 dekking of inseminatie;

— 78,5% van de dieren (voor de vaarzen en koeien respectievelijk 82,2% en
71,8%) werden uiteindelijk drachtig;

— het verkregen efficiëntiegetal — aantal dekkingen of inseminaties per
dier en per drachtig dier — was 2,24 respectievelijk 2,86;

— bij 21,6% van deze drachtige dieren moest men bij de eerstvolgende par-
tus opnieuw keizersnede verrichten, 4,8% ervan aborteerde laattijdig.

Uit de verkregen gegevens is gebleken dat er tijdens de periode van het onder-
zoek een jaarlijkse stijging is waar te nemen van het percentage keizersneden. Bij
een poging om deze toename te verklaren werd de hypothese ontworpen dat er
nu in twijfelgevallen eerder dan vroeger tot de operatie wordt besloten, omdat
de keizersnede een verlossingsmethode is geworden met veel minder risico\'s én
voor het moederdier én voor het kalf, waarvan de economische waarde tijdens
de laatste jaren belangrijk gestegen is.

Inleiding

Men verkreeg de indruk dat bij het „dual purpose" vee rondonn Gent het
percentage keizersneden toenam. Het leek ons derhalve de moeite waard,
zo nauwkeurig mogelijk een onderzoek in te stellen naar het voorkomen,
het verloop en de gevolgen van keizersnede, toegepast op het liggende
rund, volgens de methode beschreven door Vandeplassche en
Paredis (1953).

1  Dr. W. Top en Dr. M. Verdonck; Ambulatoire Kliniek van de Fakulteit van de
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit, Casinoplein 24, Gent, België.
Geaccepteerd voor publikatie op 11 maart 1971.

872 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971

-ocr page 33-

Tevens werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om gegevens te ver-
zamelen over alle dystocieën uit de periode van het onderzoek, waardoor
een vergelijking tussen operatieve en niet-operatieve ingrepen enerzijds
en tussen de opeenvolgende jaren anderzijds mogelijk werd gemaakt.
Bepaalde resultaten werden in tabel gebracht naast enkele literatuur-
gegevens.

Toch dient men er rekening mede te houden dat het in de literatuur
meestal kliniekmateriaal betreft en dat kan in vele opzichten verschillen
van hetgeen in de praktijk voorkomt.

Bevindingen

Na afloop van elke verloskundige ingreep werden de voornaamste gegevens
in verband met het dystociegeval op steekkaarten genoteerd. Ook aan de
veehouders werd om inlichtingen gevraagd over het verder verloop van op
hun bedrijf verrichte keizersneden, vooral wat betreft de vruchtbaarheid
achteraf.

Over een periode van drie jaar (van begin juli 1966 tot einde juni 1969)
werden de gegevens van alle dystociegevallen (in totaal 660, waarvan 252
of 38,1% keizersneden) in tabel I samengebracht.

Duidelijkheidshalve werden bepaalde gegevens uit deze tabel samengevat
in tabel VI een grafisch voorgesteld (grafiek I), waardoor een vergelijking
tussen de opeenvolgende jaren mogelijk wordt. De bevindingen bij keizer-
snede vooral op het gebied van de vruchtbaarheid worden verder afzon-
derlijk weergegeven.

% van totaal

196

77,7

1

25

9,9

16

5,9

10

3,9

4

1,5

A. Reden van of aanleiding tot keizersnede

— relatief te groot kalf:

— abnormale geboortepositie (verkeerde houding
of ligging):

— juveniel bekken (te jonge vaarzen, beenderig
bekkenuitsteeksel, enz.):

— hindernis in weke geboortewegen (onvoldoende
losse cervix, vagina of vulva):

— torsio uteri (onmogelijke repositie of niet
loskomen na repositie):

— tweelingdracht (waarvan minstens één der
kalveren relatief te groot):

Van deze 196 als „relatief te groot" bestempelde kalveren waren er 80

(40,8% van deze groep) z.g. dikbilkalveren van verschillende graad.

B. Frekwentie van keizersnede volgens de pariteit van het moederdier

— primiparae (vaarzen): 154 (61,1%)

— multiparae: 98 (38,8%), waarvan 39 (15,4%) bij de 2e partus

27 (10,7%) bij de 3e partus
18 ( 7,1%) bij de 4e partus
14 ( 5,5%) bij de 5e partus of
meer

-ocr page 34-

Tabel I.

Overzicht van de gegevens, genoteerd op de steekkaarten na dystocie bij

runderen.

00

A:

verlost

zonder keizersnede

6: Verlost

met

keizersnede

A B:alle

dystocieën

(Parturitions witliout Caesarean Section)

(Caesarean Sections)

(1966-

1969)

66-67

67-68

68-69

Totaal 9S

> op 408

Totaal

% op 252

66-67

67-68

68-69

(all dystocias\'

1 % op 660

Totaal

131

145

132

408

252

60

88

104

660

Reden van dystocie (cause of dystokia)

— Relatief te groot kalf (relatively oversized calf)

57

69

45

171

(41,9)

196

(77.7)

40

65

91

366

(55.4)

— Abnormale geboortepositie (abnormal position)

20

18

28

66

(16,1)

I

1

67

(10,1)

— Juveniel bekken (small pelvis)

7

7

5

19

( 4,6)

25

( 9,9)

9

11

5

44

( 6,6)

— Hindernis in de weke geboortewegen

(inadequacy of soft tissues)

14

21

18

53

(12,9)

16

( 5,9)

5

5

6

69

(10.3)

— Weeënzwakte (uterine inertia)

3

6

8

17

( 4,1)

17

( 2,5)

— Torsio uteri (torsion of the uterus)

4

5

7

16

( 3,9)

10

( 3,9)

4

5

1

26

( 3.9)

— Tweeling (twins)

13

8

13

34

( 8.3)

4

( 1,5)

2

2

38

( 5.7)

— Onvoldoende ervaring van eigenaar

(lack of experience of owner)

13

11

8

32

( 7,5)

32

( 4.6)

Voorstelling van het kalf (presentation of calf)

— Voorste voorstelling (anterior)

90

115

92

297

(79.2)

199

(81,5)

47

68

84

496

(75,1)

— Achterste voontelling (posterior)

25

22

31

78

(20.8)

45

(18,4)

12

16

17

123

(18,6)

— Niet genoteerd, waarschijnlijk V.V.

(not recorded, probably anterior)

16

8

9

33

8

1

4

3

Pariteit van het moederdier (parity of dam)

— Primiparen (Heifers)

24

66

55

145

(43,9)

154

(61,1)

40

56

58

299

(45,2)

— Multiparen (Cows)

44

70

71

185

(56 )

98

(38.8)

20

32

46

283

(43 )

— Niet genoteerd (not recorded)

63

9

6

78

78

Drachtduur (gemiddelde 9 maand) van 176 gevallen,

geen tweelingen. (Ave duration of pregnancy, days

over 9 months, 176 cases, no twins)

8,3d.

9,4d

Verlossingsmethode: Foetotomie volledig

Obstetrical method: Foetotomy complete

7

2

3

12

12

( 1,8)

idem onvolledig

idem incomplete

7

7

3

17

17

( 2,6)

-ocr page 35-

Extractie of S.C. levend
Extraction or S.C. living
Extractie of S.C. dood
Extraction or C.S. dead
Geslacht van het kalf: — mannelijk (male)
(Sex of calf — vrouwelijk (female)

Gewicht van het kalf vigs. schatting van 126 gevallen
(geen tweelingen). (Estimated ave birthweight of calf,
126 cases, no twins)

Voorgaande partus (v.z.v. genoteerd) met S.C.
(Previous parturation, if noted) with S.C.

idem met foetotomie

idem with foetotomie

Abnorm. vorm v.h. kalf (abnormal calf) emfysemateus

emfysematous
misvormd (monstruosity)
dikbilkalveren (muscul. hypertr.)

92

111

96

299

(80,3)

219

(90,8)

55

79

85

518

(80,6)

19

27

27

73

(19,6)

22

( 9,1)

5

9

8

95

(14,7)

23

40

34

97

(62,5)

133

(76 )

36

36

61

230

(69,6)

11

21

26

58

(37,4)

42

(24 )

13

11

18

100

(30,3)

46,7

48,4

47,9

47,7

kg

53,7 kg

53

54,3

53,7

9

11

8

28

{ 6,8)

26

(10,3)

3

8

15

54

f 8,1)

2

-

2

( 0,4)

1

( 0,3)

-

-

1

3

( 0,4)

3

1

1

( 1.2)

1

( 0,3)

1

_

_

6

( 0.9)

1

3

2

6

( 1,4)

( 0,3)

6

( 0,9)

4

6

1

11

( 2,6)

80

(31,7)

22

26

32

91

(13,7)

Table I.

Summary of data recorded after dystocias in bovine.

ca

Oi

-ocr page 36-

C. Toestand van de met keizersnede geboren kalveren

1. Vitaliteit

Bij het verloskundig vooronderzoek vertoonden 229 kalveren duidelijke
levenstekens, 12 waren blijkbaar dood, van 11 gevallen wend hierover niets
genoteerd. Van deze 229 kalveren stierven er 10 (4,3%) tijdens of binnen
het uur na de operatie, zodat er een totaal verlies optrad van 22 kalveren
(9,1%).

Na overleg met de veehouder werd in de 12 gevallen waar het kalf bij
onderzoek geen levenstekens vertoonde, toch keizersnede boven foetotomie
verkozen. Het betrof meestal absoluut te grote kalveren of beginnende
involutie bij het moederdier, dus gevallen waar foetotomie meer risico\'s
meebracht.

2. Geslacht

Op 175 steekkaarten werd het geslacht van het kalf vermeld: 133 (76%)
mannelijke en 42 (24%) vrouwelijke kalveren.

3. Gemiddeld gewicht (ten dele volgens schatting, ten dele ge-
wogen) = 53,7 kg.

4. Abnormale vorm

— emfysemateuze vrucht: 1

— dikbilkalveren (abnormale spierontwikkeling): 80 (31,7%)

D. Puerperium na de keizersnede

De tweede dag na de operatie werd het bezoek herhaald; bij deze gelegen-
heid werden nagegaan: de algemene toestand van het moederdier, het af-
komen van de nageboorte, enz.

1. Sterfte van het moederdier tijdens of kort na de operatie
(tot ± 10 dagen):

— verbloeding: 1

— peritonitis : 3

2. Het afkomen van de nageboorte:

— nageboorte spontaan afgekomen: 169 (72,5%)

— retentio secundinarum (minstens 36 uur na operatie): 64 (27,4%)

3. W O n d g e n e z i n g:

In 26 gevallen (10,3% van het aantal keizersneden) werd, meestal binnen
de 10 dagen na operatie, hulp ingeroepen voor verzorging van de wond. Op
een paar uitzonderingen na ging het meestal om kleine abcessen of meer
uitgebreide ontstekingen van de onderhuid, min of meer uitgebreide zwel-
ling en het loskomen van enkele huidhechtingen. De algemene toestand
van de dieren was steeds goed. Van de andere gevallen hoorden wij geen
klachten. Veel geopereerde dieren zagen wij trouwens wel eens terug, zodat
men mag aannemen dat in 90% van de gevallen een genezing per primam
plaats vond.

-ocr page 37-

In geen enkel geval werd een hernia abdominalis na keizersnede vastge-
steld.

Tabel II. Wondgenezing.

Jaartal

66-67

67-68

68-69

Totaal

Aantal keizersneden

60

88

104

Wondontsteking i)

1

5

4

4

3

7

26 (10,3%)

2

Hernia na sectio caesarea

^) = klein abces, = meer uitgebreide ontsteking, -H = erge ontsteking
met loskomen van alle huidhechtingen.

Table II. Healing of the wound.
E. Vruchtbaarheid na de keizersnede

Van een groot deel der moederdieren (70 of 21,1%) kon het verloop op
langere termijn niet worden gevolgd. Dit waren vooral vaarzen, verlost bij
veehandelaars en achteraf verkocht en ook sommige dieren die omwille
van verschillende redenen o.m. onvoldoende melkproduktie, voortijdig
werden afgezet. Van 182 dieren (72,2%) verkregen wij gegevens over de
vruchtbaarheid na de keizersnede.

1. Dracht na keizersnede (zie tabel III)

Tabel III. Drachtigheidspercentage na keizersnede.

Vaarzen

(Heifers)

Koeien

(cows)

Totaal

(primi-

% van I

(Multi-

% van I

% van :

paren)

% van

paren)

I

I.

Aantal dieren, die gedekt of ge-
insemineerd werden.
(Number served or inseminated)

111

71

182

II.

Niet drachtig na 1 of meer dek-

kingen of KTs

19

(17,1)

20

(28,1)

39

(21,4)

(Not pregnant after at least one

service or A.I.)

III.

Drachtig (Pregnant) - na 1 dek-

king of KI

61

(54,9)

24

(33,8)

85

(46,7)

(after 1st. service or A.I.)

na 2 of meer dekkingen of KI\'s

31

27

58

(after 2 or more services or

A.I.)

Uiteindelijk drachtig (Total

pregnant)

92

(82,2)

51

(71,8)

143

(78,5)

Table III. Percentage of pregnancy after caesarean section.

-ocr page 38-

2. Efficiëntiegetal (E.G.) per dier of per drachtig
dier (zie tabel IV).

Dit is het aantal inseminaties of dekkingen per dier of per drachtig dier
(in onze gegevens gaat het om dieren die werkelijk gekalfd hebben). Dit
kan, afhankelijk van de juistheid van de gegevens van de veehouders, met
een zekere preciesheid worden nagegaan.

Tabel IV. Efficiëntiegetal.

Inseminaties
of dekkingen
per dier

Aantal Aantal KI\'s
drach- of dekkingen
tige bij
Primiparen (vaarzen)

Aantal Aantal KI\'s Totaal KI\'s of

drach- of dekkingen dekkingen

tige bij bij alle

Multiparen (koeien) runderen

1

62

62

25

25

87

2

21

42

16

32

74

3

6

18

13

39

57

4

9

36

7

28

64

5

10

50

7

35

85

6

2

12

12

7

1

7

1

7

14

8

_

2

16

16

E.G.

per dier

2,04

2,56

2,24

E.G.

per drachtig dier

2,46

3,56

2,86

Tabel IV. Efficiency number.

3. Verloop van de eerstvolgende dracht en partus

na keizersnede
Van 143 dieren, die na de keizersnede opnieuw drachtig werden, kennen
we het verloop van de dracht en de partus.

Tabel V.

Verloop van de eerstvolgende dracht en partus na keizersnede bij runderen

Vaarzen (Heifers) Koeien (cows) Totaal (Total)

(Primiparen) % van I (Muhiparen) % van I % van I

I.

Totaal drachtig
(Number pregnant)

92

51

143

II.

Normale partus of
met trekkracht
(Normal parturition

or extraction)

66

(71,7)

39

(76,4)

105

(73,4)

III.

Keizersnede

(Caesarean Section)

22

(23,9)

9

(17,6)

31

(21,6)

IV.

Laattijdige abortus

(abortion)

4

( 4,3)

3

( 5,8)

7

( 4,8)

Table V. First parturition after caesarean section in the bovine.

In tabel VI worden enkele dystocie gegevens bij het rund uit de verschil-
lende jaren van het onderzoek ter vergelijking naast elkaar geplaatst. In
onderstaande grafiek worden deze gegevens schematisch voorgesteld.

-ocr page 39-

Tabel VI. Gegevens over dystocieën gedurende 3 opeenvolgende jaren.

Jaartal (Year)

fifi-

67

67-

-68

68

69

I.

Totaal aantal dystocieën

191

%

233

%

236

%

(Total number of dystocias)

II.

Aantal S.C.\'s (x), met % van I

60

31,4

88

37,7

104

44,0

(Number of c.s.; % of I)

III.

Aantal primiparen, met % van I

64

33,5

122

52,3

113

47,8

(Number of heifers; % of I)

IV.

Aantal S.C.\'s bij primiparen,

met % van II

40

66,6

56

63,6

58

55,7

(Number of C.S. in heifers, % of II)

V.

Aantal S.C.\'s door „relatief te

groot kalf", met % van I

40

20,9

65

27,8

91

38,5

(Number of C.S.\'s because of

oversized foetus, % of I)

VI.

idem, met % van II

66,6

73,8

87,5

(id., % of II)

VII.

Gemiddeld gewicht der kalveren

(volgens schatting) in kg

49,8

51,3

50,f

i

(ave estimated birthweight of

foetus, kgr.)

VIII.

Aantal dikbilkalveren, met % van I

26

13,6

32

13,7

33

13,9

(Number of calves with muscular

hypertrophy, % of I)

(x) S.C. = afkorting van Sectio Caesarea; C.S. = Caesarean Section.

Table VI. Data on dystocias in 3 subsequent years.

Tijdens de periode van het onderzoek werden zes dieren, waarvan men kon
vermoeden dat de keizersnede veel nazorgen zou vergen, naar de kliniek
voor verloskunde gestuurd. Het betrof de volgende gevallen.

Reden van of aanleiding tot
kliniekopname

Toestand van het kalf Verder verloop

1.

Hydro-allantoïs (5 m. dracht)

± 13 kg, levend bij ge-

boorte, gestorven na en-

kele minuten

niet meer gedekt

2.

Slechte algemene toestand van

het moederdier t.g.v.

emfysemateus kalf

3.

Abortus op 7 m., slechte alge-

mene toestand van het moeder-

dier t.g.v.

4.

Beginnende involutie, buik-

zwaar, dood kalf

dracht na 2 dekkin-

ligging

gen, normaal gekalfd

5.

Juveniel bekken (naar kliniek

dikbil, 49 kg

_

op aanvraag van eigenaar)

6.

Hydro-allantoïs

monsterkalf van 25 kg.

_

levend, gestorven na

enkele minuten

-ocr page 40-

Grafiek I.

Jaarlijkse stijging van het percentage keizersneden bij het rund in functie
van enkele andere faktoren. cfr. Tabel VI.

Grêfirk I
V. 100

Graph I.

Ferquency of Caesarean Sections as re\'ated to other factors, cfr. Table VI.

Bespreking

1. Uit Tabel VI en Grafiek I blijkt dat er tijdens de periode van het
onderzoek een jaarlijkse stijging is van het percentage keizersneden.
Bepaalde faktoren, als het percentage keizersneden bij primiparen en
het percentage dikbilkalveren, dewelke vermoed worden oorzaak te
zijn van deze stijging, blijken nagenoeg constant te blijven. Ook het
gemiddeld gewicht der kalveren blijft jaarlijks logisch hetzelfde. Enkel
het percentage „relatief te groot" bestempelde kalveren, verlost via
keizersnede, stijgt evenredig aan het percentage keizersneden, zodat wij
geneigd zijn aan te nemen dat een kalf na het verloskundig onderzoek
en trekproef nu eerder als „relatief te groot" wordt beschouwd en er
dus vlugger tot keizersnede wordt overgegaan.
Twee factoren werken deze beslissing in de hand:

— risico voor het moederdier: dank zij de goede techniek en de breed-
spectrum antibiotica zijn de risico\'s van keizersnede zeer gering voor
het moederdier in tegenstelling met de andere verlossingsmethoden.
Foetotomie, vooral door minder bedreven practici, evenals een ver-
lossing met zware trekkracht veroorzaakten meermaals ernstige let-
sels en ontstekingen in de geboortewegen van het moederdier.

— risico voor het kalf: gezien de grote economische waarde, vooral
van zg. „dikbilkalveren", wordt er door vele veehouders in deze
richting gefokt. Bij de verlossing worden dan omwille van het kalf

-ocr page 41-

geen grote risico\'s genomen en wordt er vlugger besloten tot keizer-
snede.

2. Als men de resultaten vergelijkt met de gegevens uit de literatuur
(Tabel VII), stellen wij vast dat het aantal sterfgevallen bij het moeder-
dier, alsook het percentage dode kalveren bij keizersnede zeer laag is.
Een gedeeltelijke verklaring hiervoor menen wij te zien in het feit dat
het bij ons gaat om kleinere melkveebedrijven van 10 tot 15 koeien,
zodat de veehouder voldoende de gedragingen van zijn hoogdrachtige
dieren kan gadeslaan, eventueel hulp bieden of tijdig de dierenarts
raadplegen.

Daarbij komt het voor dat de dieren, waarvan we vermoeden dat de
keizersnede veel nazorg zal vergen, o.a. bij emfysemateuze kalveren, zware
torsio\'s, peritonitisgevallen enz., naar de kliniek van verloskunde gestuurd
worden, en juist bij deze moederdieren en het kalf is zeker het meest
risico. Deze twee faktoren, het vroegtijdig aanwezig zijn bij het kalvende
dier en de eliminatie van de meest riskante gevallen naar de kliniek, be-
invloeden ongetwijfeld onze resultaten ten gunste in tegenstelling met de
verloskundige kliniek, waar de moederdieren, ook de moeilijke praktijk-
gevallen meestal na lang vervoer in minder gunstigste omstandigheden
worden aangeboden. Om dezelfde redenen wellicht blijven wij met 27,4%
retentio secundinarum beneden de resultaten van DeBackereen mede-
werkers (1959). De 8,3% retentio secundinarum van DeBruyne (1968)
lijkt o.i. zeer laag.

Onze gegevens in verband met de vruchtbaarheid na keizersnede komen
betrekkelijk goed overeen met deze uit de literatuur, enkel ons E.G. per
drachtig dier (2,86) ligt aan de hoge kant. Dit laatste wijst er o.i. op dat de
veehouders met het drachtig krijgen van dieren na keizersnede zeer veel
geduld oefenen en als enige verklaring hiervoor denken wij aan de waarde
van de vele dikbilkalveren (31,7%), die met keizersnede geboren worden.

Dankbetuiging

Wij danken Prof. Dr. F. P a r e d i s en Prof. Dr. M. Vandeplassche voor de
nuttige wenken die zij ons gaven bij het verwerken van deze gegevens.

SUMMARY

Data on all 660 cases of dystocia (double purpose cattle) treated by the Ambulatory
Clinic at Ghent University over a 3 year period are presented.

A total of 252 caesarean sections were performed. Results are tabulated and com-
pared with those from the literature. Sixty-two percent of them were in heifers and
78% because of „relatively oversized" foetus. Seventy-six percent of the calves were
males, 91% were born ahve and 32% showed some degree of muscular hypertrophy.
The placenta was retained for more than 24 hrs. in 27% of the cases and 1,6% of
the dams died within 10 days after the operation.

Data on subsequent fertility were obtained for 72% of the operated cattle. Pregnancy
occurred after a single service in 55% of the heifers and 34% of the cow^; resp.
82% and 72% finally became pregnant after an average of 2,46 resp. 3,56 services.
Of these 73% calved almost normally next time, 22% needed another caesarean
section and 4,8% aborted.

There was a tendency for the frequency of caesarean section to increase from year
to year. This, probably, being due to a preference — also on the part of the owner —
for the operation over forced extraction because of greater risks in the latter.

-ocr page 42-

Tabel VIL

Vergelijking van literatuurgegevens met eigen resultaten van een onderzoek
over het verloop en de gevolgen na keizersnede bij het rund.

<M
00
03

Eigen

gegevens

Volgorde van literatuurlijst (Reference no.)

1

2

3

4

5

6

9

11

(own data)

I.

Aantal keizersneden

(Number of Caesarean Sections)

200

320

80

185

19

350

489

1875

250

II.

Aantal keizersneden door „relatief te groot kalf",

%van I

35

73,6

38

77

(Number of C.S.\'s because of oversized calf), % of I)

III.

Sterfte bij het moederdier, % van I
(Dam mortality, % of I)

6

5

15,1

7,5

1,6

IV.

Kalverstrefte — tijdens of kort na operatie

(Calf mortality) (during or shortly after operation)

16,8

6,6

_

_

37,5

7,8

_

_

4,3

— totaal (% van I)

(total, % of I)

55,9

30

-

52,6

26

9,1

V.

Retentio secundinarum, % van I
(Retained placenta, % of I)

18

33

8,8

-

38

27,4

VI.

Terug gedekt of geïnsemineerd na keizersnede
(Number served or inseminated afterwards)

52

229

419

53

10

157

151

182

VII.

Drachtig na 1 dekking of KI, % van VI
(Pregnancy after 1st. service, % of VI)

40,1

36,5

46

VIII.

Uiteindelijk drachtig, % van VI

71

80

75,7

62,3

70

64

78

74

78

(Ultimate pregnancy, % of VI)

2,57

2,86

IX.

E.G. per drachtig dier
(Efficiency number pro pegnancy)

X.

Abortus na keizersnede, % van dracht
(Abortion after G.S., % of pregnancies)

9

7

Table VII.

Comparison of results, compared with data published elsewhere.

-ocr page 43-

LITERATUUR

1. B O i s, C. H. W. de: Sectio Caesarea bij het rund. Tijdschr. Diergeneesk., 85,
699, (I960).

2. DeBackere, M., Vandeplassche, M. en Paredis, F.: VergeHjkende
studie over de resultaten bekomen na sectio caesarea en na foetotomie bij het
rund.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 28, 1, (1959).

3. De Bruyne, R.: Onderzoek naar de gevolgen van sectio caesarea op de
vruchtbaarheid bij rundvee.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 36, 337, (1967).

4. F r a n z, W. und Kramer, A.: Zur Fruchtbarkeit des Rindes nach geburts-
hilflichen Leistungen.
Mh. Vet. Med., 25, 494, (1970).

5. M o r t e n, H. and Cox, E.: Bovine Dystocia, a survey of 200 cases met vk\'ith
in general practice.
Vet. Ree., 82, 530, (1968).

6. Vandeplassche, M.: Die geburtshilflichen Resultate des Kaiserschnittes
beim Rind.
Mh. Vet. Med., 10, 537, (1955).

1. Vandeplassche, M., B o u c k a e r t, J., O y a e r t, W. en Paredis, F.:
Keizersnede bij runderen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 19, 214, (1950).

8. Vandeplassche, M. en Paredis, F.: Caesarean section in the bovine.
Erasme (Paris, Brussel), pp. 30, (1953).

9. Vandeplassche, M., Paredis, F. en De Backer e, M.: Fertility of
cows after caesarean section.
Proc. III Int. Congr. Anim. Reprod. Cambridge,
2, 65, (1956).

10. Vandeplassche, M. en Paredis, F.: Veterinaire Verloskunde. Boek-
handel Story, Gent, Deel I: pp.
144, Deel II: pp. 153, (1961).

11. Vandeplassche, M., B o u t e r s, R., S p i n c e m a i 1 1 e, J. und H e r-
m a n, J.: Wird beim Rind die Trächtigkeit durch eine vorausgegangene Schnitt-
entbindung beeinträchtigt?
Zuchthyg., 3, 62, (1968).

-ocr page 44-

OVERIGE ARTIKELEN

Bloedgroepenonderzoek bij paarden

Bloodgroups in hor se s

door R. C. BUIS*)

Samenvatting

Uit een literatuurstudie van bloedgroepenonderzoek bij paarden blijkt dat hierin
twee fasen onderscheiden kunnen worden, waarvan de eerste (ca. 1900-1950) nog
slechts van historisch belang is. In de tweede fase tracht men internationale over-
eenstemming te bereiken in de nomenclatuur van de bloedgroepfactoren, en wordt
bovendien onderzoek verricht naar biochemische varianten in het bloedserum
(serumgroepen). Beide methodieken worden besproken.

De uitkomsten van het bloedgroepenonderzoek zijn van belang voor de bestudering
van de problemen bij bloedtransfusies en meer nog bij het optreden van hemoly-
tische Icterus bij pasgeborenen. De rol van bloed- en serumgroepen als genetische
kentekens bij het bestuderen van populaties en bij afstammingsverificaties wordt
beschreven.

Het onderzoek in Nederland is momenteel beperkt tot de bestudering van serum-
groepen.

Inleiding

De aanleiding tot bloedgroepenonderzoek moet gezocht worden bij de
katastrofale gevolgen van veel bloedtransfusies in de vorige eeuw. De ver-
dienste van Landsteiner (1901) was, dat hij aantoonde dat daarbij
een normaal fysiologisch verschijnsel een rol speelt. Hij vond dat het bloed-
serum van sommige mensen de erytrocyten van anderen kan doen samen-
klonteren. Er bleken vier kombinaties van antigene factoren aan de cellen
en antilichamen in het serum mogelijk te zijn: A;8, Ba, AB en
Oaß, samen
de bloedgroepen van het A-B-O-systeem vormend. Dit systeem bleef sinds-
dien in principe gehandhaafd en vond direkt toepassing bij bloedtransfusies,
door te voorkomen dat de erytrocyten van de donor zouden agglutineren
door toedoen van de antilichamen van de receptor.

Deze resultaten stimuleerden het bloedgroepenonderzoek bij landbouwhuis-
dieren. In de eerste fase van dit onderzoek bleken bloedgroepfactoren ook
hier normaal voor te komen. Het zijn in feite antigene structuren aan het
stroma van de erytrocyten, aantoonbaar door de reactie met een homoloog
antilichaam. Ook bij dieren komen antilichamen in het serum voor, maar
terwijl bij de mens de antilichamen die fysiologisch aanwezig kunnen zijn
binnen het A-B-O-systeem, ook werkelijk in hoge concentratie gevonden
worden (regel van Landsteiner), bleek dit bij dieren lang niet altijd
het geval te zijn. Slechts een relatief gering aantal individuen bezit derge-
lijke antilichamen, waarbij de concentratie ervan laag en variabel is. De
eerste fase is in zoverre vergelijkbaar met de situatie bij de mens, dat voor
het aantonen van bloedgroepfactoren natuurlijk voorkomende antilichamen
gebruikt werden, zowel bij runderen, paarden, schapen, varkens als kippen.
Een tweede fase werd ingeleid door het onderzoek van Irwin (1932), die

-ocr page 45-

met behulp van antilichamen, verkregen door immunisatie, een systemati-
sche studie maakte van bloedgroepen bij duiven. Hoewel de immunisatie-
techniek niet nieuw was vond zij pas na 1940 algemeen toepassing bij het
bloedgroepenonderzoek. I r w i n toonde aan dat de antigenen erfelijk be-
paald zijn en dat zij ten opzichte van hun afwezigheid overerven als domi-
nante kenmerken, volgens de regels van Mendel.

Techniek van het bloedgroepenonderzoek

Bij immunisaties kunnen donor en receptor van dezelfde, of van verschil-
lende soorten zijn. In het eerste geval spreekt men van iso-, in het tweede
van heteroïmmunisatie. Om te voorkomen dat er antilichamen worden op-
gewekt tegen serumeiwitten van de donor immuniseert men met gewassen
erytrocyten. Daar een geïmmuniseerd dier antilichamen produceert tegen
alle bloedgroepfactoren van de donor, waardoor een polyvalent antiserum
ontstaat, dienen de ongewenste antilichamen uit het serum verwijderd te
worden door achtereenvolgende absorpties met bloedcellen met verschillen-
de factoren. Na iedere absorptie worden de cellen afgecentrifugeerd.
Pas wanneer het antiserum slechts antilichamen bevat, gericht tegen één
bloedgroepfactor is het monovalent, en bruikbaar als „reagens". Een rea-
gens kan in principe twee reacties geven: agglutinatie of hemolyse, afhanke-
lijk van de aard der antigene factoren, van de diersoort en soms van de
gevolgde immunisatietechniek.

Agglutinatie wordt aangetoond door reagens en erytrocyten in vitro samen
te brengen en na een incubatietijd af te lezen of er agglutinatie van de
cellen is opgetreden. Voor het aantonen van hemolyse moet complement
toegevoegd worden, een substantie die weliswaar in ieder serum aanwezig
is maar waarvan vooral bij konijnen een hoge concentratie voorkomt. Na
absorptie van de antilichamen aan de cellen zorgt het complement voor de
feitelijke lysis (zie ook Bouw, 1958).

Tussen bloedgroepfactoren bestaan verschillende relaties. Een bloedgroep
bestaat uit één of meerdere bloedgroepfactoren en wordt genetisch bepaald
door één of meerdere genen. Wanneer enkele bloedgroepen bepaald worden
door verschillende vormen van een gen (allelen) op eenzelfde locus op het
chromosoom, spreekt men van een bloedgroepensysteem, waarvan het hu-
mane A-B-O-systeem een voorbeeld is. Door uitgebreid genetisch onderzoek
gaat men na in welk verband de diverse factoren tot elkaar staan.
Vanaf het moment dat bij runderen een dergelijk onderzoek plaatsvond
(Ferguson e.a., 1942), werd bij landbouwhuisdieren een steeds groeiend
aantal factoren en systemen beschreven: door Bril es e.a. (1950) bij
kippen, door Andres en (1957) bij varkens en door Rasmusen
(1962) bij schapen.

Techniek van het onderzoek naar serumgroepen

Naast bloedgroepen komen ook serumgroepen voor. Dit zijn genetisch be-
paalde, biochemische varianten van een aantal serumeiwitten. Ook poly-
morfe eiwitten uit de erytrocyten kunnen hiertoe gerekend wonden.
Zij worden aangetoond met behulp van zetmeelgel-elektroforese, geïntro-
duceerd door Smithies (1955). De variatie berust op verschillen in
elektrische lading, afhankelijk van de pH van het medium waarin de ei-
witten zich bevinden. In een elektrisch veld gebracht, zullen zij daarin mi-

-ocr page 46-

greren met een snelheid die door de lading wordt bepaald. Het voordeel
van een zetmeelgel als drager daarbij is, dat deze als moleculaire zeef werkt
zodat uit serum meer dan 20 fracties gescheiden kunnen worden, tegenover
5-7 bij de traditionele papier- of agarelektroforese (zie ook Oosterlee
en Bouw, 1964).

Detectie van de fracties gebeurt door toepassen van een eiwitkleuring na de
elektroforese. Enzymen, waarvan ook varianten voorkomen, worden aan-
getoond met specifieke reagentia. De fracties worden zichtbaar als smalle
banden. De allelen op de loei voor serumeiwitten kunnen aanleiding geven
tot de vorming van één of meer banden, afhankelijk van het eiwitsysteem
dat zij beheersen. Doordat de produkten van elk van de beide allelen op
een bepaalde locus in het fenotype tot uiting komen, kan van de gel direct
het genotype voor dat systeem worden afgeleid. Voor vele loei bestaat mul-
tipele allelie, waardoor het aantal genotypen groot kan zijn.
Serumgroepen worden voornamelijk gebruikt als genetische kentekens („ge-
netic markers") en spelen daarbij een rol die vergelijkbaar is met die van
de bloedgroepen. Hun fysiologische funktie is daarbij niet van belang. Van
enkele enzymvarianten zijn funktionele verschillen aangetoond, die in de gel
zichtbaar kunnen zijn als verschillen in kleurintensiteit.
De betekenis van deze variatie voor de individuen van de populatie waarbij
zij worden aangetoond is voor de betreffende serumeiwitten nog niet opge-
helderd, evenmin als dit het geval is voor de variatie bij de bloedgroepen.

Historisch bloedgroepenonderzoek bij paarden

De eerste fase van het onderzoek bij paarden is nog slechts van historisch
belang (ca. 1900-1950). De resultaten ervan kunnen moeilijk onderling ver-
geleken worden. Opvallend is de aanvankelijke, schijnbare overeenkomst
van het bloedgroepenpatroon bij paarden met het humane A-B-O-systeem,
hetgeen wellicht het onderzoek stimuleerde.

Klein (1902) enPanissetenVerge (1922) toonden aan dat paar-
deserum natuurlijke isoagglutininenl kon bevatten. Hirschfeld en
Przesmycki (1923) vonden de bloedgroepen A en B, terwijl een aantal
paarden in \'t geheel geen agglutinogenen aan de rode cellen bezat. De re-
gel van Landsteiner ging gebrekkig op: van de dieren met factor
A aan de cellen bezat 10% anti-B in het serum; bij de dieren met factor B
werd bij 60% anti-A gevonden. Dieren met bloedgroep O bezaten wel allen
anti-A, doch slechts voor de helft anti-B. Hoewel de nomenclatuur bij mens
en paard overeenkomst suggereerde, bestond deze biochemisch gezien in t
geheel niet, zodat enkele auteurs voorstelden, bij paarden X en Y te ge-
bruiken. Dit vond echter geen algemene toepassing. De bloedgroep AB werd
later gevonden door Dujarric de la Rivière en Kossovitch
(1927). Zij beschreven bovendien dieren die noch een antigeen aan de rode
cellen, noch een agglutinine in het serum bezaten.

Iedere auteur vond enkele uitzonderingen wanneer hij trachtte, paarden-
bloedgroepen in een soort A-B-O-systeem in te passen. Ter verklaring daar-
van onderscheidden Schermer en Kaempffer (1933) 6 agglu-
tinogenen en hun homologe antilichamen, die in vele kombinaties wenden
aangetroffen en waarbij alleen de factoren A en B zouden voldoen aan de
regel van Landsteiner. Zij toonden tevens aan dat ook bij paarden
de bloedgroepfactoren qua erfelijkheid de regels van Mendel volgen,

-ocr page 47-

waarbij de aanwezigheid van een factor domineert boven de afwezigheid
ervan.

In Nederland bestudeerde R e e s e r (1938) bloedgroepen bij 50 paarden,
waarbij 64% de groep AB bleek te hebben. Bij de rest vond hij zoveel af-
wijkende agglutinatiereacties dat een klassifikatie niet mogelijk bleek. Een
grote verscheidenheid wordt ook beschreven door C h a r y (1950), die bij de
factoren A en B voor elk vijf subtypen beschreef, waardoor een zo grote
individualiteit van bloedtypen kon ontstaan, dat van de 66 onderzochte
dieren er 63 op grond van het bloedbeeld onderscheiden konden worden.

Alle onderzoekers in deze periode werkten met natuurlijke isoagglutininen,
met uitzondering van Lehnert (1939), die met behulp van immuun-
sera twee factoren aantoonde. Pas na 1960 zou de immunisatietechniek
algemeen toepassing vinden bij bloedgroepenonderzoek bij paarden.
Ook werden reeds enkele toepassingen van bloedgroepenonderzoek aange-
geven in deze historische fase: Groll (1925) trachtte een indeling van
paardenrassen te geven op grond van de agglutinatiereacties bij deze rassen;
Schermer (1928) constateerde in dat kader dat de factor A vaker
voorkwam bij warmbloed dan bij koudbloed rassen.

Kühn (1932) voorspelde moeilijkheden bij bloedtransfusies op grond
van het optreden van middelmatig sterke agglutinatiereacties bij 9%, en
zeer sterke bij 2% van het door hem onderzochte materiaal.
Schermer en Kaempffer (1933) konden van 128 gevallen van
betwijfeld ouderschap er 39 oplossen met behulp van bloedgroepenonder-
zoek.

Moderne fase van bloedgroepenonderzoek bij paarden

Bij de meeste landbouwhuisdieren werd bloedgroepenonderzoek na 1940
in het algemeen uitgevoerd met antilichamen, verkregen door immunisatie.
Bij paarden werd de grondslag voor het moderne onderzoek en daarmee
voor een moderne nomenclatuur gelegd door Eyquem en Podlia-
chouk (1952) en Podliachouk (1957), die met natuurlijke iso-
agglutininen, voorkomend bij 15 - 30% van de onderzochte dieren, tien
factoren aantoonden. Kenmerkend voor deze fase is de internationale
samenwerking op gebied van nomenclatuur. In 1960 (Podliachouk
e.a.) werd in Parijs een vergelijkingstest gehouden tussen reagentia uit Enge-
land, Frankrijk, Polen, Roemenië en Zweden. Zowel natuurlijke als im-
muun-antisera waren hierbij betrokken. Enkele reagentia uit deze beide
groepen bleken te reageren met dezelfde bloedgroepfactoren. Na deze
test werd de Parijse nomenclatuur algemeen aanvaard.
De factoren worden aangeduid met de letters van het alfabet. Bij het
ontdekken van nieuwe factoren blijft het internationale karakter van de
nomenclatuur gehandhaafd door vergelijkingen met de reeds bekende fac-
toren, waarbij de vergelijkingstests, georganiseerd door de European So-
ciety for Animal Blood Group Research een belangrijke rol spelen. Na 1960
nam het aantal bekende factoren regelmatig toe. Het gebruik van natuur-
lijke antisera is daarbij vrijwel geheel verdrongen door immuunsera, waar-
van de meeste agglutininen zijn en enkele hemolysinen.

In Denemarken vond Hesselholt (1961), door gebruikmaking van
immuunagglutininen, 7 factoren waarvan er drie „nieuw" waren, terwijl

-ocr page 48-

Stormont e.a. (1964) in de Verenigde Staten, 16 factoren beschreven,
waarvan er tien nog niet gevonden waren.

Stormont en Suzuki (1964) voerden een grondige genetische studie
uit. De 16 factoren die zij beschreven bleken te behoren tot 8 genetische
systemen. Vier daarvan vertoonden multipele allelie. Het aantal bekende
systemen en factoren nam sindsdien nog toe, waarbij soms factoren die aan-
vankelijk tot een apart systeem schenen te behoren, toch bij een ander sys-
teem konden worden ondergebracht. In tabel 1 is een overzicht gegeven
waarin naast de internationaal bekende systemen en factoren, aangeduid
met telkens één letter, ook enkele nog niet uitgebreid vergeleken factoren
voorkomen, aangeduid met voorlopige lettercombinaties (Fr, Da, Sw, af-
hankelijk van het land van herkomst). Enkele factoren blijken door ver-
schillende auteurs nog tot verschillende systemen gerekend te worden.

Tabel 1.

Bloedgroepsystemen en -factoren bij paarden.

Systeem

Factoren

Code auteurs^)

.A.

Al A\' F Hl H2 I 0

SS64, P70

C

C

SS64

D

Dl D2 E Ji J2 SwlO Swl4

SS64, P70, S70

J

E G Ji J2

P70

K

K

SS64

P

Pi F

SS64

Q

Q R S Swl2

SS64, S70

T

T

SS64

U

Ui U2

S70

Fr

Fri Fra

P70

Fr4

Fr4

P70

Frs

Frö

P70

Da

Dai

H66

Sw

Swo

S70

1) SS64 = S t O r m O n t en S u zu k i (1964). P70 = Podliachouck (1970).
S70 = Sandberg (1970). H66 = H e s s e 1 h o 11 (1966).

De meest voorkomende systemen zijn waarschijnlijk reeds ontdekt. Nieuwe
factoren blijken vaak subtypen te zijn van reeds bekende. Stormont
(1950) beschreef dit verschijnsel bij rundererytrocyten: bepaalde factoren
bleken gecompliceerd te zijn. Stormont veronderstelde dat daarbij de
bloedgroep factor uit twee gedeelten bestond, waarvan het tweede aan het
eerste was „vastgehecht". Als dit tweede deel werd aangetoond, was het
eerste ook altijd aanwezig, dus de totale factor reageerde met twee reagen-
tia. Het eerste deel evenwel kon ook afzonderlijk voorkomen en was slechts
met één reagens aantoonbaar. In dit geval is de factor waarbij beide delen
gevonden worden, een subtype van het minder gecompliceerde type. Der-
gelijke factoren worden dan aangegeven door indices aan de letters toe te
voegen, bijv. Aj, A2, etc.

Bij paarden komen de factoren A en C het meest voor, zij komen waar-
schijnlijk overeen met A en B uit de historische fase. De karakterisering van
een bloedtype waarbij tevens de agglutininen uit het serum een rol spelen,
gebruikelijk in de eerste fase, komt tegenwoordig niet meer voor.

-ocr page 49-

Tenslotte kunnen factoren aangetoond worden met natuurlijke heteroagglu-
tininen, voorkomend bij enkele individuen van verschillende soorten. Der-
gelijke sera kunnen goed gebruikt worden als referentiesera, daar zij voor
de bloedgroepenbepaling bij paarden als monovalent beschouwd kunnen
worden. Anti-A en anti-D kunnen voorkomen bij varkens en geiten, anti-C
bij geiten en runderen en anti-J bij konijnen (Podliachouk en Hes-
se 1 h o 11, 1962). Het voorkomen van dergelijke antilichamen berust wel-
licht op toeval.

Serumgroepen bij paarden

Omstreeks het begin van de moderne fase toonde A s h t o n (1958) indi-
viduele variatie aan bij de serumeiwitten van paarden. Bij deze polymorfie
bleek een aantal genetische systemen betrokken te zijn, weergegeven in tabel
2. Met uitzondering van postalbumine, dat waarschijnlijk genetisch nauw
verbonden is met albumine, zijn deze onafhankelijk van elkaar.

Tabel 2.

Varianten van serumeiwitten bij paarden.

Eiwit Locus Allelen Auteurs

symbool

In serum:

Transferrine Tf D Fi Fs H ^ B r a e n d en S t o r m o n t, 1962;

MOR ^Gahne, 1966

Albumine Al AB S t o r rn o n t en S u z u k i, 1963

Préalbumine Pr FILS Gahne, 1966

Postalbumine Psta FS Suzuki en Stormont, 1971

Esterase^) Es F I S O^) Gahne, 1966

Cholinesterase-») Ch (2) Oki e.a., 1964

A B C D») Ga h n e, e.a., 1970

In erytrocyten:

Hemoglobine Hb A a^) Schmid, 1965

Koolzuuranhydrase CA FS S u z u k i en S t o r m o n t, 1971

FILOS Sandberg, 1970

recessief allel (geen band) verschillende activiteits-niveaux

erfelijkheid niet bewezen "i) enzym

Transferrine (Tf), een y8-globuline dat ijzer kan binden en transporteren,
vertoont de meest uitgebreide polymorfie. Er zijn, op basis van de 7 allelen,
28 genotypen mogelijk, waarvan de meeste ook inderdaad reeds gevonden
zijn. De allelen Tf^\'i en Tff2 zijn tot dusverre alleen bij Salernitaanse paar-
den gevonden, en vormen een onderverdeling van het traditionele F-type.
Tf^ komt alleen voor bij IJslandse ponies. De overige allelen komen, met
uiteenlopende frequenties, alle bij de meeste populaties voor.
Ook de albumine (Al) variatie is algemeen verspreid en duidelijk aantoon-
baar. Bij afstammingscontroles spelen transferrine en albumine beide een
belangrijke rol. Préalbumines, dragers van thyroxine, worden daarbij nog
niet veel gebruikt daar zij een tamelijk gecompliceerd bandenpatroon ver-
tonen, waardoor de individuele variatie moeilijk te interpreteren valt. Van
postalbumine (Psta) zijn fracties wel goed aantoonbaar, waarbij echter

-ocr page 50-

vaak een associatie gevonden wordt tussen Al\'^ en Psta^ en tussen Al®
en Psta®. Deze combinaties werden dan ook beschreven door Stormont
en S u zu k i (1963), terwijl later onderzoek (S u z u k i en Stormont,
1971) evenwel suggereerde dat postalbumine door een afzonderlijk en
onafhankelijk gen beheerst werd. Onze eigen ervaringen bij Nederlandse
paarden (ongepubliceerd) wijzen op een koppeling tussen Al en Psta.
Voor het aantonen van esterase en Cholinesterase wordt de gel overgoten
met een oplossing van een synthetische ester (vaak a-naftylacetaat) en een
kleurstof om het door de esterasereactie gevormde produkt, a-naftol, zicht-
baar te maken. Van de door Oki e.a. (1964) beschreven variatie is de
genetische achtergrond niet bewezen. De variatie volgens G a h n e e.a.
(1970) berust op verschil in kleurintensiteit tussen de fenotypen, terwijl deze
kwantitatief aantoonbaar is met een biochemische methode. De identiteit
van deze enzymen wordt bewezen door gebruik te maken van specifieke
remmers voor verschillende typen van esterases. De concentratie van deze
enzymen is te laag om ze zichtbaar te maken met een normale eiwitkleuring.
Hun funktie in het serum is onbekend.

De variatie in hemoglobine is controversieel. Van de aanvankelijk door
Gabannes en Serain (1955) beschreven fracties, ontdekt met pa-
pierelektroforese, werd aangenomen dat deze gevormd werden door toedoen
van twee nauw gekoppelde genen en dat er geen variatie optrad (B a n g -
ham en Lehmann, 1958). Later beschreef Schmid (1965) kwan-
titatieve variatie van de traagste fractie, waarbij de genotypen
A/A, A/a
en a/a respectievelijk een zware, een zwakkere en geen band weergaven.
De snelle fractie B, vertoonde geen variatie. Deze theorie werd o.a. door
Schleger en Soos (1970) bevestigd.

De allelen voor het enzym koolzuuranhydrase, dat een funktie heeft bij de
koolzuurbinding in de rode cellen, gevonden door Suzuki en Stor-
mont (1971), zijn waarschijnlijk niet identiek met de overeenkomstig ge-
naamde allelen bij Sandberg (1970). In ons laboratorium worden mo-
menteel beide systemen met elkaar vergeleken. Hoewel koolzuuranhydrase
als zodanig met speciale reagentia (substraten en remmers) kan worden
aangetoond, bevat hemolysaat van rode cellen een zo hoge concentratie
ervan dat het ook als eiwit kan worden aangetoond in de gel.

Bloed- en serumgroepen bij andere Equidae

Eyquem en Podliachouk (1952) vonden bij ezels één bloed-
groepfactor, B, aantoonbaar met natuurlijke isoagglutininen. Evenals de
later gevonden factoren M en N kwam deze niet bij paarden voor, doch
wel bij de hybriden muilezel en muildier en dan tezamen met typische paar-
denfactoren. De factoren B, M en N vormen drie aparte systemen (Pod-
liachouk, 1965).

Kaminski en Gajos (1964) vonden dat de snelst migrerende band
van paardeserumesterases niet bij ezels aanwezig was. Dat hij door een
dominant gen beheerst werd bleek uit het voorkomen ervan bij de hy-
briden. Osterhoff (1966) vond bij ezel en zebra afwijkende trans-
ferrine typen (Tf^"*, resp. en Tf^) naast de normale typen.

Ezels hebben slechts één albumine type (G), terwijl B en G bij zebra\'s ge-
vonden worden; hybriden vertonen alle combinaties.

Het ligt voor de hand, dat dergelijke resultaten een licht kunnen werpen

-ocr page 51-

op fylogenetische problemen, of tenminste theorieën op dit terrein kunnen
bevestigen. Interessant is de conclusie van Kam in ski (1965) die bij
de bestudering van de verschillen in jS-globuline-patronen bij ezels en paar-
den aantoonde dat verschillen tussen populaties en rassen van beide minder
groot waren dan de verschillen tussen beide soorten.

Toepassing van bloedgroepenonderzoek
Bloedtransfusies

Het risico van agglutinatie van de rode bloedcellen van de donor is bij
paarden niet zo groot als bij de mens, door de lagere concentratie en het
minder frequent voorkomen van antilichaxnen in het serum. Bij meermalige
transfusies neemt het risico toe. Het minste gevaar bestaat als donor en
receptor verwante dieren zijn. In de praktijk is het niet nodig, het bloed-
beeld van donor en receptor vast te stellen, maar wel gewenst om eerst
een kleine hoeveelheid onstolbaar gemaakt bloed toe te dienen (ca. 5 ml).
Treden er shockverschijnselen op, dan bevat het serum van de receptor een
hoge concentratie van antilichamen, gericht tegen één of meer bloedgroep-
factoren van de donor. Blijven deze verschijnselen uit, dan kan de transfusie
doorgang vinden (Bouw, 1961).

Hemolytische icterus

Het theoretisch en praktisch belang van bloedgroepenonderzoek bij dieren
komt duidelijk naar voren bij de studies over het optreden van hemolytische
icterus bij pasgeboren dieren, waartoe met name de bestudering van dit
verschijnsel bij muilezels heeft bijgedragen. Bij 5 - 10% van de muilezels uit
Poitou (Frankrijk) trad deze ziekte op, waarbij de dieren een of enkele
dagen na de partus hun levenskracht verioren door bloedafbraak. C a r o 1 i
en Bessis (1947) toonden aan dat deze icterus analoog was aan die,
welke bij de mens door toedoen van de Rhesusfactor kan optreden. De
merrie bleek door de vrucht geïmmuniseerd te worden, en de icterus treedt
op door het overgaan van antilichamen van de merrie naar het bloed van
het veulen. De immunisatie vindt alleen plaats als er placentale laesies
optreden tijdens de dracht; via het colostrum komen de antilichamen in
de bloedbaan van het veulen. Caroli en Bessis bewezen de trans-
placentale immunisatie door een merrie, moeder van een icterisch veulen,
met ezel-erytrocyten te immuniseren. Ter vergelijking werd een maagde-
lijke merrie geïmmuniseerd, en in het bloedserum van beide werd de con-
centratie van antilichamen gemeten, 3 dagen na de laatste injectie. In het
serum van het proefdier bleek deze 16000 x zo hoog te zijn als in het serum
van het controledier, wat op een voorafgaande immunisatie wees.
D o 11 (1952) beschreef 40 gevallen, waarbij pas geboren veulens na 2 d^en
icterus-verschijnselen vertoonden. In het serum van de hierbij betrokken
merries werden agglutininen en soms hemolysinen aangetroffen in hoge
concentratie, gericht tegen de bloedcellen van hengst en veulen. Ook het
colostrum bevatte deze antilichamen. Franks (1962) konstateerde dat
deze antilichamen pas 7 dagen vóór de partus in hoge concentratie in het
serum optraden, terwijl zij binnen drie dagen daarna vrijwel verdwenen
waren. Het bleek niet mogelijk één bepaalde bloedfactor voor deze gevallen
verantwoordelijk te stellen. Wèl bleek in 82% van de door Franks be-

-ocr page 52-

schreven gevallen één factor een rol te spelen, bij het overige percentage
waren 7 verschillende factoren betrokken. Voor elk van de drie gevallen
die Podliachouk e.a. (1966) beschreven is een aparte factor verant-
woordelijk.

Het is hierdoor moeilijk, a priori vast te stellen of er transplacental im-
munisatie bij een drachtige merrie zal optreden. Wel bleek dat de meeste
merries die een veulen geworpen hadden dat kort na de geboorte icterus-
verschijnselen vertoonde, niet voor het eerst drachtig waren geweest, waaruit
de conclusie kan wonden getrokken dat deze immunisatie, wanneer hij
voor het eerst optreedt, geen hoge concentratie van antilichamen veroor-
zaakt. De kans op icterus wordt groter bij een volgende partus.

Afstammingscontrole

Voor verificatie van afstammingen bij paarden is het principe van de kleur-
vererving nog steeds het meest gebruikelijke. De resultaten van het bloed-
en serumgroepenonderzoek kunnen daarnaast een waardevolle bijdrage le-
veren. Met name in de Verenigde Staten is dit één van de belangrijkste re-
denen geweest om een dergelijk onderzoek op te zetten.
De volgende voordelen zijn daarbij van belang: de meeste bloedgroep-
factoren en serumvarianten zijn met gebruik van adequate technieken een-
duidig aantoonbaar. Zij worden vererfd via allelen waarvan de produkten
afzonderlijk bijdragen tot het genotype (codominante allelen), zodat het
genotype gemakkelijk uit het fenotype is af te leiden. Bovendien zijn de
meeste bloedgroep- en serumsystemen erfelijk onafhankelijk van elkaar. De
onafhankelijkheid van de systemen opent de mogelijkheid tot een sterke
individualiteit van de bloedtypen. Hoe meer er gebruikt worden, des te
groter is de kans dat twee dieren voor een bepaald systeem verschillen.
Bij verificatie van afstammingen wordt gewerkt met het principe van uit-
sluiting. Het meest algemene probleem is hierbij, dat een merrie door meer-
dere hengsten gedekt kan zijn en het niet duidelijk is van welke zij drachtig
is geworden. Voor ieder bij het veulen aanwezig genetisch systeem geldt nu
het volgende: als de bloed- of serumgroepen daarvan, die het niet van zijn
moeder kan hebben gekregen, ook niet bij een zekere hengst worden ge-
vonden, is deze uitgestoten als vader. Heeft een hengst deze wel, dan kan
hij op grond van het bloedbeeld wèl de vader zijn.

Het oplossend vermogen van het bloedgroepenonderzoek hangt dus af
van het aantal systemen, terwijl ook het aantal allelen en de frequentie
daarvan binnen een systeem een belangrijke rol speelt. Met behulp
van
formules (Jamieson, 1965; W i e n e r e.a., lÖS\'O), waarbij het aantal
allelen per systeem, de frequentie van de allelen en het aantal bij het onder-
zoek betrokken systemen zijn uitgedrukt, kan berekend worden voor welke
percentages van de gevallen als hierboven beschreven, deze vermeende
vader uitgesloten kan worden.

Stormont e.a. (1965) voerden op dit gebied een interessant experiment
uit. Met behulp van de genenfrequenties in acht bloedgroep- en twee serum-
systemen bepaalden zij een theoretisch uitsluitingspercentage voor gevallen
waarbij een merrie door twee verschillende hengsten gedekt zou zijn, zowel
voor Shetland pony\'s als voor Amerikaanse Volbloeds. Daar bij deze groe-
pen wel dezelfde systemen voorkwamen doch met verschillende frequenties,
verschilden deze percentages. Hierna werd een simulatieprogramma opge-

-ocr page 53-

steld, waarin bij de bloedmonsters van elk van 59 Volbloed en 55 Shetland
hengst-merrie-veulen kombinaties, een bloedmonster van een extra hengst
werd gegeven. Uit tabel 3 blijkt, in hoeveel gevallen deze gefingeerde vader
kon worden uitgesloten op grond van zijn bloedtype. In geen geval werd
de ware vader via dit onderzoek uitgesloten. De verschillen in gevon-
den en verwachte waarden zijn terug te voeren op verschillen in de monster-
name voor de „verwachte" en „gevonden" percentages. Als resultaat van
deze test voerde de Amerikaanse organisatie voor de registratie van Vol-
bloeds het bloedgroepenonderzoek in voor afstammingsverificatie.

Tabel 3.

Uitsluitingspercentages bij ouderschapsverificatie binnen twee Amerikaanse
populaties (ontleend aan Stormont e.a., 1965).

Shetland pony\'s

Amer.

Volbloeds

verwacht

gevonden

verwacht

gevonden

8 bloedgroepsystemen

57%

64%

38%

32%

2 serumsystemen

48%

60%

39%

44%

Alle systemen samen

78%

82%

62%

68%

Opvallend is dat de uitsluiting via de twee serumsystemen transferrine en
albumine een resultaat geeft, vrijwel gelijk aan dat van de bloedgroepen,
wat vooral te danken is aan de grote variatie in transferrine typen, ge-
bruikelijk bij de meeste paardenpopulaties. Met betrekking tot uitsluitend
het transferrinepatroon werd voor Shetlands 36% en voor Volbloeds 29%
uitsluiting verwacht.

De bruikbaarheid van dit systeem blijkt ook bij Podliachouk e.a.
(1966): van acht gevallen werden er twee met alleen bloedgroepen, één met
transferrine en bloedgroepen en 5 met alleen transferrine opgelost. Het
voordeel van het gebruik van uitsluitend serumgroepen is, dat geen uitge-
breide set van reagentia of een proefdierenstapel behoeft te worden aange-
houden.

De invloed van de frequentieverdeling van de diverse allelen blijkt ook uit
een onderzoek van Schleger en Soos (1970), die voor drie popu-
laties van Lipizzaner paarden, het verwachte uitsluitingspercentage op
grond van het transferrine patroon bepaalden: voor een Oostenrijkse popu-
latie 33%, een Hongaarse 32% en een Tsjechische 26%. In de praktijk
gebruikt men voor de afstamrningscontrole slechts die systemen die in de
populatie een redelijke variatie vertonen.

Populatie genetisch onderzoek

Bloed- en serumgroepen zijn bij uitstek geschikt voor de bestudering van het
gedrag van genen in populaties, doordat het kwalitatieve kenmerken zijn
waarvan de overerving weinig gecompliceerd is en waarbij bovendien de
genotypen direkt uit de fenotypen zijn af te leiden.

Tussen rassen en populaties treden verschillen op in de frequenties waarmee
bloed- en serumgroepen voorkomen. Verschillen tussen rassen werden o.a.
gevonden door Podliachouk e.a. (1962) bij de frequentieverdeling
van 9 bloedgroepfactoren bij 6 Poolse paardenrassen. Stormont e.a.

-ocr page 54-

(1965) vonden verschillen voor bloed- en serumgroepen tussen Shetlands
en Volbloeds, terwijl Braend (1964) voor de transferrine-allelen fre-
quentieverschillen aantoonde tussen het Noorse Döle- en Fjoixienras.
De genfrequenties en de verhouding der genotypen blijven binnen de popu-
laties van generatie op generatie konstant, zolang de individuen volgens
toeval paren en er geen natuurlijke of kunstmatige selectie, migratie of mu-
tatie optreedt en de populatie groot genoeg is om toevallige verschuivingen
in de genenfrequentie te nivelleren. Deze regel, de Wet van Hardy en
Weinberg, bleek geldig te zijn voor de door Podliachouk (1957)
bestudeende paardenpopulatie, en eveneens voor de meeste overige popu-
laties met betrekking tot de bloedgroep- en serumfactoren. Volgens deze wet
kan de verhouding tussen genotypen worden berekend, en daaruit die tussen
homo- en heterozygoten worden afgeleid, als de frequentieverdeling van de
genen in een bepaald systeem bekend is. Komen de gevonden aantallen
homozygoten en heterozygoten met de verwachting overeen, dan is de popu-
latie in genetisch evenwicht voor dat systeem.

Het evenwicht wordt verstoord als binnen de populatie verwante dieren
meer met elkaar paren dan op grond van toeval verwacht kan worden,
waardoor het aantal homozygoten zal toenemen. Het bloedgroepenpatroon
kan dan een indicatie zijn voor het optreden van inteelt in de populatie, en
hoewel dit voor de bloedgroepen zelf niet schadelijk zal zijn, is dat wel mo-
gelijk voor andere kenmerken, daar de aanpassingsmogelijkheden van homo-
zygoten beperkter zijn dan van heterozygoten, waarbij bovendien het effect
van recessieve genen met een ongunstig effect gecompenseerd wordt. In
deze gevallen blijven wel de genfrequenties konstant, doch niet de genotypen
verhouding.

Veranderingen in de genfrequenties kunnen optreden door selectie op be-
paalde kenmerken. Interessant is daarbij, dat wanneer op exterieur- of pro-
duktiekenmerken geselecteerd wordt, de genfrequenties \\oor bloed- en se-
rumgroepen kunnen verschuiven. Dit zou mogelijk zijn doordat vele genen
„pleiotroop" werken, d.w.z. verantwoordelijk zijn voor verschillende ken-
merken. Ook kan er koppeling tussen de genen voor bloedgroepen en andere
genen in het spel zijn (bij de meer op produktie gerichte runder- en kipjsen-
fokkerij is een dergelijke mogelijke koppeling reeds vaak bestudeerd, waarbij
correlaties gezocht werden tussen hoge produktie en het frequent voorkomen
van bepaalde bloed- of serumgroepen bij individuen of rassen). Deze onder-
zoekingen, waarvan de resultaten van belang zouden kunnen zijn bij de
verdere selectie, geven evenwel nogal wisselende uitkomsten.
Een dergelijke verschuiving in de genenfrequentie voor .serumgroepen wordt
bij paarden fraai geïllustreerd door het ondemoek van Schleger en
Soos (1970), naar de frequentie van transferrine allelen bij drie populaties
van Lipizzaner paarden in Oostenrijk, Hongarije en Tsjechoslowakije. Bij
de ontwikkeling van dit ras is Arabisch bloed betrokken. Tot 1914 werden
dieren uit stoeterijen in deze drie landen regelmatig uitgewisseld, zodat
de populatie als één geheel kon worden beschouwd. Na 1918 nam deze uit-
wisseling af, en na 1935 bleven de drie groepen geheel gescheiden en gingen
een leven leiden als zelfstandige populaties. Tei-wijl nu voor ieder daarvan
genetisch evenwicht op de transferrine-locus bestond, verschilden de freqen-
ties van de
Tf-allelen aanzienlijk tussen de populaties terwijl zij vóór de
scheiding (35 jaar geleden) waarschijnlijk nauwelijks vei-schillend geweest
zullen zijn.

-ocr page 55-

De frequenties in Oostenrijk, Hongarije en Tsjechoslowakije verhielden
zich voor
Tf" als 7:26:1, voor Tf^ als 6:1:13. Frappant is daarbij dat de
drie populaties voor verschillende doeleinden gebruikt en geselecteerd wer-
den: de Oostenrijkse paarden werden gebruikt in de klassieke Weense school,
terwijl de hengsten naar de Spaanse Hofrijschool gingen; de Hongaarse
dienden als rijpaard en de Tsjechische werden als trekpaaixl gebruikt.

Onderzoek naar .serumvarianten in Nederland

Momenteel wordt in Nederland geen onderzoek gedaan naar variatie in
antigene structuren aan de erytrocyten (bloedgroepen
sensu stricto) van
paarden. Wel worden, door het Laboratorium voor Bloedgroepenonderzoek
in Wageningen, serumvarianten bepaald waarbij voorlopig de afstammings-
verificatie op de voorgrond staat. Het ligt in de bedoeling het onderzoek
uit te breiden in populatie genetische richting.

Bij de afstammingsverificaties worden de volgende systemen gebruikt: al-
bumine (2 allelen), transferrine (5 allelen), esterase (3 allelen) en kool-
zuuranhydrase (2 allelen). De bruikbaarheid van andere systemen is in on-
derzoek. Binnen Nederland wordt een aanzienlijke variatie voor albuminc
en transferrine gevonden, waardoor de meeste conclusies gebaseerd zijn op
deze systemen.

SUMM.\'\\RY

A study of the literature on bloodtyping in horses shows that two periods can be
distinguished, the first of which (approximately 1900-1950) is merely of historic
interest today.

During the second period, efforts were made to reach international agreement on the
nomenclature of blood group factors, and biochemical variants in the blood serum
(serum groups) were investigated. The two methods are discussed.
The results of bloodtyping are essential to the study of problems arising on transfu-
sion and, to an even greater extent, when haemolytic jaundice of the newborn
occurs. The role of blood and serum groups as genetic markers in the study of po-
pulations and verification of pedigree is discussed.

Investigations in the Netherlands are currently confined to the study of serum groups.

LITERATUUR

Andresen, E.: Nord. Vet. Med., 9, 274, (1957); A s h t o n, G. C.: Nature, 182,
1029, (1958); B a n g h a m, A. D. and L e h m a n n, H.: Nature, 181, 267, (1958);
B o u w, J.: Bloodgroup studies in Dutch cattle breeds, diss. Utrecht. Veenman en Zn.,
Wageningen (1958); Bouw, J.;
Diergeneesk. Memorandum, 8, 253, (1961);
B r a e n d, M.: Nord. Vet. Med., 16, 363, (1964); B r a e n d, M. and S t o r m o n t,
C.:
Proc. 8th Eur. Conf. Anim. Blood Grp. Res., Ljubljana, (1962); B r i 1 e s, W. E.,
M c G i b b o n, W. H. and I r w i n, M.R.:
Genetics, 35, 633, (1950).
Cabannes, R. et Serai n, C.: C. ß. Sac. Biol, 149, 7, (1955); C a r o 1 i, J. et
Bessis, M.:
Rev. Hématol., 2,207, (1947); Chary, R.: Ree. Méd. Vét. Alfort,
76, 226, (1950); Doll, E. R.: Am. ]. vet. Res., 13, 504, (1952); Dujarric de
la Rivière, R. et K o s s o v i t c h, N.:
C. R. Soc. Biol., 97, 373, (1927);
E y q u e m, A. et Podliachouk, L.: Ann. Inst. Pasteur, 83, 57, (1952); F e r -
g u s
O n, L. C., S t o r m O n t, C. and I r w in, M. R.: J. limmunoL, 44, 147, (1942);
F r a n k s, D.: Ann. N.Y. Acad. Sei., 97, 235, (1962).

Gähne, B.: Genetics, 53, 681, (1966); Gähne, B., B e n g t s s o n, S. and
Sandberg, K.:
Anim. Blood Grps Biochem. Genet., 4, 207, (1970); Groll: Berl.
tierärztl. Wchschr.,
8, 113, (1925); H e s s e 1 h o 11, M.: Aarsberetning, Den. Kgl.

-ocr page 56-

Vet.-og Lbhsk. Inst. Sterilitetsf., 97, (1961); H e s s e 1 h o 11, M.: Proc. 10th Eur.
Conf. Anim. Blood Grp. Res., Paris, (1966);
H i r s z f e 1 d, L. et P r z e s m y c k i, F.:
C. R. Soc. Biol., 89, 1360, (1923); Irwin, M. R.: Proc. Soc. exp. Biol. Med., 29,
850, (1932); Jamieson, A.: Heredity, 20, 419, (1965); K a m i n s k i, M.:
Proc. 9th Eur. Conf. Anim. Blood Grp. Res., Prague, (1965); Kam ins ki, M.
and Gajos,
E.-.Nature, 201, 716, (1964); Klein, A.: Wien. Klin. Wchschr., 15,
43, (1902); Kuehn (1932), geciteerd door Reeser (1938).
Landsteiner, K.:
Wien. Klin. Wchschr., 14, 1132, (1901); Lehnert, E.: Ein
Beitrag zur Kenntnis der Bluttypen des Pferdes, Almquist und Wiksells, Upsala
(1939); Oki, Y., Oliver, W. T. and F u n n e 11, H.
S.:Nature, 203, 605,

(1964); Oosterlee, C. C. en Bouw, J.: Tijdschr. Diergeneesk,, 89,
758, (1964); O s t e r h o f f, D. R.: Proc. 10th Eur. Conf. Anim. Blood
Grp. Res., Paris, (1966);
P a n i s s e t, L. et V e r g e, J.: C. i?. Soc. Biol., 87, 870,
(1922);
Podliachouk, L.: Les antigènes de groupes sanguins des Equidés et leur
transmission héréditaire. Theses, Paris (1957); Podliachouk, L.:
Proc. 9th Eur.
Conf. Anim. Blood Grp. Res., Prague, (1965);
Podliachouk, L.: Proc. 11th
Eur. Conf. Anim. Blood Grp. Res., Warszawa, (1970);
Podliachouk, L. et
Hesselholt, M.:
Ann. Inst. Pasteur, 102, 742, (1962); Podliachouk, L.,
Kaczmarek, A. et Z w o 1 i n s k i, J.:
Ann. Inst. Pasteur, 103, 943, (1962);
Podliachouk, L., Madeyska, A. et Deguines, D.: Proc. 10th Eur. Conf.
Anim. Blood Grp. Res., Paris, (1966);
Podliachouk, L., S i r b u, Z., Kow-
n a c k i, M. et S z e n i a w s k a, D.:
Ann. Inst. Pasteur, 98, 861, (1960).
Rasmus en, B. A.: Ann. N.Y. Acad. Sci., 97, 166, (1962); Reeser, H. E.:
Tijdschr. Diergeneesk., 65, 115, (1938); S a n d b e r g, K.: Proc. 11th Eur. Conf.
Anim. Blood Grp. Res., Warszawa, (1970);
Schermer, S.: Z. Immunforsch, 58,
130, (1928); Schermer, S. und K a e m p f f e r, A.: Immunforsch, 80, 146,
(1933);
Schleger, W. and Soos, P.: Proc. 11th Eur. Conf. Anim. Blood Grp.
Res., Warszawa, (1970);
S c h m i d, D. O.: Z. Imm. u. Allergieforsch., 128, 499,

(1965); Smithies, O.: Biochem. ]., 61, 629, (1955); Stormont, C.: Genetics,
35,76, (1950); S t o r m o n t, C. and S u z u k i, Y.: Proc. Soc. exp. Biol. Med., 114,
673, (1963); S t o r m o n t, C. and S u z u k i, Y.: Genetics, 50, 915, (1964); S t o r-
ni o n t, C., S u z u k i, Y. and R e n d e 1, J.:
Proc. 9th Eur. Conf. Anim. Blood Grp.
Res., Prague, (1965);
Stormont C., Suzuki, Y. and Rhode, E. A.: Cornell
Vet.,
54, 439, (1964); S u z u k i, Y and S t o r m o n t, C.: Carbonic anhydrase and
postalbumin variants in horses. Moet nog verschijnen (1971); Wiener, A. S.,
Lederer, M. and P o 1 a y e s, S. H.: /.
Immunol., 19, 259, (1930).

-ocr page 57-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Enterotoxemie bij biggen. Enkele opmerkingen
over preventie en therapie

Enterotoxaemia in piglets. Prevention and tlierapy.
door P. J. D. VAN EGMOND1)

Samenvatting

Er wordt verslag gedaan van een experiment, opgezet om te trachten de therapie
bij optredende enterotoxemie bij biggen, doelmatiger en eenvoudiger te maken.
De profylaxe en therapie met behulp van serum, gemaakt van het bloed van
enige malen geënte zeugen, wordt besproken. De resultaten zijn bemoedigend.

Na het bijzonder uitgebreide en interessante artikel van collega A. J.
PI ai si er in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 96, 324, (1971), is
de tijd wellicht rijp, de bevindingen, in zijn artikel reeds genoemd, nader
toe te lichten.

In de jaren 1968 en 1969 werd ik in de praktijk geconfronteerd met twee
gevallen van enterotoxemie bij biggen. Deze gevallen deden zich voor op
Ueinere bedrijven met ongeveer 20 zeugen. De therapie bestond uit het
toedienen van Penbritin®2) per os aan de biggen en het vaccineren van de
zeugen met Covexin® (Burroughs Welcome), hetgeen na 4 weken werd
herhaald en verder twee maal per jaar werd onderhouden. Er werden
strenge maatregelen genomen ter desinfectie, waarbij de stalvloeren werden
afgebrand met behulp van een soort brander, in gebruik bij het aanleggen
van mastiek daken.

Van de aangetaste biggen op deze bedrijven stierf 20%, terwijl een andere
20% erg lange tijd nodig had om te herstellen. Zo lang de immunisatie
nog niet was voltooid werden de pasgeboren biggen profylactisch met Pen-
britin® behandeld. Toch werden nog nieuwe biggen aangetast, zij het in
minder ernstige mate. Al met al was het voor de eigenaar een zeer tijd-
rovende therapie met een matig resultaat.

In augustus 1970 werd ik geconfronteerd met een nieuwe uitbraak, waar-
van het verloop dermate interessant is, dat een wat nadere bespreking nut
kan hebben. Het betrof het bedrijf van v.d. K. te L.Z.. Het is een goed
geleid bedrijf met 80 zeugen. Ongeveer 8 zeugen kregen tegelijk biggen.
Er was een aparte stal voor drachtige zeugen, terwijl de biggen geboren
werden in een schuur met kraamopfokhokken. Alle stallen waren voorzien
van roostervloeren. In de kraamstal liggen biggen van verschillende leef-
tijden bij elkaar.

Op een kwade morgen werd ik geconsulteerd bij de biggen. Sinds één dag
was diarree geconstateerd bij een groep biggen van 90 stuks, twee weken
oud. In de laatste 24 uur waren er 12 gesuccombeerd, terwijl het beeld
van de rest alarmerend was.

De biggen waren weliswaar in goede voedingstoestand, maar verder erg
lusteloos en suf, terwijl er een profuse geelwitte diarree aanwezig was.

1  Drs. P. J. D. van Egmond; praktizerend dierenarts, v. d. Capellenweg 3, Heino.

2  Penbritin ® (Beecham Veterinary Products).
Geaccepteerd voor publikatie op 18 mei 1971.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971 897

-ocr page 58-

Opvallend bij sectie van enige kadavers waren de oranje rode dunne dar-
men, met op vele plaatsen een geel necrotisch beslag. Enige naar de Ge-
zondheidsdienst voor Dieren in Overijssel gezonden diertjes vertoonden
hetzelfde sectiebeeld en de diagnose
Clostridium perfringens infectie werd
daar gesteld.

Besloten werd de aanwezige biggen te behandelen met Penbritin® per os en
de zeugen te vaccineren met Govexin®.

Een nijpend probleem vormde een groep zeugen, die over een week moes-
ten werpen. Hierbij was nog geen enkele immuniteit te verwachten, terwijl
de biggen in een ernstig besmette omgeving geboren moesten worden.
Aangezien op een ander doorgeënt bedrijf een zeug beschikbaar was, die
wegens kreupelheid moest worden geslacht, werd besloten van deze zeug
serum te bereiden en met dit serum de pasgeboren biggen te injiceren,
teneinde te trachten de biggen langs deze weg enige immuniteit te ver-
schaffen. De zeug, bestemd voor serumbereiding, was gedurende haar leven
vier maal geënt, de laatste maal één maand tevoren. Vier dagen vóór
slachting werd nog eens 10 ml Govexin® gegeven.

Met dit serum, door de Gezondheidsdienst bereid, werden in totaal 120
biggen van 1 dag oud ingespoten, iedere big 5 ml achter het oor. Toen dit
serum ter beschikking was en bleek dat de ingestelde therapie bij de aan-
getaste biggen wel de sterfte kon beperken, maar geen genezing gaf, terwijl
daarnaast het toedienen van de medicamenten bijzonder veel tijd en man-
kracht vergde; werd besloten ook enkele koppels zieke biggen serum toe
te dienen.

Deze ontvingen 8 ml per big, de therapie met Penbritin® werd gestaakt.
Hoewel de verwachtingen niet hoog gespannen waren, was het resultaat,
dat de biggen na twee dagen genezen waren.

Toen werden ook de andere koppels behandeld, met gunstig resultaat.
De passieve immunisatie van de pasgeboren biggen was goed, de eerste
14 dagen trad geen ziekte op. Na deze periode kregen enkele koppels
diarree, twee biggen stierven. De uitslag van de sectie was weer
Clostridium
perfringens
infectie. Het verloop was duidelijk milder dan de eerste maal.
Weer werd serum gegeven, met gunstig resultaat.

Terwijl op dit bedrijf de ontwikkeling zich gunstig liet aanzien, brak op
een ander groot bedrijf enterotoxemie uit. Dit bedrijf was iets anders in-
gericht, alle biggen werden in een aparte kraamstal geboren. Wel werden
ongeveer 8 tomen tegelijk geboren, zodat de kraamstal geregeld leeg komt
te liggen.

De ziekte brak uit onder biggen van 2-7 dagen oud, peracuut met direct
veel sterfte. Sectie bevestigde de diagnose enterotoxemie. Wéér werden alle
biggen met serum behandeld, terwijl tevens per big 0,5 ml Prednobiotad®1)
werd geïnjiceerd. Het resultaat was uitstekend, de sterfte stopte acuut en
na 2 dagen was alles weer gezond, ook bleven er geen „Kümmerer" in de
koppels.

Het advies werd gegeven de kraamstal grondig te reinigen alvorens er
nieuwe zeugen in te brengen en om de pasgeboren biggen passief te immu-
niseren. Wie schetst onze verbazing toen bij dit immuniseren bleek dat de
aangekoekte faeces van de vorige koppels nog op kraamkooien en hok-
planken in ruime mate te vinden was, genoeg infectiemogelijkheid dus. De

1 i Prednobiotad® (TAD-Cuxhaven).

-ocr page 59-

profylaxe werkte echter perfect, ook na 14 dagen werd hier geen doorbraak
gezien.

Inmiddels was ook in het praktijkgedeelte van collega Matthijsen entero-
toxemie opgetreden. De therapie en profylaxe werd ook daar toegepast
met hetzelfde gunstige resultaat.

Wèl hadden wij het idee dat één partij serum minder resultaat had dan de
anderen, hetgeen niet zo heel verwonderlijk is als men bedenkt dat het
serum werd bereid van het bloed van één donor. De huidige gang van
zaken is zo dat wij een geïmmuniseerd dier, dat wij voor serumbereiding
willen bestemmen, 14 dagen vóór het slachten nog een injectie van 10 ml
Covexin® toedienen.

Wat betreft de immunisatie van de zeugen is de ervaring dat het veelal
noodzakelijk is de volgende werkwijze te volgen, teneinde een zo zeker
mogelijk resultaat te krijgen. Eerst ent men alle zeugen met 5-10 ml Cove-
xin®. Na 4 weken herhaalt men dit en hierna ent men alle drachtige zeugen
regelmatig 3 weken voor het biggen krijgen met 10 ml Covexin®. Ent men
twee maal per jaar alles, dan blijven de teleurstellingen niet uit.

De reden waarom zo lang is gewacht om dit artikel te schrijven is gelegen
in de teleurstelling die op het eerst beschreven berdrijf van v. d. K. toch
is gekomen. Hier bleek namelijk dat de biggen van goed, volgens schema
geïmmuniseerde zeugen toch na 14 dagen aan enterotoxemie gingen lijden,
hetgeen tot gevolg had, dat een serumtherapie weer noodzakelijk werd.
Gedacht is aan een andere Clostridium stam, tot op heden is het echter niet
gelukt deze te identificeren.

De latere resultaten op andere bedrijven geven echter de overtuiging dat
hiei-mee een belangrijk hulpmiddel is gevonden bij de bestrijding van de
enterotoxemie, en wel gemakkelijk toe te passen, goedkoop en efficiënt.

SUMMARY

An experiment designed to make treatment of enterotoxaemia occurring in piglets
more effective and simpler, is reported.

Prevention and treatment with serum prepared from the blood of sows inoculated a

number of times, are discussed.

The results obtained are encouraging.

-ocr page 60-

REFERATEN

Algemeen

THERMISCHE VERONTREINIGING EN AQUACULTUUR.

Mihursky, J. A., M c E r 1 e a n, A. J., Kennedy, V. S.: Thermal pollution,
aquaculture and pathobiology in aquatic systems. /.
fVldl. Dis., 6, 347, (1970).
De term „Thermal pollution", mogelijk te vertalen met thermische verontreiniging,
houdt in, een door menselijke activiteit veroorzaakte abnormale temperatuurverande-
ring, die een nadelige invloed heeft op het milieu. Naast enkele andere, gaat in dit
opzicht de grootste dreiging uit van electriciteitscentrales die met stoom electra op-
wekken (atoomcentrales). Grote installaties in de Ver. Staten gebruiken 3 miljoen
liter water per minuut, dat bij terugkeer in de rivier 8 - 15°C warmer is dan tevoren.
Als vuistregel geldt dat elke kilowatt electriciteit twee kilowatt aan afval-warmte
met zich meebrengt.

Door een stijging van de watertemperatuur ontstaat het risico dat pathogene orga-
nismen schadelijk kunnen gaan werken. Bij zalmen ziet men bijv. furunculose,
vibrio-infectie en Columnaris ziekte bij hogere temperaturen optreden. Bacteriën
die in de weefsels van klinisch gezonde vissen voorkomen kunnen pathogeen gaan
worden en massale sterfte veroorzaken.

De auteurs stelden een schema op van de temperatuurstijging die (1) binnen de
optimale temperatuur valt, die (2) leidt tot sub-optimale omstandigheden en (3) re-
gelrechte schade veroorzaakt.

Afgezien van de temperatuur wordt schade aan de omgeving toegebracht door chloor
dat gebruikt wordt om warmte-uitwisselaars schoon te houden en afgifte van scha-
delijke metalen zoals koper.

Gepleit wordt voor een nuttig gebruik van de te lozen warmte, door mogelijk in
combinatie met afvalwaterzuivering algen te kweken die bijv. als kippenvoer of vis-
voer benut kunnen worden.

P. Zwart en R. Bootsma.

Baeteriële- en virusziekten

SALMONELLA INFECTIE BIJ HONDEN EN KATTEN IN DE SOEDAN.

K h a n, A. P.: Salmonella infections in dogs and cats in the Sudan. Brit. vet. ]., 126,
607, (1970).

Er werden 442 honden en 19 katten onderzocht. Van de honden werden er 354
geseceerd in verband met hondsdolheidbestrijding, van de overige werden alleen
faeces onderzocht. Van de geseceerde honden waren er 104 positief, waarbij het
aantal van positieve bevindingen in de mesenteriale lymfklieren ongeveer vijfmaal zo
groot was als in de darminhoud van dezelfde dieren.

Soms werden meer serotypen van één hond gekweekt, ook was in vijf gevallen de
Salmonella van de mesenteriale klieren een andere dan van de darm en zelfs in 1
geval de
Salmonella uit galblaas een andere dan van de darm.
Er werden 129 stammen gekweekt met 49 serotypen, w.o. twee nieuwe
S. khartoum
(3) (15) 34; a; 1,7 en malakal 16; eh; 1; 2.

Dertig serotypen waren nog niet eerder bij de honden aangetroffen.
Van de frequentere bevindingen zijn hier genoemd
S. typhimurium 6 maal; S. hei-
delberg
6 maal; S. münchen 1 maal; S. newport 12 maal; S. eastborne 8 maal;
S. havana 11 maal en S. adelaide 8 maal.

Uit 19 geseceerde katten werd 1 maal S. Johannesburg en 1 maal S. newport ge-
kweekt.

C. A. van Dorssen.

900 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971

-ocr page 61-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

PARASITAIRE GASTRO-ENTERITIS BIJ RUND EN KALF.

I. Rose, J. H.: Parasitic gastroenteritis in cattle. Factors, influencing the time of
the increase in the worm population of pastures.
Res. vet. Sci., 11, 199, (1970).
II. M i c h e 1, J., L a n c a s t e r, M. B. and Hong, G.: Field observation on the
epidemiology of paratitic gastroenteritis in calves.
Res. vet. Sci., 11, 255, (1970).

I. De vrijlevende infectieuze larven van Ostertagia ostertagi en van Cooperia on-
cophora
kunnen op het gras overleven van de zomer van het ene jaar tot het
voorjaar van het volgende, waarna er een sterk vermeerderde sterfte op-
treedt. Als kalveren al in april in deze weiden worden gebracht scheiden zij in
de derde week van mei eieren in de faeces uit, waaruit echter eerst in juli
infectieuze larven ontstaan. Op zijn beurt blijkt, dat eieren die in september en
oktober op het land gedeponeerd worden, weinig aanleiding geven tot vermeer-
derde infectie van het gras.

Behalve de temperatuur speelt ook de regenval een rol, o.a. bij het zich ver-
plaatsen van de larven op de plantengroei, die door droog weer wordt vertraagd.
Vooral regenval in juni bij warm weer kan de vermeerdering versnellen, terwijl
droog weer een en ander kan vertragen tot na midden juli.

In droge zomers is parasitaire gastroenteritis van de kalveren ongewoon maar
treedt dan ook vaak op na weeromslag.

Aangeraden wordt omstreeks midden juli de kalveren te verkampen naar
schoon land, gepaard gaande met een wormkuur.
II. Schrijvers onderzochten de invloed van klimaatverschillen in verschillende delen
van Engeland. In het noord-oosten waar het zomin gebruikelijk als praktisch is
om kalveren in begin mei naar buiten te doen, bezorgen de in de weide over-
winterde larven weinig schade. De gewoonte, om het jonge vee zeer vroeg bui-
ten te doen, neemt toe in het zuid-westen. Dit kan alleen veilig op onbesmette
weiden.

Terwijl de ernstigste besmetting in het noord-oosten niet voor begin juli plaats
vond, zijn de in mei besmette weiden al gevaarlijk einde juni. Om deze ver-
schillen zo min mogelijk van invloed te doen zijn kan met het beste „met de
hand opgefokte" kalveren naar buiten doen voor eind april, of daarvoor alleen
op onbesmet weiland, en land dat tot midden mei is gebruikt niet weer te laten
beweiden na de 3e week van juni.

Het \'s winters buitenlaten van jongvee noemen schrijvers een gevaarlijke ge-
woonte.

Eventuele klimaatverschillen blijken in Engeland van weinig invloed te zijn op
het infectieverloop.

C. A. van Dorssen.

Zieicten van het Kleine Huisdier

GLOBOID LEUKODYSTROFIE BIJ DE KAT.

Johnson, K. H.: Globoid Leukodystrofy in the Gat. /. Am. vet. med. Assoc., 157,
2057, (1970).

Globoid leukodystrofie (GLD) is een erfelijke demyeliniserende ziekte, die op jonge
leeftijd voorkomt en waarbij de witte substantie van zowel het centrale als perifere
zenuwstelsel wordt aangetast.

Deze aandoening is zowel bij de mens als bij de hond bekend. Vooral bij de terrier,
en in het bijzonder de Gairnterrier, komt ze voor.

In dit artikel wordt het eerste geval beschreven bij de kat. Het betrof hier twee
kortharige kittens, respectievelijk 5 en 6 weken oud (bij de hond meestal op 3 i 4
maanden) van gemeenschappelijke voorouders en met dezelfde vader. Bij navraag
bleek dat er in deze familie vaak kleine nesten voorkwamen en dat er veel sterfte
optrad onder de drie weken. Al deze dode kittens waren poesjes, vaak geel gestreept.

-ocr page 62-

Klinisch viel bij het ene beschreven kitten vooral de incoördinatie op van de achter-
hand, later ook van de voorhand; het andere kitten viel steeds om bij het lopen.
Beide diertjes hadden tremor, maar waren wel levenslustig.

Na afmaken vond men macroscopisch dat de witte substantie van de hersenen nogal
dof was. Het cerebellum van de kittens was normaal (i.v.m. cerebellaire hypoplasie,
wat ata.\\ie kan geven). Microscopisch zag men vrijwel alleen veranderingen in de
witte substantie van hersenen en R.M., bestaande uit bilateraal en symmetrisch op-
treden myeline en axonenverlies en toename van cellulaire componenten. Rond de
vaten werden ophopingen van PAS-positieve mononucleaire cellen gevonden (meestal
zonder vacuolen in cytoplasma), en in het cerebellum veranderde Purkinjecellen.
Het meest typische echter waren de zogenaamde globoidcellen, ± 35 m/i in door-
snede, met 1 tot 6 perifeer gelegen kernen en iets eosinofiel cytoplasma, met grote of
kleine vacuolen. Dit cytoplasma was PAS-positief, niet metachromatisch (in tegen-
stelling tot de metachromatische leukodystrofie bij de mens) en niet soedanofiel (in
tegenstelling tot vetstapelingsziekten bij de mens, zoals b.v. Niemann Pick, die on-
langs ook bij de Siamees is gevonden).

De oorzaak van GLD is nog niet bekend. Hoewel men bij de mens denkt aan cere-
brosidestapeling t.g.v. een abnormale synthese, of een abnormale afbraak van myeline.
Bij de mens en de hond is dit mogelijk een gevolg van een autosomale recessieve
factor, .\\angezien het geslacht en de kleur bij deze kittens een rol schijnt te spelen
denkt men hier meer aan een sex-limited mutatie of een sex-linked mutatie. Het ge-
volg van deze mutatie zou de vorming van een enzyminhibitor of -suppresor kunnen
zijn. Mogelijk is GLD ook de oorzaak van de kleine nesten en sterfte op jonge leef-
tijd geweest.

ƒ. van der Gaag.

BOEKBESPREKING

THE VETERINARY ANNUAL.
C. S. G. Grunsell.

f/ohn Wright & Sons Ltd., The Stonebridge Press. Bath Road, Bristol 4, England.
1970, 11th issue, 361 pag., 5 plates 65 S.)

De elfde uitgave van dit jaarboek onderscheidt zich niet van de vorige en bevat weer
een overzicht van de recente ontwikkelingen op velerlei gebied. Elk overzicht wordt
daarbij afgesloten met een uitgebreide literatuurlijst waarbij alleen recente publikaties
worden aangehaald.

De inhoud bestaat eerst uit een algemeen gedeelte, recente ontwikkelingen behan-
delend. Hierbij komen onderwerpen aan de orde zoals: brucellosebestrijding in
Engeland, mastitisbestrijding, problemen rond de intensieve schapenhouderij, ziekte-
bestrijding bij biggenfokorganisaties, digestie en absorptie bij de hond, doping bij
dieren etc.

Het tweede deel bevat een aantal studies van recente literatuur en behandelt onder-
werpen zoals: virusziekten, protozoaire ziekten, parasitologie, gynaecologie, farma-
cologie, vergiftigingen en zootechniek.

Enkele onderwerpen die daarbij aan de orde komen zijn: virussen i.v.m. mastitis,
protozoaire infecties bij herkauwers en paarden, infectieuze steriliteit, groeistimule-
rende voederadditie.

Het jaarboek wordt afgesloten met een overzicht van nieuwe geneesmiddelen en een
lijst van de veterinaire publikaties die in 1970 in Engeland verschenen.
Wil men over een bepaald onderwerp snel geïnformeerd worden dan biedt dit jaarboek
daarvoor goede mogelijkheden.

ƒƒ. /. Breukink.

902 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, aft. 13, 1971

-ocr page 63-

Post Universitair Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid

Cursus Vleestechnologie

Door de commissie postuniversitair onderwijs veterinaire volksgezondheid
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is
een programma ontwikkeld voor een cursus Vleestechnologie.
Belangrijke medewerking hieraan is verleend door Prof. Krol, die van
opzet en data van de te geven cursussen reeds bericht deed in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van 15 mei 1971, blz. 703.
Voor de vleeshygiënisten ligt hier een unieke kans zich op de hoogte te
stellen van vele facetten betreffende de veterinaire volksgezondheidszorg.
Onder meer zullen ter sprake komen: samenstelling van vlees, bereiding
van vleeswaren, hulpstoffen, apparatuur gebruikt bij de vleesbereiding,
koeling, verpakking, chemische en microbiologische aspecten, beoordeling
van vlees en vleeswaren en hygiëne.

Daarnaast zal aandacht worden besteed aan de van belang zijnde wettelijke
bepalingen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Belangstellenden wordt verzocht zich vóór 1 augustus a.s. op te geven bij:
Rijksuniversiteit Utrecht, Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, afdeling Technologie, Biltstraat 172, Utrecht; tel. (030)
71 55 44, toestel 286.

150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs
III

In het tijdschrift van 15 maart j.1. is een algemeen overzicht gegeven van de her-
denking van het 150-jarig bestaan van het diergeneeskundig onderwijs in Nederland
in de week van 6 tot 11 december 1971. De Faculteit heeft diverse commissies in-
gesteld om bovengenoemd lustrum op waardige en feestelijke wijze te herdenken
(gedenkboekcommissie, congrescommissie, tentoonstellingscommissie, publiciteits-
commissie, protocolcommissie, festiviteitencommissie). De voorzitters van deze com-
missies vormen, tesamen met het D.B. van de Faculteit, de secretaris van de
K.N.M.v.D. en de praeses van de D.S.K., de coördinatie-commissie.

Programma :
maandag 6 december:

dinsdag 7 december:

15.00 uur opening van een tentoonstelling over de ont-
wikkeling van beroep en taken door de dierenarts vervuld.
20.00 uur acht-kamp in de veemarkthal; het ligt in de
bedoeling een achttal teams te formeren uit de klinieken,
zootechniek, D.S.K. en „de Biltstraat".
zowel \'s morgens als \'s middags zullen er tafeltennis- en
volleybalwedstrijden plaats vinden, terwijl \'s avonds diver-
se denksporten beoefend zullen worden.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971

903

-ocr page 64-

9.00 uur schaatswedstrijden op de Utrechtse kunst-
ijsbaan.

14.00 uur officiële herdenking en uitreiking eredoctoraten
in de Domkerk.

19.00 uur ludiek gebeuren in één der klinieken voor fa-
culteits-medewerkers met spijzen, dranken en kermesse-
attracties.

9.30 uur congres in het jaarbeurscongrescentrum, plenaire

zitting met als thema „moderne grondslagen van het

pathobiologisch denken".

12.30 uur luncht.

14.00 uur sectie-vergaderingen.

18.30 uur reünie voor dierenartsen in „de Beesde" te
Bunnik.

9.30 uur congres

plenaire zitting met als thema „optimalisering van de

eiwitproductie".

12.30 uur lunch.

14.00 uur sectie-vergaderingen

(de thema\'s van de secties zijn o.a. diergeneeskunde en
milieuhygiëne, diergeneeskunde en het sportpaard, cal-
ciumstofwisseling, veterinaire begeleiding van vlees en
vleeswaren).

20.30 uur slotfeest in de klinieken voor faculteitsmede-
werkers, dierenartsen en studenten.

Namens de Coördinatiecommissie.

woensdag 8 december:

donderdag 9 december:

vrijdag 10 december:

Te ntoonstelli ng

Ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het diergeneeskundig onderwijs in
Nederland, wordt een tentoonstelling ingericht in het Universiteitsmuseum.
Deze tentoonstelling zal van 8 december 1971 tot 1 februari 1972 geopend zijn en is
vooral bedoeld voor het publiek uit Utrecht en omgeving. Speciaal het bezoek van
leerlingen van middelbare scholen en toekomstige studenten aan deze tentoonstelling
zal worden gestimuleerd.

De tentoonstelling zal dan ook — behalve een schets van het onderwijs in het verle-
den en heden — een uitbeelding moeten zijn van alle facetten van ons beroep.
Met name ten aanzien van dit laatste willen wij een
beroep op de practikus doen.
Omdat vooral met foto\'s zal worden gewerkt, is het noodzakelijk dat wij over een
aantal negatieven van illustratieve foto\'s uit de dagelijkse praktijk beschikken.
Wij hopen uit deze collectie een keuze te kunnen doen om hiermee dit belangrijke
facet van ons beroep op passende wijze uit te kunnen beelden. Uiteraard zijn ook
typerende foto\'s van andere facetten van ons beroep van harte welkom. Het spreekt
vanzelf dat wij uw kostbare materiaal met de grootste zorg zullen behandelen en u
dit te zijner tijd zullen retourneren.

Het behoeft geen betoog dat de tentoonstellingscommissie vele inzendingen hoopt
te ontvangen.

U wordt verzocht het materiaal aan onderstaand adres toe te zenden.

Namens de tentoonstellingscommissie,

G. ]. W. van der Mey, Rosweydelaan 78, de Meern.

Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee

ENTEN TEGEN ZIEKTEN VAN MAREK THANS ALGEMEEN MOGELIJK.
Tot grote teleurstelling van de belanghebbende pluimveehouders was het tot voor

-ocr page 65-

kort, behoudens in de vorm van een praktijkproef, niet mogeUjk hun dieren tegen de
ziekte van Marek te laten beschermen door een voorbehoedende enting. Gelukkig is
hierin met de start van de georganiseerde enting per 19 april j.1. verandering geko-
men. Iedereen, die dit wenst, kan thans bij zijn kuikenbroeder geënte kuikens
bestellen.

Dat de pluimveehouderij om een goede entstof zat te springen, wordt duidelijk,
wanneer men weet, dat de uitval tengevolge van de ziekte van Marek gemakkelijk
10-40% kan bedragen en in uitzonderingsgevallen zelfs tot 60-70% kan oplopen.
Tal van bedrijven zijn dan ook door deze ziekte in ernstige financiële moeilijkheden
gekomen.

Door dr. B. H. Rispens van het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Rotter-
dam is een entstof ontwikkeld, welke blijkens op grote schaal (o.a. op fok- en ver-
meerderingsbedrijven) verrichte praktijkproeven bijzonder goede bescherming ver-
leent, mits alle dieren van een koppel als ééndagskuikens worden ingeënt. Deze
entstof is in produktie genomen door drie Nederlandse entstoffabrikanten, namelijk
Nobilis, Philips-Duphar en Laboratorium Dr. de Zeeuw.

In overleg met de overheid, de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde, de entstoffabrikanten en het bedrijfsleven is door de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee voor de georganiseerde entingen een regeling vastgesteld, waar-
door een aantal praktische problemen konden worden opgelost:

1. De entstof wordt door de fabrikanten bij 5 als depot fungerende gezondheids-
diensten in bewaring gegeven. Deze depots zorgen tevens voor het voor gebruik
klaar maken van de entstof op de dag van enting, voor het ter beschikking stellen
van steriele injectiespuiten en andere materialen en zij rekenen de kosten van de
enting direct met de kuikenbroeder af, als deze de entstof komt ophalen. Inclusief
het honorarium van de dierenarts, de prijs van de entstof en de kosten van de
depots wordt per afgeleverde dosis entstof (d.w.z. per ééndagskuiken) f 0,30 in
rekening gebracht. Als depot fungeren de Gezondheidsdiensten voor Dieren in
Boxtel, Heythuysen, Rozendaal en Zwolle, alsmede de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee in Doorn. De laatstgenoemde dienst verzorgt de centrale administratie,
stelt de fabrikanten op de hoogte van de hoeveelheden afgegeven entstof en rekent
met de dierenartsen het honorarium en de kostprijs van de entstof af.

2. Bij Koninklijk Besluit is voor kuikenbroeders en fokkers, die deelnemen aan de
georganiseerde enting, mogelijkheid geopend met vergunning van de directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst de praktizerende dierenarts bij de enting te
laten assisteren door de kuikenbroeder en zijn personeel. De praktizerend dieren-
arts schrijft na afloop van de werkzaamheden een entverklaring uit, en stempelt
de kuikenafleveringsformuHeren af met een door de Gezondheidsdienst voor
Pluimvee ter beschikking gesteld, wettig gedeponeerd waarmerkstempel, vermel-
dende „Geënt tegen ziekte van Marek", ten bewijze, dat alle kuikens, waarop
het afleveringsformulier betrekking heeft, zijn geënt.

In het kader van de voorbereidingen zijn de aspecten van de enting niet alleen met
de praktizerende dierenartsen besproken, maar ook enkele tientallen instructiebijeen-
komsten voor broederijpersoneel gehouden, waarbij ruim 500 personen praktisch
onderricht hebben gekregen in het uitvoeren van de enting.

Een feestelijk tintje werd aan één van deze bijeenkomsten verleend door de komst
van de heer Ri.spens, de wetenschappelijke onderzoeker aan wiens enthousiasme,
doorzettingsvermogen en kundigheid het te danken is, dat onze pluimveehouderij
thans de beschikking heeft over een uitstekende entstof ter bescherming van de
pluimveestapel tegen een gevreesde ziekte.

Gezien het feit, dat zich nu al 115 fokkers en kuikenbroeders als deelnemer hebben
aangemeld, bestaat de verwachting, dat niet alleen de reproduktiedieren, maar ook
de voor de produktie en consumptieëieren bestemde leghennen op zeer grote schaal
zullen worden geënt. Het woord is thans aan de pluimveehouders. Wie niet laat

-ocr page 66-

enten, zal voor de eventuele nadelige gevolgen hiervan in de toekomst niet meer bij
zijn leverancier behoeven aan te kloppen, maar de schade zelf moeten dragen!

W. H. Smits,

Organisatorisch directeur Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, Doorn.

Diverse berichten

STUDIEREIS NAAR ISRAEL.

Collega Dr. A. C. Voeten bracht in april j.1. een bezoek aan Israël, waarvan het
volgende verslag werd ontvangen.

Enkele opmerkingen betreffende de Newcastle-disease (N.C.D.) bestrijding in Israël

Inleiding.

De N.C.D.-bestrijding in Israël geschiedt over het gehele land niet uniform. De
onderstaande informaties geven voorzover wij dit konden overzien toch wel een beeld
betreffende de bestrijding.

Het Israëlische bestrijdingssysteem wordt gekenmerkt door:

1. Een vaccinatieprogram.

2. Een organisatieprogram.

Het vaccinatieprogram.

Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het enten van slachtkuikens en legdieren.
Het entschema luidt als volgt:

■Mie dieren

Alle dieren

Voor slachtkuikens
die langer gemest
worden dan 10
weken en alle
legdieren

Vervolgens om de
10 ä 12 weken

Leeftijd Entstof
2 weken Lentogeen vaccin

New-Castle Efrochim*
4 weken Mesogeen vaccin

Komarow strain **

8 weken Mesogeen vaccin
Komarow Strain

Mesogeen vaccin
Komarow Strain

Wijze van toedienen
Oogdruppel methode

Intramusculaire injektie

Intramusculaire injektie

Aanvankelijk vooral intra-
musculaire injektie, tegen-
woordig ook wel door het
drinkwater, dit zou volgens
deskundigen iets minder ef-
fekt hebben.

* = New Castle Efrochim (chick strain) ontwikkeld door Prof. Komarow. Het zou
een vrij virulente B.1 like strain zijn.
** — Deze Komarow strain wordt genoemd New Castle Pargiyot (pullet strain).

Op bedrijven waar direkt gevaar dreigt vindt op een leeftijd van 5 dagen een
drinkwaterenting plaats met New Castle Efrochim. Men zegt van deze enting:
ondanks dat de kuikens een hoge maternale immuniteit hebben, wordt er een betere
bescherming bereikt als we ons voor kunnen stellen, echter maar voor zeer korte tijd.
Op dit ogenblik is men in een vergevorderd stadium bij de ontwikkeling van een

-ocr page 67-

nieuw Masogeen New Castle vaccin. Het is een weefseikweekvaccin (Hampster Kid-

ney Cell; H.K.F.). Overigens is het adres van de Microbiological Association of

Israël, Hadar Dafnek House, David Hamelech Ave 39, Tel-Aviv.).

Het organisatiepro g ra rn.

1. Men heeft bewerkstelligd dat in de dorpen met privé-boeren, getracht wordt óf
slachtkuikens óf legdieren te houden. Vervolgens organiseert men óf voor het
gehele dorp een all out systeem óf deelt men het dorp in sektoren waar men zo\'n
all out systeem handhaaft.

Men moet zich deze agrarische dorpen als volgt voorstellen. Op een zeer kleine
oppervlakte bevinden zich 20 tot 100 bedrijven. De woonhuizen en stallen liggen
vrijwel tegen elkaar. Iedere boer heeft pluimvee. Doordat de pluimveestallen ga-
zen wanden hebben "en de afstand vaak minder dan 10 meter is, is het dorp als
het ware één groot pluimveehok. Men schijnt in deze organisatorische opzet goed
geslaagd te zijn.

De toekomstige Mycoplasmabestrijding in Israël heeft deze ontwikkeling zeker in
de hand gewerkt.

2. Op de grotere Coöperatieve Landbouwbedrijven en op de Kiboetchim tracht men
te komen tot één leeftijd. Wij hebben niet de indruk dat men hier ten volle in
geslaagd is. De organisatorische problemen vooral met betrekking tot de afzet,
maken dit in de Israëlische omstandigheden ook wel erg moeilijk.

3. Als op een dorp of een duidelijk omschreven gebied N.C.D. wordt vastgesteld is
er een overheidsmaatregel, die het verbiedt pluimvee naar dit gebied te brengen
vóórdat een maand verstreken is na de laatste klinische uitbraak van N.C.D.

4. Alle strooisel en mest moet uit de hokken worden afgevoerd en opgeslagen na een
N.C.D. uitbraak. Of dit geheel is doorgevoerd konden wij niet beoordelen.

5. Op de meeste dorpen of bedrijven werden verbrandingsovens geïnstalleerd.

6. Er werden injektie teams georganiseerd. Dit gold vooral voor de privédorpen. Op
de coöperatieve dorpen en Kiboetchim was als regel voldoende mankracht aan-
wezig.

7. Als op een broederij met pluimvee N.C.D. bij de dieren werd vastgesteld, werd
deze broederij gesloten. Als de afstand van de zieke dieren tot de broederij meer
dan 500 meter bedroeg werd hierop een uitzondering gemaakt. Op het ogenblik
werden ook vermeerderingsbedrijven met N.C.D. uitgesloten. Het virus zou via
het ei bij kuikens, die enkele weken oud zijn, alsnog de ziekte kunnen veroor-
zaken.*)

8. Op de slachthuizen moeten alle kratten gewassen en ontsmet worden. Dit is in
Israël nog belangrijker dan in ons land, omdat de slachtdieren geleidelijk van 6/2
tot 11 weken van de bedrijven worden afgevoerd.

Slotopmerkingen.

1. Op dit ogenblik is de N.C.D.-bestrijding in Israël in het stadium dat men de
ziekte in de hand heeft. Men is het er in het algemeen over eens dat het ent-
programma onvoldoende is om de ziekte de kop in te drukken. Slechts in kom-
binatie met organisatorische maatregelen zoals bijv. een all in - all out systeem per
bedrijf of per streek.

2. leder batch entstof wordt door de overheid getest op veiligheid en werkzaamheid,
alvorens het wordt vrijgegeven. Dit gaat altijd met challenge proeven gepaard.
De titers van de entstoffen waarvoor toestemming wordt gegeven, zijn waarschijn-
lijk hoger dan in Nederland. Exact konden wij dit niet vaststellen door een
onduidelijkheid in de verstrekte gegevens.

3. Op dit ogenblik zijn er onderzoekingen lopende of het mogelijk is alle entstoffen
door het drinkwater toe te dienen.

A. C. Voeten.

Ook in ons land menen wij een dergelijk geval te hebben waargenomen.

-ocr page 68-

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

GROOTSE HERDENKING VAN HET HONDERDJARIG BESTAAN VAN DE

VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST.
Ontvangst door de Minister van Landbouw en Visserij en feestavond te Utrecht.

Het is een groots feest geworden, de herdenking van het honderdjarig bestaan van de
Veeartsenijkundige Dienst op 14 mei in de Stadsschouwburg te Utrecht. Daar zijn
allen die er zijn geweest het over eens.

Groots wil in de eerste plaats zeggen: een gezellig familiefeest voor de honderden
medewerkers van de Dienst uit het gehele land. Er was volop gelegenheid elkaar in
een gezellige sfeer te begroeten en een praatje te maken, waarvan dan ook druk ge-
bruik is gemaakt.

Autoriteiten luisterend naar het welkomstwoord van de heer Van den Born.

Het speelde zich af tijdens de ontvangst door de Minister van Landbouw en Visserij,
Ir. P. J. L a r d i n o i s, in de zalen van Esplanade, het restaurantgedeelte van de
Stadsschouwburg aan het Lucas Bolwerk te Utrecht.

Daarvóór waren de aanwezigen bijeen geweest in de schouwburgzaal, waar het offi-
ciële gedeelte van de herdenking zich afspeelde. Op het feestelijk met bloemen ver-
sierde toneel sprak de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M.
van den Born, het welkomstwoord.

,,Als directeur van de Veeartsenijkundige Dienst heet ik u allen welkom op deze
feestelijke en gedenkwaardige dag, dat deze Dienst het honderdjarig bestaan viert",
aldus de heer Van den Born.

,,Ik ben dankbaar dat u allen gekomen bent. Wij timmeren niet vaak en ook niet

graag aan de weg, maar verrichten onze dienende taak liefst in stilte.

MEDEDELINGEN

Maar bij een gebeurtenis als van vandaag lijkt een uitzondering gewettigd en wij

908

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971

-ocr page 69-

hebben de moed gehad u allen te vragen hier te komen en met ons feest te vieren.
Dat u allen bent gekomen, stemt ons tot grote vreugde.

Welkom Excellentie Lardinois, Minister van Landbouw en Visserij op deze bijeen-
komst. Ook uw naaste medewerkers bijzonder welkom. Wij hadden er. Excellentie,
eigenlijk een beetje een hard hoofd in of u, gezien de drukte in Den Haag en in
Brussel, uw toezegging gestand zou kunnen doen om hier vandaag toch te zijn.
U doet dit en wij waarderen dat bijzonder. Hartelijk welkom.

Hartelijk welkom Dr. Gerritsen, als vertegenwoordiger van de Staatssecretaris voor de
Volksgezondheid. Ik hoop dat wij uw aanwezigheid hier mogen zien in het licht van
een bijzonder nauwe relatie tussen de veterinaire volksgezondheidsproblematiek en
de veterinaire problematiek in de produktie-sector.

Er moet nog heel wat gebeuren om hier in de nabije toekomst lijn in te brengen.
Hartelijk welkom tot u, vertegenwoordigers van vele landen waarmee wij regelmatig
contact onderhouden.

Welkom vertegenwoordigers van overheidsdiensten, werkzaam op het terrein van de
landbouw en van de volksgezondheid. Welkom ook aan het landbouwbedrijfsleven,
aan vertegenwoordigers van onderzoek en onderwijs.

Welkom aan ieder met wie wij samenwerken en dat zijn er velen. U zult het mij
niet euvel duiden, dat ik niet alle namen van organisaties die u vertegenwoordigt,
opnoem. Het zou een zeer lange opsomming worden en het zou u gauw gaan vervelen.
Eén uitzondering zou ik echter graag willen maken. U zult mij dit wel willen ver-
geven. Deze geldt de dames en heren van de eigen dienst.

Welkom, oud-directeur en oud-medewerkers van de Veeartsenijkundige Dienst en
welkom aan de medewerkers van nu met hun echtgenoten.

Helaas zijn we vanmiddag niet compleet, want de dienst moet ook op een dag als
deze draaien. Vele medewerkers uit de Rijksuitvoerkeuringsdiensten en ook de Keu-
ringsdiensten van Pluimvee zijn nu niet aanwezig omdat er moet worden gewerkt.
We hopen ze vanavond op ons familiefeest hier te zien.

Medewerkers van laag tot hoog, ik ben blij u hier te zien. Het geeft mij de gelegen-
heid te getuigen van mijn grote waardering voor de wijze waarop u uw vaak moeilijke
taak uitvoert.

Ook wil ik u hartelijk danken voor het prachtige cadeau, een dierplastiek van de
beeldhouwer Heckman, dat u bij dit jubileum aan mij als directeur van deze dienst
hebt aangeboden onder het motto: „van de dienst voor de dienst".
Wij hebben het meegebracht uit Den Haag en u ziet het op het toneel staan. U hebt
spontaan botje bij botje gelegd om dit mogelijk te maken. We mogen dit gebaar zien
als een symbool van saamhorigheid en eensgezindheid in de dienst, waar ik bijzonder
trots op ben. Hartelijk dank.

Ik wil u nog een goede raad geven en wel: geniet van deze dag en maak er een
familiefeest van, want het gebeurt in geen tientallen jaren dat wij met onze echt-
genoten bijeen zijn. Daar moeten wij, overigens op gepaste wijze, uiteraard wel aan-
dacht aan schenken zou ik zo zeggen.

Zonder namen te noemen, wil ik gaarne iedereen die dit feest mogelijk heeft ge-
maakt, bedanken. Allen hartelijk welkom op dit feest van de Veeartsenijkundige
Dienst."

Aanbieding gedenkboek.

,,Excellentie, dames en heren. We zullen thans overgaan tot het aanbieden van een
gedenkboek aan de Minister van Landbouw en Visserij. Bij een jubileum hoort een
gedenkboek, ook bij dit jubileum. Aan zo\'n gedenkboek wordt gewoonlijk veel studie
gewijd, veel denkwerk en veel zitwerk door één of meer prominente figuren.
Er wordt veel geld aan gespendeerd en iedereen vindt het prachtig. Het wordt door-
gebladerd en verdwijnt op een meer of minder zichtbare plaats in de kast.
Wij hebben daarom gemeend het anders te moeten doen, een en ander in overleg
met Ir. Wellen, Directeur Generaal voor de Landbouw en de Voedselvoorziening.
Deze achtte het nut van de uitgave van een traditioneel gedenkboek terecht pro-
blematisch.

-ocr page 70-

Een oplossing was gauw gevonden, want we wilden toch wel iets doen. Bij de beant-
woording van ontelbare vragen uit het binnenland en ook het buitenland over
onderwerpen van allerlei aard heeft indertijd een boekje, getiteld „Veterinary Work
in the Netherlands" ons jaren lang voortreffelijke diensten bewezen.
Het was een verzameling voordrachten, in 1953 door Nederlanders gehouden voor
een groot internationaal gezelschap, dat een cursus volgde in Nederland. Deze cursus
was georganiseerd door de Veeartsenijkundige Dienst, die hiermee gevolg gaf aan
een zeer eervol verzoek van de Amerikaanse Marshall Organisatie.
Deze cursus werd een groot succes en van vele zijden bereikte ons het verzoek het
geheel in boekvorm uit te geven, hetgeen in 1953 geschiedde.

Het werd zeer goed ontvangen en er bleef jaren lang vraag naar, maar het was
langzamerhand uiteraard verouderd en bovendien is het nu op.

Het lag dus voor de hand dat een nieuwe uitgave een welkome en nuttige zaak zou
zijn. Wanneer wij er bovendien in zouden slagen een korte geschiedschrijving, die er
toch wel bij moest, te combineren met de momentopnamen van veterinaire activiteiten
anno 1970 in Nederland, zou de uitgave van dit geschrift bij deze feestelijke gelegen-
heid een passende en welkome gebeurtenis zijn.

Voor de totstandkoming van een dergelijk boekwerk is de medewerking van velen
noodzakelijk, vaak van mensen die toch al druk zijn bezet. Met dankbaarheid getuig
ik hier van de spontane medewerking van vele prominente figuren in en buiten
het vak.

Gaarne wil ik allen, die aan de samenstelling van het boekwerk hebben meegewerkt,
hier hartelijk dank zeggen. Een speciaal woord van dank aan de oud-inspecteur Dr.
Kerstens uit Breda, die een stuk geschiedschrijving verzorgde en aan de heren
Driessen en Everhar d, die geweldig veel werk hebben verzet om deze uit-
gave tijdig het licht te doen zien.

Het is een kloeke uitgave geworden in de Engelse taal. Een beetje wonderlijk mis-
schien, maar vanwege het doel dat ermee wordt beoogd wel begrijpelijk. Het is een
boekwerk dat naar wij hopen een belangrijke steun zal zijn, een belangrijk stuk
„promotion" ook, van de veterinaire kennis van Nederland over de wereld.

De direkteur van de V.D., de heer ]. M. van den Born, biedt de Minister van Land-
bouw en Visserij, Ir. P. J. Lardinois, het eerste exemplaar aan van het boek
„Veterinary work in the Netherlands".

-ocr page 71-

Met enige trots en grote voldoening mag ik u, Excellentie, als eerste dit boekwerk
overhandigen. Ik hoop dat u de tijd en gelegenheid hebt om van de inhoud kennis
te nemen, al was het slechts in grote lijnen. Ik ben ervan overtuigd dat u met mij
met voldoening constateert, dat men in Nederland op veterinair terrein bijzonder
actief is en in het algemeen, internationaal bekeken, in de voorhoede loopt. U hebt in
uw afgelopen ambtstermijn vele kopzorgen gehad over de veterinaire problematiek,
die voor sommige bedrijfstakken in de landbouwsector desastreus dreigde te worden.
U hebt zich persoonlijk intensief moeten bezighouden met de economische en finan-
ciële gevolgen van mond- en klauwzeer, varkenspest en pseudo-vogelpest, om er maar
enkele te noemen.

Hoe belangrijk ook, toch waren deze calamiteiten slechts enkele facetten van de
veterinaire activiteiten in ons land. Er gebeurt namelijk veel meer dat niet zo specta-
culair, doch eveneens bijzonder waardevol is.

Dat staat in dit boek nu min of meer op een rijtje, niet als een uiting van zelfvol-
daanheid, doch wèl als een weergave van actuele veterinaire problematiek waar we
in Nederland mee bezig zijn.

Al blijft er nog veel te doen en te wensen in de veterinaire sector, toch meen ik dat
wij met trots door dit boekwerk kunnen getuigen van omvang en kwaliteit van
„Veterinary work in the Netherlands".

Ik hoop dat u. Excellentie, dit na kennisneming van het boek zult onderschrijven.
Excellentie, ik wil me deze gelegenheid, nu we hier samen staan, niet laten ontgaan
u hartelijk dank te zeggen voor de intensieve samenwerking in de afgelopen periode.
Dank voor uw komst hier, dank voor uw bereidheid hier te willen spreken en ten-
slotte dank dat u dit boekwerk als een geschenk van onze dienst wilt aanvaarden".

Rede van de Minister.

De Minister van Landbouw en Visserij, Ir. P. J. L a r d i n o i s, begon zijn rede met
woorden van dank tot de heer Van den Born voor het aangeboden boekwerk. Ver-
volgens wees hij erop, dat van overheidswege in 1799 een begin van beleid werd
geïntroduceerd met de tot stand koming van een Veefonds.

Het was een uitbraak van veepest in de jaren 1865 - 1867 die een definitief besluit
tot instelling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht forceerde, vastgelegd in een
wet, die op 20 juli 1870 in het Staatsblad werd afgekondigd.

Na de nodige benoemingen startte op 1 januari 1871 de Veeartsenijkundige Dienst.
In grote stappen door de historie van de vaderlandse dierziektenbestrijding gaande,
stond de bewindsman bij twee hoogtepunten uitvoeriger stil, n.1. de uitroeiing van
de rundertuberculose en de strijd tegen het mond- en klauwzeer. Hij koestert de
hoop dat laatstgenoemde ziekte binnen korte tijd als overwonnen kan worden be-
schouwd, maar voortdurende waakzaamheid blijft geboden wegens gevaar van invoer
van exotische vormen van mond- en klauwzeer.

Minister Lardinois maakte met waarderende woorden gewag van het goede samen-
spel op het gebied van de dierziektenbestrijding tussen de organen van overheid en
bedrijfsleven.

Effectieve bestrijding van verlerlei besmettelijke dierziekten is van steeds groter be-
lang door de toeneming van het internationale (handels)verkeer en daarmede van
de kans op infiltratie van nog niet in ons land voorkomende ziekten. Een verder
belang is gelegen in de steeds strengere eisen van veterinair-hygiënische aard, die het
buitenland aan geïmporteerd vee en vlees stelt.

De omvang van de Nederlandse agrarische export is immers ongeveer half zo groot
als die van de Verenigde Staten van Noord Amerika.

Een groot deel van onze exportprodukten is aan sanitaire eisen onderhevig. Neder-
landse veehouderijprodukten nemen zelfs absoluut de eerste plaats in onder de uit-
voerende landen. Meer dan driekwart van onze export van veehouderijprodukten
heeft een bestemming in de E.E.G. Ons geslacht pluimvee wordt zelfs voor meer dan
85% in de E.E.G. afgezet.

Onze uiterst belangrijke positie van landbouwprodukten-exporterend land brengt

-ocr page 72-

mee, dat Nederland een groot belang heeft bij een vrij internationaal handelsverkeer.
Minister Lardinois acht daarom de tot stand koming van een gemeenschappelijk
veterinair beleid in de E.E.G. van de allergrootste betekenis. Deze zaak gedoogt geen
verder uitstel.

Van Nederlandse zijde zijn in Brussel reeds vele malen krachtige pogingen aange-
wend om een gemeenschappelijk veterinair beleid van de grond te krijgen. Ongeveer
drie jaar geleden kon hierbij het eerste succes worden geboekt, maar de verdere
behandeling vordert veel te traag. Bij de huidige specialisatie op de veredelings-
bedrijven kunnen wij steeds minder een import-stop van een lidstaat hebben.
Aan Nederlandse kant is overwogen, teneinde vaart in de tot stand koming van het
gemeenschappelijk veterinair beleid te krijgen, andere voorwerpen van gemeenschap-
pelijk landbouwbelang te blokkeren. Recentelijk moest echter aan het E.E.G.-steun-
beleid nog groter urgentie worden toegekend. Brussel is echter gewaarschuwd.
Overigens, wil de E.E.G. op veterinair gebied vooruitgang boeken, dan zullen er
concessies moeten worden gedaan. Niets is echter zo moeilijk als concessies doen aan
sanitaire eisen op agrarisch terrein. Elk land meent immers over de beste bestrijdings-
systemen te beschikken. Toch zal moeten worden overwogen of de methode van
anderen niet evenveel voordelen bieden als de eigen bestrijdingsmethoden.

Veewet 1920.

De minister is van mening dat niet alleen de Vleeskeuringswet, doch ook de Veewet
1920 zo spoedig mogelijk moet worden herzien. Hij grondde dit op het feit dat
volgens de huidige wettelijke regeling grote veredelingsbedrijven die door een vee-
wetziekte worden getroffen, de overheid schadeclaims kunnen aanbieden, die soms het
miljoen gulden per bedrijf te boven gaan.

Hij bepleitte dan ook de regeling van een constante veterinaire begeleiding van boven
een bepaalde omvang uitgaande veredelingsbedrijven. Zonder een dergelijke begelei-
ding achtte hij vergroting van de bedrijfsomvang van deze gespecialiseerde bedrijven,
zoals in de naaste toekomst kan worden verwacht, niet meer verantwoord.

De huidige direkteur van de V.D., de heer J. M. van den Born, toont het boek
,,Veterinary work in the Netherlands" aan zijn voorganger de heer E. J. A. A.
Quaedvlieg.

-ocr page 73-

Tijdens de ontvangst: v.l.n.r. de heer ]. M. van den Born, mevr. Van den Born en
de minister van Landbouw en Visserij, Z.E. Ir, P. ]. Lardinois.

Tenslotte bracht de minister de dank van de regering over aan alle medewerkers
van de Veeartsenijkundige Dienst voor het uitstekend verrichte vele werk en prees
daarbij de onweerstaanbare dynamiek van de directeur, Drs. J. M. van den Born.

Dankwoord.

De directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. van den Born, dankte
de minister voor zijn woorden.

„Ik wilde graag de dank overbrengen op alle mensen van de dienst, maar dat hebt u
eigenlijk al gedaan. Ik sta er al niet meer van te kijken hoe er, wanneer we in moei-
lijkheden zitten en dat zitten we op geregelde tijden nog al eens, wordt aangepakt en
gewerkt. Het is een goede dienst, waar ik trots op ben.

U hebt in uw rede heel wat dingen aangesneden. Ik neem slechts een enkel punt en
wel wat u hebt gezegd over de veterinaire begeleiding, de preventieve gezondheids-
zorg in de verschillende sectoren. Wanneer we er niet in slagen door samenwerken
hier een totaal andere opzet te maken, dan vrees ik dat we grote calamiteiten kunnen
beleven bij de afzet. Het tekent zich duidelijk af en ik meen dat we juist in Neder-
land de kans hebben, meer dan in andere landen op dit moment, daar op korte ter-
mijn iets zinnigs aan te doen, omdat we hier het apparaat hebben dat het mogelijk
maakt. Ik geloof dat weinig landen wat dat betreft zo gunstig zitten om op korte
termijn iets voor elkaar te krijgen. Aan de andere kant zijn er ook weinig landen die
zo moeilijk zitten en zo kwetsbaar zijn als juist Nederland.

Wij moeten trachten zo snel mogelijk een situatie te scheppen, in de eerste plaats
door het bedrijfsleven zelf, dat er ons nog wel iets maar toch niet zo erg veel meer
kan gebeuren.

Wat u over de E.E.G. hebt gezegd spreekt mij sterk aan, dat zult u wel begrijpen.
Als wij er niet in slagen meer lijn te brengen in het Brusselse veterinaire beleid en
als wij er niet in slagen ook een inspectie tot stand te brengen — want er zijn nu wel
zaken op papier gezet, maar hoe wordt dat uitgevoerd — dan heeft men van de zijde
van het bedrijfsleven terecht kritiek.

-ocr page 74-

Dan wordt er gezegd: is men in Nederland niet te formalistisch en kan het niet op
een andere manier? Ik zal maar geen manieren noemen, ze zijn wel bekend.
Dan blijkt dat wij het niet kunnen, omdat wij zoals u hebt gezegd, in een glazen huis
zitten. Daarom zeer veel dank voor alle pogingen die u in Brussel hebt aangewend
en ik hoop dat als u terugkomt, u daarmee door zult gaan. Want op deze manier kan
het werkelijk niet langer voor Nederland en voor de veterinaire dienst.
Ik wilde alle aanwezigen bedanken voor het aandachtige gehoor en ik wilde vooral
ook de vele organisaties en particulieren bedanken van wie felicitaties en vele fraaie
bloemstukken werden ontvangen.

We kunnen, meen ik, allemaal verheugd zijn dat de Minister bereid is ons te ontvan-
gen. Hartelijk dank".

Het was deze ontvangst in de zalen van Esplanada, de ongedwongen hartelijke sfeer
die er heerste, de ontmoeting van oude bekenden, de kennismaking met collega\'s
elders in het land en hun echtgenoten, die deze herdenking tot een hoogtepunt
voerden.

Een hoogtepunt dat zich handhaafde tijdens het koud buffet dat daarna werd ge-
nuttigd en tijdens de feestavond waar de cabaretier Fons Jansen zijn programma
Driemaal-Andermaal bracht.

Een feest, dat bij allen die het meemaakten nog lang in herinnering zal blijven.

-ocr page 75-

AFSCHEID DRS. P. VAN SCHAÏK

Op 4 juni 1971 heeft de heer P. van Schaik, Inspecteur-districtshoofd van de
Veeartsenijkundige Dienst, district Zuidelijk Zuid-Holland, op een drukbezochte
receptie afscheid genomen van de Dienst.

Per 1 juni is hem wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol
ontslag verleend met dankbetuiging voor de bewezen diensten.
De heer Van Schaik werd in 1906 te Gouda geboren en studeerde in 1934 af als
dierenarts. Na enkele maanden assistent te zijn geweest bij Prof. Dr. J. A. Beijers
en vervolgens verschillende dierenartspraktijken te hebben waargenomen, was hij
van 1937 tot 1942 als leraar verbonden aan de Koninklijke Militaire Academie
te Breda.

In 1942 vestigde hij zich als praktizerend dierenarts te Leerdam. Op 1 januari 1954
werd hij benoemd tot adjunct-Inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
veterinaire adjunct-Inspecteur van de Volksgezondheid in het ambtsgebied Zuidelijk
Zuid-Holland.

Op 1 november 1966 werd hij bevorderd tot Inspecteur-districtshoofd in dit ambts-
gebied. De heer Van Schaïk is een bekend expert op het gebied van paarden, mede
als gevolg van het feit dat hij enige tijd militair paardenarts is geweest.
Hij is dan ook adviseur van de landelijke warmbloedpaardenfokkerij W.P.N. en
treedt op dit gebied als adviseur op in de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden.
Hij is lid van de Provinciale Commissie inzake vestigingsregeling van praktizerende
dierenartsen in Zuid-Holland.

Ter gelegenheid van z\'n afscheid is de heer Van Schaïk benoemd tot Officier in
de Orde van Oranje Nassau. Deze onderscheiding werd hem tijdens de receptie
uitgereikt door de Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, de heer J. M. van
den Born.

BENELUX-GRENSREGELINGEN

In de Nederlandse Staatscourant van 1 juni 1971 zijn 19 door de Minister van
Landbouw en Visserij uitgevaardigde beschikkingen gepubliceerd. Deze hebben
betrekking op de in het kader van de opheffing van de douaneformaliteiten aan
de binnengrenzen van de Benelux per 1 juli 1971 bestaande veterinaire controles
van dieren en dierlijke produkten.

Van de opheffing zijn voorlopig onder meer uitgezonderd levende varkens, vis- en
diermeel, beenderen en papegaaiachtigen. Wat het intraverkeer van runderen be-
treft, blijft het E.E.G.-gezondheidscertificaat voorlopig vereist.

De controles voor het handelsverkeer met andere landen dan België en Luxemburg,
zullen over het algemeen aan de Benelux-buitengrens worden verricht.
De nieuwe situatie betekent overigens niet, dat bij het uitbreken van een besmette-
lijke dierziekte in één der Benelux-landen, de andere lid-staten zich niet tegen in-
sleep van de ziekte zouden kunnen beschermen. Eventueel te nemen maatregelen
zullen echter niet anders dan na overleg met de veterinaire diensten van de
partnerlanden worden genomen.

RABIES

Over het eerste kwartaal van 1971 werden in de aan Nederland grenzende landen

de volgende aantallen gevallen van rabies geconstateerd:

Januari: Duitsland 128 gemeenten; België 1 geval; Luxemburg 1 geval.

Februari: Duitsland 188 gemeenten; België 1 geval.

Maart: Duitsland 195 gemeenten; België 4 gevallen.

Op bijgaand kaartje is de stand in West-Duitsland over maart 1971 aangegeven.

-ocr page 76-

Stand ra bies over maart 71
Totaal 195 gemeenten
WEST-DUITSLAND

-ocr page 77-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
MEI 1971.

c
g rt

^ c

4J

^ g
-s .2

C/3 T3

"oj s
n. a
3 fl
t -C

■5 "

Oi :3

t, >
§ iJ
è «

i S

\' D.

! S
>

ïï

i _a

IJ
bo

O
>

i ^
! S
i
£

i .2
]S
Ic

u

i l> C
J3 <u

U

: s M

i s.i
<

Groningen

1

Friesland

1

18

_

1

Drenthe

_

3

_

1

Overijssel ;

_

1

_

3

Gelderland !

_

_

_

13

2

4

Utrecht i

_

3

_

3

3

6

Noord-Holland

_

10

Zuid-Holland

_

2

7

4

3

Zeeland

_

1

Noord-Brabant

-

_

_

7

11

Limburg

-

3

2

Nederland j

1 ;

39

— i

30

25

18

-ocr page 78-

DOORLOPENDE AGENDA

1971

Juli,

5, Gaines Veterinary Seminar, Weert, Hotel Juliana, 11.00 uur
20—24, Int. Congres (10) Dierlijke produktie, Versailles, (pag. 172)

Augustus,

15—21 World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres
\' Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758, (1970),
502, (1971), 242)

23, W.A.A.V.P. 5e Int. Conference, Mexico, (pag. 173)

September,

6—21, Symposium „Transplantation Genetics of Primates, Radio-biological In-
stitute T.N.O., Lange Kleiweg 151, Rijswijk, (pag. 361)

8, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

10, Nationale tentoonstelling voor varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch

11, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel Mastbosch, Breda

11, Afd. Limburg en Brabant, K.N.M.v.D. Gezamelijk eeuwfeest. Eindhoven
(pag. 837)

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadermg,
10.15 uur, Hotel/Restaurant Noord-Brabant, Utrecht (pag. 767)

16, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur, Skyway
Motel, Rotterdam (pag. 767)

17, Nationale tentoonstelling van schapen en geiten. Veemarkt Utrecht

18, Gaines Veterinary Seminar, Zeist, Hotel Bella Vista, 11.00 uur

18—19\' 10e Nationale Werktuigendagen voor Land- en Tuinbouw, Kurringen,
België

20, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant Bella
\' Vista, Zeist (pag. 920)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

Oktober,

1— 3, K.I.-congres, Wels, Oostenrijk (pag. 761)

7_ 9^ Aertzteverein Davos IV Int. Symposium. Davos-Platz. (pag. 571, 829)

19—22\' Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D, Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

21, Afdeling Noord-Brabant, K.N.M.v.D. 20.00 uur

26—29, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

November,

2— 5, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair

Onderwijs, Zeist (pag. 837)

6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. Najaarsvergadenng,
Haarlem (pag. 829)

9—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

g^Q Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971

-ocr page 79-

December.

2, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht.
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering
21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972
Januari,

26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering.

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

April,

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering.

Mei,

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970),
pag. 762)

juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München. (pag. 961, (1970), 571)

A ugustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.L,
Amsterdam, (pag. 172)

-ocr page 80-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
VAN DE GROEPEN.

Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven.

De volgende vergadering van de Groep zal worden gehouden op 20 september 1971,
14.00 uur,
in Restaurant Bella Vista, Zeist.

JAARVERSL.\\G MEI 1970 —MEI 1971.
Op 1 januari 1971 bedroeg het aantal leden 40.

In de afgelopen periode werden vier gewone ledenvergaderingen gehouden op
20-4-1970, 28-9-1970, 14-12-1970 en 8-2-1971, die respectievelijk werden bezocht
door 16, 17, 15 en 15 leden en gasten.

De collegae Van \'t Hoff, Voûte en Zeelen hielden inleidingen over hun
werkzaamheden.

Op 9 november 1970 werd in een gezamenlijke vergadering met de groep W.O. een
lezing gehouden door Dr. G. A. O v e r b e e k over:
„De toekomst van het genees-
middel in de komende tien jaren".

Betreffende het probleem „geneesmiddeltoepassing in de dierveredeling" is het afge-
lopen jaar nogal wat te doen geweest in de gelederen van de K.N.M.v.D. De D.I.B,
heeft daarbij mede gestimuleerd tot concretisering, b.v. via het bindend besluit nr. 5,
waarbij de noodzaak blijft bestaan van een spoedige uitwerking van het beoogde via
de geneesmiddelencommissie of anderszins. De standpunten van de D.I.B, zijn daarbij
duidelijk aan het hoofdbestuur uiteengezet aangaande een permanente U.D.-com-
rnissie voor het up-to-date houden van regelingen.

Naast het meedenken over de onderwijsvernieuwingen op de faculteit is door de
D.I.B, door eigen initiatieven het postuniversitair onderwijs bevorderd. Naast het
leveren van sprekers, is de eerste publikatie, na een geslaagd colloquim betreffende
de kalvermesterij, in samenwerking met het bureau van de K.N.M.v.D., m druk
verschenen. Nieuwe actie is gaande om een tweede publikatie in samenwerking met
de groep Kleine Huisdieren te realiseren in 1971. Het ware gewenst na overleg
tussen faculteit en K.N.M.v.D. tot een gerichte activiteit in dit verband te komen.
De D.I.B, denkt daarbij aan permanente begeleiding door b.v. een stichting, waarbij
in de toekomst de activiteiten van verschillende zijden gecoördineerd kunnen verlo-
pen en waarbij de onderwijsgegevens in druk aan de leden kunnen worden verstrekt.
Ook zij die geen speciale cursus hebben meegemaakt, kunnen dan op de hoogte
blijven van de stand in de verschillende facetten van ons beroep. Dit punt zal de
volgende jaren dan ook zeer actueel blijven. Naast een aangepaste opleiding is een
aangepaste herscholing of omscholing principieel van betekenis te achten voor de
waardering, die de diergeneeskundebeoefenaren in de dierveredelingssector zullen
ondervinden. Up-to-date en gespecialiseerde kennis zullen minstens even vaak als
een brede kijk over groter gebied worden gevraagd.

Steeds grotere samenwerkingsverbanden in de industriële dierhouderij verlangen op
het gebied van diergeneeskundige begeleiding van (grote) bedrijven grote veterinaire
souplesse, om een betekenende rol in deze sector naar behoren te vervullen.
Activiteiten tot over de grenzen aangaande communicatie en organisatie zullen ook
door de D.I.B, worden geëntameerd. Een eerste discussiedag is daartoe op 2 april
t.a.v. Beneluxproblemen ingericht samen met de Belgische zustergroep.

920 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 13, 1971

-ocr page 81-

Niet genoeg kan aan de leden worden gevraagd om zelf aan de verschillende activi-
teiten van het bestuur steun te verlenen, of zelfs eigen acties te ontplooien, omdat
vanuit de specifieke positie in het bedrijfsleven mogelijkheden aanwezig zijn, die niet
alle leden van de Mij ten dienste staan.

Een grote handicap vormt de vergetelheid. Slechts geringe weerslag is te verwachten,
indien activiteiten niet worden vastgelegd. Veel vruchbare gedachten en werkzaamhe-
den gaan verloren door gebrek aan duidelijke voorlichting en schriftelijke ver-
.spreiding.

De werkzaamheden van de D.I.B. — leden in de commissie ad hoe (Br us) als
uitloper van de gezondheidscommissie (Vervoorn) aangaande het vademecum
van de preventieve veterinaire begeleiding van de kalvermesterij zijn afgesloten. Het
vademecum zal dit jaar hopelijk zijn weg vinden óók via de K.N.M.v.D.
Persoonlijk spreek ik de wens uit dat de K.N.M.v.D., meer dan tot nu toe, daar waar
dit nodig of doeltreffend kan zijn voor ontwikkelingen t.b.v. de veterinairen, als
geheeel, gebruik zal maken van de kennis en posities die leden van de D.I.B. kunnen
aanbieden.

C. L. van Limborgh, secretaris D.I.B.

ACTUALITEITEN
Promotie collega H. H. L. Sasse

Op donderdag 3 juni 1971 promoveerde collega H. H.
L. Sasse tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift, getiteld: „Some pulmonary function tests
in horses; an aid to an early diagnosis of chronic
obstructive pulmonary disease (heaves) in horses".
Promotor was Prof. Dr. G. Wagenaar.
De bedoeling van het in dit proefschrift beschreven
onderzoek was na te gaan of controle van het arteriële
bloed (door punctie van de A. brachialis) en van de
„mechanics of breathing" (waarbij de pleuraholte
gepuncteerd dient te worden) zou kunnen helpen
dampigheid bij paarden in een vroeg stadium van de
ziekte, wanneer de diagnose klinisch nog niet, of niet
met zekerheid is te stellen, te diagnostiseren.
In het arteriële bloed bij een groot aantal patiënten
(met klachten betreffende het uithoudingsvermogen, met al of niet klinische afwij-
kingen van het respiratieapparaat en met — in een aantal gevallen — een sectie,
die op dampigheid wees) èn bij normale paarden werden o.a. bepaald: Hb, P.C.V.,
pH, PaC02 en PaOi. Het bloed werd zoveel mogelijk onderzocht bij de dieren in
lust, direct nadat de paarden 30 minuten hadden gewerkt en na een herstelperiode
van 30 minuten. Het bleek, dat vooral de PaOi bij het stellen van de diagnose
dampigheid, vooral bij klinisch niet uitgesproken gevallen, een belangrijk diagnos-
tisch hulpmiddel kan zijn. Het bewaren van bloed voor de bepaling van de PaOs
kan het best geschieden op 0° C, onder strikt anaerobe omstandigheden in spuiten,
die een mengse bevatten van hepairne en NaF.

Uit het onderzoek van Dr. Sasse blijkt, dat zeer grote waarde moet worden toege-
kend aan het bepalen van de intrathoracale druk tijdens het ademen. Ook de
berekening van de visceuze arbeid geeft belangrijke inzichten omtrent de „mecha-
nics of breathing" van de patiënt. De diverse waarden voor de visceuze adem-
arbeid zijn bij dampige paarden zeer significant groter dan bij normale paarden.
Op grond van zijn onderzoekingen en de sectiebevindingen bij dampige paarden
stelt collega Sasse voor om ook in de veterinaire vakliteratuur, in navolging van de
humane geneeskunde, te spreken van „Chronic Obstructive Pulmonary Disease"
(C.O.P.D.) en niet van longemfyseem, wanneer dampigheid wordt bedoeld.

-ocr page 82-

Dr. Sasse werd te Rotterdam geboren en behaalde in 1956 zijn einddiploma gym-
nasium aan het Gymnasium Erasmianum in die stad. In hetzelfde jaar ving hij de
studie in de diergeneeskunde te Utrecht aan. Hij slaagde voor het dierenartsexamen
in 1963. Direct hierna vervulde hij enkele maanden zijn dienstplicht, waarbij hij
tenslotte als vaandrig gestationeerd was op het Instituut voor de Tropen in Am-
sterdam,

Hij werd uit de militaire dienst ontslagen omdat hij 1 november 1963 in dienst trad
bij de Kliniek voor Inwendige Ziekten en Gerechtelijke Diergeneeskunde, waar hij
nu nog werkzaam is.

Promotie collega A. Rijnberk

Op donderdag 10 juni promoveerde collega A. Rij n-
b e r k tot doctor in de diergeneeskunde op het proef-
schrift, getiteld: „Iodine metabolism and thyroid
disease in the dog". Promotoren waren Prof, Dr. G.
H. B. Teunissen en Dr. F. Schwarz.
Het was de bedoeling van de promovendus om in dit
proefschrift een overzicht te geven van de verschil-
lende schildklieraandoeningen bij honden en om de
waarde van het schildklierfunctieonderzoek te be-
palen voor de diagnostiek. De in het proefschrift be-
schreven onderzoekingen werden van januari 1967 tot
april 1970 verricht aan de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren van de Faculteit der Diergeneeskunde en de
afdeling Klinische Endocrinologie van de Geneeskun-
dige Universiteitskliniek te Utrecht.
In zijn proefschrift gaat Dr. Rijnberk o.a. in op een aantal opvallende verschillen
tussen mens en hond voor wat betreft het metabolisme van anorganisch jodium
(bij de normale hond in vergelijking tot de mens een langzame verdvnjning uit het
plasma, hoge plasma spiegels aan anorganisch jodium en een lage „clearance" door
schildklier en nier) en de plasmaspiegel aan schildklierhormoon (bij de hond aan-
zienlijk lager dan bij de mens).

In de volgende hoofdstukken worden door de schrijver de klinische bevindingen en
de resultaten van het laboratoriumonderzoek besproken bij o.a. een aantal honden
met verkregen primaire hypothyreose en bij 58 honden met een — meestal maligne
— schildkliertumor. De eerste groep werd vaak aangeboden met in de anamnese
„traagheid" als belangrijke klacht. Deze dieren vertoonden voorts een sub-normale
lichaamstemperatuur, de huid bleek stug en duidelijk verdikt; voorts vielen de lage
polsfrequentie, enige gewichtstoename, gestoorde loopsheid bij de teef en kleine
testes bij de reu op. Bij orale substitutie bleken deze dieren vrij grote hoeveelheden
Thyranon (20 mg/kg) nodig te hebben. Bij de honden met een schildkliertumor
waren meestal de polyurie en de vermagering de belangrijkste klachten; soms was
alleen de dikte aan de hals door de eigenaar opgemerkt.

Wat, tenslotte, de waarde van het schildklierfunctieonderzoek voor de diagnostiek
betreft, bleek naast onderzoek met de hars - T3 - opneming en het serum

cholesterol van betekenis te zijn voor de diagnose hypothyreoidie.
Collega Rijnberk werd in Ophemert geboren en behaalde in 1955 het einddiploma
H.B.S.-B aan de R.H.B.S. te Tiel. Hierna begon hij de studie diergeneeskunde aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht. In maart 1962 werd het dierenartsexamen afgelegd.
Sindsdien is hij verbonden aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren van de Rijks-
universiteit te Utrecht.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

-ocr page 83-

H. Kruithof, Doornstraat 12, Utrecht.
P. C. Kroft, Churchilllaan 1, Nieuwkoop.
K. van Muiswinkel, Deltastraat 29, Emmeloord.
W. J. M. van der Putten, Rolafweg N 51, Lopik.
W. Schuurman, Nijverheidstraat 10, Lichtenvoorde.

C. H. van Wees, de Ruyterstraat 7, Bedum.
P. J. van der Werf, Holterweg 6, Colmschate.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

Mej. J. H. Barmentloo, Oranjeweg 75, Kortenhoef.

J. Hekhuis, Piet Heinlaan 43, Voorthuizen.

N. Kariv, Shderoth Hamelech David 30, Tel Aviv, Israël.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de diergeneeskundige studenten:

D. J. Houwers, Leistraat 4, Utrecht.

S. A. B. I. Wolters, Keizerstraat 33 bis. Utrecht.

A. J. G. Lantenschutz, Nobeldwarsstraat 6 bis, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Barkema, A. R.; adres gew. in: Hoogeveen, Berkenlaan 2; tel. (05280) 6 20 16
(pr.), 6 25 30 (prakt.). (199)

Barmentloo, Mej. J. H.; 1971; Kortenhoef, Oranjeweg 75; tel. (02150) 6 07 20
(pr.), (02963) 31 38/32 92 (bur.); gr. 339639; Manager Supportive research
animal heaith te Ouderkerk
ajd Amstel; toevoegen op blz. (200)

Borg, Mej. A. ter; gew. in: Molenaar-ter Borg, Mevr. A.; Staphorst, Oude Rijks-
weg 51; tel. (05225) 316. (van 204 naar 244)
Dommelen, G. van; adres gew. in: Katwijk-Cuyk, Liefkeshoek 1; tel. ongew. (211)
Dijk, W. van; adres gew. in: Krimpen a/d IJssel, Una Corda 4. (213)
Folkers, Dr. C.; adres gew. in: Hilversum, Burg. van Hellenberg Hubarlaan 5; tel.
(02150) 4 32 00 (pr.), (02940) 7 11 10 (bur.); D. bij Philips Duphar N.V. te
Weesp. (216)
Frens, Dr. J.; adres gew. in: Houten, Pr. Willem de Zwijgerlaan 8; tel. (03403)
15 21 (pr.), (020) 71 55 44 (bur.); wetensch. medew. Ie kl. R.U. (F.d.D. Inst.
V. Vet. Farm.). (van 281 naar 217)
Haeringen, H. van; adres gew. in: De Bilt, Prof. Dr. F. Zernickeweg 44; tel. (030)
76 39 84; funktie ongew. (221)
Harmsma, A.; gironr.: 1026886. (222)
Hartman, E G.; adres gew. in: Odijk, Drie Jofferengaarde 15; tel. (03405) 2989.

(222)

Heilersig, H. J.; adres gew, in: Twello, Rijksstraatweg 114; tel. (05712) 13 00;

R.D.; óud-H.v.K, (223)

Hekhuis, J.; 1970; Voorthuizen, Piet Heinlaan 43; tel. (03429) 20 02 (pr.), 16 20
of 13 16 (bur.); gr. 1694248; toevoegen op blz. (223)

Heuthorst, H. J. A.; tel. gew. in; (010) 36 42 43. (225)

Janssen, A. J. E.; tel. bur. (030) 53 11 30; wetensch. medew. R.U. (F.d.D. Inst.

Buitenprakt.). (230)

Jonkers, W.; tel. (05185) 408 (pr.), 232 (prakt.); gr. privé 819378, gr. prakt.

2095516. (231)

Kampman-Seekles, Mevr. P. H. B.; tel. gew. in: (050) 18 14 18. (232)

Kariv N • 1970; Israël, Tel Aviv, Shderoth Hamelech David 30; toevoegen op blz.

(282)

Kooke, J.; adres gew. in: Rolde, van Mentadalaan 5; tel. (05924) 12 61. (235)
Lusink, W J. L.; adres gew. in: Vriezenveen, Manitobaplein 3; tel. (05499) 13 11.

(242)

Meijer, H.; tel. bur. gew. in: (04700) 1 67 55. (243)

Meijer, H. F. G. M.; adres gew. in: Boxtel, Dianabos 19; tel. (04116) 31 29 (pr.),
(04100) 4 27 46 (prakt.). (243)

-ocr page 84-

Minderhoud, J.: funktie: P.; wnd, H.K. (244)

Molenaar, M. O.; adres gew. in: Staphorst, Oude Rijksweg 51; tel. (05225) 316,

(244)

Nieuwenhuizen, J. H.; tel. prakt.: (03497) 12 21. (247)

Peelen, J. P. J.; adres gew. in; Emmen, Haselackers 61; tel. (05910) 1 28 82 (bur.);

K.D. ab. (250)

Peters, J. C.; funktie: vet. adv. Blijdorp. (251)

Pluimers, F. H.: adres gew. in: c/o Embajada de los Paises Bajos, Calle Maipu 66,
Buenos Aires, Argentinië; Landbouw attaché voor veterinaire aangelegenheden.

(van 251 naar 283)

Ploegmakers, J. L. M.; adres gew. in: Mill (N.-Br.), Hoogveldseweg 4. (251)
Pons, W.; adres gew. in: Vianen, Zwanengat 2; tel. ongew. (252)

Sauer, A. J.; adres gew. in: Eist, Rijksweg Zd 11; tel. (08819) 27 87. (257)

Schneider, A. S.; tel. (03464) 228. (258)

Sluys, C. B. van der; adres gew. in: United Nations Development Programme
(FAO), P.O. Box 3216, Beirut Lebanon; Epicootiologist. (van 261 naar 283)
Tol, S.; adres gew. in: Halle (Gld.), Dorpsstraat 67; P., geass. met P. Roders, sp.

uur 8.00-8.30 uur. (267)

Tongeren, Prof. Dr. H. A. E.; bur. adres gew. in: Lab. voor Med. Microbiologie,
van der Boechorststraat 7, Amsterdam-Buitenveldert; Hlr. V.U. (fac. geneesk.,
microbiologie). (267)

Verlinde, Prof. Dr. J. D.; tel. (01710) 4 08 33 (pr.), 4 83 33 (bur.). (270)

Verwey, Dr. J. H. P.; adres gew. in: Roozendaal (Gld.), Daalhuizerweg 5b; tel.

ongew. (271)

Wechgelaer, J.; adres; Vörden, Venhorstinkweg 2; tel. ongew. (274)

Westendorp, Dr. J. F.; tel. gew. in: (04120) 2 37 65 (pr.), 2 21 78 en 2 59 55
(bur.). (275)

In het jaarboek staat op blz. 253 Dr. H. E. Reeser Sr, Dit is echter een abuis.
Dr. Reeser is reeds in 1967 overleden.

Bij Koninklijk Besluit van 25 januari 1971 is de geslachtsnaam van A. M. Naakt-
geboren, dierenarts bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelderland (blz. 125)
veranderd in; A. M. Nadorn,

Verhuisd: Kliniek voor Kleine Huisdieren
van: Polderweg 120, Amsterdam-O.
naar: Plantage Middenlaan 76, Amsterdam-O.,
tel.: (020) 92 49 80.

blz. 97; Veeartsenijkundige Dienst en Veterinaire Inspektie van de Volksgezondheid
in de provincie Groningen zijn verhuisd naar;
Engelse Kamp 6, Groningen,
tel.; (050) 5 84 44.

Jubilea:

9 juli; 50 jaar: J. Kraak te Lisse (afwezig).

Dr. C. Postma te Amsterdam (afwezig).
Dr. R. van Santen te Hattem (afwezig).
Mr. J. Slager te Schoonhoven (afwezig).
Dr. K. Reitsnia te Leersum (afwezig).
A. J. Hibma te Leeuwarden (afwezig).
C. H. Schieven te Laag Keppel (afwezig).
2 juli;
40 jaar: J. J. Ooms te Tilburg.

7 juli; 35 jaar: F. van Wetturn te Blaricum (afwezig).

J. M. van den Born te Den Haag.

8 juli: 30 jaar: C. P. Stapel te Spanbroek (afwezig).

15 juli: 25 jaar: Dr. H. H. Thalheimer te Den Haag (afwezig)

-ocr page 85-

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 28 mei 1971:

N. J. A. Nuijens, Wolter Heukelslaan 62, Utrecht.

L. E. Tjebbes, Akker 143, De Bilt.

N. J. G. J. van der Wielen, Heersweg 20, Druten.

VETERINAIRE BEGELEIDING VAN MESTKALVERENBEDRIJVEN
Mededeling:

•Ms gevolg van noodzakelijke en uiteraard vertragend werkende wijzigingen
in de computerprogrammering, zal eerst medio september a.s. met de
daadwerkelijke betaling van de declaraties van de dierenartsen aangevan-
gen kunnen worden.

Teneinde de stagnatie in deze betaling enigszins te ondervangen, zijn de
betrokken kalvermelkindustrieën verzocht hun medewerking te verlenen
aan een voorschotregeling. Voor de betrokken dierenartsen bestaat in prin-
cipe dus de mogelijkheid hiervan gebruik te maken. De dierenarts dient
dit rechtstreeks met de betrokken bedrijven op te nemen.

Ter overname aangeboden 1

MIDDELGROTE GEMENGDE PRAKTIJK |

In het Noord-Oosten des land.

Brieven onder no. 24/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Juliaialaan 10, Utrecht.

Gevraagd In grote huisdieren praktijk in het westen van het land

EEN JONG DIERENARTS

Het ligt in de bedoeling na een inwerkperiode de praktijk ter overname
aan te bieden.

Brieven onder no. 26/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht

-ocr page 86-

heeft u een
penicilline
dihydrostrep-
tomycine combi-
natie nodig, neem
dan Pfizer
kwaliteit, gebruik
Combiotic!

PFIZER NV - Groothandelsgebouw A-6 - Rotterdain-4 - Te!. (010) 119815

-ocr page 87-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Genetische resistentie tegen Rous Sarcoom
Virus. 3.

Genetical resistance to Rous Sarcome Virus. 3.
door J. HOEKSTRA*)

V. VOORTGEZET ONDERZOEK NAAR DE RESISTENTIE T.O.
V. RSV TYPE A VAN EEN TWEETAL PLUIMVEE LIJNEN.

Samenvatting

Van een tweetal lijnen kippen, gefokt op gevoeligheid (lijn (G/A) resp. resistentie
(lijn R/A) ten opzichte van RSV-type A, werden de nakomelingen van de tweede
generatie ouderdieren nader geanalyseerd.
De beide lijnen divergeerden duidelijk.

De variatie binnen de lijnen, vooral bij lijn R/A, leek nog aanzienlijk te 7.ijn.
Dit gold zowel voor de hanen-families als de hennen-families.
Overigens leverde geen enkele combinatie uitsluitend resistente nakomelingen op.
De waargenomen modificabiliteit droeg volledig een geleidelijk karakter.

Inleiding

Bij een vorig onderzoek werden uit een pluimveepopulatie (stam Rotter-
dams Bont) ouderdieren geselecteeixl die relatief „resistent" dan wel juist
,,gevoelig" waren t.o.v. het Rous Sarcoom Virus type A.
Zowel van de „resistente" als van de „gevoelige" ouderdieren, kortweg
aangeduid met de namen
„lijn R/A" (resistent tegen het A type van het
Rous Sarcoom Virus) en
„lijn G/A" (gevoelig voor het bovengenoemde
virus type) werden na valnestcontrole nakomelingen gebroed, en individueel,
naar hun afstamming, gemerkt en geregistreerd. Nadat deze dieren aan de
leg waren gekomen, werden ook zij evenals hun ouders getest op gevoelig-
heid t.o.v. het Rous Sarcoom Virus-A.

In het navolgende zal over de resultaten van dit onderzoek van de nako-
melingen van de tweede generatie van de lijnen R/A en G/A nader worden
gerapporteerd.

Materiaal en methoden

Bij het onderzoek werd voornamelijk gebruik gemaakt van beëntingen van
het chorio-allantois vlies van de bebroede eieren (de CAM-test) volgens de
techniek, zoals deze in de voorgaande artikelen is beschreven. Het enige
onderscheid was, dat bij dit laatste onderzoek de concentratie van het ge-
bruikte RSV-A, na 2 jaar bewaring bij -eO\'C, een halve log lager bleek te
zijn dan bij het onderzoek van de ouderdieren uit de eerste generatie.
Als „resistent" werden daarom beschouwd: vliezen met niet meer dan 3
pokjes. De bepaling van de latente periode werd ook enkele malen verricht,
met overigens dezelfde partij virus en dezelfde techniek als in voorgaande
onderzoekingen.

*} Prof. Dr. J. Hoekstra; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Pluimvee-
Doorn, Oude Rijksstraatweg 43, Doorn.

De voorgaande publikaties treft men op pag. 769 en pag. 843 van dit tijdschrift.
Voor publikatie geaccepteerd op 11 maart 1971.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 14, 1971 927

-ocr page 88-

Uit lijn. G/A werden twee tomen geformeerd, elk bestaande uit een haan
en zeven hennen. Hanen-wisseling vond hier niet plaats. De tomen werden
gedurende de gehele proef constant gehouden.

Uit lijn R/A werden 6 tomen samengesteld, elk aanvankelijk bestaande uit
zeven hennen en een haan. In deze tomen werden de hanen gewisseld en
wel zodanig, dat drie series van zes hanen werden onderzocht, zodat na het
afsluiten van het experiment, gegevens over een totaal van achttien hanen
beschikbaar waren. De foktomen van deze nieuwe generatie ouderdieren
zullen met Romeinse cijfers worden aangeduid.

Resultaten en conclusies
I. De populaties in hun totaal

Diagram 16 geeft een overzicht van het totaal beeld van de beide onder-
zochte lijnen.

Diagram 16.

Vergelijking van de distributie van aantallen pokken na injectie van RSV-A
bij broedeieren van twee verschillende kippelijnen.

STAM:ROTTERDAMS BONT

^ LUN. R.-A. DERDE GENERATIE.
AANTAL WAARNEMINGEN: 745.

LUN.G.-A. DERDE GENERATIE.
AANTAL WAARNEMINGEN: 241.

70

40l

30

lO

AANTAL„POKKEN-PER VLIES IN LOGS.

Een nadere beschouwing leidt hier tot de volgende conclusies:

Beide groepen ouderdieren leveren zowel relatief gevoelige als meer
resistente „nakomelingen", in casu embryonen op.
Geen van beide groepen is voor deze eigenschap fokzuiver.
Speciale aandacht verdient het feit, dat ook bij het onderzoek van deze
generatie weer bleek, dat uit de relatief „ongevoelige" ouderdieren van
lijn R/A weer een klein deel zeer gevoelige exemplaren kan uitmendelen.
Met de hypothese van een enkelvoudige dominante factor voor gevoelig
heid zou dit moeilijk te verklaren zijn.

Het verschil tussen de lijnen R/A en G/A berust op de verhoudingen
tussen de aantallen gevoelige, resp. resistente nakomelingen die worden
verkregen. Bij de aanname van de grens van 3 „pokken" per membraan
blijkt, dat de lijn G/A slechts circa 25% resistente nakomelingen pro-

a.

b.

-ocr page 89-

duceert. Bij de lijn R/A daarentegen bedraagt het aantal „resistente"
embryonen ruim de helft van het totaal.
Het verschil in beide lijnen is significant /P (X2=32,2 <0.01/.
Behalve een onderzoek d.m.v. de CAM-test werden ook de latente pe-
rioden gemeten bij een 25-tal kuikens van de beide lijnen. De resulta-
ten, die in diagram 17 in beeld zijn gebracht, wettigen nog de volgend»
aanvullende conclusies.

De verschillen tussen de beide lijnen R/A en G/A komen bij de LP/50
methode in feite nog iets duidelijker tot uiting dan bij de CAM-tests
het geval is.

c.

De gevoelige groep geeft een meer homogene indruk dan de resistente,
waar de uitkomsten een grotere strooiing vertonen.

d.

Diagram 17.

]\'ergelijking van de gemiddelde LPr,^ na injectie van RSV-A in 4 weken
oude kuikens, van twee verschillende kippelijnen afkomstig.

STAM : ROTTERDAMS.BONT.

LUN.R.-A.DERDE GENERATIE.

De verschillen tussen de beide lijnen zijn significant /P(X2=10,4) <0.01/.
Lijn G/A leverde in feite slechts gevoelige nakomelingen. Lijn R/A pro-
duceerde naast ongevoelige ook gevoelige exemplaren.

II. Het onderzoek van de hanen-families

De resultaten die met de verschillende hanen werden bereikt zijn weer-
gegeven in het diagram 18.

De tomen II, IV, VI, VIH, X en XII werden willekeurig uit hennen van
lijn R/A samengesteld. T.o.v. elke toom is een drietal hanen, eveneens dieren
uit de ongevoelige lijn R/A getest. Dit houdt bijgevolg in, dat de verschil-
len tussen de hanen die getest zijn op dezelfde toom kippen een vrijwel
absoluut karakter dragen.

De verschillen tussen de hanen die niet getest zijn op dezelfde toom kunnen
in geringe mate beïnvloed zijn door het hennen-materiaal, dat wel wille-
keurig over de tomen is verdeeld, maar zeker niet volledig uniform was.
Toom I en III betreffen gevoelige hennen en hanen. Deze tomen zijn
ongewijzigd bij elke test opnieuw onderzocht, waarbij de tomen I en IH
resp. 99 en 142 waarnemingen opleverden (lijn G/A).

-ocr page 90-

Distributie van achttallen pokken na CAM entingen in broedeieren van
verschillende foktomen met RSV-A.

- s g >

z - z s

g z s 111

I S O u ^ I p ^ ^ ^

5 O d

. er < w

5 uj P uJ

^ a 2 O

< ^ < n

U O < •

N

m

s^oooo

■»r mc* —

è

UI

O jiJ

t/> u
O 3
O Q

Nas

a a j a

£ Q.

> O A 5 I rt

m

-ocr page 91-

In diagram 18 zijn de gegevens van toom I en III in procenten aangegeven
en getekend op een schaal die een visuele vergelijking met de resistente
tomen vergemakkelijkt.

Een nadere beschouv^\'ing van diagram 18 brengt ons tot een aantal gevolg-
trekkingen:

a. In de tomen I en III bevinden zich slechts circa 25% ongevoelige em-
bryonen, in tegenstelling met de tomen II en IV, VI, VIII, X en XII
waar het percentage „resistente embryonen" rond de 50% schommelt
(lijn R/A). Aan dit verschil zullen zowel de hanen als de hennen
debet zijn.

b. De gegevens uit de tomen met de even nummers, alle afkomstig uit de
resistente lijn, laten wel enkele conclusies toe over de diverse hanen die
stellig onderling nog verschillen te zien geven.

Tegenover de hanen nummers 311 en 130, waar het percentage onge-
voelige embryonen resp. 78 en 76% bedroeg, treffen wij als ander uiterste
in de reeks haan nummer 341 aan, waar slechts 38% ongevoelige em-
bryonen uit wenden verkregen. De verschillen waren echter niet bij-
zonder groot.

Ten opzichte van het gemiddelde bleek slechts de toom van haan 130
significant te verschillen /P (X2=4,14) <0.05/.

Het aantal waarnemingen was dan ook te beperkt voor verstrekkende
conclusies. Hoogstens was er enige aanwijzing in te vinden voor de keuze
van een aantal hanen, waarvan verwacht mocht worden dat zij de ge-
kozen fokrichting, in casu resistentie tegen het RSV type A, gunstig
zouden beïnvloeden. Wel leek de variabiliteit binnen de lijn R/A nog
zo groot, dat een verhoging van de resistentiegraad binnen de lijn zeker
mogelijk moet worden geacht.

III. Het onderzoek van de hennen-families

Ook van de hennen werden individuele cijfers verzameld en wel in drie
achtereenvolgende series, corresponderend met drie successievelijke hanen.
De nakomelingen uit één hen, doch van meerdere hanen, zijn als een
hennen-familie te beschouwen, voorzien van eigenschappen die met andere
hennen-families vergeleken kunnen worden. De verschillen zijn hier voor
3/4 op de hen terug te voeren.

De gemeten verschillen zouden uiteraaixl aan waarde hebben gewonnen
wanneer de hennen ieder niet met drie, doch b.v. tien willekeurige hanen
waren gekruist.

Meer exact zijn de vergelijkingen tussen de hennen in éénendezelfde toom
waar het hanenmateriaal volledig gelijk geweest is. De verkregen gegevens
van 12 hennen uit lijn G/A, verdeeld over de tomen I en III, en van 37
hennen lijn R/A uit de tomen II, IV, VI, VIII, X en XII zijn verzameld
in de vorm van de tabel 4. De aangegeven resistentie is hier op dezelfde
wijze berekend als in het voorgaande.
Uit tabel 4 valt het volgende af te lezen:

a. De twaalf kippen uit de tomen I en III geven percentages te zien
variërend van 7 tot 32%. Er is één uitzondering, t.w. kip 458, die met
een percentage van 50% resistent blijkt te zijn.
Voor de reproductie van de lijn G/A is dit dier niet geschikt.

-ocr page 92-

Tabel 4.

Toom

kip

aantal

resistente

Toom

kip

aantal

resistente

nr.

onder-

nakome-

nr.

onder-

nakome-

zochte

lingen

zochte

lingen

embryonen

in %

embryonen

in %

448

21

19

453

9

22

449

14

29

454

20

26

I

450

23

17

455

25

16

451

15

7

III

456

30

13

452

19

21

457

22

32

X458

20

50

459

17

29

346

24

50

368

24

63

347

14

36

369

20

30

348

22

82

VIII

370

16

50

II

349

9

89

371

23

39

350

19

32

372

14

43

351

15

54

352

19

58

353

14

50

102

29

45

354

25

60

108

23

52

IV

355

19

42

112

34

56

356

21

33

X

124

25

62

357

30

70

135

17

53

359

27

56

137

19

47

140

23

48

360

18

89

123

16

67

361

15

80

125

31

39

362

18

39

XII

126

10

70

VI

363

18

38

128

14

79

364

21

62

132

10

70

365

20

35

366

24

71

X : meer resistent dan een exmplaar uit lijn G/A hoort te zijn en dus uit te sluiten

voor verdere fokkerij.
: meer gevoelig dan gewenst voor de reproductie van de lijn R/A.

b. In de tomen met dieren uit lijn R/A, t.w. de nummers II, IV, VI, VIII,
X en XII, komt naar verhouding meer variatie voor. Van de 37 hennen,
waarvan voldoende cijfers beschikbaar waren, bleken er 4 met een per-
centage van 35% of nog iets lager aanmerkelijk gevoeliger te zijn dan
men van dieren uit lijn R/A zou mogen verwachten.
Deze dieren werden van de verdere fokkerij uitgesloten. Een ander deel
van de hennen steekt flink boven het gemiddelde uit en is bij uitstek
geschikt voor verdere doorfok van dit materiaal.

-ocr page 93-

SUMMARY

Of the two lines of chickens bred for „susceptibility" (line G/A) and resistance (line
R/A) to RSV, type A, respectively, the progeny of the second generation of bree-
ding stock was studied.
The two lines differed markedly.

Variations within the lines were even more marked, particularly in line R/A.
This was true both of the rooster families and of the hen families.
On the other hand, there was not a single combination which only produced resistant
progeny. The modifiability observed was entirely gradual in character.

VI. SLOTBESCHOUWING

Het onderzoek waarover verslag wend uitgebracht betrof allereerst een
analyse van de mate van resistentie resp. gevoeligheid t.o.v. Rous Sarcoom
Virus van een willekeurige populatie kippen.

In tweede instantie werd nagegaan of uit dit uitgekozen diermateriaal met
behulp van „progeny-testing" resistente en gevoelige lijnen te isoleren
zouden zijn.

Het onderzoek begon in feite met twee onbekenden. Het diermateriaal
waarvan de gevoeligheid t.o.v. Rous Sarcoom Virus varieert en het Rous
Sarcoom Virus zelf, waarvan de titer van partij tot partij varieert en dat
men juist titreren wil met behulp van het beschikbare diermateriaal.
Internationaal erkende standaarden zijn er nog niet. Voor eigen proeven
werd deze impasse doorbroken door een partij zaaimateriaal van het ge-
wenste type RSV-A te bereiden, deze over een groot aantal ampullen ver-
deeld bij lage temperatuur te bewaren en vervolgens deze partij te aan-
vaarden als standaard. Het virus bleek in het eerste jaar niet aantoonbaar
in titer terug te lopen.

Dit standaard virus werd gebruikt om de ouderdieren van de pluimvee-
populatie, verdeeld over een aantal foktomen, aan een „progeny test" te
onderwerpen, en wel aanvankelijk met drie verschillende onderzoekings-
technieken.

De CAM test werd uitgevoerd op beënte chorio-allantois vliezen van val-
nesteieren. Daarnaast werden monolayers van individueel getrypsiniseerde
embryonen besmet. Tenslotte werden ook 3 a 4 weken oude kuikens onder-
zocht met behulp van de z.g. Latent Periode/50 methode, een techniek
die in feite hierop berust dat zo exact mogelijk de tijdsduur wordt bepaald
tussen het subcutaan injiceren van een RSV suspensie en het zichtbaar
worden van de daardoor opgewekte tumoren. Deze tijdsduur blijkt afhan-
kelijk te zijn van de gebruikte virus-concentratie, terwijl omgekeerd bij een
constante virusdosis de latent periode bepaald wordt door de resistentie-
graad van het onderzochte individu.

Nadat een groot aantal nakomelingen was onderzocht volgens de drie
aangegeven methoden, werden de verkregen gegevens gerubriceerd en ver-
werkt.

Daarbij werd gekozen voor een logaritmische klassenindeling, waarbij de
gegevens werden ondergebracht in klassen die telkens correspondeerden
met 0,5 log verschil in viru.stiter. Op deze wijze werd een goede indruk
verkregen van de variatie van het materiaal en over de daarbij behorende
frequentieverdelingen.

Minder geschikt bleek deze méér klassen indeling te zijn voor het verge-

-ocr page 94-

lijken en statistisch waarderen van onderlinge verschillen tussen de onder-
zochte groepen/tomen of ouderdieren. Een twee-klassen indeling voldoet
dan beter. Wij kozen voor een indeling in „resistente" en „gevoelige" exem-
plaren waarbij de grens arbitrair weixl bepaald na beschouwing van de
eerste gegevens van het uitgangsmateriaal.

Hierbij werden de grenzen tussen „gevoelige" en „resistente" exemplaren
bij de drie methoden zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. De drie toege-
paste onderzoekmethoden bleken bruikbaar te zijn voor het doel en de
daarmee verkregen gegevens lieten een redelijke correlatie zien. Voor het
voortgezette onderzoek werd uit praktisch oogpunt de voorkeur gegeven
aan de CAM methode.

De individuele bewerking van het aanvangsmateriaal aan fokdieren d.m.v.
valnestcontrole verstrekte naast een indruk van de populatie in haar geheel,
tevens de eerste gegevens voor een gerichte fok op resistentie, resp. gevoelig-
heid tegen RSV-A.

Alvorens hierop nader wordt ingegaan verdienen enkele opmerkingen van
meer algemene aard de aandacht.

Onder de deskundigen heerst vrij algemeen de opvatting dat de gevoelig-
heid voor RSV beheerst zou worden door één enkelvoudige dominante
factor. Wij hadden daarom bij de aanvang van ons werk min of meer ver-
wacht dat dit ook duidelijk in het eigen materiaal tot uiting zou komen.
Wat in feite werd aangetroffen was een geleidelijke modificabiliteit met
vloeiende overgangen vanaf dieren (resp. embryonen of weefselculturen)
met een zeer hoge resistentie tot aan exemplaren toe die zeer gevoelig
bleken te zijn.

Wanneer men de diagrammen beziet met de frequentieverdelingen over
de verschillende gevoeligheidsklassen blijkt ook nergens een duidelijke
„tweetoppigheid" op te treden zoals men die in principe zou mogen ver-
wachten bij een populatie die genetisch twee verschillende typen bevat.
Milieu effecten, inclusief het „interne milieu" van het dier zelf, kunnen een
verdoezeling van een eventueel te verwachten tweetoppigheid veroorzaken.
De vraag of polygene vererving dan wel milieu factoren de eentoppige
verdeling veroorzaakt hebben kan niet zonder nader onderzoek worden
beantwoord. Wèl kan worden vastgesteld dat een enkelvoudig dominant
gen met een hoge penetrantie hier is uit te sluiten.

Tot dezelfde conclusie komt men, als men zich realiseert dat het geen enkele
maal gelukt is om onder het materiaal een ouderpaar te ontdekken dat
uitsluitend öf resistente óf juist alleen gevoelige nakomelingen opleverde.
Neemt men aan dat de vererving van RSV gevoeligheid door verscheidene
factoren wordt beheerst dan laten de waarnemingen, in het voorgaande
vermeld, zich uiteraard op ongedwongen wijze verklaren.
Een tweede punt van algemene aard betrof de vraag hoe groot de variatie
was die binnen de populatie kon worden waargenomen met betrekking
tot de RSV-resistentie. Bij toepassing van de CAM test, bleek het niet mo-
gelijk om met één standaardverdunning het gehele bereik te meten.
Men trof dan ter ene zijde embryonen aan waarvan het chorio-allantois
vlies in het geheel niet op de gegeven virus-dosering reageerde, terwijl aan
het andere uiterste van de reeks zich exemplaren bevonden waarbij zoveel
pokjes waren gevormd dat een exacte telling, of zelfs een raming, niet meer
mogelijk was.

-ocr page 95-

De oplossing voor dit probleem is het „gefractioneerd opmeten" van de
populatie met behulp van verschillende virus concentraties. De vliezen met
een ontelbaar aantal pokjes namen af naarmate meer verdund virus werd
gebruikt. Omgekeerd verdwenen ook de waarnemingen met een negatieve
reactie wanneer sterker geconcentreerd virus werd gebruikt.
Een „absolute barrière", een volledige ontvatbaarheid werd niet aangetrof-
fen. Het bleek dat het verschil tussen de uiterste waarnemingen 3,5 log
bedroeg.

Rest thans de vraag of het mogelijk was de populatie te splitsen in meer
of minder gevoelige lijnen.

Ter wille van de overzichtelijkheid zijn in wat vereenvoudigde vorm de
voornaamste resultaten nogmaals in tabel 5 samengevat, waarbij het volgen-
de kan worden opgemerkt.

Tabel 5.

Percentage als resistent tegen RSV A te beschouwen „nakomelingen"
volgens verschillende methoden. Daaronder cursief het aantal waarnemin-
gen waarop dit percentage betrekking heeft.

Ru-

Groepen ouderdieren waarvan de na-

CAM

Monolayer

LP/50

briek

komelingen worden onderzocht

beënting

weefsel

incubatie

bebroede

culturen

tijd bij

ei

jonge kuikens

A

Rotterdams Bont: ongeselecteerde.

20/2

30

30

willekeurig over 8 tomen Verdeelde

1316

391

347

populatie

B

Toom 2 en toom 8 gezamenlijk

34

42

40

252

87

73

C

Toom 3 en toom 4 gezamenlijk

9

10

11

322

108

93

D

Haan 2 en haan 8 met op resistentie

46

64

geselecteerde hennen (= lijn R.A. Ie

68

59

generatie)

E

Haan 3 en haan 4 met op gevoeligheid

4

7/2

geselecteerde hennen (= lijn G.A. Ie

86

67

generatie)

F

Lijn R.A. 2e generatie zonder verdere

55

40

selectie. Totaal van 6 tomen, ieder

745

25

met 3 hanen in successie

G

Lijijn G.A. 2e generatie zonder ver-

25

0

dere selectie. Som van 2 tomen zonder

241

26

hanenwisseling

H

Lijn R.A. 2e generatie, haan nr. 130

77

43

K

Lijn R.A. 2e generatie, haan nr. 341

38

45

—•

-ocr page 96-

Rubriek A vermeldt het percentage arbitrair als „resistent" beschouwde
exemplaren in het aanvangsmateriaal. De rubrieken B en C laten zien
dat tussen de afzonderlijke foktomen waarin de populatie geheel wille-
keurig was verdeeld, belangrijke verschillen voor de dag kwamen t.w. 34%
resistente nakomelingen volgens de CAM test bij de tomen 2 en 8 tegen
slechts 9% bij de tomen 3 en 4 aan het andere einde van de reeks.
Deze verschillen werden, zoals uit de rubrieken D en E blijkt, nog groter
nadat ook de afzonderlijke hennen waren beoordeeld en een hergroepering
had plaatsgevonden, zodanig dat de hennen met de meeste resistente na-
komelingen bij de hanen 2 en 8 werden gevoegd en de dieren met meer
gevoelige nakomelingen in de tomen 3 en 4 waren overgebracht.
De rubrieken F en G vormen min of meer de proef op de som. Hier heeft
het onderzoek betrekking op de ouderdieren van de volgende generatie die
gekweekt zijn uit resp. „resistente" en „gevoelige" grootouderdieren. Het
blijkt dat ook in deze generatie zich een significant verschil tussen de
beide lijnen heeft gehandhaafd.

Dat de mogelijkheid van verdere selectie hiermee niet geheel uitgeput is
wordt waarschijnlijk gemaakt door de verschillen die met name in de
„resistente" lijn voor de dag treden en die in de rubrieken H en K zijn
aangegeven voor de nakomelingen van een tweetal hanen.
De gegevens die met behulp van de LP/50 methode en via de weefselkweek
techniek werden verzameld ondersteunen de voorgaande conclusies.

Het meeste onderzoek werd verricnt met een Rous Sarcoom Virus stam
van het A type. Toch werden ook met een RSV-B type een aantal experi-
menten uitgevoerd. Resistentie tegen het virus uit de A groep bleek niet tt
correleren met resistentie tegen RSV type B. De indruk werd verkregen dat
de populatie meer resistentie tegen RSV-B dan tegen RSV-A bezat.
Gezien de onderzoekresultaten waarbij reeds na één selectie duidelijk ver-
schillende groepen nakomelingen werden verkregen, lijkt het zeer wel moge-
lijk uit pluimveemateriaal afkomstig uit de praktijk stammen of lijnen van
kippen te kweken die over een goede resistentie tegen Rous Sarcoom
virussen beschikken.

Daarbij rijst dan uiteraard al spoedig de vraag of dit praktische betekenis
kan hebben. In zijn eenvoudigste vorm luidt dan de probleemstelling: is een
lijn kippen die, gezien de resultaten van het laboratoriumonderzoek, een
hoge graad van resistentie bezit ten opzichte van bv. RSV-A onder praktijk-
omstandigheden ook resistent tegen natuurlijke infecties van leukose stam-
men die tot hetzelfde type behoren?

Hoewel eigen experimenteel onderzoek ons niet ter beschikking staat
lijkt dit punt toch te belangrijk om hier geheel onbesproken te blijven.
Bezien wij de reacties op cellulair niveau met name in weefselculturen.
Het staat wel vast dat in cellen die genetisch ongevoelig zijn voor RSV ook
geen reproductie van leukose virus tot stand komt, mits beide uiteraard
tot hetzelfde type behoren. In voor RSV gevoelige celculturen daaren-
tegen wordt het leukose virus ook gereproduceerd.

RSV en leukose virus blijken componenten gemeen te hebben, die er onder
meer aansprakelijk voor zijn dat in de eerste fase van het contact tussen
virus en cel het virus kans ziet in de cel binnen te dringen. Zonder een
dergelijke penetratie treedt uiteraard in het geheel geen effect op.
Verdere informatie ontlenen wij aan een publikatie van Crittenden

-ocr page 97-

(1968), waarin o.m. het volgende experiment wordt besproken dat meer
op de praktijk gericht is: door middel van enkele kruisingen van bekende
stammen wist men twee soorten kuikens te produceren die slechts in één
factor verschilden namelijk in hun resistentie tegen RSV van het type A.
Beide groepen kuikens werden vervolgens getest op hun gevoeligheid voor
leukose virus stammen. Hoge doseringen virus van 4 verschillende stammen
van het type A gaven in de gevoelige kuikengroep acute tumorvorming
met verliezen van 70%-90%. De resistente kuikengroep bracht het er heel
wat beter af. Slechts één virus stam gaf hier nog 40% verlies, doch bij de
drie andere bleef dit beperkt tot ca. 10% of nog minder.
Diende men leukose virus van gemengd type (A -(- B) toe, dan was de
uitval in de „gevoelige" en de „resistente" kuikengroepen even hoog.
Ook met lage virusdoseringen en onder praktijkomstandigheden werd ge-
ëxperimenteerd. Hoge uitval aan leukose trad daarbij niet op doch wel
bleef dezelfde trend aanwezig, t.w. meer uitval in de gevoelige groep met
name bij het toedienen van type A virus.

Dat de RSV resistentie, zoals deze gemeten wordt op het bebroede ei of in
weefselculturen, niet het enige verdedigingsmiddel is waarover het organisme
beschikt in de afweer tegen aviaire tumoren wordt duidelijk uit het gedrag
van de kippelijnen 6 en 15\' van het Instituut East Lansing. Injiceert men
hier RSV-A in het embryo dan blijken beide lijnen zeer gevoelig te zijn.
Betreft het echter volwassen dieren dan is lijn 15\' veel gevoeliger voor leu-
kose dan lijn 6.

Wanneer we thans terugkeren tot de vraag of Rous Sarcoom Virus resis-
tentie automatisch resistentie tegen alle leukose virus stammen van hetzelfde
type inhoudt, dan moet gezegd worden dat het definitieve bevnjs hier-
voor nog ontbreekt.

Wèl zijn er voldoende aanwijzingen om verregaande correlaties te ver-
wachten. Voldoende redenen zijn er o.i. ook om de mogelijkheden van een
doelbewuste fok op genetische resistentie in praktijkexperimenten te gaan
toesten. In hoeverre een bloedgroeponderzoek hierbij steun kan verlenen
(zie Crittenden, Brilesen Stone, 1970) zal nog nader moeten
blijken.

Dankbetuiging

Bij het voltooien van het onderzoek past een woord van dank aan allen die aan de
tot standkoming hebben bijgedragen.

Met name moge genoemd worden Prof. Ir. M. v a n A 1 b a d a te Wageningen voor
zijn vele adviezen met betrekking tot het genetische en statistische gedeelte en me-
juffrouw N. M a s t e n b r
O e k die het technische deel van de weefselculturen geheel
verzorgde.

VII. LITERATUUR

Bower, R. K., G y 1 e s, N. R., Brown, C. J.: Tumor induction by Rous sarcoma
virus on the chorioallantoic membranes of reciprocal crosses between resistant and
susceptible strains of chickens.
Virulogy, 24, 47, (1964).
Crittenden, L. B.: Avian tumor viruses: Prospects for control. World\'s Poultry

Sei. J., 24, 18, (1968).
Crittenden, L. B., O k a z a k i, W., Reamer, R. H.: Genetic control of res-
ponses to Rous sarcoma and strain RPL12 viruses in the cells, embryo\'s and chickens
of two inbred lines.
Nat. Cancer Institute; Monograph, 17, 161, (1964).

-ocr page 98-

Crittenden, L. B., B r i 1 e s, W. E., Stone, H. A.: Susceptibility to an Avian
Leukosis-Sarcoma Virus: Close Association with an Erythrocyte Isoantigen.
Science
169, 1324, (1970).

D h a 1 i w a 1, S. S.: Resistance of the chorioallantoic membrane of chick embryo\'s to
Rous sarcoma and MH2 reticulo-endothelioma viruses.
J. Nat. Cancer Inst., 30,
323, (1963).

G y 1 e s, N. R., M i 1 e y, J. L., B r o w n, C. J.: Size, score and speed of development
of tumors in chickens in response to subcutaneous inoculations with Rous sarcoma
virus.
Poultry Sci., 46, 789, (1967).

Payne, L. N., Biggs, P. N.: A difference in susceptibility to lymphoid leukosis
virus and Rous sarcoma virus between cells from two inbred lines of domestic
fowl.
Nature, 203, 1306, (1964).

Prince, A. M.: Quantitative studies on Rous sarcoma virus; II Mechanism of
resistance of chick embryo\'s to chorioallantoic inoculation of Rous sarcoma virus.
J. Nat. Cancer Inst., 20, 843, (1958).

Vogt, P. K.: Avian tumor viruses. Advances in Virus Research, 11, 293, (1965).

Waters, N. F., B u r m e s t e r, B. R.: Mode of inheritance of Rous sarcoma virus
in chickens.
J. Nat. Cancer Inst., 27, 655, (1961).

-ocr page 99-

Motiliteitsremming van de netmaag en pens bij
de kleine herkauwer tijdens de door bacterieel
endotoxine opgewekte koorts1)

Inhibition of reticulo-rumen motility during fever
induced by bacterial pyrogen - lipopolysaccharides
from Gram-negative bacteria - in sheep en goats*)

door A. S. J. P. A. M. VAN MIERT2)

Samenvatting

Nagegaan werd in welke mate de motiliteit van de voormagen — bij de geit —
werd geremd tijdens hyperthermic en tijdens diverse vormen van experimentele
koorts. Uitvoeriger werd nagegaan wat de invloed was van een enkelvoudige en
dagelijks herhaalde i.v. injectie van lipopolysacchariden, geïsoleerd uit endo-
toxinen van Gram-negatieve bacteriën. Uit de vastgestelde relatie tussen dosis en
effect blijkt dat de simultaan optredende inhibitie van de netmaag- en pensbewe-
gingen niet of niet geheel het gevolg is van de pathologisch verhoogde lichaams-
temperatuur. Na dagelijkse toediening neemt het hele complex van klinische
symptomen — ook de inhibitie van de voormagenmotiliteit — snel af.
Tijdens de koortsperioden kon endogeen pyrogeen — afkomstig van voornamelijk
neutrofiele granulocyten — in de circulatie worden aangetoond. Deze faktor is
echter niet direct verantwoordelijk voor de verminderde voormagenmotiliteit. De
vrijgekomen catecholaminen — adrenaline en noradrenaline — spelen ook geen
primaire rol bij de totstandkoming van de inhibitie. Door gebruikmaking van
electrofysiologische methoden kon echter worden aangetoond dat de bij de
bewegingscyclus betrokken vagale reflexen geblokkeerd worden. De efferente tak
van de reflexboog blijft hierbij intact. Naast de mogelijk centraal optredende
inhibitie (dorsale vaguskern) vindt er in de gladde musculatuur van de voor-
magen een verandering van de tonus plaats die mogelijk het gevolg is van vrij-
gekomen ontstekingsintermediairen zoals bradykinine. Het antipyreticum novam-
insulfonum (Novalgin®) kan de inhibitie van de pensbewegingen in vivo t.g.v.
bradykinine, maar ook t.g.v. lipopolysacchariden, antagoneren. De laatste waar-
neming is ook voor practici van interesse.

Tevens kon worden vastgesteld dat in de gladde musculatuur van de netmaag en
pens zowel a-stumilerende als /3-inhiberende adrenergische receptoren voorkomen.
Adrenaline activeert voornamelijk a-receptoren. De inhibitie van de voormagen
die na injectie van adrenaline optreedt komt reflectorisch tot stand als gevolg
van de duidelijk toegenomen spiertonus. Stimulatie van de /3-receptoren veroor-
zaakt een duidelijke tonusverlaging, eveneens gevolgd door reflectorische inhibitie
van de motiliteit der voormagen.

Inleiding

Tijdens met hoge koorts gepaard gaande infectieziekten zijn de bewegingen
van de voormagen vaak in sterke mate onderdrukt (Brunaud, 1954;
Clark, 1956; biernhofer, 1953, 1959).

Men spreekt in zo\'n geval wel van een secundaire indigestie (Diern-
hofer, 1953, 1959). Hoe deze inhibitie tot stand komt is niet bekend.

1  Autoreferaat van proefschrift. Utrecht 1970. Summary of thesis. Utrecht 1970.

2  Dr. A. S. J. P. A. M. van Miert; Instituut voor Veterinaire Farmacologie en
Toxicologie, Biltstraat 172, Utrecht.
Geaccepteerd voor publikatie op 23 maart 1971.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 14, 1971 939

-ocr page 100-

Een vrijwel identiek symptomencomplex kan bij de gezonde runderen,
schapen en geiten worden opgewekt door i.v. inspuiting van gezuiverde
lipopolysacchariden (LPS) van Gram-negatieve bacteriën (van Miert,
1966). Het is aan weinig twijfel onderhevig dat het ziektebeeld dat bij
infecties met Gram-negatieve bacteriën kan worden waargenomen — bij-
voorbeeld bij colibacillose en salmonellose — in belangrijke mate veroor-
zaakt wordt door de LPS van deze bacteriën.

Endotoxinen van Gram-negatieve bacteriën en de daaruit bereide LPS
veroorzaken naar gelang de dosis en de frekwentie van toedienen, een
scala van effecten variërend van een pathologische verhoging van de
lichaamstemperatuur met rillen en soms piloërectie, versuffing, ontbreken
van eetlust, tachycardie en in een latere fase frekwentie onregelmatige
ademhaling, ook braken, diarree en bij hogere dosering shock. Bij gravide
dieren kan abortus optreden. Tevens treden er veranderingen op in het
basaalmetabolisme, de endocriene huishouding en in het circulerende bloed
zowel in het cellulaire beeld als in de plasmasamenstelling. Herhaalde
toediening kan tot huid- en orgaannecrose voeren (Shwartzman reactie)
terwijl ook tumomecrose is beschreven (Bennet en G 1 u f f, 1957;
Goingen Kaiser, 1966; L a n d y en B r a u n, 1964; Zweifach
et
al.,
1965; van Miert en Fr en s, 1968; Den nis, 1966). Wat betreft
de invloed op het maagdarmkanaal was bij de aanvang van het onderzoek
bekend dat bij dieren met een enkelvoudige maag zowel de maagsapsecretie
(zie Leenen en van Miert, 1969) als de maagmotiliteit geremd werd
(zie van Miert en delà Parra, 1970).

Het werkingsmechanisme van deze LPS is nog niet opgehelderd (West-
phal
et al., 1969; zie ook: van Miert en Atmakusuma, 1971).
Fascinerend hierbij is, dat een aantal van de door LPS veroorzaakte effec-
ten reeds optreden na i.v. toediening van slechts enkele microgrammen
terwijl deze verbindingen toch een moleculair gewicht bezitten dat ligt in
de orde van 106 (Westphal, 1957).

Het voornaamste doel van het onderzoek was nu de inhibitie van de voor-
magenmotiliteit tijdens de door LPS veroorzaakte koorts nader te analy-
seren. De hierbij gebruikte LPS waren geïsoleerd uit endotoxinen afkomstig
van
E. coli en S. typhimurium. Een nader onderzoek leek gewenst, omdat
het regelmatig optreden van de bewegingscycltis der voormagen voor de
herkauwer van vitaal belang is. Hierdoor wordt immers een optimale micro-
biële fermentatie van het opgenomen voedsel mogelijk, waarbij tevens de
ontstane gassen via eructie kunnen worden afgevoerd. Een inhibitie van
deze motiliteit door endotoxinen kan dus ernstige gevolgen hebben.
Bij de analyse van dit verschijnsel werd als proefdier de geit gekozen omdat
dit dier relatief goedkoop is en bovendien makkelijk binnenshuis is te
houden. In een later stadium is ook het schaap in het onderzoek betrokken.

Methoden

Koorts werd niet uitsluitend opgewekt m.b.v. LPS. Ter vergelijking werd
dit in een aantal gevallen gedaan d.m.v. i.v. toediening van endogeen
pyrogeen — in vitro uit neutrofiele granulocyten verkregen (van Miert
en Atmakusuma, 1970; van Miert
et al., 1970) — of door i.v.
injectie van pseudovogelpestvirus respectievelijk tuberculine bij met BGG
gevaccineerde geiten (van Miert, 1968a, 1968b). In een aantal gevallen

-ocr page 101-

werd ook hyperthermie opgewekt door de dieren in een waterbad te plaat-
sen of door ze in een klimaatkamer aan een temperatuur van 35 a 40° C
bloot te stellen (van Miert, 1969a). De lichaamstemperatuur werd
rectaal gemeten m.b.v. een electrothermometer; de bijbehorende thermo-
koppels waren tenminste 8 cm in het rectum ingebracht (van Miert
enAtmakusuma, 1970). De hartfrekwentie werd bepaald aan de hand
van het verkregen electrocardiogram. De bepaling van het bloedsuiker-
gehalte werd uitgevoerd volgens de zg. glucose-oxydase methode van
K es ton (1956). De drukveranderingen in de dorsale penszak, die het
gevolg zijn van de optredende penscontracties, werden geregistreerd vol-
gens een al eerder door ons beschreven methode (van Miert, 1968b,
1969b). De registratie van de contracties van het gladde spierweefsel in de
wand van de netmaag en pens werd mogelijk door vooraf rekstrookjes te
inplanteren (Ghiesa
et al, 1965). De toegepaste electrofysiologische
technieken, waarbij actiepotentialen kunnen worden afgeleid van zowel
afferente- als efferente n. vagusvezels is door Iggo en Leek beschreven
(1967a, 1967b).

Voor de experimenten in vitro werd pensweefsel van geslachte schapen en
geiten gebruikt (van Miert en Huisman, 1968). Bijnierextirpatie en
splanchnectomie werden uitgevoerd volgens de methoden beschreven door
Pugh (1967), respectievelijk Dun can (1953).

Resultaten en conclusies

De gestoorde voonnagenmotiliteit tijdens experimentele koorts

Allereerst werd nagegaan welke relatie er bij de geit bestaat tussen de dosis
pyrogeen en het temperatuurseffect. Een groep van 5 geiten werd daarom
regelmatig — met een interval van 3 weken — ingespoten met LPS
E. coli.
Een zelfde doseringsschema werd aangehouden bij een groep van 5 ko-
nijnen, om de resultaten van de geiten hiermede te kunnen vergelijken.
Het konijn is immers het meest gebruikte proefdier bij het pyrogeniteits-
onderzoek.

Zowel bij de vergelijking van de temperatuursmaxima als \\an de opper-
vlakten onder de koortscurven blijkt dat beide diei-soorten niet duidelijk
verschillen in gevoeligheid. De latentietijd die verloopt alvorens de stijging
van de lichaamstemperatuur inzet, is bij beide species afhankelijk van de
dosis toegediend pyrogeen. Bij het konijn is deze tijdsduur steeds korter dan
bij de geit. Na toediening van een optimale dosis (0,1 jug per kg lich. gew.)
verloopt de koortscur\\\'e monofasisch bij de geit in tegenstelling tot het
konijn, waar het temiJeratuursverloop bifasisch is. Gezien ook de langere
latentietijd bij de geit, is het mogelijk dat de eerste en de tweede tempe-
ratuurpiek elkaar enigszins overlappen bij deze diersoort. Deze verschillen
hangen mogelijk samen met de verhouding tussen het lichaamsoppervlak en
het lichaamsgewicht. Het konijn bezit een relatief groter lichaamsoppervlak
dan de geit en kan daardoor zijn overtollige warmte sneller aan zijn om-
geving afstaan. Bovendien is bij de geit rillen het geijkte mechanisme om
een voldoende stijging van de lichaamstemperatuur te realiseren in tegen-
stelling tot het konijn. De latentietijd m.b.t. dit fenomeen is evenals de
perioden en de duur van het rillen afhankelijk van de toegediende dosis
LPS. Na toediening van hogere doses LPS — 1 /xg resp. 10 jxg per kg lich.

-ocr page 102-

gew. — was het pyrogene effect bij beide diersoorten minder. Vooral bij
de geit was dit duidelijk waar te nemen. Waarschijnlijk is dit het gevolg
van een pre-shock effect, want na de hoogste dosering stierf er in iedere
groep één dier (zie ook: van Miert en Atmakusuma, 1970).
Van de al eerder beschreven klinische symptomen is vooral de remming
van de voormagenmotiliteit interessant. Na een bepaalde latentietijd, die
afhankelijk is van de toegediende dosis LPS, nemen zowel de netmaag-
als de pensbewegingen simultaan af. Uit de door ons bepaalde relatie tussen
dosis en effect blijkt verder dat de verminderde motiliteit niet of niet geheel
het gevolg is van de pathologische verhoogde lichaamstemperatuur.
Dit blijkt ook nog uit een ander experiment. Na een voorbehandeling met
a-methyldopa, trad er na de toediening van LPS
E. coli géén verhoging op
van de lichaamstemperatuur, terwijl de tachycardie en ook het inhibitie
effect ten aanzien van de pensbewegingen er niet duidelijk door geantago-
neerd werden. Andere experimenten waarbij hyperthermie werd opgewekt
toonden echter aan dat door verhoging van de lichaamstemperatuur er
wel inhibitie van de pensbewegingen kan optreden. Ook werd tijdens koorts,
veroorzaakt door pseudovogelpestvirus of door tuberculine bij met BGG ge-
vaccineerde dieren, een remming van de pensbewegingen vastgesteld. Het
verloop van de inhibitie der penscontracties tijdens deze koortsvormen was
echter anders dan na toediening van LPS. Mogelijk zijn er dus bij de door
LPS veroorzaakte remming twee mechanismen in \'t spel, nl. een tempera-
tuur-onafhankelijk inhibitiemechanisme en een temperatuur-afhankelijk
inhibitiemechanisme.

Er bestaan vele aanwijzingen dat de koorts die kan worden waargenomen
na injectie van exopyrogenen, virussen, micro-organismen of antigenen bij
daarvoor gesensibiliseerde dieren tot stand komt via de vorming en het vrij-
komen van endogeen pyrogeen uit vooral neutrofiele granulocyten. Dit
endogeen pyrogeen grijpt op zijn beurt aan in een nauw omschreven gebied
van de hypothalamus anterior. Tijdens de door LPS veroorzaakte koorts
konden wij bij geiten endogeen pyrogeen in het bloedseurm aantonen (zie
ook: van Miert en Atmakusuma, 1970, 1971). Deze factor is echter
niet direkt verantwoordelijk voor de tot stand koming van de remming der
penscontracties, zoals blijkt uit onze in vitro en in vivo experimenten.
Bij dagelijkse i.v. toediening van LPS, neemt het hele complex van kli-
nische effecten — ook de inhibitie van de voormagenmotiliteit — snel af.
Dit gecompliceerde fenomeen, dat tolerantie genoemd wordt, bemst waar-
schijnlijk op een versnelde eliminatie van LPS uit het circulerende bloed,
mogelijk bevorderd door specifieke en niet sjjecifieke serumfaktoren, waarbij
een verhoogde fagocytose activiteit van het RES met mogelijk een ver-
snelde biochemische inactivering van dit type exopyrogeen ook een rol
spelen.

Een direkte invloed van LPS op de gladde musculatuur van de voormagen
is een niet erg voor de hand liggende mogelijkheid, immers zelfs na hoge
doses verloopt er altijd nog een bepaalde latentietijd alvorens de inhibitie
van de netmaag-pensbewegingen optreedt. In vitro blijkt LPS zelfs in een
relatief hoge dosering geen invloed te hebben op de spontane contracties
van stukjes pensweefsel.

De verandering van de hartfrekwentie en de hyperglycemie die gedurende
de eerste uren na de toediening van LPS kunnen optreden, doet vermoeden
dat catecholaminen worden vrijgemaakt. Dit wordt ondersteund door en-

-ocr page 103-

kele publikaties waarin melding wordt gemaakt van noradrenaline- en vooral
adrenaline-uitstorting tijdens de door LPS veroorzaakte koorts bij de mens
(Ouellette
et al, 1967) en het konijn (Serafimov, 1962). Het
vrijkomen van catecholaminen is ook aangetoond tijdens hyperthermie zo-
wel bij het rund (Robertshaw-Whittow, 1966) als de geit
(Anderssonei
al, 1963). Verder is bekend dat injectie van adrenaline
en noradrealine een remming veroorzaakt van de pensbewegingen (D u n-
can, 1954; Habel, 1956; van Miert, 1969b). Al deze gegevens
vormden de basis voor de hypothese dat het vrijkomen van catecholaminen
tijdens hyperthermie en de door LPS veroorzaakte koorts — en mogelijk
ook bij de koortsvormen opgewekt door andere exopyrogenen — geheel of
gedeeltelijk verantwoordelijk is voor de veranderde voormagenmotiliteit.
bit maakte het wenselijk een nader onderzoek in de te stellen naar de aard
van de adrenergische receptoren in de wand van de voormagen.

De adrenergische receptoren in de wand van de voormagen

Door gebruikmaking van selectieve a- respectievelijk ^-sympathicomimetica
en de competitieve antagonisten daarvan kan men aan de hand van expe-
rimenten met pensweefsel in vitro aantonen dat in de penswand zowel
a-stimulerende als j8-inhiberende adrenergische receptoren voorkomen. Het
effect van adrenaline — dat zowel de a- als de /3-receptoren activeert — is
niet steeds hetzelfde: na een kortdurende relaxatie treedt er meestal een
tonusverhoging op, doch soms is dat niet het geval en dan blijft de relaxatie
bestaan. Zowel de tonusverhoging als de relaxatie zijn tegen te gaan door
selectieve a- respectievelijk j8-sympathicolytica. Bovendien blijkt uit onze
experimenten dat de distributie van o:- respectievelijk ;8-adrenergische recep-
toren over de penswand van plaats tot plaats verschillend is. Het effect van
a-receptorstimulatie is niet door het parasympathicolyticum atropine tegen
te gaan. Een mogelijke lokalisatie van de a:-receptoren op de intramurale
neuronen lijkt dus niet erg waarschijnlijk (zie ook: van Miert en
Huisman, 1968).

Tn de bekende farmacologische handboeken wordt gesteld dat adekwate
stimulering van a-adrenergische receptoren in de digestietractus steeds een
relaxatie van het betreffende gladde spierweefsel tot gevolg heeft, met als
mogelijke uitzondering het spierweefsel van sphincters. Uit onze experi-
menten blijkt nu, dat dit niet voor alle diersoorten geldt. Met behulp van
electro-fysiologische methoden is het mogelijk om bij geanestheseerde her-
kauwers zowel van de afferente- als van de efferente n. vagusvezels de
electrische activiteit af te leiden.

Door toepassing van deze techniek kon het volgende worden vastgesteld:
na activering van de a-adrenergische receptoren in de netmaagwand treedt
er een tonusverhoging op, die afhankelijk van de mate waarin de tensie-
perceptoren reeds gestimuleerd worden, reflectorisch leidt tot

1. een inductie van netmaagcontracties wanneer deze ontbreken ten
gevolge van een te lage spiertonus,

2. een toename van de amplitude en de frekwentie van reeds bestaande
netmaagcontracties, al dan niet voorafgegaan door

3. een inhibitie van de reeds bestaande contracties.

Deze reflectorische inhibitie is vooral goed waar te nemen bij niet genarco-
tiseerde dieren. Bij deze dieren — met hun regelmatig optredende motili-

-ocr page 104-

teitscyclus — is de stimulering van de tensieperceptoren in de wand van de
vcx)rmagen optimaal. De vullingsgraad van de voormagen speelt daarbij
een belangrijke rol. Een verdere tonusverhoging — bij voorbeeld door sti-
mulatie van de a-receptoren, maar ook bijvoorbeeld ten gevolge van toe-
gediende parasympathicomimetica of bij tympanie — zal dan een inhibe-
rend effect tot gevolg hebben.

.\\ctivering van ^-adrenergische receptoren veroorzaakt relaxatie van het
gladde spierweefsel in de netmaagwand en daardoor reflectorisch ook een
inhibitie van de contracties.

Adrenaline vertoont in zijn werkingsbeeld duidelijke overeenkomsten met
het a-sympathicomimeticum fenylefrine. De experimenten met niet genar-
cotiseerde geiten bevestigen dat de a-stimulerende adrenergische receptoren
van grotere functionele betekenis zijn dan de /3-inhiberende adrenergische
receptoren wat betreft de gladde musculatuur in de wand van de voorma-
gen (zie ook van Miert, 1969b).

De rol van de catecholaniincn bij het ontstaan van de gestoorde pensmotiliteit
tijdens koorts

Een aantal experimenten werd verricht om de eerder vermelde hypo-
these over de rol van catecholaminen bij de totstandkoming van de inhi-
bitie der voormagenmotiliteit tijdens de door LPS veroorzaakte koorts, op
zijn waarde te toetsen. Het a-sympathicolyticum dibenamine (15 /tg per
kg per min.), al dan niet in combinatie met het /3-sympathicolyticum pro-
pranolol (10 fig per kg per min.) in de vorm van een i.v. infuus tijdens de
door LPS veroorzaakte koorts gegeven (dit is gedurende 4 uur), antago-
neert noch de veranderde hartfrekwentie noch de verminderde pensmotili-
teit. Ook bijnierextirpatie of splanchnectomie is van geen invloed op dit
inhibitiefenomeen. Dit geldt ook voor de toediening van het a-respectieve-
lijk ^-sympathicolyticum bij bijnierloze dieren. Een voorbehandeling met
het a-methyldopa (20 mg per kg 4,5 uur voor LPS i.v. toegediend) blok-
keert wel het pyrogene effect, doch antagoneert de inhibitie van de pens-
motiliteit niet opvallend en dat geldt ook voor de verhoogde hartfrekwen-
tie. Er is nog een aanwijzing dat de catecholaminen die tijdens de door LPS
veroorzaakte koorts vrijkomen, niet primair verantwoordelijk zijn voor de
verminderde voormagenmotiliteit. De hyperglycemie die gedurende de eer-
ste uren na injectie van LPS kan worden waargenomen bereikt een maxi-
mum waarde van ongeveer 140 procent, berekend ten opzichte van de
beginwaarde. Een adrenaline infuus van 0,3 /ig per kg per min. gedurende
15 min. veroorzaakt een stijging van de bloedsuikerspiegel die aanzienlijk
hoger is, terwijl er dan van een inhibitie van de penscontracties nog niets
te merken is.

Verder kan geconcludeerd worden dat de veranderde hartfrekwentie tij-
dens de door LPS veroorzaakte koorts niet het gevolg is van een vrijko-
men van catecholaminen (zie ook v. Miert, 1970) of van een directe
temperatuursinvloed op de cellen van de pacemaker. Voor een deel is de
verklaring misschien te vinden in de bloeddrukdaling die na toediening van
LPS optreedt — althans bij genarcotiseerde dieren — en die reflectorisch
een tachycardie kan veroorzaken.

-ocr page 105-

De door LPS veroorzaakte inhibitie van de bij de maagbewegingen betrokken
vagale reflexen

De met behulp van electrofysiologische methoden verkregen resultaten wij-
zen uit dat de bij de netmaagbewegingen betrokken reflexen op een of an-
dere wijze geblokkeerd worden, immers de electrische activiteit die kan
worden afgeleid van efferente n. vagusvezels dooft geleidelijk uit. Toch is
de efferente tak van de reflevboog nog in tact, want de door electrische
prikkeling van efferente n. vagusvezels opgewekte netmaagcontracties wor-
den niet door LPS beïnvloed. Ook hogere centra in het centrale zenuw-
stelsel zijn niet bij het inhibitiefenomeen betrokken, want na doorsnijding
van de hersenstam vlak vóór en achter de obex treedt het verschijnsel on-
veranderd op. De electrische activiteit die kan worden afgeleid van affe-
rente n. vagusvezels verandert duidelijk na toediening van LPS. Nadat een
zekere latentietijd verstreken is, treedt er waarschijnlijk een tonusverla-
ging op gevolgd door een tonusverhoging van de gladde musculatuur in de
netmaagvi\'and. De tonusverandering zou veroorzaakt kunnen worden door
intermediairen zoals bradykinine, histamine en serotonine. Het vrijkomen
van deze verbindingen na toediening van LPS is bij andere diersoorten
aangetoond. Om de betekenis van deze intermediairen bij de herkauwer te
kunnen nagaan is het noodzakelijk dat meer onderzoek hierover wordt
gedaan.

Uit ons onderzoek zijn verder ook aanwijzingen verkregen die pleiten voor
een inhibitie van de reflexboog ter hoogte van de dorsale vagujskern. Bei-
derzijdse injectie van 0,01 ^g
E. coli in één /xl., nabij de dorsale va-
guskem ingespoten, veroorzaakte na 18 min. een zelfde beeld als een 200x
hogere dosis, i.v. gegeven. Ook hier geldt echter dat meer onderzoek hier-
over gewenst is.

Tenslotte is nog vermeldenswaard dat het antipyretische analgeticum no-
vaminsulfonum (Novalgin®) bij geiten in vivo zowel het effect van brady-
kinine als van LPS wat de pensmotiliteit betreft, kan tegengaan. Dit is in
overeenstemming met de resultaten die de klinicus Diernhofer (1953,
1959) na een jarenlang durend onderzoek verkreeg. Door toepassing van
antipyretica bij 1800 runderen met een primaire of een secundaire indi-
gestie, kreeg hij een sneller herstel bij de patiënten dan zonder deze be-
handeling. Naar mijn mening verdient het daarom aanbeveling herkauwers
met acute infectieziekten waarbij hoge koorts en remming van de voor-
magenmotiliteit optreden, niet alleen met doeltreffende antiparasitaire
chemotherapeutica te behandelen, doch ook met inspuitbare antipyreti-
sche analgetica.

Post scriptum

Een deel van dit onderzoek kon worden uitgevoerd dankzij de welwillende
medewerking van de collega\'s P. H. A. Poll, E. L a g e r w e ij en K.
B ij 1 e V e 1 d die zo vriendelijk waren bij enkele van onze proefgeiten de
spianchnectomie en de bijnierextirpaties te verzorgen.

Een deel van het onderzoek werd in Edinburgh verricht, in samenwerking
met Dr. B. F. L e e k van het Department of Veterinary Physiology. Voor
de ontvangen gastvrijheid ben ik hem en Prof. Dr. A. Iggo zeer erken-
telijk, evenals voor de door de bovengenoemde collegae verleende hulp.

-ocr page 106-

SUMMARY

The extent to which the motility of the fore-stomachs of the goat is inhibited during
hyperthermia and in various forms of experimentally induced fever, was studied.
The effect of daily intravenous injection of a single dose of lipopolysaccharides iso-
lated from endotoxins of Gram-negative bacteria, was examined in greater detail.
The determined relationship between dose and effect showed that the simultaneous
inhibition of movements of the reticulum and rumen is not or not entirely due to
the pathologically increased body temperature. Daily administration is followed by a
rapid decrease of the entire complex of clinical symptoms, including inhibition of the
motility of the fore stomachs.

Endogenous pyrogen from mainly neutrophil granulocytes was identifiable in the
circulation during the periods of fever. This factor, however, is not the immediate
cause of the reduced motility of the fore-stomachs. Nor are the catecholamines which
have been liberated (adrenaline and noradrenaline), primary factors in the process
of inhibition. The use of electrophysiological methods showed, however, that the
vagus reflexes which play a role in the motility cycle, are blocked. The efferent
branch of the reflex arc remains unimpaired. In addition to the possible central
inhibition (dorsal nucleus of vagus nerve), there is a change in tone of the smooth
muscles of the fore-stomachs, which may be due to liberated inflammatory inter-
mediates such as bradykinin. The antipyretic novaminsulphone (Novalgin (R)) may
antagonize the inhibition of the rumen movements to bradykinin but also to lipopoly-
saccharides. The latter observation will also be of interest to practitioners.
Moreover, alpha stimulatory adrenergic receptors as well as beta inhibitory adrenergic
receptors were found to be present in the smooth muscles of the reticulum and ru-
men. Adrenaline mainly activates the alpha receptors. The inhibition of the fore-
stomachs following injection of adrenaline is reflexly produced as a result of the
markedly increased muscle tone. Stimulation of the beta receptors causes a marked
decrease in tone, which is also followed by reflex inhibition of the motility of the
fore-stomachs.

LITERATUUR

.4 n d e r s s o n, B., Gale, C., H ö k f e 1 d, B. and O h g a A.: Acta physiol. Scand.
61, 182, (1963).

B e n n e t, I. L. and C 1 u f f , L. E.: Pharmacol. Rev., 9, 427, (1957).
Brunaud, M.: Rev. Med. VSt., 105, 535, (1954).

Ghiesa, F., Vacirca, G. e Colombo, G.: Arch. Vet. Ital., 16, 181, (1965).

Clark, R.: J.S. Afr. vet. med. Ass., 27, 79, (1956).

Dennis, I. M.: Vet. Bull., 36, 123, (1966).

Diernhofer, K.: Wien, tierärztl. Mschr., 40, 531, (1953).

Diernhofer, K.: Dtsch. tierärztl. Wschr., 66, 141, (1959).

Duncan, D. L.: /. Physiol, 119, 157, (1953).

D u n c a n, D. L.: ƒ. Physiol, 125, 475, (1954).

Going, H. und Kaiser, P.: „Ergebnisse der Mikrobiologie Immunitätsforschung

und experimentellen Therapie", 39, 243, (1966).
Habel, R. E.: Cornell Vet., 46, 555, (1956).
I ggo, A. and Leek, B. F.: J. Physiol., 193, 95, (1967 a)
I ggo, A. and Leek, B. F.:
J. Physiol., 191, 177, (1967 b).

Keston, A.: Abstracts of Papers 129th meeting Amer. Chem. Soc. s. 31c. (1956).
L a n d y, M. and Braun, W.: „Bacterial Endotoxins". Proc. Symp. Inst, of Micro-
biol. Rutgers the State Univ. New Brunswick, (1964).
Leen en, F. H. H. and M i e r t, A. S. J. P. A. M. van:
Eur. J. Pharmacol, 8,
228, (1969).

Miert, A. S. J. P. A. M. van: Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1485, (1966).

Miert, A. S. J. P. A. M. van: Vet. Ree., 82, 632, (1968a).

Miert, A. S. J. P. A. M. van: Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1402, (1968 b).

-ocr page 107-

Miert, A. S. J. P. A. M. van: Acta Physiol. Pharmacol. Neerl., 15, 57, (1969 a).
Miert\' A. S. J. P. A. M. van: J. Pharm. Pharmac., 21, 697, (1969b).
Miert^ A. S. J. P. A. M. van: Tijdschr. Diergeneesk., 95, 877, (1970).
Miert, A. S. J. P. A. M. van and A t m a k u s u m a. A.: Zbl. Vet. Med., 17A,
174, (1970).

M i e r t, A. S. J. P. A. M. V a n and A t m a k u s u m a. A.: ƒ. Comp. Path., 81,

119, \'(1971).

M i e r t, A. S. J. P. A. M. v a n and F r e n s, J.: Zbl. Vet. Med., 15A, 532, (1968).
Miert,\' A. S. J. P. A. M. van and Huisman, E. A.: ]. Pharm. Pharmac., 20,
495, (1968).

M i e r t, A. S. J. P. A. M. V a n and d e 1 a P a r r a, D. A.: Arch. Int. Pharma-

codyn. Thér., 184, 27, (1970).

M i e r t, A. S. J. P. A. M. V a n, A t m a k u s u m a, A. and Kuyper-Lenstra,

A. H.\': Vet. Ree., 86, 177, (1970).
Ouellette, J. J., Chosy, J. J. and Reed, Ch. E.: ƒ. Allergy, 39, 234, (1967).
Pugh, D. M.: Proc. Royal Irisch Acad., 65B, 253, (1967).
Robertshaw, D. and W h i 11 o w, G. C.: /. Physiol., 187, 351, (1966).
Seraf i mo V, N.: Acta Physiol. Scand., 54, 354, (1962).

Westphal, O. in: „Polysaccharides in Biology" Trans. 2nd. Conf. Princetown

New York. Josiah Macy Jr. Foundation 115, (1957).
Westphal, O., G m e i n e r, J., L ü d e r i t z, O., T a n a k a, A. and Eichen-

berger, E.: Coll. Int. C.N.R.S., Paris 24-26 okt. 1967, 174, 69, (1969).
Zweifach, B. W., Grant, L. and M c C 1 u s k e y, R. T.: „The inflammatory
process". Acad. Press New York-London (1965).

-ocr page 108-

Anisakiasis. Pathogenese. serodiagnostiek en
preventie*!

Anisakiasis. Pathogenesis, serodiagnosis and preven-
tion*)

door E. J. RUITENBERG**)

Samenvatting

Dit artikel is een samenvatting van een proefschrift over de pathogenese, de
serodiapostiek en de preventie van de haringwormziekte.

Anisakis marina, de parasiet die deze ziekte veroorzaakt, is een nematode larve
behorende tot de familie der
Heterocheleidae.

Na enkele gegevens over de morfologie, de histochemie en de levenscyclus van de
parasiet werden proeven over de pathogenese van de ziekte bij het konijn be-
schreven. In tegenstelling tot de eerder gepostuleerde dubbele treffer theorie, ge-
baseerd op een lokale overgevoeligheid van het maagdarmkanaal, werd op Usis
van de resultaten van de verrichte proeven geconcludeerd dat de haringworm-
ziekte reeds door één
Anisakis larve kan worden veroorzaakt.
Voorts werd een immunofluorescentie methode beschreven. Deze werd uitgevoerd
op cryostaat coupes van
Anisakis larven, waarbij de cuticula als antigeen fun-
geerde. De betrouwbaarheid van deze methode werd bij experimenteel met
Anisakis larven besmette konijnen en bij patiëntesera onderzocht. Geconcludeerd
werd dat de immunofluorescentie methode zowel gevoeliger als specifieker is voor
de serodiagnostiek van anisakiasis dan de complementbindingsreactie.
Bij de beoordeling van de capaciteit van
Anisakis larven om zich in het maag-
darmkanaal m te boren werd van een agarbuis test gebruik gemaakt. Met behulp
van deze test kon worden vastgesteld of de diverse behandelingsmethoden van de
haring (licht en zwaar zouten, bevriezen, marineren, roken en op experimenteel
niveau bestralen) de larven zodanig inactiveren dat geen inboring in de agar
meer optreedt. Geen inboring in agar betekent namelijk geen inboring in het
maagdarmkanaal.

Na zwaar zouten en bevriezen van de haring blijken de eventueel in de haring aan-
wezige larven hun inboringscapaciteit te hebben verloren. Licht zouten en marine-
ren blijkt met afdoende te zijn om de larven te inactiveren. Roken blijkt alleen een
veihg produkt op te leveren indien men van zwaar gezouten haring uitgaat, of
mdien de temperatuur tijdens het rookproces tot boven de 50° oploopt. Uit de
bestralingsproeven bleek dat het niet mogelijk was om een in de praktijk toepas-
bare bestralingsdosis te vinden.

Inleiding.

In juJi 1955 heeft S t r a u b het eerste geval van haringwormziekte (ani-
sakiasis) bij de mens waargenomen (V a n T h i e 1 e.a., 1960). Deze ziekte
wordt door een _ eosinofiele flegmone in de maagdarmtractus gekarakteri-
seerd. De parasiet die de ziekte veroorzaakt is de larve van
Anisakis ma-
nna,
een nematode behorende tot de familie Heterocheilidae (Van
Thiel, 1962).

Van 1955 tot 1967 werden in Nederland 149 gevallen van haringworm-
ziekte vastgesteld (Polak en Kampelmacher, 1966; Bijkerk,

) Autoreferaat van proefschrift. Utrecht 1970. Summary of thesis, Utrecht 1970.
) Dr. E. J. Ruitenberg; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1
Utrecht.

Geaccepteerd voor publikatie op 23 maart 1971.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 14, 1971

*

**

948

-ocr page 109-

1969). Sinds 1968 moet alle groene haring worden ingevroren alvorens ze
voor consmnptie mag worden vrijgegeven. Het resultaat van deze maat-
regel is, dat het aantal ziektegevallen is afgenomen van 46 in 1967 tot 5
in 1968.

In het proefschrift wordt een overzicht gegeven van de klinische beelden
van de ziekte en van de methoden om anisakiasis te diagnostiseren en te
behandelen. Er werd speciale aandacht besteed aan de suggestie van D a-
niels (1962) dat anisakiasis niet chirurgisch behandeld behoeft te wor-
den. Deze auteur heeft een conservatieve behandehng met een strikte na-
controle van de patiënt voorgesteld. Het is noodzakelijk om deze na-
controle zowel te verrichten wanneer operatief is ingegrepen als wanneer
dit niet is geschied, aangezien darmstenose mogelijk kan optreden.
De lokalisatie van
Anisakis flegmonen is variabel. De meeste gevallen wa-
len in de dunne darm gelokaliseerd. Er is een groot aantal beschrijvingen
over deze ziekte van Japanse zijde gepubliceerd. Zowel in Japan als in
Nederland is anisakiasis gelieerd met de consumptie van rauwe of op in-
adequate manier behandelde vis. Het is mogelijk dat de ziekte ook in
Duitsland voorkomt, alhoewel slechts één beschrijving uit dit land over
een infectie tengevolge van
Contracaecum is gepubliceerd. Contracaecum
behoort evenals Anisakis tot de familie der Heterocheilidae.

De parasiet Anisakis marina

Zowel de morfologie van de larve als de levenscyclus van de parasiet werd
behandeld.
A. marina die de haringwormziekte bij de mens veroorzaakt is
een nematode, een larve van het Illde stadium, die behoort tot de familie
der
Heterocheilidae Railliet et Henry 1915 (Yamaguti, 1961). Van
T h i e 1 (1962) determineerde de larve als een
Anisakis sp. larve. Ofschoon
verschillen in de volwassen vormen van
Anisakis voorkomen (voornamelijk
met betrekking tot de dwarsstreping van de cuticula) stelde Van T h i e 1
voor dat alle soorten tot dezelfde
Anisakis species zouden behoren. Aange-
zien Linnaeus (1767) reeds een haringworm beschreef
(Gordius ma-
rinus)
werd de oudste speciesnaam door Van Thiel aangenomen. De defi-
nitieve naam van de haringworm dient daarom
Anisakis marina te zijn
(Van Thi e 1,1966).

De levenscyclus van A. marina is de volgende: volwassen vormen komen
voor m de maag van zeezoogdieren, zeehonden, bruinvissen, dolfijnen en
tuimelaars. Deze dieren fungeren als eindgastheren. Hierbij worden de
eieren geproduceerd. Deze eieren worden vervolgens in de zee uitgeschei-
den. In het ei kan zich de larve ontwikkelen, die óf het ei verlaat, óf in het
ei aanwezig blijft. Het is mogelijk dat de eieren door plankton worden op-
genomen. De haring (de tussengastheer) kan vervolgens via plankton wor-
den geïnfecteerd. De larven doorboren nu het maagdarmkanaal van de
haring, waarna zij in de buikholte terechtkomen en kunnen worden inge-
kapseld. De musculatuur van de haring kan op dezelfde wijze worden ge-
ïnfecteerd, namelijk door migratie van de larven direct nadat de haring de
larven heeft opgenomen. Het is echter ook mogelijk dat de larven de cysten
in de buikholte verlaten onder invloed van stress, waaraan de haring wordt
blootgesteld, bijvoorbeeld bij de vangst. Éénmaal uit de cyste vrijgekomen
zouden zij mogelijk in de musculatuur kunnen doordringen. De mens is als
een toevallige gastheer te beschouwen.

-ocr page 110-

In het gedeeke over de morfologie van A. marina is een uitgebreid over-
zicht gegeven van een aantal enzymen. In het darmkanaal vertoonde de
borstelzoom een hoge activiteit van zure fosfatase, 5-nucleotidase en leucine
aminopepddase. Opvallend was het feit dat alkalische fosfatase in de bor-
stelzoom ontbrak. Dit enzym is namelijk bij zoogdierweefsel met resorptie
geassocieerd. In het excretie orgaan was de activiteit van het enzym niet-
specifieke esterase zeer hoog.

Pathogenese

Alhoewel in Nederland veel haring wordt gegeten, kwam haringwormziekte
slechts weinig voor. Om deze discrepantie te verklaren postuleerde R o s-
kam de dubbele treffer theorie (Kuipers e.a., 1963). Volgens deze
theorie zou een persoon alleen dan ziek worden, indien hij binnen een be-
paalde periode tweemaal met
Anisakis larven wordt geïnfecteerd. Om deze
theorie te toetsen werden proeven met konijnen uitgevoerd. Na een één-
malige infectie werd slechts een lichte ontstekingsreactie rondom een in de
maag ingeboorde larve waargenomen. Indien echter binnen de 4 maanden
een tweede infectie plaats vond, ontstond er een eosinofiele flegmone, in-
dien een larve van de tweede infectiedatum zich dicht bij een larve van de
eerste infectiedatum inboorde. Deze reactie deed denken aan die welke
voor de mens was beschreven (Van Thiel e.a., 1960).
Bij het bestuderen van resectiemateriaal, afkomstig van patiënten, stelde
Kuipers (1964) vast dat de Pathogenese bij de mens gelijk is aan die
bij het experimenteel besmette konij n. Het zelden voorkomen van de ziekte
bij de mens zou dan verklaarbaar zijn doordat de kans dat zich twee
Anisakis larven op verschillende tijdstippen in hetzelfde gebied van de
maagdarmtractus zouden inboren, klein is. Aangezien een ziekte, gebaseerd
op een lokale overgevoeligheid uniek is, leek het de moeite waard dit ver-
schijnsel nader te bestuderen.

In de eerste plaats werd de reactie van de maag van 37 konijnen 3 dagen
na orale infectie met 40
Anisakis larven bestudeerd. Slechts een zeer gering
aantal larven boorde in de maag in. De meeste larven stierven in het lu-
men van het maagdarmkanaal en werden via de faeces verwijderd. In het
weefsel rondom de geïsoleerd ingeboorde larven werd de reactie van de
maag semi-quantitatief als gering, matig of ernstig gegradeerd. Slechts
rondom 17 larven kon de opgewekte reactie worden beoordeeld. Ofschoon
hoofdzakelijk geringe of matige reacties werden waargenomen, werd twee-
maal een ernstige reactie gezien. Een scala van reacties bleek derhalve mo-
gelijk te zijn, indien een enkele larve in de maag inboorde.
Vervolgens werden de veranderingen in de konijnemaag na een éénmalige
infectie met
Anisakis larven gedurende langere tijd beschreven. Een aantal
van 31 konijnen werd op verschillende tijden na de infectie geobduceerd.
Drie dagen na de infectie bestond de histologische reactie voornamelijk uit
eosinofiele granulocyten. De larven werden door necrotisch weefsel omge-
ven. Vijf dagen na de infectie bestond het infiltraat uit eosinofiele granu-
locyten en rondkernige ontstekingscellen. Er waren ook plasmacellen en
pyroninofiele blasten aanwezig. Fibroblasten waren reeds 5 dagen na de in-
fectie waarneembaar. Vier en 5 maanden na de infectie werd een kalkaf-
zetting op de resten van de larve gezien. De larven ondergingen een snelle
degeneratie.

-ocr page 111-

Verder werd de waarde van de dubbele treffer theorie nader bestudeerd.
Hiertoe werden 46 konijnen tweemaal oraal met
Anisakis larven geïnfec-
teerd. De tweede infectie vond een week na de eerste plaats. De dieren
werden 3 dagen na de laatste infectie gedood. Slechts 3 dubbele treffers
(dat wil zeggen larven van de tweede infectiedatum zijn aanwezig op een
afstand van minder dan 1 cm van een larve van de eerste infectiedatum)
werden waargenomen. Wederom werd de reactie van de maag semi-
quantitatief beoordeeld. Twee vertoonden een hevige en 1 een zwakke re-
actie. De moeilijkheid bij deze proeven was echter, dat slechts een enkele
maal twee larven van verschillende infectiedata dicht bij elkaar inboorden.
Daarom werd een aantal proeven verricht, waarbij één- of tweemaal één
Anisakis larve langs operatieve weg in de appendix van het konijn werd
gebracht. Na het inbrengen van de larve werd de laatste 2 cm van de ap-
pendix afgesloten met een stuk schuimplasdc, dat bedekt was met een laag-
je geperforeerd plastic. In 6 gevallen boorden larven in. In 1 van de 4 ge-
vallen, waarbij een éénmalige infectie werd uitgevoerd, werd een hevige
reactie met necrose en bloedingen gezien. In de andere 3 gevallen werden
geringe of matige reacties waargenomen. Bij 2 konijnen die tweemaal wer-
den geïnfecteerd (de larve van de eerste infectie kon echter niet worden
aangetoond) werd éénmaal een geringe en éénmaal een matige reactie
gezien.

Geconcludeerd kan worden dat experimentele anisakiasis bij het konijn
reeds door één
Anisakis larve kan worden veroorzaakt. Het is aannemelijk
dat de geschetste gang van zaken ook voor de situatie bij de mens van toe-
passing is, aangezien zowel het konijn als de mens soortvreemde gastheren
voor
Anisakis larven zijn.

Diagnostiek.

De diagnose anisakiasis wordt in eerste instantie gesteld op grond van kli-
nische symptomen (acute buikpijn, braken en lichte temperatuurverho-
ging), gecombineerd met anamnestische gegevens over haringconsumptie.
Veelal wordt een proeflaparotomie uitgevoerd om vast te stellen of de
acute buikpijn veroorzaakt wordt door andere pathologische aandoeningen
in de buik (bijvoorbeeld acute appendicitis).

Voorts is het onderzoek van ascitesvocht op eosinofiele granulocyten van
diagnostisch belang. Indien het een geval van anisakiasis betreft zal het
maagdarmkanaal plaatselijk acuut ontstoken zijn. Bij het stellen van de
diagnose kunnen ook serologische methoden behulpzaam zijn. Het is aan
te raden, het serum van een patiënt direct na het optreden van de symp-
tomen en voor de tweede maal 3 ä 4 weken later op tegen
Anisakis ge-
richte antistoffen te onderzoeken. Indien de titer is gestegen, is de diagnose
haringwormziekte zeer waarschijnlijk.

Voor het serologisch onderzoek werd aanvankelijk van de complement-
bindingsreactie (CBR) gebruik gemaakt (.Polak en Kampelm a-
cher, 1966). Aan deze methode waren echter enkele nadelen verbonden.
Het bleek dat bij 2,5% van de onderzochte volwassenen de reactie positief
was. Het is echter mogelijk dat deze personen toch met een
Anisakis larve
waren geïnfecteerd zonder dat klinische symptomen optraden. Voorts bleek
dat bij een aantal patiënten bij wie de diagnose anisakiasis met zekerheid
kon worden gesteld (er werd een
Anisakis larve in het maagdannkanaal

-ocr page 112-

gevonden) geen antistoffen met behulp van de CBR konden worden aan-
getoond.

Het doel van het beschreven onderzoek was het ontwikkelen van een be-
trouwbare serodiagnostische methode om anisakiasis vast te stellen. Aange-
zien de immunofluorescentie methode reeds met succes was gebruikt voor
serodiagnostisch onderzoek van andere parasitaire ziekten, zoals schistoso-
miasis (S a d u n e.a., 1960) en trichinöse bij mens en varken (S a d u n e.a.,
1962; Ruitenberg e.a., 1968), werd nagegaan of deze techniek wel-
licht kon worden toegepast.

Voor het immunofluorescentie (IF) onderzoek werd het te onderzoeken se-
rum met het antigeen (een coupe van een
Anisakis larve) in contact ge-
bracht. Wanneer zich in het serum antistoffen ten opzichte van
Anisakis lar-
ven bevinden zullen deze zich op het antigeen vasthechten en een antigeen-
antistof complex vormen. De in het serum aanwezige
Anisakis antistoffen
zijn in twee opzichten specifiek. Het zijn antistoffen tegen
Anisakis, maar
bovendien zijn het humane gammaglobulinen. Van deze laatste eigenschap
wordt bij de uiteindelijke aantoning van het gehele complex gebruik ge-
maakt, door als tweede laag fluorescerende anti-humane gammaglobulinen
op de coupe te brengen. Indien antistoffen ten opzichte van
Anisakis aan-
wezig zijn, vertoont de cuticula van de larve een appelgroene fluorescentie.
Om de waarde van de immunofluorescentie methode te beoordelen werden
5 konijnen elk met 40
Anisakis larven geïnfecteerd. Sera van deze konijnen
werden gedurende 28 dagen na de infectie onderzocht. Vanaf de 10de dag
vertoonden 4 van de 5 dieren senunantistoffen tegen
Anisakis. Op de 14de
dag bevatten alle sera antistoffen tegen
Anisakis. Op de 28ste dag konden
bij slechts één dier serumantistoffen tegen
Anisakis worden vastgesteld.
Vervolgens werd de IF methode met de CBR vergeleken. Voor dit doel
werden 15 sera van patiënten met anisakiasis bestudeerd. Onder deze 15
patiënten waren zowel gevallen waarbij de diagnose zeker was (de larve
werd aangetoond), als gevallen waarbij de diagnose slechts verondersteld
werd (anamnese, klinische symptomen en laparotomie). Een serie van 73
controle sera werd eveneens onderzocht. De IF methode was positief in alle
anisakiasis gevallen, de CBR slechts in 9 van de 15 gevallen. Het onderzoek
van de controle sera verliep bij beide methoden negatief.
Om de specificiteit van beide methoden te onderzoeken werden sera van
patiënten met andere parasitaire ziekten bestudeerd. Met de CBR werden
in enkele sera (van patiënten met ascariasis, toxocariasis, echinococcosis en
filariasis) kruisreacties waargenomen, terwijl met de IF methode alleen
een kruisreactie werd gezien bij sera van patiënten met toxocariasis. Aan
de hand van de resultaten die deze onderzoekingen opleverden kan gecon-
cludeerd worden dat de immunofluorescentie methode zowel gevoeliger als
specifieker is dan de complementbindingsreactie. Voor een adequaat sero-
diagnostisch onderzoek is echter het gebruik van meerdere antigenen aan te
bevelen. In de toekomst zullen derhalve zowel de IF methode als de CBR
op elk te onderzoeken serum worden uitgevoerd.

Preventie.

Het belangrijste doel was om vast te stellen welke van de diverse behande-
lingsmethoden van de haring in staat waren om
Anisakis larven te doden.
Allereerst dienden echter criteria voor de inboringscapaciteit van de
Anisa-
kis
larven te worden vastgesteld.

-ocr page 113-

In de eerste plaats werd een methode in vitro bestudeerd. Anisakis larven
werden op agar in een buis geplaatst en de inboringscapaciteit van de lar-
ven werd bestudeerd. Het bleek mogelijk te zijn om deze methode te stan-
daardiseren.

In de tweede plaats werden proeven in vivo beschreven. Met deze methode
is het mogelijk om een indruk van de inboringscapaciteit van
Anisakis lar-
ven in de konijnemaag te verkrijgen. Er bleek een goede correlatie tussen de
inboringscapaciteit van de larven in vitro en in vivo te bestaan. De methode
in vitro was echter gevoeliger dan de methode in vivo. Een nadeel van de
methode in vitro is dat een 100% inboring alleen met vers verzamelde lar-
ven kan worden bereikt. Aan de andere kant werd echter vastgesteld dat
larven die in vitro geen inboring vertoonden, evenmin tot inboring in vivo
in staat waren. Als larven in vitro kunnen inboren dient men met een mo-
gelijke inboring in vivo rekening te houden. Indien in vitro geen inboring
optreedt, is er ook in vivo geen inboring te verwachten. Alleen inboring in
vivo leidt tot pathologische veranderingen in het maagdarmkanaal met
eventueel daaruit voortvloeiende klinische symptomen. De agarbuis test kon
als een veilige methode worden aanbevolen om de inboringscapaciteit van
larven vast te stellen.

Vervolgens werd een onderzoek ingesteld naar de veiligheid van de diverse
vormen waarin haring aan de consument wordt aangeboden.

Zouten

In de eerste plaats werd het zouten bestudeerd. Het bleek dat zwaar gezou-
ten haring (20°Bé of hoger, zouting gedurende tenminste 10 dagen) een
veilig produkt is.
Anisakis larven blijven niet leven in dit type haring. Licht
gezouten haring (minder dan 20°Bé) is echter geen veilig produkt, aange-
zien deze zoutconcentratie niet in staat is om
Anisakis larven te doden.

Bevriezen

Het vriezen dient zodanig te worden uitgevoerd dat het produkt een tem-
peratuur van —20°C bereikt. Het produkt dient vervolgens 24 uur bij de-
ze temperatuur te worden opgeslagen, voordat het in de consumptie kan
worden gebracht. Bij deze methode wordt een produkt verkregen dat zeker
vrij is van levende
Anisakis larven.

Marineren

Het effect van marineren werd bestudeerd met een verhouding vis op
vloeistof van het voorbad van 1 : 1. In dit geval was de laagste in de prak-
tijk gebruikte concentratie van zuur en zout in het voorbad aanwezig (4%
azijnzuur en 6% NaCl).

Het bleek dat Anisakis larven hun inboringscapaciteit niet hadden verloren
na een verblijf van 26 dagen in dit voorbad. Houwing (1969) gaf aan
dat men bij dit type bad tenminste 70 dagen dient te marineren, voordat
een veilig produkt wordt verkregen. Wanneer echter een verhouding vis op
vloeistof in het voorbad van 2,2 : 1 werd gebruikt, was de inboringscapaci-
teit reeds na 30 dagen verlaagd tot 3%. In dit geval was de hoogste in de
praktijk gebruikte concentratie van zuur en zout in het voorbad aanwezig
(7% azijnzuur en 15% NaCl). Men heeft daarom aanbevolen, dat, indien
men van verse haring uitgaat voor het bereiden van gemarineerde haring,

-ocr page 114-

het marineren dient te geschieden bij een verhouding van vis op vloeistof
in het voorbad van 2,2 : 1 (beginconcentratie van azijnzuur 7% en van
NaCl 15%). Men dient te marineren gedurende 30 dagen.

Roken

Waneer gerookte haring w^erd geproduceerd van haring die van tevoren
zwaar was gezouten (20°Bé of hoger) bleken er geen levende larven in het
eindprodukt aanwezig te zijn. In het geval dat verse haring werd gebruikt
voor de bereiding van gerookte haring hangt de aanwezigheid van levende
Anisakis larven af van de temperatuur die bij het rookproces wordt bereikt.
Indien de temperatuur tot boven de 50°C oploopt (zoals bij bokking) zal
het produkt geen levende larven bevatten. Het bleek dat
Anisakis larven bij
een temperatuur van boven 50°C worden gedood.

Bestraling

Voor de bestralingsexperimenten werden doses van 0,1, 0,2, 0,3, 0,4, 0,5 en
0,6 Mrad gebruikt. Het type bestraling was de zogenaamde remstraling
(met een maximum van 1,5 MeV). Uit de resultaten van dit onderzoek
werd duidelijk dat larven die met 0,1, 0,2 en 0,3 Mrad werden bestraald
nog een inboringscapaciteit in vivo vertoonden. De inboring in vitro is
echter nog aanwezig, indien men bestraalt met doses tot en met 0,6 Mrad.
Uit deze proeven bleek dat het niet mogelijk was een in de praktijk toe-
pasbare bestralingsdosis te vinden.

Naar aanleiding van de beschreven onderzoekingen zijn nieuwe regelingen
opgenomen in de Haringverordeningen van 1968 en 1969, die in de vorm
van een appendix aan het proefschrift zijn toegevoegd. Als gevolg hiervan
zijn alle thans op de markt gebrachte haringprodukten als veilig voor de
consument te beschouwen.

SUMMARY

This paper is a summary of a thesis on the pathogenesis, the serodiagnosis and the
prevention of herring worm disease (anisakiasis).

Anisakis marina, the parasite causing this disease, is a larval nematode belonging to
the family
Heterocheilidae.

First, some data on the morphology, the histochemistry and the lifecycle of the para-
site were presented. Next, experiments on the pathogenesis of the disease, performed
in rabbits, were described.

Contrary to the earlier postulated double hit theory based on a local hypersensitivity
of the gastrointestinal tract, it was concluded that human anisakiasis may be caused
also by one single
Anisakis larva.

For the serodiagnosis an immunofluorescence test was described. This was performed
on cryostat sections of
Anisakis larvae (the cuticle being the antigen). The reliability
of the method was examined on sera of rabbits infected experimentally with
Anisakis
larvae and on human sera. It was concluded that the immunofluorescence method
was both more sensitive and more specific than the complement fixation test for the
serodiagnosis of anisakiasis.

In order to evaluate the capacity of Anisakis larvae to penetrate into the gastroin-
testinal tract an agar tube test was developed. By means of this test it was possible
to determine whether the various treatments for the different types of herring
(salting, freezing, marinating, smoking and on an experimental level also irradiation)
inactivate the
Anisakis larvae in such a way that no penetration in the agar occurs.
No penetration in agar means no penetration in the gastrointestinal tract.

-ocr page 115-

Heavily salted and frozen herring garantees a product in which the Anisakis larvae
which might be present have lost their penetration capacity. Lightly salted and mari-
nated herring may still contain larvae with a penetration capacity. Smoking garantees
only a safe product when smoked herring is produced from heavily salted herring or
when a temperature of over 50°G is reached during the smoking procedure. From
the irradiation studies it could be concluded that it was not possible to find an irradia-
tion dose which resulted in a total destruction of the penetration capacity of the
larvae.

LITERATUUR

Bij kerk, H.: Haringwormziekte (anisakiasis). Ned. T. Geneesk., 113, 881, (1869).
Daniels, J. J. H. M.: De eosinofiele flegmone van het maagdarmkanaal veroor-
zaakt door de haringworm.
Ned. T. Geneesk., 106, 131, (1962).
Haringverordening, 1968.
Haringverordening, 1969.

H o u w i n g, H.: Het inactiveren van de haringnematode door keukenzout en azijn-
zuur.
Visserijwereld, 28, 20, (1969).
Kuipers, F. C., K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en Steenbergen, F.: Onder-
zoekingen over haringwormziekte bij konijnen.
Ned. T. Geneesk., 22,990, (1963).
Kuipers, F. C.: Eosinophilic phlegmonous inflammation of the alimentary canal
caused by a parasite from the herring.
Path, et Microbiol. (Basel), 27, 926, (1964).
Linnaeus, C.: Systema naturae. Ed. 12, (1), 533, (1767).

Polak, M. F. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Haringwormziekte in 1965 en voor-
gaande jaren.
Versl. Volksgezondh., 12, 344, (1966).
Ruitenberg, E. J., Kampelmacher, E. H. and Berkvens J.: The indi-
rect fluorescent antibody technique in the serodiagnosis of pigs infected with
Tri-
chinella-spiralis. Neth J. vet. Sci.,
1, 143, ,1968).
S a d u n, E. H., W i 11 i a m s, J. S. and A n d e r s o n, R. I.: A. fluorescent antibody
technique for the serodiagnosis of schistosomiasis in humans.
Proc. Sac. exp. Biol.
(N.Y.),
105, 289, (1960). r

Sadun, E. H., Anderson, R. I. and Williams, J. S.: Fluorescent antibody

test for the serological diagnosis of trichinosis. /. exp. Parasit., 12, 423, (1962).
T h i e 1, P. H. V a n, K u i p e r s, F. C. en R o s k a m, R. Th.: A nematode parajsitic
to herring, causing acute abdominal syndromes in man.
Trop. geogr. Med., 12,
97, (1960).

T h i e 1, P. H. V a n: Anisakiasis. Parasitology, 52, 16, (1962).

T h i e 1, P. H. van: The final hosts of the herringworm Anisakis marina. Trop.

geogr. Med., 18, 310, (1966).
Y a m a g u t i, S.: Systema helminthim^. Vol. III. The nematodes of vertebrates.
Interscience Publishers, Inc., New York, (1961).

-ocr page 116-

OVERIGE ARTIKELEN

De voeding van wesfkalveren

The feeding of veal calves

door K. K. VAN HELLEMOND*) en J. DAMMERS**)

Samenvatting

De schrijvers geven een overzicht van de ontwikkeling van het wetenschappelijk
onderzoek op het gebied van de voeding van mestkalveren.

Oorspronkelijk was de samenstelling van volle melk het beginpunt voor de pro-
duktie van melkvervangende preparaten.

De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek met diverse experimentele tech-
nieken worden besproken aan de hand van literatuurgegevens.
Bijzonderheden aangaande het verteringsvermogen van het mestkalf worden
gegeven.

Inleiding

Toen ruim 15 jaar geleden enkele Nederlandse veevoederindustrieën een
nielkvervangend mengsel voor kalveren op de markt brachten, was de
samenstelling van deze mengsels gebaseerd op een aantal vergelijkende
voederproeven, maar niet op enig fundamenteel onderhoek. Als uitgangs-
punt diende aanvankelijk de samenstelling van de droge stof van volle
melk, aangezien dit produkt in de jaren vóór de tweede wereldoorlog gold
als het voedermiddel bij uitnemendheid voor kalveren, bestemd voor de
produktie van blank vlees.

Het belangrijkste principe bij de invoering van melkvervangende prepa-
raten was de vervanging van het dure melkvet door goedkopere vetten,
die bij vergelijkende proeven als bruikbaar naar voren waren gekomen.
Om de vetten na oplossing van het poeder in een fijne verdeling te brengen
werd aan het kunstmelk]3reparaat een emulgator toegevoegd. Technologisch
was het niet mogelijk om het vetgehalte van de melkvervangende mengsels
op hetzelfde peil te brengen als dat van de droge stof van volle melk.
Voor het vaststellen van de toe te voegen hoeveelheden vetoplosbare vita-
minen werd wel weer het oog gericht op melk.

Bij de eerste proeven werd de kunstmelk dan ook vergeleken met volle
melk, waarbij de vergelijking niet steeds in alle opzichten in het voordeel
van de kunstmelk uitviel. Nog in 1960 schreven Frens e.a. „Weliswaar
zijn de mestresultaten, die men met kunstmelk bereikt veelal iets minder
gunstig in kwalitatief opzicht dan bij het gebruik van uitsluitend volle
melk".

Onder7x>ek naar bruikbare samenstellingen

Naarmate de melkver\\angende mengsels meer in een behoefte bleken te
voorzien werd het onderzoek naar de meest gewenste samenstelling ge-
intensiveerd, terwijl naast de veevoederindustrie nu ook de instituten,

*) Drs. K. K. van Hellemond; Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek van
Biochemische Produkten, Haarweg 8, Wageningen.
**) Dr. Ir. J. Dammers; Wessanen\'s Koninklijke Fabrieken N.V., Zaanweg 51,
Wormerveer.

Geaccepteerd voor publikatie op 23 maart 1971.
956 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 14, 1971

-ocr page 117-

werkzaam op het gebied van de veevoeding, zich met deze categorie voeders
gingen bezig houden. Hoewel de geschetste ontwikkeling zich het eerst in
Nederland voordeed, volgden de ons omringende Europese landen in dit
opzicht vrij spoedig.

Toch had het onderzoek aanvankelijk over de gehele linie een min of meer
empirisch karakter, d.w.z. uitgaande van een bepaalde samenstelling werd
het gehalte en de aard van één der componenten gewijzigd, waarna werd
\\ astgesteld of dit al dan niet een verbetering bleek te zijn. Men zou eigen-
lijk kunnen stellen, dat bij deze benadering het voedermengsel centraal
stond met het kalf als test-objekt.

Als gevolg van de uitkomsten van deze proeven hebben verschillende Pro-
dukten hun intrede gedaan in de melkvervangende mengsels b.v. glucose,
Mg-zouten, weipoeder, zetmeelprodukten en bepaalde plantaardige vetten
zoals cocosvet en palmpitvet. Belangrijk was vooral ook dat de optimale
dosering van diverse aktieve stoffen zoals emulgatoren, antibiotica, furazo-
lidone etc. aan het licht kwam.

Deze werkwijze heeft onmiskenbaar tot succes geleid. Niemand zal nu nog
de kunstmelk vergelijken met volle melk; men weet dat met kunstmelk
een snellere groei mogelijk is bij een minstens gelijke slachtkwaliteit. Deze
betere groei bij gebruik van kunstmelk kan in de eerste plaats worden
toegeschreven aan het feit, dat deficiënties, zoals hypomagnesemie en een
fatale anemie, die kuimen ontstaan bij langdurige verstrekking van volle
melk, bij kunstmelk kunnen worden voorkomen. Voorts is het mogelijk
door een verhoging van de concentratie van de kunstmelk, aan zwaardere
dieren voldoende nutriënten toe te dienen zonder dat het aantal verstrekte
liters melk te zeer stijgt.

Tenslotte mag niet worden vergeten, dat er ook in technologisch opzicht
een grote vooruitgang is geboekt. De niet-nutritionele faktoren, die aan
het sucecs van de melkvervangende preparaten hebben bijgedragen — nl.
de toegenomen kermis van de praktizerende dierenartsen inzake ziekten
en stoornissen bij het mestkalf en de intensieve begeleiding van de mesters
door de voorlichtingsdiensten van de veevoederindustrie — kunnen in het
kader van dit artikel buiten beschouwing blijven.

Fundamenteel onderzoek

Langzamerhand echter werd de bovengeschetste weg, waarbij door expe-
rimentele wijzigingen van de samenstelling getracht werd deze te verbeteren,
steeds smaller, tei-wijl bovendien het einde van de weg in zicht raakte.
Dit leidde tot de geleidelijke omschakeling van proefnemingen, waarbij
het voedermengsel het middelpunt vonnde, naar proefnemingen, waarbij
het dier centraal staat. Verdere verbeteringen zouden alleen nog mogelijk
zijn door het vaststellen van de behoeften van het mestkalf aan energie,
aminazuren en andere nutriënten in de diverse gewichtstrajekten en door
de kennis van de stofwisseling van deze ietwat afysiologisch gevoederde
dieren te verbeteren. Door deze ontwikkeling deden verteringsproeven,
balansproeven en respiratieproeven hun intrede. Door het arbeidsintensieve
karakter van dit type proeven blijft het aantal proefdieren beperkt. De
variabiliteit van enkele fysiologische kenmerken maakt het in deze gevallen
noodzakelijk de waarneming in vergelijkende voederproeven nader te
toetsen.

-ocr page 118-

Verteringsproeve n

Bij de introduktie van nieuwe grondstoffen kan men door middel van
verteringsproe\\en een nuttige vóórselektie maken. Alleen de produkten, die
een behoorlijke verteerbaarheid voor kalveren blijken te bezitten, behoeven
te worden opgenomen in de vergelijkende voederproeven voor een bestu-
dering van het effekt op langere teiTtiijn. De steeds voortdurende belang-
stelling van de veevoederindustrie voor de mogelijkheid om nieuwe grond-
stoffen te gaan verwerken, berust niet op de verwachting hiermede weder-
om een verbetering van de samenstelling te bereiken, maar wel op de
wens om produkten achter de hand te hebben, die magere melkpoeder
geheel of ten dele kunnen vervangen. Dit laatste voedermiddel is immers
de belangrijkste component in alle melkvervangende mengsels en derhalve
is de kalvermesterij met alle daarbij betrokken industrieën in sterke mate
afhankelijk van de prijsfluctuaties van magere melkpoeder. Een minder
sterke afhankelijkheid in dit opzicht betekent voor deze gehele bedrijfstak
een geruststelling. Andere dierlijke eiwitten hebben gewoonlijk een te hoog
ijzergehalte, terwijl sommige plantaaidige produkten juist niet in aanmer-
king komen i.v.m. een onvoldoende verteerbaarheid. Het onderzoek heeft
zich daarom op het toepassen van bepaalde bewerkingen van enkele grond-
stoffen (bijvoorbeeld soja) gericht, zodat in de toekomst het aanbod van
produkten, die geschikt zijn voor melkvervangende mengsels wel zal toe-
nemen.

Door middel van verteringsproeven bestaat tevens de mogelijkheid de
kwaliteitseisen van de melkvervangende preparaten iets te verscherpen,
bijvoorbeeld door het verband vast te stellen tussen de emulsietoestand van
het vet in de kunstmelk en de verteerbaarheid van het vet. Wanneer daarbij
ook de afzonderlijke vetzuren van het vet in voeder en faeces worden be-
trokken, dan ontstaat nog meer inzicht in het wezen van de vetvertering.
Zo hebben Radostits en Bell (1968) en Veen (1970) aangetoond
dat palmitinezuur en stearinezuur slechts matig worden verteerd. Veen
(1970) leverde een belangrijke bijdrage tot de kennis van de vetstofwisse-
ling door vast te stellen, dat de hoeveelheid metabolisch faecaal vet bij
mestkalveren ligt tussen 18 en 64 mg per kg levend gewicht.
Aleer men de resultaten van verteringsproeven gaat interpreteren dient
vast te staan in hoeverre het verteringsvermogen van het mestkalf verande-
ringen ondergaat in het gewichtstrajekt van 45 - 155 kg. Met dit vraagstuk
hebben zich derhalve verschillende onderzoekers bezig gehouden. Bij een
eerste beschouwing van de literatuur krijgt men de indruk dat de diverse
auteurs tot nogal tegenstrijdige conclusies zijn gekomen. Zo vermelden o.a.
Birkmann (1965), Dammers (1968) en van Weerden e.a.
(1970) dat de leeftijd slechts een geringe invloed heeft op het verterings-
vermogen. Voor zover deze invloed waargenomen is kwam ze het duide-
lijkst tot uiting bij het eiwit, in mindere mate bij het vet en vrijwel niet bij
de overige koolhydraten, Brugge man en Barth (1959) en Rado-
stits en Bell (1968) vonden daarentegen wel degelijk een aanzienlijk
leeftijdseffekt voor alle componenten.

De verklaring is dat de eerstgenoemde onderzoekers hun proeven uitvoer-
den met een min of meer klassieke samenstelling van ca. 65% magere
melkpoeder, ca. 18% vet (reuzel cocos- of palmvet) en maximaal 15%
weipoeder, glucose en voorbehandeld zetmeel. De laatstgenoemde auteurs

-ocr page 119-

verwerkten echter ook minder gebruikelijke grondstoffen zoals 15% haver-
grutten (Radostits en Bell). Juist voor de vertering van dit soort
produkten zijn enzymen nodig (amylase en maltase), die het kalf aan-
vankelijk praktisch niet, maar na enige maanden wel ter beschikking heeft.
Hieruit blijkt, dat men voor het effekt van de leeftijd op de vertering geen
vaste regel kan geven; dit effekt zal afhankelijk zijn van de samenstelling
van het verstrekte rantsoen. Wel mag de konklusie worden getrokken, dat
het wenselijk is verteringsproeven met een nieuw produkt uit te voeren
bij de jongste categorie kalveren waarvoor dit produkt bedoeld is.
Veel minder onderzoek is er tot dusver uitgevoerd naar het verband tussen
de verstrekte hoeveelheid voeder en de verteerbaarheid. Het is nl. bekend,
dat bij volwassen herkauwers door toediening van een geforceerd rantsoen
een verteringsdepressie ontstaat, waarbij de verteerbaarheid van de orga-
nische stof met 4 ä 5% afneemt. Bij varkens daarentegen is een verband
tussen de hoeveelheid voeder en de verteerbaarheid bij de in verterings-
proeven realiseerbare rantsoenen niet waarneembaar.

Om informatie over het verterend vermogen van mestkalveren te verkrijgen
is op het proefbedrijf „Reigersbosch" in de Wijde Wormer een serie ver-
teringsproeven aan dit onderwerp gewijd.

De opzet van deze serie was aldus: zes kalveren werden in een tijdvak van
4 weken gebracht op een consumptie van 8 liter kunstmelk per dag met
een concentratie van 145 g per liter. In deze aanloopperiode werd de mest
tweemaal gedurende 5 dagen kwantitatief opgevangen, teneinde de indi-
viduele verteringscoëfficiënten te kunnen vaststellen. Vervolgens werden de
kalveren in drie tweetallen verdeeld en deze tweetallen werden bij toerbeurt
niet, normaal of geforceerd in voedergift verhoogd. Tussen de proefperioden
van 5 dagen bevond zich steeds een periode van 9 dagen voor overgang en
aanpassing op de nieuwe hoeveelheid voeder.

Uiteraard is gedurende het gehele onderzoek een melkvervangend mengsel
van constante samenstelling gebruikt. Een schematische weergave van de
proef geeft het volgende beeld:

Kalveren

46

en 47

48

en 49

50

en 51

Ie proefperiode

6

liter

met

135

S

6

liter

met

135

g

6

liter

met

135

g

2e proefperiode

8

liter

met

145

S

8

liter

met

145

g

8

liter

met

145

g

3e proefperiode

8

liter

met

145

g

9

liter

met

155

g

10

liter

met

165

g

4e proefperiode

11

liter

met

165

S

10

liter

met

165

g

9

liter

met

165

g

5e proefperiode

12

liter

met

175

g

12

liter

met

175

g

12

liter

met

175

g

In de derde proefperiode hebben de kalveren 50 en 51 in totaal resp. 1,0
en 3,3 liter kunstmelk niet opgenomen. Verder is de gehele proef zonder
storingen verlopen. De verkregen resultaten (tabel 1), laten zien dat een
relatief snelle overgang van een matige hoeveelheid voeder naar een aan-
zienlijk grotere hoeveelheid geen enkele keer een waarneembare verterings-
depressie heeft veroorzaakt.

Overigens is ook bij deze proefserie een leeftijdseffekt waarneembaar ten
aanzien van de verteerbaarheid van het eiwit en het vet.

-ocr page 120-

Tabel 1.

Verband tussen de hoeveelheid opgenomen voeder en de verteerbaarheid
van het voeder bij mestkalveren.

Proef- Hoeveel- Gem. ge- gemiddelde verteringscoëfficiënten

periode heid op- wicht

genomen der 46 en 47 48 en 49 50 en 51

poeder dieren
(g) (kg)

1

810

47

87.6

91.6

98.6

90.0

93.0

98.3

88.6

94.0

97.5

2

1160

58

91.9

95.4

98.0

94.2

95.6

98.1

92.4

95.0

97.2

3

1160

92.1

94.7

98.4

3

1395

72

93.0

94.8

95.5

3

1578

92.5

94.5

97.6

4

1485

94.2

97.3

99.0

4

1650

90

93.6

92.6

98.8

4

1815

92.8

96.9

99.0

5

2100

110

95.7

97.8

99.2

94.0

96.4

98.5

94.5

95.8

99.2

Balaas- en respiratieproeren

Wanneer bij verteringsproeven tevens de geproduceerde urine verzameld
en geanalyseerd wordt, dan kan men voor bepaalde nutriënten een balans
opstellen. Een positieve balans wordt verkregen indien van een nutriënt
meer met het voedsel wordt opgenomen dan uitgescheiden met de faeces
en de urine; is het tegengestelde het geval dan is de balans negatief.
De met mestkalveren uitgevoerde balansproeven hebben zich tot nu toe
vrijwel beperkt tot het element N. Door de hoeveelheid in het lichaam
geretineerde stikstof met 6,25 te vermenigvuldigen kan het aantal grammen
door het dier gesynthetiseerd eiwit worden berekend. Het stikstofgehalte
van vleeseiwit wordt namelijk op 16,0% gesteld. Balansproeven leveren
ons in dit geval informatie omtrent de mate waarmee het kalf het ver-
teerde eiwit benut voor de synthese van eiwit.

Bij respiratieproeven wordt de hoeveelheid door het dier opgenomen zuur-
stof en de geproduceerde hoeveelheid koolzuur gemeten. Van het voedsel,
de faeces en de urine wordt het gehalte aan G, N en energie bepaald. Door
deze gegevens met elkaar te combineren kan niet alleen een energiebalans
worden opgesteld, maar ook de hoeveelheid in het lichaam gesynthetiseerd
eiwit en vet worden berekend.

Energie-stofwisseling

De dagelijkse gewichtstoename van mestdieren wordt voor een groot deel
bepaald door de hoeveelheid en de aard van het opgenomen voedsel.
Hoewel er bij het mesten van kalveren vele voederschema\'s worden ge-
bmikt, kan de dagelijks opgenomen hoeveelheid kunstmelkpoeder op 2 a
2,2% van het levend gewicht worden gesteld. Bij de overgang van jonge
kalveren van volle melk naar kunstmelk wordt dit percentage niet bereikt.
Aan het einde van de mestperiode weigeren kalveren vaak meer dan 2%
van het levend gewicht aan kunstmelkpreparaat op te nemen.
De energie, aanwezig in de verteerbare bestanddelen van het opgenomen
rantsoen kan het dier gebruiken voor de stofwisseling. Het dier slaagt er
echter niet in deze energie volledig te gebniiken. Bij verbranding van

-ocr page 121-

eiwitten bijvoorbeeld blijven resten over als ureum, welke nog energie
bevatten. De energie uit de verteerde stoffen, die niet gebruikt kan worden,
vinden we terug in de urine. Deze energie bedraagt 2 a 5% van de totale
energie aanwezig in de verteerde stoffen. De grootte van dit percentage
houdt verband met de aard van het opgenomen rantsoen.
De energie in de verteerde stoffen, verminderd met de energie in de urine,
is beschikbaar voor de stofwisseling. Deze omzetbare of benutbare energie
wordt in de eerste plaats gebruikt voor het doen funktioneren van bloeds-
omloop, ademhaling en andere vitale levensfunkties. Daarnaast wordt
energie gebruikt voor spierarbeid bij staan, lopen, voederopname, enz.
Tezamen wordt deze energiebehoefte wel de
onderhoudsbehoefte genoemd.
Door van Es en van Weerden (1967) werd door middel van res-
piratie- en N-balansproeven vastgesteld, dat de onderhoudsbehoefte aan
kcal omzetbare energie voor mannelijke F.H.-mestkalveren kan worden
weergegeven en berekend met de formule O.E. = 109 G 0.75^ waarin
O.E. de omzetbare energie in het rantsoen is in kcal en G het levend ge-
wicht in kg. De onderhoudsbehoefte neemt toe met de macht 0,75. Deze
macht 0,75 vinden we terug in meer formules welke bepaalde levensproces-
sen karakteriseren. Het zal duidelijk zijn dat de voor onderhoud gebruikte
energie geheel als warmte vrijkomt.

De eerder genoemde balans- en respiratieproeven hebben het mogelijk
gemaakt het gehalte aan omzetbare energie van kunstmelkpreparaten te
berekenen, c.q. te schatten. Het gehalte aan omzetbare energie van de
normale, niet vetrijke kunstmelkpreparaten mag op circa 4400 kcal per kg
poeder worden gesteld. Een mestkalf van 40 kg heeft voor onderhoud,
berekend met bovenstaande formule, ca. 0,4 kg kunstmelkpreparaat met
4400 kcal omzetbare energie per dag nodig. Bij een gewicht van 80 kg en
160 kg bedraagt de hoeveelheid poeder respektievelijk ca. 0,7 kg en ca.
1,1 kg.

Indien meer kunstmelkpreparaat wordt verstrekt dan voor onderhoud nodig
is, dan wordt het resterende deel van de omzetbare energie gebruikt voor
de vorming van vet en eiwit. Tezamen met het vastgelegde water en de
gevormde beenderen vormt dit de werkelijke groei.

Bij de synthese van eiwitten en vetten uit de verteerde stoffen gaat energie
verloren. Naarmate de ombouw van de verteerde stoffen groter moet zijn
is de efficiëntie waarmede de omzetbare energie wordt vastgelegd kleiner.
Mestkalveren blijken volgens genoemd onderzoek van van Es en van
Weerden de voor groei beschikbare omzetbare energie met een effi-
ciëntie van 65 - 70% vast te leggen. De resterende 35 - 30% van de omzet-
bare energie komt geheel als warmte vrij.

De „onderhouds"- en de „groei"-warmte moet door het dier afgegeven
worden aan de omgeving. Onder gunstige, te koude, klimaatsomstandig-
heden kan de warmte-afgifte groter zijn dan de produktie, al kan het dier
de warmte-afgifte nog enigszins beperken door de haren op te zetten, de
doorbloeding van de huid te verminderen, enz. Indien de warmte-afgifte
groter dreigt te worden, gaat het dier een gedeelte van de voor groei be-
schikbare omzetbare energie gebruiken voor de produktie van warmte.
Door dit verlies aan omzetbare energie wordt de groei nadelig beïnvloed.
Het kalf bevindt zich dan buiten het trajekt van thermoneutraliteit. Het
zal duidelijk zijn dat de plaats en de breedte van dit trajekt afhankelijk is
van de leeftijd, het gewicht en de voederopname van het kalf.

-ocr page 122-

Een hoge temperatuur en relatieve vochtigheid van de stallucht bemoei-
lijken de warmte-afgifte. Onder extreme omstandigheden kan het voor-
komen dat niettegenstaande een versnelde ademhaling, zweten enz., de
warmte-afgifte kleiner is dan de produktie. De lichaamstemperatuur loopt
dan op; het dier komt in een toestand van hyperthermie. Het kalf zal dan
de neiging hebben bij de volgende voedering minder energie op te nemen
om op deze wijze de „groei"-warmte te verminderen. Door het grote
waterveriies vanwege de verhoogde verdamping zal het kalf echter grote
dorst hebben en toch alle aangeboden melk opdrinken. Het kalf geraakt
hierdoor bij voortduring van het ongimstige stalklimaat gemakkelijk in een
vicieuze cirkel. Deze noodlottige cirkelgang kunnen we proberen te door-
breken door melk met een geringere concentratie te voeren en tussen de
voederingen water te verstrekken. Door de kalveren \'s morgens vroeger en
\'s avonds later te voeren kan men voorkomen dat de top van de warmte-
produktie samenvalt met de hoogste dagtemperatuur.

De vet- en eiwitaanzet

Door van Weerden e.a. (1970) werden respiratie- en N-balans-
proeven uitgevoerd bij F.H. stierkalveren, die een normaal samengesteld
kimstmelkpreparaat met een gebruikelijk (melk) eiwitgehalte van 24% re
verstrekt kregen in een hoeveelheid van ca. 2% van het levend gewicht.
Op een levend gewicht van 45 kg bleek de vetaanzet ongeveer 50 gram
per dag te zijn; de eiwitaanzet bedroeg ca. 125 gram. Bij dieren van
75 kg was de eiwitaanzet gelijk aan de vetaanzet, nl. beide ca. 170 gram
per dag. Naarmate de kalveren ouder worden neemt de vetaanzet snel toe;
bij 140 kg was de vetaanzet 350 gram per dag. De eiwitaanzet bij deze
dieren bedroeg ca. 240 gram per dag. Als we bedenken, dat bij de aanzet
van 1 gram vet 9,5 kcal omzetbare energie wordt vastgelegd en bij de
vorming van 1 gram eiwit slechts 5,7 kcal, dan is het duidelijk dat een
kilogram gewichtstoename bij oudere kalveren veel energie, dat wil zeggen
veel voer vraagt.

Van een stimulering van de eiwitaanzet mag een extra gunstig effekt op
de groei worden verwacht. Door genoemde onderzoekers werden daarom,
eveneens met FH-stierkalveren, ook N-balansproeven uitgevoerd met andere
eiwitgehalten dan 24% re om aldus na te gaan of de grootte van de N-
balans door het eiwitgehalte van het rantsoen wordt beïnvloed. Aan groepen
kalveren werden tijdens de gehele mestperiode preparaten met eiwit-
gehalten van resp. 28, 24 en 18% re verstrekt. Andere groepen ontvingen
daarentegen proefmengsels met tijdens de mestperiode afnemende gehalten
aan eiwit.

Uit de proefresultaten kon worden afgeleid, dat de grootte van de eiwit-
aanzet van mestkalveren gevoerd volgens een vast, op het gewicht gebaseerd
schema, bij eiwitgehalten in het rantsoen tussen 18 en 28% re, in hoofdzaak
wordt bepaald door het lichaamsgewicht en het voederniveau. Een geringe
positieve beïnvloeding van de N-balans werd tijdens de eerste weken van de
mestperiode verkregen met het proefmengsel met 28% re. Het rantsoen
met 18% re beïnvloedde de N-retentie over de gehele mestperiode nadelig.
Verhoging van de energiewaarde van het gebruikte proefmengsel gaf geen
verbetering van de eiwitaanzet.

Genoemde onderzoekers slaagden erin zowel voor de eiwit- als de vetaanzet

-ocr page 123-

het verband tussen de aanzet en het levend gewicht en het voerniveau in
een regressieformule weer te geven voor preparaten met eiwitgehalten tus-
sen 18 en 28% re. De relatie tussen de grootte van de eiwitaanzet onder
invloed van het eiwitgehalte in het preparaat en de voor de economie van
de kalvermesterij belangrijke kenmerken groei, voederverbruik en slacht-
kwaliteit was door deze proeven evenwel niet voldoende bekend.
Door Bakker (1968) werd over de periode van 1 t/m 7 weken leeftijd
een significante groeivertraging van 6% waargenomen als gevolg van een
verlaging van het eiwitgehalte in het proefmengsel van 25% tot 22% re.
Over de resterende 8 weken van de mestperiode was de groei van de kal-
veren van de laag-eiwitgroep iets, echter niet significant, sneller.
Door van Hellemond (1970a) werd het effekt van meer uiteen-
lopende eiwitgehalten in het rantsoen op de mestresultaten nagegaan in
een serie vergelijkende voederproeven met 360 F.H. stierkalveren. Het
aantal te bestuderen eiwitgehalten in het rantsoen was door het eerder
genoemde balansonderzoek aanzienlijk verkleind.

De mestresultaten van kalveren, die tijdens de gehele mestperiode gevoerd
werden met een proefmengsel met 20% (melkeiwit) re waren op slacht-
datum (niet significant) ongunstiger dan die van de kontroledieren, die
een rantsoen met een ruw eiviatgehalte van 24% kregen verstrekt. De mest-
resultaten van kalveren, welke tijdens de gehele mestperiode een proef-
mengsel met 18% re ontvingen, waren numeriek aanzienlijk, ten dele
significant ongunstiger dan die van de kontrolekalveren, die een rantsoen
met een eiwitgehalte van 24% re hadden ontvangen.

Tijdens de eerste weken van de mestperiode werd een geringe positieve be-
ïnvloeding van de groei en het voederverbruik waargenomen van kunst-
melkpreparaten met een eiwitgehalte van 28%. Het verkregen effekt bleef
in het verdere verloop van de mestperiode niet behouden. Een eiwitgehalte
van 20% re in het preparaat, verstrekt tijdens de laatste 6 a 8 weken van
de mestperiode, beïnvloedde de mestresultaten niet nadelig ten opzichte
van een kontrolemengsel met 24% re.

Door van Es en van Weerden (1970) is uit de uitkomsten van de
eerder beschreven respiratie- en balansproeven en de gewichtstoenamen
van de kalveren tijdens de N-balansperioden een foiTnule opgesteld waar-
mede de groei zou zijn te voorspellen uit de dagelijkse eiwit- en vetaanzet.
De betrekking tussen deze variabelen was: LGT = 1,023 -f- 3,92 (EA-
0,184) 0,618 (VA-O,205) waarin LGT de dagelijkse gewichtstoename
en EA en VA de eiwit- resp. de vetaanzet in kg per dag voorstellen.
Toevoeging van andere variabelen als leeftijd en gewicht van de kalveren
en eiwit- en vetgehalte van de gebruikte proefmengsels verbeterden de voor-
spelling niet. Uit de formule blijkt, dat de aanzet van 1 gram eiwit gepaard
gaat met een gewichtstoename van ca. 4 gram; de aanzet van 1 gram vet
echter resulteert slechts in een gewichtsvermeerdering van ca. 0,6 gram.
De aanzet van eiwit gaat gepaard met een gelijktijdige vastlegging van
water. Wordt vet afgezet in de weefsels, dan gaat dit gepaard met een ver-
dringing van water uit het weefsel.

Bij toetsing van de werkelijke gewichtstoenamen, vastgesteld bij 700 kal-
veren in vergelijkende voederproeven, aan de volgens de formule voor-
spelde groei bleek er een aanzienlijke discrepantie tussen beide waarden
te bestaan. De voorspelde gewichten bleken gemiddeld 8% beneden het
werkelijk gewicht te liggen.

-ocr page 124-

Aminozuren

Om de droge stof uit ondermelk en kaaswei in een houdbare en transpor-
teerbare vorm te brengen dienen beide zeer waterrijke zuivelprodukten te
worden gedroogd. Bij een droogproces bestaat echter het gevaar, dat be-
paalde aminozuren een reaktie aangaan met koolhydraten als bijvoorbeeld
laktose. Aangenomen wordt, dat het dier niet in staat is een dergelijke ver-
binding in het darmkanaal te splitsen. Bij melkeiwit handelt het hier vooral
om het essentiële aminozuur lysine, al kan de reaktie zich ook uitstrekken
tot andere essentiële aminozuren als methionine, threonine en isoleucine.
In de literatuur worden met betrekking tot de supplementering van kunst-
melkpreparaten met synthetische aminozuren geen eensluidende uitkomsten
beschreven. Door van Loen e.a. (1967) werd een gunstige invloed waar-
genomen op groei en voederverbruik van mestkalveren bij toevoeging van
L-lysine aan kunstmelkpreparaten met een (melk)eiwitgehalte van ca.
24% re. Bakker (1968) constateerde echter geen gunstige invloed op
de mestresultaten bij toevoeging van L-lysine of L-lysine DL-methionine
aan kunstmelkpreparaten met een eiwitgehalte van 22% re. Door I w e m a
en van Hellemond (1970) werd bij rantsoenen met eiwitgehalten
van 20 en 18% in het proefmengsel evenmin een positief effekt op de mest-
resultaten waargenomen van de toevoeging van L-lysine of L-lysine
DL-methionine. Geconcludeerd moet worden, dat de essentiële aminozuren
lysine en methionine oevr de gehele mestperiode gezien, niet limiterend zijn
in kalveiTnelkpreparaten met eiwitgehalten boven de 18% re, die uitsluitend
melkeiwitten van goede kwaliteit bevatten.

VleeskleuT

Reeds lang is bekend, dat de blanke kleur van het vlees van mestkalveren
verband houdt met de bij deze dieren voorkomende anemie als gevolg van
een ijzerdeficiënte voeding. Door Blaxter e.a. (1957), Roy e.a. (1964)
en Eeckhout e.a. (1969a) werd bij, voor Nederlandse begrippen, hoge
ijzergehalten in het rantsoen vastgesteld, dat de anemie een microcytair
en normochroom karakter heeft. Door van Hellemond (1970b) werd
het verloop van het hemoglobinegehalte en de hematocrietwaarde van het
bloed vervolgd bij F.H.-stierkalveren, gevoerd met een rantsoen met een
ijzergehalte van 10 dpm Fe. Het hemoglobinegehalte in het bloed bleek bij
aanvoer op een leeftijd van ca. 5 dagen gemiddeld 11,7 gr % Hb te be-
dragen met als hoogste resp. laagste waarde 14,6 en 8,4 gr % Hb. Gedu-
rende het verloop van de mestperiode trad een daling op in het Hb-gehalte
van ca. 4 gr %. De Hb-waarden bij kalveren, waarvan het Hb-gehalte bij
aanvoer hoog was, daalden sneller dan die bij de dieren, waarvan het Hb-
gehalte bij aanvoer laag was. Het verloop van de hematocrietwaarden
vertoonde een overeenkomstig beeld. De verhouding tussen de gemiddelde
Hc-waarde en het gemiddelde Hb-gehalte bleef tijdens de mestperiode
vrijwel constant. Het volume van de rode bloedcellen nam tijdens de mest-
periode af (van Tarry en van Hellemond, 1969). De oi)getreden
anemie blijkt ook bij een ijzergehalte van 10 dpm in het rantsoen micro-
cytair en normochroom te zijn.

Door Charpentier (1966), Verbekeen Martin (1967), Eeck-
hout en Casteels (1969) en Eeckhout e.a. (1969b) werd een
ongunstige invloed van een hoog hemoglobinegehalte van het bloed bij

-ocr page 125-

aanvoer van de kalveren en van een hoog ijzergehalte in het rantsoen op
de vleeskleur beschreven. Tussen het hemoglobinegehalte, bepaald in het
bloed bij het slachten van de dieren, en de visueel beoordeelde vleeskleur
blijkt een goede, negatieve correlatie te bestaan (van Leeuwen en
Weide, 1969; van Hellemond, 1970b). Door E eek hout e.a.
(1969a) werd een gunstige invloed op groei en voederconversie beschreven
van de toevoeging van extra Fe aan het rantsoen.

SUMMARY

The autors give a survey of the development of the research on the nutrition of veal
calves. Initially the composition of whole milk was the starting point for the
production of the milkreplacers. The results of the scientific research with different
experimental techniques are discussed from the literature.
Details about the capacity of digestibility of the veal calf are given.

LITERATUUR

Bakker, Y. Tj.: De behoefte van mestkalveren aan eiwit en enkele aminozuren.

Veeteelt en Zuivelberichten, 11, 548, (1968).
B i r k m a n n, K. H.: Untersuchungen zur Mast schwerer Kälber in ernährungsphy-
siologischer und wirtschaftlicher Sicht. Diss. Bonn, 1965.
B 1 a X t e r, K. L., S h a r m a n, G. A. M. and M a c d o n a 1 d, A. M.: Iron-defi-
ciency anaemia in calves.
Brit. ]. Nutr., 11, 234, (1957).
Brüggemann, J. und Barth, K.: Experimentelle Untersuchungen am jungen
Kalb. I. Die Abhängigkeit der Verdaulichkeit einiger Nährstoffe vom Alter des
Kalbes.
Zschr. Tierphys. Tierern. Futtermittelk., 14, 284, (1959).
C harpen tier, J.: Pigmentation musculaire du veau de boucherie II. Influence
d\'une supplémentation alimentaire en fer sur la teneur en fer heminique de quel-
ques muscles.
Ann. Zootechn., 15, 361, (1966).
Dammers, J.: Einfluss einiger Emulgatoren auf die Fettverdauung bei Mast-
kälbern.
Zschr. Tierphys. Tierern. Futtermittelk., 23, 291, (1968).
Eeckhout, W. en Casteels, M.: Het aanvankelijke bloedbeeld naast het ijzer-
gehalte van de kunstmelk als invloedsfaktoren op de vleeskleur van mestkalveren.
Mededeling nr. 181 van het Rijksstation voor Veevoeding te Gontrode, 1969.
Eeckhout, W., C a s t e e 1 s, M. en B u y s s e. F.: De invloed van verschillende
Fe-gehalten in kunstmelken voor mestkalveren op het bloedbeeld, de vleeskleur en
de vetmestingsresultaten. Mededeling 171 van het Rijksstation voor Veevoeding te
Gontrode, 1969 a.

Eeckhout, W., C a s t e e 1 s, M. en B u y s s e. F.: Bloedarmoede en vleeskleur bij
Oost-Vlaamse mestkalveren. Mededeling 178 van het Rijksstation voor Veevoeding
te Gontrode, 1969 b.

Es, J. H. van en Weerden, E. J. van: Enige gegevens over de warmte- en
waterdampproduktie van mestkalveren.
Landbouwk. Tijdschr., 79, 312, (1967).
Es, .K. J. H. van en Weerden, E. J. van: Kan de groei van gezonde mestkal-
veren worden voorspeld uit het opgenomen rantsoen?
Landbouwk. Tijdschr., 82,
109, (1970).

Frens, A. M., Grift, J. van der en Dammers, J.: Voedingsanafylaxie bij

mestkalveren. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 255, (1961).
Hellemond, K. K. van: De invloed van het eiwit- en energiegehalte van kunst-
melkpreparaten op groei, voederconversie en slachtkwaliteit van mestkalveren.
Landbouwk. Tijdschr., 82, 121, (1970 a).
Hellemond, K. K. van: Over het hemoglobine-gehalte van het bloed en de

vleeskleur van mestkalveren. Landbouwk. Tijdschr., 82, 139, (1970 b).
I w e m a, S. en Hellemond, K. K. van: Het effect van toevoeging van extra
lysine aan melkvervangende preparaten op de groei en het voederverbruik van
mestkalveren.
Landbouwk. Tijdschr., 82, 129, (1970).

-ocr page 126-

L e e u w e n, J. M. V a n en W e i d e, H. J.: Zink, koper en ijzer in de mestkalveren-
voeding.
Landbouwk. Tijdschr., 81, 22, (1969).

Loen, A. van, B a 1 f o o r t, A. J. M. en V a e s s e n, M. K. G. J.: Lysine en
mestkalveren. Publikatie N.V. Ned. Staatsmijnen, april 1967.

R a d O s t i t s, O. M. and Bell, J. M.: Nutrient digestibility by new born calves
fed milk replacer.
Cand. J. An. Sci., 48, 293, (1968).

R o y, J. H. B., G a s t o n, Helen J., S h i 11 a m, K. W. G., T h o m p s o n, S. Y.
and S t o b o, 1. J. F.: The nutrition of the veal calf. The effect of anaemia and of
iron and chlortetracycline supplementation on the performance of calves given
large quantities of whole milk.
Brit. ]. Nutr., 18, 467, (1964).

Tarry, H. van en Hellemond, K. K. van: niet gepubliceerde gegevens,
(1969).

Veen, W. A. G.: Animal and vegetable fats in milk replacers for veal calves. Zschr.
Tierphys. Tierern. Futtermittelkunde,
26, 264, 289, (1970).

Verbeke, R. en Martin, J.: Een bijdrage tot de studie van de vleeskleur bij
mestkalveren. Mededeling 8 van het studiecentrum voor rundvleesproduktie,
Gent 1967.

Weerden, E. J. van. Es, A. J. H. van en Hellemond, K. K. van: Eiwit-
en vetaanzet van mestkalveren bij verschillende rantsoenen.
Landbouwk. Tijdschr.,
82, 115, (1970).

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Algemeen

ZIEKTE VAN VARKENS DOOR HOUTAFVAL.

Bertschinger, H. U. und L o 11 - S t o 1 z, G.: Erkrankungen bei Schweinen
durch Holzabfälle von Mansonia altissima.
Schw. Arch. Thk., 112, 641, (1970).
Mansonia altissima
is een loofboom uit Tropisch Afrika, die een edelhout levert, dat
voor meubelfabricage gebruikt wordt. Het is bekend dat het zaagsel en stof een
prikkelende werking heeft op huid en slijmvliezen van houtbewerkers.
Schrijvers zagen talrijke sterfgevallen bij varkens, in acht bedrijven waar met dit
zaagsel ingestrooid was. De toxische werking berust waarschijnlijk op percutane
opname van in water oplosbare toxische stoffen.

Terwijl bij de mens braken, duizelingen, nekpijn, niezen, neusbloedingen en derma-
tiden voorkomen, treden bij het varken contactontstekingen op van slijmvliezen en
van vochtige huidgedeelten. In tegenstelling met de mens lijkt de werking bij het
varken eer direct toxisch dan allergisch.

Bij langer contact treedt huidnecrose op, b.v. ook in de tusscnklauwspleet en aan de
kroonrand, de snuit en de lippen. Bij biggen ook aan de tongpunt,, het tandvlees, de
tonsillen en dc keel. Bronchopneumonie en atrofie van de neusschelpjes menen de
schrijvers door respiratie te verklaren.

.\\pathische en vermagerde dieren stierven plotseling. Drachtige zeugen aborteren.
Klinisch is door een plaatselijke dierenarts dit beeld voor huidvlckziekte versleten,
evenals de verschijnselen bij de biggen voor necrobacillose. Pas geboren biggen
stierven gewoonlijk al na enkele uren. Bij deze diertjes wordt sterke vaatverwijding
geconstateerd, wat zou duiden op een sterke inwerking van de toxische stoffen op de
bloedsomloop.

Volgens Uffer (1952) komen in de bast van Mansonia op het hart werkzame
glycosiden voor, die Sandermann (1959) ook in het kernhout aantoonde en
daarenboven glycocollbetaïne, azulene en een allergische substantie, Mansonia-chinon.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 127-

Baeteriële- en virusziekten

HERENTING BIJ PAARDEÏNFLUENZA.

P r e s s 1 e r, K.: Serologische Untersuchungen nach Pferde-influenzaschutzinfung.
I. Untersuchungen mit Pferde-influenza Adsorbat-Impfstoffen.
Tierärztl. Umschau,
25, 63, (1970).

II. Die Reimmunisierung 1 Jahr nach Erstenimpfung. Zbl. Vet. Med. Reihe B, 17,
1003, (1970).

I. Uit het antilichaamverloop bij paarden na een eerste enting met paardeïnfluenza
entstoffen kon P r e s s 1 e r aantonen dat een tweemalige enting met een interval
van twee maanden noodzakelijk was.

II. Aangezien wordt aangegeven, dat na een jaar eenmalige herenting voldoende
zou zijn deed P r e s s 1 e r proeven met in totaal 100 paarden waarvan:

a) 2 maal werd geënt als herenting;

b) 1 maal als herenting;

c) 2 maal als eerste enting.

Deze entingen werden serologisch gevolgd. Het bleek hierbij, dat ook na eenmalige
herenting de antilichaam titer blijft afnemen, zodat deze voor A. equi-I 180 dagen
na de enting lager ligt dan op het tijdstip van enting. Bij A. equi-2 is dit punt al
op de 60e dag bereikt.

De meerwaardigheid van de tweemalige herenting is zeer duidelijk. In dat geval zijn
zelfs 1 jaar na de herenting hogere titers aanwezig dan vóór de herhaling ( einde
eerste jaar). Onderzocht zal worden of voor het 3e jaar met éénmalige enting kan
worden volstaan.

In verband met indoor wedstrijden wordt aangeraden deze tweemalige herenting al
in de herfst te doen plaats vinden.

Een eenmalige herenting in februari-maart zou gedurende de zomer voldoende be-
schutting kunnen bieden, maar is in de winter alweer ontoereikend.
(Dit is dus in tegenstelling met het systeem, dat de wedstrijdgevende verenigingen
in Nederland proberen door te voeren n.1. éénmaal herenten vóór 1 mei. Te ver-
wachten is overigens dat bij voortdurende besmettingskansen door spontane (stom-
me) infecties de immuniteit op peil zal blijven. Zo zag ook Pressler speciaal bij
nog niet geënte paarden vooral veel preexisterende antilichamen tegen de reeds ja-
renlang sterk verbreide A. equi-1 infectie.

Het febriciteren en snotteren, dat in de eerste maanden van 1971 op verschillende
stallen voorkwam en bij routine penicillinebehandeling zonder complicaties genas leek
soms een doorbraak van influenza-enting. Bij bacteriologisch onderzoek bleek echter
referent, dat hier lichtverlopende
Streptococcus equi infectie een rol speelde, zodat
dit geen verband hield met het voorgaande. -
Ref.).

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

EPIZOOTIOLOGIE EN CONTROl.E VAN SALMONELLOSE IN EEN
LABORATORIUM-VOLIÈRE.

Crisp, C. E., Boorman, G. A., K e r 1 a n, J. T.: Lab. Anim. Sci., 21, 49,
(1971).

Van een groep van 29 volwassen pestvogels (Bomby cilla garrulus) die overge-
bracht werden naar de volière van het Zoology Department van de Universiteit van
Michigan stierven er 6 binnen 14 dagen. Hierna werden 2 moribunde exemplaren
geseceerd, waarbij een acute enteritis en circumscripte necrosehaardjes in de lever
werden gevonden. Bacteriologisch werd zowel uit de organen als de faeces
Salmonella
typhimurium
(faagtype la en 2a) geïsoleerd. Van de resterende 13 pestvogels leefden
er, ondanks een chlooramphenicolkuur (2x daags 25 mg/kg i.m.) gedurende 5 dagen,
3 weken na aankomst nog slechts 3.

-ocr page 128-

Uit de faeces van de andere vogels (roodschoudertroepialen en spreeuwen) in de
volière werd eveneens
Salmonella typhimurium (faagtype 2) geïsoleerd. Deze controle
werd periodiek herhaald.

Van de 35 in de volière aanwezige troepialen stierven er 15 in 9 weken, gerekend
vanaf 1 week na aankomst van de pestvogels. Uit alle 15 gestorven troepialen werd
Salmonella typhimurium geïsoleerd, waarbij als bijzondere bevinding genoteerd wordt
dat bij de eerste twee gestorven troepialen zich een bilaterale panophthalmitis mani-
festeerde, waaruit eveneens
Salmonella typhimurium werd gekweekt. Onder de
spreeuwen deden zich geen sterfgevallen voor. D.m.v. een neomycine-drinkwaterkuur
is getracht de nog aanwezige dragers onder de troepialen (op indicatie van faeccs-
onderzoek) te behandelen. Tegelijkertijd werden ook de spreeuwen behandeld op
deze wijze, hoewel uit de faeces hiervan geen Salmonella meer werd gekweekt. In
drie hierop aansluitende wekelijkse faecescontroles kon geen Salmonella meer geïso-
leerd worden.

Na het afsluiten van de lopende proeven met deze troepialen en spreeuwen zijn alle
vogels geseceerd (of de resterende 3 pestvogels hierbij inbegrepen zijn wordt niet
meegedeeld,
Ref.), waarbij in alle gevallen het bacteriologisch onderzoek t.o.v. Sal-
monella negatief was.

De oorsprong van de salmonellose-uitbraak kon niet worden achterhaald. Het ge-
bruikte voer kon wel als mogelijke bron worden uitgesloten.

Uit het feit dat uit de onderzochte pestvogels 2 faagtypen en uit de spreeuwen en
troepialen slechts één van deze twee werd geïsoleerd, wordt afgeleid dat de pestvogels
als primaire bron voor de salmonellose-uitbraak in de volière moeten worden ge-
houden.

Geconcludeerd wordt dat, evenals bij pluimvee, bij spreeuwen en troepialen een Sal-
monella-infectie „self limiting" is. Pestvogels blijken zeer gevoelig voor Salmonellose
te zijn.

Uit deze salmonellose-uitbraak in een volière moet de conclusie getrokken worden
dat het treffen van adequate quarantaine maatregelen niet mag worden nagelaten
bij het inbrengen van nieuwe vogels in een bestaande volière-bevolking. Neomycine
via het drinkwater kan mogelijk goede diensten bewijzen bij de behandeling van
Salmonellose bij vogels.

G. H. A. Borst.

Oncologie

INDICATIES VOOR SPLENECTOMIE EN POST-OPERATIEVE OVERLE-
VINGSTIJDEN.

Bartels, P.: Die Indikationen zur Splenektomie und die post-operatieve Ueber-
lebensrate.
Kleintier Praxis, 16, 188, (1970).

Schrijver heeft met een aantal collega\'s in de kleine-huisdier praktijk een onderzoek
gedaan naar de indicaties voor splenectornie bij 82 honden:

1. Tumoren 50%

2. Splenomegalie 25%

3. Miltruptuur 20%

1. De 39 tumoren (12 niet histologisch onderzocht) werden meestal bij oudere
honden gevonden. De meeste onderzochte tumoren waren sarcomen; 2 waren secun-
dair (carcinoom-melanoom). In de sarcoomgroep overleefden slechts 7 honden lan-
ger dan een jaar. Bij slechts 4 honden werden metastasen gevonden. De meeste
honden stierven onder het beeld van hart- en vaataandoeningen.

2. Splenomegalie. Bij 17 honden werd een sterk vergrote milt gevonden waarvan
het histologisch beeld door verschillende pathologen verschillend beoordeeld werd
(de beschrijving van de afwijking doet het meest aan „folliculaire hyperplasie" den-
ken,
Ref.). Bij 6 splenomegalieën werd tevens ascites, levercirrhose, anemie gevonden
(Banti-syndroom?
Ref.). Bij 4 honden werden stuwingsmilten aangetroffen. Klinisch
waren symptomen van druk op naburige organen en ook hypersplenismus (invloed

-ocr page 129-

op aanmaak en afbraak van bloedcomponenten) aanwezig. De overlevingstijd in de
hyperplasiegroep was vrij gunstig (11 leefden meer dan een jaar).
3. De derde groep van miltafwijkingen werd samengevat onder de titel „ruptuur-
hematoom". De rupturen werden meestal bij jonge (< 5 jr.) honden, de hematomen
meer bij oudere honden (> 5 jr.) gevonden. Ruptuur kan door vrij gering trauma
optreden, speciaal wanneer al een hematoom of hyperplasiehaard aanwezig is. Boven-
dien waren 4 gevallen van milttorsie gevonden. De overlevingstijd van honden met
ruptuur was vrij goed (12x langer dan een jaar) die van honden met torsio of stu-
wing zeer wisselend.

Concluderend: de diagnostiek van miltafwijkingen is soms vrij moeilijk door vrij
aspeciefieke afwijkingen welke soms op druk, soms op hypersplenismus terug te voe-
ren zijn. De overlevingstijd bij verschillende aandoeningen is na splenectomie vaak
redelijk, al komt soms vrij plotselinge dood voor (hart-vaataandoeningen?). De hon-
den kunnen na splenectomie snel moe zijn; overgevoeligheid voor infecties is niet
waargenomen.

W. Misdorp.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

CANDID.A. ALBICANS INFECTIE BIJ EEN KALF.

C r O s s, R. F., M O O r h e a d, P. D. and J O n e s, J. E.: Candida albicans infection
of the ferestomach of a calf. ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 157, 1325, (1970).

De gistsoorten van het geslacht Candida hebben een predilectie voor het squameuze
epitheel van de digestietractus, o.a. van de oesophagus bij zoogdieren en de krop
bij vogels. Bij runderen zijn zij ook gevonden bij mastitis, chronische pneumonie en
in geaborteerde foeten. In verband met langdurige antibioticumbehandeling is zowel
in Europa als Amerika ruminitis bij jonge kalveren door
Candida beschreven.
Het kalf was wegens diarree van de 3e tot 14e levensdag behandeld met chloramphe-
nicol per os (2 X 250 mg daags). Omdat zich ook een navelabces had ontwikkeld
werd na 10 dagen de chloramphenicoltherapie vervangen oor Oxytetracycline intra-
veneus (2 x daags 0,5 gr) en 1 gram dihydrostreptomycine per os (2 x 1 gr daags).
In verband met verslechtering van de toestand werd het twee dagen met de maag-
sonde met melk gevoed. Veertien dagen na begin van de behandeling stierf het dier.
Bij sectie van het gedehydrateerde en cyanotische kadaver werd o.a. een 2 mm dikke
pseudomembraam in rumen, reticulum en omasum aangetroffen. De diepere lagen
van deze uit amorfe keratine bestaande membraam bevatte talrijke lange vormen
van gistcellen. Zij werden alleen daaruit gekweekt; niet uit de parenchymateuze
organen, en gedetermineerd als
Candida albicans.

Met de geïsoleerde cultuur werden bij drie kalveren experimentele besmettingsproe-
ven gedaan. Deze kalveren werden voorbereid door Oxytetracycline behandeling per
os en werden 7 dagen per os besmet met 500 ml Candidacultuur in melk. Bij één
van deze kalveren, dat na 8 dagen werd gedood, werden parakeratolische en hyper-
keratolische gedeelten in reticulum en omasum gevonden, waarin de
Candida werd
aangetoond.

Schrijvers noemen deze laesies minimaal en niet macroscopisch waarneembaar. Bij
de beide andere, die eerst na 2 resp. 3 weken gedood waren, werd niets gevonden.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 130-

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER SPEZIELLEN PATHOLOGISCHEN ANATOMIE DER
HAUSTIERE

N i e b e r 1 e und Gohrs

fVet. Gustav Fischer Verlag Jena 1970. 730 afb., 1286 pag. 99.90 M.)

Een vijfde, verbeterde druk van een gerenommeerd handboek in de pathologische
anatomie. Zoals de meeste voorgaande ook thans weer bewerkt door Prof. Dr. P.
Gohrs.

Het handboek is nu in twee delen uitgekomen hetgeen toe te schrijven is aan de
vermeerderde omvang van dit boek dat 1286 bladzijden omvat.
Een toename van 250 bladzijden sinds de 4e druk in 1961 verscheen.
Gohrs documenteert onduits; zeer beknopt is zijn weergave van de morfologische
aspekten van dierziekten. De opzet van het boek is identiek aan de voorgaande;
aanvullingen zijn toegevoegd aan datgene dat reeds in eerdere herdrukken werd
geplaatst, hetgeen begrijpelijk is, gezien de omvang van de materie en het feit dat
Gohrs thans emeritus is.

De afbeeldingen werden niet veranderd, hoewel het aantal foto\'s in vergelijking
met het aantal tekeningen wel is toegenomen. Het doet prettig aan bij de litera-
tuurvermelding zoveel Nederlandse namen tegen te komen.

Een goed boek te gebruiken bij het bestuderen van de pathologische anatomie.
Een handboek dat overzichtelijk en kompakt vele aspecten van de pathologische
anatomie laat zien.

P. Wensvoort.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag. 823 van dit tijdschrift werd vermeld over de
inhoud van aflevering 3 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, moge thans
de inhoud van aflevering 4/1971 van dit periodiek worden gegeven.

Vtaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 40, (4), (1971).

De W a e 1 e, G.: Het subfornikaal orgaan.
D r u y t s, A.: Lysosomen.

Dierickx, K., Lombaerts-Vandenberghe, M. P.: De epifyse.
L a u w e r s, H., De Vos, N. R.: De cel van Paneth,
Uit de Tijdschriften, Boekenieuws.

-ocr page 131-

150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs
IV

Op maandag, 14 juni jl. werd de Kliniek voor Kleine Huisdieren aan de Yalelaan no.
4 in de Uithof door een aantal genodigden bezocht.

Alle genodigden hadden relaties met vakbladen op het gebied van de kynologie, ras-
katten, duivensport en voeding en verzorging van gezelschapsdieren.
.Aanwezig waren: Raad van Bestuur Dibevo, Kon. Ned. Geleidehondenfonds, Raad
van Beheer op Kynologisch Gebied, Redactie „De Hondenwereld", Redactie „Feh-
kat", Ned. Ver. tot Bescherming van Dieren, afd. Utrecht, Ned. Postduivenhouders
Organisatie, Neerlands Postduiven Orgaan.

Na gebruik van een verversing in de colloquiumkamer werden de gasten toegespro-
ken in de collegezaal door P r o f. D r. h. c. G. H. B. T e u n i s s e n, die met behulp
van enige lichtbeelden de bouw en de inrichting van de nieuwe kliniek schetste.
Hierna kon men via de televisie een op gang zijnde bot-operatic bij een hond volgen
om vervolgens nog met behulp van een op elke zitplaats aanwezige fonendoscoop
en de daarvoor benodigde electronische apparatuur de harteklop van een op de de-
monstratietafel staande hond te beluisteren.

Na deze met aandacht genoten demonstraties volgde een korte toespraak door onder-
getekende, als Voorzitter van de publiciteitscommissie 150 jaar D.O.N., die o.a.
benadrukte, dat de geneeskunde van het gezelschapsdier maar een deel van de totale
diergeneeskunde is, al heeft dit deel dan wel de wind in de zeilen. Dit wordt behalve
door een ontwikkeling van wetenschappelijke en technische mogelijkheden bevorderd
door toenemende aandacht voor het gezelschapsdier in een tijd van steeds grotere be-
volkingsdichtheid en een daarmede gepaard gaande vereenzaming van het individu.
Tegelijkertijd spelen factoren als verschraling en uitholling van de levende natuur,
inkapsehng van veel mensen in beton en asfalt en fysieke en geestelijke milieu-ver-
vuiling een rol.

Spreker verzocht de aanwezigen hun ervaringen van deze middag wel tc willen over-
dragen aan de leden van hun verenigingen via de hun ter beschikking staande pu-
bliciteitsmedia.

Daarbij verzocht hij de aandacht te vestigen op het feit, dat in december van dit
jaar herdacht zal worden, dat het Diergeneeskundig onderwijs in Nederland dan 150
jaar bestaat.

Na deze toespraak volgde een rondleiding door de kliniek aan het eind waarvan men
weer bijeenkwam in de colloquiuinzaal, waar andermaal een verversing werd ge-
bruikt en gelegenheid werd gegeven voor het stellen van vragen.

Dr. M. A. J. Verwer, Voorzitter Pers en Publiciteitscommissie D.O.N. 150.

Diverse berichten

XIVDE WERELD PLUIMVEE CONGRES, MADRID

Van 6 tot 13 september 1970 werd in Madrid het XlVde Wereld Pluimvee Congres
gehouden, dat door een paar duizend deelnemers uit 64 landen is bezocht. De of-
ficiële opening werd verricht door de Spaanse kroonprins Juan Carlos.
In ± 250 voordrachten werd het laatste nieuws op wetenschappelijk gebied naar
voren gebracht, verdeeld over de secties: I: erfelijkheid en fokkerij, 2: pathologie,
3: fysiologie en voeding, 4: huisvesting en verzorging, 5: produktie en economie en
6: industrie en handel.

150

5 D.

D.O.N. 150.
O. N.

N. D.O.N.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

-ocr page 132-

Het aantal voordrachten in deze secties bedroeg resp. 80, 57, 52, 15, 14 en 13, waaruit
blijkt, dat pathologie met 57 voordrachten tot een der grootste secties behoorde.
Trouwens in de openingsspeeches kwam de betekenis van de Marekse ziekte en van
de nieuwe bestrijdingsmogelijkheden al tot uiting.

Voorts waren er enkele „paneldiscussies", o.a. over „Mass methods in therapy and
Prophylaxis of poultry diseases", terwijl afzonderlijke groepen bijeenkwamen ter be-
spreking van de kalkoenenhouderij en van ganzeziekten.

Alle zittingen vonden plaats in één groot, modern congresgebouw, met 5 air-conditio-
ned zalen, alle met simultaanvertalingen in Duits, Engels, Frans en Spaans. De ver-
taling was over het algemeen goed, behalve wanneer de sprekers zich te buiten gingen
aan het in hoog tempo oplezen van zoveel mogelijk tekst, wat bovendien op zichzelf
al funest voor de belangstelling is.

De meest gehoorde klacht was overigens, dat er teveel voordrachten waren en te wei-
nig mogelijkheden voor discussie: ruim 20 inleidingen gedurende 4 uur aan één stuk
stellen op zichzelf al abnormale eisen aan het menselijk opnamevermogen, maar laten
bovendien vrijwel geen tijd voor discussie toe.

Toch was het als geheel een geslaagd congres te noemen, waar veel gegevens over
zeer uiteenlopende onderwerpen waren te verkrijgen, oude kennismakingen werden
vernieuwd en waardevolle nieuwe contacten zijn gelegd.

De belangrijkste hoofdinleiding was die van Biggs (Eng.) over: „Marekse ziekte:
vooruitzichten voor de bestrijding", welke een der hoogtepunten van het congres
mag worden genoemd.

Spreker zette in een helder en boeiend betoog de huidige wetenschappelijke kennis
uiteen betreffende het virus dat de ziekte veroorzaakt, de wijzen waarop dit wordt
verspreid en de nieuwste mogelijkheden voor bestrijding. Het nog pas enkele jaren
geleden aangetoonde Herpes-virus is sterk celgebonden en wordt vooral in het bloed
en in de veerfollikelepitheelcellen aangetroffen. Uitgescheiden met huidschilfers (stof)
is het zeer contagieus, moeilijk te vernietigen en door de lucht te verplaatsen.
De besmetting geschiedt vermoedelijk door inademing, hoewel er andere mogelijkheden
zijn. Eitransmissie is nog nooit aangetoond en lijkt dus géén rol van betekenis te
spelen. Gebleken is dat praktisch alle pluimveebedrijven besmet zijn maar dat naast
zeer virulente virusstammen ook stammen voorkomen, welke vrijwel apathogeen zijn.
Tot nu toe zijn er tenminste 3 typen: A, B en C van het virus aangetoond, welke ver-
schillen in antigeenstructuur vertonen.

Deze zijn te kweken in weefselculturen van kuikeniercellen, waarin zij een duidelijk
cytopathogeen effect vertonen. Door herhaalde niercelpassages treedt verlies van pa-
thogeniteit op, met behoud van het vermogen om antistoffen bij de kip op te wekken,
hetgeen dus mogelijkheden voor een vaccinatie biedt.

Er zijn tot nu toe géén geneesmiddelen tegen de ziekte gevonden. Vooral jonge kui-
kens zijn gedurende de eerste levensweken zeer gevoelig voor besmetting, hoewel ook
parentale antistoffen voor kunnen komen. Met toenemende leeftijd worden de kui-
kens minder vatbaar, zodat van een leeftijdsresistentie mag worden gesproken, waar-
over echter nog weinig exacte gegeven bekend zijn.

Genetische invloeden zijn al jaren geleden aangetoond door HuttenColeen on-
langs door andere Amerikaanse onderzoekers bevestigd. De genetische constitutie van
de kuikens is dus mee bepalend voor het optreden van de ziekte, samen met de im-
muniteitsstatus van het dier. De erfelijke resistentie t.o.v. de ziekte schijnt door domi-
nante factoren te worden beïnvloed en vormt thans al een onderdeel van de fokpro-
gramma\'s van verschillende fokbedrijven. Resistentie moet echter combineerbaar zijn
met andere chronische factoren, hetgeen een kostbare en tijdrovende zaak is. Op den
duur zou echter van deze genetische benadering een belangrijke bijdrage voor de
bestrijding van deze ziekte verwacht mogen worden.

Dieren die de ziekte doorstaan vormen antistoffen, die het optreden van Marekse
ziekte beïnvloeden, maar waarvan het werkingsmechanisme nog niet goed is opge-
helderd.

Voor de bestrijding van de ziekte staan dus 3 mogelijkheden ter beschikking: n.1.

-ocr page 133-

1. Strenge isolatie en hygiëne ter voorkoming van besmetting tijdens de eerste levens-
weken van de kuikens. 2.
Selectie op resistentie en 3. Vaccinatie.

Van Amerikaanse zijde wordt aangegeven, dat kuikens door strenge isolatie in hokken
met overdrukventilatie en gefiltreerde lucht tot 60 dagen vrij van Marek besmetting
zijn te houden. Indien daarna een bruikbare leeftijdsresistentie aanwezig is, zou dit
systeem — ondanks de kosten — praktische mogelijkheden kunnen bieden, die zeker
het probleem waard zijn.

Selectie op resistentie is alleen mogelijk door althans een gedeelte van de fokdieren
bloot te stellen aan besmetting. Dit kan door; 1. de natuurlijke besmetting af te wach-
ten, 2. opzettelijke besmetting of 3. vaccinatie. Het afwachten van een natuurlijke
besmetting of het toepassen van een opzettelijke besmetting door besmet strooisel of
besmette dieren is onbetrouwbaar en gevaarlijk gebleken. Vaccinatie is geen natuur-
lijke besmettingsweg en dus is het de vraag of men hiervan gebruik kan maken voor
de genetische selectie. Een gestandaardiseerde besmetting met Marek virus is dus
nodig voor de foktechnische benadering.

Ter bestrijding van de ziekte lijkt op dit moment een vaccinatie ter bescherming te-
gen natuurlijke besmetting de meest aangewezen methode. Het vaccin moet volgens
B i g g s aan de volgende voorwaarden voldoen: 1. het moet niet pathogeen zijn, 2. het
moet een bruikbare bescherming geven, 3. het moet geen terugkeer tot de oude viru-
lentie vertonen, 4. het moet vrij zijn van andere ziekteverwekkers, 5. het moet mak-
kelijk toe te dienen en niet te duur zijn.

Tot nu toe zijn drie verschillende levende vaccins ontwikkeld:

1. een niet pathogeen veld virus;

2. een herpesvirus van de kalkoen;

3. een kunstmatig verzwakt virus.

Het eerste is door Rispens in Nederland ontwikkeld, maar hiervan zijn nog on-
voldoende resultaten bekend gemaakt. Het is een uit niet ziek zijnde kippen ge-
ïsoleerd apathogeen virus, dat niet opzettelijk verzwakt is. Het wordt door de ge-
ente kuikens weer uitgescheiden, wat aanleiding kan geven tot bedrijfsbesmettingen.
.Aangezien de uitscheiding maar langzaam plaats vindt, moeten alle kuikens worden
ingespoten.

Het tweede is in de Verenigde Staten ontwikkeld en wordt thans al in verschillende
Europese landen toegepast, eveneens door inspuiting bij 1-dags kuikens. Dit kalkoen-
virus is waarschijnlijkk een apathogene variant van het Marek virus, waarvan is aan-
getoond, dat het enige weken na de vaccinatie een goede bescherming geeft.
Het derde, in weefselculturen verzwakte vaccin is apathogeen en wordt niet door kui-
kens uitgescheiden. Het geeft een goede bescherming, maar de kuikens moeten evenals
bij 1 en 2 voor 100% worden ingespoten.

Tenslotte volgen nog enkele opmerkingen over mogelijke verbeteringen van het vaccin
en de verdere bestrijdingsmogelijkheden.

(Op te merken valt, dat men thans in Engeland onder druk van de omstandigheden
— economische verliezen — kennelijk over de jarenlang volgehouden bezwaren tegen
een levende entstof is heen gestapt).

Van het grote aantal hierna volgende voordrachten zullen verder in dit verslag alleen
de voornaamste bijzonderheden worden vermeld:

Wat mycoplasmose betreft bleek men ook in Denemarken succes te hebben met de
serumplaatagglutinatie voor het aantonen van besmette kippen. Bij kalkoenen zou
volgens Amerikaanse en Canadese onderzoekers het bloedonderzoek alléén niet vol-
doende zijn en aangevuld moeten worden met een cultureel onderzoek.
Een voordracht over de bestrijding van
Mycoplasma synoviae ging helaas niet door,
zodat hierover geen bijzonderheden bekend werden.

\\\'an Duitse zijde werd over baeteriële infecties bij kuikens en kippen gesproken,
waarbij werd opgemerkt, dat tuberculose,
S. pullorum en S. gallinarum thans prak-
tisch niet meer gevonden worden.

Brion (Fr.) stelde een internationale controle op infectieuze bronchitis vaccins
voor. Australische onderzoekers brachten opnieuw naar voren dat bronchitis vooral

-ocr page 134-

aanleiding geeft tot nierontstekingen. Winterfield (U.S.A.) wees erop, dat naast
het Massachusets-type van I.B. reeds tenminste 8 andere typen beschreven zijn en dat
niet alle vaccins hier een even goede bescherming tegen geven.

Dardiri (Long Island, U.S.A.) besprak de verschijnselen van eendepest, over
welk onderwerp ook een bijdrage was van Franse en Nederlandse onderzoekers:
Jansen en medewerkers en van Walker e.a. (U.S.A.).

Gentry (U.S.A.) wees op het gevaar van „sanitizers" in het drinkwater, aange-
zien deze eventuele entstoffen onwerkzaam kunnen maken, zelfs als er maar resten
van in de drinkgoten aanwezig zijn. Toevoeging van taptemelk aan het water
(1 :400 en 1 : 800) beschermt de entstof (wat 15 jaar geleden in ons land ook al
werd geadviseerd!
Ref.).

Hitchner (U.S.A.) maakt het verschil tussen „avian nephrosis" en Gumboro-
ziekte duidelijk en noemde behalve het inf. bronchitis virus ook enkele niet besmet-
telijke oorzaken van nefrosis. Hij stelde voor de naam „Gumboro disease" te ver-
vangen voor „infectious bursal disease".

Hohlstein (U.S.A.) vermeldde het optreden van A.E. (trilziekte) bij volwassen
kalkoenen, wat met een tijdelijke eiproduktiedaling gepaard ging. De kuikens uit
deze eieren vertoonden dezefde ziekteverschijnselen als kippekuikens. Na het door-
maken van de infectie bleken in de broedeieren van de moederkalkoenen antistoffen
tegen trilziekte aantoonbaar, geheel als bij de kip.

Sevoian (U.S.A.) meende een hemagglutinatiereactie te hebben gevonden voor
het aantonen van Marek infecties, maar kon de specificiteit hiervan nog niet bewijzen.
Lindsay (Austr.) besprak de betekenis en de bestrijding van trilziekte (A.E.) in
een grote slachtkuikenintegratie in Australië, waar men geen entstof tegen de ziekte
ter beschikking heeft. De ziekte veroorzaakt onder die omstandigheden ernstige ver-
liezen. Door de jonge fokdieren opzettelijk te besmetten worden hiervan immune
kuikens verkregen.

Olson (U.S.A.) beschreef vogelcholera als een der ernstige kwalen bij de kalkoen
op dit moment. De geïsoleerde Pasteurella\'s verschillen in antigeenstructuur. Door
inspuiting met stalvaccin worden redelijke, hoewel niet altijd afdoende resultaten be-
reikt.

Siegmann (West Duitsland) heeft het verloop van de antistoftiter t.o.v. pseudo-
vogelpest
bij de kip vervolgd en vond een goede overeenstemming tussen de H.A.R.-
test en de SN-test.

Velling (Den.) heeft vanaf 1953 gevallen van besmettelijke conjunctivitis bij
jonge hennen waargenomen, welke tot 30% verliezen kunnen geven. De verwekker
is niet aangetoond maar wordt verondersteld te behoren tot de Bessonia\'s of rickett-
sia\'s.

Burmester (U.S.A.) besprak het verloop van een Marek-infectie in een koppel
kuikens. In besmette omgeving is de infectie binnen 10 dagen voor het eerst aan-
toonbaar in de koppel, en breidt zich daarna snel uit. Met 8 weken zijn praktisch
alle kuikens besmet. Na 6 weken waren antistoffen aantoonbaar. Minstens 5 tot
25% van de dieren bleef echter viremisch en deze viremie kan langdurig blijven be-
staan. Het meeste virus is intracellulair en daardoor onbereikbïiar voor circulerende
antilichamen.

Löliger (Did.) sprak over Marektumoren en Haartman (Did.) over ver-
schillen in gevoeligheid t.o.v. Marek.

Anderson (U.S.A.) bracht de eerste gegevens over het Marek-vrijhouden van
kuikens en jonge hennen in goed gesloten hokken met overdrukventilatie en gefil-
treerde lucht. De hokken worden vóór de kuikens erin komen ontsmet met formalde-
hyde- of methylbromidegas. Dit is in vaste diepgevroren vorm in gesloten blikken ver-
krijgbaar, die midden in het hok worden gezet. Door een kier van de deur of een
raam schiet men dan met een geweer of revolver het blik kapot, zodat het gas te-
voorschijn komt. Door het hok goed af te sluiten laat men het gas verscheidene uren
tot een hele dag inwerken. Daarna zet men de overdrukventilatie aan en blaast men
het gas eruit met gefiltreerde lucht. Hoewel het ventilatiesysteem nog wel wat extra

-ocr page 135-

kost en de methode zeker niet aan iedereen is aan te bevelen, was hiervoor toch grote
belangstelling.

En m i. terecht, vooral met het oog op de bestrijding van de Marekse ziekte. Des-
gevraagd deelde Anderson mede, dat het verzorgend personeel zich in het hok
geheel uit moest kleden, daarna onder de douche af moest spoelen en aan de andere
kant van de douche schone bedrijfskleding aan moest trekken, alvorens in de over-
druk ruimte met de kuikens naar binnen te mogen. Menigeen heeft zich afgevraagd,
of dit niet het systeem is, waaronder wij in de naaste toekomst al onze kuikens op
moeten fokken!

De overige inleiders over Marek brachten weinig nieuws meer.

Van Duitse zijde werd door E n i g k een nieuw preparaat tegen wormen, nl. „Cam-
pendazole" of „MK-905" genoemd, zonder vermelding van de werkzame stof.
Door Restani (It.) werden gunstige resultaten gemeld van een imidazolverbin-
ding tegen Ascaridia en capillaria bij parelhoenders.

Gr el el (Did.) sprak over candidiasis bij de kalkoen met ontstekingen in krop,
longen, luchtzakken, lever en nieren. Kunz (U.S.A.) schatte de jaarlijkse verliezen,
welke door ectoparasieten aan de pluimveehouderij worden toegebracht in de U.S.A.
op meer dan 200 miljoen dollar. Dit is ± 5% van de totale jaarlijkse opbrengst, zo-
dat het z.i. hoog nodig is, dat hier meer tegen wordt gedaan.

Vervolgens beschreef hij een mijt-infectie bij kalkoenen, welke vooral tijdens de zo-
mermaanden aanleiding tot ernstige huidbeschadigingen kan geven, die lagere uit-
betalingen in de slachterij ten gevolge hebben. Behandeling met malathion en een
nieuw, nog niet goedgekeurd preparaat „Dursban" zou gunstig effect hebben.
Van Duitse zijde (Lüders) werd „Bayer 9010" — een corbonaatverbinding —
tegen Dermanyssus (bloedmijt) aanbevolen.

Betreffende coccidiosis sprak Bennejean (Fr.) over bestrijdingsmogelijkheden
door het na elkaar toepassen van coccidiostatica of geneesmiddelen met een tussen-
liggende onbehandelde periode om de dieren een natuurlijke infectie op te laten doen
en de immuniteitsvorming te bevorderen (de vraag blijft natuurlijk welke risico\'s
hieraan verbonden zijn!).

Freeman (Eng.) meende een toxine van E. tenella te hebben aangetoond en
Mcmanus (U.S.A.) legde nog eens de nadruk op de werkzaamheid van Nicar-
bazin t.o.v. meerdere coccidiënsoorten, zelfs wanneer met de toediening tot 48 uur
na de infectie werd begonnen.

Shumard (U.S.A.) maakte melding van een nieuw coccidiostaticum „monensin",
dat tot de antibiotica behoort en afwijkt van alle andere tot nu toe gebruikte cocci-
diostatica. Het is echter nog niet verkrijgbaar.

Watson (Austr.) besprak een sulfabehandeling van coccidiosis door het drinkwater
en Yvoré (Fr.) een combinatiepreparaat met hetzelfde doel. Van Waletzky
e.a. was een bijdrage over een nieuw coccidiostaticum: Cycostat robenzidene.
Schneider (Did.) hield een inleiding over nectrotiserende enteritis, waarbij de
anaerobe bacterie
Clostridium perfringens een rol speelt, die nog niet geheel is
opgehelderd. Hoewel hij deze regelmatig uit de ziektegevallen isoleert, is het niet
gelukt er de ziekte experimenteel mee op te wekken. Van de 32 onderzochte isolaten
bleken 8 tot het type A en 12 tot het type D te behoren, welke laatste hij dus het
belangrijkste achtte. Over de therapie deed hij geen mededelingen.
Blanco Loizelier (Sp.) vermeldde een onderzoek naar de verwekker(s) van
synovitis en S a n Gabriel (Sp.) over de histologie van de bursa fabricii en van
gestorven 1-dagskuikens uit de broederij, zonder echter tot conclusies te komen.
Hansen en Marthedal (Den.) meldden dat pluimveefokbedrijven met inacht-
neming van de nodige voorzorgsmaatregelen geheel salmonellosis vrij zijn te maken.
H a r t f i e 1 d (U.S.A.) sprak over leververvetting bij legkippen en Lopez (Mex.)
over chemische behandeling van opgeslagen maïs ter voorkoming van schimmelgroei
en de daardoor veroorzaakte aflatoxicosis bij pluimvee.

Marthedal (Den.) behandelde enkele resultaten van het S.P.F. programma, dat
sinds 1963 is toegepast en waarmee mycoplasmose uit de slachtrassen is geëlimineerd,

-ocr page 136-

pseudo-vogelpest en infectieuze bronchitis niet meer van betekenis zijn en S. typhi
murium
binnen enkele jaren onder controle zal zijn.

Mitrovic en Bauernfeind (U.S.A.) brachten de resultaten van sulfadi-
methoxine tegen coccidiosis en enkele andere ziekten bij de kip en de kalkoen nog-
maals naar voren.

Vogin e.a. (U.S.A.) konden geen ongunstig effect aantonen bij ratten en muizen
na 2 jaar toediening van nicarbazin, waaruit werd geconcludeerd dat het preparaat
grote veiligheid vertoonde t.a.v. residu-vorming bij de kip en eventuele gevaren voor
dt- mens.

Necev e.a. (Youg.) vonden een hoge graad van resistentie van bepaalde darm-
bacteriën bij kuikens welke 10 mg oxytetracycline in het voeder hadden gehad.
Stubbs (U.S.A.) noemde bijzonderheden van een sarcoomvirusstam, welke 20
jaar geleden werd geïsoleerd.

Dijkmann (Ned.) gaf een beschrijving van een Aspergilus flavus infectie bij
slachtdieren.

Westermarck (Finl.) diende een bijdrage in over het effect van 1-adamantana-
min op het optreden van leukose, waarmee hij meende de ziekte te kunnen beperken.

Tijdens de panel-discussie over „Mass methods in therapy and prophylaxis of poultry
diseases"
werd door de verschillende leden van het panel: prof. Brion (voorz.), prof.
Klimes, prof. Gylstorff, dr. Vittoz, prof. Sanz, dr. Blanco en dr, Brufau een aantal
overzichtsinleidingen gehouden over resp. internationale regeling van geneesmiddelen-
toediening met het voeder, massale behandeling met preventieve en curatieve mid-
delen door het voeder, het drinkwater of door de lucht, de taak van de dierenarts
voor het stellen van de diagnose, het verstrekken en toedienen van een geneesmiddel,
het bepalen van de dosering en de duur der toepassing op de uitvoering van de be-
strijding en de resultaten daarvan, de toepassing van antibiotica, coccidiostatica en
geneesmiddelen in Spanje met de daarvoor geldende regels, de toepassing van pre-
ventieve vaccinaties bij pluimvee.

Bij de discussie werd door ondergetekende vooral de nadruk gelegd op het belang
van: Ie een goede organisatie van de ziektebestrijding en 2e een verschuiving naar
de preventie van de pluimveeziekten, iets waar men nog maar in heel weinig landen
aan toe is.

Frau Prof. Gylstorff legde vooral de nadruk op de verantwoordelijkheid van de
dierenarts bij de toepassing van alle geneesmiddelen — ook wanneer deze door het
voeder moeten worden verwerkt — en voor het stellen van de diagnose. Zij stelde
zeer terecht, dat de pluimveehouderij goed opgeleide dierenartsen nodig heeft en dat
b.v. nog zéér vee! gevallen van z.g. niet specifieke darmontstekingen onopgehelderd
blijven, terwijl hier zeer zeker specifieke oorzaken voor aan te wijzen moeten zijn.
Andere panel-discussies vonden plaats over de onderwerpen:

,,Genotype and environment interaction from a dynamic viewpoint": sectie: Genetics
and reproduction.

„Polysaccharides in avian nutrition": sectie: Physiology and nutrition.
„Enviromnental control of poultry houses" sectie: Housing and management.
„Perspectives of supply and demand in avian products" sectie: Production and
economy en

„Normalization of avian products in the world market" sectie: Industrialization and
commerce.

Behalve de reeds genoemde hoofdvoordracht van Biggs over Marekse ziekte betroffen
dc beide andere hoofdvoordrachten:
„Application of genetics to poultry breeding"
(prof. Abplanalp) en „Nutrition and resistance to poultry diseases" (prof. Puchal,
Mas).

Aangezien men slechts één zitting tegelijk kan bijwonen en de sectie pathologie voor
mij het belangrijkste was, moet ik mij beperken tot de hier behandelde onderwerpen.
In de andere secties werden van Nederlandse zijde voordrachten gehouden over:
„Genetic differences in Marek\'s disease in meat type poultry breeds" (v. H e d e 1

-ocr page 137-

e.a.), „Climatic physiology of the White Leghorn" (Romij n), „Gas diffusion capa-
city of egg shell and allantois (Visschedijk), „Heat resistance of microorganisms
in sugared whole egg" (Bü c h 1 i), „Influence of pasteurization, freezing and storage
on the properties of egg products made from eggs stored for 7 and for 28 days"
(Jansen), „Theoretical and experimental freezing and thawing of poultry (V e e r-
k a mp), „Absorption of gamma and X-rays in hens eggs used for measuring eggshell
(Oosterwoud e.a.), „Shell abnormalities due to the presence of two eggs in the
uterus" (v. Middelkoop e.a.), „The influence of freeze drying on the functional
properties of whole egg" (Jansen), „Yeast grown in hydrocarbons as an ingredient
of broiler feeds" (Shacklady e.a.), „Yeast grown on gasoil in rations for breeding
hens" (van W e e r d e n e.a.).

Tijdens het Congres vonden diverse recepties plaats, sommige opgeluisterd door
Spaanse zang en dans, waar de stemming zeer geannimeerd en ongedwongen was.
Op woensdagavond werden alle deelnemers uitgenodigd om een stierengevecht bij te
wonen, wat echter een vrij matige vertoning was, die niet door iedereen evenzeer
werd gewaardeerd. Alleen de torero te paard gaf een meesterlijk staaltje rijkunst te
zien, wat ook voor kenners de moeite waard was.

Tegelijk met het Congres werd een pluimveehouderij tentoonstelling gehouden, waar
de industrie uit verscheidene landen met een aantal zeer goed verzorgde stands aan-
wezig was, zodat van een internationale tentoonstelling kon worden gesproken. Ook
van Nederlandse zijde waren diverse firma\'s — o.a. in een gezamenlijke stand met
het Produktschap voor Pluimvee en Eieren — aanwezig.

De oorspronkelijke, ook tijdens het Congres aangekondigde, excursies bleken alle te
zijn verzet tot na afloop ervan, zodat hieraan door tijdgebrek helaas niet kon worden
deelgenomen.

Het Congres werd besloten met een zeer geslaagde uitvoering van Spaanse volksdans
en -zang, gevolgd door een banket, aangeboden door het Ministerie van Landbouw.
Hieraan werd door vrijwel alle congressisten deelgenomen en het was uitstekend ver-
zorgd. Het weer was alle dagen schitterend, wat het verblijf in Madrid — hoewel
warm — bijzonder prettig maakte. Alles bijeen kan op een geslaagd geheel worden
teruggezien.

Behalve 2 uur vertraging op de terugreis zorgde de KLM voor een goede reis, georga-
niseerd door Lissone Lindeman, zodat de Nederlandse deelnemers voldaan en weer
veilig thuis kwamen.

W. J. Roepke.

9e CONGRES VAN HET „GESELLSCHAFT FÜR VERSUCHSTIERKUNDE"
TE HANNOVER.

Op 6 en 7 april 1971 vond te Hannover de 9e Wissenschafthchen Tagung plaats
van het „Gesellschaft für Versuchstierkunde". Dit congres werd door 11 Nederlandse
collega\'s bezocht, die bij Universiteiten, TNO-instituten en industrie de zorg voor
proefdieren hebben.

Voorafgaand aan het congres, op maandag 5 april, werd een symposium gehouden
over het gebruik van Laminar-Flow (L.F.) techniek bij het experimenteel medisch-
biologisch onderzoek. De L.F.-techniek is in Amerika ontwikkeld ten behoeve van de
ruimtevaart, om zeer fijne instrumenten stofvrij te kimnen assembleren. Men werkt
hierbij in een kast met open voorwand (L.F. cabinet), waarbij een constante stroom
van gefilterde lucht het binnendringen van stof (en tevens bacteriën en virussen)
verhindert.

Ook bij het dierexperimenteel onderzoek wordt de L.F.-techniek gebruikt als moge-
lijkheid om dieren zonder of met een beperkte darmflora op een eenvoudiger manier
van de buitenwereld af te sluiten, dan bijvoorbeeld in de plastic „blazen" (isolatoren)
het geval is.

Het L.F.-systeem wordt eveneens in de medische wereld toegepast, bijvoorbeeld om
patiënten totaal te kunnen isoleren bij verhoogd infectiegevaar van buitenaf.

-ocr page 138-

De voordrachten waren gewijd aan enige aspecten van de L.F.-techniek. O.a. werd
ingegaan op de bacteriologische controle van een L.F.-cabinet. Het plaatsen van een
voedingsbodem op het werkblad of loodrecht op de luchtstroom blijkt miswijzingen
te geven.

Er is nu een apparaat ontwikkeld, dat met een vacuumpomp lucht uit het cabinet
door een aantal bacteriefilters zuigt. Eventuele kiemen worden in deze filters ge-
vangen en kunnen zo aangetoond worden.

Een andere voordracht was gewijd aan de gevolgen van de sterke ventilatiesnelheid,
die in een L.F.-cabinet nodig is, op het welzijn van mens en dier. De temperatuur
en de vochtigheid van de lucht dienen opgevoerd te worden om een aangenaam
klimaat te handhaven. Muizen passen zich aan door in macrolon-bakken hun nest te
maken tegen de kant, waar de luchtstroom vandaan komt, terwijl ze van het bed-
dingmateriaal er een soort wal voor maken, om zo weinig mogelijk last te hebben
van de sterke luchtstroom.

\'e Avonds was er een ontvangst door de prorector van de „Tierärztliche Hochschule"
te Hannover in het Historisch Museum. Temidden van allerlei half doorgezaagde
boerderijen (schaal 1 ; 20) en oude klederdrachten, werd er een dronk uitgebracht
op de toekomst van de proefdierkunde.

Dinsdag 6 april werd het congres geopend door de Rector van de „Medizinische
Hochschule". In het prachtige nieuwe gebouwencomplex van deze hogeschool vond
het congres plaats. Er was een expositie aan verbonden van een groot aantal firma\'s,
werkzaam op het gebied van de verzorging en behandeling van proefdieren. Een
grote variatie van allerlei typen kooien en dierverblijf-inrichtingen waren hier te
zien. Een Scandinavische firma bracht een isolatiesysteem compleet met kooien,
gebaseerd op de L.F.-techniek, voor het houden van kiemarme dieren. Het systeem
maakt nog een onpraktische indruk.

Het wetenschappelijk programma van het congres bestond uit 35 voordrachten,
ten dele gegroepeerd rond een centraal thema: de fysiologie van knaagdieren.
De overige waren vrije voordrachten over proefdieren en dierproeven. Uit de diversi-
teit van de onderwerpen kwam duidelijk naar voren, dat de proefdierkunde zich in
een aantal richtingen ontwikkelt. Aan enkele voordrachten zal in het kort aandacht
worden besteed.

Prof. H. Bartels (Physiologisches Institut der Medizinischen Hochschule, Hann-
over) wees op het hogere energieverbruik per kg lichaamsgewicht, dat bij kleine
dieren (zoals knaagdieren) in vergelijking met grotere organismen (zoals de mens)
nodig is voor het handhaven van een constante lichaamstemperatuur. Dit gaat ge-
paard met een aantal verschillen in functie van het hart (hoger ritme), longen
(hogere ademhalingsfrequentie, vergroot oppervlak door relatief kleinere long-
blaasjes) en hemoglobine (gunstiger mogelijkheden tot Oa afgifte in de weefsels).
Dr. G. Meister (Farbenfabriken Bayer-AG, Wuppertal-Elberfeld) hield een voor-
dracht over ervaringen bij quarantainisering van rhesusapen. Pas aangekomen apen
worden voor een uitgebreide klinische inspectie genarcotiseerd. De dieren worden
dan eveneens getuberculineerd en er worden faeces afgenomen voor onderzoek op
salmonella/shigella en op wormeieren. Het blijkt, dat 2% van de dieren shigella-
dragers zijn. Salmonella\'s konden niet aangetoond worden. Eén keer is t.b.c. gevon-
den. 55% van de apen hebben Strongyloideswormeieren, 1% spoelwormeieren in de
faeces. Bij 60% van de apen zijn ectoparasieten aangetoond. In één geval is Herpes-
B virus gevonden. Dit dier is, evenals de contactdieren, afgemaakt.
Door Dr. W. Lane-Petter (Houghton, Engeland) werd een voordracht ge-
houden over de ventilatie in het dierenverblijf. De lucht in een dierenverblijf is
steeds aan veranderingen onderhevig. De dieren produceren waterdamp en koolzuur
en nemen zuurstof op. Er ontstaat ook ammoniak, zwaveldioxide en vele geuren. In
de kooien heerst een eigen microklimaat met o.a. een bepaalde temperatuur en
vochtigheid die afwijken van de omstandigheden in het dierenverblijf, maar die
uiteraard wel afhankelijk zijn van het klimaat, dat in de omgeving van de kooi

-ocr page 139-

heerst. De lucht moet de warmte en de gassen, die de dieren produceren, afvoeren.
Dit kan door te ventileren. Uitermate belangrijk is om een zodanige ventilatie te
realiseren, dat iedere kooi in het verblijf blootgesteld wordt aan dezelfde luchtstroom,
om zo voor iedere kooi een optimaal en bovendien een zo gelijk mogelijk klimaat te
scheppen. Er zijn verschillende methoden om te ventileren. De plaats van de in-
en uitlaat en de obstakels in het verblijf zijn hierbij belangrijk, zoals aan de hand
van een aantal dia\'s van de stromingen van het water bij een stuw in een riviertpe
werd gedemonstreerd.

Er waren twee voordrachten uit Nederland. De eerste was van Dr. W. J. I. van
der Gulden (Centraal Dierenlab. Nijmegen) over ,,Disinfection of Gages and
Animal Rooms with regard to Parasitic Worm Eggs". De tweede voordracht uit
Nederland was van ondergetekende en ging over het vóórkomen van salmonella\'s bij
niet in het laboratorium gefokte dieren, te weten honden, katten en andere dier-
soorten.

Het congres werd afgesloten met een openbare vergadering van het „Gesellschaft für
Versuchstierkunde", voorgezeten door Dr. M. J. Dobbelaar (Centraal Dieren-
laboratorium Nijmegen). Tijdens deze vergadering brachten vertegenwoordigers van
de 4 werkgroepen, die het Gesellschaft telt, verslag uit van de stand van zaken.
Van deze werkgroepen zijn er twee zeer actief: de SPF groep en de standaardisatie-
groep (huisvesting, opleiding). Mede door de mogelijkheid van publikatie in een uit
te geven mededelingenblad van aanbevelingen voor werkmethoden in de proefdier-
kunde, zijn ook de beide andere werkgroepen (voeding en selectie van proefdieren)
weer geactiveerd. Ook zijn voorbereidingen getroffen voor de oprichting van een
vijfde werkgroep: biologische karakterisering van proefdierstammen.

Besloten is éénmaal per twee jaar een prijs toe te kennen voor een overzichtsreferaat
over een proefdierkundig onderwerp, waartoe een keuze kan worden gemaakt uit
enkele onderwerpen, die binnenkort bekend worden gemaakt.

Het jaarlijkse congres wordt in 1972 in Stockholm gehouden en in 1973 in Antwer-
pen.
In Stockholm wordt geen tentoonstelling van biotechnische produkten gehouden,
in Antwerpen wel.

/. P. Koopman.

CONGRESSEN

SEMINAAR MILIEUKUNDE 1971/72

De toenemende vervuiling van ons leefmilieu vormt een ernstige bedreiging voor
de gehele natuur en mede daardoor voor ons eigen bestaan. Het is daarom nood-
zakelijk op korte termijn een milieubeheer te ontwikkelen dat een verder afglijden
tegengaat en de reeds bestaande vervuiling terugdringt. Het gaat hier om een uiter-
mate ingewikkelde problematiek van ecologische aard, die biologische, technische,
medische, psychologische, sociologische, economische, politieke en tal van andere
aspecten vertoont. Ecologische problemen kunnen daarom alleen door interdisci-
plinaire samenwerking opgelost worden. Reeds worden aan vele universiteiten en
hogescholen leergangen voor studenten van verschillende richtingen over deze
problematiek gehouden. Het is echter eveneens hoog tijd dat afgestudeerden met
uiteenlopende wetenschappelijke achtergronden die in hun werk met beslissingen
op dit gebied geconfronteerd worden, de gelegenheid krijgen om zich tezamen
intensief te verdiepen in de veelzijdigheid en onderlinge vervlechting van de ver-
schillende aspecten, opdat zij daardoor beter in staat zullen zijn bij te dragen tot de
sanering van ons leefmilieu.

Met het oog hierop hebben het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde
TNO en de Stichting Postakademiale Vorming Gezondheidstechniek besloten ge-
zamenlijk een
„seniinaar milieukunde" te organiseren. Het Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO is één van de research-instituten van de
Gezondheidsorganisatie TNO. De Afdeling Onderwijs organiseert reeds 20 jaar

-ocr page 140-

sociaal-geneeskundige en andere opleidingen. In de Stichting Postakademiale Vor-
ming Gezondheidstechniek participeren het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs en
de Technische Hogescholen in Delft, Eindhoven en Twente. De Stichting organi-
seert elk jaar cursussen voor technici over gezondheidstechnische vraagstukken.
Het seminaar is voorbereid door een werkgroep, waarin zitting hebben:

J. W. H. van den Berg, Hoofd van de Hoofdafdeling Gezondheidsstatistieken

van het Centraal Bureau voor de Statistiek, te Scheveningen;
Dr. F. Doeleman, Hoofd Afdeling Onderwijs van het N.I.P.G. TNO te Leiden;
Dr. H. L. Golterman, Direkteur van het Limnologisch Instituut Vijverhof te
Nieuwersluis;

Prof. Ir. L. Huisman, Hoogleraar in de Civiele Gezondheidstechniek aan de

Technische Hogeschool te Delft;
Mw. Drs. C. M. Kuiper, psychologe, wetenschappelijk medewerkster van het

N.I.P.G. TNO te Leiden;
Prof. Drs. E. H. van de Poll, Buitengewoon Hoogleraar in de Verkeerskunde

aan de Technische Hogeschool te Delft;
Prof. Dr. C. D. Schaeffer, Inspecteur van de Volksgezondheid i.a.d. bij de
Hoofdinspectie van de Volksgezondheid belast met het toezicht op de Hygiëne
van het Milieu te Leidschendam;
Ir. D. van Zuilen, Direkteur van het Instituut voor Gezondheidstechniek TNO
te Delft.

Deelnemers

Het seminaar is bedoeld voor ingenieurs, artsen, economen en andere akademici
die in hun werk met vervuiling en sanering van het milieu te maken hebben. Deel-
nemers worden verwacht uit verschillende sectoren van de maatschappij, zoals het
bedrijfsleven, gemeentelijke diensten, en ministeries, terwijl ook wetenschappelijke
onderzoekers op dit terrein welkom zijn. Het aantal deelnemers zal niet meer dan
30 kunnen bedragen.

Vorm en inhoud

Voor het seminaar is de vorm gekozen van vier conferenties, elk van een week.
De eerste week wordt gehouden van 25 t/m 29 oktober 1971 in „de
Baak" te
Noordvwjk. Het thema is:
„Het natuurlijk leefmilieu". De volgende drie weken
worden alle in het conferentie-oord Hydepark te Driebergen gehouden. De tweede
week, van 13
tjm 17 december, heeft tot thema „Het leefmilieu en de verontreini-
ging".
Tijdens de derde week, die van 31 januari t/m 4 februari 1972 valt, wordt
het onderwerp
„Milieugebruik" behandeld. Gedurende de laatste week, van 10 t/m
14 april 1972, zal getracht worden tot een integratie te komen rond
het thema
„Milieubeheer".

Een gedetailleerd overzicht van de weekprogramma\'s is op aanvrage verkrijgbaar.
Kosten

De kosten van inschrijving zullen afhankelijk van het aantal deelnemers en een te
verwachten subsidie ongeveer ƒ 1.000,- bedragen. In dit bedrag zijn de verblijfkosten
van viermaal een week in een conferentie-oord inbegrepen. Aangezien de vier
weken zo geprogrammeerd zijn dat zij één cyclus vormen, kan men slechts voor
het seminaar in zijn geheel inschrijven.

Inlichtingen

Aanmeldingen gaarne vóór 15 september 1971 bij de Afdeling Onderwijs van het
Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56,
Leiden (Tel. 01710 - 5 09 40). Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het
Hoofd van de afdeling, Dr. F. Doeleman, (toestel 330).

-ocr page 141-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

PSEUDO-VOGELPEST

Over de 23e week, van 30 mei tot en met 5 juni 1971, werden 5 gevallen van pseudo-
vogelpest in ons land gemeld.Zijwaren als volgt over de provincies verdeeld:
Zuid-Holland 1
Noord-Brabant 2
Limburg 2

De 24e week, van 6 tot en met 12 juni 1971, liet een totaal zien van 7 gevallen en
wel 1 in Gelderland en 6 in Noord-Brabant.

In de 25e week, van 12 tot en met 19 juni 1971 liep dit aantal weer terug tot 6, n.1.:
Groningen 2

Gelderland 1

Noord-Brabant 1
Limburg 2

Over de 26e week van 20 tot en met 26 juni 1971 maakte alleen Limburg melding
van 4 gevallen van pseudo-vogelpest.

DUITSE, ITALIAANSE EN OOSTENRIJKSE GRENZEN WEER OPEN

Op 21 juni 1971 ontving de Veeartsenijkundige Dienst van de West-Duitse veteri-
naire dienst bericht, dat alle invoerbeperkende maatregelen ten aanzien van pluimvee
en broedeieren met ingang van die datum zijn opgeheven. Uitvoer kan weer geschie-
den op de wijze als voor de afkondiging van deze maatregelen en bloedonderzoek op
de exporterende bedrijven behoeft niet meer te worden verricht.
De lijst van voor export in aanmerking komende bedrijven wordt niet meer gehan-
teerd.

Italië berichtte eveneens de intrekking van alle importverboden ten aanzien van le-
vend en geslacht pluimvee en eieren met ingang van 17 juni 1971. Ook met betrek-
king tot dit land kan derhalve weer worden uitgevoerd op de voor het verbod gel-
dende voorwaarden.

Met ingang van 27 juni 1971 heeft Oostenrijk eveneens het verbod van in- en door-
voer uit Nederland van levend en geslacht pluimvee, pluimveedelen en voorwerpen
die dragers van smetstof van pseudo-vogelpest kunnen zijn opgeheven.

VARKENSPEST

Over de 23e weck, van 30 mei tot en met 5 juni 1971, telde Nedrland 4 gevallen van
varkenspest en wel:

Gelderland 3

Utrecht 1

De 24e week, van 6 tot en met 12 juni, kwam uit de bus met 5 gevallen:
Gelderland 2

Noord-Brabant 3

Dc 25e week, van 12 tot en met 19 juni, was een uitschieter met 14 gevallen en wel:
Gelderiand 3

Utrecht 5

Noord-Brabant 6

Dc week van 19 tot en met 26 juni, de 26e tenslotte, leverde een totaalcijfer van 2
gevallen op, 1 in Utrecht en I in Noord-Brabant.

-ocr page 142-

Met ingang van 17 juni 1971 heeft Italië het verbod tot invoer van levende varkens
uit Nederland opgeheven. Invoer onder de normale E.E.G.-voorwaarden is met in-
gang van die datum weer mogelijk geworden.

RABIES IN WEST-DUITSLAND

Jaarlijks worden in de West-Duitse bondsrepubliek circa 35000 gevallen van rabies
bij dieren vastgesteld. Het grootste deel hiervan, ongeveer 28000 gevallen, heeft be-
trekking op in het wild levende dieren, voornamelijk vossen.

Gemiddeld worden per jaar zo\'n 3000 mensen tegen rabies ingeënt. Sinds 1945 zijn
in de Bondsrepubliek 7 personen aan hondsdolheid overleden.

FINANCIERING ONDERZOEK

Met het oog op de toenemende financieringsmoeilijkheden in de sector van het dier-
geneeskundig onderzoek, streeft de afdeling Diergeneeskunde TNO naar meer con-
tinuïteit in de financiering van op de praktijk gerichte research ten behoeve van het
veterinair en veeteeltkundig onderzoek.

Gestreefd wordt naar een speciaal daartoe te stichten fonds, dat door middel van
heffingen zal worden gevoed. Daartoe worden onderhandelingen gevoerd met organi-
saties van het bedrijfsleven die daarvoor in aanmerking komen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST IN SPANJE

Het is ruim 10 jaar geleden dat de Afrikaanse varkenspest Spanje binnendrong. Dat
gebeurde in juli 1960. Sindsdien zijn 1.451.719 varkens aan de ziekte ten offer ge-
vallen: gestorven of verplicht afgeslacht.
Het verloop in die tien jaar was als volgt:

1960 (van juli af) 124.218

1961 45.541

1962 51.065

1963 498.967

1964 212.987

1965 40.161

1966 136.270

1967 125.226

1968 87.875

1969 64.326

1970 65.083

In totaal heeft deze ziekte Spanje tot dusver 1.742 miljoen peseta\'s, ruim 80 miljoen
gulden gekost.

-ocr page 143-

DOORLOPENDE AGENDA

1971

Juli,

20—24, Int. Congres (10) Dierlijke produktie, Versailles, (pag. 172)

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758, (1970),
242, 502, (1971)

23, W.A.A.V.P. 5e Int. Conference, Mexico, (pag. 173)

September,

6—21, Symposium „Transplantation Genetics of Primates, Radio-biological In-
stitute T.N.O., Lange Kleiweg 151, Rijswijk, (pag. 361)

8, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

10, Nationale tentoonstelling voor varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch

11, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel Mastbosch, Breda

11, Afd. Limburg en Brabant, K.N.M.v.D. Gezamelijk eeuwfeest, Eindhoven
(pag. 837)

15, .Afd. Friesland K.N.M.v.D. Viering 17e Lustrum, ± 16.30 uur, Restau-
rant Tropenfauna, Heerenveen (pag. 994)

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering,
10.15 uur, Hotel/Restaurant Noord-Brabant, Utrecht (pag. 767)

16, .Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur, Skyway
Motel, Rotterdam (pag. 767)

17, Nationale tentoonstelling van schapen en geiten. Veemarkt Utrecht

18, Gaines Veterinary Seminar, Zeist, Hotel Bella Vista, 11.00 uur

18—19, 10e Nationale Werktuigendagen voor Land- en Tuinbouw, Kurringen,
België

20, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restaurant Bella
Vista, Zeist (pag. 920)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

Oktober,

1— 3, K.I.-congres, Weis, Oostenrijk (pag. 761)

7— 9, Aertzteverein Davos IV Int. Symposium. Davos-Platz. (pag. 571, 829)

19—22, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

21, Afdeling Noord-Brabant, K.N.M.v.D. 20.00 uur

25—29, Seminaar Milieukunde; „de Baak", Noordwijk. (pag. 979)

26—29, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

November,

2 - 5, Groep Practici Grote Hui.sdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. Najaarsvergadering,
Haarlem (pag. 829)

9—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M .v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

-ocr page 144-

December.

2, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht.
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
13—17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering
21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

Januari,

26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

31—4 februari, Seniinaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering.

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.
April,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering.

Mei,

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970),
pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.L, München. (pag. 961, (1970), 571)

A ugustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.I.,
Amsterdam, (pag. 172)

-ocr page 145-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

Prof. Dr. J. 4. Beijers

Hoewel zijn gezondheid de laatste tijd achteruit ging
overleed toch nog vrij plotseling op 24 april 1971 in
Huize Beatrix te Doorn Prof. Dr. J. A. Beijers, oud-
hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. De zeer
vele dierenartsen die hem hebben leren kennen in de
meer dan 60 jaar dat hij deel uitmaakte van de
veterinaire gemeenschap zullen niet zonder ontroering
kennis hebben genomen van zijn heengaan.

Johan Albertus Beijers werd op 19 september 1885 te
Lochem geboren. Na het volgen van lager onderwijs
in zijn geboorteplaats en middelbaar onderwijs in
Zutphen bezocht hij de toenmalige Rijksveeartsenij-
school te Utrecht, waar hem op 5 augustus 1909 het
veeartsdiploma werd uitgereikt. Op 15 juni 1910
vestigde hij zich in Raalte, waar hij inmiddels tot ge-
meenteveearts was benoemd.

In zijn studententijd was Beijers een actief lid van het
veterinaire studentencorps „Absyrtus". De declamato-
rische vereniging „Demosthenes" diende hij in 1906
als werkend lid en in 1907 als secretaris. Een voor-
dracht die hij in het studiejaar 1905\\\'06 voor „De-
mosthenes" hield over „De zintuigen en de gewaar-
wording der planten" duidde reeds op zijn grote be-
langstelling voor botanie die hij zijn hele leven zou
behouden.

Ook na het beëindigen van zijn studie bleef hij zich
interesseren voor het wel en wee van de studenten,
die hem in 1918 ter gelegenheid van de verheffing
van \'s Rijksveeartsenijschool tot Veeartsenijkundige
Hoogeschool benoemden tot erelid van „Absyrtus".
Na de incorporatie bij de Universiteit in 1925 behoor-
de hij tot de groep van ereleden die het initiatief nam
„Absyrtus" op te heffen, opdat de veterinaire studen-
ten zich zouden aansluiten bij de universitaire corpora.
Reeds vóór zijn afstuderen was Beijers assistent bij de

-ocr page 146-

stationaire interne kliniek en de polikliniek voor grote
en kleine huisdieren, en hij bleef dit tot zijn vertrek
naar Raalte. Dit assistentschap is bepalend geweest
voor zijn verdere levensloop. Toen hem in 1912 door
prof. Wester de mogelijkheid van het vervullen van de
functies van conservator — destijds de hoogste rang
onder die van hoogleraar — en assistent bij diens kli-
niek werd geboden, deed het vooruitzicht weer weten-
schappelijk werk te kunnen verrichten hem besluiten
Raalte te verlaten. Op 16 oktober 1912 aanvaardde
hij zijn benoeming en vestigde zich in Oudenrijn. Om
te bereiken dat de kliniek meer direct contact zou
krijgen met acute ziektegevallen was overeen gekomen,
dat hij in zijn woonplaats praktijk zou doen.
Op 17 december 1923 promoveerde hij cum laude op
een proefschrift getiteld: „Urobilinurie en icterus bij
onze planten-etende huisdieren". Prof. Wester, wiens
opvolger hij 16 jaar later zou worden, was zijn pro-
motor.

Reeds in 1918 was hij benoemd tot lector in de kli-
nische onderzoekingsmethoden voor de inwendige
ziekten van de grote huisdieren. Van die tijd af was
het eerste contact van de student met de interne kli-
niek het college en practicum klinische diagnostiek.
Daar leerden wij — ondergetekende in het studiejaar
1924\\\'25 — Beijers niet alleen kennen als een uitste-
kend klinicus en klinisch docent, die geholpen door
een opvallend sterk geheugen ons wist te boeien, maar
ook — en dit vooral tijdens de practica — als een
innemend mens die met groot geduld onze eerste
schreden op het pad van de eigenlijke veeartsenij-
kunde wist te begeleiden.

In deze jaren waren niet alleen zijn bijdragen aan
onderwijs en onderzoek van betekenis. Door zijn acti-
viteiten in de omgeving van Oudenrijn, waar hij zich
een grote reputatie had verworven, en door de vrien-
delijke bejegening van allen die hulp zochten bij de
interne kliniek heeft hij in belangrijke mate bijgedra-
gen tot het tot bloei brengen van de voor het onder-
ivijs zo noodzakelijke buitenpraktijk.

Bij Koninklijk Besluit van 7 oktober 1939 werd Beijers
benoemd tot gewoon hoogleraar in de bijzondere
ziektekunde en geneesleer van de niet-parasitaire en
niet-infectieuze ziekten, de gerechtelijke veeartsenij-
kunde, de geschiedenis der veeartsenijkunde, kliniek
en buitenpraktijk. Dit betekende uiteraard een aan-
zienlijke verzwaring van zijn onderwijstaak, temeer
omdat het lectoraat kwam te vervallen; de klinische
diagnostiek werd beschouwd te behoren bij de bijzon-
dere ziekteleer.

Zijn inaugurale rede op 15 januari 1940 had als titel
„Vermeerdering van onze kennis omtrent enkele in-
wendige ziekten der grote huisdieren".
Hoewel hij de vele aan zijn ambt verbonden werkzaam-
heden niet alleen tijdens de oorlog, maar als gevolg
van het tekort aan dierenartsen ook in de naoorlogse

-ocr page 147-

jaren met een minimum aan medewerkers moest ver-
richten, wist hij toch weer tijd te vinden voor eigen
onderzoek, waarvan de resultaten in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde werden gepubliceerd.
Ook voldeed hij aan de vraag van de studenten om
een handleiding bij de studie van de inwendige ziekten
der grote huisdieren. Van dit dictaat hebben niet al-
leen de studenten, maar heeft ook menig dierenarts
geprofiteerd. Kort en zakelijk werd de stof behandeld,
maar toch ook weer zo dat zijn uitgebreide klinische
ervaring en grote literatuurkennis erin tot uiting
kwam. De laatste omvatte ook veel medische litera-
tuur, waarvan het belang hem hij de bewerking van
zijn proefschrift reeds duidelijk was gebleken.

Van zijn publikaties moeten in de eerste plaats worden
genoemd die welke betrekking hebben op de tuber-
culosebestrijding, waarbij hij al spoedig werd be-
trokken.

In 1924 behandelde hij „De diagnostiek der tuber-
culose bij het rund". In dit artikel, dat hij schreef op
verzoek van een door de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde ingestelde tuberculosecommissie waarvan
hij lid en secretaris was, besprak hij de waarde van het
klinisch onderzoek en de moeilijkheden die zich bij de
tuberculinatie voordeden.

In latere jaren werd nagegaan of verbetering van de
resultaten van de tuberculinatie zou kunnen worden
verkregen door toepassing van de intradermale reactie.
Tijdens de veterinaire week van 1936 bleek hij, wat
het massa-onderzoek betreft, nog voorstander van de
ophthalmoreactie. Eerst nadat P.P.D.-tuberculine ter
beschikking was gekomen ging hij overstag en kon hij
zich er mee verenigen, dat door een tweede door de
Maatschappij ingestelde tuberculosecommissie, waar-
van hij voorzitter was, in haar rapport de intradermale
tuberculinatie met P.F.D. werd aanbevolen. Dit rap-
port verwierf op 18 oktober 1940 de goedkeuring van
de Algemene Vergadering.

Tevoren, in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 maart 1940, had hij als eerste gewezen op het voor-
komen van skin lesions in ons land. Door dit artikel
waarin hij een overzicht gaf van de Amerikaanse lite-
ratuur en de eigen ervaringen beschreef, kreeg de
kwestie van de miswijzingen door andere zuurvaste
bacteriën die zich ook bij gebruik van P.P.D. voordoen,
alle aandacht. Dit had tot gevolg dat in ons land reeds
in 1949 op vrije bedrijven heronderzoek van reactie-
dieren met de comparatieve test werd toegestaan.

Na de oorlog vertegenwoordigde hij de Faculteit in de
Gezondheidscommissie voor Dieren van de toenmalige
Stichting voor de Landbouw. Ook in deze periode had
hij een belangrijk aandeel in de gedachtenwisseling
die vooral in de tweede helft van de veertiger jaren
en het begin van de jaren vijftig in ons Tijdschrift
over de tuberculosebestrijding wordt gevoerd. Zo wees
hij er in zijn artikelen van 1949 en \'50 op dat ook bij

-ocr page 148-

gebruik van P.P.D. de dierenarts zich bij de tuber-
culosebestrijding niet alleen op de tuberculinatie maar
in gelijke mate tevens op klinisch onderzoek had te
concentreren.

Van veel belang voor de tuberculosebestrijding waren
ook zijn in deze jaren op verzoek van diverse land-
bouworganisaties in hun periodieken verschenen bij-
dragen.

Ook aan het gevaar van de bovine tuberkelbacterie
voor de mens werd aandacht besteed. Reeds in 1931
schreef hij een bijdrage voor de bibliotheek van de
Volksuniversiteit over „Het verband tussen de ziekten
van de mensch en die van onze huisdieren", waarin
de rundertuberculose uiteraard bijzondere aandacht
kreeg.

Op 18 november 1949 behandelde hij dit onderwerp
op de te Leiden gehouden preventieve geneeskunde
dag. Zijn voordracht werd opgenomen in de Verhande-
lingen van het Instituut voor Praeventieve Genees-
kunde.

In zijn bijdrage over de bovine tuberculose in het in
1953 uitgegeven gedenkboek ter gelegenheid van het
50 jarig bestaan van de Nederlandse Centrale Vereni-
ging tot bestrijding der tuberculose memoreerde
Beijers het feit dat de medici heel wat meer belang-
stelling hadden voor de rundertuberculose dan 25 jaar
geleden en voorspelde hij dat een kwart eeuw later
deze niet meer nodig zou zijn, omdat dan de bovine
tuberculose naar menselijke, echter goed gefundeerde,
berekening niet meer zou voorkomen.

Behalve over tuberculose bevat ons Tijdschrift ook een
aantal bijdragen van Beijers over diverse onderwerpen,
zijn onderwijsopdracht betreffende.
Een deel van deze publikaties behandelt onderwerpen
die aansluiten bij onderzoekingen waarvan de resul-
taten in zijn dissertatie waren vermeld. Zo beschreef
hij in 1933 als eerste het voorkomen van acetonurie
bij schapen. Enkele jaren later werd de puerperale
hemoglobinurie bij het rund behandeld, een vervolg
op een publikatie van 1923 tezamen met fVester, waar-
in deze ziekte onder de naam Anaemie post partem
werd beschreven. In 1950 gelukte het hem met mede-
werking van Dr. J. J. van Loghem, destijds directeur
van het Centraal Laboratorium van de Bloedtransfusie-
dienst van het Nederlandse Roode Kruis in Amster-
dam, het voorkomen van Erythroblastosis foetalis bij
veulens aan te tonen.

Een onderwerp dat ook veel aandacht kreeg was de
toxicologie. Zijn eerste in 1924 verschenen publikatie
had betrekking op vergiftigingsgevallen bij runderen
door beukenootkoek, die hij in de winter 1918\\\'19 had
geconstateerd. In 1932 wees hij op het voorkomen
van acute en chronische kopervergiftiging bij schapen
in de omgeving van Utrecht. De beschrijving van
deze ziektebeelden had tot gevolg dat kopervergifti-
ging ook in andere delen van ons land meer en meer
werd onderkend.

-ocr page 149-

In de veertiger jaren werd hij betrokken bij gevallen
van fluorvergijtiging in de nabijheid van een fosfaat-
verwerkende fabriek. In 1954 verscheen de onder zijn
leiding tot stand gekomen dissertatie van J. Tesink:
„Fluorvergiftiging bij runderen en haar beïnvloeding
door het toedienen van aluminiumsulfaat".
Nadat hij ook nog vergiftigingsgevallen had beschreven
door arsenicum, lood en ricinusbonen, werd in 1956
deze reeks afgesloten met de publikatie van de voor-
dracht die hij dat jaar op de Universiteitsdag hield.

Menig dierenarts zal in de genoemde artikelen eigen
gevallen, waarbij Beijers in consult geroepen was, ge-
vonden hebben.

In dit verband moeten ook worden vermeld zijn con-
sulten inzake cornage voor het toenmalige Noord
Nederlands Warmbloed Paardenstamboek. In een in
1966 verschenen klinische les „Wat abnormale gelui-
den bij de ademhaling ons kunnen leren" werd een
samenvatting gegeven van de met het cornageonder-
zoek verkregen resultaten.

Ook de geschiedenis der Veeartsenijkunde (sedert 26
november 1956 Diergeneeskunde) kreeg aandacht. In
ons Tijdschrift van 1954 is een in Elseviers Weekblad
voorkomend artikel van Beijers overgenomen dat tot
doel had de aandacht van nabestaanden van overleden
dierenartsen te vestigen op de dat jaar ter gelegenheid
van de Veterinaire Week geopende afdeling Dier-
geneeskunde van het Utrechts Universiteitsmuseum.
In dezelfde jaargang gaf hij een levensbeschrijving van
een drietal dierenartsen waarvan de familie enige
kostbare penningen ter beschikking had gesteld, die
deze dierenartsen met hun bijzondere staat van dienst
tijdens hun leven waren uitgereikt. In 1966 vermeldde
hij enkele tot dan onbekende bijzonderheden omtrent
G. J. Hengeveld, leraar aan \'s Rijksveeartsenijschool
van 1853- 1881.

Voor het werk van de Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren toonde Beijers door de jaren
heen veel belangstelling. In het maandblad van deze
vereniging, waarvan hij sedert 1947 Hoofdbestuurslid
was, vindt men een groot aantal bijdragen van zijn
hand.

Toen in de winter 1948\\\'49 op initiatief van deze ver-
eniging in samenwerking met de Veterinaire Facul-
teit en de Maatschappij voor Diergeneeskunde een
vijftal in 1950 gepubliceerde voordrachten werd ge-
houden voor studenten in de diergeneeskunde en
andere belangstellenden behandelde Beijers „De ge-
schiedenis en ontwikkeling der dierenbeschermings-
gedachte".

In 1955 gaf hij tezamen met de dierenartsen E. Bake-
ma en H. H. H. Schreinemakers in ons Tijdschrift
eisen aan, die gesteld zouden moeten worden bij het
vervoer van gewond, ziek en wrak vee. In 1961 be-
handelde hij op verzoek van de redactie de op 1 maart

-ocr page 150-

1961 van kracht geworden Wet op de Dierenbescher-
ming. In 1968 volgde een nadere uiteenzetting van
artikel 8 van deze wet.

Begin 1956 — het jaar waarin hij zijn ambt moest
neerleggen — werd Beijers getroffen door een hart-
aanval, waarvan hij eerst tegen het eind van dat jaar
was hersteld. In verband met de ernst van zijn ziekte
had hij echter al spoedig ontslag gevraagd, dat hem
met ingang van 1 februari 1956 was verleend. Later
besloot hij ook af te zien van een afscheidscollege,
waarvoor hij — zo begrijpelijk voor allen die deze
werkzame man van meer nabij hebben gekend — reeds
voorbereidingen had getroffen.

Zoals uit het bovenstaande blijkt, bleef hij ook tijdens
zijn emeritaat voor ons Tijdschrift actief. Ook de die-
renbescherming behield zijn belangstelling. Toen hij
in 1969 in verband met zijn hoge leeftijd besloot zijn
zetel als hoofdbestuurslid van de Nederlandse Vereni-
ging tot Bescherming van Dieren ter beschikking te
stellen, werd hij in de in dat jaar gehouden algemene
vergadering tot ere-lid benoemd.

Reeds in 1962 — ter gelegenheid van het Eeuwfeest —
was hij erelid geworden van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde. Vele van
zijn oud-leerlingen zullen destijds deze benoeming met
instemming hebben vernomen en het naast de waar-
dering voor zijn vele verdiensten voor de Maatschappij
ook beschouwd hebben als een eerbetoon aan een be-
minnelijk en vooral bescheiden man, die tot op hoge
leeftijd deelnam aan het veterinaire verenigingsleven,
en op wie niet alleen tijdens de studietijd maar ook
daarna nimmer tevergeefs een beroep werd gedaan.
Velen hebben de weg gevonden naar zijn gastvrij huis
en mochten zich tot zijn vrienden rekenen. Ook ik heb
dat voorrecht gehad en heb dan ook graag voldaan
aan zijn verzoek zijn „In Memoriam" voor dit Tijd-
schrift te schrijven.

Ondanks zijn zeer drukke werkkring had Beijers een
hecht en goed gezinsleven, maar hem bleef veel leed
niet bespaard. Eerst overleed zijn vrouw, die hij in
haar laatste jaren met zoveel toewijding had verzorgd,
kort daarna verloor hij door een auto-ongeluk een
kleinzoon en later zeer plotseling zijn enige zoon.
Tijdens de gesprekken die ik met hem had trof mij
vóór alles zijn grote dankbaarheid jegens het gezin
van zijn enige dochter, dat de laatste jaren zoveel voor
hem betekende.

Op 29 april vond onder grote belangstelling de cre-
matie plaats in het crematorium Daehvijck te Utrecht.
Namens de Faculteit werd het woord gevoerd door
prof. Dr. G. Wagenaar, voor de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde sprak de
voorzitter Drs. H. A. van Riessen, voor de Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van Dieren diens voor-
zitter prof. Dr. S. Hofstra.

-ocr page 151-

Ds. Burger, vriend van de overledene, gaf een beeld
van zijn levensbeschouwing en memoreerde dat hij
meer dan 25 jaar het secretariaat van de afdeling
Utrecht van de Nederlandse Protestanten Bond had
verzorgd.

Nadat zijn schoonzoon D. C. Endert, arts te Doorn,
woorden ten afscheid had gesproken, dankte Ds. Bur-
ger de aanwezigen voor hun belangstelling.

Met Professor Beijers is een hoogstaand mens heen-
gegaan, die door zijn karaktereigenschappen veel
vrienden had.

Door zijn onderwijs en vooral ook door zijn publikaties,
waarvan sommige ook in het buitenland de aandacht
trokken, heeft hij in de ruim 60 jaren die hij in ons
midden was in belangrijke mate bijgedragen tot de
ontwikkeling van de diergeneeskunde.

Ere zijn nagedachtenis.

HAREN (Gr.) H. TER BORG.

Publikaties van Prof. Dr. J. A. Beijers in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde

bladz.

1914 Een geval van hartblok bij het paard........755

1915 Kniebuilen en groepbeenen bij runderen.......106

1917 Groepbeenen en kniebuilen bij het rund..............96

„ Photodynamische verschijnselen en sensibilisatoren.....609

1918 Infectieuze bronchopneumonie....................36

1919 Intraveneuze injectie............425

„ Paratuberculeuze enteritis...........594

1920 Prophylactische inspuiting der kalveren en biggen tegen mond- en
klauwzeer ...............475

„ met Prof. Wester: Tuberculose bij paarden......483

„ met Prof. Wester: Casuistische mededelingen. Stille kolder-
verschijnselen door voederintoxicatie, coccidiosis bij runderen, hy-
drops ascites bij een paard door een ovariaal tumor .... 672
met prof. Wester: Coccidiose bij het schaap......768

1921 met Prof. Wester: Sterke leververgroting bij een rund . . 680
„ met Prof, Wester: Antidateeren van een gangreneuze pneumonie 681

1922 Functioneele nierdiagnostiek bij onze groote huisdieren , , . . 365

1923 Paratuberculine als diagnosticum.........459

„ met Dr. C. d e G r a a f: Een geval van Lymphadenosis van den leb-
maagwand bij een rund...........703

„ met Prof. Wester: Drie gevallen van Anaemie bij koeien na den

partus...............365

„ met Prof. Wester: Twee gevallen van darmsteen bij paarden . . 598
„ met Prof. Wester: Twee gevallen van chronische tympanitis door

hernia diaphragrnatica............601

„ met Prof. Wester: Twee zeldzaam voorkomende gevallen van

tuberculose bij runderen...........775

1924 Beukenootkoek als veevoer..........939

„ De diagnostiek der tuberculose bij het rund......1075

1926 De behandeling van streptococcen-mastitis met Ueberasan en paren-

chymatol...............913

1928 met Prof. Wester: De etterige klauwgewrichtsontsteking bij het

rund en de klauwamputatie..........121

1932 Brucella Bang infectie bij het paard........1221

-ocr page 152-

Brucella Bang injectie bij het paard.......

Kopervergiftiging bij schapen.........

Bloedwateren bij paard en rund........

Bloedwateren bij paard en rund (vervolg)......

Acetonurie bij schapen..........

De tuberculinaties en haar beoordeling......

De diagnostiek en therapie van koliek.......

De vooruitgang in de interne kliniek in de afgelopen 25 jaar .

Gestuwde venae jugulares bij het rund.......

Extra renale uraemie...........

Rotkreupel bij schapen..........

Tuberculose bestrijding .........

Puerperale haemoglobinurie bij het rund......

Tepeloperaties............

Mastitistherapie ............

met H. de Ronde: De intracutane tuberculinatie in de buur

van de hesplooikher...........

Vermeerdering van onze kennis omtrent enkele inwendige ziekten

der groote huisdieren...........

Eenige afwijkende beelden van tuberculose bij paard en rund - Skin

lesions bij het rund...........

Tuberculose bij het paard..........

met Prof. H a r t o g: Traumatische gastritis.....

Slokdarmverstopping bij paarden........

Enkele ervaringen omtrent de aandoeningen der luchtwegen en
longen bij het pziard, gedurende het laatste jaar ....
met F. H. van Raadshoven: Strongyliden bij het paard en d

kleine herkauwers............

Tuberculose en tuberculinereacties bij het paard ....
Een geval van enzoötische myoglobinurie bij een paard .

Mastitisbehandeling met peniciOine.......

Klinische verschijnselen bij paratyphus of Salmonellose .

Acute arsenicum vergiftiging bij runderen......

Is een positieve reactie op tuberculine zonder meer een koopvernie

tigend gebrek ?............

Onze tuberculosebestrijding.........

Het leverbotvraagstuk..........

met H. L. B e r e n d s e n en Dr. N. C. W. H e s s e: De behandeling
van verschillende vormen van mastitis met penicilline en sulphone

(4 - 4\' diamino diphenylsulphone).........

met Dr. J. de Wael: Een geval van subacute loodvergiftiging

runderen..............

Klinisch onderzoek bij de tuberculose-bestrijding ....

Palatoschisis bij een paard..........

met N. D. M. Dekker: Besmettelijke longontsteking (pasteurel

losis) bij het rund...........

met Dr. J. J. v. L o g h e m en mej. M. v. d. Hart: Haemolytische

anaemie bij het pas geboren veulen........

met Dr. W. J. van Z ij 1: Boezemfibrillatie bij het paard .
met Dr. J. J. van Loghem en H. Borstel: Haemolytische

anaemie bij het pas geboren veulen.......

Veterinaire Pharmacie..........

Loodvergiftiging............

Mond- en Klauwzeerbestrijding........

Diergeneeskundig museum..........

Een geval van ernstige ricinus vergiftiging.....

1933

1933

1936

1937

1938

1939

1940

1941

1942

1945
1947

3>

IMS
1949

1950

1951

1952

1954

1955

-ocr page 153-

met H. H. H. Schreine makers en E. Bakema: Ver-
voer van gewond, ziek en wrak vee.......

Vergiftigingen bij ons vee door plantenziektebestrijdingsmiddelen
middelen tegen schadelijke insecten en andere dieren en onkruid

verdelgers .............

Vetverharding en vetnecrose.........

Dierenarts en dierenbescherming........

De Wet op de dierenbescherming........

Wat kunnen ons abnormale geluiden bij de ademhaling leren? .
Enkele tot dusver nog onbekende bijzonderheden omtrent G. J
Hengeveld, leraar aan \'s Rijksveeartsenijschool van 1853-1881 .
Artikel 8 van de Wet op de Dierenbescherming ....

1

199
553
1523
620

215
1003

1957

1961

1962
1966

1968

-ocr page 154-

VAN HET BUREAU

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van dc Hoofdbestuursvergadering van 27 mei 1971.

De begroting voor 1972 wordt door het Hoodbestuur behandeld. Het daarin optre-
dende tekort wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de algemene kosten-
stijging en de sterk gestegen personeelskosten, (uitbreiding van de personeelsbezet-
ting en stijgende lonen). Met het Algemeen Bestuur en de Contributie Commissie zal
overlegd worden inzake de te treffen maatregelen.

Het overleg met de Faculteit over de differentiatie is op niets uitgelopen. Het Hoofd-
bestuur handhaaft haar standpunt dat een herstructurering van de opleiding met het
behoud van het algemeen diploma voorshands de meest realistische benadering blijft.
Uit het antwoord van de Faculteit blijkt dat men bereid is in september het gesprek
voort te zetten volgens de door het Hoofdbestuur voorgestelde procedure.
Van de Ereraad is een nota ontvangen waarin haar standpunt, een jurist tot secre-
taris van de Ereraad te benoemen, wordt toegelicht. Deze nota zal tesamen met het
voorstel van de Statuten Commissie die een jurist tot voorzitter van de Ereraad wenst,
aan het Algemeen Bestuur worden voorgelegd en een uitspraak worden gevraagd,
welk voorstel op de Algemene Vergadering zal moeten worden ingediend.
Er zullen nieuwe leden voor de redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
moeten worden gevonden wegens het aftreden van meerdere redaktieleden. De
Afdelingen c.q. Groepen worden nu reeds in overweging gegeven hun gedachten over
eventuele suggesties hiertoe te laten gaan.

Door de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers is de mogelijkheid geopperd het
tijdschrift in het Engels uit te geven teneinde internationaal meer „image" te verkrij-
gen. Een en ander impliceert een splitsing van het Tijdschrift in een zuiver weten-
schappelijk tijdschrift en een mededelingenblad.
De betreffende Groep zal dit idee in een nota nader uitwerken.

De algemeen secretaris zal de Maatschappij op het congres van de W.V.A. in Mexico
vertegenwoordigen.

De heer J. C. de Geus is met ingang van 15 juni 1971 benoemd als staffunctionaris
bij de Maatschappij. Hij zal in deze hoedanigheid de algemeen secretaris bijstaan in
de uitoefening van zijn functie en de verschillende werkzaamheden op het bureau
coördineren.

Betreffende het enten tegen pseudo-vogelpcst is door de Veeartsenijkundige Dienst
een zodanig schema ontworpen dat nu per bedrijf de meest gewenste enting kan wor-
den uitgevoerd. De problematiek in verband met de enting en de bestrijding van de
pseudo-vogelpest is voor het Hoofdbestuur aanleiding een onderhoud aan te vragen
met de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst, waaraan ook door bestuursleden
van de Groep Praktici Grote Huisdieren zal worden deelgenomen.
De organisatie van het Postuniversitair Onderwijs heeft dc voortdurende aandacht
van het Hoofdbestuur. Wegens aftreden van Prof. Van Gils als voorzitter van de
commissie Postuniversitair Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid, is als nieuwe
voorzitter Dr. van Logtestijn gekozen. De mogelijkheid tot het houden van een
nieuwe cursus bedrijfsvoering wordt onderzocht.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Friesland

Op 15 september a.s. zal de Afdeling Friesland haar 17e Lustrum vieren met een bij-
eenkomst in
Restaurant Tropenfauna om ± 16.30 uur.
Bij deze gelegenheid zal Rients Gratama optreden.

-ocr page 155-

VAN DE GROEPEN

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen.

JAARVERSLAG 1970.
Leden: het aantal leden bedroeg op 31 december 1970 179.

Buitengewone leden: op 31 december 1970 was het aantal buitengewone leden 82.
Ereleden: het aantal ereleden wéis op 31 december 1970 3.

Jubilea: collega M. Karsemeijer vierde dit jaar zijn 50-jarig dierenartsjubileum,
collega E. H. Koning zijn 40-jarig, collega A. L. A. van Rees zijn 35-jarig,
collega B. d e V 1 a s zijn 30-jarig en de collegae F. J. E i s e n g a, R. F e d d e s,
A. PaulusseenD. A. Scholma hun 25-jarig.

Onderscheidingen: tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau werd benoemd collega

A. van Keulen; tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau collega J. J. O oo m s.
Overleden: dit jaar overleed het erelid D. vanderVeen.

Bestuur: in de jaarvergadering van 23 april trad collega B. d e V 1 a s als voorzitter
af. In zijn plaats werd benoemd collega H. L. M. H o u b e n. Collega L. Z e g e r s
werd als lid van het bestuur herbenoemd, en collega C. C. J. M. v a n d e r M e ij s
als lid benoemd. Het bestuur was als volgt samengesteld:

H. L. M. Houben, Veghel — voorzitter

J. H. de Boer, Giessenburg — secretaris

J. J. van der Sluijs, Broek in Waterland — penningmeester

L. Zegers, Paterswolde — tweede voorzitter

C. C. J. M. van der Meijs, Naaldwijk — tweede secretaris

Wegens verandering van functie trad collega Van der M e ij s af: in de vergade-
ring van 10 september werd in zijn plaats benoemd collega J. Th. G. van Loon.
Ereleden: ereleden waren:

Dr. A. W. A. Bos, Waalwijk
M. Karsemeijer, Alphen aan de Rijn
Dr. J. M. van Vloten, \'s-Gravenhage.

Afvaardigingen: als afgevaardigde in het Algemeen Bestuur van de K.N.M.v.D.
trad op collega G. Costermans. Als afgevaardigde in de studiecommissie van
de V.N.G. traden op de collegae H. L. M. Houben en C. S t o 11 e. Als afgevaar-
digden in de commissie Post-Universitair Onderwijs de collegae H. L. M. H o u b e n,

B. de Vlas en L. Zegers. Als afgevaardigden in de Interpretatiecommissie de
collegae G. R o e k en Dr. J. F. W e s t e n d o rp. Als afgevaardigden in de commissie
inzake Vleeshygiëne de collegae Dr. J. J. d e B r u i n en A. J. G e e 1 e n.

In de organisatie van de laborantencursus werd de Groep vertegenwoordigd door
collega L. Zegers.

Bestuursvergaderingen: er werden zes bestursvergaderingen gehouden, waarvan drie
in combinatie met het bestuur van de Vereniging van Slachthuisdirecteuren in Ne-
derland.

Ledenvergaderingen: er werden vier ledenvergaderingen gehouden, te weten op:
12 februari, waarin Prof. P. Wensvoort een demonstratie gaf van pathologisch
materiaal; 23 april, de jaarvergadering, waarin collega L. H. H. M. Lendfers
een lezing hield over transportschade bij varkens; 10 september, waarin collega Dr.
M. van Schothorst sprak over het onderwerp Vleeswarenonderzoek,
zin of
onzin; 10 december, waarin collega Dr. J. F. Westendorp verslag uitbracht
over de werkzaamheden van de Interpretatiecommissie, en collega S. P. Koop-
mans een indruk gaf over een studiereis naar de U.S.A. Deze vergadering werd ge-
houden in combinatie met de Vereniging van Slachthuisdirecteuren in Nederland.
Vertegenwoordigingen: één of meer bestuursleden waren aanwezig bij de volgende
bijeenkomsten:

-ocr page 156-

7 januari, met de Hoofdinspectie te Leidschendam; 16 januari, met de Hoofdinspectie
te Leidschendam; 20 januari, met de Hoofdinspectie te Leidschendam; 27 januari,
met de Hoofdinspectie te Leidschendam; 29 januari. Bestuursvergadering.

25 februari. Bijeenkomst met het bestuur van de Ver. van Slachthuisdirecteuren.
18 maart. Bestuursvergadering; 20 maart, Hoofdinspectie Leidschendam.
16 april. Bijeenkomst in E.E.G.-verband te Brussel.

8 mei. Bestuursvergadering, overleg met het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D.;
25 mei. Overleg met de V.N.G.; 27 mei. Bezoek vergadering van de Groep Weten-
schappelijke Onderzoekers; 28 mei, Opening van het verbouwde slachthuis te Breda.
3 juni. Bezoek aan de jaarvergadering van de Ned. Ver. van Importeurs en Expor-
teurs van Slachtdieren en Vlees, te Renkum; 24 juni, Overleg met het Ministerie
van Landbouw; 25 juni, Bezoek aan een vergadering van de Groep D.I.B. te
Bunnik; 29 juni. Deelname aan het overleg met de groep Bruckwilder te Utrecht.
30 juli. Hoofdinspectie Leidschendam.

7 augustus. Bestuursvergadering; 12 augustus, Commissie Post-Universitair Onderwijs;
20 augustus. Bijeenkomst met het bestuur van de Ver. van Slachthuisdirecteuren; 27
augustus. Jaarvergadering Bond van Groothandelaren in Vlees.
16 september. Bijeenkomst met het bestuur van de Ver. van Slachthuisdirecteuren.

I oktober, Honderdjarig bestaan afd. Gelderland van de K.N.M.v.D.; 2 oktober.
Sectievergadering met de Groep pluimvee van de algemene vergadering van de
K.N.M.v.D.; 12 oktober. Studiecommissie van de V.N.G.; 12 oktober. Inaugurele
rede Prof. Krol; 17 oktober. Jaarvergadering Bond van Groothandelaren in Vlees;
22 oktober. Overleg met het bestuur van de Bond van Keurmeesters; 27 oktober.
Commissie Post-Universitair Onderwijs; 31 oktober, Afscheid inspecteur Anemaet.
16 november. Vooroverleg hearing commissie Siderius; 18 november. Hearing com-
missie Siderius; 26 november. Commissie differentiatie onderwijs.

II december. Commissie differentiatie onderwijs; 11 december. Overleg met de staf
van het instituut van Gils; 18 december. Commissie Post-Universitair Onderwijs.

Dc vele problemen, die zich voordeden, eisten en kregen de volle aandacht van be-
stuur en leden. Het overleg met het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. en de Veteri-
naire Hoofdinspectie Volksgezondheid verliep in een goede sfeer.
Voor allen, die er bij betrokken zijn is het te wensen, dat het werk van onze Groep
op dezelfde wijze kan voortgaan.

ƒ. H. de Boer, secretaris.

ACTUALITEITEN

Benoeming collega van Miert tot lector.

Bij K.B. van 21 mei 1971 nr. 21 werd collega Dr. A.
S. J. P. A. M.
V a n M i e r t tot gewoon lector in dc
veterinaire farmacologie benoemd.
Dr. van Miert werd in 1937 te \'s-Hertogenbosch ge-
boren. De studie in de diergeneeskunde ving hij in
1954 aan aan de Rijksuniversiteit te Utrecht waar hij
in 1960 het doctoraalexamen aflegde en in 1962 het
dierenartsexamen. In 1961 werd hij verbonden aan
het Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxi-
cologie van de Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht.

In verband met zijn wetenschappelijk onderzoek, dat
voornamelijk betrekking heeft op de farmacologische
analyse van de werking van de lipopolysacchariden
van gram-negative bacteriën bij verschillende dier-
soorten, vooral met betrekking tot de motiliteit en secretie van de maag-darm
tractus, heeft hij o.a. studiebezoeken gebracht aan de Royal (Dick) School of
Veterinairy Studies te Edinburgh.

-ocr page 157-

Onder zijn leiding gebeuren voorts onderzoekingen betreffende het vrijkomen van
endogeen pyrogeen uit de granulocyten en over het werkingsmechanisme van anti-
pyretica. In het kader van zijn proefschriftonderwerp werd tevens een onderzoek
gedaan naar het voorkomen van a- en ;8-adrenergische receptoren in de voor-
magen. In 1970 promoveerde hij op het proefschrift, getiteld: „Motiliteitsremming
van de netmaag en pens bij de kleine herkauwer tijdens de door bacterieel endo-
toxine (lipopolysacchariden) opgewekte koorts".

Collega van Miert verzorgde vele publikaties op zijn onderzoekingsgebied en hield
o.a. enige voordrachten voor de Veterinaire Faculteit te Edinburgh en voor de
Physiological Society te Londen.

Koninklijke onderscheiding van collega C. Bergsma

Tijdens een drukbezochte afscheidsreceptie op 6 mei
1971 reikte de burgemeester van Dordrecht aan drs.
C. Bergsma de onderscheiding van Ridder in de
orde van Oranje-Nassau uit.

Collega C. Bergsma werd op 1 april 1906 te Drachten
geboren. Hij behaalde in 1932 het dierenartsdiploma.
De moeilijke economisch-sociale toestand in de crisis-
jaren had ook zijn gevolgen voor de pas afgestudeer-
de dierenartsen en al spoedig besloot collega Bergs-
ma zich een bredere basis te verschaffen door econo-
mie te gaan studeren in Rotterdam, waar hij inmid-
dels (1934) verbonden was aan het Openbaar Slacht-
huis.

In 1940 slaagde hij voor het candidaatsexamen-eco-
nomie en in 1945 werd hem de doctorandusbul uitge-
reikt.

In 1947 werd hij benoemd tot directeur van de Vleeskeuringskring en het Open-
baar Slachthuis te Dordrecht.

Het Salmonellaprobleem had zijn bijzondere aandacht en hij heeft dat ook in een
aantal publikaties vastgelegd. Gedurende lange tijd heeft hij zich energiek ingezet
als bestuurslid van de Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen
en heeft hij een actieve rol gespeeld in de Technische Commissie hiervan.
Op 1 mei 1971 begon zijn welverdiende pensioen.

Promotie collega J. Goudswaard

Op donderdag 24 juni 1971 promoveerde collega J.
Goudswaard tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift, getiteld: „Ziekte van Johne bij de
geit, verslag van enige onderzoekingen betreffende de
immunogene en chemotherapeutische profylaxe en de
serologische diagnostiek van deze ziekte".
Promotor was Prof. A. van der Schaaf.
Uit een uitvoerige literatuurstudie kon worden gecon-
cludeerd, dat de ziekte van Johne reeds in het begin
van de negentiende eeuw in bepaalde streken van En-
geland een ernstig probleem vormde. De aandoening
was daar bij dierenartsen en veehouders bekend als
„shooting", terwijl een aangetast dier „runner out"
werd genoemd. Ook in Nederland was paratuberculo-
se zeer waarschijnlijk reeds vóór 1895, het jaar, waar-
in een publikatie van de Dresdense hoogleraar Johne en zijn Amerikaanse assistent
Frothingham verscheen betreffende deze ziekte, reeds lang bekend.

-ocr page 158-

Doel van het onderzoek was om, met behulp van de geit als proefdier, een aantal
aspecten van de pathogenese, de profylaxe en de diagnostiek van de ziekte van
Johne te bestuderen. Een belangrijke plaats in het proefschrift is ingeruimd voor
de toetsing van een hypothese van de Engelse onderzoeker Rankin, die veronderstel-
de dat passief, via het colostrum verworven antilichamen tegen
M. johnei de weer-
stand van de aldus „passief geïmmuniseerde" jonge dieren zouden verhogen. Op
2 verschillende wijzen wordt in het proefschrift aangetoond, dat dit niet het geval
is. Naast een aantal andere onderzoekingen worden enige vaccinatie-experimenten
beschreven; de allergie t.o.v. bovine tuberculine zal op veehoudersbedrijven een be-
langrijk, zo niet onoverkomelijk nadeel van de vaccinatie blijven, doch aangeraden
wordt alle jonge dwerggeiten in Nederland wèl te vaccineren, gezien het herhaald
optreden van enzoötiën van paratuberculose in dwerggeitenkolonies.
De serologische diagnostiek van de ziekte van Johne, tenslotte, kan volgens Dr.
Goudswaard, aanmerkelijk worden verbeterd door onderzoek met behulp van de
A(gar) G(el) P(raecipitatie) T(est) en de I(mmuun) F{luorescentie) T(est),
naast de C.B.R.

Collega Goudswaard werd in Rotterdam geboren en behaalde in 1960 het diploma
Gymnasium B aan het Johannes Calvijn Lyceum te Rotterdam-Zuid. Hierna begon
hij de studie in de diergeneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, waar in
oktober 1966 het dierenartsexamen werd afgelegd. Sindsdien is hij als wetenschap-
pelijk medewerker verbonden aan het Instituut voor Veterinaire Bacteriologie van
de Rijksuniversiteit te Utrecht, alwaar hij de leiding heeft van de antibiotica-
afdeling en mede verantwoordelijk is voor de bacteriologische en serologische
diagnostiek van het voor onderzoek ingezonden materiaal.

Promotie collega A. Hoogerbrugge

Aan de Rijksuniversiteit te Utrecht promoveerde op
donderdag 24 juni 1971 collega A. Hooger-
brugge tot doctor in de diergeneeskunde op het
proefschrift, getiteld: ,,Een onderzoek naar de geno-
type- voedingsinteractie bij het kuiken, met betrekking
tot de behoefte aan het aminozuur lysine". Promotor
was Prof. Dr. W. K. H i r s c h f e 1 d.
In het proefschrift worden de resultaten beschreven
van de onderzoekingen, die waren gericht op het
probleem van de genotype-milieu interactie bij het
pluimvee. Als proefdieren werden stammen van de
volgende rassen gebruikt: Witte Leghorn, New Hamp-
shire, Witte Plymouth Rock en een stam uit het Zoö-
technisch Instituut, aangeduid als Witbenige slacht-
stam. De kuikens ontvingen volledige voeders met ver-
schillende lysinepercentages. Een statistische analyse van de verkregen gegevens toon-
de aan, dat er zeer significante interacties waren op de leeftijden van 2, 4, 6 en 8
weken tussen de stammen en de voeders van verschillende lysinepercentages. Voorts
bleek o.a., dat de lysinebehoefte van de Witbenige slachtstam groter was dan van
de Witte Leghorn en dat de haankuikens meer lysine nodig hadden dan de hen-
kuikens. De geconstateerde geringe groei bij lage lysinegehaltes ging gepaard met
— of werd veroorzaakt door — een verminderde voederopname. Lage lysinegehaltes
leidden bij de stammen tot ongunstige voederconversies. De lysine-efficiënties (het
aantal grammen gewichtstoename per 1 gram opgenomen lysine) bleken optimaal te
zijn, wanneer het lysinegehalte in het voeder lager is dan nodig zou zijn om een
optimale groei te garanderen. Het lysinegehalte van het voeder heeft dus een grote
invloed op de gewichtstoename, voederopname (slechts in geringe mate te ver-
beteren door het persen van het voeder tot korrels), voederconversie en lysine-
efficiëntie.

-ocr page 159-

De veertiende stelling van Dr. Hoogerbrugge kan hier, tenslotte, niet onvermeld
blijven: „De veterinaire begeleiding van de grote bedrijven zal slechts dan een ver-
trouwensbasis scheppen, wanneer de betrokken dierenarts niet alleen op klinisch
gebied ervaren is, maar ook op andere terreinen van de onderhavige dierlijke pro-
ductie, in staat is te adviseren".

Collega Hoogerbrugge werd in Overschie geboren en behaalde in 1947 het diploma
H.B.S.-B op de Eerste Gemeente H.B.S. te Rotterdam. Met de diergeneeskundige
studie kon door de vervulling van de militaire dienstplicht pas in 1950 worden be-
gonnen. Het dierenartsexamen werd afgelegd in 1955. Van 1955 tot 1959 heeft hij
zich bij de Stichting voor Veevoedingsonderzoek van het Centraal Veevoeder Insti-
tutu gespecialiseerd in de veevoeding. Daarna is hij als geneticus en veterinair
adviseur in dienst getreden bij de pluimveefokkerscombinatie Bovans, welke in 1961
uiteen is gevallen. Sindsdien is hij verbonden aan het Zoötechnisch Instituut van
de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht. Met ingang van 1 september 1966
kreeg hij een onderwijsopdracht in de Zootechniek van de Kleine Huisdieren en
het Varken.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

J. Braamskamp, Fledderustraat 30, Dalen (Dr.)
M. F. de Jong, Gotum 23, Akkrum
C. P. M.
A. Kriele, St. Annalaan 4, Maastricht
G. C. van der Weijden, van Dijcklaan 12, Bilthoven
•Ms lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan de collegae:

M. J. A. Nuijens, Heuvel 11, Oirschot
T. de Ruyter, Laan van Vollenhove 2737, Zeist
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de vet. studenten:
Mej. M. Huysse, Obrechtstraat 50bis, Utrecht
P. C. R. Baars. Merelstraat 13, Utrecht

Adreswijzigingen e.d.:

Baren, D. van; adres gew. in: Hoogland, Acacialaan 2; tel. 03493-1835 (pr) 03490-
15678 (bur) (199)

Boer, Dr, E. de; adres gew. in: Afferden (Geld.), Waalbandijk 72; tel. 08870-2814
(datum van ingang nog onbekend) (203)

Boer, Dr. G. F. de; adres gew. in: Uithoorn, Herman Gorterhof 28; tel. 02975-3738

van (281)
naar (203)

Boysen, V. H,; adres gew. in: Bodegraven, Hollandshof 22; tel. 01726-2163 (bur.);

gr. 539808; adj. dir. slachth. Bodegraven (205)

Gajentaan, Dr. J.; adres gew. in: Amsterdam-Buitenveldert, Wildenborch 103:
tel. ongew. (217)

Gerritsen, B.; adres gew. in: Steenwijk, Waardeel 66 (218)

Koens, J.; adres gew. in: Diepenheim, Grotestraat 14; verder ongew. (234)

Mager, H. H. A.; adres gew. in: Gieten, De Zaalsteden 23; tel.: 05926-886 (pr.)

verder ongew. (242)

Mouwen, J. M. V. M.; tel. privé gew. in: 030-515578 (245)

Mulder, M.; adres gew. in: Westerbork, Eskamp 11 (245)

Nuijens, M. J. A.; 1971; Oirschot, Heuvel 11; tel.: 04997-1954 toev. op blz. (247)
Oyen, R. van; adres gew. in: Laren (Gld), B 30 (250)

Pereboom, W. D.; adres gew. in: Purmerend, Purmersteenweg 2; tel.: 02990-23874;
P. geass. met A. J. de Reus (251)

-ocr page 160-

Ruyter, T. de; 1971; Zeist, Laan van Vollenhove 2737; tel. 03404-18888(pr.) 715544
(bur.); gr. 388953; wetensch. medew. R.U. (F.d.D.Kl.Inw. Ziekten) (256)

Schoenmakers, M. J. G.; adres gew. in; Zaandam, Fluitekruidweg 117; tel. 02980-
733834 (pr.); H.K.D.-bct. ab A\'dam; h.Repressieve keuring en lab.; K.D. bact.-
Waterland; R.K, (bz.d.); Iz. S.VO. (258)

Schreinemakers, H H. H.; adres gevir. in: Roermond, Arloflat 91 (259)

Wagenaar, Prof. Dr. G.; tel. privé gew. in: 030-515872 (274)

Jubilea

26 juli: 55 jaar: B. J. J. Versélewel de Witt Hamer te Utrecht (afwezig)

28 juli: 55 jaar: G. H. Stotijn te Scherpenzeel (afwezig)

29 juli: 55 jaar: J. G. H. Holsheimer te Heerenveen

J. G. Janssen te Maastricht
Dj. de Jong te Driebergen (afwezig)
25
jaar: R. J. Huizinga te Zuiderwolde
31 juli:
35 jaar: G. J. Hoeflake te Den Haag (afwezig)
1 aug.: 25
jaar: C. P. van Oostrom te Voorschoten (afwezig)
60 jaar: J. S. Hoogstra te Velp (afwezig)

H. Venema te Bilthoven (afwezig)
G. de Vries te Amersfoort (afwezig)

MEISJE

19 jaar, middelbare schoolopleiding, i.b.v. rijbewijs en typediploma, zou
gaarne werkzaam zijn in dierenartsenpraktijk, assistenteopleiding bijna
klaar.

TItia Moeys, Schildersweg 7, Plasmolen, Mook.

Dierenarts met 2 jaar praktijkervaring zoekt vaste

ASSISTENTSCHAP of ASSOCIATIE

in grote-huisdieren of gemengde praktijk.

Brieven onder no. 27/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 161-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Bepaling van phenylalanine-a-kefoglutaraaf
transaminase in beresperma als criterium voor
verdunning met behoud van fertiliteit

Determination of phenylalanine-a-ketoglutarate tran-
saminase in boar semen as criterion for dilution with
conservation of fertility

door C. J. G. VAN DER HORST, J. HENDRIKSE EN
W. VAN GEMERT1)

Samenvatting

De bepalingsmethode van het enzym phenylalanine-a-ketoglutaraat transaminase
in berespermatozoën en beresperma wordt beschreven.

De transaminase activiteit werd bepaald zowel in onverdund sperma als in sperma
1 : 1 verdund met de gebruikelijke I.V.T. verdunner verzadigd met CO2, direct
na het verdunnen en eveneens na 24 uur bewaren bij 15°C. Hierbij bleek dat in
enkele gevallen na 24 uur de transaminase activiteit in het verdunde sperma
sterk was toegenomen. Dit verschijnsel werd speciaal waargenomen in
die geval-
len, waarbij het percentage levende spermatozoën en de beweeglijkheid zich goed
hadden gehandhaafd en waar goede bevruchtingsresultaten werden verkregen
na K.I.

Omgekeerd kan men stellen, dat wanneer de enzymactiviteit van verdund sperma
van een onbekende beer na 24 uur bewaren sterk is gestegen en daarbij een
waarde heeft bereikt ongeveer gelijk aan die van het onverdunde sperma, de
kans zeer groot is, dat men na K.I. met het sperma van de onderzochte beer na
24 uur bewaren behoorlijke bevruchtingsresultaten kan verwachten.

Inleiding

Berespermatozoën bevatten twee bijzondere transaminasen, nl. phenyla-
lanine-a-ketoglutaraat transaminase en a-aminocaprylzuur-a-ketoglutaraat
transaminase. (vanderHorst, 1968 en 1970).

De activiteit van het eerstgenoemde enzym kan bepaald worden volgens de
methode van Scandurra en Cannella (1969). De activiteit bleek
vrij hoog te zijn in de spermatozoën, maar in de regel laag in het sperma-
plasma. Was het sperma echter afkomstig van beren met slecht bevruch-
tend vermogen, dan was de enzymactiviteit in het spermaplasma dikwijls
hoger dan normaal. In verband hiermede was de hypothese gesteld, dat bij
„slecht" sperma een gedeelte van het enzym uit de spermatozoën overgaat
in het spermaplasma (van der Horst, 1970). Naar aanleiding van
deze bevindingen hebben wij daarna regelmatig spermamonsters van de
afdeling K.I. onderzocht, zowel van het spermaplasma als van de sperma-
tozoën. De resultaten zijn momenteel in bewerking (Hendriks e, van
Gemert en vanderHorst).

Het verdunnen en bewaren van beresperma gedurende 24 uur met behoud
van fertiliteit blijkt bij de ene beer wel mogelijk te zijn, maar bij de andere
niet. Gezien het bovenstaande leek het niet uitgesloten enig inzicht in dit
probleem te verkrijgen met behulp van de transaminase activiteit.

1  Mej. Dr. C. J. G. avn der Horst, Laboratorium Biochemie van de Voortplanting;
Dr. J. Henwrikse en W. van Gemert, Afd. K.I., Kliniek Veterinaire Verloskunde
en Gynaecologie, Yalelaan 7, Utrecht.
Geaccepteerd voor publikatie op 23 maart 1971.

-ocr page 162-

In het laboratorium werd het sperma 1 : 1 verdund met de gebruikelijke
I.V.T. verdunner verzadigd met CO2, waarna de enzymactiviteit werd be-
paald in het oorspronkelijke sperma, in het sperma direct na verdunning
en in het sperma 24 uur na verdunning. Op de afdeling K.L werden in de
verschillende monsters de beweeglijkheid van de spermatozoën en het per-
centage levende spermatozoën geschat. De resultaten van dit onderzoek
worden hier gepresenteerd.

De bepalingsmethode van het enzym wordt tevens uitvoerig beschreven,
daar tijdens dit onderzoek gebleken is, dat men uit de transaminase acti-
viteit gegevens kan verkrijgen over het al of niet kunnen verdunnen van
beresperma en bewaren met behoud van fertiliteit. Indien gewenst kan
deze bepaling op een K.L station of Gezondheidsdienst worden uitgevoerd.

Principe van de enzymbepaling

Onder invloed van het enzym phenylalanine-a-ketoglutaraat transaminase
vindt de volgende reactie plaats:

im^ 0 trans omtn^e O NMj

OC-C-C00H  HOOC-C-C-C-COOH -»•C-\'-COOH ♦ HOOC-C-C-C-COOH

H.H HA H, H,H,H

pktnylalamna   ukaarzuur » pkcnylpyrociruivcn.zuur .f ^[ukojninezuur

Naarmate de transaminase activiteit groter is, wordt er meer phenylpyro-
druivenzuur gevormd. Na incubatie van het te onderzoeken spermamon-
ster met phenylalanine en a-ketoglutaarzuur wordt de gevormde hoeveel-
heid phenylpyrodruivenzuur spectrofotometrisch bepaald en daaruit kan
berekend worden hoeveel /tM phenylalanine zijn omgezet.
Volgens Scandurraen Gannella (1969) kan men het pyrodrui-
venzuurgehalte bepalen door de absorptie van de alkalisch gemaakte oplos-
singen te meten bij 318 nm. Wij hebben dit met behulp van bekende phe-
nylpyrodruivenzuuroplossingen gecontroleerd. Uit fig. 1 blijkt, dat de ex-
tinctie inderdaad evenredig is met de hoeveelheid aanwezig phenylpyro-
druivenzuur en dat deze methode dus geschikt is voor het bepalen van
dit zuur.

Ook hebben wij de bepalingsmethode van het enzym gecontroleerd. Hier-
voor hadden wij niet de beschikking over gezuiverde transaminase, zoals
Scandurra en Gannella, maar wij gebruiken daarvoor afgewogen
hoeveelheden acetonpoeder, bereid uit berespermatozoën. Dit is een enzym-
preparaat, dat bereid kan worden uit gewassen berespermatozoën. Deze
worden eerst gehomogeniseerd met fosfaatbuffer en na centrifugeren wordt
aan de oplossing aceton toegevoegd, waarbij de eiwitten, waaronder ook
de transaminase, neerslaan (vanderHorst, 1970).
Na drogen verkrijgt men een wit poeder, het zg. acetonpoeder. Na uitvoe-
ring van de enzymbepaling met verschillende afgewogen hoeveelheden ace-
tonpoeder bleek de waargenomen extinctie evenredig te zijn met de hoe-
veelheid gebruikte acetonpoeder. Dit bewijst dat men op deze wijze de
enzymactiviteit van de spermatozoën kan meten.

-ocr page 163-

Uitvoering van de bepaling

Benodigde oplossingen:

fosfaatbuffer pH 8.0 volgens Sörensen (0,5 ml 9,5 ml van 2 oplossingen,
die resp. bevatten 9.078 g
KH2PO4 per liter en 11.876 g Na2HP04.
2H2O per liter).

L-phenylalanine: 3,00 g phenylalanine (Merck, Darmstadt) oplossen in 100 ml
buffer. De phenylalanine wordt in de voor ruim 3/4 gevulde maatkolf verwarmd
in water. Na afkoeling wordt het volume tot 100 ml aangevuld. Men verkrijgt
tenslotte een verzadigde oplossing.

a-ketoglutaarzuur: 1,46 g (Merck, Darmstadt) oplossen in 100 ml fosfaatbuffer.
1.75 N NaOH: 17,5 g NaOH oplossen in 250 ml gedestilleerd water.

Voor de enzymbepaling in sperma woorden resp. 2 x 2 ml en 2 x 0,5 ml
sperma gecentrifugeerd. De spermatozoën afkomstig van 0,5 ml sperma
worden beide gehomogeniseerd rnet 1 ml fosfaatbuffer in een sonifier (de
spermatozoën gaan daarbij stuk), waarna aan één van de buisjes 0,1 ml
phenylalanine en 0,2 ml a-ketoglutaarzuur wordt toegevoegd. Na 30 mi-
nuten incuberen bij 38°G wordt de reactie gestopt door toevoeging van
2 ml 1.75 N NaOH oplossing. Gedurende het incuberen wordt de blanco
klaar gemaakt door aan het tweede buisje met gehomogeniseerde sperma-
tozoën dezelfde hoeveelheden phenylalanine, a-ketoglutaarzuur en loog toe

Extinctie

O (üi o;2 0:3 OA o;5 0,6 o:j os 0:9 1,0 nl

-ocr page 164-

te voegen, maar nu de loog vóór de a-ketoglutaarzuuroplossing. Er kan
dan dus geen reactie plaats vinden. Na centrifugeren wordt de extinctie
van de eerstgenoemde heldere oplossing tegen de blanco bepaald bij 218
nm.

Op overeenkomstige wijze wordt de enzymactiviteit in het plasma bepaald.
Men voegt toe aan 1 ml plasma 0,1 ml phenylalanine, 0,2 ml a-ketoglu-
taarzuur en 1 ml fosfaatbuffer. Na 30 minuten incuberen bij 38°C wordt
de reactie weer gestopt door toevoeging van 2 ml loog en na centrifugeren
wordt de extinctie van de bovenstaande oplossing bepaald tegen een
blanco, die op dezelfde wijze wordt bereid, maar waarbij de loog wordt
toegevoegd vóór de a-ketoglutaarzuur. De waargenomen extinctie is een
maat voor de aanwezige transaminase activiteit. Met behulp van grafiek
1 kan men uitrekenen hoeveel phenylalanine er is omgezet. In de praktijk
zal men echter steeds de gevonden extincties vergelijken.
De waargenomen extinctie bleek bij de spermatozoën dikwijls hoger dan
2.0 te zijn. Deze hoge extincties zijn op de schaal niet voldoende nauw-
keurig af te lezen om gebruikt te kunnen worden voor een kwantitatieve
berekening. Daar het moeilijk is met hoeveelheden sperma kleiner dan 0,5
ml te werken zonder daarbij relatief grote fouten te maken, hebben wij bij
deze bepalingen de gebruikte hoeveelheid sperma voorlopig niet vermin-
derd.

Uitvoering van de proef met de CO9 verdunner

In 2 buisjes worden 5 ml sperma gemengd met 5 ml I.V.T. verdunner, ver-
zadigd met CO2. Eén buisje wordt gedurende 24 uur bewaard bij 15°C. De
transaminase activiteit, zowel als de beweeglijkheid en percentage levende
spermatozoën, zijn bepaald van het onverdunde sperma en van het ver-
dunde sperma direct na het verdunnen en na 24 uur bewaren.
Bij een klein aantal monsters werd na het mengen gelabelde glucose toege-
voegd, op 10 ml verdund sperma 2,5 /i,l (0.5 microcurie, 20 microgram).
Deze monsters zijn ook na 48 uur bewaren onderzocht. Bovendien werden
hierbij elke dag de aminozuren en koolhydraten in het spermaplasma na-
gegaan. Daartoe werd na het onteiwitten van het spermaplasma met al-
cohol en indampen van de oplossingen het residu onderworpen aan electro-
forese bij pH 1,9, gevolgd door chromatografie (van der Horst,
1966). Na bespuiten van de chromatogrammen met natriummetaperjodaat
en benzidine zijn die gedeelten van de papierchromatogrammen waar de
koolhydraten aanwezig zijn, gescand met behulp van een 47r-scanner op de
aanwezigheid van gelabelde stoffen. Op deze wijze kon het verloop van de
reacties enigszins vervolgd worden.

Resultaten van de verdunningsproeven

Bij het onderzoek bleek, dat in enkele gevallen de transaminase activiteit
van het verdunde sperma na 24 uur bewaren was toegenomen en dat
daarbij soms waarden werden bereikt gelijk aan die van het onverdunde
sperma. Tevens was het opvallend dat uit de K.I. resultaten duidelijk naar
voren kwam dat met verdund sperma van die betreffende beren na 24 uur
bewaren nog goede bevruchtingsresultaten konden worden verkregen.
Naar aanleiding van deze waarnemingen hebben wij de verschillende sper-
mamonsters beoordeeld. Het cijfer 10 wil zeggen, dat gezien het verloop
van de enzymactiviteit verwacht kan worden dat het verdunde sperma nog

-ocr page 165-

Tabel 1.

De phenylalanine-a-ketoglutaraat transaminase activiteit in de spermatozoën, het percentage levende spermatozoën en de
beweeglijkheid in verschillende monsters beresperma, zowel onverdund als 1:1 verdund met de I.V.T. verdunner, verzadigd

met CO2, direct na het verdunnen (dag 1) en na 24 uur bewaren bij 15° C (dag 2).
De beoordeling van het sperma betreffende te verwachten bevruchtingsresultaten met als maatstaf het verloop van de

enzymactiviteit is uitgedrukt in cijfers van 0-10.

in

O
O

enzymactiviteit
/. dag
1 dag 2

datum

naam
beer

conc.
sperm.

% levend sperm,
nv. dag
1 dag 2

beweeglijkheid
dagl

beoord. naar
enzymactiviteit

dag 2

onv.

14-4-70
12-5-70

2-7-70

15-9-70

14-4-70
18-6-70

23-6-70

20-5-70
25-6-70
17-9-70
22-9-70

21-4-70
7-7-70

25-8-70
12-5-70

7-7-70

26-5-70

1-6-70

15-9-70

24-9-70
28-5-70

2-6-70

8-9-70
28-5-70
20-8-70
11-6-70

25-8-70
25-6-70

3-8-70
24-9-70
11-8-70

22-9-70

Cris

Pipo
Wim

Otto

Zeb
Nosi

Gijs

Iep

Anton

Jan

Max

118
140
116
112
531
376
308
172
172
128
282
472
256
116
149
400
388
160
268
208
304
208
164
146
100
164
128
256
196
216
160
298

1.20
1.68
1.24
0.80
1.75
1.72
2.00
1.85
1.95
1.40
1.40
2.00
2.00
1.21
1.75
1.78
2.00
2.00
1.65
1.70
2.00
1.62
1.45

1.65
1.47
2.00
1.68
2.00
1.58
1.55

1.66
1.95

0.67
1.06
0.55
0.70
0.86
0.90
1.45
1.05
1.16
0.90
0.92
0.90
1.45
0.55
0.70
0.83
1.65
1.52
1.18
0.70
0.82
0.65
1.10

0.71
1.16
0.68
1.72
1.04
0.98
1.12
1.20

0.76
0.90
0.64
0.75
2.00
1.62
1.68
1.05
1.12
1.10

1.04
2.00
1.52
1.03
0.87
0.86
2.00
2.00
0.90
1.25
1.72
1.35
0.84

1.05
0.81
1.10
0.80
1.70
0.92
1.80
1.05
1.98

65
60
70
30
65
65
65
40
65
45
65
80
65
70
60
60
60
65
40
65
60
70
75
45
65
70
70
60
60
60
50
70

65
60
50
30
65
65
65
25
60
25
50
80

60
60

60

35

60
40
60
70
60
70
60
60
20

30
10

O

65
40
60
15
2
10
10
65

30
50

50

5

40
30
10
25
5
10
20
10
10

O
O
O
O
10
9
7
O
O
6
5
10
5
7
O
O
10
10
O
5
9
7
O
O
O
O
O
7
O
10
O
10

 -I-

 -I-
-H

 -I-

 

-I-

-I- -I-
H-

-I- -I-

 

-I- 

 

-t-
-t-


H-


-I-

 

 -I- ±

 -H

-I- -H

  -I-

 -(-

  -1-

-I- ±

H- 

 

 -I-

H- -I-

-f
±

±

-I-

-I-

H- -f ±

-I-
-1-
-I-
-h -I-

-H

-f -t- H- -I-

-h H-  —

-(- -(- —

 -f

-I-  -I-

-t-  -I-

-h -f

 

 -I-

 

 H-

 -I-

 -I-

 

 

 

-1-4-4-

-I- -I-

-f H- -f

-t- -f -1-

-I- -H -I-

-I- -t- -t-

-I-   -I-

-I- H- -I-

-f -I-
±

±

-I-

4-

-I-

-I-

±
-I-

40

30

-I- ±

-I-

-ocr page 166-

geschikt is voor inseminatie. Een beoordehngscijfer 5 betekent dat volgens
bovenstaande maatstaf de kwaliteit van het verdunde sperma na 24 uur
zeer matig is en O betekent dat het sperma totaal ongeschikt is voor ge-
bruik in de praktijk.

In tabel 1 staan vermeld de transaminase activiteit van de spermatozoën,
aanwezig in het onverdunde sperma en in het verdunde sperma op dag 1
(meestal 15 a 30 minuten na het verdunnen) en op dag 2 na 24 uur be-
waren bij 15°C. Tevens zijn, voor zover uitgevoerd, het percentage le-
vende spermatozoën en de beweeglijkheid gegeven. Daarnaast is de beoor-
deling vermeld, uitgedrukt in cijfers, zoals deze naar onze mening zou
volgen uit het verloop van de transaminase activiteit.

Wij zullen nu achtereenvolgens de verschillende beren, genoemd in tabel 1
bespreken.

De spermatozoënconcentratie in het sperma van de beer „Gris" is laag,
hetgeen vermoedelijk een lage transaminase activiteit tengevolge heeft.
Deze beer gaf bij inseminatie in de periode van dit onderzoek matige be-
vruchtingsresultaten en het was bekend dat het sperma na 24 uur bewaren
niet meer voor K.I. gebruikt kon worden. Dit is in overeenstemming met
de beoordeling naar het verloop van de transaminase activiteit.
De concentratie van de spermatozoën in het sperma van de beer „Pipo" is
veel groter dan bij „Gris" en de transaminase activiteit van het onver-
dunde sperma is ook groter. Wat hier echter het meest opvalt is, dat de
transaminase activiteit van het verdunde sperma na 24 uur sterk is toege-
nomen en op 14-4-70 zelfs een waarde bereikt hoger dan die van het on-
verdunde sperma. Dit gaat samen met een onveranderd percentage levende
spermatozoën en handhaving van een goede beweeglijkheid. Uit de K.I.
lesultaten blijkt dat het verdunde sperma van „Pipo" na 24 uur bewaren
nog goede bevruchtingsresultaten gaf.

Van de beer „Wim" was bekend, dat bij inseminatie met niet bewaard
sperma zeer goede bevruchtingsresultaten konden worden verkregen, beter
dan die van „Gris", maar dat het verdunde sperma na 24 uur bewaren
niet meer voor inseminatie geschikt was. Uit de tabel zien wij, dat hier de
transaminase activiteit na 24 uur niet noemenswaard gestegen is.
Bij de volgende beer, „Otto", is de transaminase activiteit na 24 uur sterk
toegenomen, speciaal op 21-4-70. De beweeglijkheid van de spermatozoën
en het percentage levende spermatozoën hebben zich ook goed kunnen
handhaven. Ook na K.I. bleek het verdunde sperma na 24 uur goede be-
vruchtingsresultaten te geven.

Met het sperma van de beer „Zeb" werden bij directe inseminatie goede
bevruchtingsresultaten verkregen, maar uit de K.I. resultaten bleek het
verdunde sperma na 24 uur bewaren geen goede resultaten af te werpen.
Dit is weer in overeenstemming met het verloop van de transaminase ac-
tiviteit.

Volgens de uitkomsten van de enzymbepalingen kunnen wij verwachten
dat het sperma van de beer „Nosi" na 24 uur nog goede resultaten zal
kunnen geven, tenminste op 26-5-70 en op 1-6-70. Dit is echter niet aan
de praktijk getoetst. Enige weken later bleek uit de K.I. resultaten het
bevruchtend vermogen sterk gedaald te zijn. Dit is in overeenstemming
met de door ons gevonden waarden voor de transaminase activiteit.
Ditzelfde verschijnsel nemen wij ook waar bij de volgende beer „Gijs".

-ocr page 167-

De beren „Iep" en „Anton" geven bij directe inseminatie goede resultaten,
maar het verdunde sperma na 24 uur bewaren bleek niet bruikbaar te zijn
voor K.L

De kwaliteit van het sperma van de beer „Jan" was in juni beter dan in
de maand augustus, maar in de loop van de maand september werd het
weer beter en volgens het verloop van de enzymactiviteit kan men ver-
wachten dat ook het verdunde sperma van 24-9-70 na 24 uur bewaren nog
geschikt is voor K.I. De resultaten zijn niet bekend.

Een dergelijke opmerking kan ook gemaakt worden voor het sperma van
de beer „Max".

Wij kunnen het verschijnsel nog niet verklaren, maar uit de bovenver-
melde gegevens blijkt, dat wanneer de transaminase activiteit na 24 uur
sterk is gestegen het verdunde sperma na 24 uur bewaren nog geschikt is
voor gebruik. Wil men dus weten of van een bepaalde beer het sperma
1 : 1 verdund met I.V.T., verzadigd met COg, na 24 uur bewaren bij 15°G
bruikbare bevruchtingsresultaten zal opleveren, dan kan men hier gege-
vens over verkrijgen door de enzymactiviteit te bepalen in de spermatozoën
van het onverdunde sperma en van het verdunde sperma direct na het
verdunnen en na 24 uur. Is de activiteit op dag 2 sterk gestegen en heeft
het daarbij ongeveer de waarde bereikt van het onverdunde sperma, dan
is de kans zeer groot, dat het sperma van de onderzochte beer na 24 uur
bewaren behoorlijke bevruchtingsresultaten zal geven.

Uit de tabel blijkt tevens dat in de warmere maanden zowel de enzymac-
tiviteit is afgenomen als de stijging van de activiteit na 24 uur. In de prak-
ijk bleek men in deze maanden het verdunde sperma na 24 uur bewaren
niet te kunnen gebruiken.

Enkele proeven met gelabelde glucose

In 3 buisjes werden 5 ml sperma gemengd met 5 ml verdunner en 2.5 /xl
gelabelde glucose oplossing (0,5 microcurie, 20 microgram). De toege-
voegde hoeveelheid glucose is zo klein, dat het fysiologisch evenwicht daar-
door niet beïnvloed wordt (de verdunner bevat 15 mg glucose per 5 ml).
Het sperma van de beer „Otto" is op deze wijze onderzocht op 21-4-70 en
op 25-8-70, zowel na 24 uur bewaren als na 48 uur. Na 48 uur was het
percentage levende spermatozoën resp. 60 en 15; de beweeglijkheid was
-t- 4- ± en ±. Het beoordelingscijfer volgens het verloop van de enzym-
activiteit bedroeg resp. 10 en 7.

Een zelfde proef is uitgevoerd op 12-5-70 met sperma van „Zeb" en op
25-8-70 met sperma van „Anton". Na 48 uur bleken zowel de beweeglijk-
heid als het percentage levende spermatozoën sterk gedaald te zijn en de
beoordeling naar het verloop van de enzymactiviteit was 0.
Bij dit onderzoek zijn papierchromatogrammen gemaakt waarop de aan-
wezige koolhydraten en het gevormde melkzuur gescheiden van elkaar
voorkomen. In fig. 2 zijn de scans gegeven van die gedeelten van het
chromatogram, waarop de koolhydraten en melkzuur voorkomen, zowel
bij „Otto" op 21-4-70 als bij „Zeb" op 12-5-70, beide na 48 uur bewaren.
Vergelijkt men deze scans met elkaar, dan is het duidelijk dat bij „Otto"
meer melkzuur is gevormd dan bij „Zeb". Hoewel er slechts enkele van
deze proeven zijn verricht, hebben wij sterk de indruk, dat er meer melk-
zuur wordt gevormd, naarmate de kwaliteit van het sperma zich beter
heeft kunnen handhaven tijdens het bewaren.

-ocr page 168-

OTTO 21-4-70

2EB

Hoewel het niet de bedoeling is in deze mededeling verder in te gaan op de
koolhydraatstofwisseling, willen wij toch reeds opmerken, dat hoewel er
een vrij groot deel van de glucose aanwezig in de verdunner, wordt ge-
bonden door een tot nu toe onbekend gebleven eiwit „carbogluteline", er
toch na 24 uur bewaren dikwijls een groot deel van de glucose onveran-
derd is overgebleven. Het onderzoek naar de koolhydraatstofwisseling zal
worden voortgezet.

Dankbetuiging

Wij willen hier gaarne mevrouw L. V o s en de heer H. Wouterse voor het des-
kundig verrichten van vele bepalingen dank zeggen.

SUMMARY AND CONCLUSION

The determination of the enzyme phenylalanine-a-ketoglutarate transaminase in
boarspermatozoa and boarsperm is described.

The transaminase activity has been estimated in undiluted semen and in semen 1 : 1
diluted with the usual I.V.T. diluent saturated with COa, immediately after dilution
and after 24 hours conservation at 15°C. It was evident, that in some cases the
transaminase activity in the diluted semen had strongly increased 24 hours
after dilution. This phenomenon was observed in those cases, where the percentage
living spermatozoa and the motility had maintained good values and where artificial
insemination resulted in good fertility results.

-ocr page 169-

From this it was concluded that the determination of the transaminase activity in
semen can inform about the possibility to preserve boar semen with conservation of
fertility. If after 24 hours the enzyme activity of diluted semen has increased to
values equal of that of the undiluted semen, it may be expected that after artificial
insemination with semen of the examined boar after 24 hours conservation good
fertility results will be obtained.

LITERATUUR

H o r s t, C. J. G. van der: The occurrence of phenylpruvic acid and other keto
acids in boar semen.
Proc. Vie Congr. de réproduction et insémination artificielle,
n, 1251, (1968).

H o r s t, C. J. G. van der: The occurrence of phenylalanine- and a-aminocaprylic
acid-a-ketoglutarate transaminase in boar spermatozoa.
Experientia, 26, 249,
(1970).

H o r s t, C. J. van der en G r o o t e n, H. J. G.: The occurrence of hypotaurine
and other sulfur-containing amino acids in seminal plasma and spermatozoa of
boar, bull and dog.
Biochim. Biophys. Acta, 117, 495, (1966).
Scandurra, R. and C a n n e 11 a, G.: Assay of L-phenylalanine: 2-oxoglutarate
aminotransferase by determination of phenyl pyruvate.
Analyt. Biochem., 27, 253,
(1969).

-ocr page 170-

Shock no intraveneuze injecties met onver-
warmde en verwarmde hersensuspensies

Shock after intravenous injections of unheated and
heated brain tissue suspensions

door JAC. JANSEN Sr.1)

Samenvatting

De auteur herinnert aan zijn reeds eerder gepubliceerde experimenten, waarbij
o.a. bleek dat kippen zeer snel sterven na een intraveneuze injectie met kippe-
hersensuspensies; ze reageren evenwel niet op konijnehersensuspensies.
Voor konijnen geldt hetzelfde; zij reageren niet op kippehersensuspensies doch zij
sterven snel na injectie met konijnehersensuspensies. Thans kan worden vermeld
dat het kippenembryo snel sterft na een intraveneuze injectie met kippehersen-
suspensie doch niet reageert op konijnehersensuspensie.

Kippehersensuspensies verwarmd gedurende 30 min. op 50°C en op 56°C geven
dezelfde reacties; hetzelfde geldt voor konijnehersensuspensies. Is de kippe-
hersensuspensie verwarmd geweest gedurende 30 minuten op 65 °C dan doen zich
wel shocksymptomen voor, doch meestal treedt herstel op. Na verwarming op
100°C blijft het shock-effect uit.

Inleiding

Enige tijd geleden vermeldde ik de waarnemingen verkregen bij een aantal
proefdieren na intraveneuze injecties met onverwarmde suspensies, bereid
van hersenen van verschillende diersoorten. Het resultaat was verrassend.
Als voorbeeld het volgende: geeft men een kip een intraveneuze injectie met
konijnehersen-suspensie, dan volgt er geen reactie, wordt een kip inge-
spoten met een kippehersen-suspensie dan sterft zij direkt er na.
Van de zojuist bedoelde publikatie (Janssen, 1965), waarin de toe-
gepaste techniek en 10 series proeven beschreven staan, herhaal ik duide-
lijkheidshalve de sammenvatting in tabelvorm (tabel I), waaruit de dier-
soorten, de orgaansuspensies, de reacties na de intraveneuze injectie en het
aantal der proefdieren zijn af te lezen. Het bovenste deel betreft de suspen-
sies bereid van organen van zoogdieren, het onderste die van vogels. De
reden van deze indeling zal duidelijk zijn.

Uit tabel I blijkt, dat alle injecties, verricht met suspensies van lever en
milt, reactieloos verdragen werden; die met suspensies van nier en testikel
van zoogdieren waren bij de zoogdieren deels jjositief, deels negatief; de
suspensies van de testikel van de kip waren meestal letaal voor de kip, die
van de nier niet. De resultaten verkregen met de suspensies bereid van het
centrale zenuwstelsel zijn verra.s.send, vooral als men de zoogdieren en de
vogels onderling vergelijkt. Tabel II laat dit duidelijk uitkomen.

Deze waarnemingen zijn verbazingwekkend, immers men zou verwachten
dat eigen lichaamscellen wel, vreemde niet verdragen zouden worden; de
proefuitslagen zijn echter juist het tegenovergestelde. Ik heb hiervoor geen
verklaring; wel meende ik in 1965 op te moeten merken dat entstoffen be-
reid van zoogdieren-hersenmateriaal, toegepast bij mens en zoogdieren,

-ocr page 171-

Tabel I.

ingespoten vogels

ingespoten diersoorten

Suspensies

konijn

varken

kip

eend

duif

(diersoort, orgaan)

Konijn

hersenen

10x

2x0

6x0

1x0

ruggernerg

6x

4x0

testikel

2x

3x0

3x0

lever

4x0

3x0

milt

4x0

3x0

nier

2x4-

lx( )

2x0

3x0

rat

hersenen

7x

4x0

muis

9x

1x0

5x0

koe

„ (wit)

3x

3x0

,, (grijs)

3x4-

3x0

kleine h.

3x

3x0

verl. merg

2x

lx( )

3x0

ruggernerg

lx

lx?

1x0

3x0

kip

hersenen

8x0

1x0

13x

lx

3x

ruggernerg

2x0

1x0

Ix-f

lx

lx

testikel

3x0

4x

1x0

lever

3x0

4x0

milt

3x0

5x0

nier

3x0

5x0

eend

hersenen

5x0

4x

Ix-t-

2x

duif

6x0

6x

1x0

lx

gans

4x0

4x

De cijfers 1 t.m. 13 geven het aantal dieren aan; O =
reactie; ( ) = shock met herstel; = letale shock.

geen reactie;

geringe

Tabel II.

ingespoten zoogdieren

Suspensie van het centrale
zenuwstelsel van zoogdieren
44x ; lx( ); lx?; 4x0
(6)x

35x0

Suspensie van het centrale
zenuwstelsel van vogels

40x ; 2x( ); 1x0
(18)x

25x0

-ocr page 172-

Injecties met verwarmde heisensuspensies

A.: verwarming gedurende 30 min. op 500 C.

Voor dit eerste proefj\'e werden 3 kippen gebruikt, één ervan werd met 1
cm^ van de nog niet verwarmde kippehersen-suspensie ingespoten, de an-
dere twee met de verwarmde. Er was geen verschil in reactie, alle drie
stierven na de typische shocksymptomen binnen 60 seconden.

B.: verwarming gedurende 30 min. op 560C.
Dit experiment verliep als vermeld in tabel III.

Tabel III.

verwarmd 30 min. op 56°C.

onverwarmd

Kip A,

1.0

cm3,

na 20 sec.

Kip D,

1.0 cm3,

na 20 sec.

-H

.. B,

0.5

cm3,

dito

E,

0.5 cm3,

dito

„ c,

0.25 cm»,

Peking eend A,

1.0

cm3,

Peking eend B,

1.0 cm3.

na 10 sec.

„ c.

1.0 cm3,

na 20 sec.

Khaki Campbeil A,

1.0

cm3,

-1-

Khaki Campbell

D,

1.0 cm3,

dito

-1-

B,

0.5

cm3,

E,

0.5 cm3,

c,

0.5

cm3,

F,

0.25 cm3,

Duif A,

1.0

cm3,

-1-

Duif D,

1.0 cm3,

4-

B,

0.5

cm3,

„ E,

0.5 cm3,

.. c,

0.5

cm3,

„ F,

0.2 cm3,

G,

0,1 cm3,

= dood na shock.

Uit tabel III blijkt dat verwarming van de hersensuspensie gedurende 30
min. op 560C. geen invloed heeft. Dit proefje met in totaal 21 vogels, be-
wijst opnieuw hoe snel dodelijk een intraveneuze injectie met een 10%
kippehersensuspensie werkt. Zelfs een dosis van 0.1 cm^ bleek reeds na 20
seconden een duif te doden.

Vrijwel parallel hiermede verliep de proef bij konijnen met konijnehersen-
suspensie:

Tabel IV.

verwarmd 30 min. op 56°c.

onverwarmd

Konijn

2,

1.0

cm^.

na

60

sec.

Konijn 1,

1.0

cm\',

na 60 sec.

1)

3,

0.6

cm\'.

»

20

ji

j>

4,

0.25

cm\',

>j

20

5,

0.1

cm®,

))

30

1)

6,

0.1

cm\'.

0

„ 8,

0.1

cm\'.

0

7,

0,1

cm\'.

0

9,

0.1

cm®.

0

= dood na shock; O = geen reactie.

Ook deze uitslag wijst er op dat 30 minuten verwarming op 56"C. van geen
invloed is geweest.

-ocr page 173-

C.: verwarming gedurende 30 min. op 65" C.
De resultaten van dit onderzoek waren als volgt:

Kip 1147; 1.0 cm3 intraveneus: na 1 minuut kopschudden, na 2 min. door
de poten zakken, voorover vallen, snelle ademhaling, bek geopend, blauwe
kam. Na 10 min. treedt langzaam herstel in.

Kip 1137; 1.0 cm^ intraveneus: na 45 sec. kopschudden, snelle adem-
haling, bek open, door de poten zakken, staart omhoog. Na 5 min. zit het
dier geheel in elkaar, de kam is wat blauw. Herstel treedt langzaam in.
Kip 1139; 1.0 cm^ intraveneus: na 1 minuut in elkaar zakken, snelle adem-
haling, bek open, benauwd; herstelt zich.

Kip 1142; 1.0 cm^ intraveneus: na 30 sec. slikken, defaecatie, bek open,
spreidt de vleugels, snelle ademhaling, blauwe kam; begint na 10 min. zich
te herstellen.

Kip 1134; 1.5 cm^ intraveneus: na 45 sec. staat het dier te wiebelen, de bek
open, defaecatie, valt om, schreeuwt, de kam is een beetje blauw geworden,
zeer snelle ademhaling; het dier herstelt zich langzaam.
Kip 1135, 2.0 cm3 intraveneus: na 45 sec. wankelen, snelle ademhaling, na
2 min. omvallen, heftig spartelen, na 3 min. dood.

Uit het bovenstaande blijkt dat alle 6 kippen zeer ernstige shocksymptomen
kregen, 5 herstelden evenwel; slechts 1 kip (1135), n.1. die welke de groot-
ste dosis toegediend gekregen had, stierf (pas na 3 minuten).
Ter vergelijking waren 2 kippen ingespoten met 1.0 cm^ van dezelfde, doch
onverhitte suspensie, beide stierven snel na de injectie onder de typische
shocksymptomen.

Een herhaling op kleine schaal van dit proefje leverde hetzelfde resultaat
op:

kip A, 1.0 cm3 onvei-warmde suspensie: dodelijke shock na 30 sec.;
kip B, 1.0 cm3 verwarmde suspensie: na 1 minuut in elkaar zitten, kop-
schudden, bek open, snelle ademhaling; na enkele uren weer normaal;
kip C, 1.5 cm3 verwarmde suspensie: na 45 sec. in elkaar zitten, schreeuwen;
na 5 min. treedt gedeeltelijk herstel in; pas na enige uren is het dier weer
normaal.

Uit deze laatste twee proefjes krijgt men dus de indruk dat de hersensus-
pensie door de verwarming gedurende 30 minuten op 650C. zodanig be-
ïnvloed is geworden dat het
dodelijk effect er sterk door werd verminderd.

D.: verwarming op lOO^C.

Tenslotte werden 3 kippen elk met 1.5 cm3 gekookte kippehersensuspensie
ingespoten; niet de geringste reactie werd waargenomen. De controle kip
(ingespoten met de ongekookte suspensie) stierf na de typische shocksymp-
tomen binnen 60 sec. Blijkbaar wordt de hersensuspensie door verwarming
op lOOoC. dermate gedenatureerd, dat zij niet meer in staat is het shock-
effect op te roepen.

Sectieverschijnselen

Een stelselmatig onderzoek der aan shock gestorven proefdieren werd nog
niet verricht. Slechts 1 konijn en 1 kip werden geseceerd. Bij het konijn
verliep de macroscopische inspectie negatief, uitgezonderd het kunnen waar-
nemen van zeer duidelijke petechiën in de thymus. Bij de kip maakten de

-ocr page 174-

longen een enigszins oedemateuze indruk; voorts bleken de venae der in-
gewanden sterk gevuld te zijn.

Het shock-effect bij het kippeëmbrjo

Op mijn verzoek werden op de afdeling vimlogie - immulogie (leider Dr.
H. Kunst ) vele kippeëmbryonen (10 dagen oud) intraveneus ingespo-
ten met 0.1 cm3 kippehersensuspensie (10%); alle embryonen stierven snel;
na de dood maakten de embryonen en de bijbehorende vliezen een veel te
rode indruk en altijd werd een groot aantal duidelijke petechiën over het
gehele lichaam waargenomen. De embryonen, op dezelfde wijze ingespo-
ten met konijnehersensuspensie, reageerden hierop niet. Het kippeëmbryo
gedraagt zich als de volwassen kip.

Slotopmerking

Gaarne had ik aan dit verschijnsel verder gewerkt, doch ik heb hiertoe niet
meer de gelegenheid; ik hoop dat jongere onderzoekers er eens in zullen
slagen een verklaring voor dit shockverschijnsel te geven.

SUMMARY

Experiments perviously reported by the present author are recalled; these studies
showed, among other things, that chickens die very rapidly on intravenous injection
of suspensions of chicken brain; they do not respond to suspensions of rabbit brain.
This also holds good for rabbits: these do not respond to chicken brain suspensions,
but they die quickly after injection of rabbit brain suspsenions.

Today it can be stated that chick embryos die rapidly following intravenous injection
of chicken brain suspensions but do not respond to injection of rabbit brain sus-
pensions.

Suspensions of chicken brain heated at 50° C and 56° G for thirty minutes, produce
an identical response; this also holds good for rabbit brain suspensions. When the
chicken brain suspension has been heated at 65° C for thirty minutes, symptoms of
shock will appear but the bird usually recovers. Shock doet not occur after heating
at 100° C.

LITERATUUR

Jansen, J.: Choc lethal après injections intraveineuses de suspensions de tissu
nerveux.
Rev. Path, comp., 65, 295, (1965).

-ocr page 175-

Thermoregulatie en koorfs

De invloed van bacteriële lipopolysacchariden op de
thermoregulatie bij de geit*)
Thermoregulation and fever

Influence of bacterial lipopolysaccharides on thermo-
regulation in goats*)

door J. FRENS**)

Samenvatting

Door geiten met een pyrogeen lipopolysaccharide (PLPS) te injiceren werd koorts
opgewekt. Deze koorts was het onderwerp van de hier beschreven studie.
Met behulp van een bepaling van het regelpunt voor rillen werd geconstateerd dat
het koortsverloop na PLPS-injectie bifasisch is en dat de twee koortskoppen die
ontstaan min of meer onafhankelijk van elkaar zijn.

Door de dieren bovendien in de hersenventrikels te injiceren met de transmitter-
stof serotonine kon vastgesteld worden dat het PLPS aangrijpt op de temperatuur
perceptoren van het thermoregulatie systeem.

De temperatuurverhoging die bij vele ziekten optreedt, is tot een maat
geworden waaraan het al of niet ziek zijn wordt afgelezen. Enige tiende
graden temperatuurverhoging worden geïnterpreteerd als bewijs van een
pathologische toestand.

Het belang dat — vooral buiten de medisch-veterinaire wereld — aan dit
symptoom wordt gehecht, rechtvaardigde een onderzoek naar de eigenlijke
oorzaak van koorts.

Bij dit onderzoek stonden de veranderingen die in de thermoregulatie op-
treden op de voorgrond. Aan de hand van literatuurgegevens werd een
thermoregulatiesysteem aangenomen, dat als belangrijkste kenmerken heeft
dat de centrale warmteperceptie in de hersenen en de perifere koudeper-
ceptie in de huid de informatie leveren die het thermoregulatiegedrag
bepalen.

Dit thermoregulatiegedrag uit zich onder meer in het optreden van rillen,
[ierifere vasoconstrictie of dilatatie, polypneu en dergelijke. De informatie
van de temperatuurperceptoren wordt via een integrerend temperatuur-
centrum doorgegeven naar de thermoregulatie effectoren. Door de „input"
en de „output" van dit systeem te bepalen kan men de werking van het
thermoregulatiesysteem karakteriseren.

De huidtemperatuur speelt een belangrijke rol in de thermoregulatie, zowel
als informatiebron als effector voor warmteverlies. Als men de huidtempe-
ratuur constant kan houden, wordt het aantal variabelen in het thermo-
regulatiesysteem aanzienlijk verminderd. Dit werd in het onderzoek gedaan
door de geiten, die bij het onderzoek als proefdier werden gebruikt, in een
waterbad met een constante temperatuur van 30° G te plaatsen. De in-
fctrmatie voor de thermoregulatie wordt dan geleverd door de hersen-
temperatuur. Deze werd benaderd door de temperatuur in de oesophagus

*) Autoreferaat van proefschrift, Utrecht 1971. Summary of thesis, Utrecht 1971.
**) Dr. J. Frens; Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie, Biltstraat
172, Utrecht.

Dit artikel werd op 15 april 1971 voor publikatie geaccepteerd.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 15, 1971 1015

-ocr page 176-

te meten, die hiermee goed in overeenstemming bleek te zijn. Als uitingen
van de thermoregulatie werden het rillen en de temperatuur van de oorhuid
gemeten.

In de gebruikte opstelling blijkt het dat geiten steeds bij dezelfde oeso-
phagustemperatuur gaan rillen. Deze temperatuur kan beschouwd worden
als het regelpunt van de thermoregulatie waarbij rillen optreedt. Als men
de temperatuur van de dieren kunstmatig verlaagt, blijkt het dat hoe verder
de temperatuur onder dit rilpunt is, hoe sterker de dieren rillen. Het ver-
band tussen temperatuurafwijking van dit rilpunt en de mate van rillen
is lineair. Als men dus de mate van rillen en de oesophagus temperatuur
bepaalt, kan men de hoogte van dit rilpunt berekenen.

Dit berekende rilpunt werd vervolgd na injectie met een pyrogeen lipo-
polysaccharide (PLPS) om te zien hoe de thermoregulatie tijdens een aldus
opgewekte koorts veranderde.

Aan het effect zijn bij de gebruikte dosering een aantal fasen te onder-
scheiden. Er treedt een latentietijd op, waarna de hoogte van het rilpunt
stijgt. Na deze periode van stijging volgt een stabilisatie of een geringe
teruggang van de temperatuur, waarna een tweede stijgende fase zich ont-
wikkelt.

Doordat het rilpunt verandert, mag men aannemen dat het PLPS effect
géén perifeer effect is waarbij een vergroting van de warmteproduktie of
een vermindering van de warmteafgifte optreedt, doch dat het een effect
op de centrale warmteregulatie is.

Uit literatuurgegevens lijkt het voldoende vast te staan dat een tussenstap
in het ontstaan van koorts de vorming van een endogeen koortsvei-wekkend
eiwit — het endogeen pyrogeen — is. Het PLPS zal dus endogeen pyrogeen
doen ontstaan en dit endogeen pyrogeen heeft een invloed op de centrale
warmteregulatie.

Men kan de tweetoppigheid die in het verloop van de PLPS curve optreedt
verklaren door aan te nemen dat PLPS in twee fasen endogeen pyrogeen
doet ontstaan, of door aan te nemen dat het PLPS aanleiding is tot endo-
geen pyrogeenvonning en dat dit endogene pyrogeen zelf een tweetoppige
curve geeft.

Als men de injecties met PLPS iedere dag herhaalt, verandert het effect
volkomen. De eerste koortstop neemt langzaam af, de tweede koortstop
verdwijnt al op de tweede dag. De afname van de eerste top kan voorkomen
worden door het PLPS als intraveneus infuus toe te dienen, waardoor het
dier langer aan PLPS wordt blootgesteld. Het verdwijnen van de tweede
top wordt hier echter niet door beïnvloed. Dit leidt tot de conclusie dat de
twee toppen een verschillende oorsprong hebben. De vermindering van de
eerste top zal tot stand komen ten gevolge van een versnelde eliminatie
van het PLPS, het verdwijnen van de tweede top doordat de endogeen
pyrogeenproduktie in dit geval een beperkte capaciteit heeft, die uitgeput
raakt door het herhaalde toedienen van PLPS.

De oorzaak van het effect dat PLPS op de thermoregulatie heeft, werd in
het onderzoek nader bestudeerd. Teneinde iets te kimnen zeggen over het
mechanisme van het effect van PLPS, is het nodig deze thermoregulatie
zelf nader te beschouwen. In de literatuur wordt gesteld dat temperatuur
informatie uit de hersenen en de huid aanleiding is voor de thermoregu-
latie reacties. Gesimplificeerd is de huidtemperatuur de primaire aanleiding

-ocr page 177-

voor de warmteproduktie, evenals de hersentemperatuur dit is voor de
warmteafgifte. De huidtemperatuur werkt inhiberend op de warmte-
afgifte en de hersentemperatuur inhiberend op de warmteproduktie.
In het verloop van het onderzoek werden geen feiten gevonden die mot
dit concept in tegenspraak zijn. Zo bleek het onmogelijk om een dier met
een huidtemperatuur van 40° C tot rillen te brengen, terwijl bij een lagere
constante huidtemperatuur de mate van rillen gecorreleerd was met ver-
anderingen van de hersentemperatuur.

Nagegaan werd welke transmitter stoffen in deze thermoregulatie circuits
een rol spelen. Teneinde stoffen met een mogelijke werking op de thermo-
regulatie zo dicht mogelijk bij het temperatuurcentrum in de hypothalamus
te brengen en bovendien de belemmeringen die door de bloed-hersenen
barrière kunnen optreden te ondervangen, werd bij een aantal geiten een
permanente canule in de derde hersenventrikel aangebracht, waardoor het
mogelijk werd in deze ventrikel te injiceren. De overlevingsduur van de
geiten met hersencanules was goed. Eén van de geiten ontwikkelde 8 maan-
den na de operatie een encephalitis, de overigen vertoonden geen abnor-
male verschijnselen. Door deze canules werden een aantal mogelijke trans-
mitter stoffen en ook het PLPS geïnjiceerd.

Acetylcholine en noradrenaline blijken geen uitgesproken werking op de
thermoregulatie te hebben. De effecten die optreden met betrekking tot
oesophagustemperatuur, rillen en oortemperatuur zijn gering en wisselend.
Zelfs als het acetylcholine als intraventriculair infuus wordt gegeven treden
geen duidelijke effecten op.

Ook het PLPS geeft intraventriculair geen spectaculair effect. Slechts in
één geval ontstond een temperatuurverhoging, bij de overige experimenten
trad geen effect op. Dit is eens te meer een aanwijzing dat de vorming
van endogeen pyrogeen essentieel is in de koortsreactie.

Het serotonine geeft, als het intraventriculair wordt ingebracht, een uit-
gesproken effect op de thermoregulatie.

Het effect is het volgende: Vrijwel onmiddellijk na de injectie ontstaat er
een vasodilatatie van de perifere vaten, waardoor de oortemperatuur toe-
neemt. Tijdens één van de experimenten, waarbij het dier reeds een vrijwel
maximale vasodilatatie had voordat serotonine gegeven werd, trad 5 mi-
nuten na injectie een polypneu op die 40 minuten aanhield. Als de dieren
rillen, houdt dit binnen 5 minuten na de injectie op. Na injectie met sero-
tonine daalt de oesophagustemperatinir van de geiten. Het effect van in
de ventrikel ingebrachte serotonine bestaat dus uit een stimulering van de
warmteafgifte en een inhibitie van de warmteproduktie, met als gevolg
dat de lichaamstemperatuur daalt. Hiermee voldoet serotonine aan de
kriteria die aangelegd kunnen worden voor een transmitter stof in de
thermoregulatie. Deze transmitter functie moet in de baan tussen tem-
peratuurperceptie en de temperatiuircentrum gelokaliseerd zijn, gezien de
goede integratie die er in de responsie bestaat.

Schematisch kan men zich voorstellen dat bij prikkeling van dc warmte-
perceptoren serotonine vrij komt, dat inwerkt op het integratiecentrum van
de thermoregulatie. Hoe hoger de temperatuur is, hoe meer serotonine
vrij zal komen en hoe sterker de reacties die een temperatuurdaling be-
werkstelligen zullen zijn. Een intraventriculaire injectie met serotonine imi-
teert dus als het ware een door de perceptoren waargenomen hoge tempe-

-ocr page 178-

ratuur. Afhankelijk van de gevoeligheid van het temperatuurcentrum zal
de reactie op een standaarddosis serotonine meer of minder groot zijn.

Nagegaan werd hoe het serotonine effect verloopt bij een dier met PLPS
koorts. Voordat de eerste koortstop zijn maximum had bereikt werd sero-
tonine intraventriculair ingespoten. Het bleek dat het effect zeker niet min-
der is bij een dier met koorts dan bij een normaal dier. Of een dier nu
koorts heeft of niet, de vasodilatatie, de temperatuurdaling en de inhibitie
van het rillen treden in gelijke mate op. Gezien de transmitter functie
die dit serotonine heeft, mag besloten worden dat het temperatuurcentrum
tijdens koorts niet minder gevoelig geworden is voor de informatie van
temperatuurperceptoren. Daar het dus onwaarschijnlijk is dat het tempe-
ratuurcentrum tijdens koorts veranderd is, zal de oorzaak moeten liggen in
een verandering van de temperatuurperceptoren of de baan tussen per-
ceptor en temperatuurcentrum. Een verandering in de temperatuurper-
ceptie leidt tot een temperatuurverhoging als de warmteperceptoren een
relatief verminderde bijdrage leveren aan de thermoregulatie.
De oorzaak van PLPS koorts kan dan ook misschien het beste gedefinieerd
worden als een relatief verminderde activiteit van de warmteperceptoren
in het centrale zenuwstelsel.

SUMMARY

A pyrogenic lipopolysaccharide (PLPS) was used to elicit fever in goats. This fever
was the object of the study, described in this article.

During this fever the setpoint for shivering was followed. The setpoint showed a
biphasic response to the injection of PLPS.

When serotonin is given intraventriculary, it was found that the response of the
animal is quantitatively and qualitatively the same, whether the goat has fever or not.
From this it was concluded that PLPS has an effect on the temperature perceptors of
the thermoregulation system.

-ocr page 179-

Enkele waarnemingen over hef earoteen- en
vitamine A-gehalte van levers bij rundvee

Some observations about the carotene- and vitamin
A-contents of the bovine liver.

door J. J. KOOPMAN, A. WIJBENGA en A. C. M. BLOEM*)

Samenvatting

De bepaling van het earoteen- en vitamine A-gehalte volgens de methode C a r r -
P r i c e, in verschillende gedeelten van normale levers, leert dat zowel het
earoteen als het vitamine A gelijkmatig over de lever zijn verdeeld. Wel kan
worden opgemerkt dat de gehalten in de rechter leverhelft tenderen iets hoger te
zijn dan in de linkerhelft. Het caroteengehalte van de lever van de ongeboren
vrucht is min of meer vergelijkbaar met het caroteengehalte van de lever van het
moederdier en onafhankelijk van de leeftijd van de vrucht.

Het vitamine A-gehalte van de lever van ongeboren vruchten is laag, ongeacht
het vitamine A-gehalte van de lever van het moederdier.

Het caroteengehalte van de lever van kalveren die binnen enkele dagen na de
geboorte zijn gestorven, is vrijwel gelijk aan het caroteengehalte van de lever van
de ongeboren vrucht. Het vitamine A-gehalte is gemiddeld bij deze gestorven
kalveren lager dan bij de ongeboren vrucht.

Er werd geen verschil gevonden in het earoteen- en vitamine A-gehalte van
normale runderlevers en runderlevers die in verband met leverbotinfecties, ge-
deeltelijk of volledig, werden afgekeurd.

Wel werd een duidelijk verschil vastgesteld tussen het earoteen- en vitamine A-
gehalte in de herfst- en voorjaarsmaanden.

1. Inleiding

Bij de metabolische processen wordt vooral uit het j8-caroteen en in mindere
mate uit de overige carotenoïden in de darmmucosa vitamine A gevormd.
Bij deze conversie spelen het lever- en uierweefsel een ondergeschikte rol,
hoewel hierin het enzym carotinase wel voorkomt.

Indien het in de stofwisseling gevormde vitamine A, tezamen met het vita-
mine A uit het rantsoen de behoefte van het dier te boven gaat, zal het
overschot worden opgeslagen in de lever en in geringe mate eveneens in
het vetweefsel, het netvlies en de corpora lutea. Ook wordt het overschot
aan carotenoïden (^-earoteen), dat zonder conversie de darmwand pas-
seert, opgeslagen in de lever.

Het „normale" gehalte van vitamine A en earoteen van leverweefsel va-
rieert sterk en is afhankelijk van het aanbod (seizoen), de behoefte en het
vermogen om earoteen in vitamine A om te zetten (toestand darmmucosa).
Het proteïne-, fosfor- en nitraatgehalte van het rantsoen hebben invloed op
de conversie van ;8-caroteen in vitamine A.

Wiesner (1967) geeft aan als kritische minimale waarde voor vita-
mine A 2 microgr/g leverweefsel en 25 microgr/100 ml bloedplasma.
Kohlmeier en Burroughs (1970) vermelden dezelfde kritische
minimumwaarden als Wiesner.

-ocr page 180-

Wij hebben in 1969 en 1970 gegevens verzameld over het caroteen- en
vitamine A-gehalte van levers van runderen onder diverse omstandigheden,
waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan.

2. Methodiek

Voor de kwantitatieve analyse van caroteen en vitamine A in leverweefsel,
hebben wij gebruik gemaakt van de methode volgens Carr-Price, zoals
die door het R.I.V. wordt toegepast.

Werkwijze:

Aan een afgewogen hoeveelheid leverweefsel (1-2 g) wordt 4x zoveel
watervrij Na2S04 toegevoegd, waarna het leverweefsel in een mortier
wordt gewreven tot een droog poeder is verkregen. Dit poeder wordt
overgebracht in een schudcylinder van 50 ml en na toevoeging van 25 ral
ether gedurende 2 minuten geschud. De gele kleur van het ether-extract
kan bij 433 fi. op de Vitatron worden afgelezen en is een maat voor de
hoeveelheid caroteen.

Hierna pipetteert men 0,1 ml ether-extract in een coloriemeterbuis en
laat het indampen, waarna 0,1 ml chloroform en 1 druppel azijnzuur-
anhydride worden toegevoegd. Vervolgens plaatst men de buis in de
coloriemeter en voegt 1 ml Carr-Price reagens toe, waarna binnen 10
seconden bij 623 ^ wordt afgelezen. Deze extinctie is een maat voor de
hoeveelheid caroteen en vitamine A, zodat door vermindering met de
gevonden hoeveelheid caroteen het vitamine A-gehalte kan worden be-
rekend.

De te onderzoeken monsters bestonden uit stukjes leverweefsel van ±
10 g die direkt na de bemonstering werden gecodeerd en in plastic zakjes
in de diepvriezer bewaard. Voor het onderzoek werd telkens uit het
inwendige van het stukje leverweefsel 1 ä 2 g materiaal genomen om
zoveel mogelijk eventuele verliezen, die door oxydatie zouden kunnen
zijn ontstaan, uit te schakelen.

3. De verdeling van caroteen en vitamine A over de normale runderlever

Om vast te stellen of een willekeurig genomen levermonster representatief
genoemd mag worden voor de gehele lever, hebben wij nagegaan hoe het
caroteen en vitamine A over de lever zijn verdeeld; m.a.w. of elk wille-
keurig gedeelte van de lever gelijke hoeveelheden van de betreffende meta-
bolieten bevat. Hiervoor werden van 10 goedgekeurde levers, afkomstig van
normale slachtrunderen, die op 24 november 1969 werden geslacht, telkens
op 5 aangegeven plaatsen (zie figuur 1) monsters genomen. Van enkele
monsters werden vóór en na het diepvriezen bepalingen verricht zoals in
paragraaf 2 is beschreven. Hierbij werden geen verschillen vastgesteld die
zouden kunnen worden toegeschreven aan de gevolgde procedure.
De resultaten van dit onderzoek worden in tabel 1 vermeld. Per monster
(1, 2, 3, 4 en 5) is telkens een duplo-bepaling verricht en het gemiddelde
hiervan als de waarde voor de betreffende monsterplaats aangenomen. De
gemiddelde afwijking tussen de duplo-bepaling is uitgedrukt in het percen-
tage van het gemiddeld gehalte en varieert voor de bepaling van vitamine
A van 5,2 - 10,0% en voor de caroteenbepaling van 4,5 - 9,7%. Noch
bij vitamine A, noch bij caroteen werd een significant verschil gevonden

-ocr page 181-

tussen de gemiddelde gehalten van de bemonsterde plaatsen. Wel kan wor-
den opgemerkt dat de gehalten van vitamine A in de rechter helft van de
lever tenderen wat hoger te zijn.

Figuur 1: Caudale vlakte van de runderlever met gemerkte monster loei.

Tab el 1.

The contents of carotene and vitamin A expressed in microgr.jgr. in several
parts of normal bovine livers.

vitamine A

caroteen

plaats

gem.

gem. af-

gem.

gem. af-

van be-

in

vari-

wijking

in

vari-

wijking

monstering

Mg/gr

atie

duplo %

Mg/gr

atie

duplo %

1

207

91-462

8,0

27,95

13,8-50,2

8,3

2

207

95-417

10,0

27,98

14,6-43,3

9,8

3

234

109-504

9,2

28,19

16,8-49,6

13,3

4

231

104-489

10,6

27,90

13,8-54,3

4,5

5

229

87-474

5,2

27,35

13,7-50,0

9,7

Table 1.

The contents of carotene and vitamin A expressed in microgr.jgr. in several
parts of normal bovine livers.

Naar aanleiding van de uitslag van dit onderzoek werd voor de bepaling
van caroteen en vitamine A in de hieronder beschreven onderzoeken steeds
gewerkt met 2 monsters afkomstig uit het rechter gedeelte van de lever
(monstei-plaatsen 4 en 5). Deze werkwijze is zeker van belang bij het
onderzoek van levers met pathologisch-anatomische veranderingen ten-
gevolge van leverbotinfecties, die vooral worden waargenomen in het linker
gedeelte van de lever.

-ocr page 182-

4. Het caroteen- en vitamine A-gehalte van de lever bij ongeboren
vruchten en hun moeders

In de periode 10 januari 1969 tot 17 maart 1970 werden van 126 drachtige
normale slachtrunderen levermonsters verzameld volgens de in paragraaf 3
beschreven wijze. Ook van de bijbehorende vruchten werden van de lever
monsters verzameld.

Bij 78 vruchten werd de leeftijd vastgesteld met behulp van de leeftijds-
kenmerken, die door de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde worden ge-
hanteerd. Bij 48 vruchten werd de geschatte leeftijd niet vermeld, of de
leeftijd in het geheel niet geschat.

De gevonden gemiddelde caroteen- en vitamine A-gehalten zijn volgens de
leeftijd van de vrucht en volgens de maand, waarin de moeder weixi ge-
slacht ingedeeld en als zodanig in tabel 2 weergegeven.

Tabel 2.

Het gemiddelde caroteen- en vitamine A-gehalte van levers van ongeboren
vruchten en hun moeder (in microgrjg.).

vrucht moeder

leef-

caro

vita-

! caro-

caro-

tijd

teen

mine A

teen

vit. A

teen

vit.A.

vrucht

N

/»g/gr

Mg/gr

seizoen

N

\' /«g/gr

Mg/gr

/ig-\'gr

Ag/gr

3 mnd.

6

15,2

3,7

jan.

33

14,6

4,0

19,5

221,2

4 „

\'19

17,5

3,4

febr.

27

13,6

5,0

15,4

193,9

5 „

21

11,7

5,0

maart

18

14,4

4,4

15,5

198,5

6 „

12

15,3

2,7

april

10

15,4

2,7

18,8

131,9

7 „

8

14,4

5,3

mei/okt.

8

11,9

4,4

28,2

157,7

8 „

12

7,9

4,0

nov.

20

14,7

13,8

36,2

251,2

dec.

10

20,4

2,4

33,8

269,9

78

126

Table 2.

The average content of carotene and vitamine A of the liver of unborned
fetuses and their mothers.

Uit deze waarnemingen blijkt dat noch bij het caroteen-, noch bij het
vitamine A-gehalte verechillen worden gevonden die samenhangen met de
leeftijd van de vrucht. Het seizoen blijkt enige invloed te hebben op het
vitamine A-gehalte van de lever van de vrucht. Dit is aan het einde van
het weideseizoen hoger dan in de overige maanden.

Eveneens blijkt, geheel volgens verwachting, het vitamine A-gehalte van de
lever van de moederdieren sterk afhankelijk van het seizoen. Over de ge-
hele periode hebben de levers van de moederdieren een ruimschoots vol-
doende reserve aan vitamine A. Desondanks hebben de levers van de on-
geboren vruchten een laag vitamine A-gehalte, dat steeds dicht bij de
kritische grens ligt en onafhankelijk is van het vitamine A-gehalte van de
lever van de moeder. Deze bevindingen zijn geheel in overeenstemming met
hetgeen door Baker cs (1954) werd gevonden. Deze auteurs vonden
bij levers van koeien zonder supplement in het rantsoen bij de partus

-ocr page 183-

vitamine A-gehalten, die varieerden van 5,7-9,4 u/g d.s. en bij levers van
hun pasgeboren kalveren van 3,4-4,2 ixgjg d.s.

Koeien die extra earoteen kregen toegediend, vertoonden een vitamine A-
gehalte in de lever variërend van 14,3-20,6
/xgjg d.s. en hun pasgeboren
kalveren van 2,6-3,0 /xg/g d.s. Bij dieren tijdens weidegang varieerden de
vitamine A-gehalten van de levers van 62-462 /ig/g d.s. en bij hun pas-
geboren kalveren van 2,7-5,7 /xg/g d.s.

Het vitamine A molecuul wordt blijkbaar vrijwel niet door de placenta
doorgelaten, zodat de vrucht zonder een vitamine A reserve van enige
betekenis wordt geboren en volledig afhankelijk is van het vitamine A in
het colostrum. Het caroteengehalte van de lever van de vrucht volgt enigs-
zins dat van de lever van de moeder en er zou dus enige overdracht van
earoteen plaatsvinden. Door het vrijwel constante vitamine A-gehalte van
de lever van de ongeboren vrucht bestaat er geen relatie tussen het earo-
teen- en vitamine A-gehalte van de lever van de vrucht, hetgeen wel het
geval blijkt bij de lever van het moederdier. Deze relatie kan worden uit-
gedrukt als y = 5 x -f- 102,1 waarbij „x" het caroteengehalte en „y" het
vitamine A-gehalte voorstelt (zie figuur 2). (r = 0,60; P < 0,001).

Figuur 2.

De relatie tussen het earoteen- en vitamine A-gehalte van de lever bij

rundvee.

loe

Canieen^^/^

Figure 2.

The relation between the content of carotene and vitamin A in the bovine

liver.

--normal pregnant slaughter-cattle

......-..... normal livers of slaughter-cattle

— . — . — . — . partly condemned livers (fascioliasis)
-t- - --(-- -f - total condemned livers (fascioliasis)

-ocr page 184-

Een goede caroteenvoorziening van de drachtige koe is van belang \\oor
een goede vitamine A reserve in de lever en van direkt belang voor de
ontwikkeling en de levensvatbaarheid van de vrucht. Bovendien wordt het
gehalte aan vitamine A van het colostrum hierdoor gunstig beïnvloed,
hoewel de direkte voorziening met provitamine A rond de partus hiervoor
belangrijker geacht moet worden.

Konermann c.s. (1966) vonden in het bloedplasma van de koeien,
waarvan het kalf kort na de geboorte ziek was geworden of was gestorven,
een lager caroteengehalte dan bij koeien, wier kalveren gezond bleven. Ook
was het caroteengehalte van het ploedplasma bij de kalveren, die gezond
bleven, direkt na de geboorte hoger dan bij de kalveren die ziek werden
of stierven.

Tabel 3.

Het caroteen- en vitamine A-gehalte van de lever van „kadaverkalveren"
en de frequentieverdeling hiervan vergeleken met die van ongeboren

vruchten.

caroteen /jg/g

vitamine A Mg/g

maand

N

gem. variatie

N

gem.

variatie

febr.

21

13,5 1,7-

-48,8

21

1,98

(0)— 6,6

april

13

15,1 3,0-

-36,5

1 13

3,08

(0)-12,7

mei

12

13,1 6,2-

-22,0

12

4,3

0,2 — 21,0

46

13,9

46

2,89

frequentieverdeling

caroteen /ig/g

vitamine A /ig/g

ongeboren

1 kadaver-

ongeboren

kadaver

vruchten

kalveren

vruchten

kalveren

klasse

N

N

klasse

N

N

0— 5

25

8

(0)-

- 1,0

6

19

6—10

27

13

1,1-

- 2,0

16

10

11 — 15

24

10

2,1-

- 3,0

28

7

16 — 20

23

7

3,1 -

- 4,0

22

1

21 —25

8

5

4,1-

- 5,0

16

1

26 — 30

7

5,1 -

- 6,0

9

3

31 —35

7

6,1-

- 7,0

9

1

36 — 40

3

1

7,1-

- 8,0

6

>41

2

1

8,1-

- 9,0

5

1

.

9,1-

- 10,0

2

1

126

46

gem.

14,0 /ig/g

13,9 Mg/g

> 10,1

7

2

126

46

gem.

4,11 Mg/g

2,89 Mg/g

Table 3.

The contents of carotene and vitamin A of livers of calves which died
during their first days of live.

-ocr page 185-

5. Het caroteen- en vitamine A-gehalte bij kort na de partus gestorven
kalveren

In het tijdvak 21 januari 1969 tot 8 mei 1969 werden het caroteen- en
vitamine A-gehalte bepaald in de lever van kalveren, die kort na de ge-
boorte of gedurende de eerste levensdagen waren gestorven en in de vlees-
keuringskring Alkmaar werden verzameld. Indien de navelstreng was inge-
droogd, werden geen monsters genomen.

In tabel 3 worden de gemiddelde gehalten van caroteen en vitamine A per
maand vermeld. Ook wordt hierin een frequentieverdeling van de caro-
teen- en vitamine A-gehalten in de lever van de „kadaverkalveren" en de
ongeboren vruchten (zie paragraaf 4) gegeven.

Doordat de gegevens afkomstig zijn van eind februari tot begin mei ge-
storven kalveren, mag geen verschil in caroteen- en vitamine A-gehalte
tussen de maanden worden verwacht. Vergelijkt men de gegevens met die
van de ongeboren vruchten, dan blijkt het caroteengehalte volkomen gelijk
te zijn. Het gemiddelde vitamine A-gehalte bedraagt bij de kadaverkalveren
2,89 /ig/g en bij de ongeboren vruchten 4,11 ju.g/g.

De frequentieverdeling van het vitamine A-gehalte van kadaverkalveren
verschilt significant met die van de ongeboren vruchten (Ch-kwadraat
(10) = 49,53; P < 0,001). Het lagere gehalte van vitamine A bij de
kadaverkalveren zou kunnen zijn veroorzaakt door een verhoogde afbraak
post mortem en door een verhoogd gebruik tijdens de korte levensperiode
tengevolge van koorts (infecties). Een absoluut lager gehalte bij de ge-
boorte lijkt niet aannemelijk.

Wij beschikken niet over gegevens betreffende de verstrekking van colos-
trum aan deze kadaverkalveren.

6. Het caroteen- en vitamine A-gehalte van normale en — in verband
met leverbotinfectie — gedeeltelijk afgekeurde runderlevers

In de literatuur hebben wij over het caroteen- en vitamine A-gehalte in
levers bij dieren met fascioliasis geen gegevens kunnen vinden.
Wèl vermeldde Kon rad (1968) dat het gehalte van carotenoïden in
hei: serum bij 31 dieren met levercirrhose tengevolge van infecties met
F. hepatica (L) gemiddeld 36 IE (var. 14,2-209,5 IE) was, vergeleken
met een gemiddeld gehalte van 103,3 IE (var. (0) - 300) bij 57 normale
dieren. V a s s i 1 é v (1969 vond echter geen verschil in het caroteengehalte
van het serum bij normale dieren en dieren met distomatosis. Vermeldens-
waard is ook dat Boch en Bronsch (1966) bij dieren met longworm-
infecties een lager vitamine A-gehalte in de lever vinden, hetgeen door de
auteurs wordt toegeschreven aan een gestoorde conversie van caroteen in
vitamin A (?).

Aan het slachthuis in Alkmaar werden in de perioden 26 november 1969
tot 10 januari 1970 en 15 april tot 15 mei 1970 monsters verzameld van
normale, gedeeltelijk en volledig wegens distomatose afgekeurde runder-
levers, zoals onder paragraaf 2 is beschreven. De gegevens van het onder-
havige onderzoek zijn in tabel 4 weergegeven. Per lever zijn 4 bepalingen
verricht.

Per rubriek zijn van alle bepalingen het gemiddelde en de variatie vermeld.
Uit deze gegevens kan in beide perioden van onderzoek worden geconclu-
deerd, dat de rechter helft van de lever bij dieren met distomatosis goed

-ocr page 186-

functioneert en in verhouding tot de lever van gezonde slachtdieren ver-
gelijkbare hoeveelheden caroteen en vitamine A bevat. Het valt op dat de
gehalten van de opknap- en afgekeurde levers gemiddeld zelfs hoger zijn
dan van normale levers. Mogelijk is hier sprake van compensatie.

Tabel 4.

Het caroteen- en vitamine A-gehalte van normale, gedeeltelijk en volledig
afgekeurde runderlevers.

caroteen /tg/g vitamine A Mg/g

N gem. variatie gem. variatie

periode 26-11-1969

1 10-1-1970:

normale lever

45

21,5

6,3

— 43,9

235

26-

-445

„opknap" lever

64

25,3

10,8

- 49,3

277

75-

-722

afgekeurde lever

94

27,5

3,4

— 77,0

248

16

— 544

periode 15-4-1970 (

15-5-1970:

normale levr

5

12,5

9,7

— 14,8

132

52

— 309

„opknap" lever

23

11,5

4,5

— 24,5

115

15

— 315

afgekeurde lever

14

9,8

3,4

— 21,2

128

11

— 433

idem van ossen:

normale lever

5

8,7

6,1

— 13,8

96

55

— 175

„opknap" lever

6

3,5

1,4

— 6,4

22

2

— 63

Table 4.

The average contents and their variation of carotene and vitamin A of
normal, partly and total condemned bovine livers.

Het onderzoek van het door distomatosis veranderde linkergedeelte is in
tabel 4 niet opgenomen; incidentele bepalingen leverden telkens zeer
lage waarden op, zodat de linkerhelft als reservoir vrijwel is uitgeschakeld.
De relatie tussen caroteen en vitamine A, zoals die werd gevonden in de
levers van de geslachte drachtige dieren (zie paragraaf 4) is ook in deze
levers aanwezig. De regressies luiden voor de normale levers: y == 5,67 x
113; „opknap" levers: y = 9,29 x -f 42 en afgekeurde levers: y = 4,2 x
-)- 132 (zie figuur 2) en ze zijn goed vergelijkbaar met y = 5 x 102,1
van de drachtige runderen. De bijbehorende correlatiecoëfficiënten zijn res-
pectievelijk: 0,52; 0,58 en 0,42.

De bevindingen uit tabel 4 bevestigen reeds bekende waarnemingen om-
trent de daling van het caroteen- en vitamine A-gehalte van de lever
gedurende het winterseizoen. Hoewel het aantal onderzochte levers van
ossen zeer klein is, mag worden gewezen op de zeer lage waarden, die wij
in de levers van ossen hebben gevonden en die waarschijnlijk samenhangen
met een voor deze dieren anders samengesteld rantsoen.

Dankbetuiging.

Gaarne willen wij de directeur en medewerkers van het Gemeentelijk Slachthuis te
Alkmaar dank zeggen voor het beschikbaar gestelde materiaal.

De dames God ij n en Pronk danken wij voor de prettige samenwerking bij de
analyse van de levermonsters.

-ocr page 187-

SUMMARY

The determination of the carotene and vitamin A contents by the method of Carr-
Price in several parts of normal bovine livers proved that the carotene content and
the vitamin A content are both distributed equally over the liver. However, it is
remarkable that the contents of the right part of the liver show the tendency to be
somewhat higher than the contents of the left part.

The carotene content of the liver of the unborn bovine fetus is more or less compar-
able with the carotene content of the liver of the mother and independent of the
age of the fetus. The vitamin A content of the liver of the unborn bovine fetus is
low, irrespective of the vitamin A content of the liver of the mother.
The carotene content of the liver of calves, which died within a few days after partu-
rition, is practically equal to the carotene content of the liver of the unborn fetus.
The average vitamin A content in these calves is lower than in the unborn fetus.
No difference has been found between the carotene and vitamin A contents of nor-
mal bovine livers and livers which have been partly- or completely condemned in
connection with fascioliasis. A significant difference between the carotene and vita-
min A contents of the liver seemed to be present according to the fact that they were
determined in spring or autumn.

LITERATUUR

Baker, F. H., Pope. L. S. and M a c V i c a r, C. J.; J. Anim. Sei., 13, 802,
(1954).

Eoch, J. und B r o n s c h, K.: Der Einflusz des Vitamins A auf den Ablauf von

Parasiteninvasionen höheren Tiere. Tierärztl. Umsch., 21, 62, (1966).
K a a y, F. C. van der: College dictaat Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.
Kirchgessner, M. und F r i e s e c k e, N.: Wirkstoffe in der praktischen Tier-
ernährung. Bayerischer Landwirtschaftsverlag München, Basel, Wien (1966).
K o h 1 m e i e r, R. H. and Burroughs, W.: Estimation of critical plasma and
liver vitamin A levels in feedlot cattle with observation upon influences of body
stores and daily dietary requirements. /.
Anim. Sei., 30, 1012, (1970).
Konermann, H. und Abou El Fadle, W.: Zur Bedeutung von Karotin und
Vitamin A für die Darmerkrankungen der Saugkälber.
Dtsch. Tierärztl. Wschr.,
73, 543, (1966).

K o n r ä d, J.: Das biochemische Bild bei der Cirrhosis Hepatitis Fasciolosa Bovum.

Tierärztl. Umsch., 23, 369, (1968).
Vassilev, A. A.: Study of some parameters of metabohsm in cattle with sponta-
neous fascioliasis, before and after anthelmintic treatment.
Vet. Bull., 39, 35
abstr. no. 216, (1969).
Wiesner, E.: Ernährungsschäden der Landwirtschaftlichen Nutztiere. VEB Gustav
Fischer Verlag, Jena (1967).

-ocr page 188-

Borrelia theileri (Laverait, T903) in cattle in the
Netherlands1)

Tj. W. SCHILLHORN VAN VEEN and
G. J. LEYENDEKKERS2)

Summary

The first cases of Borrelia theileri in yearling cattle on one of the islands in the
northern part of the Netherlands is described. The possible transmission of
B. theileri by Ixodes ricinus or Haemaphysalis cinnabarina is mentioned.

Introduction

Blood spirochaetes are rather common parasites of bovine species in tropical
and subtropical countries. Theiler was the first who found these parasites
in 1902 in blood samples of cattle in South Africa.

Later on they were also seen in other parts of Africa, in India, Indonesia,
Australia and South America (Wenyon, 1926; Mulhearn, 1946).
Yakimoff (1929) found blood spirochaetes in cattle in South Russia.
They have never been described in temperate zones.

Although previously named Spirillum theileri, Spirochaeta theileri and
Treponema theileri, Bergey (1957) classified the common blood spiro-
chaete of cattle as
Borrelia theileri (Laveran, 1903).

B. theileri seems to have a wide range of hosts and has also been found in
camels, goats, sheep, antelopes and horses (D o d d, 1906; Neitz, 1935).
It is transmitted by ixodid ticks
Rhipicephalus evertsi, Boophilus decolora-
tus, B. annulatus
and B. australis (Yakimoff, 1929; Bergey, 1957)
Direct inoculation is also possible; a second transfer from an inoculated
animal however seems unsuccessful (Theiler, 1905 ; Mulhearn,
1946).

This paper describes the first cases of spirochaetes in cattle in the Nether-
lands.

Materials and methods

During May 1970, a period of high tick infestation, a survey was carried
out on the island of Ameland to investigate the incidence of blood para-
sites in friesian yearling cattle. The island is situated in the northern part
of the Netherlands at 53°28 N.L. and between 5° 73 and 5°98 E.L.
Thick smears were m^de of blood taken from the earveins of 219 cattle.
The smears were fixed and stained according to the method described by
MacLennan (1957) and were microscopically examined for blood
parasites. Measurements were taken with an oculair micrometer.
Pooled blood, containing
B. theileri from 5 cattle was inoculated in a
splenectomised calf. A sample of 73 nymphal stages of ticks, caught at
random on the island by blanket dragging, were fed on another splenecto-
mised calf.

1  Preliminary communication.

2  Thj. W. Schillhorn van Veen and G. J. Leyendekkers; Institute for Tropical and
Protozoan Diseases. Faculty of Veterinary Medicine, State University, Biltstraat
172, Utrecht, the Netherlands.
Accepted for publication on April 15th, 1971.

-ocr page 189-

Results

Spirochaete-like organisms were found in 13 out of 219 cattle (see photo\'s).
The number of parasites was rather low and varied from a few in one
smear to one or two in a field (magn. 1000 x). The length of the some-
times twisted parasite ranged from 18 to 25 mu. Longer V-shaped para-
sites were also seen, apparently divisional stages.

The general appearance of the spirochaete was in accordance to the des-
cription of
Borrelia theileri by Laveran (1903) and Bergey (1957).

-ocr page 190-

Only 3 of the affected cattle showed a rise in temperature over 40° C.,
one of them being found to be infected with
Babesia major and Ehrlichia
phagocytophilia
as well.

The splenectomised calf inoculated with pooled blood containing Borrelia
theileri
showed only Babesia major and Ehrlichia phagocytophilia in its
blood samples and died 17 days after inoculation.

Blood smears of the calf used for feeding the nymphal stages of ticks were
examined during 80 days; however no spirochaetes have been found.

Discussion

It is quite probable that B. theileri has been already present for a long time
on the island of Ameland. The fact that it has not been noticed before is
mainly due to the lack of clinical symptoms in cattle or sheep during para-
sitaemia and to the short time during which the parasite can be demon-
strated in the peripheral blood.

Brocklesby, Scott and Ramp ton (1963) could demonstrate the
parasite during 3 to 4 days in blood smears of cattle; during one or two
of these days a transient fever was noticed. After this period the parasite
was not found again, nor was it possible to demonstrate it after a reinfec-
tion of the same animal. T h e i 1 e r ( 1905), however, successfully infected
sheep with blood taken from a recovered ox. Still, clinical symptoms seem
to be of no importance in bovine spirochaetosis.

According to Bool, Goedbloed and K e i d e 1 ( 1961 ) two tick spe-
cies occur on cattle in the Netherlands:
Ixodes ricinus and Haemaphysalis
cinnabarina var. punctata.
Both species are found on the island of Ameland.
Although the nymphal stages of Ameland ticks did not transmit
B. theileri
to a splenectomised calf, this one trial does not exclude the possibility that
one or both of the dutch tick species can transmit
B. theileri, especially
since none of the described transmitting ticks has ever been found on the
island.

Acknowledgement

The kind cooperation of Mr. K o m m e r ij, the practitioner at Ameland, and Miss
J. V e r n o o ij of the Institute of Tropical and Protozoan Diseases is gratefully
acknowledged.

SAMENVATTING

Beschreven is het voorkomen van Borrelia theileri bij jongvee op Ameland. De moge-
lijkheid bestaat dat
B. theileri wordt overgebracht door Ixodes ricinus of Haemaphy-
salis cinnabarina.

REFERENCES

Bergey\'s Manual of Determinative Bacteriology (1957), 7th edition, Ed. Breed (f),

Murray and Smith, Williams & Wilkins Comp., Baltimore.
Brocklesby, D. W., Scott, G. R. and R a m p t o n, C. S.: Borrelia theileri

and transient fevers in cattle. Vet. Rec., 75, 103, (1963).
Bool, P. H., Goedbloed, E. en K e i d e 1, H. J. W.: De Babesiasoorten van

het rund in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 86, 28, (1961).
D o d d, S.: A preliminary note on the identity of the spirochaete found in horse, ox

and sheep. ]. Comp. Path. Therapy, 19, 318, (1906).
L a V e r a n. A.: Sur la spirillose des bovidés. C. R. Acad. Sci., 136, 939, (1903).
M u 1 h e a r n, G. R.: A note on two bloodparasites of cattle (Spirochaeta theileri
and Bartonella bovis) recorded for the first time in Australia.
Austr. Vet. J., 22,
118, (1946).

-ocr page 191-

N e i t z, W. O.: The transmission of Spirochaeta theileri to a Blesbuck. Onderstepoorl

J. Vet. Sei. An. Ind., 5, T, (1935).
T h e i 1 e r, A.: Transmission and inoculability of Spirillum theileri. Proc. Roy. Soc.
76, 504, (1905).

T h e i 1 e r, A.: Spirillosois of cattle. J. Comp. Path. Therapy, 17, 47, (1904).
M a c L e n n a n, K. J. R.: A staining technique for the identification of trypanoso-

mes in thick bloodfilms. Trans. Roy. Soc. Trop. Med. Hyg., 51, 301, (1957).
Wenyon, C. M.: „Protozoology" Vol. III. Bailliere, Tindal and Cassel Ltd.
London. (1926).

Y a k i m o f f, W. C.: Ueber die Rinderspirochaetose in Russland. Arch. Prot.. 66,
311, (1929).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Klinisch bloedonderzoek vofgens de Unitest
methode

Clinical blood-investigation according to the Unitest
method

door R. E. DE MAAR1)

Samenvatting

Beschreven wordt de mogelijkheid om door middel van de Unimeter 250 Bio-
Dynamics op exacte wijze onder praktijkomstandigheden chemisch bloedonder-
zoek te doen.

Tevens wordt aangegeven op welke wijze de uitslagen van dit chemisch bloed-
onderzoek een verbeterde diagnose en prognose kunnen bewerkstelligen.

Inleiding

Op zoek naar verbeterde en eventueel nieuwe onderzoekingsmethoden als
hulpmiddel bij de klinische diagnostiek stuitte ik op de Unitest methode
voor chemisch bloedonderzoek.

-ocr page 192-

Het is mij altijd een doorn in het oog geweest dat het chemisch bloedonder-
zoek volgens de van ouds bekende methoden door zijn tijdrovend karakter
eigenlijk niet geschikt was als waardevol hulpmiddel bij de klinische diag-
nostiek onder praktijk omstandigheden. Jaren terug werd om dit toch
wel algemeen gevoelde bezwaar te ondervangen apparatuur ontwikkeld
waarmee deze reacties sneller uitgevoerd konden worden. Deze apparatuur
was echter alleen geschikt voor grote centra, daar de prijs toen circa
$ 25.000 was.

Het was mij dan ook een groot genoegen enige jaren terug van de fabri-
kanten te vernemen, dat zij hun apparatuur zo hadden vereenvoudigd en
geperfectioneerd, dat deze bruikbaar werd voor iedere artsenpraktijk en
ook prijs-technisch aanschafbaar was.1)

Deze Unitest apparatuur heb ik nu een tweetal jaren in mijn praktijk
in gebruik en ik dacht dat het een aanwinst was.

Het Unitest systeem is gebaseerd op kolorimetrische methoden, waarvan
uitgebreide documentatie wordt gevoegd bij de apparatuur zodat be-
langstellenden zich dienaangaande dan voldoende kunnen oriënteren.
Waar ik in dit artikel de aandacht wil vestigen is op de werkwijze en de
interpretatie van de resultaten, terwijl de techniek zelve buiten beschouwing
wordt gelaten. Bij de noodzakelijke reagentia, die in dozen worden bijge-
leverd (voor iedere test een aparte doos) is een duidelijke handleiding voor
de uitvoering van de test. Deze uitvoering is zo eenvoudig dat iedere accu-
rate assistente deze tests kan uitvoeren.

In het apparaat kunnen min of meer gelijktijdig 12 tests tegelijk worden
uitgevoerd. Op één punt verschil ik van mening met hetgeen de gebruiks-

1  In de handel gebracht door Stöpler N.V., postbus 2445, Utrecht (prijs ±
f2500,—).

Voor plaatsing geaccepteerd op 7 mei 1971.

-ocr page 193-

aanwijzing aangeeft en dat is daar waar zij de tijden aangeeft die nood-
zakelijk zijn voor de tests. Het is namelijk zo, dat bij de tests verschillende
handelingen moeten worden uitgevoerd, gescheiden door pauzes, variërende
van enkele minuten tot circa 15 minuten. Natuurlijk is het mogelijk in deze
pauzes weer andere tests voor te bereiden, of andere bezigheden te verrich-
ten, maar dan is een assistente met grotere ervaring noodzakelijk. Wanneer
dus in de gebruiksaanwijzing gesproken wordt van enkele minuten, is dat
de exacte werktijd van de test, maar rekent men de pauzes erbij dan wordt
de tijd veel langer.

Het bovenstaande in aanmerking genomen, is de gemiddelde totale tijd
per test circa 30 minuten. Men kan in die tijd ook meerdere tests uitvoeren.
Het is dus zeer wel mogelijk om ongeveer tegelijkertijd het gehalte aan
ureum, glucose en bilirubine te bepalen.

Behoudens de kolorimeter bestaat de uitrusting uit een centrifuge met bij-
behorende reageerbuisjes. Deze reageerbuisjes worden geheel kant en klaar
geleverd zowel met als zonder anti-coagulant (EDTA).

Welke tests kunnen nu worden uitgevoerd?

A. Dat zijn de bepalingen van: glucose, hemoglobine, cholesterol, ureum,
bilirubine (totaal en direct), urinezuur, proteine (totaal), globuline,
creatinine, alkalische fosfatase en transaminase (SGOT en SGPT).

B. Behoudens dat deze tests direct kunnen worden afgelezen, kunnen met
de reagentia de volgende waarden worden berekend:

1. indirecte bilirubine (totaal bilirubine minus direct bilirubine = in-
direct bilirubine);

2. albumine (totaal proteine minus globuline = albumine);

3. albumine - globuline ratio (albumine fractie gedeeld door globu-
line-fractie);

4. fibrinogeen (plasma globuline minus serum globuline = fibrino-
geen);

5. ureum-creatinine ratio (uieum fractie gedeeld door creatinine frac-
tie);

6. creatinine uitscheiding.

Alhoewel het zwaartepunt van deze onderzoekingsmethode ligt bij de on-
der A. genoemde tests kunnen de onder B. genoemde berekende waarden
van groot belang zijn voor de prognose en kan de creatinine uitscheidings-
test ons een goed inzicht geven in de hoedanigheid van de nierfunctie.

Uitvoering van de tests

Voor het uitvoeren van de tests wordt bloed afgenomen en opgevangen in
de speciale bloedbuisjes. De meest betrouwbare waarden krijgt men als men
het bloed afneemt als de patiënt nuchter is of vier uur na de laatste maaltijd.
Is dit niet het geval dan kan een eerste test ook direct op het spreekuur
worden uitgevoerd, vooral wanneer het er om gaat om een snel inzicht te
verkrijgen aangaande het gehalte ureum en/of glucose.
Men moet nu onderscheid gaan maken tussen het uitvoeren van de test met
bloed, serum of plasma.

Wanneer volbloed nodig is, dan wordt dit opgevangen in het reageerbuisje
met anti-coagulant.

-ocr page 194-

Wanneer serum noodzakelijk is, dan wordt het bloed opgevangen in een
buisje zonder anti-coagulant. Men laat dit vervolgens vijf minuten staan bij
kamertemperatuur, waarna het bloed gestold is. Het stolsel wordt losge-
maakt van de wand van het testbuisje en wordt daarna 15 minuten gecen-
trifugeerd. Daarna wordt de bovenste laag, het heldere serum, in een schoon
buisje overgeschonken voor het uitvoeren van de test.
Wanneer plasma noodzakelijk is, dan wordt het buisje met volbloed 15
minuten gecentrifugeerd. Het plasma wordt daarna weer afgeschonken.
Over het algemeen zullen natuurlijk de proeven direct na het afnemen
van het bloed woi-den gedaan. Volgens de voorschriften echter heeft men
twee uur speelruimte, zodat de bloedmonsters zo nodig ook ten huize van
de cliënt genomen kunnen worden. Tenslotte kunnen de monsters een week
worden bewaard bij een temperatuur van lager dan 130C.
Bloed is noodzakelijk wanneer het hemoglobulinegehalte bepaald moet wor-
den. Serum kan gebruikt worden voor alle tests, maar is noodzakelijk
voor de bepaling van totaal proteïne, globuline, alkalische fosfatase, urine-
zuur en direct bilirubine. Plasma kan worden gebruikt ook voor (totaal) bi-
lirubine, creatinine, cholesterol, glucose- en ureumbepalingen.

De normale bloedwaarden

Bij de apparatuur wordt een tabel verschaft waarop de normale bloed-
waarden van hond, kat, paard, rund, varken, schaap en geit, uitgedrukt in
mg per 100 ml zijn vermeld. Deze waarden zijn ontleend aan het boek
Veterinary Clinical Pathology van E. H. Coles, (1967), (tabel 1). Voor
een goede inteipretatie van de uitslagen van de verschillende tests is het
boek zeer noodzakelijk.

De abnormale bloedwaarden

Hierbij belandt men dus bij de interpretatie van de uitslagen. Het zwaarte-
punt van de testmethode ligt ongetwijfeld bij de beoordeling van lever en
nierfunctie, waarbij het bloedonderzoek een steun voor het stellen van de
diagnose en prognose kan zijn.

Maar toch zijn er een reeks andere pathologische omstandigheden waarbij,
dank zij het chemische bloedonderzoek, de diagnose hetzij beter gesteld kan
worden, hetzij ons op het spoor van de diagnose kan brengen.

Tabel 11

In tabel II (waarvan de gegevens eveneens aan Coles zijn ontleend en die
zeker voor uitbreiding vatbaar is) is een overzicht gegeven van de verschil-
lende pathologische omstandigheden waarbij de/e tests van belang zijn.
Een dergelijke tabel moet natuurlijk wel kritisch worden beoordeeld. Vaak
heeft men bezwaren tegen het schematisch voorstellen van de pathologie en
therapie. Men vreest dan, dat de afwijkingen van het schema, die natuurlijk
vele zijn, niet meer opvallen en over het hoofd gezien worden.
Ik deel die mening niet. Mijn standpunt is, dat juist een goede schema-
tische voorstelling van de resultaten van klinisch- en laboratoriumonderzoek
in het merendeel der gevallen de diagnose moeiteloos doet stellen. Moeite-
loos niet alleen t.o.v. de diagnose, maar ook t.o.v. het begrip vermoeid-
heid.

-ocr page 195-

Tabel I.

A table of normal values of interest to veterinarians.

in

fv-.

Test

Canine

Feline

Equine

Bovine

Porcine

Ovine

Caprine

Blood Glucose

55—90

60—100

60—100

35—55

65—95

35 60

45 60

Hemoglobin

12—18

8—15

11—18 Hot
8—14 Gold

8—14

10—16

8—16

8—14

B.U.N.

10—20

20—30

10—20

6—27

8—24

8—20

13—28

Uric Acid

0.1 -1.0

0.9 1.09

0.5—2.08

0.5—1.95

0,5—1.93

0.33—1.0

Cholesterol

82—138

69—117

94.0—99.6

78—142

152—154

52—142

80—130

Creatinine

1.0—1.7C

1.0—2.0

1.2—1.90

1.0—2.07

1.0—2.70

1.2—1.93

0.9—1.82

Transaminase

SCOT

12—55

19

131.2—198.8

38.1—49.5

17.0—45.2

_

SGPT

6—42

16

7.2—14.8

7.1—32.3

19.5—35.1

_

_

Total Protein

6.1—7.8

6.72

6.4—7.5 M
7—8 F

7.4

5.81

6.25

Globulin

3.30

—•

4.12

3.77 M
4.09 F

4.00

2.85

2.63

Albumin

3.1—4.0

2.60

3.2 M

3.4 F

3.4 (6 mo)

2.96

3.95

Alkaline

phosphatase

0—31

0—55

46—170

15.2—20.5

45.5—1390

_

Bilirubin (total)

07—61

.15—.20

0.20—6.20

.01—.47
0.5 —1.9 (calf)

0—.18

0—.39

0.0—0.1

Bilirubin (direct)

0—.14

0—.40

.04—.44
0.4 (calf)

.10

0—.27

Naar Coles: „Veterinary Clinical Pathology". Alle waarden zijn aangegeven in mg/100 ml.

-ocr page 196-

9£01

5 ? f g

p CA

3 S
n ^

I

K\' n\'

Hl

B.

i i-

•O

K-

3 O »

5\' g- g"

Ei lis-i

I

r.

O p

s S
§

Crt\' TJ

•O P

fa 3

-1 n

S 3

S (i f«

° 3

O O

3 3\'

rt fï
O O

3 3
E.

Glucose
Hemoglobine
Ureum
Urinezuur
Creatinine
SGPT
SGOT

Totaal proteïne
Globuline
Cholesterol
Alkalische fosfataase
Totaal biluribine

O-

-ocr page 197-

Infecties

infectieuze processen t.g.v.

bacteriën

virussen

parasieten

septikemie

leptospirosis



Intoxicaties

Hormonen

cushing syndroom

diabetes mellitus

hyper-glycaemie

hyper-parathyroidismus

hyper-thyroidismus

hypo-adrenocorticismus

hypo-thyroidismus

hypo-pituitarisraus

bijniermerg tumor

Steroiden ACTH

Neoplasmen

bijniermerg tumor
bot sarcoom
lever tumoren


Deficiënties

ijzer deficiëntie

Metabolisme

acidosis

Geriatrie

anoxia

chronische ouderdom

Convulsies

afwijkingen

Naar Coles: „Veterinary Clinical Pathology".

O
oo

-ocr page 198-

Alvorens met enkele ziekteverslagen dit artikel te illustreren zou ik aan de
toepassing van de Unitest methode nog dit willen toevoegen.
Bij consequente doorvoering van deze methode van chemisch bloedonder-
zoek komt men veel eerder dan voorheen afwijkingen op het spoor. Dit
geldt vooral voor de geriatrische patiënt, die zo langzamerhand een be-
langrijk deel van het patiëntenmateriaal uitmaakt. Zo bleek mij dat een
verhoogd bloedsuikergehalte veel frequenter voorkomt, dan uit urine-onder-
zoek te vinden is. Weliswaar werd de grens naar echte diabetes nog niet
overschreden, maar waarden van 70-80 bij de hond werden toch meermalen
aangetroffen.

Weliswaar moet dan in de beschouwing worden betrokken, dat de zeer gro-
te hoeveelheden bijnierschorshormonen welke momenteel worden toege-
past bij de behandeling van pruritis bij de hond het glucosegehalte in het
bloed doet stijgen, maar indien deze factor werd uitgeschakeld dan bleef
toch het gehalte aan de hoge kant.

Een enkele eigenaar die bereid was om dagelijks de urine met een strip te
controleren, meldde dat hij soms een licht groene verkleuring opmerkte. In
zulke gevallen is het dus wenselijk om dergelijke patiënten reeds dan op een
suikerziektediëet te zetten.

Van belang is ook geworden de differentieel diagnose acanthosis nigricans
of allergisch eczeem. Er zijn honden die t.g.v. een nylon tapijt een allergisch
eczeem kunnen ontwikkelen waarbij men klinisch zonder meer zou zeggen
„acanthosis." Wanneer dan niet een verhoogd cholesterol- en verlaagd glu-
cosegehalte gevonden wordt is allergisch eczeem meer waarschijnlijk dan
acanthosis.

Duidelijk is ook dat men bij de behandeling van de oude hond en kat niet
meer kan volstaan met alleen urineonderzoek. Bepaling van het ureum-
gehalte is nog steeds noodzakelijk, maar daarnaast is de bepaling van het
creatininegehalte van minstens zo groot belang, mede in verband met de
prognose.

De diagnose uremie is vaak klinisch te snel gesteld, terwijl er in feite een toe-
stand van acidosis is.

De toepassing van de onder A. genoemde tests zal, dacht ik, voldoende dui-
delijk zijn.

De onder B. genoemde mogelijkheden vereisen mogelijk een toelichting.
Zo is het bepalen van het albuminegehalte van belang bij leveraandoenin-
gen. De verminderde albuminesynthese wijst op ernstige hepatitis en lever-
cirrhose. Een hypoalbuminemie is ook aanwezig bij ernstige nephritis en ne-
frosis, wanneer albuminuric reeds lang bestaat, derhalve heeft men te
maken met een verwaarloosde patiënt. De albumine-globuline verhouding
kan ons een aanwijzing geven t.o.v. acute, maar vooral chronische bacteriëlo
ziekten en afwijkingen van het reticulo-endotheliale systeem.
Een verhoogd gehalte aan fibrinogeen kan b.v. optreden bij prostaat-, maag-
en blaaskanker.

De ureum-creatinine verhouding, zomede de creatinine uitscheidingstest
kan een zeer goed inzicht geven in de ernst van de nieraandoeningen van de
resterende nierfunctie.

Dit is slechts een summiere benadering van alle problemen, die zich rond-
om het chemisch bloedonderzoek en de interpretatie daarvan afspelen. Het

-ocr page 199-

grote winstpunt echter is, dat met het Unitest systeem de weg geopend is
om onder praktijk omstandigheden een gefundeerd chemisch bloedonder-
zoek te doen; niet incidenteel, want dat heeft nauwelijks waarde, maar als
routine aangelegenheid voor die patiënten, die niet behoren tot het grote
pakket dagelijkse bezigheid.

Enkele ziektegevallen
1. Hond van Mevr. T.

Hond, bastaard herder, circa 13 jaar.

Voedingstoestand matig. Dor baarkleed. Enigszins ingezonken ogen. Pare-
tische gang achter. Nagels afgeslepen. Eetlust slecht. Drinkt meer dan noi -
maal. Het dier maakt een apatische indruk. Hond gaat ook onmiddelijk op
de spreekkamervloer liggen.

Eigenaresse vraagt of het nog zin heeft er iets aan te doen. Temperatuur
was 380C.

Geen abnormale long- of hartgeruisen te horen. Buikpalpatie normaal.
De volgende bloedproeven werden genomen: ureum, globuline, proteïne,
bilirubine, transaminase (SGPT) en glucose. Hieruit bleek dat het ureum
(12) en glucose (65) normale waaiden hadden. Totaal proteïne was 0,9 en
globuline 2,8. Totaal bilirubine 0,5 en direct bilirubine 1. Transaminase
SGPT 140.

De eerste conclusie was derhalve, dat de nieren in orde waren en de lever
beschadigd was, er was geen diabetes. Ten gevolge daarvan traden verma-
gering en apathie op, voorts dehydratie en derhalve verhoogde dorst.
De zeer hoge waarde van de SGPT deed voor de lever het ergste vrezen.
De totale bilimbine was normaal, de directe bilirubine echter verhoogd
(normaal 0-0,14). Ook dit wees dus in de richting van leverbeschadiging,
echter de verhoging is niet zo sterk.

De globuline was eveneens verlaagd (normaal 3,30) maar dat was mogelijk
te verklaren door de slechte voedingstoestand.

De totale proteïne was sterk verlaagd (normaal 6,1 - 7,8) en ook dat wees
op een ernstige leverbeschadiging.

Daar bij het klinische onderzoek geen vergrote lever werd gepalpeerd en
volgens de eigenaresse de hond circa 14 dagen ziek was, kort dus, werd
weliswaar de diagnose, „ernstige leverbeschadiging" gesteld, maar de prog-
nose niet direct infaust.

Er werd een absoluut vetarm, doch eiwit- en suikerrijk dieet voorgeschre-
ven. Als therapie werd een cholagogicum-diureticum gegeven, versterkt met
methionine en vitamine B 12 - B complex. Tevens werd laurabolin toeg.3-
diend voor de paretische gang.

Onderzoek na één week gaf een SGPT aan van 102 en na 14 dagen van 83.
Dit gaf mij moed om op de ingeslagen weg voort te gaan. Na zes weken
was de SGPT gedaald tot 54. Helemaal binnen de grenzen is zij niet meer
geworden.

De voedingstoestand is sterk verbeterd. De apathie is geheel verdwenen.
Alleen dient regelmatig de paretische gang behandeld te worden met laura-
bolin en Pet Tabs Gee. Dit laatste is een methyltestosteron-stilboestrol meng-
sel, versterkt met vitamine en sporenelementen. Een geriaticum dus.

-ocr page 200-

2. Hond van Mevr. H.

Hond, foxterrier, 8 jaar oud, voedingstoestand goed. Links achter en links
voor kreupel. Er is een dikte onder de keel, vergrote oksel- en dijbeen
lympfklieren zijn aanwezig. De temperatuur is normaal, de eetlust normaal,
de hond drinkt niet veel, de defaecatie is normaal. Het morfologisch bloed-
onderzoek gaf een geringe verhoging van het lymfocytenaantal te zien.
De volgende proeven werden gedaan: hemoglobinegehalte, direct en totaal
bilirubine, SGPT, ureum, proteïne, globuline en APT.
Hb. was 12, derhalve normaal. Ureumgehalte 14, ook noiTnaal. Direct bi-
lirubine 3,25, sterk verhoogd dus en totaal bilirubine 1,0, hetgeen iets ver-
hoogd was: SGPT was 38, derhalve was moeilijk aan lever of nierbescha-
diging te denken. Totaal proteïne was 6,8 en globuline 5; proteïne was dus
normaal, maar het globuline was verhoogd.

Dit zou kunnen wijzen op een afwijking van het reticulo-endotheliale sy-
steem, zoals het beenmerg. Daarna werd nog een test gedaan met alkalische
fosfatase en dit gaf een waarde van 56; sterk verhoogd dus.
In het boek van Coles vond ik, dat de APT bij hyperparathyroidismus ver-
hoogd is en dit alles tezamen maakte, dat de diagnose gesteld werd, „ern-
stige bot afwijking" in ontwikkeling.

Een therapie met butazolidone en dexamethasone had geen enkel resultaat.
Er werd euthenasie toegepast.

Het sectieverslag van het G.D.I. luidde: de klachten bij deze hond zijn toe
te schrijven aan een functiestoornis der parathyreoïdeae, die sterk vergroot
waren en waardoor een hyperfunctie zal zijn ontstaan. Microscopisch onder-
zoek der parathyreoïdeae doen een adenoom vermoeden. In de directe om-
geving der parathyreoïdeae werd bovendien een duiveëi-grote cyste gevon-
den, die mogelijk met deze kliertjes in verbinding stond. De motorische af-
wijkingen kunnen worden toegeschreven aan decalcifatie van het skelet. Als
gevolg hiervan waren ook de nieren beschadigd.

Een nierbeschadiging kon ik echter niet diagnotiseren, maar de creatine-
proef was niet gedaan.

Hond van de Heer P.

Hierbij werd het bloedonderzoek gedaan om te zien wat voor waarden bij
een dergelijk algemeen lijden aanwezig zijn.

De hond was een bastaard fox van 15 jaar, bijna blind. Op het eerste ge-
zicht was de prognose infaust. „Van boven" was het dier mager, „van on-
deren" had het dier een sterk gezwollen dikke buik, die niet te palperen
was. Daar het een teef was dorst ik geen punctie te doen, hoewel ascites
door een leverlijden mij het allereerst in de gedachten kwam.
Gezien de zeer oude relatie, waarbij zoals vaak de bedoeling was, dat de
hond de baas één dag moest overleven moest cr iets gebeuren, zodat tot
proefoperatie werd besloten.

Hierbij werd allereerst aangetroffen een meer dan een vuistgrote tumor,
uitgaande van het mesenterium. Lever en milt vertoonden witte, harde tu-
moren. Ook de nieren voelden knobbelig aan. Endometritis was in geringe
mate aanwezig, maar ook in de uteruswand waren tumoren te palperen.
Onderzoek, door het G.D.I. verricht, gaf als diagnose „sareoom".
De vuistgrote tumor werd verwijderd en hysterectomie werd uitgevoerd. De
hond heeft nc^ drie maanden geleefd.

-ocr page 201-

Er werd een sterk roberende therapie gegeven, zodat in de eerste weken de
algemene toestand zelfs vooruitging. Daarna begon de buik weer op te zetten
en was een verdikking duidelijk palpeerbaar.

Het bloedonderzoek gaf de volgende waarden te zien. Glucose 70, hemo-
globine 12, ureum 31, urinezuur 2,1, creatinine 1,7, SGPT 46, APT 58, to-
taal bilirubine 2, direct bilirubine 2, totaal proteïne 3,3 en globuline 4,8.
Terug redenerend zou men kunnen zeggen, dat weliswaar het ureumge-
halte verhoogd is, maar daar de creatinine normaal is, de nierfunctie nog
redelijk was. De leverfunctie was ongetwijfeld gestoord, bilirubine en SGPT
waren beide verhoogd, maar de SGPT niet in overdreven mate; de lever-
functie was blijkbaar toch redelijk aanwezig. Trouwens de hond had geen
defaecatiebezwaren.

De APT was sterk verhoogd, het globulinegehalte was verhoogd, het pro-
teïnegehalte gedaald. Deze laatste drie factoren tezamen, doen inderdaad
aan de aanwezigheid van een tumormassa denken.

Het verlaagde proteïnegehalte is zeker verklaarbaar door de slechte voe-
dingstoestand van het dier op de dag van de operatie, terwijl de ver-
hoogde globuline voorkomt bij chronische ouderdoms- en aftakelings pro-
cessen, leverafwijkingen en tumoren.

Deze drie ziektegeschiedenissen zijn gelicht uit een hele reeks. Zij zijn als
de illustratie uit een wetenschappelijk boek. Het mooiste plaatje van het
meest typische geval. Het is lang niet altijd zo duidelijk. Maar ook Coles
is in zijn boek sterk relativerend.

Ook hier dus: het kan allemaal zo zijn, maar het hoeft niet.
Ik ben er mij ook wel van bewust, dat het onderzoek bij deze drie ziek-
tegevallen niet helemaal volledig is geweest. Er is weinig of geen morfolo-
gisch bloedonderzoek gedaan. Röntgenfoto\'s zijn niet gemaakt. Echter,
onder praktijkomstandigheden moet men een keuze doen. Bij deze keuze
is het chemisch bloedonderzoek volgens het Unitest systeem zeker een aan-
winst. In relatief korte tijd kan het een inzicht geven in een aantal lichaams-
functies en -processen, die uit morfologisch- en röntgenonderzoek niet
kunnen worden afgeleid en het kan bij twijfel ons op het juiste spoor
zetten.

Derhalve zou een nader onderzoek omtrent de grenzen van de normale
waarden onder verschillende levenscondities en dieetomstandigheden zeker
wenselijk zijn. De inzichten op dit gebied, bekend uit de humane pathologie,
zijn niet zonder meer te gebruiken bij de veterinaire pathologie, terwijl er
van dier tot dier grote verschillen kunnen optreden.

SUMMARY

The possibihty of accurate chemical analysis of the blood using the Unimeter 250
Bio-Dynamics in field conditions is discussed.

The manner in which the results of this method of chemical analysis of the blood
produce an improvement in diagnosis and prognosis, is stated as well.

-ocr page 202-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ENTING VAN CHINCHILLA\'S TEGEN PSEUDOMONASINFEGTIE.

L u s i s, P. 1. and Soltys, M. A.: Immunisation of mice and chinchillas against
Pseudomonas aeruginosa.
Canad. J. comp. Med., 35, 60, (1971).
Een belangrijke pathogene factor van Pseudomonas is de uitwendige slijmlaag, die
de bacterie beschermt tegen fagocytose. Hieruit hebben Alexander en mede-
werkers een weinig toxische polysaccharide afgescheiden, waarmede zij ratten kon-
den immuniseren tegen homologe en gedeeltelijk tegen heterologe infectie. Verschil-
lende auteurs hebben bij diverse diersoorten praktijkproeven gedaan betreffende
immunisatie met door formaline gedode culturen.

Lusis en Soltys deden laboratoriumproeven met 23 Pseudomonasstammen, uit
chincilla\'s en nertsen geïsoleerd. Als proefdieren gebruikten zijn muizen. Negentien van
deze stammen gaven bij muizen een goede immuniteit tegen de eigen stam, drie
ervan ook tegen heterologe stammen. Twee gaven matige en twee andere geen
immuniteit.

Behandeling van de culturen met 0,05 of 0,5% formaline of ultrasonificatie gaf
betere vaccins dan toevoeging aan de bacteriesuspensie van 0,5% phenol, 0,5%
alcohol of een half uur verhitten bij 100° C.

Me twee polyvalente vaccins werden ook proeven genomen met chinchilla\'s, waarbij
tweemaal werd geënt met een interval van 3 weken en experimenteel besmet werd
met 3 MLD waarvan alle controles stierven, terwijl bij homologe infectie bij beide
vaccin van de dieren de infectie overleefde en bij heterologe infectie resp.
®/i
-2. Hieruit bleek dat de werking van polyvalente vaccins breder was dan de in het
vaccin verwerkte stammen.

Op verschillende fokkerijen werden de vaccins ook op chinchilla\'s getest, waarbij
ongeveer 7700 chinchilla\'s werden geënt. De hieruit verkregen indruk was gunstig,
maar moeilijk te interpreteren door de praktijkomstandigheden en doordat het niet
mogelijk was een deel der dieren als controles niet te enten. In één geval waar de
enting geen uitwerking had bleek het drinkwater zwaar met
Pseudomonas besmet en
niet geregeld ververst te worden maar behandeld met een quaternaire ammonium-
base, waarvoor de
Pseudomonas niet gevoelig was.

C. A. uan Dorssen.

MUIZENMIJTEN EN CEDERZAAGSEL.

I. EbbenhorstTengbergen, W. van: Reactie van muizen-mijten op ceder-
zaagsel en op derrispoeder.
Biotechniek, 10, (2), (1971).
II. Mullink, J. W.: Commentaar op artikel over muizenmijten. Biotechniek, 10,
(3), (1971).

I. Besmetting met ectoparasieten heeft plaats van muis op mius door lichamelijk
contact.

Zaagsel van cederhout, als onderlaag in de kooi, bleek een effectief bestrijdings-
middel, zowel van luizen
(Polyplax serrata) als van de mijt Myocoptes muscu-
linus.
De mijt Myobia musculi bleek echter niet gevoelig voor cederhout.
De mijten gaan niet dood van cederzaagsel, maar worden waarschijnlijk steriel.
Na meer dan 2 maanden op cederzaagsel werden bij uitzondering, behalve de nog
in leven gebleven volwassen mijten, ook nog enkele jonge gevonden. Waarschijn-
lijk zijn echter slechts weinig larven min of meer bestand tegen cederzaagsel.
Het aantal mijten en het aantal neten dat bij microscopisch onderzoek van pluk-
jes schouder- en nekhaar gevonden werd, liep geleidelijk terug. Na verloop van

-ocr page 203-

tijd kwamen de neten nog slechts aan oude (nog niet gewisselde) haren voor.
Het nuttig effect voor de muis van de ontmijting is te bespoedigen door een
behandeling met Derrispoeder, waardoor direct alle luizen en de beide soorten
mijten gedood werden. De hierna uitkomende larven van de
Myocoptes, die het
cederzaagsel overleven, komen niet meer tot voortplanting, die van de
Myobia
echter wel. Als evenwel de muis tijdens de derde zwangerschapsweek met Derris-
poeder ontmijt wordt, blijkt haar nest (en de nazaten daarvan) gewoonlijk vrij
van
Myobia te zijn. Bij een succesvolle ontmijting zijn de dieren pas vrij van
neten (en de flardige resten daarvan) als al het oude haar door nieuw vervangen
is (na plm. 5 maanden). Het is dus raadzaam het cederzaagsel zo lang toe te
passen tot er geen neten meer te vinden zijn.
II. Ectoparasieten bij muizen kunnen bestreden worden door een periodieke behan-
deling met bijvoorbeeld Derrispoeder of Alugan®. De beïnvloeding van de muis
door het geneesmiddel is dan zoveel mogelijk constant.

Het gebruik van cederhout-zaagsel als strooisel lijkt aantrekkelijk maar de muis
wordt hierdoor beïnvloed. Ferguson (1966) heeft aangetoond dat het gebruik
van cederhout-strooisel tot gevolg heeft dat muizen een verkorte ,,slaaptijd" ver-
tonen na injectie van he.xobarbital-Na en pentobarbital-Na.

Een verhoogde activiteit van bepaalde leverenzymen bij muizen en ratten, ge-
houden op cederhout-strooisel, is waargenomen door Vesell (1967).

C. A. van Dorssen.

Immunologie

COLOSTRUM EN IMMUNOGLOBULINEN.

Kruse, V.: Yield of Colostrum and immunoglobulin in cattle at first milking after
parturition.
Animal Prod., 12, 619, (1970).

Absorption of immunoglobilin from colostrum in new born calves. Animal Prod., 12,
627, (1970).

A note on the estimation by simulation technique of the optimal colostrum dose and
feeding time at first feeding after the calve\'s birth.
Animal Prod., 12, 661, (1970).
De auteur houdt zich kennelijk intensief bezig met de produktie van immuno-
blobulinen door het rund en de absorptie daarvan door het pas geboren kalf. Hij
werkt met de 3 in Denemarken voorkomende rundveerassen: zwartbont, rode Denen
en Jersey\'s. Er bleken tussen de rassen geen signifikante verschillen te bestaan in
totale hoeveelheid Ig. in de biest, maar de verschillen tussen dieren waren groot en
signifikant.

Een invloed van het seizoen op de Ig produktie kon niet worden aangetoond. Hoe
langer men na het afkalven met het eerste melken wachtte, hoe lager het gehalte
(%) aan Ig werd. De herhaalbaarheid in Ig% na verschillende afkalvingen bij het-
zelfde dier was hoog.

Een aantal dieren (± 12%) bleek te weinig Ig te produceren. Voldoende is volgens
de auteur 2 kg colostrum met minstens 5% Ig bij de eerste maal melken. Hypo-
gammaglobinemie zou dus niet uitsuitend moeten worden toegeschreven aan onvol-
doende absorptie door het kalf, maar ook aan onvoldoende produktie van Ig door
de koe. De hoeveelheid Ig die het kalf in het bloed opneemt, wordt grotendeels
bepaald door 2 faktoren:

1. de hoeveelheid opgenomen Ig;

2. de leeftijd bij de eerste voeding.

De absorptiecoëfficiënt was ongeveer tot de helft gereduceerd als de eerste voeding
van het 2e naar het 20e uur na de geboorte werd verlegd. D zwartbonte kalveren
bleken op een leeftijd van 4 en 15 dagen een signifikant hoger Ig gehalte in het
bloedserum te hebben dan de kalveren van rode Denen.

Hypogammaglobulinemie hoeft weinig voor te komen door tijdig colostrum te voeren
in ruime hoeveelheid.

Th. Stegenga.

-ocr page 204-

Oncologie

ONDERZOEKINGEN OVER DE PATHOLOGIE EN PATHOGENESE VAN
ENZOÖTISCHE RUNDERLEUKOSE.

Urbaneck, D. und Schulze, P.: Licht- und elektronenmikroskopische zyto-
logische Studien.
Arch. exp. Vet. Med., 23, 1103, (1969).

De enzoötische runderleukose toont een verscheidenheid van macroscopische en cyto-
logische beelden. Van 16 runderen met enzoötische leukose (ondervormen: lymfade-
nose 3, lymfosarcomatose 4, reticulose 8, reticulosarcomatose 1) werd electronen-
microscopisch en lichtmicroscopisch onderzoek (deppreparaten en dunne coupes van
0,5 - 1
m) van tumorcellen verricht.

De 3 gebruikte methoden gaven in het algemeen gelijkluidende resultaten. De beste
differentiëring van lymfatische en reticulaire tumorcellen bleek mogelijk door de
microscopische studie van dunne coupes van in kunststof ingebedde preparaten.

Urbaneck, D. und W i 11 m a n n, W.: Blutmorphologische Befunde bei Fällen
von Leukose und Präleukose.
Arch. exp. Vet. Med., 23, 1141, (1969).
Cytologisch onderzoek van witte bloedcelconcentraten en van bloeduitstrijken van
19 leukoserunderen en 35 preleukose-runderen. In het preleukotisch stadium is er
meestal een verhoogd aantal lymfocytaire cellen en soms een verhoogd gehalte van
minder gedifferentieerde lymfatische cellen: prolymfocyten en lymfoblasten.
Bij de overgang naar het leukotisch stadium verandert meestal ook het bloedbeeld,
afhankelijk van het leukose-type. Bij lymfadenose treedt een sterke verhoging op
van het absolute lymfocytengetal en tevens een geringe toename van minder ge-
differentieerde lymfatische cellen (prolymfocyten en lymfoblasten), bij lymfosarco-
matose alleen een vermeerdering van minder gedifferentieerde lymfatische cellen,
bij reticulose toename van „parablasten" en bij reticulosarcomatose zowel minder
gedifferentieerde lymfatische cellen en „parablasten".

De verhoging van het absolute lymfocytengetal bij leukoserunderen komt voor het
grootste deel op rekening van lymfoblasten (200 x) en prolymfocyten (5 x ).

Urbaneck, D. und W i 11 m a n n, W.: Der Einfluss von Urethan auf die Ent-
wicklung der Leukose.
Arch. exp. Vet. Med., 24, 859, (1970).

Het preleukotisch stadium gaat voor een deel over in echte (tumoreuse) leukose,
kan ook blijven persisteren of teruggaan.

De schrijvers menen dat overgang naar het leukosestadium vooral onder invloed van
resistentie-verminderde omstandigheden (drachtigheid, lange transporten) zou plaats
vinden.

Van urethaan is bekend, dat het eveneens de resistentie onderdrukt via remming
van de lymfo- en granulopoëse. Bovendien werkt het urethaan leukaemogeen (bij
jonge muizen) resp. co-leukaemogeen (bij volwassen muizen).

Acht volwassen runderen, afkomstig van bedrijven waar enzoötische leukose heerste,
werden 2x subcutaan ingespoten (300 g in aqua dest.). Na een jaar (en één rund
na 3 maanden) werden de runderen geslacht en uitvoerig morfologisch onderzocht.
Bij 3 runderen werden leukotische veranderingen gevonden; de uitgebreide leukose in
één koe (afgemaakt na 3 maanden) had naar de mening van de schrijvers waar-
schijnlijk al vóór het begin van de proef bestaan en door de urethaan bespoedigd,
in twee andere koeien hadden de — beginnende — laesies zich tijdens het expe-
riment ontwikkeld (wie bewijst dit?
Ref.).

Een deel der proefrunderen had lymfocytose („preleukotisch bloedbeeld"). Urethaan
veroorzaakte zowel bij deze runderen als bij die met een normaal bloedbeeld aan-
vankelijk een sterke daling avn het lymfocytengetal, maar bij de preleukotische
runderen ontstond toch later weer lymfocytose. De schrijevrs menen dat op grond
van de beïnvloedbaarheid door urethaan de preleukotische lymfocytose een reactieve
verandering is.

Bij twee andere runderen werden geringe laesies gevonden die zich naar de mening

-ocr page 205-

der schrijvers ontwiklield hadden onder invloed van urethaan (wie bewijst dit?
Ref.).

Resumerend: de schrijvers hebben geprobeerd het wezen van het pre-leukotisch
stadium te doorgronden. Zij menen nu dat er sprake is van een reactief stadium
(verband met virus?
Ref.) dat onder invloed van bepaalde resistentieverminderende
factoren kan overgaan in echte leukose waarvan 4 hoofdvormen onderscheiden
worden. Deze overgang gaat gepaard met bloedveranderingen, waarbij ongediff. cellen
Ln de circulatie komen (echte leukemie.
Ref.).

W. Misdorp.

Ziekten van het Kleine Huisdier

URETHRAALOBSTRUCTIE BIJ DE KATER.

Turner, T.: Observations on urethral obstruction in male cats. /. Small An.
Pract.,
12, 85, (1971).

De auteur geeft een behandelingsschema voor urethra obstructie bij katers.

1. 2 ml onteiwit pancreas extxract (Depopranex®) wordt intramusculair ingespoten.
Een uur later wordt getracht de blaas leeg te drukken. Dit lukt in ca. 10%
van de gevallen.

2. Lukt dit niet, dan wordt de patiënt geanestheseerd met Brietal® en weer ge-
tracht de blaas leeg te drukken.

3. Daarna wordt in combinatie met druk op de blaas de penis gemasseerd, om zo de
obstructie te verwijderen.

4. Heeft ook dit geen resultaat, dan wordt de urethra rectaal gemasseerd. Hiermee
valt veelal resultaat te boeken.

5. Is de obstructie dan echter nog niet verwijderd, dan wordt een catheter inge-
bracht, en getracht de obstructie terug te spuiten in de blaas.

6. Is na 5 minuten proberen met de catheter geen resultaat verkregen, dan wordt
blaaspunktie verricht en de patiënt 24 uur opgenomen om te herstellen.

De volgende dag wordt eerst weer getracht de blaas leeg te drukken. Indien dit het
geval is worden weer Depopranex® en antibiotica toegediend. Deze behandeling wordt
5 dagen voortgezet, waarbij de patiënt opgenomen blijft. Later werd door de auteur
gedurende 3 dagen een dauercatheter toegepast, waardoor de blaas gespoeld werd.
Daarna volgt thuis een nabehandeling met antibiotica of hexamine per os gedurende
14 dagen.

60% gaf geen recidief binnen 14 dagen. Bij de overige 40% werd het behandelings-
schema herhaald. Had dit geen succes, dan werd tot vesico-colostomie overgegaan,
de resultaten hiervan waren echter slecht.

H. W. de Vries.

BOEKBESPREKING

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 970 van dit tijdschrift werd vermeld over de
inhoud van aflevering 4 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift volgt thans
de inhoud van aflevering 5/1971 hiervan.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 40, (5), (1971).

Dewilde, R., Vanschoubroek, F.: Een vergelijking van Virginiarnycine en

Tylosine als voedingsadditief in een mestvarkenrantsoen.
B
O O n e, G.: Een enquete over het opruimen van fokvarkens.

D e V O s, A., V i a e n e, N., D e v r i e s e, L.: Toestand en evolutie van ziekten en

aandoeningen bij vogels en pelsdieren in 1970.
W e 11 e m a n s, G., Leunen, J.: De rol van het RSB/220 ivrus bij de adem-
halingsstoornissen van de runderen in België.
Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 206-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

ROWETT RESEARCH INSTITUTE.

Annual report of studies in animal nutrition and allied sciences. Vol. 26.

(The Reid Library, Bucksburn, Aberdeen, Gr. Britain, U.S. $ 1.70, 70 p., 118 pag.,
1970.)

Elk jaar als ik het jaarverslag van „Rowett" van de redactie van ons Tijdschrift
krijg toegestuurd met het verzoek om het te bespreken, bekruipt mij een gevoel
van jaloezie: wat heeft men daar een schitterende mogelijkheden voor onderzoek
en wat worden die onder leiding van de enthousiaste directeur Dr. K. L. B 1 a x t e r
op een voortreffelijke manier benut!

Het instituut omvat 15 afdelingen waarvan het aantal stafleden varieert van 1
(bibliotheek) tot 20 (fysiologie) en de bezetting met technisch en administratief
personeel is navenant. In het verslagjaar zijn de technische voorzieningen opnieuw
uitgebreid, computer uitgebreid, naast de semi-automatische is thans een vol-
automatische aminozuur analisator aangeschaft, de gaschromatografie-apparatuur is
uitgebreid, een nieuwe spectrofotometer is aangeschaft, 2 klimaatstallen voor ieder
45 ooien zijn bijgebouwd, een nieuw laboratorium met allerlei technische voor-
zieningen (ultracentrifuges, lage- en constante temperatuur laboratoria, isotopen
laboratorium, een donkere kamer voor autoradiografie, enz.) werd door de Hertog
van Edinburgh geopend en ga zo maar door.

Het belangrijkste vind ik echter de 40 bladzijden waarin per afdeling wordt aan-
gegeven met welk onderzoek men bezig is. Ik doe slechts hier en daar een greep:
complexe koperverbindingen in de digestietractus van schapen, ecologie van pens-
ciliaten, biologische behandeling van mest en gier, propionaat-metabolisme van
het pens epithelium, melkziekte, beenmerglaesies bij schapen, anemie bij kool-
voederin.g, S.P.F. biggen, zinkgebrek en weefselgroei, structuur in verband met
voedingswaarde van eiwitten, verband tussen leeftijd, voedingsniveau en D.N.A.
synthese.

Hopelijk is dit voldoende om een indruk van de belangrijkheid van het onderzoek
dat op „Rowett" wordt verricht, zowel op fundamenteel als op direct praktisch
gebied te geven, als ook om de nieuwsgierigheid van de lezer op te wekken.
Dat dit moge resulteren in het lezen van dit jaarverslag en misschien in het
brengen van een bezoek aan dit Instituut.

Rest mij nog te vermelden dat belangstellenden overdrukken kunnen aanvragen
van de meeste van de ruim 100 publikaties die in het verslagjaar zijn verschenen
en waarvan een samenvatting is opgenomen en dat wederom achterin een tweetal
overzichtsartikelen zijn afgedrukt, die handelen over respectievelijk „Aspects of
renal function in ruminants" door D. Scott en „Studies on the feed intake of
pregnant ewes\' \'door F. W. H. E 1 s 1 e y, beiden van een literatuurlijst voorzien
en alleen al het aanschaffen van dit jaarverslag waard.
 Th. de Groot.

CONGRES VISZIEKTEN, LONDEN, MEI 1971

Op 20 en 21 mei 1971 hield de „Fisheries Society of the British Isles" samen met
de „Zoological Society of London" een symposium over ziekten bij vissen. Dc
voordrachten werden gehouden in de „meeting room" van dc Zoological Society,
in Regent\'s Park, vlak tegenover de dierentuin.

De „Fisheries Society of the British Isles" bestaat nog maar kort. Eén van haar
eerste activiteiten was de uitgave van het „Journal of Fish Biology" bij Academic
Press. Het eerste nummer verscheen in januari 1969; het tijdschrift blijkt in een
behoefte te voorzien. Dat de Society reeds na twee jaar een zo belangrijk congres
kon organiseren pleit eveneens voor haar vitaliteit.

De samenvattingen van enkele belangrijke voordrachten, gehouden op het sym-
posium, volgen hieronder.

N. N. F ij a n (Joegoslavië): Het buikwaterzucht complex bij de karper valt uiteen
in tenminste 2 verschillende ziekten:

-ocr page 207-

1. „Spring viraemia of carp", veroorzaakt door een rhabdovirus. Het virus is ge-
kweekt op celcultures, en geeft bij de karper een ((hemorragische) septikemie.
Bij sectie vallen de bloedingen, o.a, in de spieren en de bleke kieuwen (anemie)
het meeste op.

2. „Erythro-dermatitis". Deze aanvankelijk hemorragische, later ulcererende huid-
ontsteking wordt veroorzaakt door een agens dat:

a. een bacteriefilter met een poriënwijdte van 450 m/J niet passeert;

b. niet groeit op gewone voedingsbodems;

c. gevoelig is voor verschillende antibiotica;

d. eenzelfde ziektebeeld geeft bij verschillende vissoorten, o.a. karper, voorn
en snoek.

Deze „erythro-dermatitis" werd tot nu toe aangezien voor de chronische vorm
of „Geschwürsform" van buitenwaterzucht.
R. J. Roberts (Schotland): Tijdens de jaarlijkse trek van de Atlantische zalmen
(Salmo salar) naar zoetwater vallen vele vissen ten offer aan de „ulcerative dermal
necrosis"
(U.D.N.). De primaire oorzaak van deze huidlaesies aan de kop is niet
bekend. Secundair ziet men vaak een schimmelinfectie
(Saprolegnia parasitica).
Pogingen, als primair agens een virus aan te tonen, zijn tot nu toe mislukt. Hij
kon de ziekte ook niet overbrengen, hetgeen strijdig is met de resultaten van Franse
en Ierse onderzoekers. Wel werd een degeneratie van neuronen in de neurohypofyse
en de hypothalamus gevonden. Misschien heeft dit iets te maken met de primaire
symmetrische degeneratieve laesies op de kop van de vis.

K. Wolf (U.S.A.): Fraaie resultaten bij de studie van virussen worden geboekt
„by plaquing with standard gel overlay procedures" en „two-phase (gel-liquid)
procedures". Door de beperkte uitbreidingsmogelijkheden van het
virus ontstaan
typische gelokaliseerde afwijkingen in de celkweek.

J. C. Harshbarger (U.S.A.): Steeds meer tumoren bij lagere vertebraten wor-
den geregistreerd. Speciale aandacht wordt besteed aan het enzoötisch optreden
van tumoren bij vissen, bijvoorbeeld door carcinogene stoffen als nitrosaminen.
Het testen van herbiciden en pesticiden op carcinogene werking wordt van groot
belang geacht.

R. Bootsma.

PROMOTIE IR. A. KLOOSTERMAN.

Ter verkrijging van de graad van Doctor in de Landbouwwetenschappen heeft de
heer ir. A. Kloosterman een proefschrift met stellingen voorbereid, dat hij op vrijdag
28 mei j.1. te 16.00 uur in de Aula heeft verdedigd tegen de bedenkingen van
een commissie uit de Senaat.

Het proefschrift is getiteld: Observations on the epidemiology of trichostrongylosis
of calves.

Promotor was prof. dr. Th. Stegenga, hoogleraar in de Veeteeltwetenschap.
Korte inhoud van het proefschrift

Het proefschrift handelt over maag- en darmwormen bij kalveren, parasieten die op
elk rundveebedrijf in Nederland voorkomen. Omdat infekties overal voorkomen, maar
slechts onder bepaalde omstandigheden van zo ernstige omvang zijn, dat van bedrijfs-
economische schade sprake is, is in deze situatie nagegaan:

a. welke bedrijfsvoering leidt tot ernstige aandoeningen;

b. welke maatregelen binnen de bedrijfsvoering — dus door de boer— genomen
kunnen worden om schade te voorkomen.

Uit direct op de praktijk gericht onderzoek dat gedurende de laatste jaren in ons
land werd verricht, was reeds gebleken dat de juiste bedrijfsvoering van zeer groot
belang kan zijn voor de beperking van de grote schade, die deze nematoden-infekties
veroorzaken.

De promovendus is er in geslaagd om de effekten van de verschillende beweidings-
methoden en graslandbehandelingen te kwantificeren. Hij heeft daartoe de infektie-

-ocr page 208-

graad van weilanden vastgesteld, die op verschillende wijze waren behandeld en de
reakties van kalveren die op de proefpercelen of praktijkbedrijven waren geweid. De
waarnemingen zijn verdeeld over meer jaren en seizoenen, hetgeen noodzakelijk was,
omdat jaar en seizoen van essentieel belang zijn voor het verloop van de infektie-
graad. Het onderzoek wil een bijdrage leveren tot het nemen van de juiste preven-
tieve maatregelen ter bestrijding van deze zeer schadelijke rundveeziekte.

(Persbericht Landbouwhogeschool Wageningen)

STICHTING ONTWIKKELINGS- EN SANERINGSFONDS VOOR DE
LANDBOUW

Beëindiging slachtpreniie en omschakelingsregelingen

De Raad van de Europese Gemeenschappen heeft op 21 juni 1971 (onder no. 1290/
71 d.d. 21 juni 1971, Publikatieblad L 137/71 van 22 juni 1971) een verordening
vastgesteld, tot beëindiging van het verlenen van premies voor het slachten van
koeien en premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten.
Hierin wordt bepaald dat de premie-regeling voor het slachten van koeien en het
niet in de handel brengen van melk en zuivelprodukten wordt ingetrokken voor wat
betreft de na 30 juni 1971 ingediende aanvragen.

Bijgevolg neemt het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw de na ge-
noemde datum indiende aanvragen niet meer in behandeling.

(Persbericht)

CONGRESSEN

INSTITUUT VOOR VEEVOEDINGSONDERZOEK, HOORN
Instituutsdag 1971

In samenwerking met het Centraal Veevoederbureau organiseert het Instituut voor
Veevoedingsonderzoek „Hoorn" op 29 september 1971 in de schouwburg „Het
Park" een „instituutsdag".

Voor het Veevoederbureau geldt deze dag als één van de twee jaarlijks te organiseren
voorlichtingsbijeenkomsten.

De bedoeling is dat op deze dag een viertal onderzoekers van „Hoorn" ieder in
een voordracht van ongeveer /a uur een beeld van zijn werk zal geven. Getracht
zal worden de onderwerpen zo te kiezen dat een gevarieerd deel van het huidige
onderzoekprogramma wordt belicht.

Zo zullen onderzoekingen over brokjes en wafels van gedroogd gras in de rundvee-
voeding, vraagstukken rond de mineralenvoorziening van het vee en de eiwitvoede-
ring bij mestkalveren worden besproken.

Deze instituutsdag zal verder een bijzonder karakter krijgen doordat Dr. D ij k s t r a
die dag officieel afscheid zal nemen van „Hoorn".

Binnen enige weken worden meer uitgewerkte gegevens bekend gemaakt.
NATIONAAL SYMPOSIUM MEDISCHE INFORMATICA

„De Computer in de Geneeskunde en Gezondheidszorg", Utrecht, 22 en 23 oktober
1971

Te Utrecht is de Stichting ter Bevordering der Informatica in de Geneeskunde en
Gezondheidszorg opgericht.

Deze stichting is het resultaat van een overleg tussen een aantal organisaties in
Nederland werkzaam in de gezondheidszorg, met het doel nationale en inter-
nationale congressen op het gebied van medische informatica te organiseren.
Andere activiteiten zijn — binnen het raam van de doelstelling — niet uitgesloten.
De stichting beoogt voor het eerst naar buiten te treden op 22 en 23 oktober 1971,
wanneer zij in het Jaarbeurs Congrescentrum te Utrecht een Nationaal Symposium
Medische Informatica organiseert, waaraan een informatieve tentoonstelling zal
worden verbonden.

Het secretariaat van het symposium is ondergebracht bij het Jaarbeurscongres-
bureau, Jaarbeursplein, Utrecht.

-ocr page 209-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

NEDERLANDSE LANDBOUWATTACHÉ VOOR VETERINAIRE AANGELE-
GENHEDEN IN LATIJNS AMERIKA

Na per 1 april 1971 in dienst te zijn getreden bij het Ministerie van Landbouw
en Visserij, is de heer Drs. F. H. P1 u i m e r s uit Olst, in een werkperiode van
enkele maanden bij de Veterinaire Dienst, onlangs met zijn gezin naar Buenos Aires
vertrokken.

Op de Nederlandse ambassade aldaar vervult hij de voor ons land nieuwe post van
landbouwattaché voor veterinaire aangelegenheden. Zijn ambtsgebied is Latijns
Amerika, met name Argentinië, Uruguay, Paraguay en Brazilië.
Zijn taak zal bestaan uit de behandeling van veterinaire problemen in ruimere zin,
met als voornaamste prioriteit de regelmatige inspectie van slachthuizen en be-
drijven die geplaatst zijn op de Nederlandse lijst van naar ons land exporterende
bedrijven. Ook bedrijven die op deze lijst wensen te worden geplaatst, zullen aan
zijn inspectie zijn onderworpen.

Voor het aanvaarden van zijn nieuwe functie was de heer Pluimers keuringsdieren-
arts bij de vleeskeuringsdienst ,,Sa!land" en Rijkskeurmeester in bijzondere dienst
bij de Veeartsenijkundige Dienst met standplaats Olst.

RICHTLIJN PLUIMVEEVLEES

Op 8 maart 1971 is de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschap van
15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het handels-
verkeer in vlees van pluimvee afgekondigd.

Deze richtlijn bepaalt onder meer keuring vóór en na het slachten van pluimvee
en bevat voorschriften ten aanzien van de hygiëne in de bedrijven, de keuring,
merking, verpakking enz.

Met ingang van 8 maart 1973 zullen de pluimveeslachterijen aan deze E.E.G.-
normen dienen te voldoen voor export binnen de gemeenschap.

MOND- EN KLAUWZEER

Op 26 juni 1971 is op een groot varkensmestbedrijf te Maarssen-Breukelen in de
provincie Utrecht mond- en klauwzeer van het type C geconstateerd. Van de 800
op het bedrijf aanwezige varkens, bleken er 9 door de ziekte te zijn aangetast.
.Mie dieren zijn onmiddellijk opgeruimd. Het betreft een spoelingsbedrijf, waar circa
10 dagen voor het uitbreken van de ziekte een defect aan de sterilisatie-inrichting
is opgetreden.

Een verder onderzoek naar de herkomst van de besmetting is gaande.
PSEUDO-VOGELPEST IN HET BUITENLAND

Engeland meldde over de maanden maart en april 1971 1008 gevallen van pseudo-
vogelpest,
Frankrijk had van 16 april tot 15 mei 1971 605 nieuwe gevallen, West-
Duitsland
over dezelfde periode 532 gevallen.

Griekenland telde over de maanden februari en maart 544 gevallen, België van 16
maart tot 31 april 3,
Italië over februari 19, Luxembtu-g over mei 9, Joego-Slavië
over de eerste helft van april 42, Polen van 16 maart tot 15 april 60 en Rusland
over maart 44.

PSEUDO-VOGELPEST.

Over de 27ste week, van 27 juni tot en met 3 juli 1971, kwamen in Nederland 5
gevallen van pseudo-vogelpest voor en wel: Groningen 1, Drenthe 1, Gelderland 1,
Limburg 2.

-ocr page 210-

De 28ste week, van 4 tot en met 10 juli 1971, liet een aantal zien van 4, n.1.:
Groningen 3, Limburg 1.

S.AMENWERKING BIJ WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK.

Do uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek en de toeneming van het aantal
problemen op het terrein van de voortplanting bij landbouwhuisdieren, heeft geleid
tot onderhandelingen tussen de afdelingen Diergeneeskunde T.N.O. en instellingen
betrokken bij de inductie, de programmering of de uitvoering van het toegepast
onderzoek van de voortplanting.

Het doel van deze onderhandelingen is te komen tot samenwerking tussen funda-
menteel gericht onderzoek, toegepast onderzoek en de technologische uitwerking er
van.

VARKENSPEST.

Over week 27, van 27 juni tot en met 3 juli 1971, werd in ons land slechts 1 geval
van varkenspest gemeld en wel in de provincie Utrecht.

Over de 28e week van 1971, van 4 tot en met 10 juli, bedroeg dit aantal 7 en wel:
4 in Utrecht en 3 in Gelderland.

ENTSTOFFEN TEGEN PSEUDO-VOGELPEST.

Hoewel de invoer van levende entstoffen uit België en Luxemburg per 1 augustus
1971 niet meer aan beperkingen zal zijn onderworpen, is in de reeds sinds 16 augus-
tus 1956 bestaande regeling met betrekking tot deze entstoffen geen wijziging ge-
komen.

Dat wil zeggen, dat slechts gezegelde pluimvee-entstoffen („La Sota" en „Hitchner")
mogen worden toegepast, zijnde door de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst
toegelaten vaccins.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND

JUNI 1971.

i
3

c

. U

O,
C M
aj j:;

U O

j 3 c

T; C
i 3 Si
■g .ï
( OO XI

IS

lU

"tS

V

a

\'c

C

<u

■ó

1 ö

(U

>< N

13
a

3 c

oj S

■S M

O ~

■A

3
3

1 ï

a

c

IV

tn

V
?

O
T3
3

tl

OJ C
s: D

-ts

IS ™
O >

< io

Groningen

_

1

2

3

2

Friesland

_

IR

_

.

_

1

Drenthe

3

-

_

1

, .

Overijssel

2

Gelderland

—.

1

I

8

3

6

Utrecht

1

i _

2

_

8

f)

Noord-Holland

3

15

_

,

__

_

Zuid-Holland

_

3

_

__

1

4

Zeeland

1 —

-

_

___

_

Noord-Brabant

-

10

9

1

Limburg

10

6

Nederland

1

4

44

1

26 \'

27

28

-ocr page 211-

DOORLOPENDE AGENDA

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congres
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758, (1970),
242, 502, (1971)
23, W.A.A.V.P. 5e Int. Conference, Mexico, (pag. 173)

September,

6—21, Symposium „Transplantation Genetics of Primates, Radio-biological In-
stitute T.N.O., Lange Kleiweg 151, Rijswijk, (pag. 361)

8, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

10, Nationale tentoonstelling voor varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch

11, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur, Hotel Mastbosch, Breda

11, Afd. Limburg en Brabant, K.N.M.v.D. Gezamelijk eeuwfeest. Eindhoven
(pag. 837)

15, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Viering 17e Lustrum, ± 16.30 uur. Restau-
rant Tropenfauna, Heerenveen (pag. 994)
16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering,
10.15 uur, Hotel/Restaurant Noord-Brabant, Utrecht (pag. 767)

16, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Skyway
Motel, Rotterdam (pag. 767)

17, Nationale tentoonstelling van schapen en geiten. Veemarkt Utrecht

17—18, Utrechtse Paardendagen, Utrecht

18, Gaines Veterinary Seminar, Zeist, Hotel Bella Vista, 11.00 uur

18—19, 10e Nationale Werktuigendagen voor Land- en Tuinbouw, Kurringen,
België

20, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant Bella
Vista, Zeist (pag. 920)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born
21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

29, Instituut Veevoedings Onderzoek „Hoorn". Instituutsdag, Hoorn
(pag. 1048)

Oktober,

1— 3, K.I.-congres, Wels, Oostenrijk (pag. 761)

7— 9, Aertzteverein Davos IV Int. Symposium. Davos-Platz. (pag. 571, 829)
!9—22, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair

Onderwijs, Zeist (pag. 837)
21, Afdeling Noord-Brabant, K.N.M.v.D. 20.00 uur
22—23, Nationaal Symposium Medische Informatica. Jaarbeurs Congres Cen-
trum, Utrecht (pag. 1048)

25—29, Seminaar Milieukunde; „de Baak", Noordwijk. (pag. 979)

26—29, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

November,

2— 5, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair

Onderwijs, Zeist (pag. 837)
6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. Najaarsvergadering,
Haarlem (pag. 829)

-ocr page 212-

9—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

December.

2, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
6—11> Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht.

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

\'3—\'7, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972

Januari,

26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

31—4 februari, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering.

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

April,

—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering.

Mei,

16, A.C.V. Controle. Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11,
Amersfoort.

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970)
pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München. (pag. 961, (1970), 571)

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.I.,
Amsterdam, (pag. 172)

-ocr page 213-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
VAN DE GROEPEN.

Groep Dierenartsen werkzaam in het Bedrijfsleven ( D.I.B. ).

Op de vergadering van 24 mei 1971 is tot secretaris-penningmeester van de Groep
D.I.B. benoemd collega A. M. van \'t H o f f. Collega Van Limborgh is als
secretaris afgetreden en blijft zitting houden als lid van het bestuur.
De huidige samenstelling van het bestuur D.I.B. is:

voorzitter — J. W. Baretta

secretaris-penningmeester — M. van \'t Hoff
leden — C. L. van Limborgh

D. Staal
Dr. E.
J. Voûte
Dr. D. M. Zuijdam.
De gegevens van het nieuwe secretariaat zijn:

adres
telefoon
giro

postbus 3, Ravenstein.

(08867) 16 52, toestel 26 of (010) 22 59 73 (privé).

2401306, t.n.v. penningmeester Groep D.I.B.-K.N.M.v.D., Ravenstein.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

R. H. Lunenborg, T. Zijlstrastraat 34, Franeker.

S. de Vries, Leo Dongelmanstraat 2, .Abcoude.

C. Willenborg, Wolter Heukelslaan 46, Utrecht.

Dr. T. S. Zwanenburg, Schiedamseweg 101, Kethel (Z.H.).

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

Dr. J. van Frejlach, Elzenhorst 8, Waddinxveen.
J. G. Grootenhuis, Hoek van het IJ 28, Lelystad.
S. de Haan, W. Pz. Lakemanstraat 16, De Rijp (N.H.).
N. J. G. J. van der Wielen, Balijelaan 21 bis, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Berg, P. M. A. van den; adres gew. in: Steenbergen, Wipstraat 1; tel.: (01670)
32 52. (201)

Bogaard, A. E. J. M. van den; adres gew. in: Mexico (I), D.F.; Apartado postal
M-10778, U.N., F.A.O.; bur. adres: Virulogist U.N., F.A.O. Instituto National de
Investigaciones pecuarias, Palo Alto, km. 15,5 carretera a Toluca. van (203)

naar (281)

Belonje, L.; funktie gew. in: P.: geass. met J. H. H. Cloudt (200)

Boer, H. de; toevoegen: R.K. (bz.d.) (203)

*Brummelman, B.; adres gew. in: Utrecht; Stadhouderslaan 60. (207)

Capel, B. A. C.; adres gew. in: Doorwerth, Beethovenlaan 283; tel. nog onbek. (208)
Frejlach, Dr. J. van; 1951, Brno-1951; Waddinxveen, Elzenhorst 8; tel. (01828)
37 16 (pr.), (010) 11 72 20 (bur.); gr. 1896009; K.D.; R.K. (bz.d.).

toevoegen op (216)

-ocr page 214-

Gaag, Mej. I. van der; adres gew. in: Jutphaas, Gesteilaan 31; tel. (03471) 13 06

(217)

Grootenhuis, J. G.; 1971; Lelystad, Hoek van het IJ 28; tel. (03200) 2 65 26 (pr.),
(030) 71 55 44 (bur.); Med. R.U. (F.d.D.), Inst. v. Trop. en Prot. Zktn.

toevoegen op (220)

Haas, R. de; adres gew. in: Bergambacht, Houtstraat 61; tel. (01825) 16 95. (221)
Lengkeek, M.M.; adres gew. in: Twello, van Hoogendorpstraat 47; tel. (05712)
12 14. (239)

Lunenborg, R. H.; toevoegen: R.K. (bz.d.). (242)

Meer, G. Th. W. v. d.; toevoegen: K.D.; R.K. (bz.d.). (243)

Ploegmakers, J. L. M.; tel. (08859) 10 06; P. ass. bij S. A. M. van Cleef. (251)
Reitsma, Dr. K.; schrappen: Vet. adv. Produktschap v. Vee en Vlees. (254)

*Riel, E. P. C. M. van; adres gew. in: Waalwijk, Grotestraat 189c; tel. (04160)
3 48 62. (255)

*Rijk, J. M. de; adres gew. in: Amsterdam O.Z., Gerard Doustraat 37 III; tel. (020)
76 52 76; gr. 1568848; wnd. D. (256)

Schaik, P. van; tel. bur. vervalt; oud-I.V.D. en oud-I.V.G., O.O.N. (234)

Stapel, C. P.; tel. gew. in: (02263) 12 28 (b.g.g. 13 19). (263)

Talmon, F. Ph.; adres gew. in: Lelystad, Breehorn 48; tel. (03200) 2 19 65;

wetensch. hfd. medew. b.h. G.D.I. Lelystad. (265)

*Venker, R.; Utrecht, Falklanddreef 145; tel. (030) 2 55 83; K.D.; R.K. (bz.d.)

(269)

Verstraaten, W. J. H.; funktie: P.; geass. met W. A. H, Janssen te Volke!. (270)
*Vloten, J. van; adres gew. in: Lelystad, Breehorn 89; tel. (03200) 2 67 32. (271)
Werf, K. van der; adres gew. in: Oranjewoud, Heidelaan 23; tel. (05130) 17 01 (275)
Wielen, N. J. G. J. van der; 1971; Utrecht, Balijelaan 21 bis; tel. (030) 93 22 45;
gr. 1695129; Medew. R.U. (F.d.D., Inst. Buitenpraktijk). toevoegen op (276)

Het bestuur van het dispuut van het Collegium Studiosorum Veritas 1971—1972.

J. van Erp — praeses

•A. Vermeulen — vice-praeses

Th. Verwiel — fiscus

Mej. A. Gröniger — ab-actis prima

G. Boink — ab-actis secundus

Jubilea:

10 augustus 25 jaar: J. den Daas te Druten.

30 augustus 25 jaar: A. J. B. Hammink te Loenen (Veluwe).

Rectificaties:

In het Tijdschrift van 15 juli staat onder de rubriek personalia J. Koens; dit moet
echter zijn
P. Koens.

In het Tijdschrift van 15 februari jl. staat E. N. J. Hettinga verhuisd naar Marum,
Hoofdstraat 90; dit moet echter zijn
Noordbroek, Hoofdstraat 90.

Geslaagd voor het dierenartsexamen:
met genoegen:

A. Eshel, Boekelaan 37, Utrecht.

Mevr. G. C. van Gemert-Staal, Zonstraat 21 bis. Utrecht.

J. P. van Amerongen, Van Ginnekenlaan 38, Utrecht.

H. P. Quist, Naxosdreef 43, Utrecht.

B. E. C. Schreuder, Achterom 2, Utrecht.
K. Dijkstra, Abstederdijk 311a, Utrecht.
D. J. Peterse, Brinklaan 116, Apeldoorn.

-ocr page 215-

Chromatografie en fluorescentie-onderzoek van
herbivorengal

Examination of bile with chromatography and ultra-
violet radiation

door J. L. POSTEMA1)

Samenvatting

Beschreven worden experimenten waarmee de mogelijkheid is onderzocht om
„plkleurstoffen" in de weefsels van icterische slachtdieren aan te tonen door
middel van chromatografie met aansluitend de observatie van het chromatogram
in ultraviolet licht, in welk licht bij eerdere proefnemingen een rode fluorescentie
van herbivorengal op het chromatografiepapier was gezien.

Uit de literatuur is bekend dat bilirubine-oplossingen geen fluorescentie vertonen,
hetgeen bij eigen proefnemingen eveneens werd waargenomen. Het optreden van
dit effect kan dus geen hulpmiddel zijn om de aanwezigheid van biblirubine o.a.
in weefselextracten te bewijzen.

Bij een systematisch onderzoek bleek dat de in UV licht waargenomen fluorescen-
tie van het bij papierchromatografie van rundergal aan het vloeistoffront ge-
vormde, groenkleurige depot (rood tot violet) en van diverse rundergalextracten
in de reageerbuis (hardrose tot violetrood) slechts gedurende de weideperiode op-
treedt en afkomstig moet zijn van plantenpigment. Hiervoor komen in aanmerking
ontledingsprodukten van de chlorophyllen.

Het bleek wèl mogelijk om uit een bilirubine/caroteen-oplossing in chloroform
het bilirubine te isoleren door middel van papierchromatografie en bezichtiging
van het chromatogram in UV licht, zij het met hantering van andere criteria dan
rood/violet fluorescentie. Echter leent deze methode zich waarschijnlijk minder
goed voor toepassing in de vleeskeuringspraktijk, omdat de circulerende hoeveel-
heid bilirubine bij icterische dieren daarvoor te gering zal zijn.

Inleiding

De bekende reacties ter aantoning van „galkleurstoffen" in de weefsels
van geelkleurige slachtdieren, waardoor dus een differentiatie gemaakt
kan worden tussen geelkleuring door bilirubine en door caroteen, zijn
niet steeds duidelijk. Dit was aanleiding om na te gaan of misschien aan-
vulling van de gebruikelijke routinetests mogelijk zijn. Hiertoe werd in
de herfst van \'69 een aantal oriënterende proeven genomen, waarbij
rundergal werd onderzocht door middel van rondfilterpapierchromato-
grafie. Hierbij werden niet oninteressante waarnemingen gedaan.
De gal vormde namelijk op het chromatografiepapier een groene vlek aan
het vloeistoffront die in UV licht een rode fluorescentie vertoonde.
Echter werd deze fluorescentie niet meer waargenomen toen de stalperiode
\'69-\'70 was aangebroken. Dit deed vermoeden dat het genoemde effect
verband houdt met plantenpigment.

Het leek interessant om op grond van deze proeven een systematisch
onderzoek in te stellen naar de gesignaleerde verschijnselen. Hiertoe werd
begonnen met het onderzoek van een aantal galmonsters en „galextrac-
ten" van rund, schaap en varken waardoor een inzicht kon worden ver-
kregen in het optreden van de beschreven fluorescentie-effecten, met

1  Dr. J. L. Postema; oud-directeur van de Vleeskeuringsdienst „Waterland", Pur-
mersteenweg 12, Purmerend.
Voor publikatie geaccepteerd op 20 april 1971.

-ocr page 216-

name ten aanzien van mogelijke verschillen bij de genoemde diersoorten
en van de reeds opgemerkte periodiciteit.

In de tweede plaats werd nagegaan hoe het met de UV fluorescentie van
weefselextracten is gesteld, waarbij vooral de vraag van belang was hoe
een eventuele fluorescentie hiervan zich verhoudt tot die van gal.
Nadat aan de hand van een voldoend aantal gevallen dit alles was ge-
controleerd, diende de oorzaak van de rode fluorescentie te worden opge-
spoord waaromtrent, zoals betoogd, overigens reeds een zeer sterk ver-
moeden bestond.

Om deze oorzaak te benaderen werd een studie gemaakt van de gedra-
gingen van plantenpigmenten. Daarnaast werden de galcomponenten
van dierlijke herkomst onderzocht, hoewel althans van bilirubine en bili-
verdine reeds vaststond dat oplossingen van deze verbindingen geen
fluorescentie geven (o.a. Lemberg en Legge, 1949).
Op grond van de verkregen gegevens werd het vermoeden dat planten-
pigment de rode fluorescentie veroorzaakt, praktisch tot zekerheid.
Als ultravioletlamp werd gebruikt de Philips superhogedruk-kwiklamp
HPW 125 W (57236 E/70) met voorschakelapparaat. De uitgestraalde
energie valt bijna geheel in de lijn 365,5 nm; de lamp produceert dus
langgolvig ultraviolet licht. Van de resultaten van een aantal proefnemin-
gen werden kleurendia\'s gemaakt op Agfacolor CT 18.
Bovendien werden van een aantal vervaardigde extracten de absorptie-
spectra opgenomen.

Gal, gal extracten

De gal werd voornamelijk onderzocht in de vorm van extracten met ver-
schillende organische extractiemiddelen.

Volgens Plimmer (1920) zou bilirubine in de gal aanwezig zijn als
natriumzout en door zoutzuur kunnen worden vrijgemaakt; bovendien
wordt door de zoutzuurtoevoeging muceine en nucleoproteine neergeslagen.
Gray (1967) stelt dat het in de gal aanwezige bilirubine waarschijnlijk
met sulfaat is gekoppeld.

Ter bereiding van de galextracten werd het voorschrift van Plimmer
gevolgd door 3 ml gal goed te mengen met 4 druppels zoutzuur 12/2%;
voor varkensgal zijn ongeveer 8 ä 10 druppels nodig. Aansluitend werd
8 ml van een extractiemiddel toegevoegd en werden de buizen enige
malen omgezwenkt.

Bij runder- en schapegal gaf deze werkwijze geen enkele moeilijkheid,
varkensgal gedroeg zich enigermate afwijkend. Indien varkensgal wordt
gemengd met zoutzuur „stolt" zij praktisch geheel en vormt een taaie,
kleverige prop die echter na enige malen krachtig schudden met het
extractiemiddel daaraan toch voldoende pigment afstaat, zodat een voor
verder onderzoek bruikbaar extract ontstaat.

De kleur van de extracten varieerde sterk en wel van praktisch kleurloos
tot vrij sterk geel, groen, violetachtig bruin of bronskleurig. In het alge-
meen waren de aceton- en butanolextracten het duidelijkst getingeerd, de
etherextracten daarenegen vrij zwak. Als extractiemiddelen werden ge-
bruikt ether, ethanol 70%, methanol, aceton, butanol (2) en chloroform.
De genoemde extracten werden bekeken in daglicht en in UV licht. Aan-
vankelijk werd onverdunde runder- en schapegal en enkele etherextracten
daarvan bovendien papierchromatografisch onderzocht met de rondfilter-

-ocr page 217-

methode. Hiermee werd begonnen in de herfst van \'69. De gebruikte
papiersoorten waren Whatman 1 (medium), welk papier het beste vol-
deed en 4 (snel); als loopvloeistof werd als regel gebruikt ijsazijn/water
6:4. De term „loopvloeistof" of „loopmiddel", die men overigens in de
Duitse literatuur ook aantreft, wordt verkozen boven „oplosmiddel" ten-
einde verwarring te voorkomen.

In feite vormden deze proeven de aanleiding tot het verdere onderzoek,
zodat de ermee verkregen resultaten vermeld dienen te worden. Deze
resultaten, voor zover het rundergal betreft, werden in de inleiding reeds
aangehaald en behoeven hier dus niet te worden herhaald. Wel moet wor-
den aangestipt dat schapegal op het rondfilter een minder significant
beeld gaf (herfst \'69) dan rundergal in de weideperiode. De aangebrachte
galspot werd n.1. niet steeds medegenomen naar het vloeistoffront, maar
soms op enige afstand daarachter gedeponeerd terwijl de fluorescentie
van de depots rose tot flauw violet was, minder uitgesproken dan bij
rundergal. Varkensgal is niet chromatografisch onderzocht.

Behalve de rondfilterchromatografie werd in een later stadium van het
onderzoek voor het testen van een aantal galextracen de ascenderende
chromatografie toegepast. Hierbij werd gebruik gemaakt van 2 cm brede
en 18 cm lange stroken chromatografiepapier (SS 2045 a en b) die wer-
den opgehangen in van boven afgesloten wijde reageerbuizen waarin zich
ongeveer 10 ml loopmiddel bevond.

Met deze methode gaf een acetonextract van weide-rundergal met als
loopvloeistof a picoline/water 6:4 een groene, scherp omschreven vlek aan
het vloeistoffront. In UV licht fluoresceerde dit depot helder koraalrood.

Enkele opmerkingen over de papierchromatografische methoden dienen
hier te worden gemaakt. De ascenderende methode met smalle stroken
zoals beschreven, werkt snel, waardoor zij voor routinewerk aantrekkelijker
is dan de rondfiltermethode. Bij de laatste werd gebruik gemaakt van
papierschijven met een diameter van 26/2 cm die door vijf sleuven in
evenzoveel sectoren zijn verdeeld. Men kan dus vijf proeven tegelijk in-
zetten. Het nadeel van de methode is veelal de tamelijk lange looptijd.
Het voordeel, vooral bij research, is dat het vloeistoffront breed is, n.1. een
cirkelboog van ongeveer 70° die ruime gelegenheid tot observatie biedt, met
name ook ten aanzien van het onderkennen van artefacten. Dit laatste
vraagt uiteraard enige ervaring.

Door middel van een draadöse wordt in elke cirkelsector een kleine hoe-
veelheid van het te onderzoeken materiaal aangebracht op een met behulp
van een passer getrokken startlijn.

Scherpere scheidingen dan met papierchromatografie kunnen worden ver-
kregen met dunnelaag-chromatografie. De toepassing van deze techniek
kan worden vereenvoudigd door aanschaf van gebruiksklare platen zoals
de DC-Alufolien Merck, waarmee gunstige ervaringen werden opgedaan.
Rekening moet worden gehouden met het feit, dat bij elke vorm van
chromatografie eenzelfde stof die met verschillende loopmiddelen wordt
gechromatografeerd, daarmee uiteenlopende beelden geeft.
Het is duidelijk dat bij onderzoekingen als de hier beschrevene, chroma-
tografie van belang is omdat daarmee uit mengsels bepaalde stoffen kun-
nen worden geïsoleerd voor verder onderzoek.

Voor serie-onderzoekingen betreffende de fluorescentie van galextracten

-ocr page 218-

van verschillende diersoorten in verschillende perioden van het jaar, kan
zeer goed worden volstaan met observatie van deze extracten in vitro
onder de UV lamp. Van deze mogelijkheid is dan ook ruimschoots gebruik
gemaakt. De resultaten zijn hieronder in tabelvorm weergegeven.

Rund

Schaap

Varken

Stalperiode

Weideperiode

Etherextract

licht violet

briljant rood-
violet

violet

lichtblauw

Ethanol 70%-

wit tot

violet

violet

lichtblauw

extract

lichtblauw

tot lichtgroen

Methanol-

wit tot

violet

violet

groenachtig

extract

lichtblauw

Acetonextract

wit tot
lichtblauw of
groenblauw

violet

violet

lichtblauw

Butanol (2)-

wit tot

sterk violet

sterk violet

lichtblauw

extract

lichtblauw

Chloroform-

soms licht

violet

violet

lichtblauw tot

extract

violet

lichtgroen

N.B. Bij chloroformextract de fluorescentie van de zich onder in de reageerbuis be-
vindende chloroformlaag.

Resumerende kunnen uit deze tabel en uit de daaraan voorafgaande tekst
de volgende conclusies worden getrokken:

— rundergal geeft in de weideperiode bij papierchromatografie met
als loopmiddel ijsazijn/water of « picoline/water een in UV licht
rood tot violet fluorescerende vlek aan het vloeistoffront; deze
fluorescentie wordt later licht violet om tijdens de stalperiode ge-
heel te verdwijnen. Hetzelfde geldt voor extracten van rundergal;

—• extracten van rundergal fluoresceren in de weideperiode sterk violet
tot roodviolet, tijdens de stalperiode melkachtig wit tot lichtblauw
of licht blauw-groen. Etherextracten fluoresceren ook in de stal-
periode licht violet; eveneens doen dit vaak chloroformextracten;

— extracten van schapegal fluoresceren steeds violet tot rood (violet),
hoewel des zomers sterker dan in de winter;

— extracten van varkensgal fluoresceren steeds lichtblauw tot groen-
achtig. Uiteraard is gal onderzocht van mestvarkens, welke binnen
worden gehouden.

Deze feiten versterken in hoge mate het vermoeden — zo zij al niet prak-
tisch het bewijs leveren — dat de rode fluorescentie van runder- en
schapegal (als extract in de reageerbuis of bij chromatografie) veroorzaakt
wordt door plantenpigment, eventueel door ontledingsprodukten van
plantenpigment. In het verdere verloop van het onderzoek kon, speciaal
bij dunnelaag-chromatografie, duidelijk worden waargenomen dat twee
roodfluorescerende verbindingen in runder- en schapegal aanwezig zijn.
De beschreven conclusies kunnen nog worden aangevuld met de volgende
observatie:

•— aceton- en etherextracten van gal van pasgeboren kalveren (weide-
periode \'70) fluoresceren in UV licht groenachtig.

-ocr page 219-

Weefselextracten

Na het onderzoek van gal werden extracten van dierlijk weefsel onder-
zocht. De vraag waar het om gaat was, of de rood/violet fluorescentie die
\\\'oor runder- en schapegal is beschreven, ook voorkomt bij weefselextrac-
ten van deze diersoorten en van het paard.

Begonnen werd met een aantal oriënterende proeven met aortaweefsel en
vet van normale, maar geelkleurige slachtdieren (rund en paard) waar-
van met de eerder genoemde organische extractiemiddelen extracten wer-
den gemaakt. De extracten met ether, aceton en chloroform waren het
sterkst getingeerd.

In UV licht vertoonden alle extracten een lichtblauw tot licht groen-
blauwe fluorescentie.

Na deze oriënterende proeven werden voor verder onderzoek (zomer \'70)
als extractiemiddelen gekozen methanol/aceton 3:1 en butanol (2). Onder-
zocht werd aortaweefsel, vet en bijnier van rund, paard en schaap. De
extracten waren weinig of niet getingeerd; de bijnier gaf, speciaal in bu-
tanol, een sterke gele verkleuring.

Onderstaand staatje geeft een overzicht van de in UV licht waargenomen
fluorescenties van deze extracten.

Rund

Paard

Schaap

Methanol-
aceton

Butanol

Methanol-
aceton

Butanol

Methanol-
aceton

Butanol

."korta-

licht-

licht-

zeer gering

negatief

± negatief

± negatief

weefsel

blauw

blauw

licht-

blauw

Vet

zeer gering

licht-

zeer licht

negatief

± negatief

± negatief

licht-

blauw

groen-

blauw

achtig

Bijnier

geelgroen

geelgroen

geelgroen

geelgroen

geelgroen

geelgroen

Samenvattend kan gezegd worden dat weefselextracten van normale her-
bivore slachtdieren niet of lichtblauw tot licht blauwgroen fluoresceren.
Bijnierextracten vertonen een typerende geelgroene fluorescentie die sterk
doet denken aan het beeld dat caroteenoplossingen geven.
De rood/violet fluorescentie die bij bepaalde galextracten wordt waarge-
nomen, komt dus bij extracten van normaal weefsel niet voor.

Galcomponenten van dierlijke herkomst

Hoewel de in het voorgaande beschreven verschijnselen er op wijzen dat
de rood/violet fluorescentie van herbivoren-extracten afkomstig is van
plantenpigment, zijn toch de galcomponenten van dierlijke herkomst sepa-
raat onderzocht.

Bilirubine- en biliverdine-oplossingen geven geen UV fluorescentie, zoals
reeds is vermeld, maar zijn niettemin in het onderzoek betrokken. Behalve
fluorescentie kunnen immers andere eigenschappen, zoals het gedrag bij
chromatografie, van belang zijn.

In de eerste plaats werd bilirubine onderzocht. Hiertoe werd handels-
bilirubine gebracht in ether, ethanol 70%, methanol, aceton, butanol (2)

-ocr page 220-

en chloroform. De oplosbaarheid in chloroform is volledig, waarbij deze
diepgeel wordt gekleurd.

In de overige vloeistoffen bleef het bilirubine in meerdere of minder mate
onopgelost blijkens goed zichtbare, zwevende deeltjes en een gering be-
zinksel op de bodem van de reageerbuis. De aceton en de methanol waren
lichtgeel gekleurd, terwijl de ether slechts een zeer geringe kleuring ver-
toonde. De ethanol en de butanol bleven op het oog kleurloos. In de ver-
schillende oplosmiddelen (behalve chloroform) is het bilirubine dus deels in
opgeloste toestand aanwezig, deels in de vorm van een suspensie. Twee
disperse systemen zijn dus naast elkaar aanwezig in een bij de verschil-
lende oplosmiddelen verschillende verhouding.

Het gedeelte bilirubine dat in ware oplossing aanwezig is, bleek in ethanol
70% en butanol (2) dus het kleinst te zijn. Ten aanzien van de ethanol
althans is dit merkwaardig omdat in de praktijk van de vleeskeuring voor
de toepassing van de routinereacties op bilirubine weefselextracten met
ethanol 70% worden gebruikt. De vraag is echter of de genoemde syste-
men van handelsbilirubine volkomen vergelijkbaar zijn met extracten
van bilirubine bevattend weefsel.

Zoals verwacht werd, kon overigens worden geconstateerd dat geen van
de genoemde systemen — dus ook niet het met chloroform bereide —
enige fluorescentie in UV licht te zien gaf.

Hier dient te worden gewaarschuwd tegen het trekken van verkeerde
conclusies bij het beoordelen van fluorescentie van vloeistoffen. Een zeer
lichte blauwe of violette schijnfluorescentie kan berusten op een geringe
fluorescentie van het glas van de reageerbuis. Verder kan reflexie van de
vloeistofmeniscus en van een gering bezinksel op de bodem van de buis
misleidend werken. Een juiste beoordeling vraagt een ruime ervaring.

Het scheen van belang om nog te controleren of er bij chromatografie
verschil in gedrag bestaat tussen „indirect" en „direct" bilirubine; het
gaat hier immers om twee wezenlijk verschillende verbindingen.
Mendioroz, Gharbonnier en Bernard (1951) brachten han-
delsbilirubine in chloroform en stelden dat deze oplossing
indirect bili-
rubine
bevat. In een tweede buis werd bilirubine gebracht in chloroform
waaraan eerst een gelijk volume ethanol 96% was toegevoegd, waardoor
volgens genoemde auteurs het
indirecte bilirubine praktisch geheel wordt
omgezet in
direct. Bij ascenderende papierchromatografie liep het bili-
rubine uit de eerstgenoemde oplossing integraal met het vloeistoffront mee,
dat uit de tweede oplossing bleef aan de start liggen. De proef werd dezer-
zijds herhaald, waarbij echter in de tweede buis de ethanol aan de chloro-
form werd toegevoegd na het bilirubine. De uitslag was volkomen hetzelfde
als door Mendioroz c.s. was waargenomen.

Opgemerkt kon worden dat geen van de beide oplossingen in UV licht
fluoresceerde. Hetzelfde gold voor de bilirubinedepots op de beide daarvan
vervaardigde chromatogrammen.

Het is de vraag of de beschreven proef juist is geïnterpreteerd. Was hier
inderdaad sprake van resp.
indirect en direct bilirubine?
Gray (1967) beschrijft het verschil tussen de beide bilirubines als volgt.
Het bilirubine in de gal geeft de directe Ehrlich-reactie; het is gevormd uit
het door afbraak van hemoglobine ontstane, de indirecte Ehrlich-reactie
gevende bilirubine door koppeling daarvan met glucuronzuur. In dit ver-

-ocr page 221-

band kan dan ook beter worden gesproken van gekoppeld bilirubine en
bilirubine (c.q.: vrij bilirubine) en de termen „direct" en „indirect" te
reserveren voor de uitslag van de proef volgens Ehrlich-Hijmans van den
Bergh. Even dient te worden aangehaald dat bij een positieve Ehrlich-
reactie deze
direct wordt genoemd als de rode kleur van het gevormde
diazobilirubine direct ontstaat, terwijl bij de
indirecte reactie deze kleur
pas optreedt na toevoeging van alcohol.

Iets gecompliceerder wordt een en ander beschreven door H a r r o w en
M azur (1966). Deze auteurs stellen dat het vrije bilirubine in de lever
wordt opgeslagen en daar
grotendeels met glucuronzuur wordt gekoppeld
tot mono- en diglucuroniden (gekoppeld bilirubine). De in de galblaas
aanwezige gal bevat dus èn vrij èn gekoppeld bilirubine.
In een waterige oplossing (dit kan b.v. bloedserum zijn) wordt een directe
Ehrlich-reactie alleen gegeven door gekoppeld bilirubine. Het vrije bili-
rubine geeft pas een positieve reactie na toevoeging van alcohol; dit is dus
de indirecte reactie.

S e e k 1 e s*) acht het niet aannemelijk dat alcohol de vorming van
het conjugaat (gekoppeld bilirubine) bewerkstelligt, maar vermoedt dat het
hier gaat om een beïnvloeding van de dispersiegraad van het vrije bili-
rubine. Dit reageert n.1. in principe evenzeer met het Ehrlich-reagens als de
gekoppelde vorm mits het goed gedispergeerd is.

Terugkomend op de proef van Mendioroz c.s. moet worden geconsta-
teerd, dat het voor de vorming van gekoppeld bilirubine benodigde glu-
curonzuur in de tweede buis ontbrak. Voorts dat, gezien het hierboven aan-
gehaalde vermoeden van S e e k 1 e s, het veranderde gedrag van het in het
chloroform/alcohol mengsel aanwezige bilirubine verklaard zou kunnen
worden uit een verandering in de dispersiegraad van deze stof.
De oorzaak zou dus van fysische aard kunnen zijn. In deze richting wijst
ook het volgende. Na het op het papier aanbrengen van de bilirubine-
oplossing uit de eerste buis droogt deze op in de vorm van een geelkleurig
ringetje, die uit de tweede buis als een egaal vlekje.

Het is dus onwaarschijnlijk dat bij de bedoelde proef in de beide disperse
systemen waarmee geëxperimenteerd werd, sprake was van een tegenover
elkaar aanwezig zijn van resp. vrij en gekoppeld bilirubine. De waarde van
deze proef schijnt daardoor dubieus. Dit met name als uitgangspunt om
een mogelijk verschil tussen de beide bilirubines chromatografisch aan te
tonen. Andere pogingen in deze richting zijn dezerzijds niet ondernomen.

Na bilirubine werden cholesterol en de galzouten onderzocht. Hiertoe werd
cholesterol (Merck) opgelost in chloroform en galzouten (Oxoid) in water.
In UV licht fluoresceerde de kleurloze cholesteroloplossing in het geheel
niet en de lichtgele galzoutenoplossing fraai lichtblauw. Op grond hiervan
werd afgezien van chromatografisch onderzoek. Dit op enkele oriënterende
proeven na die volkomen negatief uitvielen t.a.v. rood/violet fluorescerende
depots.

Ten slotte werd het oxydatieprodukt van bilirubine — biliverdine •— onder-
zocht. Hiertoe werd in diverse bilirubine-oplosisngen de Martinreactie toe-
gepast. Hierbij werd niet te sterk geoxydeerd zodat het biliverdine, ken-
baar aan de groene kleur, behouden bleef en geen verdere oxydatie tot bili-

\') Mondelinge mededeling.

-ocr page 222-

cyanine plaats vond. De ontstane biliverdine-oplossingen gaven conform de
verwachtingen geen fluorescentie.

Concluderende kan op grond van de beschreven proeven naast literatuir-
gegevens worden gezegd, dat de galcomponenten van dierlijke herkomst
geen rood/violet fluorescentie in UV licht geven en dit bij bepaalde gal-
extracten waargenomen verschijnsel dus niet kunnen veroorzaken. Verder
dat deze fluorescentie daardoor nimmer een diagnosticum kan zijn voor de
aanwezigheid van bilirubine in dierlijk weefsel.

Praktische bevestiging hiervan werd waargenomen bij een viertal in ncod
gedode, icterische dieren waarbij de Martin- en de Ehrlichreactie in de
weefselextracten positief waren. Deze extracten fluoresceerden licht blauw-
groen in UV licht. Ook de chromatogrammen vertoonden geen spoor \\an
roodfluorescerende depots.

Intussen is het, zij het langs een andere weg, wel mogelijk middels chrona-
tografie caroteen en bilirubine te scheiden. Dit kan gedemonstreerd worden
door /? caroteen en bilirubine op te lossen in chloroform en dit mengsel
chromatografisch te onderzoeken. Toegepast kan worden de eerder be-
schreven eenvoudige, ascenderende papierchromatografie met als lo)p-
middel methanol/ace ton 3:1. Aan de start wordt met een draadöse een
kleine hoeveelheid van het mengsel aangebracht. Als meer dan éénmaal
oplossing op het papier wordt gedeponeerd, dan dient men telkens ever te
laten drogen vóór de handeling wordt herhaald.

Na beëindiging van de proef blijkt dat het bilirubine aan de start is blij/en
liggen terwijl het caroteen met het front is meegelopen. Bij bezichtiging in
UV licht vertoont het bilirubine zich als een donkere, bruingroene niet
fluorescerende spot (min of meer ringvormig); het caroteen fluoresceert
blauw.

Voor gebruik in de vleeskeuring is deze methode waarschijnlijk minder
geschikt. De hoeveelheid bilirubine die in de weefsels van icterische slacht-
dieren aanwezig is, zal te gering zijn om langs deze weg te worden aan-
getoond. Praktijkgevallen konden helaas nog niet worden onderzocht.

Plantenpigmenten

Op grond van het feit dat oplossingen van de galcomponenten van dier-
lijke herkomst geen rood/violette UV fluorescentie geven en het verschil
in de bevindingen ten aanzien van dit effect bij rundergalextracten tijdens
de stal- en de weideperiode, staat vrijwel vast dat de oorzaak van dit ver-
schijnsel gezocht moet worden bij de verbindingen van plantaardige oor-
sprong. Rest de vraag om welke verbindingen het hier gaat.
Bekend is dat in gal plantenpigmenten voorkomen; hierbij zouden er kun-
nen zijn die rood fluoresceren. Ter oriëntatie volgt hier eerst een kort over-
zicht van deze pigmenten.

Drie groepen kunnen worden onderscheiden. De eerste is de chlorophyll-
groep, waartoe behoren chlorophyll a en b met daarnaast enkele minder
vaak voorkomende leden. De tweede groep wordt gevormd door de ciro-
tenoiden of lipochromen welke geel, oranje of roodachtig zijn. Tot deze
groep behoort caroteen, waarvan a en caroteen de bekendste componen-
ten zijn en de xanthophyllen, waartoe a.o. luteine en violaxanthine be-
horen.

-ocr page 223-

De genoemde pigmenten komen ingesloten in bepaalde organellen („plas-
tiden") in de plantencellen voor. Dit is niet het geval met de derde groep
pigmenten, de chymochromen („zellsaftlösliche Pigmente"). Dit zijn niet-
structuurgebonden pigmenten die hoofdzakelijk in bloemen voorkomen en
waartoe de anthocyanen en de flavonoiden behoren. Deze groep wordt hier
verder buiten beschouwing gelaten.

Gemakshalve zullen hier verder in de loop van het betoog — tenzij er aan-
leiding is de componenten speciaal te vermelden — de vanouds bekende
termen chlorophyll, earoteen en xantophyll als regel worden aangehouden;
dit dus in de wetenschap dat deze drie namen evenzoveel groepen verbin-
dingen voorstellen.

De verhouding waarin de genoemde pigmenten in groene plantendelen
voorkomen is globaal de volgende: chlorophyll a 0,2%, chlorophyll b
0,75%, earoteen 0,15% en xantophyll 0,33%.

In het dierlijk lichaam komen carotenoiden voor, welke pigmenten door
de herbivoren met het voedsel worden opgenomen. Uit ovaria is earoteen
geïsoleerd, uit eidooier luteine, terwijl de gele kleur van rundvet door
„earoteen" en „xantophyll" wordt veroorzaakt, welke pigmenten ook in
runderserum zijn gevonden. De hoeveelheid van deze pigmenten is be-
palend voor de gele kleur van bepaalde dierlijke weefsels, maar ook van
melk en boter (in hoofdzaak earoteen).

Garoteen is in bloedserum aanwezig, gebonden aan albumine. Dit en de
stabiliteit ervan tegenover de spijsverteringssappen maakt dat de hoeveel-
heid earoteen in de weefsels veel groter is dan de hoeveelheid xantophyll.
Dit laatste lost bovendien beter in gal op en wordt daardoor goeddeels met
de faeces uitgescheiden (Plimmer, 1920). De carotenoiden komen in de
dierlijke weefsels en de gal dus in onveranderde vorm voor.
Anders ligt de situatie bij de groene plantenpigmenten. De chlorophyllen
zijn onstabiele stoffen die door zuren, alkali en door middel van hydrolyse
worden ontleed. Bij het spijsverteringsproces zullen zij worden afgebroken,
zodat wij hen in onveranderde vorm niet in de gal en de lichaamsweefsels
kunnen verwachten. Hiernaast zien wij dat een gedeelte van het chlorophyll
de spijsverteringstractus van de herbivoren onveranderd passeert (zie bij
„Spectraalanalyse").

Samenvattend kan worden gesteld dat van de besproken plantenpigmenten
in de gal dus aanwezig zijn earoteen, xanthophyll en mogelijk ontledings-
produkten van chlorophyll.

Ten aanzien van de fluorescentie van deze verbindingen liggen de
feiten als volgt. Chlorophyll a en b, die echter — zoals betoogd — niet in
de gal voorkomen, fluoresceren rood; earoteen en xanthophyll geven deze
fluorescentie niet. Geen van deze verbindingen is dus verantwoordelijk
voor de rood/violet fluorescentie van galextracten.

Zeer vermoedelijk zijn het dus ontledingsprodukten van de chlorophyllen
die dit effect veroorzaken. De exacte diagnose ten dien aanzien is verre
van eenvoudig en moet worden gesteld door het opnemen van absorptie-
spectra, waarop in de volgende paragraaf wordt ingegaan. Dat het echter
zeker mogelijk is, blijkt uit de literatuur (F ö r s t e r, 1951) en uit de eigen
waarneming dat een aangezuurd methanolextract van groene plantendelen
van kleur veranderd is, echter na enige dagen nog sterk rood fluoresceert
in UV licht.

-ocr page 224-

Dezerzijds is nog een aantal chromatografische waarnemingen gedaan met
plantenextracten waarbij drie roodfluorescerende verbindingen konden wor-
den aangetoond. Ook in methanol/aceton extracten van hooi, runder-
weidefaeces en schapefaeces werden roodfluorescenten geobserveerd. Eén
van de bedoelde verbindingen doet zich bij chromatografie van de genoem-
de hooi- en faecesextracten, maar ook van niet volkomen verse planten-
extracten, in daglicht voor als een lichtgrijze zone die een min of meer
violetrode fluorescentie vertoont in UV licht. Waarschijnlijk gaat het hier
om een ontledingsprodukt van chlorophyll, mogelijk phaeophytine
(Hager; in Linskens, 1959; Sherma en Zweig, 1967).
Nog even dient te worden ingegaan op de eigenschappen van caroteen.
Deze verbinding is immers het belangrijkste carotenoide in dierlijke weefsels
en is in hoofdzaak verantwoordelijk voor de „normale" gele kleur van het
herbivore slachtdier.

Oplossingen van handelscaroteen fluoresceren in UV licht geelgroen, ex-
tracten van de gele peen (hoog caroteengehalte) in ether, aceton en me-
thanol blauw. Hiernaast werd een geelgroene fluorescentie gezien van
peenextracten met petroleumether en met een mengsel van methanol en
aceton 3:1.

Bij chromatografie geeft caroteen verschillende beelden, afhankelijk van
de loopvloeistof en het uitgangsmateriaal. Hierbij dient te worden bedacht
dat in peenextracten en in het algemeen in plantenextracten het p caroteen
niet het enige carotenoide is. De eigenschappen van het caroteendepot van
dergelijke extracten kunnen dus uiteraard niet geheel congruent zijn met
die van het depot van een oplossing van handels p caroteen.
In het algemeen loopt „caroteen" met het vloeistoffront mee en kan daar
worden aangetroffen als een in daglicht vuilgele zoom of vlek (soms
oranje). Deze kan weinig of niet fluoresceren, of men kan een duidelijke
blauwe fluorescentie waarnemen zoals dit o.a. het geval was bij toepassing
van tweedimensionale papierchromatografie van een etherextract van
Hippeastrumblad.

Bij chromatografie met oplossingen van handelscaroteen is de fluorescentie
van de depots in het algemeen onduidelijk of afwezig. Echter komt een
blauwe fluorescentie voor; deze werd b.v. gezien bij ascenderende papier-
chromatografie van een caroteen/chloroformoplossing met als loopmiddel
methanol/aceton 3:1. Bij de beoordeling van de fluorescentie van caroteen-
depots moet bijzonder worden gelet op verwisseling met artefacten.

Spectraalanalyse (zie figuren 1 t.m. 6)

De overtuiging is uitgesproken dat de rode UV fluorescentie van extracten
van herbivorengal afkomstig is van ontledingsprodukten van de chloro-
phyllen. Voor een verder gaande benadering moesten deze extracten spec-
traalanalytisch worden onderzocht. Prof. Dr. J. B. Thomas verklaarde zich
bereid spectra op te doen nemen.

Bij het bedoelde onderzoek kon worden uitgegaan van de premisse, dat
behalve de buiten beschouwing kunnende blijven chlorophyllen ook een
aantal ontledingsprodukten van deze verbindingen in UV licht rood
fluoresceert. Opgenomen werden absorptiespectra met daarnaast enkele
fluorescentie- en fluorescentiewerkingsspectra.

Het bleek niet mogelijk om in de verschillende galverdunningen en gal-
extracten (weide-rundergal en schapegal) één of meer verbindingen waar-

-ocr page 225-

van bekend is dat deze rood fluoresceren, met zekerheid spectraalanalytisch
te determineren. Dit verraste niet op grond van de gecompliceerde samen-
stelling van het onderzochte materiaal, waardoor verschillende absorptie-
banden elkaar overlappen zodat een vertekend beeld wordt verkregen.
Niettemin konden in de absorptiespectra toch enkele interessante waar-
nemingen worden gedaan.

1. In de extracten van runder- en schapegal werd conform de verwachtin-
gen
de afwezigheid van Chlorophyll geconstateerd.

2. Runder- en schapegal vertoonden een drietal banden in het porphyrine-
bereik (ong. 500-600 nm) waarvan de twee banden, gelegen tussen
550 en 600 nm (gemiddeld bij ong. 560 en 590 nm) het opvallendst
waren. Deze werden gezien zowel bij met water verdunde gal als bij
acetonextracten, waarbij het geen verschil maakte of alleen aceton was
toegevoegd, dan wel dat vooraf met enkele druppels zoutzuur was ge-
mengd. Zij ontbraken in etherextracten die zonder zoutzuur waren
bereid, zij waren echter wèl aanwezig indien zoutzuur was gebruikt.

3. Een extract van rundergal dat aanmerkelijk sterker rood fluoresceerde
dan een gelijktijdig onderzocht schapegalextract, vertoonde parallel
daarmee in het absorptiespectrum ongeveer driemaal sterkere banden.
Hoewel vaak is gezien (herfst \'69, zie bij „Gal en galextracten") dat
schapegalextract minder sterk rood fluoresceert dan rundergalextract,
is dit beslist geen regel. In de nazomer van \'70 werden schapegalextrac-
ten gezien die bijzonder sterk rood fluoresceerden.

4. Een zeer mooi beeld gaf een acetonextract van runderbijnier; het ab-
sorptiespectrum vertoonde een drietal duidelijke toppen in het carote-
noidenbereik, resp. gelegen bij 423, 452 en 475 nm. Ongetwijfeld is de
bijnier relatief rijk aan carotenoiden.

5. Duidelijk bleek dat in de acetonextracten van hooi en runder-weide-
faeces
Chlorophyll aanwezig was (sterke band bij ongeveer 660 nm).

Alhoewel de sub 2 genoemde banden in het porphyrinebereik liggen, is het
toch de vraag of deze met porphyrine in verband staan. De porphyrinen
hebben namelijk twee verschillende spectra; het eerste wordt gezien in zwak
alkalische oplossingen en in organische oplosmiddelen, het tweede in zure
oplossingen („zuur porphyrinespectrum"). De bij het hier beschreven
onderzoek waargenomen banden werden echter, zoals gezegd, gezien in
waterige oplossingen van gal en in extracten met aceton, al of niet met
zoutzuur bereid. Een verschil kon dus niet worden geconstateerd, waarmee
een verschijnsel voor porphyrinen verviel.

Getracht is om een sluitende diagnose t.a.v. de rood fluorescenten in gal-
extracten verder te benaderen. Hiertoe werd op de eerder beschreven wijze
een zoutzuur-acetonextract gemaakt van rundergal. Door middel vto
dunnelaag-chromatografie op DG-Alufolie Kieselgel Merck 5553 werd met
als loopmiddel methanol/aceton 3:1 het rood fluorescerende depot geïso-
leerd en daarna geëlueerd met aceton. Van dit eluaat is op het Bio-physisch
Laboratorium te Utrecht wederom een absorptiespectrum opgenomen. Dit
vertoonde naast een hoge top bij 410 nm een drietal lagere en vlakkere
toppen bij resp. 515, 557 en 580 nm; voorts een zeer zwakke band bij 630
nm.

Ongeveer dezelfde banden, echter globaal genomen iets meer in de richting
van het rood, werden eerder gezien in de bovenbeschreven verdunningen

-ocr page 226-

en extracten (zie onder 2), zij het dan dat zij daar krachtiger waren.
Hierbij moet worden bedacht dat het eluaat vrij zwak geconcentreerd was.
Ook de spectraalanalyse van het beschreven eluaat liet dus nog geen na-
dere determinatie van de roodfluorescenten toe. Het ligt in de bedoeling
hiertoe verdere pogingen te doen.

Nabeschouwing

Nadat was waargenomen dat extracten van herbivorengal in UV licht rood
fluoresceren — voor wat het rund betreft alleen in de weideperiode, voor
wat het schaap betreft permanent — is naar de verschillende aspecten van
dit effect een uitvoerig onderzoek ingesteld.

De door PI immer (1920) aangegeven toevoeging van zoutzuur bij de
bereiding van galextracten heeft ten doel om storende stoffen neer te slaan
en het bilirubine vrij te maken. Het is echter nuttig er hier nog op te
wijzen, dat door dit aanzuren tevens de rode fluorescentie, die afkomstig
moet zijn van ontledingsprodukten van chlorophyll, wordt versterkt. Een
galextract dat uitsluitend met een organisch extractiemiddel is bereid,
fluoresceert minder intensief dan een extract dat ook zuur bevat. Het is
overigens bekend dat fluorescentie door vele factoren, waaronder de pH,
wordt beïnvloed.

Het onderzoek heeft niet geleid tot een voor de vleeskeuringspraktijk ge-
schikte methode (naast de bestaande reacties) om bilirubine in dierlijk
weefsel aan te tonen. Eveneens mocht een exacte determinatie van de rood-
fluorescenten in herbivorengal nog niet gelukken.

Toch zijn enkele niet oninteresante waarnemingen gedaan — nadien ook
nog ten aanzien van de UV fluorescentie en het spectroscopische beeld van
extracten van de maag-darminhoud bij rund en schaap — die mogelijk tot
verder onderzoek kunnen leiden.

In de eindfase van het onderzoek is in plaats van papierchromatografie
hoofdzakelijk dunnelaag-chromatografie toegepast (figuur 7) met behulp
van DC-Alufolien Kieselgel Merck 5553 en DC-Alufolien Cellulose Merck
5552; fluorescentie-effecten zijn op deze platen sterk van kleur. Aanbevolen
kan worden de vervaardigde chromatogrammen, indien deze althans niet
verder moeten worden bewerkt, na het drogen te plastificeren (Talens
fixatief) waardoor de kleuren beter houdbaar zijn en fluorescentie wordt
versterkt.

Met als loopmiddel chloroform/methanol 9:1 werden op de genoemde pla-
ten in weide-rundergal duidelijk twee roodfluorescerende verbindingen
waargenomen. Met methanol/aceton 3:1 bleek de scheiding van deze twee
verbindingen onvolkomen te zijn.

Het laat zich aanzien dat chromatografie, gezien de vele mogelijkheden die
zij biedt, ook in het vleeskeuringslaboratorium toepassing zal gaan vinden.

Dankbetuiging

Gaarne wil schrijver Prof. Dr. J. B. Thomas, directeur van het Bio-physisch
Laboratorium te Utrecht, danken voor de betoonde gastvrijheid en de bij het be-
schreven onderzoek verleende hulp.

Eveneens is hij Prof. Dr. J. A. Beijers (t) en Prof. Dr. L. S e e k 1 e s, beiden
oud-hoogleraar aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht, erkenktelijk voor
de door hen zo welwillend verstrekte, waardevolle gegevens.

Ten slotte wil hij in zijn dank betrekken de heren P. S c h o e en J. H. de Vries,
resp. hoofdkeurmeester-laborant en keurmeester A bij de Vleeskeuring „Waterland",
voor het regelmatig verzorgen van het materiaal voor onderzoek.

-ocr page 227-

f"«

1 \\ A
\'1 »1
\' 1 \' *

! > \' \'
; 1 1 \'
; » 1 \'
»/ 1

\\ /
\\ /

^ \\ *
> \\ /

w

\\ \\

i \\
1 \\

\\
\\

\\ \\
\\

/\' V
/ \\

1 \\

i yy \\

V

\\

\\

\\

%

s ^

** \\

aj

N.

\'n

/

v-.

--

Hoo

soo

Fig. 1. - Weide-rundergal (1 : 12 verdund).

-.-.-. Acetonextract van weide-rundergal.

...... Aeetonjzoutzuurextract van weide-rundergal (1 : 1 verdund).

too

ijoo

Fig. 2.

aa

j

v

\\

\\
1

\\

\\

/\' \\

/

/

/

\\ /

s

w >

N

roo éoo yoü Om

Aeetonjzoutzuurextract van weide-rundergal (1:1 verdund).
Acetonjzoutzuurextract van schapegal.

-ocr page 228-

éoo

Fig. 3. Aceton!zoutzuurextract "\'^\'\'i weide-rundergal. Absorptiespectrum van een bij
chromatografie verkregen, geëlueerd, rood fluorescerend depot. Dunnelaag-chromato-
grafie op Alufolie Kieselgel; loopvloeistof methanol}aceton 3:1.

/

\\

/

\\

/

/

\\

Fig. 4. Acetonextract van runderbijnier.

-ocr page 229-

l

\\

\\

\\

r\\

\\

a

\\

\\

\\ ^

\\

Voo ^"00

Flg. 5. Acetonextract van hooi.

éoo

yoo nm

yoo ftm

-ocr page 230-

Figuur 7.

Dunnelaag-chromatografie
(iets geschematiseerd)

IV

Carotine
Phaeophytine?

Front —

Chlorophyll a
Luteine
Clorophyll b

Start

Violaxanthine
Neoxanthme

ƒ. Roodfluorescerende depots van onverdunde rundergal (weide) op Cellulose-
Alufolie. Gelopen met chloroformjmethanol 9:1.
II. Idem op Kieselgel-Alufolie.

III. Roodfluorescerende depots van een grasextract (methanol/aceton 3:1). Voor-
verzameld met aceton, daarna gelopen met petroleumether een spoortje metha-
nol. Cellulose-Alufolie.

IV. Idem; beeld in daglicht.

Ad II. Wordt als loopmiddel methanoljaceton 3 : 1 gebruikt, dan worden de 2 rood-
fluorescerende componenten onvoldoende gescheiden.

SUMMARY

A report on experiments designed to study the practicability of using chromato-
graphy followed by examination of the chromatogram in ultraviolet light, to show
that „bile pigments" are present in the tissues of jaundiced slaughtered animals.
Examination by ultraviolet rays had previously revealed red fluorescence of the bile
of herbivores on the paper used in chromatography.

It is known from the literature that bilirubin solutions do not show any fluorescence,
a fact which was also observed in personal experiments. The appearance of this
phenomenon therefore cannot be used as an aid in showing that bilirubin is present,
among others, in tissue extracts.

Systematic studies showed that the fluorescence of the green-coloured deposit (from
red to violet) produced at the solvent front in paper chromatography of oxgall as
well as that of various ox bile extracts in the test tube (from bright pink to violet
red), which fluorescence is observed in ultraviolet light, only appears during the
grazing period and must be due to plant pigments. These may be products of dis-
integration of the chlorophylls.

On the other hand, bilirubin could be isolated from a bilirubin-carotene solution in
chloroform by paper chromatography and examination of the chromatogram in
ultraviolet light, although criteria other than red-violet fluorescence had to be

-ocr page 231-

adopted. However, this is not likely to be a suitable method for use in meat inspec-
tion under field conditions as the amount in circulating bilirubin in jaundiced animals

will probably be too small for this purpose.

LITERATUUR

Bauer, L.: Trennung der Karotinoide und Chlorophylle mit Hilfe der Papier-
chromatografie.
Die Naturwissenschafte 39, 88, (1952).

B e ij e r s, J. A.: Urobilinurie en icterus bij onze plantenetende huisdieren. Acad.
proefschrilt (1923).

B i c k h o f f, E. M., Livingston, G. F., Bailey, C. R., Thompson, C. R.:
Alfalfa carotenoids. Xanthophylls in fresh and dehydrated alfalfa.
Agr. Food
Chem.,
2, 563, (1954).

Chromatografie. Ed. E. Merck A. G. Darmstadt (1962).

Gramer, F.: Papierchromatografie. Verlag Chemie, GmbH, Weinheim (1962).

Eisenbrand, J.: Erkenntnisse und Aussichten für die Anwendung der Fluori-
metrie in der Lebensmittelchemie.
Dtsch. Lebensm.-Rundschau, 62, 327, (1966).

Eisenbrand, J.: Fluorimetrie. Wissensch. Verlagsgesellschaft M.B.H. Stuttgart

(1966).

Förster, Th.: Fluoreszenz organischer Verbindungen. Vandenhoeck und Ruprecht,
Göttingen (1951).

Gray, C. H.: Clinical Chemical Pathology. Edward Arnolds (Publishers) Ltd. Lon-
don (1965).

Harrow, B. and M a z u r, A.: Textbook of Biochemistry. W. B. Saunders Com-
pany, Philadelphia-London,
365, 437, (1966).

Henk, H. J.: Uber die Verwendung der Ultraviolett-fluoreszenz für die Untersu-
chung der Haltbarkeit bzw. Ranzigkeit der Fette.
Fette u. Seifen, 735, (1942).

K a r r e r, P. und J u c k e r, E.: Carotinoide. Birkhäuser Basel (1948).

L e d e r e r, E. and L e d e r e r, M.: Chromatography. Elsevier Publishing Company
(1954).

Lemberg, R. and Legge, M.: Hematin Compounds and Bile Pigments. Inter-
science Publishers Inc., New York; Interscience Publishers Ltd., London (1949).

L i n s k e n s, H. F.: Papierchromatografie in der Botanik. Springer-Verlag (1959).

Lins kens, H. F. und Stange, L.: Praktikum der Papierchromatografie. Sprin-
ger Verlag (1961).

M a n e n, A. van: Het aantonen van galkleurstoffen in vaste weefsels bij slachtdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 60, 33, (1933).

M e n d i o r o z, B., C h a r b o n n i e r, A. et B e r n a r d, R.: Etude chromatogra-
phique de la bilirubine en solution pure.
C. R. Soc. BioL, 145 II, 483, (1951).

Nultsch, W.: Allgemeine Botanik. Georg Thieme Verlag, Stuttgart (1965).

Plimmer, R. H. A.: Practical Organic and Biochemistry. Longmans, Green and
Go, London (1920).

Randerath, K.: Dünnschicht-Chromatographie. Verlag Chemie, GmbH, Wein-
heim (1965).

Seliskar, C. J.: Separation of Phytylated and Non-Phytylated Chlorophylls by
Thin-Layer Chromatography. Contribution No 248 from the Charles F. Kettering
Research Laboratory, Yellow Springs, Ohio, (1966).

S h e r m a, J. and Zweig, G.: Chromatographic separation and indentification of
chloroplast pigments in Chlorella pyrenoidosa. ƒ.
of Chromatography, 31, 589,

(1967).

Strain, H., S h e r m a, J. and Grandolfo, M.: Comparative Chromatography
of the Chloroplast Pigments.
Anal. Biochemistry, 24, 54, (1968).

Thomas, J. B.: Primary Photoprocesses in Biology. North-Holland Publishing
Company, Amsterdam (1965).

-ocr page 232-

Een onderzoek naar aanleiding van het optreden
van bofulismus bij watervogels in 1970 in Neder-
land

Botulism in waterfowl in 1970 in the Netherlands

door J. HAAGSMAi), H. J. OVER^), Th. SMIT») en
J. HOEKSTRA^)

Uit het Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling
Rotterdam.

Samenvatting

Er is een onderzoek ingesteld naar aanleiding van het optreden van massale
sterfte bij watervogels in 1970 op enkele plaatsen in Nederland.
Als ziekte-oorzaak kon een vergiftiging door het toxine van
Cl. botulinum type C
worden vastgesteld.

Het warme en droge zomerweer in 1970 heeft bij deze botulismusuitbraken een
belangrijke rol gespeeld. Bij één der gevallen, dat zich in een watercircuit in
\'s-Gravenhage voordeed, blijkt bovendien een thermische milieuverontreiniging
van invloed te zijn geweest.

Bij de sterfte in Hilvarenbeek kan de aanwezigheid van een kapmeeuwenkolonie
een belangrijke rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de botulismusuitbraak.
Na vermelding van de ziektegeschiedenissen, de diagnostiek, de symptomatologie
en de ziektebestrijdingsmaatregelen, wordt een meer uitvoerige beschrijving gege-
ven van het bacteriologisch, het epidemiologisch en het ecologisch onderzoek.
Hierbij is de gevoeligheid van eenden voor het botulismus C-toxine bij perorale
opname vastgesteld.

Verder werd de aanwezigheid van Cl. botulinum type C en van botulismustoxine
in water en bagger, in kadavers van watervogels en de zich erin ontwikkelende
vliegenmaden, in poppen en in de sarcofage vliegen
L. illustris en C. erythroce-
phala
onderzocht. Het gelukte uit kunstmatig gekweekte L. illustris-vUegen een
reincultuur van
Cl. botulinum type C te isoleren.

Bij het onderzoek zijn kadavers en vliegenmaden als de bron van het botulismus-
toxine vastgesteld. In water en bagger is geen toxine aangetoond, wel de aan-
wezigheid van
Cl. botulinum. Dit resultaat werd bevestigd in een veldproef, waar-
bij eenden werden uitgezet in kooien.

De mogelijke consekwenties van een botulismusuitbraak voor de volksgezondheid
zijn in de discussie besproken.

Inledding

Botulismus is een specifieke intoxicatie, veroorzaakt door de opname van
exotoxinen die door
Clostridium botulinum zijn gevormd (M ey e r, 1953).
Cl. botulinum werd in 1895 ontdekt door de Belg van Ermengem.
Sindsdien is gebleken dat, op grond van antigene verschillen tussen de ge-
vormde toxinen, verschillende typen van
Cl. botulinum kunnen worden
gedifferentieerd. Momenteel onderscheidt men 6 toxinetypen, die met de
letters A tot en met F worden aangeduid (Dolman and Murakami,
1961).

Drs. J. Haagsma, wetenschappelijk hoofdambtenaar, C. D. I. Rotterdam.
Dr. H. J. Over, wetenschappelijk hoofdambtenaar, C.D.I. Lelystad.
Drs. Th. Smit, wetenschappelijk hoofdambtenaar, C.D.I. Doorn.
Prof. Dr. J. Hoekstra, wetenschappelijk hoofdambtenaar A, C.D.I. Doorn.
Voor publikatie geaccepteerd op 26 april 1971.

-ocr page 233-

Er bestaat een duidelijk verschil in gevoeligheid bij de verschillende dier-
soorten voor deze typen. De typen G en D blijken vooral verantwoorde-
lijk te zijn voor het optreden van botulismus, zowel bij gedomestificeerde
als in het wild levende dieren. In Europa is in deze gevallen steeds het C-
toxine aangetoond (Prévot en Brygoo, 1953; Dolman en Mu-
rakami, 1961).

De eerste type G-stam werd in 1922 door Bengston geïsoleerd uit
larven van de vlieg
Lucilia caesar. In dat zelfde jaar werd door S ed d o n
in Australië uit kadavermateriaal van een rund een aanverwante stam ge-
ïsoleerd. Het bleek, dat er slechts een gedeeltelijke antigeenovereenkomst
was tussen de toxinen van deze twee
Cl. botulinum-&t!LTnmen (P f e n n i n -
g er, 1924). Dit werd bevestigd door Gunnison en Meyer (1929)
en op hun voorstel werd het door Bengston geïsoleerde type met Ca en
het door S e d d o n gevonden type met C^S aangeduid.
Het optreden
vm botulismus bij watervogels is al sinds 1910 bekend in
de Verenigde Staten (K a 1 m b a c h, 1935). Dit bleek door het Ca-toxine
te worden veroorzaakt (Kalmbach, 1932; Gunnison en Cole-
man, 1932). In Australië is massale sterfte door botulismus bij water-
vogels zowel aan het Cj8-toxine (Pu 11 ar, 1934) als aan-het Ca-toxine
(Grubb, 1964) toegeschreven. Ook in Zuid-Afrika is botulismus bij
eenden vastgesteld (H e n n i n g, 1956).

In Europa zijn ernstige gevallen van botulismus bij watervogels sporadisch
beschreven. In Denemarken (M ü 11 e r, 1967) en in Engeland (B 1 an d -
ford
et al, 1969) werd hierbij toxine type C aangetoond.
In de zomer van 1970 bleken op verschillende plaatsen in Nederland
grote aantallen watervogels met dezelfde ziekteverschijnselen te sterven.
Enkele ziekteuitbraken, zoals die onder eenden in s-Gravenhage en in de
vennen bij Hilvarenbeek, trokken onze aandacht. Na opsporing van de oor-
zaak, die in alle gevallen dezelfde bleek, werd een meer diepgaand onder-
zoek ingesteld naar de omstandigheden, waaronder deze ziekteuitbraken
zich hadden kunnen ontwikkelen.

Beschrijving van de ziektegevallen
\'s-Gravenhage

In de eerste helft van juli werd door omwonenden opgemerkt, dat veel
stadseenden stierven, waarop begin augustus de hulp werd ingeroepen van
de Gemeentelijke Geneeskundige- en Gezondheidsdienst van \'s-Graven-
hage. Het bleek, dat de sterfte zich speciaal voordeed in het z.g. verversings-
kanaal, waar koelwater van het Gem. Energie Bedrijf in wordt geloosd (zie
fig. 1).

Er werden enkele tientallen dode eenden aangetroffen, terwijl in het water
nog verscheidene zieke, min of meer verlamde eenden ronddreven. Als
ziekteoorzaak werd primair gedacht aan een chemische intoxicatie en aan
een infectieziekte (b.v. salmonellosis). Bij navraag bleek, dat eind mei de
walkanten van het verversingskanaal met het herbicide MCPA waren be-
spoten. Het was opgevallen, dat sindsdien geen ratten meer werden gezien.
Het gebruikte herbicide was echter zeer matig gedoseerd en wordt als
weinig of niet toxisch voor dieren beschouwd. Vanaf eind augustus werden
de dode watervogels regelmatig verwijderd, waarna de sterfte vrijwel op-
hield.

-ocr page 234-

^ gemaal Scheveningen
Q circulatiegemaal
GEB

Q waarnetningspunt

buitenwater
^ koelwatersysteem

Hil varenbeek

Op 20 augustus werd door een jachtopziener voor het eerst een abnormale
sterfte opgemerkt onder watervogels in een drietal vennen op het land-
goed „De Utrecht", nabij Hilvarenbeek, onder de gemeente Hoge en Lage
Mierde (N.Br.).

Deze vennen zijn omsloten door gebieden van vochtige heide. In alle
vencomplexen werden grote aantallen dode vogels aangetroffen. De indruk
bestaat, dat de sterfte begonnen is in het Goor en eerst daarna in het Kleine
en het Grote Flaes (fig. 2).

Op 26 augustus werden bij een telling door het RIN in het Goor 361 kada-
vers gevonden. Een overzicht van de gevonden vogelsoorten is weergege-
ven in tabel 1.

Deze kadavers waren te verdelen in: 280 kale skeletten; 70 karkassen met
vliegenmaden en 11 verse kadavers. Bij de kale skeletten waren verhoudings-
gewijs veel kapmeeuwen, wat er op zou kunnen duiden, dat de sterfte
bij deze vogelsoort is begonnen. Daarna zouden vooral wilde eenden en
wintertalingen het slachtoffer zijn geworden. In ongeveer vier weken zijn
hier naar schatting enkele duizenden watervogels gestorven. Bij de zieke
vogels overheersten duidelijk de verlammingsverschijnselen.
In september is de sterfte geleidelijk afgenomen, hetgeen samenviel met
het verdwijnen van het warme zomerweer.

-ocr page 235-

Tabel 1.

Overzicht van op 26 augustus 1970 dood aangetroffen watervogels in het

Goor.

Diersoort

Aantal

Wilde eend

Anas platyrhynchos

98

Wintertaling

Anas crecca

148

Kapmeeuw

Larus ribibundus

83

Kuifeend

Aythya fuligula

4

Meerkoet

Fulica atra

11

Waterhoen

Gallinula chlor opus

8

Watersnip

Capella gallinago

7

Zwarte stern

Chlidonias niger

1

Porceleinhoen

Porzana porzana

1

361

^ m.

500 1

Kapmeeuwenkolonie.

Figuur 2.
Vennengebied bij Hilvarenbeek.

-ocr page 236-

Warmond

In de tweede helft van augustus is hetzelfde ziektebeeld opgetreden bij
wilde eenden en meerkoeten in de „Poelmeer" bij Warmond. De sterfte was
bij jonge wilde eenden begonnen. Bij op de plas verblijvende futen
(Podi-
ceps cristatus)
werden geen ziekteverschijnselen waargenomen. Het aantal
dode vogels is beperkt gebleven tot enkele tientallen.

Amsterdam

Onder stadseenden, op enkele plaatsen in Amsterdam, deden zich in dezelf-
de periode eveneens ziektegevallen voor, die op botulismus wezen.

Diagnostiek

Bij het onderzoek van de gestorven watervogels werden geen specifieke af-
wijkingen waargenomen. De dieren verkeerden meestal in een goede voe-
dingstoestand. Bij veel vogels was de omgeving van de cloaca bevuild met
groene faeces. Soms werd een geringe enteritis vastgesteld, terwijl de maag
meestal weinig voedsel bevatte.

Het bacteriologisch onderzoek leverde geen bijzonderheden op en het viro-
logisch onderzoek op kippe- en eendeëieren verliep negatief.
Het chemisch-toxicologisch onderzoek op thallium, lood, arsenicum en
gechloreerde koolwaterstof-verbindingen bij de sterfte in \'s-Gravenhage
leverde evenmin een positief resultaat op.

Gezien de aard van de ziekteverschijnselen werd tevens een onderzoek
ingesteld naar het voorkomen van botulismustoxine. Daartoe werden
muizen intraperitoneaal ingespoten met suspensies van de lever en van de
inhoud van het maagdarmkanaal van gestorven vogels.

De duidelijkste resultaten werden verkregen met het onderzoek van het
levermateriaal. Zowel bij vogels afkomstig uit s-Gravenhage, als uit Hil-
varenbeek en Amsterdam, werd een toxine aangetoond. Het ziektebeeld
van de muizen deed aan botulismus denken. Van de sterfte bij Warmond
was slechts één kadaver, sterk bezet met vliegenmaden, beschikbaar. Met
een suspensie van deze maden was bij muizen eenzelfde ziektebeeld op te
wekken. Het botulismustoxine bleek later ook in het serum van zieke vogels
aantoonbaar te zijn, zoals kon worden vastgesteld bij een levend ontvangen
wilde eend en een meerkoet uit Warmond.

Het toxine bleek na 30 minuten verhitten op 80° G de toxische werking te
hebben verloren. In een serumneutralisatietest bij muizen met type G- anti-
toxine werd vervolgens in alle vier gevallen aangetoond, dat de sterfte
door botulismustoxine type G werd veroorzaakt.

Het type G- antitoxine was bereid met een uit Zweden van D i n t e r en
Kuil ontvangen
Cl. botulinum type C cultuur. De toxinen werden even-
eens geneutraliseerd door type G-antitoxine van het Instituut Pasteur te
Parijs.

De resultaten van het diagnostisch onderzoek werden voorts bevestigd door
het succes, dat de toediening van antitoxine type G had bij 2 wilde eenden
en 2 talingen, die in een vergevorderd ziektestadium verkeerden.

Symptomatologie

De beschrijving van de ziekteverschijnselen baseert zich op waarnemingen
in het veld en op experimentele ziektegevallen.

-ocr page 237-

Als eerste symptcwm van botulismus treedt een verminderd vliegvermogen
op, bij het voortschrijden van de ziekte kunnen de vogels tenslotte niet
meer vliegen. Er treden daarna ook loopstoornissen op en tenslotte zitten
de dieren geheel in elkaar gezakt met afhangende vleugels (foto 1). Zwem-
bewegingen kunnen nog wel worden gemaakt. Aanvankelijk duiken de
eenden nog, later is dit niet meer mogelijk. De dieren maken dan geen
geluid meer en zijn gemakkelijk te vangen.

Er treedt daarna ook een verlamming van de halsspieren op (z.g. „limber-
neck"). Eerst trachten de dieren door draaien van de hals de kop nog op
de rug te laten rusten, later rust de kop door de steeds sterker wordende
paralyse op de grond. Door het verdwijnen van de ooglidreflex ontwikkelt
zich veelal een conjunctivitis. Tenslotte treden ademhalingsstoomissen op,
zodat de dieren met krampachtige bewegingen en open snavel trachten
voldoende lucht te inhaleren. Uiteindelijk sterven de vogels in coma (foto
2). _

Het ziekteverloop is sterk afhankelijk van de hoeveelheid opgenomen toxine.
Bij opname van een veelvoud van de letale dosis zal het ziekteproces acuut
verlopen, terwijl bij kleinere hoeveelheden toxine zich een meer chronisch
ziektebeeld gaat ontwikkelen, dat zich tot over één week kan uitstrekken.
Hierbij is zelfs genezing mogelijk.

-ocr page 238-

Bacteriologisch en epidemiologisch onderzoek

Het eerste optreden van deze massale sterfte van watervogels door botulis-
mus wierp diverse vragen op, waarvan de belangrijkste waren: onder welke
omstandigheden kon een dergelijke ernstige sterfte zich gaan ontwikkelen
en hoe konden deze dieren een letale dosis van het botulismustoxine op-
nemen?

Met een aantal onderzoekingen werd getracht een beter inzicht in deze
problematiek te verkrijgen.

I. Onderzoek naar de gevoeligheid van eenden voor het botulismus C-toxine

a. Een eerste experiment werd verricht met C-toxine, dat verkregen was
door groei van
Cl. botulinum type C van Dinter en Kuil ge-
durende vijf dagen in het medium volgens G a r d e 11 a
et al (IQSS^l
bij 30° C.

Na centrifugeren van de cultuur, gedurende 30 minuten bij 5.000 r.p.m.,
werd de toxinetiter vastgesteld door tienvoudige verdunningen intra-
peritoneaal bij muizen van 14 tot 16 gram in te spuiten. Er werden
4 muizen per verdunning gebruikt. Na toepassing van een berekening
volgens Reed en Muench bleek 1 ml 86.000 LD50 te bevatten.
Als proefdieren waren 12 volwassen Khaki Campbell woerden beschik-
baar met een gewicht van 1,4 tot 1,9 kg. Deze kregen variabele hoeveel-
heden toxine toegediend. Het totale volume van de toe te dienen toxine
bedroeg steeds 10 tot 12 ml, door bij lagere doseringen het toxine aan te
vullen met een aangepaste hoeveelheid bouillon (pH 7,2). De applicatie
vond plaats met een speciale canule rechtstreeks in de oesophagus, zodat
geen vloeistof verloren kon gaan. Het verloop van deze proef is weer-
gegeven in tabel 2.

Tabel 2.

Gevoeligheid van Khaki Campbell eenden voor Cl. botulinum C-toxine.

Eend Toxine dosis Ziekteverloop

Gezond gebleven.

in LD50

96

21.500

89

215.000

92

1.075.000

94

860.000

88

860.000

91

645.000

86

645.000

95

430.000

90

430.000

87

215.000

85

215.000

93

blanco controle

Ie experiment

2e experiment

Na 24 u. geringe parese, na 48 u. herst.
Gestorven binnen 18 uur aan botulismus.
Gestorven binnen 18 uur aan botulismus.

5) 55
,) jj

Na 18 uur ziek en na 48 uur gestorven.
Geen ziekteverschijnselen waargenomen.

Van de proefeenden 92, 87 en 85 werden de lever en de maagdarm-
inhoud onderzocht op de aanwezigheid van botulismustoxine. Bij eend
92 waren beide monsters positief, terwijl bij 87 en 85 het botulismus-
toxine alleen in de lever kon worden aangetoond.

-ocr page 239-

De letale dosis voor Khaki Campbell eenden blijkt dus ruim 200.000
muizen i.p. LD501) te zijn, dit is ongeveer 125.000 LD50 per kg li-
chaamsgewicht.

b. Onder dezelfde proefomstandigheden werd hierna de gevoeligheid van
wilde eenden voor het botulismus C-toxine (stam Dinter en Kuil)
bepaald. Hiervoor werden gekortwiekte wilde eenden gebruikt met een
lichaamsgewicht van 0,9 tot 1,2 kg. De resultaten van dit experiment
zijn weergegeven in tabel 3. Hieruit blijkt, dat wilde eenden wat minder
gevoelig zijn voor dit C-toxine dan Khaki Campbell eenden, zeker als
hierbij het lichaamsgewicht in aanmerking wordt genomen.

Tabel 3.

Gevoeligheid van wilde eenden voor het Cl. botulinum C-toxine (stam

Dinter en Kuil).

Eend

Toxine dosis

Ziekteverloop

in LDöo

139

224.000

Na 24 uur geringe parese, na 48 uur

hersteld.

137

224.000

Na 48 uur ziek, spontaan hersteld na

4 dagen.

166

384.000

Na 48 uur ziek, spontaan hersteld na

5 dagen.

129

640.000

Na 24 uur gestorven aan botulismus.

c. In een soortgelijk experiment werd de gevoeligheid van wilde eenden
bepaald voor het
Cl. botulinum C-toxine, dat afkomstig was van de
ziekte-uitbraak in Hilvarenbeek. De toxinetiter van de gebruikte toxine-
suspensie bedroeg per ml 126.000 LDgo-

Uit tabel 4 blijkt, dat de gevoeligheid van wilde eenden voor dit C-
toxine niet afwijkt van het eerder gebruikte C-toxine van stam Dinter
en Kuil.

Tabel 4.

Gevoeligheid van wilde eenden voor het Cl. botulinum C-toxine, type Hil-
varenbeek Stam HV 1970.

Eend

Toxine dosis

Ziekteverloop

in LDso

142

63.000

Geen afwijkingen.

141

189.000

Geen afwijkingen.

147

441.000

Na 48 uur ziek, hersteld na 5 dagen.

138

630.000

Gestorven aan botulismus na 48 uur.

136

756.000

» )) ÏJ Ji S) i)

149

756.000

Na 24 uur ziek, na 5 dagen weer gezond.

d. Bij 2 wilde proefeenden (137 en 139), die specifiek aan botulismus
hadden geleden, maar na 14 dagen weer waren hersteld, werd 12 dagen
later bloed afgenomen voor onderzoek op antitoxine. In een serumneu-

1  Een muizen intraperitoneale LD50 wordt in de verdere tekst met LD50 aangeduid.

-ocr page 240-

tralisatietest bij muizen kon in 0,5 ml serum van beide eenden geen
beschermende werking worden aangetoond tegenover 13 en 32 LD50
toxine. Deze 2 eenden kregen een dag later nog eens een subletale dosis
botulismus C-toxine van 320.000 LD50, waarna opnieuw specifieke ziek-
teverschijnselen optraden. De eenden waren na 1 respectievelijk 3 dagen
weer hersteld.

Negen dagen na de tweede proef werd aan deze eenden een hoge dosis
toxine per os gegeven - 640.000 respectievelijk 1.128.000 LD50, waama
beide dieren binnen 48 uur aan botulismus stierven.
Het overleven van één of meer aanvallen van botulismus schijnt dus geen
effectieve immuniteit te geven. Dit betekent, dat bij een natuurlijke uit-
braak van botulismus de vogels, die in het besmette milieu blijven, ook
na herhaalde subletale intoxicaties, alsnog aan botulismus kunnen ster-
ven.

De resultaten van de eerste 3 experimenten maken verder duidelijk, dat
de letale dosis van het botulismus C-toxine voor eenden, in vergelijking
met andere diersoorten, hoog ligt (Prévot en Brygoo, 1953;
Müller, 1962).

II. Onderzoek naar het voorkomen van botulismustoxine

a. Water en baggermonsters

Deze werden verzameld in \'s-Gravenhage (1 monster bij de Conrad-
kade) en Hilvarenbeek (6 monsters) in de periode van grote sterfte en
op plaatsen waar de meeste kadavers en zieke vogels voorkwamen.
Voor onderzoek werd het materiaal gecentrifugeerd, waama de boven-
staande vloeistof en het geresuspendeerde sediment werd onderzocht op
het voorkomen van botulismustoxine door muizen intraperitoneaal in te
spuiten. Aspecifieke sterfte van muizen werd voorkomen door 1.000 E
penicilline en 1.000 E streptomycine per ml toe te voegen.
In geen der onderzochte monsters kon botulismustoxine worden aange-
toond.

Vier watermonsters uit Hilvarenbeek werden bovendien als drinkwater
aan pasgeboren eendjes verstrekt, zonder dat ziekteverschijnselen werden
waargenomen.

b. Vliegenmaden uit kadavers

Hiertoe werden 28 monsters maden onderzocht, verzameld bij de 3
vennen in Hilvarenbeek, op plaatsen waar zich veel vogelsterfte voor-
deed en afkomstig uit de kadavers van 13 wilde eenden en 15 talingen.
Het onderzoek vond binnen 24 uur na het verzamelen van de maden
plaats, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen grote en kleine
maden.

Voor onderzoek werden 10 grote of 15 kleine maden eerst langdurig
met water in een zeef gespoeld, vervolgens in een mortier fijngewreven
en daarna met 5 ml bouillon per monster overgebracht in een puntbuis.
Uit deze puntbuis werd na uitzakken de bovenstaande vloeistof ver-
zameld en weid per ml. 2.000 E penicilline en 2.000 E streptomycine
toegevoegd. Na inwerking van de antibiotica, gedurende 1-2 uur, werden
per monster 2 muizen intraperitoneaal met 0,25 ml ingespoten.

-ocr page 241-

In 27 van de 28 onderzochte monsters maden werd botulismustoxine
aangetoond. Slechts in één monster grote maden uit een taling kon geen
toxine worden gevonden. In 3 andere monsters - uit 2 talingen en één
eend - bleek de hoeveelheid toxine gering te zijn, daar slechts één der
beide muizen aan botulismus stierf. Omdat van de overige monsters
beide muizen stierven, werd van 15 monsters de concentratie van het
toxine bepaald door muizen met 0,25 ml van de tienvoudige verdun-
ningen in te spuiten. De ongeveer 10% maden-suspensie werd als on-
verdund materiaal beschouwd en er werd 1 muis per verdunning ge-
bruikt.

Een overzicht van de gevonden waarden is weergegeven in tabel 5
waarbij de hoogste verdunning, die nog specifieke sterfte tot gevolg had,
als toxinetiter werd beschouwd.

Tabel 5.

Concentratie van het botulismustoxine in vliegenmaden.

Monster
nummer

Locatie

Diersoort

Type made

Toxinetiter
per 0,25 ml

2

Goor

eend

groot

lOS

3

Kleine

Flaes

j,

105

24

Grote

Flaes

10*

5

Grote

Flaes

ii

3J

103

13

Grote

Flaes

33

))

102

18

Kleine

Flaes

3i

»

101

19

Kleine

Flaes

jj

klein

101

7

Kleine

Flaes

»

J3

101

1

Goor

iJ

>}

10"

6

Goor

taling

groot

102

10

Kleine

Flaes

}}

102

11

Kleine

Flaes

>j

SS

101

23

Grote

Flaes

i)

})

100

25

Kleine

Flaes

lO"

8

Kleine

Flaes

klein

10"

Een toxinetiter van lO^ betekent dat één made gemiddeld 200.000 LD50
zal bevatten, een waarde die overeenkomt met de helft van de dodelijke
dosis voor een wilde eend.

Het blijkt verder, dat de maden van de eendekadavers meer toxine be-
vatten dan de maden van de talingkadavers (gemiddelde titer 104\'4 resp.
101\'5) en dat grote maden veel meer toxine bevatten dan kleine maden
(gemiddelde titer lO^\'S resp. lOO\'T). Grote maden uit kadavers van een-
den hebben aldus een hoogste gemiddelde toxinetiter van lO^-s.

c. Kunstmatig gekweekte vliegenmaden

Van de 28 verzamelmonsters vliegenmaden werden van elk monster 10
tot 15 maden verder gekweekt op stukjes runderlever. Na 4 dagen ble-
ken de maden zich reeds vrijwel volledig te hebben bevrijd van het
botulismustoxine, aangezien alleen in monster nummer 2, dat oorspron-
kelijk een toxinetiter van 105 had, in de onverdunde 10% madensus-

-ocr page 242-

pensie nog nauwelijks toxine aantoonbaar was (titer IQO per 0,25 ml).
Deze bevinding werd later bevestigd bij een onderzoek van 11 vliegen-
larven, die op een „oud doodsbed" van een wilde eend waren verza-
meld. Ook in deze „oude maden" kon geen botulismustoxine worden
aangetoond.

d. Kunstmatig gekweekte poppen

Het gelukte een deel van de gekweekte vliegenmaden te laten verpoppen.
Bij het onderzoek van 5 monsters poppen kon geen toxine worden aan-
getoond. Deze uitslag bevestigt de bevindingen die reeds eerder bij de
gekweekte maden waren opgedaan.

Er kon evenmin botulismustoxine worden aangetoond in 21 poppen,
die in een „oud doodsbed" van een wilde eend waren verzameld. Poppen
van vliegen lijken dus voor het optreden van botulismus bij watervogels
geen rol van betekenis te spelen.

III. Onderzoek op het voorkomen van Clostridium botulinum

a. In water en baggermonsters

De aanwezigheid van Cl. botulinum in de te onderzoeken monsters werd
aangetoond door geënte leverbouillonculturen op botulismustoxine te
onderzoeken. De monsters werden zowel zonder verhitting, als na ver-
hitting in een waterbad gedurende 30 minuten bij GO^C en 700G aan
leverbouillon toegevoegd.

Met deze methodiek werd in een op 27 augustus in \'s-Gravenhage bij
de Conradkade verzameld watermonster
Cl. botulinum type C aange-
toond.

Bij de botulismusuitbraak in Hilvarenbeek verliep het onderzoek op 3
september positief in 2 baggermonsters uit het talingputje en 1 bagger-
monster uit de Kleine Flaes. Het onderzoek van 3 monsters uit de kap-
meeuwen-kolonie bij de Kleine Flaes verliep daarentegen negatief. Ook
op 25 september kon
Cl. botulinum nog worden aangetoond in water
en bagger uit het talingputje.

b. In vliegenmaden en poppen

Tijdens het kweken van maden op runderlever bleek in deze lever botu-
lismustoxine type C aantoonbaar te zijn. Aanvankelijk werd veronder-
steld, dat dit een contaminatie was met toxine, dat afkomstig was van
de op de lever groeiende maden, vooral omdat was gebleken, dat deze
maden het toxine kwijtraakten. Bij verder onderzoek bleek echter, dat
het leversubstraat, dat om de 2 tot 3 dagen werd ververst, ook nog
botulismustoxine bevatte, nadat de hierop groeiende larven negatief
waren geworden.

Deze bevindingen waren alleen te verklaren door aan te nemen, dat
de maden het leversubstraat met
Cl. botulinum hadden besmet, die
daarna in deze voedingsbodem toxine hadden kunnen produceren.
Bij onderzoek van de bij 40C bewaarde madensuspensies kon de aan-
wezigheid van
Cl. botulinum type C inderdaad in alle 28 onderzochte
monsters worden aangetoond. Er waren slechts poppen van 2 monsters
maden beschikbaar en de aanwezigheid van
Cl. botulinum kon in één
van deze monsters poppen worden vastgesteld.

-ocr page 243-

c. Invliegen

Het gelukte uit 24 mademonsters via het popstadium vliegen te
kweken. Bij determinatie werden 2 soorten vliegen gevonden:
Lucilia
illustris
en Calliphora erythrocephala (de blauwe vleesvlieg).
Elf monsters vliegen werd op het voorkomen van
Cl. botulinum onder-
zocht. Uit 4 monsters waren beide soorten vliegen gekweekt. Deze
werden gescheiden onderzocht, zodat tenslotte 15 groepen vliegen in
onderzoek werden genomen. Van 9 monsters werd geen groei in de
leverbouillon waargenomen na 4 dagen bebroeden bij 30°C en van de
resterende 6 monsters werd slechts in één monster
Cl. botulinum aan-
getoond.

Het aantonen van Cl. botulinum in vliegenmaden, poppen en vooral
volwassen vliegen, duidt erop, dat bij een massale uitbraak van botulis-
mus de verspreiding van
Cl. botulinum sporen veelzijdig en uitgebreid
kan zijn.

d. In verse kadavers

Verse kadavers van 2 wilde eenden, 2 talingen, 1 slobeend (Spatula
clypeata)
en 1 kuifeend, die eind augustus tijdens de grootste sterfte
waren verzameld en sindsdien bij -20^0 waren bewaard, werden 2
maanden later op het voorkomen van
Cl. botulinum onderzocht. Een-
zelfde onderzoek zonder dat de kadavers waren ingevroren, vond plaats
bij één taling en 2 wilde eenden die begin oktober waren opgeraapt.
Alle kadavers waren afkomstig uit Hilvarenbeek. Dat deze vogels aan
botulismus waren gestorven werd aangetoond, doordat het type C-toxine
werd gevonden in de lever van de 3 vogels die hierop werden onder-
zocht.

Het onderzoek van de lever en de inhoud van het maagdarmkanaal op
Cl. botulinum verliep echter in alle 9 gevallen negatief.

rV. Veldproef met wilde eenden

In en rond het talingputje, waar zich bij de uitbraak in Hilvarenbeek de
grootste sterfte had voorgedaan, werden op 11 september in 5 kooien 40
gekortwiekte wilde eenden uitgezet. De wanden van deze kooien waren
gemaakt van wijdmazig gaas, terwijl ze van onderen open waren. De meeste
kooien waren zo geplaatst, dat een gedeelte van de bodem uit weke bagger
bestond, terwijl in het resterende ondiepe water de eenden meestal gemak-
kelijk de bodem konden bereiken. Er was dus voldoende gelegenheid om fijn
voedsel uit het water en bodemslib op te nemen, terwijl verder enige bijvoe-
dering plaats vond met mais.

In het talingputje werden tijdens deze proef nog aan botulismus lijdende
watervogels aangetroffen, evenals kadavers in verschillende stadia van ont-
binding. Deze waren soms nog met maden bezet.

Het experiment werd na 4 weken afgesloten. Vijftien dagen na het uit-
zetten van de eenden werd in één der kooien in het talingputje een eend
gezien met typische verschijnselen van botulismus. Deze eend stierf na een
ziekteduur van 4 dagen en onderzoek van het kadaver bevestigde, dat dit
dier aan botulismustoxine type C was gestorven. Het toxine werd zowel in
de lever als in de inhoud van het maagdarmkanaal aangetoond.
Bij de overige 39 eenden werden geen ziekteverschijnselen vastgesteld die
op botulismus wezen.

-ocr page 244-

Het lijkt dus waarschlijnlijk dat eenden via water of bagger met het daarin
voorkomende klein plantaardig of dierlijk materiaal niet gemakkelijk een
letale dosis van het botulismustoxine opnemen.

V. Isolatie van Clostridium botulinum in reincultuur

Alhoewel in veel onderzochte monsters Cl. botulinum in de ernstig veront-
reinigde vloeibare culturen kon worden aangetoond door middel van het
geproduceerde toxine, bleek de isolatie van reinculturen grote moeilijkheden
op te leveren. In onverhitte subculturen bleek de verontreiniging met andere
anaëroob groeiende bacteriën zo groot te zijn, dat op vaste voedingsbodems
geen op
Cl. botulinum gelijkende monoculturen werden aangetroffen. Ver-
hitten van de subculturen gedurende 30 minuten bij SO^C gaf geen ver-
betering, omdat sporen van
Cl. botulinum bij deze temperatuur bleken te
worden gedood. Bij verhitting tot een lagere temperatuur bleek de veront-
reiniging met andere anaeroben de isolatie van
Cl. botulinum in een rein-
cultuur te verhinderen. Tenslotte werden subculturen, verkregen uit de vlieg
Lucilia illustris (monster 13), aan een voortgezet onderzoek onderwerpen:
deze werden 8 dagen bij 20^0 bewaard, daarna 30 minuten bij 700G verhit
en vervolgens verder gekweekt in verse leverbouillon en Gardella-medium.
Na 2 dagen bebroeden bij 300 c werden deze culturen op 3% glucose run-
derbloedplaten geënt, die gedurende 2 dagen bij 370C, volgens de methode
van McIntosh en Fildes (1916), werden bebroed.
Het gelukte uiteindelijk drie zeer toxogene reinculturen van
Cl. botulinum
(aangeduid met stam HV 1970) te isoleren, na enkele passages over vloei-
bare en vaste voedingsbodems, waarbij de aanwezigheid van
Cl. botulinum
steeds werd vastgesteld door de vloeibare culturen op toxine te onderzoeken.
Het toxine van stam HV 1970 werd zowel door het G-antitoxine van D i n -
ter en Kuil als door het C-antitoxine van het Instituut Pasteur te
Parijs geneutraliseerd.

Het bleek, dat 0,25 ml vloeibare cultuur 106 LD50 bevatte. Dat eenden
voor het toxine van deze
Cl. botulinum-stSLm gevoelig waren, werd eveneens
nagegaan en het resultaat is reeds weergegeven in tabel 4.

Ecol(^e
\'s-Gravenhage

Het waterpand, waarbinnen de ziekte was gelokaliseerd, wijkt van de andere
waterpartijen af door een aanmerkelijk hogere watertemperatuur, zelfs in
de zomermaanden. De waterbeweging van dit sub-systeem wordt beheerst
door de elektrische centrale van het Gem. Energie Bedrijf. Opgewarmd
koelwater van deze centrale wordt permanent in het verversingskanaal ge-
pompt en circuleert dan via een ondergrondse leiding en enkele kanalen tot
het na een afstand van ±17 km de centrale weer bereikt. Voor de circu-
latie is een gemaal in bedrijf. Dit systeem is een onderdeel van de \'s-Graven-
haagse boezem, die weer een eigen hydrologische eenheid binnen het Hoog-
heemraadschap Delfland vertegenwoordigt.

Het effect van de centrale op de milieu-omstandigheden binnen het \'s-Gra-
venhaagse kanalen- en grachtensysteem wordt duidelijker wanneer men de
temperatuurwaarden vergelijkt, die in fig. 3 voor 1969 voor enkele waar-
nemingspunten uit dit systeem zijn gegeven. De onderlinge ligging van
de punten is aangegeven in fig. 1. De gegevens zijn overgenomen uit het
verslag van het Hoogheemraadschap Delfland (1969).

-ocr page 245-

Binnen het circuit van het koelwatersysteem (pimten 5 en 11) is de tem-
peratuur altijd enkele graden hoger dan in het binnenkomende water (punt
15). De werkelijke temperatuurstijging die het boezemwater ondergaat, door
de activiteit van het GEB, is echter moeilijk te bepalen, aangezien aan de
passage van water door een intensief bewoond gebied altijd temperatuur-
verhogende effecten gebonden zijn.

Omdat botulismus bij eenden dit jaar voor het eerst in \'s-Gravenhage werd
vastgesteld en het circulatiesysteem al t?J van jaren functioneert, rijst de
vraag in hoeverre in 1970 van een bijzondere situatie kan worden gespro-
ken. Een vergelijking van de temperatuurwaarden, op grond van twee-weke-
lijkse waarnemingen door het Hoogheemraadschap voor de jaren 1965 tot
1970, kan hieromtrent voldoende informatie verschaffen (tabel 6). Uit de
tabel blijkt, dat sinds 1965 de temperatuurverhoging bij de passage van het
boezemwater door \'s-Gravenhage regelmatig is toegenomen.
De reden van deze wijziging ligt ons inziens vooral in een verandering
binnen het circulatiepatroon van de boezem Delfland. Vanouds fungeert het
gemaal bij Scheveningen als boezemgemaal, dat water op de Noordzee uit-
slaat.

De cijfers in tabel 7 wijzen erop, dat na 1966 de activiteit van dit gemaal
drastisch is verminderd. Daardoor is de doorstroming van \'s-Gravenhage
met relatief fris boezemwater zeker achteruitgegaan.

-ocr page 246-

Tabel 6.

Temperatuur in "C van het water bij de waarnemingspunten 15 en 20.

binnenkomend (punt 15)

uitstromend (punt 20)

temp. verhoging

juni

juli

aug.

juni

juli

aug.

juni

juli

aug.

1965

18.5

20

19

20

21

19.5

1.5

1

0.5

1966

20.3

20.8

19.5

21.3

22,8

20.8

1

2

1.3

1967

20.3

23.8

22.0

22.8

25.3

24.3

2.5

1.5

2.3

1968

19.0

20.0

20.3

22.8

22.0

22.0

3.8

2.0

1.7

1969

20.3

22.3

24.0

24.8

24.8

28.3

4.5

2.5

4.3

1970

22.0

17.8

20.5

29.0

25.5

26.3

7.0

7.7

5.8

Tabel 7.

Geloosd water bij Scheveningen in m^

A; 703.

juni

juli

augustus

1964

3341

3513

3158

1965

8070

5853

3265

1966

1995

5242

3510

1967

945

480

1080

1968

500

1953

757

1969

709

684

343

Voor de doorspoeling van \'s-Gravenhage werd dit deel van de boezem
vooral afhankelijk van het lozen in de richting van het in 1967 gestarte ge-
maal aan de Nieuwe Waterweg. Dat de temperatuurtoename niet tot stand
is gekomen door een verminderde circulatie binnen het \'s-Gravenhaagse sy-
steem, bewijzen de cijfers over de pompuren van het circulatiegemaal (tabel
8).

Tabel 8.

Pompuren van het circulatiegemaal per jaar.

1965

1966

1967

1968

1969

1970

7560

6694

7045

7824

8062

8238

In 1970 bleek de temperatuurstijging van het water bijzonder groot te zijn
en zich bovendien over een lange periode uit te strekken. Immers in 1970
werd al in juni een gemiddelde temperatuur van 290G waargenomen (tabel
6). Deze uitzonderlijk vroege temperatuurstijging in 1970 is veroorzaakt
door het warme en droge weer in juni (tabel 9 en 10 Naaldwijk; KNMI
1965 tot 1970), waardoor afkoeling aan de lucht van het door de centrale
verwarmde water werd belemmerd.

Hilvarenbeek

Evenals in \'s-Gravenhage is bij de botulismusuitbraak in Hilvarenbeek het
warme zomerweer van grote betekenis geweest. Uit de tabellen 9 en 10 blijkt,
dat de junimaand ook in deze omgeving uitzonderlijk warm en droog was.

-ocr page 247-

In ondiepe zones langs de oevers van de vennen zullen de water- en bag-
gertemperaturen hoog zijn opgelopen. Hoewel een continue waarnemingen-
serie ontbreekt, kan dit worden afgeleid uit incidentele metingen op 27
augustus. Bij luchttemperaturen van 230G overdag werden in ondiepe
oeverzones watertemperaturen van ongeveer 300C gemeten. Op diepere
plaatsen in de vennen was de temperatuur van het water 22^0.

Tabel 9.

Gemiddelde dagtemperaturen in "C.

mei

juni

juli

augustus

N*)

G-R*^

*) N

G-R

N

G-R

N

G-R

1965

12.8

13.6

15.6

16.8

15.8

16.1

16.8

17.1

1966

13.8

14.9

17.4

18.6

16.6

17.0

17.1

17.5

1967

14.0

14.2

15.2

16.4

19.8

20.4

18.5

18.0

1968

11.8

12.4

16.6

17.2

17.3

17.6

18.1

18.1

1969

13.9

14.6

16.3

17.2

19.0

20.1

19.0

19.1

1970

14.2

14.9

19.1

19.8

17.1

17.6

18.7

18.9

Tabel 10.

Neerslag

hoeveelheid

in mm.

mei

juni

juli

augustus

N*)

G-R**) N

G-R

N

G-R

N

G-R

1965

69.1

79.1

57.6

104.0

111.6

112.1

94.9

77.9

1966

32.3

29.0

111.6

139.9

157.8

90.5

110.1

63.3

1967

54.4

60.7

22.8

35.7

30.4

61.2

76.4

74.2

1968

73.2

61.2

59.6

78.5

124.5

97.7

86.9

110.3

1969

58.2

60.4

52.1

55.8

34.2

42.8

117.6

153.2

1970

22.0

40.7

12.8

30.9

91.9

114.9

29.3

28.0

*) N = Naaldwijk
**) G-R = Gilze-Rijen

Bestrijdingsmaatregelen

Het is niet gemakkelijk goede bestrijdingsmaatregelen aan te geven bij
een uitgebreide sterfte door botulismus onder watervogels.
Aangezien kadavers bij de produktie van het botulismustoxine een belang-
rijke rol spelen, is het snel verwijderen van deze kadavers bij de ziektebe-
strijding een eerste vereiste. Bij de eendensterfte in \'s-Gravenhage kon deze
maatregel met succes worden uitgevoerd, omdat het gehele gebied goed
kon worden afgezocht. In Hilvarenbeek was dit onuitvoerbaar wegens de
uitgestrektheid van het moeilijk begaanbare terrein. Het is echter wel moge-
lijk voortaan de kadavers van jonge kapmeeuwen tijdens de broedperiode
uit de kolonie te verwijderen.

Een andere belangrijke factor bij het optreden van botulismus is verder
de temperatuur. Bij natuurlijke milieu-omstandigheden zal botulismus alleen
bij hoge temperaturen kunnen optreden en weer spontaan verdwijnen als
de temperatuur daalt, omdat alleen bij temperaturen tussen 28 en 370G
door
Cl. botulinum veel toxine wordt gevormd. Dit is in Hilvarenbeek,

-ocr page 248-

Warmond en Amsterdam ook door het verloop van de uitbraak bevestigd.
In \'s-Gravenhage is de situatie echter veel gecompliceerder, omdat de water-
temperatuur in het verversingskanaal en in hiermede in verbinding staand
water in belangrijke mate kunstmatig wordt verhoogd door koelwater van
de elektriciteitscentrale. Hier zal het optreden van botulismus minder af-
hankelijk zijn van warm zomerweer, waardoor ook in het voor- en najaar
nog ziektegevallen mogelijk zijn*).

De beste ziektebestrijding bij reeds aangetaste vogels is het overbrengen
van deze slachtoffers naar een toxine-vrij milieu. De ervaring heeft ge-
leerd, dat hierdoor reeds ernstig zieke vogels kunnen worden gered.
Enkele talingen en wilde eenden werden experimenteel behandeld met een
hoogwaardig antitoxisch serum. Dit antiserum heeft per ml een neutralisa-
tietiter van 750.000 LD50 tegen toxine type C. Aan wilde eenden werd 5
ml en aan talingen 2 ml serum intraperitoneaal toegediend. De resultaten
waren verrassend gunstig. Zelfs een volledig geparalyseerde en comateuze
wilde eend was na 18 uur weer in staat te eten en te zwemmen. Het bleek,
dat het vliegvermogen bij de herstellende vogels het langst gestoord bleef.

Discussie

De omstandigheden, die een rol spelen bij het optreden van grote sterfte
bij watervogels door botulismus, zijn nog maar ten dele bekend.
De eerste gegevens werden verzameld in de Verenigde Staten bij onder-
zoek van de „Western duck sickness", eerder ook wel aangeduid met de
minder juiste naam „alkali disease". De ziekte zou vooral zijn opgetreden,
nadat de waterhuishouding in grote gebieden door irrigatie-werkzaamheden
was veranderd. Kalmbach (1930) slaagde erin het ziektebeeld experi-
menteel op te wekken bij andere vogels, waarna Giltner en Couch
(1930) en Hobmaier (1930)
Cl. botulinum type C aantoonden in de
kadavers van de gestorven vogels en in slijk van één der besmette meren
(Tule Lake in Califomië). Dat „Western duck sickness" inderdaad door
botulismus werd veroorzaakt, werd door Kalmbach (1932) definitief
bewezen door de aanwezigheid van het Ca-toxine vast te stellen in de ka-
davers van diverse vogels, in slijk in de onmiddellijke omgeving van de ka-
davers, in het water van ondiepe plassen en in larven van sarcofage vliegen.
Gunnison en Coleman (1932) toonden verder aan, dat 6 x lOf\'
door wassen gedetoxificeerde
Cl. hotulium type Ca sporen bij eenden geen
ziekteverschijnselen veroorzaakten. Deze gegevens wijzen erop, dat bij „Wes-
tern duck sickness", waarbij het reeds gevormde toxine peroraal wordt opge-
nomen, gesproken moet worden van een intoxicatie en niet van een „toxi-
infection", zoals bij botulismus van paarden en nmderen wel het geval kan
zijn.

Het onderzoek van de botulismus-uitbraken bij Hilvarenbeek en in \'s-
Gravenhage wijst duidelijk op een intoxicatie. Bij deze gevallen kon
Cl.
botulinum
nl. niet in het maagdarmkanaal of in de lever van pas gestorven
vogels worden aangetoond, terwijl het botulismus C-toxine wel in de kada-
vers aanwezig bleek.

Dit is intussen bevestigd, doordat ook in december 1970 nog enkele gevallen van
botulismus zijn geconstateerd in \'s-Gravenhage.

-ocr page 249-

In de literatuur werden vrijwel geen gegevens gevonden over de gevoelig-
heid van wilde watervogels voor het botulismus C-toxine. Alleen G u n -
nison en Goleman (1932) hebben bij enkele wilde pijlstaarteenden
(Dafila acuta) toxiciteitsproeven verricht. De perorale letale dosis bedroeg
voor het Ca-toxine ruim 100.000, voor het C/3-toxine stam Seddon ongeveer
10.000 en voor het Cj8-toxine stam Heller uit Zuid-Afrika 120.000 subcutane
MLD voor caviae. Dit duidt op een grote ongevoeligheid voor het C-toxine.
In het hier beschreven onderzoek bleek zowel voor Khaki Campbell eenden
als voor wilde eenden
(Anas platyrhynchos) de letale dosis van het botu-
lismus C-toxine eveneens hoog te zijn, nl. ongeveer 200.000 tot 500.000
LD50. Dit betekent, dat er in het milieu grote hoeveelheden botulismus
toxine moeten voorkomen, voordat sterfte van enige betekenis kan optreden.
Bij de botulismus-uitbraak in Hilvarenbeek, werden deze grote concentra-
ties toxine alleen aangetroffen in de kadavers van watervogels die veelal met
vliegenmaden waren bezet. Deze maden schijnen zelf niet gevoelig te zijn
voor het botulismustoxine, daar in sommige maden tot 200.000 LD50 werd
aangetoond.

Bij de botulismus-uitbraak in \'s-Gravenhage schijnen kadavers eveneens de
belangrijkste bron van het toxine te zijn geweest. Tijdens het diagnostisch
onderzoek bleek één van de leversuspensies per ml. zelfs 200.000 LD50 te be-
vatten. De ervaring, dat de sterfte verminderde na het verwijderen van deze
kadavers, wijst in dezelfde richting.

De belangrijke rol die kadavers bij het optreden van botulismus spelen, is
ook door andere onderzoekers beschreven. Richardson
et al (1965)
vonden bij een kleine uitbraak van botulismus bij eenden in Georgia in
extracten van larven van de vlieg
Phaenica fSyn. Lucilia) sericata eveneens
grote hoeveelheden
Cl. botulinum type C-toxine, nl. 20.000 tot 200.000
LD50 per ml. Ook bij gevallen van botulismus bij kippen (B I a n d f o r d
en Roberts, 1970) en fazanten (Fish
et al, 1967) bleken kadavers
en de zich hierin ontwikkelende maden de bron van het botulismustoxine te
zijn geweest.

Andere bronnen van het C-toxine werden bij ons onderzoek niet gevonden.
Als zodanig zou vooral het water met het daarin voorkomende klein plant-
aardig- en dierlijk materiaal in aanmerking komen. Het onderzoek van
watermonsters verliep echter negatief, zowel in het laboratorium als in een
dierexperiment bij pasgeboren eendjes. Deze negatieve bevinding werd
later door de kooiproef met wilde eenden bevestigd. Slechts bij één eend
werden na 15 dagen verschijnselen van botulismus vastgesteld. In de om-
geving van de kooi, waarin deze eend was gehuisvest, dreven tijdens de
proefperiode nog enkele kadavers rond die soms met veel maden waren
bezet. Het is zeer goed denkbaar, dat toxisch materiaal hiervan in de vorm
van kadaverresten en ronddrijvende maden via het wijdmazige gaas de kooi
is binnen gedreven.

Een groot verschil met de situatie in Nederland is echter, dat K a 1 m b a c h
(1932) het toxine ook in water, slijk en plantaardig materiaal vond. Dit
is waarschijnlijk toe te schrijven aan de lokale milieu-omstandigheden, om-
dat in de meren van Utah, Californië en Oregon, waar „Western duck
sickness" optrad, zich bij de oeverzone grote massa\'s rottend plantaardig en
dierlijk materiaal vormden na langdurige perioden van droogte met een
dalende waterspiegel. Bij gunstige weersomstandigheden kon hierin botulis-

-ocr page 250-

mustoxine worden gevormd, zoals ook door K a 1 m b a c h (1932) en later
door Q u
O r t r u p en Holt (1940) werd vastgesteld. De laatste onder-
zoekers toonden aan, dat in deze gebieden 10 ml water een voor eenden
letale dosis toxine kon bevatten. Dit water bleek in de meeste gevallen vrij-
wel anaëroob te zijn, terwijl de pH 7 tot 8 bedroeg. Door P u 11 a r (1934)
werden in Australië soortgelijke omstandigheden beschreven.

In Hilvarenbeek en in \'s-Gravenhage werd een geheel andere situatie aange-
troffen, hetgeen wellicht de oorzaak zou kunnen zijn van het feit, dat het C-
toxine buiten de kadavers van gestorven vogels niet kon worden vastgesteld.

Voor het optreden van botulismus bij watervogels is de aanwezigheid van
Cl. botulinum noodzakelijk. Van Cl. botulinum type en 5 is bekend, dat
deze ubiquitair voorkomen. Zo werd in de V.S., Zuid-Afrika en Engeland
bij een onderzoek van willekeurige grondmonsters wel regelmatig
Cl. botu-
linum type
A en B gevonden ( in 5 tot 15% van de onderzochte monsters),
terwijl de typen
C, D en E nimmer werden aangetoond (Stableforth
and Galloway, 1959).

Veronderstelt men, dat ook in Nederland Cl. botulinum type C niet alge-
meen in de grond zal voorkomen, dan betekent dit, dat deze bacterie ge-
zocht zal moeten worden bij kiemdragers. Mogelijk hebben bij de botulis-
musuitbraak in \'s-Gravenhage ratten als bacteriedrager gefungeerd en in
Hilvarenbeek zouden dit kapmeeuwen geweest kunnen zijn, waarvan bekend
is dat zij aaseter zijn.

Bij de „Western duck sickness" isoleerden H o b m a i e r (1930) en G i 11 -
ner en Couch (1930) regelmatig
Cl. botulinum uit de kadavers van
zieke en aan botulismus gestorven eenden. Later vond H o b m a i e r ook
eenden die drager van
Cl. botulinum waren. Bij de hier beschre\\\'en geval-
len van botulismus kon bij onderzoek van het maagdarmkanaal en de lever
van 9 verse kadavers van door botulismus gestorven watervogels.
Cl. botu-
linum
niet worden aangetoond. Het is denkbaar, dat met de gevolgde me-
thodiek de aanwezigheid van een klein aantal bacteriesporen niet kon wor-
den vastgesteld. Carroll
et al (1966) gebruikten echter deze metho-
diek met succes voor het aantonen van
Cl. botulinum bij vis en M a s o n
(1968) voor eenzelfde onderzoek met type D in grondmonsters. Verder kon
met dezelfde methodiek wel in alle 28 onderzochte monsters maden
Cl. botu-
linum
worden aangetoond.

Fish et al (1967) konden Cl. botulinum evenmin aantonen in de verse
kadavers van aan botulismus gestorven fazanten. Deze kadavers waren ook
uitgebreid bezet met maden
(L. illustris) en zij veronderstellen, dat bij een
botulismusuitbraak de kadavers uit de besmette grond waren geïnfecteerd.
Zowel bij de botulismusgevallen van Hilvarenbeek als van \'s-Gravenhage
werd in water en bagger
Cl. botulinum aangetoond. Een infectie van de
kadavers uit dit besmette milieu behoort daarom tot de reële mogelijkheden

Een geheel andere infectiebron van Cl. botulinum kunnen sarcofage vliegen
zijn. Het gelukte inderdaad uit één van 15 monsters
L. illustris vliegen Cl.
botulinum
te isoleren. Bij het leggen van de vliegeneieren kunnen de kada-
vers aldus besmet worden met
Cl. botulinum sporen. Dat bij het uiteenvallen
van de kadavers de \\\'erspreiding van
Cl. botulinum via de maden ernstige
vormen kan aannemen, blijkt verder uit het voorkomen van deze bacterie in
alle 28 onderzochte monsters vliegenmaden en in een monster poppen. De rol

-ocr page 251-

van invertebraten bij de epidemiologie van botulismus werd reeds onder-
zocht door B engs ton (1922), die uit
Lucilia caesar-lzrven de eerste
Cl. botulinum type C-stam isoleerde. Later toonde Gunderson (1935)
de aanwezigheid van
Cl. botulinum type C aan in larven van de waterkevev
Enochrus Hamiltoni Horn.

Bij de isolatie van Cl. botulinum uit volwassen vliegen van L. illustris dient
nog een opmerking te worden gemaakt. Door entomologen wordt algemeen
aangenomen, dat bij de overgang van larve via het popstadium in imago
de gehele microflora van de larven verdwijnt, zodat de pas ontstane
vliegen steriel zouden zijn (S e d e e, 1956). Het is echter niet uit te sluiten,
dat voldoende resistente bacteriesporen dit proces van autosterilisatie kun-
nen overleven. Anderzijds kan een oppervlakkige contaminatie van de
vliegen ook een verklaring zijn voor de isolatie van
Cl. botulinum uit een
monster vliegen, omdat deze kunstmatig gekweekte vliegen enige tijd in
een kweekruimte zijn geweest, waarin eerder de met
Cl. botulinum besmette
maden waren verzorgd. Het grotendeels of geheel verdwijnen van de micro-
flora van de maden zou wel kunnen verklaren, waarom de isolatie van een
reincultuur van
Cl. botulinum uit het monster vliegen zoveel beter was te
realiseren dan uit b.v. de monsters maden.

Bij een uitbraak van botulismus in een natuurlijk milieu - zoals in Hilvaren-
beek -, spelen de klimatologische omstandigheden een zeer belangrijke rol
(Kalmbach, 1930; Pul i ar, 1934). Een uitgebreide vorming van het
botulismustoxine kan alleen plaatsvinden bij een temperatuur van 28-370C
en is dus alleen mogelijk bij warm zomerweer. De warmte, die groeiende
maden in een kadaver produceren, zal er toe bijdragen, dat dit temperatuur-
niveau eerder wordt bereikt. Langdurige droogte schijnt het optreden van
botulismus eveneens te bevorderen. Uit de tabellen 9 en 10 blijkt, dat in
de zomer van 1970 de klimatologische omstandigheden in de omgeving van
Hilvarenbeek inderdaad gunstig zijn geweest voor het ontstaan van botulis-
mus. Warm en droog weer zal tevens gunstig zijn voor de ontwikkeling van
veel vliegenlarven.

Bij de botulismus-uitbraak in \'s-Gravenhage spelen naast de klimatologische
omstandigheden ook andere factoren een rol, waarvan vooral de verhoging
van de watertemperatuur in het verversingskanaal door koelwater van de
elektrische centrale moet worden genoemd. Door de kunstmatige verhoging
van de watertemperatuur - een vorm van thermische milieuverontreiniging
- en de besmetting met
Cl. botulinum is een potentieel gevaarlijke situatie
ontstaan. De vorming van botulismustoxine in het water van het verver-
singskanaal zal nu mogelijk worden, indien door een ongunstige microflora
het water anaëroob en licht alkalisch wordt (Quortrup and Sud-
heimer, 1943).

Bij deze ernstige vogelsterfte door botulismus is vooral in \'s-Gravenhage ook
de volksgezondheid in het geding geweest. Bij de diagnostiek was het vast-
stellen van het toxine type - in dit geval dus type G - van groot belang, om-
dat wordt aangenomen, dat de mens alleen gevoelig is voor de toxinetypen
A, B, E en F. Alleen Dolman en Murakami (1961) bespreken
vrij uitvoerig 3 gevallen van botulismus bij de mens, die aan type G en D
zouden moeten worden toegeschreven. In alle 3 gevallen was sprake van een
op botulismus wijzend ziektebeeld, maar er kon geen botulismustoxine wor-
den aangetoond bij de patiënten. In 2 gevallen werd wel een
Cl. botulinum

-ocr page 252-

type C-cultuur geïsoleerd, eenmaal uit de maaginhoud van een patiënt en
eenmaal uit verdacht voedsel. In het derde geval werd
Cl. botulinum type D
geïsoleerd uit het voedsel. Voor een betrouwbare diagnose is dit niet vol-
doende, aangezien hiervoor het toxine dient te worden aangetoond, dat
vervolgens in een serumneutralisatietest wordt getypeerd (Prévot en
Brygoo, 1963; Sterne en Thomson, 1963).

Een ander aspect is echter de overweging, dat indien het water van het
verversingskanaal geschikt is voor de groei van
Cl. botulinum type C, dit
ook het geval kan zijn voor de typen A. B, E en F. Een contaminatie van het
verversingskanaal met een van de typen waarvoor de mens gevoelig is,
kan voor de volksgezondheid een ernstig gevaar gaan vormen.
Pf enninger (1924) gaf reeds aan, dat er antigeenverschillen bestaan
tussen het toxine dat gevormd wordt bij de door Bengston in de Vere-
nigde Staten en de door S e d d o n in Australië geïsoleerde
Cl. botulinum
type C
culturen, later aangeduid met resp. Ca en type C/3. Het toxine,
dat bij de in dit artikel beschreven gevallen van botulismus werd geïsoleerd,
werd geneutraliseerd door type C antitoxine van het Instituut Pasteur te
Parijs en door antitoxine, dat bereid was met een uit Zweden van D i n t e r
en Kuil ontvangen
Cl. botulinum type C-cultuur van nertsen. Deze be-
vindingen doen vermoeden, dat bij de hier besproken gevallen van botu-
lismus bij watervogels sprake is van het C/ï-toxine, omdat van beide anti-
toxinen wordt vermeld, dat zij tot het subtype Cy8 behoren (Prévot en
Brygoo, 1953; Kuil, 1965).

De tegenstrijdige gegevens bij de differentiatie tussen Ca- en CjS-toxine
(Pfenninger, 1924; Gunnison en Meyer, 1929;
Av er y et al,
1959; Grubb, 1964), alsmede eigen onderzoek met Cl. botulinum type
Ca-stam 8264 (National Collection of Type Cultures, London) manen
echter nog tot enige voorzichtigheid.

Een definitieve uitspraak over het subtype is pas mogelijk na verdere bestu-
dering van de eigenschappen van de geïsoleerde
Cl. botulinum-stam HV
1970.

Dankbetuiging

Wij danken de heren J. Burgers van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer te
Arnhem; J. vanderBerg, jachtopziener te Lage Mierde; J. G. Verduynden
Boer, Hoogheemraadschap van Delfland te Delft en H. Nieuwenhoven van
de Gemeentelijke Geneeskundige- en Gezondheidsdienst te \'s-Gravenhage voor de
hulp bij het veldonderzoek; Mej. Drs. E. G. H oskam en Ir. C. G. van Lies-
hout van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam voor het
chemisch-toxicologisch onderzoek en Dr. Theovfald van Leeuwen, Insti-
tuut voor Taxonomische Zoölogie te Amsterdam voor de determinatie van de vlie-
gensoorten.

Daarnaast zijn wij zeer erkentelijk voor de bijdrage die door een aantal medewerkers
van het Centraal Diergeneeskundig Instituut is geleverd.

SUMMARY

Investigations were carried out in view of the massive mortality among waterfowl
in some places in the Netherlands in 1970.

Poisoning by the toxin of CI. botulinum, type C, was identified as the cause of
disease.

The hot and dry summer weather of 1970 was an important factor in these outbreaks
of botulism. In addition, thermal environmental pollution was found to have been a
factor in one of these cases, which occurred in a Hague water circuit.

-ocr page 253-

The presence of a colony of black-headed gulls may have played an important role
in the outbreak of botulism, which caused the deaths in Hilvarenbeek.
A review of the case histories, diagnosis, symptomatology and measures adopted to
control the disease is followed by a detailed report on bacteriological, epidemio-
logical and ecological studies. The sensitivity of ducks to botulinus toxin, type C,
following oral administration was determined in these studies.

Moreover, water and mud, cadavers of waterfowl as well as the maggots developing
in these cadavers, pupae and the Sarcophagae L.
illustris and C. erythrocephala were
examined for the presence of
CI. botulinum, type C, and botulinus toxin. A pure
culture of
CI. botulinum, type C, was successfully isolated from artifically grown flies
of the species
L. illustris.

These studies showed that cadavers and maggots were the source of the botulinus
toxin. Toxin was not identified in water and mud, whereas
CI. botulinum was found
to be present. This result was verified by field experiments in which ducks were
placed in cages.

The possible effects of an outbreak of botulism on public health are reviewed in the
discussion.

ITTERATUUR

Avery, R. J., Dolman, C. E., S t r o v e 11, P. L. and Wood, A. J.: A natural
outbreak of Clostridium botulinum type C intoxication in a ranch mink arising
from pork liver.
Can. J. comp. Med. vet. Sc., 23, 203, (1959).
Bengston, I. A.: Preliminary note on a toxin producing anaerobe isolated from

the larvae of Lucilia caesar. Public Health Rep., 37, 164, (1922).
B 1 a n d f o r d, T. B., R o b e r t s, T. A. and A s h t o n, W. L. G.: Losses from botu-
lism in Mallard duck and other waterfowl.
Vet. Rec., 85, 541, (1969).
B 1 a n d f o r d, T. B. and Roberts, T. A.: An outbreak of botulism in broiler

chickens. Vet. Rec., 87, 258, (1970).
C a r d e 1 1 a, M. A., D u f f, J. T., G o 11 f r i e d, C. and B e g e 1, J. S.: Studies on
immunity to toxins of Clostridium botulinum. IV. Production and purification of
type C toxin for conversion to toxoid. /.
Bact., 75, 360, (1958).
Carrol, B. J., Garrett, E. S., Reese, G. B. and Ward, B. Q.: Presence of
Clostridium botulinum in the Gulf of Venezuela and the Gulf of Darien.
Appl.
Microbiol.,
14, 837, (1966).
Dolman, C. E. and Murakami, L.: Clostridium botulinum type F with recent

observation on other types. J. inf. Dis., 109, 107, (1961).
Fish, N. A., Mitchell, W. R. and B a r n u m, D. A.: report of a natural

outbreak of botulism in pheasants. Can. vet. J., 8, 10, (1967).
G i 11 n e r, L. T. and Couch, J. F.: Western duck sickness and botulism. Science,
72, 660, (1930).

G r u b b, W. B.: .»Vvian botulism in Western Australia. Austral. }. exp. Biol., 42,
17, (1964).

Gunderson, M. F.: Insects as carriers of Clostridium botulinum. J. Bact., 30,
333, (1935).

G u n n i s o n, J. B. and Meyer, K. F.: Cultural study of an international collec-
tion of Clostridium botulinum and parabotulinum. /.
inf. Dis., 45, 119, (1929).
G u n n i s o n, J. B. and Coleman, G. E.: Clostridium botulinum type C associa-
ted with western duck disease.
]. inf. Dis., 51, 542, (1932).
Kenning, M. W.: Animal diseases in South Africa; 3th ed. Johannesburg, Centra!

New Agency, 1956, 515.
H o b m a i e r, M.: Duck disease caused by the toxin of CI. botulinum type C. Proc.

Soc. exp. Biol. Med., 28, 339, (1930).
Hoogheemraadschap van Delfland: Jaarverslagen 1965 tot 1970.
K a 1 m b a c h, E. R.: Western duck sickness produced experimentally.
Science, 72,
658, (1930).

Kalmbach, E. R.: Progress in western duck sickness studies. Science, 75, 57,
(1932).

-ocr page 254-

K aim bac h, E. R.: Will botulism become a world-wide hazard to wild fowl?
/. Am. vet. med. Assoc., 87, 183, (1935).

Kon. Ned. Meteor. Inst.: Maandelijks overzicht der weersgesteldheid, 1965 tot 1970.

Kull, E. A.: Pers. mededehng, 1965.

Maso n, J. H. : Clostridium botulinum type D in mud of lakes of the Zululand
game parks.
J. South Afr. vet. med. Ass., 39, 37, (1968).

Mcintosh, J. and Fildes, P.: A new apparatus for the isolation and cultivation
of anaerobic micro-organisms.
Lancet, I, 768, (1916).

M eyer, K. F.: Food poisoning. New. Engl. J. Med., 249, 765, (1953).

Müller, J.: Experimental type C botulism in horses. Nord. Vet. Med., 14, (Suppi.
2), 21, (1962).

Müller, J.: First outbreaks of botulism in wild ducks in Denmark. Ref. in Vet.
Bull.,
38, 508, (1968). Orig.: Medlemsbl. danske Dyrlaegeforening, 50, 887,
(1967).

Pfenninger, W.: Toxico-immunologic and serologic relationship of B. botulinus,
type C, and B. parabotulinus, „Seddon",
J. inf. Dis., 35, 347, (1924).

Prévôt, A. R. et B r y g o o, E. R.: Nouvelles recherches sur le botulisme et ses cinq
types toxiniques.
Ann. Inst. Pasteur, 85, 544, (1953).

P u 11 a r, E. M.: Enzootic botulism amongst wild birds. Austr. vet. ]., 10, 128,
(1934).

Q u o r t r u p, E. R. and S u d h e i m e r, R. L.: Some ecological relations of Pseu-
domonas aeruginosa to Clostridium botulinum type C. ƒ.
Bact., 45, 551, (1943).

Quortrup, E. R. and Holt, A. L.: Detection of potential botulinus-toxinproducing
areas in western duck marshes with suggestions for control.
J. Bact., 41, 363,
(1940).

R i c h a r d s o n, J. H., B r e w e r, G. L. and H o 1 d e m a n, L. V.: Type C Clostri-
dium botulinum intoxication in domestic ducks in Georgia. /.
Am. vet. med.
Assoc.,
146, 737, (1965).

S e d e e. Ph. D. J. W.: Dietetic requirements and intermediary protein metabolism
of the larva of Calliphora Erythrocephala (Meig.). Proefschrift Utrecht, 1956.

Stableforth, A. W. and Galloway, I. A.: Infectious disease of animals. Lon-
don, Butterworths, 1959.

Sterne, M. and Thomson, A. : The isolation and identification of Clostridia
from pathological conditions of animals.
Bull. Off. int. Epiz., 59, 1487, (1963).

-ocr page 255-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Het uitprepareren van glandulae Bartholini bij
vette kalveren ten behoeve van de histologische
controle op toediening van oestrogenen

Isolation of glandulae Bartholini for the histological
checking of oestrogen-administration in the female
slaughter calf

door J. P. J. PEELEN1), L. J. TEN HORN») en E. J.
RUITENBERG»*)

Samenvatting

Door de markante ligging van de glandula Bartholini tussen de m. constrictor
vestibuli en de m. urethralis is deze klier op eenvoudige wijze, met behulp van
een dubbelstompe schaar, reeds in de slachthal vrij te prepareren, via de buiten-
zijde der laterale vaginawand.

Inleiding

Aangezien minstens 5% van de ruim 900.000 vette kalveren, die jaarlijks
in Nederland Vi\'orden gemest, vrouwelijk zijn, kan het vooral bij aanvoer
in kleine koppels noodzakelijk zijn ook bij de steekproef vrouwelijke kal-
veren histologisch te onderzoeken op de toediening van stoffen met oestro-
gene werking.

De glandulae Bartholini (syn. glandulae vestibuläres majores) lenen zich
uitstekend voor dit onderzoek, daar ze op specifieke wijze (metaplasie)
reageren op de toediening van bovengenoemde stoffen (Kroes
et al.,

1971).

In de praktijk blijkt echter het uitnemen van de glandulae Bartholini pro-
blemen op te leveren. Het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid heeft
een prepareermethode gesuggereerd, waarbij de klier wordt gelokaliseerd
op geleide van de klierafvoergang, die caudo-lateraal van de urethra-
opening in het vestibulum vaginae uitmondt.

In de praktijk blijkt echter, dat eenvoudiger te werken is volgens een
lokalisatiemethode, die berust op de markante anatomische verhoudingen
aan de buitenzijde der laterale vaginawand.

Methode

Bij het onthuiden van de achterhand van het kalf dient de vulva door de
slachter ruim te worden uitgesneden, zodat na het onthuiden ter oriëntatie
nog een smalle huidstrook aan de vulvalippen achterblijft. Vervolgens
dienen vulva en vagina ruim omsneden te worden. Het kliertje zelf — nor-
maal circa 1,5 cm lang en circa 1 cm in diameter — ligt immers peri-
vaginaal, lateraal van het vestibulum vaginae.

Teneinde te voorkomen dat de blaas bij de verdere handelingen leegloopt,
wordt, alvorens de buikorganen worden uitgenomen, rondom de blaashals
een ligatuur aangelegd.

1  Drs. J. P. J. Peelen en Drs. L. J. ten Horn; keuringsdierenartsen bij het
Gemeente Slachthuis, Nieuwe Kade 5, Arnhem.

-ocr page 256-

Vervolgens wordt door voorzichtige tractie aan het rectum, het urogenitaal-
apparaat tezamen met het caudale deel van het rectum vanuit de bekken-
holte in de buikholte getrokken. De vulva en vagina verdwijnen hierbij in
een instulping, gevormd door het peritoneum van de excavatio recto-
uterina, de ligamenta lata en het mesorectum. Daarna wordt het rectum
afgebonden en kan de rest van de buikorganen worden verwijderd.
Zowel de blaas als de glandulae Bartholini blijven zo, als het ware verpakt,
in het geslachte kalf achter en blijven voor het eventueel individueel onder-
zoek beschikbaar, zonder dat bezoedeling kan optreden (Foto 1).

Foto 1.

Situatie in de buikholte
van het hangende kalf,
waarbij vulva, vagina
met glandulae Bartho-
lini, anus en blaas, als
het ware verpakt in een
peritoneaalzak in het
geslachte kalf worden
bewaard. Vergroting:
circa éénderde maal.

Van die vrouwelijke kalveren, welke bij de steekproef onderzocht dienen
te worden, is de glandula Bartholini op eenvoudige wijze als volgt te ver-
krijgen:

Wij brengen de middelvinger circa 4-5 cm in de vagina, via de vulva, die
naar caudaal weer gemakkelijk uit de genoemde instulping is te trekken.
Met de vingertop kan dan de laterale vaginawand naar buiten worden
gedrukt. Na het eventueel verwijderen van perivaginaal vet, zien we de
ovale glandula Bartholini door de fascies heen iets doorschemeren in de
driehoek gevormd door:

-ocr page 257-

caudaal: de m. constrictor vestibuli, die als een circa 1 cm dikke duide-
lijk prominerende spier vanaf de m. levator ani via de laterale
naar de ventrale zijde van het vestibulum vaginae loopt;
craniaal: de
m. urethralis, die een voortzetting is van de m. sphincter ure-
thrae en die de laterale vaginawand gedeeltelijk bedekt;
dorsaal : de m.
levator ani, een forse circa 2,5 cm brede spier, die van het
bekken naar de m. sphincter ani externus loopt en dus bij het
slachten wordt doorgesneden (Habel, 1966; Fig. 1 en Foto 2).

-ocr page 258-

Met een dubbelstompe schaar kan men, beginnend direct craniaal van de
gemakkelijk te lokaliseren m. constrictor vestibuli, de glandula Barthohni
zeer snel uitprepareren, waarbij de top van de middelvinger in de vagina
als steunpunt dient (Foto 3).

Foto 3.

De lokalisatie van de
glandula Bartholini bij
het geslachte kalf.
Vergroting: circa drie-
vierde maal.

Na het uitnemen van de klier kunnen vulva en vagina weer in de instul-
ping worden teruggebracht.

Dankbetuiging

De auteurs betuigen hun dank aan de heer E. H. M. van den Burg, Afdeling
Foto- en reproductiewerkzaamheden van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid,
voor het verzorgen van de fotografische werkzaamheden.

SUMMARY

Because of the conspicuous position of Bartholin\'s gland between the constrictor vesti-
buli muscle and the urethral muscle, it is a simple matter to dissect out this gland
through the external surface of the lateral wall of the vagina using a blunt-bladed
pair of scissors. This operation can be performed in the slaughter-hall.

-ocr page 259-

LITERATUUR

Habel, R. E.: The topographic anatomy of the muscles, nerves and arteries of the

bovine female perineum. Am. J. Anat., 119, 79, (1966).
Kroes, R., Ruitenberg, E. J. en Berkvens, J. M.: Onderzoek naar de
histologische veranderingen van het geslachtsapparaat van het vrouwelijk kalf na
toediening van diethylstilboestrol (DES) en hexoestrol (HEX).
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
96, 375, (1971).

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

VISSENTUBERCULOSE ALS ZOÖNOSE?

V i ä 11 i e r, J. et Moulin, G.: Mycobacterioses pisciaires et mycobacterioses hu-
manes nouvel exemple d\'anthropozoonose.
Buil. soc. vét. Lyon, 72, 453, (1970).
Een 19-jarige student verwondde zich bij het repareren van een aquarium, dat 6
maanden leeg in een kelder gestaan had en waarin waarschijnlijk daarvoor Zuid-
Amerikaanse visjes (guppy\'s) waren gehouden.

Er ontwikkelde zich niet alleen een ulcus aan de wijsvinger maar ook induraties aan
de dorsale zijde van de onderarm met een tendens tot verkazing waarin epithelioide
cellen maar geen reuzencellen werden waargenomen, terwijl de Ziehl Neelsen pre-
paraten negatief waren.

Van de afwijking van deze patiënt is in feite de verwekker niet aangetoond, ook niet
door kweek en caviaproef, terwijl het verdere verloop van zijn ziekte niet wordt be-
schreven.

De beide auteurs onderzochten echter de vissen uit zijn aquaria, waaronder ziekte
heerste. Hieruit en uit het aquariumwater kweekten zij 50 stammen van „atypi-
sche" mycobacteriën.

Er werden 21 stammen verder gedetermineerd: 2 stammen M. fortuitum, 15 stam-
men
M. aquae II en 4 stammen M. aquae I.

Zij vermoeden dat de ziekte bij de mens door M. fortuitum veroorzaakt is.

C. A. van Dorssen.

SALMONELLA-INFECTIE BIJ SCHILDPADDEN EN KINDEREN.
Armentano, Th., Bruce, A. and R e d y s, J.: Epidemiologie notes and reports,
pet turtle associated salmonellosis.
Morbidity and Mortality, 20, 45, (1971).
Armentano c.s. troffen in 17 met salmonella\'s besmette gezinnen in Connecticut
de waterschildpad
Pseudemys scriptoelegans als huisdier aan. Van de 28 besmette
personen in deze gezinnen waren er 22 onder de 5 jaar. Zes en twintig vertoonden
ziekteverschijnselen, van wie 8 met ziekenhuisopname. Bij 5 gezinnen was de infectie
S. saint-paul, bij 38 S. litchfield, bij 2 S. java, bij 2 S. Oranienburg terwijl bij één
gezin werden aangetroffen respectievelijk
S. enteritidis, S. heidelberg, S. panama,
S. poona
en S. urbana.

In 5 gevallen werd de Salmonella uit het zwemwater van de schildpadden gekweekt,
in 3 andere gevallen wel een Salmonella maar een andere dan bij de patiënten ge-
vonden was, en in de overige gezinnen waren inmiddels de schildpadden afgeschaft.
Van 3 schildpadden met
S. sant-paul kon worden nagegaan dat zij van dezelfde farm
in Louisiana kwamen, maar door verschillende grossiers en detailisten waren ver-
handeld. De twee
S. Oranienburg schildpadden kwamen van hetzelfde adres in Mis-
sissippi, maar weer via volkomen verschillende verkoopswegen. Ook de drie
S. litch-
field
gevallen konden tot eenzelfde afkomst herleid worden en de twee S. java
gevallen eveneens. In diverse steden werd uit het zwemwater van schildpadden in
winkels gekweekt, steeds met positief resultaat.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 260-

Heelkunde

ONTKLAUWEN BIJ DE KAT.

Foster, S. J. and Fowler, N. G.: Declawing the domestic Cat; the Technique
of Onychectomy.
Vet. Ree., 88, 68, (1971).

Een kat met extreme, niet te redresseren krabneigingen is moeilijk als huisdier te
houden. Bescherming van de huisinrichting, maar vooral van kinderen en mede-
huisdieren (zoals honden met prononcerende corneae) kunnen reden zijn om tot
ontklauwing van de voorste extremiteiten over te gaan.

De auteurs stellen met nadruk dat ontklauwde katten, mits lege artis geopereerd,
in geen enkel opzicht de mindere zijn van normale soortgenoten. Een strenge selectie
van te opereren dieren is noodzakelijk voor een goed resultaat.

De operatie wordt onder inhalatienarcose uitgevoerd met een kleine guillotine
(Hauptner). De nagel wordt maximaal uitgeslagen door druk op de diepe buiger. De
guillotine wordt tot over de dorsale nagelkam geschoven (insertieplaats van de teen-
strekker). Bij het dichttrekken van het instrument wordt de nagel, mèt peesaanhech-
ting geamputeerd. De aanhechting van de pees van de diepe buiger moet ongemoeid
worden gelaten.

Met deze amputatietechniek wordt het hele stratum germinatiuum van de nagel ver-
wijderd en kunnen toch de tenen nog gespreid worden.

Sj. Zuidhof.

Inwendige ziekten

DIAGNOSTIEK VAN CHRONISCHE LONGZIEKTEN BIJ PAARDEN.

D e e g e n, E. und Z i c h n e r: Zur klinischen Diagnostik chronischer Lungenkrank-
heiten des Pferdes.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 616, {1970).

De auteur geeft in een overzichtsreferaat weer de waarde van de onderzoekmethodie-
ken nl. de percussie en de auscultatie, voor de diagnostiek van de chronische long-
aandoeningen. De technische hulpmiddelen worden hier nauwkeurig bij aangegeven.
Daarbij wordt de grote afhankelijkheid van de resultaten van het onderzoek bepaald
t.a.v. het gebruik van het instrumentarium en de aangewende techniek. Vooral wordt
de auscultatie van het hart als hulpmiddel voor de klinische diagnostiek van de
longaandoeningen gebruikt. Aan de hand van diagnosegroepen en de daarbij be-
horende symptomatologie wordt een diagnostisch overzicht gegeven.
(Graag wil ik dit artikel onder uw aandacht brengen, omdat in het overzichts-
referaat een voor de praktijk zeer bruikbare methodiek wordt aangeprezen, waarvan
ik de diagnostische waarde zeer betwijfel.
Ref.)

Tj. Jorna.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

RESISTENTIEVERSCHIL VAN ACTINOMYCOSEVERWEKKERS.

Schaal, K. P.: Die Resistenz der Erreger der Aktinomykosen; klassische Aktyno-
mycose und Nocardiose gegen Umweltseinflüsse.
Zbl. Bakt. I Orig., 215, 483, (1970).
Schaal vergeleek de resistentie tegen uitdroging van Actinomyces israelii en
Nocardia asteroïdes (van ieder 4 stammen), zowel het drogen zelf als het bewaren in
gedroogde staat. Er kon een duidelijke afhankelijheid van milieufactoren (tempera-
tuur, relatieve luchtvochtigheid, ouderdom van de culturen, samenstelling van het
suspensiemedium) worden aangetoond. Onder alle omstandigheden bleek
N. astero-
ides
resistenter tegen uitdroging dan A. israelii.

Als contact met vocht kon worden voorkomen bleef Nocardia meer dan twee jaar
levensvatbaar. Dit zou de mogelijkheid bevestigen dat
Nocardia in vrije staat voor-
komt en exogene infecties kan veroorzaken door inhalatie van droog stof.
Daarentegen gedraagt
A. israelii zich als een klassieke parasiet met gering aanpas-
singsvermogen. Waterverlies veroorzaakt ernstige schade, alleen bij volledige uitdro-

-ocr page 261-

ging blijft hij enkele weken levensvatbaar. In vochtig milieu overleeft hij slechts
enkele dagen. Ook zouden lagere temperaturen (b.v. 4°C.) schadelijk zijn. Hij
gedraagt zich als een obligate parasiet van warmbloedigen waarvan het milieu con-
stant gehouden wordt. Deze omstandigheid maakt een exogene infectieweg (kafnaal-
den; Bostroem, 1891) zeer onwaarschijnlijk.

C. A. van Dorssen.

Pluimveeziekfen

OOGZIEKTEN BIJ PLUIMVEE DOOR MYCOPLASMA INFECTIES.

Matthes, S. und Hinz, K. H.: Augenerkrankungen bei Hühnern in Zusam-
menhang mit Mycoplasma Infektionen.
Zbl. Vet. med., 17, 935, {1970).
Beschreven wordt een spontaan optredende en meestal beiderzijds voorkomende oog-
aandoening bij kippen van merendeels 40 - 60 weken oud.

Door de verminderde of geheel verdwenen visus waren de dieren in het geheel niet
of slechts gedeeltelijk in staat voer en drinkwater te bemachtigen. Ze bleven achter
in ontwikkeling en conditie en vertoonden geen afwijkende respiratoire symptomen,
noch andere ziekteverschijnselen.

De veranderingen aan de iris waren het meest opvallend. De kleur ervan varieerde
tussen grijsgroen, grijsbruin en asgrauw en ze bevatte onregelmatige, punt- of streep-
vormige roodbruine tot grijze vlekken. De selera was vaak een smalle blauw-grijze
zoom. De pupil had een verschillende grootte, was onveranderd van vorm en rea-
geerde meestal niet op lichtprikkels. Soms vertoonde de lens een puntvormige of
diffuse troebeling, bevatte de voorste oogkamer fibrinens exsudaat en was er sprake
van hypertensie van de bulbus.

Naast de oogveranderingen en een slechte conditie van de dieren werden bij sectie
geen afwijkingen geconstateerd.

Uit de aangetaste ogen werden Mycoplasmata geïsoleerd; zowel Mycoplasma gallisep-
ticum
als stammen met weinig of geen pathogeniteit voor het kippe-embryo.
Met de geïsoleerde Mycoplasmata kon door middel van intra-oculaire infektie het
oorspronkelijke ziektebeeld bij de kip weer worden opgewekt.

Differentieel-diagnostisch levert hoofdzakelijk de oculaire vorm van de ziekte van
Marek moeilijkheden op; volgens de auteurs zijn op grond van klinische en patho-
logische anatomische waarnemingen beide ziektebeelden zeer moeilijk te onder-
scheiden.

H. H. Lensing.

Zootechniek

MAAGZWEREN BIJ VARKENS.

Sabec, D. und Schröder, J.: Futterbeschaffenheit und Vorkommen von Ma-
genschwüren beim Schwein.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 532, (1970).
Van 2 bedrijven van het Max-Planck-Institut te Mariensee werden van respectievelijk
160 en 45 slachtvarkens van het Duitse Landras de magen onderzocht. De chemische
samenstelling van de rantsoenen was op beide bedrijven gelijk: beide rantsoenen
bestonden uit 82% gerstemeel, 8,1% sojaschroot, 8,1% vismeel en 1,8% mineralen-
mengsel.

Evenwel was het op bedrijf A gebruikte meel fijner gemalen: 71% van de partikels
kleiner dan 1 mm doorsnee tegen 51% op bedrijf B.

De varkens werden geslacht op een gewicht van 110 kg. De magen werden in 4
categoriën ingedeeld, namelijk met normaal slijmvlies, met hyperkeratose van het
slijmvlies, met erosies en met zweren.

Het resultaat was, dat op bedrijf A slechts 4% van de magen een normaal slijmvlies
hadden tegen 62% op bedrijf B. Hyperkeratose kwam op de bedrijven A en B resp.
voor in 61% en 33% van de gevallen, erosies van het slijmvlies in 27% en 5% en
zweren in 8% resp. 0% van de gevallen, zodat de conclusie getrokken wordt, dat
het zeer fijn malen van het meel het optreden van maagslijmvliesafwijkingen bij
varkens in de hand werkt.

-ocr page 262-

Verder blijkt uit de groeicijfers van de varkens, dat maagslijmvliesafwijkingen een
ongunstige invloed op de groei uitoefenen.

Th. de Groot.

BOEKBESPREKING

HANDLEIDING MINERALENONDERZOEK BIJ RUNDVEE IN DE PRAK-
TIJK.

Commissie Onderzoek Minerale Voeding T.N.O.
(Uitg. Stichting Land- en Tuinbouwgidsen Utrecht. 2e druk, 64 blz. Prijs f5,—)
Zolang het van het eigen bedrijf afkomstige ruwvoer nog de basis vormt voor het
rundveerantsoen — en dat zal nog wel heel lang regel blijven in Nederland —
heeft de veehouder belang bij een zo optimaal mogelijke samenstelling van dat ruw-
voer. Dit geldt ook voor de gehalten aan mineralen, omdat onevenwichtigheden
daarin nadelig zijn voor de gezondheid en dus ook voor de produktie van het vee,
en daarmee voor de rentabihteit van het rundveehoudersbedrijf kunnen worden.
Voor het opsporen van de afwijkingen en het nemen van curatieve en preventieve
maatregelen is een nauwe samenwerking tussen dierenartsen en landbouwkundigen
noodzakelijk, omdat het hierbij, als men uit de problemen wil komen, zowel gaat
om klinisch en chemisch onderzoek van de dieren als ook om het treffen van
(bij)voedings- als bemestingsmaatregelen.

De hier te bespreken handleiding is bedoeld als gids zowel voor de aanpak van het
individuele probleembedrijf, als ook voor het opstellen van maatregelen, de bemesting
en de diervoeding betreffende, die voor bepaalde gebieden van ons land van belang
kunnen zijn voor een economische rundveehouderij.
Het boekje bestaat uit drie gedeelten.

In deel a. wordt ingegaan op de algemene problematiek en wordt vooral gerede-
neerd vanuit de te nemen preventieve maatregelen. In een negental hoofdstukken
worden per macro- en micro-element achtereenvolgens besproken de betekenis voor
het metabolisme, de beoordeling van de voorziening, de behoefte per dier per dag,
de direct te nemen maatregelen om de voorziening van het dier op korte termijn
veilig te stellen en tenslotte de eventuele preventieve maatregelen die perspectieven
bieden voor het voorkómen van het heroptreden van die tekorten.
In het 10e hoofdstuk van dit gedeelte worden de bezwaren van een overmatige toe-
diening van mineralen, hetzij direct via de voeding, hetzij via de bemesting, kort
besproken en in hoofdstuk 11 wordt nog kort stil gestaan bij de kwaliteit van het
drinkwater.

Deel b. geeft een algemeen schema van hoe men een „probleembedrijf" dient te
benaderen voor wat betreft het registreren van de gegevens en het analyseren van
de klachten van de eigenaar. Verder treft men hierin richtlijnen aan voor de
monstername, de beoordeling van de analyseresultaten en het uiteindelijk uit te
brengen advies.

Deel c. tenslotte geeft de belangrijkste recente literatuur, gerangschikt naar ele-
ment.

Degenen die de Ie druk van deze handleiding voor mineralenonderzoek kennen,
zullen uit het bovenstaande hebben geconcludeerd, dat de opzet van het boekje
heel anders is geworden. Ik zou hen daarom, maar vooral omdat in deze 2e druk
veel nieuwe inzichten, gebaseerd op de talrijke onderzoekingen die de laatste jaren
zowel in het binnen- als in het buitenland zijn verricht, zijn verwerkt, willen advi-
seren ook hiervan kennis te nemen.

Practici, die de Ie druk niet hebben gekend, zou ik willen aanraden deze 2e druk
in ieder geval aan te schaffen. Als zij een rundveepraktijk hebben, zullen zij veel
plezier van dit handige boekje kunnen hebben, zowel omdat het bij het uitoefenen
van de praktijk nuttige diensten kan bewijzen, als ook omdat zij door het te be-
studeren een betere gesprekspartner zijn èn voor de man van de landbouw-
voorlichtingsdienst èn voor de veehouder, die het mogelijk beiden hebben gelezen.

Th. de Groot.

-ocr page 263-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

REÜNIE OUD-LEDEN VAN ABSYRTUS.

Traditie-getrouw komen ook weer dit jaar de oud-leden van het Veterinaire
Studenten-corps Absyrtus bijeen en wel op
25 september a.s.. Samenkomst Hotel
Tivoli
in Zeist.

Wij verheugen ons zeer op deze dag, die steeds voor ieder weer een feestdag betekent

te midden van zijn oude vrienden.

Ieder oud-lid ontvangt een persoonlijke uitnodiging.

Het comité,

Dr. W. B. van den Burg
M. Karsemeijer
Dj. de Jong

STUDIEREIS NAAR WEST-DUITSLAND EN DENEMARKEN II.1)
door B. B r u i n s Jr. en A. T. M. V e r d ij k.

DE REPRESSIEVE CONTROLE.

De wetten

Bij de repressieve controle op levensmiddelen zijn de volgende wetten van belang:
de Binnenlandse Vleeskeuringswet (ministerie van landbouw),
de Levensmiddelenwet (ministerie van binnenlandse zaken),
de Viswet (ministerie van landbouw),
de Pluimveewet (ministerie van landbouw),
de Konijnenwet (ministerie van landbouw).
Zowel in de Vleeskeuringswet als in de Levensmiddelenwet zijn bepalingen vastgelegd
voor de bewerking van, de toebereiding van en de handel in vlees en vleeswaren. In
grote lijnen komen deze bepalingen overeen met de Nederlandse eisen.

De organisatie en de uitvoering

De repressieve controle is op grond van de Levensmiddelenwet opgedragen aan de
gemeenten. In iedere gemeente is een gezondheidscommissie werkzaam.
Deze commissie bestaat uit 4 secties, namelijk:

1. de medische sectie, die o.a. de plantaardige produkten controleert;

2. de veterinaire sectie, die de dierlijke produkten controleert; deze sectie be-
schikt over een eigen laboratorium.

3. de sectie stedebouw;

4. de sectie bestrijding ongedierte.

Naast deze 4 secties zijn de zg. „Health Policemen" werkzaam. Zij hebben de algeme-
ne levensmiddelencontrole als taak.

De veterinaire inspectie is belast met het toezicht op de uitvoering van de repressieve
controle.

De gemeenten zijn alleen verantwoordelijk voor de naleving van de wetten in de be-
drijven etc., die niet geautoriseerd zijn (geautoriseerde bedrijven mogen hun pro-
dukten buiten de gemeentegrenzen brengen. Zie hiervoor Exportkeuring). Hierbij
wordt gebruik gemaakt van gemeenteverordeningen. Deze verordeningen zijn in grote
lijnen in iedere gemeente dezelfde.

Enkele punten uit de verordening voor vleesbe- en verwerkende bedrijven:

a. voor het in gebruik nemen van een bedrijf dienst schriftelijk toestemming tt
worden gevraagd aan de gezondheidscommissie. Bij deze aanvraag moet een
tekening in tweevoud (schaal 1 : 100) gevoegd worden, waarop is aangege-
ven: de indeling van het bedrijf, de ventilatie, de riolering, de waterleiding, de
inventaris etc.

1  Het voorgaande deel van dit verslag treft men op pag 754 (aflevering 1 juni
1971) van dit tijdschrift.

-ocr page 264-

b. bedorven waar moet in een hiervoor bestemde bak of emmer bewaard worden;
e. gehakt moet op de dag van verkoop bereid zijn;

d. wanden en plafonds dienen zo vaak als nodig gewit of geverfd te worden, doch
minstens 2x per jaar;

e. ijzeren hangwerk e.d. mag niet roestig zijn;

f. vloeren, gereedschap, tafels e.d. moeten dagelijks gereinigd worden en minstens
lx per week gedesinfecteerd. Het desinfectans moet 0,02% werkzaam chloor
bevatten;

g. het „personeel" dient schone kleding te dragen en zo vaak als nodig handen
te wassen;

h. roken en pruimen is verboden;

i. bij indiensttreding moet een medische keuring plaatsvinden. Een jaarlijkse
keuring vindt niet plaats.

Voor het oprichten of het in gebruik nemen van een voorverpakkingsinrichting is
toestenmiing nodig van het Veterinaer-direktoratet. Het veterinaer-direktoratet stelt
eisen met betrekking tot inrichting, verpakking, hygiëne etc. Voor de uitsnij- en
voorverpakkingsruimten wordt voor de niet geautoriseerde bedrijven geen bepaalde
temperatuur voorgeschreven. Voor de zg. „open winkels" staat het Veterinaer-direk-
toratet alleen het overdruk systeem toe. Voor de bouw ervan dient de eigenaar de
adviezen van de sectie stedebouw van de gezondheidscommissie op te volgen.
De controle op dierlijke produkten wordt verricht door de veterinaire sectie. Het
aantal controles per bedrijf is niet voorgeschreven, behalve voor de vleeswinkels, die
4x per jaar bezocht moeten worden. Daarnaast moeten per bedrijf twee monsters
(vlees, vleeswaren) per jaar genomen worden voor laboratoriumonderzoek.
Om een indruk te geven hoeveel mensen in een repressieve controledienst werkzaam
zijn, volgen enkele cijfers:

Odense, 160.000 inwoners, 1 dierenarts 3 Health Policemen

Kopenhagen, op 680.000 inwoners, 5 dierenartsen ± 15 Health Policemen
In de kleinere plaatsen wordt de controle verricht door de plaatselijk praktizerende
dierenarts.

Bij de controle wordt voornamelijk gelet op de deugdelijkheid van de produkten en
de hygiëne van de bedrijven. Bij de controle op reiniging en desinfectie wordt geen
gebruik gemaakt van de agarworst volgens ten Gate.

In de vleeswinkels wordt veelvuldig gebruik gemaakt van zaagsel op de vloeren. Ver-
der troffen we onverpakte kip en onverpakte toebereide vis aan. Opvallend was dat in
bijna alle bedrijijven veel gebruik werd gemaakt van roestvrij staal. De bedrijven
zagen er redelijk goed uit.

De bevoegdheid van de dierenarts en de Health Policemen

De dierenartsen doen meestal zelfstandig de controle. Heeft de Health Policeman een
overtreding geconstateerd dan raadpleegt hij de dierenarts. Bij overtreding geeft de
dierenarts aan de bedrijflseider instructies. Een rapport, inhoudende de aard van de
overtreding, de instructies en het adres van het bedrijf, wordt naar de Health Police-
men gezonden, die 2 è, 3 dagen later controleren of aan de instructies is voldaan.
Bij het aantreffen van bedorven of verboden produkten is de dierenarts,, evenals de
Health Policemen, bevoegd tot in beslagname over te gaan. Wordt er in een bedrijf
een overtreding geconstateerd, dan kan een schriftelijke waarschuwing of een proces-
verbaal volgen. Indien de dierenarts verbaliserend wenst op te treden dient hij eerst
een rapport voor te leggen aan de gezondheidscommissie, die de beslissing neemt. In
sommige gevallen, bijv. bij slechte algehele hygiëne, wordt door de dierenarts in sa-
menwerking met de Health Policemen het bedrijf gesloten, todat aan de gestelde
voorwaarden voor wederopening is voldaan. In Kopenhagen worden op deze wijze
jaarlijks 3 ,a 4 bedrijven voor enkele dagen gesloten. In een dergelijk geval behoeft
slechts rapport voor de gezondheidscommissie te worden opgemaakt.

-ocr page 265-

Het laboratoriumonderzoek van vlees en vleeswaren

Oorspronkelijk zijn in de grote steden van gemeentewege laboratoria opgericht voor
het onderzoek van fabrieks- en boerderijmelk. In 1932 werd dit onderzoek wettelijk
geregeld, waarbij het onderzoek aan de gemeente werd opgedragen. In grote steden
vindt nu in deze laboratoria ook het levensmiddelenonderzoek plaats. Tevens onder-
zoekt men er het drinkwater en ook het afvalwater. In enkele gevallen is door het
ministerie van landbouw aan het laboratorium opgedragen om het bacteriologisch
onderzoek van slachtdieren, geslacht in een bepaald gebied, te doen. Voor het onder-
zoek van levensmiddelen is toestemming nodig van het ministerie van binnenlandse
zaken, wil het onderzoek juridische waarde hebben.

Voor het onderzoek van de levensmiddelenmonsters wordt vaak een maandpro-
gramma door het laboratorium opgesteld. Hierin kordt aangegeven het aantal
monsters en de soort monsters, die op een bepaalde dag moeten worden verzameld
en onderzocht. Voor het verzamelen van de monsters worden de Health Policemen
ingeschakeld. Door het opstellen van een werkprogramma is men in staat zeer effi-
cient te werken.

In gevallen van voedselvergiftiging moeten de gemeentelijke laboratoria het onder-
zoek verrichten in samenwerking met het Serum Instituut te Kopenhagen.
De directeur van het laboratorium is een dierenarts, die werkzaam is onder het hoofd
van de veterinaire sectie van de gezondheidscommissie.

Het onderzoek van de vlees- en vleeswarenmonsters

Dit onderzoek bestaat uit:

1. de registratie;

2. het organoleptisch onderzoek;

3. het fysisch-chemisch onderzoek;

4. het bacterioscopisch onderzoek;

5. het bacteriologisch onderzoek;

6. het histologisch onderzoek;

7. het chemisch onderzoek.

1. De registratie van het produkt.

Dit houdt in de registratie van: soort, verpakking, codering, etikettering, eigenaar etc.

2. Het organoleptisch onderzoek.

Dit bestaat uit het vaststellen van o.a. smaak, geur, kleur, consistentie, structuur en
samenstelling.

Vaak verricht men dit onderzoek enkele dagen nadat men het materiaal ten dele
heeft gebruikt voor het bacteriologisch onderzoek. Het monster wordt bij koelkast-
temperatuur bewaard. Op deze wijze krijgt men enig inzicht omtrent de houdbaarheid
onder praktijk-omstandigheden, d.w.z. zoals die zich normaal bij de consument voor-
doen.

3. Het fysisch-chemisch onderzoek.

Dit onderzoek, eigenlijk ter ondersteuning van het organoleptisch onderzoek, wordt
niet meer als zinvol beschouwd.

4. Het bacterioscopisch onderzoek.

Dit onderzoek wordt alleen verricht van de cultures, verkregen bij het bacteriologisch
onderzoek. Coupes worden voor dit doel zelden gemaakt.

5. Het bacteriologisch onderzoek.

De grote Scandinavische laboratoria zijn werkzaam voor de Nordic Committee on
Food Analysis. Zij gaan na welke onderzoekmethoden het beste gebruikt kunnen

-ocr page 266-

worden voor het levensmiddelenonderzoek. Door dit „committee" zijn reeds vele
onderzoekmethoden gepubliceerd. Het is in de Scandinavische landen gebruikelijk
dat deze methoden bij het bacteriologisch routine-onderzoek van levensmiddelen
worden toegepast.

In de laboratoria die we bezocht hebben, heeft men schema\'s opgesteld voor de wijze
waarop een produkt dient te worden onderzocht. In dit schema worden de voedings-
bodems aangegeven, die voor de produkten (voornamelijk vlees en vleeswaren) ge-
bruikt dienen te worden, met daarnaast de verdunningen die moeten worden ingezet
(zie staat). Naast kiemgetalbepalingen, wordt het produkt onderzocht op het voor-
komen van pathogene kiemen. Opvallend is dat voor de enting meestal gebruik wordt
gemaakt van de gietplaatmethode, in plaats van de oppervlakte-enting, zolas voor-
geschreven in enkele I.S.O.-normen.

Door het Veterinaer-diktoratet zijn bacteriologische normen (standards) opgesteld,
die als richtlijnen gehanteerd worden bij de beoordeling van de produkten. Krijgt
men bij het bacteriologisch onderzoek de indruk dat het produkt gevaar oplevert
voor de volksgezondheid dan wordt de hele voorraad in beslag genomen en vernietigd.
Is er evenwel alleen sprake van wat te hoge kiemgetallen en/of van minder gewenste
kiemen, dan wordt contact opgenomen met resp. de fabrikant, de slager of de ver-
koper om na te gaan wat de oorzaak is van deze bacteriologische bevindingen.

6. Het histologisch onderzoek.

Dit onderzoek, o.a. voor de controle op de aanwezigheid van verboden grondstoffen,
wordt zelden toegepast.

7. Het chemisch onderzoek.

Op de meeste laboratoria is een chemicus werkzaam. Hij heeft vaak een eigen che-
mische afdeling tot zijn beschikking.

Het onderzoek bestaat voornamelijk uit de controle op conserveringsmiddelen en
kleurstoffen. Evenals in ons land heeft men in Denemarken een zg. positieve lijst
(lijst waarin de toegestane stoffen zijn vermeld) voor chemische stoffen. Deze lijst
omvat echter zeer veel chemicaliën.

Het onderzoek van de conserven vindt, evenals het onderzoek van de geïmporteerde
vlees en vleeswaren, plaats in het Hygiënisch en Bacteriologisch Laboratorium van
de Veterinaire Hogeschool en in het Deense Vleesprodukten Laboratorium. In grote
lijnen wordt het onderzoek van de conserven en de geïmporteerde waren op de hier-
boven beschreven wijze verricht. Het routine-onderzoek van de conserven wordt na
een eraan voorafgaande incubatietijd (halfconserven 4-6 dagen, volconserven ± 12
dagen) bij 37°C gedaan.

Bij het bacteriologisch onderzoek van de conserven worden de volgende media ge-
bruikt:

glucose bouillon;
glucose agar;

R.C. medium (Rcinforced Clostridium Medium);
bloedagar.

Indien hierbij veel en/of ongewenste groei optreedt, worden kiemgetallen bepaald
en vindt differentiatie plaats van de cultures. Voor de beoordehng van de bacterio-
logische bevindingen worden de richtlijnen van het Veterinaer-direktoratet gehan-
teerd. Dit kan bij import resulteren in weigering van de partij. Opgemerkt moet wor-
den dat zelden een chemisch onderzoek plaatsvindt van de geïmporteerde waar.
Het bedrijfswater van alle slachterijen, vleesbe- en verwerkende bedrijven wordt 4x
per jaar op het Deense Vleesprodukten Laboratorium gecontroleerd. De water-
monsters worden verzameld in flesjes, die gevuld zijn met McConkey medium en een
plastic Durhambuisje. Bij aankomst in het laboratorium wordt na 2 dagen bebroeden
bij 37°C gecontroleerd of gasvorming en geelverkleuring optreedt.

-ocr page 267-

o

^

Q sr sr

o

fn
cr
u

tr-

n

2. ^
s s

■a

oo JJI
Cn 0>
O)

jji

en

Ad

oo
oo

Oi

05

M oa
oo in

ro ro ro

TO cx) cm

Plate-count - agar

Sukkerfri agar
Urt agar

Pseudomonas agar

RVG-agar 37°C

RVG-agar 44°C

Polymyzin-blodagar

Garter

Slanetz agar

Mitis Sallvariusagar

Jernsulfit 37"C

Jernsulfit 48°G

Tetrathionat
pH

Resazurinprove

o

R,
s

o
2
3
s

s
«>

o
o-

§ 2
Oq

O

I ^

s-s:

cy
O

ft
2.
O
o"
oq

fi
3

a-

ft

-ocr page 268-

De opleiding van de personen, die bij de keuring zijn betrokken

De keuringsdierenarts: de studie voor dierenarts aan de Veterinaire Hogeschool te
Kopenhagen duurt S/a jaar. Gedurende deze studie wordt onderricht gegeven in de
voedingsmiddelentechnologie en in de hygiëne van en de controle op voedingsmid-
delen. Voor het aanvaarden van een leidinggevende functie (bijv. hoofd van een
keuringsdienst, hoofd van een laboratorium) is sinds 1953 een beoordeling door een
officieel college verplicht gesteld. Het is mogelijk om aan de Veterinaire Hogeschool
hiervoor een cursus te volgen, die 1 semester duurt. Jaarlijks kunnen 16 dierenartsen
tot deze cursus worden toegelaten. Bij de inschrijijving voor deze cursus vindt een
selectie plaats waarbij vooral op de leeftijd wordt gelet.

De inspecteur: die dierenartsen, die 2 tot 5 jaar volambtelijk werkzaam zijn geweest
in de vleeskeuring komen in aanmerking voor deze functie.

De Health Policeman: dit is een politieagent die de pensioengerechtigde leeftijd na-
dert. Hij moet een drie maanden durende cursus in de controle op voedingsmiddelen
volgen.

De assistent: de assistent is werkzaam in de vleeswarenfabrieken of destructiebedrij-
ven onder leiding van een dierenarts. Men neemt voor deze functie in principe men-
sen aan die reeds in de vlees- en vleeswarenbranche ervaring hebben opgedaan. Tij-
dens zijn werk als assistent leert hij van de dierenarts waarop hij in de bedrijven
moet letten.

De laborant: voor het onderzoek van de levensmiddelen en het onderzoek van hel
slachtdier worden gediplomeerde laboranten aangenomen. Voor het eenvoudige werk
(spoelen, reinigen etc.) gebruikt men ongeschoolde krachten. De bevindingen van de
onderzoekingen worden beoordeeld door de dierenarts.

CONGRESSEN

DEUTSCHE VETERINÄRMEDIZINISCHE GESELLSCHAFT.

Jahrestagung Fachgruppe Kleintierkrankheiten, 21 bis 23 Oktober 1971, Berlin.

21.10.71 Thema: Gerontologie des Himdes.

Beginn: 9.15 v. Sandersleben: Erkrankungs- und Todesursachen des altern-
den Hundes aus der Sicht der Sektionssta-
tistik.

Müller, Henning: Lebenserwartung einzelner Rassen.

Dahme: Kardiovaskuläre Altersleiden beim Hund in

ihren charakteristischen pathologisch-mor-
phologischen Erscheinungsformen.

Fankhauser: Altersabhängige Veränderungen am Gehirn

von Hund und Katze.

Frau Grapentin: Beziehungen der Nierenveränderungen zum
Alter der Hunde.

P o b i s c h: Röntgendiagnostik des Harntraktes.

15.00 Russe: Zum Zyklusgeschehen der alternden Hündin.

S t ü n z i: Gedanken zur Tumorstatistik bei Hund und

Katze.

Gembardt: Die Hodenneoplasien des Hundes unter

Berücksichtigung der Beziehungen zum Al-
ter.

Hildebrand: Knotige Hyperplasien der Leber im Alter

und Differentialdiagnose zu echten Neo-
plasien.

D ä m m r i c h: Bedeutung der Alterveränderung<»n des Ske-

lettes beim Hund.

Prieur: Prä- und postoperative Therapie am alten

Hund.

-ocr page 269-

22.10.71

Beginn; 9.15 Werner, Poirson: Diagnostische Möglichkeiten durch Re-
gistrierung herzmechanischer Vorgänge.

Schutt, Kersten: Oxymetrische Untersuchungen an herzkran-
ken Hunden.

Kersten, Schütt, Die Messung einer peripheren Kreislaufzeit

Reinhard: mit der Farbstoffverdünnungs methode.

Freudiger: Enzyradiagnostik des Pankreas.

Frau Becker: Insulin-Blutspiegelbestimmungen.

Gass: Sedierung und Narkose bei Grosskatzen (mit

Film).

Meier, Teute: Immunstatus bei erwachsenen Hunden sowie

Erfahrungen mit kombinierten Staupe-bwz.
Masernvakzinen.

Ackermann, Der Einfluss der Wiederimpfung auf die

Müller, Weiss, virusneutralisierenden Antikörper gegen die

S c h ö b e 1: Staupe des Hundes.

H a h n f e 1 d t: Staupe und HGG im Hundehandel.

Tindler: Entwicklung der Heimtierhaltung in

Deutschland und ihre Bedeutung für die tier-
ärztliche Praxis.

Saar, Müller: Die Bekämpfung der Hüftgelenksdysplasie

bei den Hovawarten.

15.00 Thema: Corticosterodde in der Kleintierpraxis.

Frey: Pharmakologische Grundlagen der Therapie

mit Corticosteroiden.

Müller, Scherpe: Anwendungsbereich der Gorticosteroide an
der Berliner Klinik.

Ei km ei er: Nebenwirkungen.

Kraft: Gorticosteroide bei Leukosen.

Hof mann: Gorticosteroide bei Pyodermien.

Schwärt z-

Porsche: 2 Fälle von NNR-Insuffizienz.

Podiumdiskussion, Teilnehmer: Dämm rieh, Eikmeier,

Müller, Rosenhagen, Schmidtke.

23.10.71 Kurse mit beschränkter Teilnehmerzahl.

Zulassung nach der Reihenfolge der Meldungen.

Beginn: 9.15 und 11.00 (EKG und Biopsie im zeitl. Wechsel je 2 x).

1. EKG-Kurs; Werner und Trautvetter.

2. Biopsie Kurse;

a. Leberbiopsie.

Loppnow: Ergebnisse, Möglichkeiten und Grenzen der
histologischen Diagnostiek im Leberbiopsie-
präparat.

Frau Lettow: Indikation und Technik.

Frau Lettow: Leberspiegelung.

b. Lymphknotenbiopsie.

Frese: Voraussetzungen, Möglichkeiten und Gren-

zen der Biopsie, vom Standpunkt des Patho-
logen gesehen.

Saar: Indikation und Technik der Lymphknoten-

biopsie.

Saar: Zytologische Bilder von Lymphknoten.

Anmeldungen zur Teilnahme erbeten an: Übersee-Reisbüro, 1 Berlin 15, Kurfürsten-
damm 54-55, Telephon: 881 05 41.

-ocr page 270-

Durch das Übersee-Reisebüro können zugleich die Reise und die Übernachtungen
gebucht werden.
Anmeldeschluss:
31.8.71.
Tagungsgebühr: Mitglieder DM 20.—.

Nichtmitglieder DM 40.—.
Begleitpersonen DM 10.—.
Die Veranstaltungen am 21. u. 22.10.71 finden im Hotel Palace im Europa-Center
statt, desgleichen der Gesellschaftsabend.

Die Kurse finden im Vorklinikum des Fachbereichs 8, Veterinärmedizin, der Freien
Universität Berlin statt; 1 Berlin 33, Kosestr. 20.
Parkmöglichkeiten sind an beiden Tagungsorten gegeben.

Anstellen eines Damenprogrammes wird auf die mannigfaltigen Möglichkeiten in
Berlin hingewiesen.

Spezielle Wünsche bitte ich dem Übersee-Reisbüro mitzuteilen.

L. F. Müller, Berlin.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

BESCHIKKING AANGIFTEPLICHT DIERENARTSEN.

De Minister van Landbouw en Visserij heeft, gelet op artikel 9, eerste lid, van de
Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst, het volgende Besluit uitgevaardigd
(Stcrt. nr. 135 van 16 juh 1971):

Artikel 1.

Als andere ziekten van dieren waarvan de dierenartsen overeenkomstig het bepaalde
in artikel 9 van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunst verplicht zijn
kennis te geven aan de in het tweede lid van dat artikel genoemde personen, worden
aangewezen:

tuberculose (bij runderen, varkens en pluimvee);
brucellose (in verschillende vormen);
vogelpest;

houtvuur (bij runderen);

hemmorragische septikemie (bij runderen);

myxomatose;

cholera of pasteurellose bij vogels;

tularaemie;

runderleucose;

encephalomyelitis (bij eenhoevigen);
virus enteritis (bij nertsen);
lymfangitis (bij eenhoevigen).

Artikel 2.

De Beschikking van 23 juni 1965, nr. J. 1531, Directie Juridische en Bedrijfsorgani-
satorische Zaken (Stcrt. 119), wordt ingetrokken.

Artikel 3.

De Beschikking kan worden aangehaald als:

Beschikking aangifteplicht dierenartsen.

Zij treedt in werking met ingang van 1 augustus 1971.

-ocr page 271-

Toelichting.

Bovenstaande beschikking maakt het mogelijk de inlichtigen te verstrekken die een
Benelux-partner op grond van de Aanbeveling van het Comité van Ministers van de
Benelux van 9 december 1970 betreffende de procedure voor de samenwerking bij
wering en bestrijding van dierziekten kan vragen.

VETERINAIRE CONTROLES IN BENELUX-VERBAND.

Bij beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van 23 juni 1971 (gepu-
bliceerd in de Nederlandse Staatscourant no. 123 van 30 juni 1971) is de opheffing
van de veterinaire controles aan de Benelux-binnengrenzen voor een aantal dieren en
dierlijke produkten uitgesteld van 1 juli 1971 tot 1 augustus 1971.
Met ingang van deze datum is de grens-controle opgeheven voor paarden, schapen,
geiten, runderen, levend en geslacht pluimvee, broedeieren en mest, nertsen, levende
en geslachte konijnen, circusdieren, hooi, mest en stro en sperma.
Voor vlees en vleesprodukten moet in Benelux-verband nog een nieuwe datum wor-
den overeengekomen.

PSEUDO-VOGELPEST.

Over de periode van 11 tot en met 17 juli 1971, de 29e week van het jaar, kwamen
in Nederland 5 gevallen van pseudo-vogelpest voor en wel in Groningen 1 en in Lim-
burg 4.

VARKENSPEST.

Vijf gevallen van varkenspest kwamen voor over de 29e week van 1971, van 11 tot
en met 17 juli.

Gelderland en Limburg hadden elk 1 geval en Noord-Brabant telde 3 gevallen.
MOND- EN KLAUWZEER.

West-Diütsland deelde op 31 juni 1971 mee, dat daar sedert 6 weken geen gevallen
van mond- en klauwzeer waren voorgekomen en dat de Bondsrepubliek derhalve als
vrij van deze ziekte kan worden beschouwd.

Over april en mei 1971 meldt Turkije in het gebied van Anatolië 5 gevallen van
mond- en klauwzeer. In 2 gevallen werd virus van het type A22 vastgesteld, de
overige waren van het type Oi.

Mozambique meldde op 26 juni 1971 een geval van mond- en klauwzeer van het
type SATa.

Over maart 1971 meldde Rusland in totaal 19 gevallen van mond- en klauwzeer
waarvan 7 van het type A22, 7 van het type O en 5 gedeeltelijk van de typen
.^22 en Ol.

AFRIKAANSE VARKENSPEST,

Spanje meldde over mei 1971 93 gevallen van Afrikaanse varkenspest. Van de 8357
op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 920 aan de ziekte en de overige
7437 dieren werden opgeruimd. Over de eerste helft van juni 1971 werden 42 be-
drijven besmet. Van de 2781 dieren stierven er 262 en 2519 werden afgemaakt.
Portugal had over mei 1971 15 gevallen van Afrikaanse varkenspest in 6 districten.
Van de 467 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 132 aan de ziekte en
355 dieren werden afgemaakt.

Omstreeks 25 juni 1971 is in de provincie Havanna op Cuba Afrikaanse varkenspest
uitgebroken. Zeven bedrijven werden aangetast, waarvan alle varkens zijn opge-
ruimd. Omtrent de herkomst van de besmetting tast men nog in het duister.

-ocr page 272-

DOORLOPENDE AGENDA

1971

Augustus,

15—21, World Veterinary Association. 19e Wereld Diergeneeskundig Congref
Mexico, (pag. 1342 (1969), 316, 371, 461, 555, 661, 758, (1970),
242, 502, (1971)
23, W.A.A.V.P. 5e Int. Conference, Mexico, (pag. 173)

September,

6—21, Symposium „Transplantation Genetics of Primates, Radio-biological In-
stitute T.N.O., Lange Kleiweg 151, Rijswijk, (pag. 361)
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

10, Nationale tentoonstelling voor varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch

11, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel Mastbosch, Breda

11, Afd. Limburg en Brabant, K.N.M.v.D. Gezamelijk eeuwfeest. Eindhoven
(pag. 837)

15, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Viering 17e Lustrum, ± 16.30 uur. Restau-
rant Tropenfauna, Heerenveen (pag. 994)

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering,
10.15 uur, Hotel/Restaurant Noord-Brabant, Utrecht (pag. 767)

16, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Skyway
Motel, Rotterdam (pag. 767)

17, Nationale tentoonstelling van schapen en geiten. Veemarkt Utrecht

17—18, Utrechtse Paardendagen, Utrecht

18, Gaines Veterinary Seminar, Zeist, Hotel Bella Vista, 11.00 uur

18—19, 10e Nationale Werktuigendagen voor Land- en Tuinbouw, Kurringen,
België

20, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur. Restaurant Bella
Vista, Zeist (pag. 920)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

25, Reünie oud-leden „Absyrtus". Hotel Tivoli, Zeist (pag. 1103)

29, Instituut Veevoedings Onderzoek „Hoorn". Instituutsdag, Hoorn
(pag. 1048)

30, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

1— 3, K.I.-congres, Weis, Oostenrijk (pag. 761)

7— 9, Aertzteverein Davos IV Int. Symposium. Davos-Platz. (pag. 571, 829)
19—22, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)
21, Afdeling Noord-Brabant, K.N.M.v.D. 20.00 uur

21—23, D.V.G., Fachgr. Kleintierkrankheiten. Jahrestragung, Beriin (pag. 1108)

22—23, Nationaal Symposium Medische Informatica. Jaarbeurs Congres Cen-
trum, Utrecht (pag. 1048)

25—29, Seminaar Milieukunde; „de Baak", Noordwijk. (pag. 979)

26—29, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

-ocr page 273-

November,

2_ 5, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair

Onderwijs, Zeist (pag. 837)

6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. Najaarsvergadering,
Haarlem (pag. 829)

9_12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)
18, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

December.

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht.

9—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1971, te-
vens 118e Algemene Vergadering. Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht.

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
13—17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering
21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972

Januari,

26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

31—4 februari, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering.

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

April,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering.

Mei,

16, A.C.V. Controle. Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11,
Amersfoort.

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970),
pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.L, München. (pag. 961, (1970), 571)

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.L,
Amsterdam, (pag. 172)

-ocr page 274-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

Dr. Jan van Woerden

Op 69-jarige leeftijd stierf geheel onverwacht collega
Van Woerden.

Jan van Woerden werd 8 november 1901 te Naaldwijk
geboren. Hij doorliep er de lagere school en te
\'s-Gravenhage de H.B.S. Daarna ging hij voor dieren-
arts studeren en behaalde in 1924 zijn diploma.
Van 1924 tot 1926 was hij werkzaam in de praktijk.
In 1926 werd hij assistent bij professor C. F. van
Oyen. Gedurende dit assistentschap was hij tevens
partieel werkzaam als keuringsdierenarts bij de vee-
markt en het abattoir te Amsterdam. In 1930 werd
hij keuringsdierenarts aan het abattoir van Haarlem.
In 1931 volgde zijn benoeming tot adjunct-directeur
en in 1954 tot directeur van het Arnhemse slachthuis.
Hij promoveerde in 1931 op het proefschrift: „De
primaire cultuur van de bacillus tuberculosis typus
bovinus en hare diagnostische waarde voor de prak-
tijk".

Toen hij in 1966 veertig jaar in overheidsdienst was,
werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-
Nassau.

In 1944 trouwde hij met mej. W. A. A. Pulle. Uit dit
bijzonder gelukkige huwelijk werden twee dochters en
een zoon geboren, die thans alle drie hun studie prak-
tisch hebben voltooid.

Collega Van Woerden studeerde af kort na het in
werking treden van de Vleeskeuringswet, welk gebeu-
ren uiteraard voor de nadere bestudering en voor de
deskundige beoefening van de vleeshygiëne een grote
stimulans betekende. Tevens begonnen toen de crisis-
jaren, waarvan professor Wester zei: „een slechte tijd
voor de dierenarts, maar een goede tijd voor de dier-
geneeskunde."

Van zijn serieuze beroepsbeoefening gaf collega Van
Woerden reeds blijk, toen hij als keuringsdierenarts van
Haarlem een goedgekeurde koe met miliaire tubercu-
lose bij de invoer aanhield. Deze aanhouding en wij-
ziging van de oorspronkelijke keuringsbeslissing werd

-ocr page 275-

betwist, maar bij Arrest van de Hoge Raad werd de
handelwijze van collega Van Woerden goedgekeurd.
Van de destijds bestaande vereniging van melk- en
vleeeshygiënisten was collega Van Woerden een bij-
zonder actief lid. Verder was hij een van de initiatief-
nemers van de dierenartsenkring Arnhem-Nijmegen,
waarin de wetenschappelijke belangen in de dertiger
jaren domineerden.

Toch drong collega Van Woerden nooit zichzelf naar
voren. Het was dan ook aan zijn steeds deskundige
inbreng te danken, dat hij in 1962 bij het aftreden van
collega Bruins op spontane wijze tot voorzitter van de
Vereniging van Directeuren van Gemeentelijke Slacht-
huizen werd gekozen en hij bleef dit tot aan zijn
pensionering. Zonder te kort te willen doen aan de
kwaliteiten van de overige bestuursleden mag toch wel
gezegd worden, dat dit voorzitterschap van grote be-
tekenis is geweest voor allen, die met de Openbare
Slachthuizen en met de vleeshygiëne te maken hebben.
Collega Van Woerden was namelijk voorstander van
een realistische aanpak van de problemen, waarmede
de Openbare Slachthuizen en de gemeentelijke vlees-
keuringsdiensten te maken kregen door de jongste ont-
wikkeling van de vleeshandel en van de vleesdistributie
in Nederland en daarbuiten. Maar hij was er de man
niet naar om zijn mening aan anderen op te dringen.
Allereerst nam hij het initiatief tot de voor de slacht-
huisdirecteuren zo belangrijke excursies naar buiten-
landse slachthuizen, waardoor verruiming van kennis
en breder inzicht in de slachthuis problematiek werd
verkregen. Pas in het laatste jaar van zijn voorzitter-
schap stelde hij met succes voor een studiecommissie
in te stellen, welke onder de huidige voorzitter haar
werk afsloot met het „Rapport Programmering slacht-
huizen en schaalvergroting Vleeskeuringsdiensten".
Ook op het algemeen maatschappelijk terrein had col-
lega Van Woerden vele contacten en ontwikkelde hij
vele activiteiten, die hij ook na zijn pensionering voort-
zette.

Door zijn plotseling heengaan bereikte het overlijdens-
bericht velen te laat. Slechts enkele buurtcollega\'s
konden daardoor op zijn begrafenis op 22 mei j.l. aan-
wezig zijn. Een ernstige plechtigheid, waarin Ds. Berg-
kotte collega Van Woerden op zo treffende wijze her-
dacht, namelijk als een integer mens en als een serieuze
werker, die toch ook altijd zo\'n grote levensblijheid aan
de dag legde.

Voor mij persoonlijk is hij in de jaren \'35—\'38 een
goede leermeester geweest en heb ik hem ook leren
kennen als iemand, die naast zijn werk een grote alge-
mene belangstelling had en op tijd van het leven wist
te genieten. De vakantiereizen waren voor hem en zijn
gezin een stuk bijzondere levensvreugde.
De herinnering aan zijn persoon en zijn werk zal zijn
vrouw en kinderen tot grote steun zijn en ons allen tot
grote dankbaarheid stemmen.

Hij ruste in vrede.

-ocr page 276-

VAN HET BUREAU.

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

KORT VERSLAG van de Hoofdbestuursvergadering van 24 juni 197L

Het Hoofdbestuur heeft met verbazing kennis genomen van de gepubliceerde brief-
wisseling inzake de differentiatie in de Brr-tup van de maand juni.
Het Hoofdbestuur stelt in de eerste plaats vast dat hier een vertrouwelijke brief-
wisseling zonder haar medeweten gepubliceerd werd. In de tweede plaats is de
publikatie wat betreft het aandeel van de Maatschappij in deze correspondentie
onvolledig. Het antwoord van het Hoofdbestuur — dat over het door de Faculteit
gevoerde beleid ging — wordt gepubliceerd; het antwoord van de Differentiatie-
commissie — dat over de door de Maatschappij gewenste opbouw van de opleiding
ging — ontbreekt. In de derde plaats neemt het Hoofdbestuur met verwondering
kennis van het gepubliceerde antwoord van de Faculteit. Het is het Hoofdbestuur tot
op dit moment nog steeds niet duidelijk uit welke bron dit antwoord komt en hoe
Brr-tup dit heeft kunnen publiceren, omdat het Hoofdbestuur in werkelijkheid een
antwoord van geheel andere strekking ontving.

Door deze publikaties is een onduidelijke situatie ontstaan, die op geen enkele wijze
recht doet aan het standpunt van de Maatschappij, noch aan het standpunt van de
Faculteit — zoals dat uit het werkelijk ontvangen antwoord bleek.
Naar aanleiding hiervan meent het Hoofdbestuur dat de leden thans recht hebben
op opening van zaken in enigerlei vorm. Het Hoofdbestuur zal daartoe zowel met de
Faculteit als met de Commissie Differentiatie overleg plegen.

Het Algemeen Bestuur heeft de voornaamste punten van de Statutenwijziging be-
sproken en goedgekeurd. De eindtekst van de gewijzigde Statuten en Huishoudelijk
Reglement zal nu worden gereed gemaakt en voorzien van de nodige toelichtingen
als bijlage van de agenda van de Algemene Vergadering aan alle leden worden toe-
gezonden.

Mede ten gevolge van het initiatief van de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers
inzake het Tijdschrift voor Diergeneeskunde meent het Hoofdbestuur dat de vele
problemen waarmee de Maatschappij tegenwoordig wordt geconfronteerd, de vraag
doen rijzen in welke vorm de inbreng van de Groepen daarbij kan worden geïntensi-
veerd. Uitbreiding van de contacten tussen de Groepen onderling en met het Hoofd-
bestuur zal daaraan belangrijk kunnen bijdragen, terwijl de bijzondere deskundigheid,
waarover vele leden van de Groepen beschikken zodoende beter tot hun recht komen.
Het Hoofdbestuur is voornemens met de diverse groeperingen te overleggen hoe in
ieders belang het volle profijt hieruit kan worden getrokken. Omgekeerd zal de
Maatschappij daardoor een grote bijdrage kunnen leveren aan de wensen en activi-
teiten van alle groeperingen.

Ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het diergeneeskundig onderwijs zal
een actie worden gevoerd tot versteviging van het jubileumfonds, dat in 1921 bij het
100-jarig bestaan is opgericht. Het Hoofdbestuur zal het initiatief hiertoe nemen.
De leden zullen binnenkort hierover worden benaderd.

Ten aanzien van het Postuniversitair Onderwijs is de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier van mening dat een coördinator noodzakelijk is. In overleg met de
Groep Praktici Grote Huisdieren is besloten het niet veterinaire werk met betrekking
tot het Postuniversitair Onderwijs via het bureau te laten verrichten.
Er is een bijeenkomst geweest van het Comité de Liaison, waar een uiteenzetting is
gegeven van het eerste Europese Congres van dierenartsen, dat in september 1972 in
Wiesbaden zal worden gehouden als een onderdeel van het jaarlijkse congres van
Duitse dierenartsen. Het congres zal in het teken staan van de diergeneeskunde en
de milieuhygiëne.

-ocr page 277-

Dt Contributiecommissie zal zich beraden over voorstellen en adviezen aan het
Hoofdbestuur in verband met de financiële positie van de Maatschappij.
De bespreking met de V.D. en de Gezondheidsdienst voor Pluimvee en andere
betrokkenen over de verbetering van de bestrijding van pseudovogelpest zijn voort-
gezet. Het treffen van een adequate afvoerregeling van verdachte of besmette kop-
pels zal door het bedrijfsleven worden onderzocht. Met betrekking tot het verbeteren
van de entschema\'s en uitvoering van de enting zijn besprekingen gaande, waarbij
de centrale rol van de practicus en de gezondheidsdiensten — een en ander onder
supervisie van de V.D. — voorop staat.

Een advies over de tarieven voor begeleiding van grote bedrijven dat door de Tarie-
vencommissie en de Commissie Begeleiding Grote bedrijven gezamelijk is opge-
steld, wordt goedgekeurd. Tevens gaat het Hoofdbestuur accoord met het publiceren
van publieksprijzen van enkele veel gebruikte geneesmiddelen voor varkens.

M. A. Moons, secretaris.

VAN DE AFDELINGEN.
Afdeling Gelderland.

De in de doorlopende agenda vermelde vergaderingen van de afd. Gelderland, die op
8 september en 2 december zouden worden gehouden, zijn verschoven naar
30 sep-
tember 1971
en 18 november 1971.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Mej. J. H. Barmentloo, Oranjeweg 75, Kortenhoef.
J. Hekhuis, Piet Heinlaan 43, Voorthuizen.
N. Kariv, Shderoth Hamelech David 30, Tel Aviv, Israël.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich aan:

K. Dijkstra, Vliehors 10, Lelystad.
A. Eshel, Boekelaan 37, Utrecht.
R. Hajer, Alexander Numankade 15, Utrecht.
A. A. P. van Montfort, Aziëlaan 284, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de veterinaire student:
K. W. J. Lewin, Tolsteegplantsoen 15 II, Utrecht.

Adreswijzigingen:

Aa, W. G. van der; tel. gew. in: (04450) 18 77. (197)

i^Amerongen, J. P. van; adres gew. in: Olympiaplein 47, Amsterdam. (198)

Adrichem, Dr. P. W. M. van; adres gew. in: 1900 Overyse, Hertogendal 10, België.

tel. (02) 57 20 93 (privé), (010) 6 55 97 (bur.). van (197) naar (281)

Back, R.; adres gew. in: Lochem, Pr. Willem Alexanderlaan 13. (198)

Bergsma, C.; tel. Bur. schrappen, toev. oud h.k. dir. ab., Dordrecht R.O.N. (201)
■^Boerhof, J.; adres gew. in: Kampen, Loriéstraat 98, tel. (05202) 48 39. (203)
Bouw, Dr. J.; tel. bur. gew. in: (08370) 36 69. (205)

Dijkstra, K.; 1971; Lelystad, Vliehors 10, tel. (03200) 2 66 86, gr. 477252, ass. bij
M. J. de Boer te Dronten. (213)

Eshel, A.; 1971; Utrecht, Boekelaan 37, tel. (030) 71 65 65, wnd. d.a. (215)

Engel, J. A.; tel. gew. in (02279) 15 33. (215)

Feddema, Dr. R. J.; voorlopig adres gew. in: p/o Director of Vet. Services, Vet
Research Lab. Private Bag, P.O. Kabete, Kenya. (216)

-ocr page 278-

Hajer, R.; 1971; Utrecht, Alex. Numankade 15, tel. (030) 71 18 11 (privé), (030)
53 91 11 (bur.) Fac. d. D. Inw. Z. en Ger. D. wetensch. raedew. R.U.
gr. 2027986. (221)

Heinrich, H.; adres gew. in: Bennebroek, De Ruyterlaan 34, tel. (02502) 7704
(privé). (223)

*Kers, J. H.; adres gew. in: Burg, ter Pelwijklaan 215, Utrecht, tel. (030) 51 64 65,
gr. 2270371, wnd. d.a. (232)

Kooi, K. van der; tel. gew. in: 4 40 85 78 (privé), 2 02 23 en 6 52 14 14 (bur.) d.a.

bij Philips Duphar. (282)

Luijerink, H. J. J.; tel. gew. in (01613) 333. (242)

Maris, G.; adres gew. in: Beek-Ubbergen, Plataanstraat 17, tel. (08895) 24 50 P.

(242)

Meursinge, J. A.; tel. gew. in: (08302) 54 24. (243)

Montfort, A. A. P. van; adres gew. in: Aziëlaan 284, bur. Bekkerstraat 141, Utrecht,
tel. (030) 88 74 43 (privé), (030) 71 55 44 T. 371 (bur.) wetensch. onderz. (244)
*Mortel, J. J. J. v. d.; 1971; Helmond, Brouwhuis, Peeleik 8, tel. (04920) 2 29 87,

toev. (245)

Nales, H. J. B. J.; adres gew. in: Chopinstraat 7, Groenlo, tel. (05440) 22 87 (privé),
(05440) 20 54 (bur.) adj. dir. vleesk. d. R.K. (246)

Reerds, B. W.; toev. P.O. Box 3, Tarime, Tanzania (privé), wijz. Agric. Food &
Adv. Services Division P.O. Box 9152, Dar Es Salaam. (283)

Steyaert, C. E. L. M.; adres gew. in: Celsiusstraat 32, Terneuzen, tel. (01150) 59 37,
adj. dir. keuringsd. Zeeuws-Vlaanderen. (264)

Stumpel, Dr. M. E. M.; adres gew. in; Bussum, Brediusweg 40, tel. (02159) 1 19 39
(privé). (265)

Sturkenboom, W. M.; adres gew. in: Europalaan 1, geass. met G. Blok. (265)

Weisman, Dr. J.; adres gew. in: Sokolov 12, Rehovot, Israel. (284)

Wouters, G. W. J.; gr. gewijz. in: 44872, dir. openb. si.h., vleesk.d. kring Alkmaar.

(277)

Vloten, J. van; adres gew. in: Lelystad, Breehorn 89, tel. (03200) 2 67 32. (271)

Gevraagd;

KLEINE-HUISDIEREN PRAKTIJK IN RUIL VOOR
GROTE (2 MANS) GEMENGDE PRAKTIJK

Brieven onder no. 35/71 aan het adres van de Redaktie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, lulianalaan 10, Utrecht.

Dierenarts met een grote-huisdieren praktijk in het zuiden des lands
zoekt een

ASSISTENT

Mogelijkheid tot associatie aanwezig.

Brieven onder no. 36/71 aan het adres van de Redaktie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, lulianalaan 10, Utrecht.

In de praktijk Varsseveld/Silvolde is plaats voor een

medewerker

Brieven uitsluitend aan L. J. W. Biemans, Terborgseweg 47,
Silvoide (Geld.).

-ocr page 279-

INHOUD

3e STUDENTEN SYMPOSIUM 1970 .......... 1121

REFERATEN

Algemeen.............1208

Baeteriële- en virusziekten.........1208

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren.....1209

Oncologie.............1209

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten.....1210

BOEKBESPREKING

L. Lyhs; Der Wärmehaushalt der landwirtschaftlichen Nutztiere 1211

BERICHTEN EN VERSLAGEN

W.A.V.F.H., Proceedings Opatija........1212

CONGRESSEN

Ned. Inst. Praev. Geneesk. TNO; Cursus Medische Statistiek
197111972
............. 1212

MEDEDELINGEN

Van de Directie Veeartsenijkundige Dienst, tevens Veterinaire
Hoofdinspectie Volksgezondheid
........1213

DOORLOPENDE AGENDA............1215

KON. NED. MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Personalia.............1217

-ocr page 280-

dohyvaé P

een research-produkt

van Philips-Roxane Inc. U.S.A.

levend, avirulent

katteziektevaccin

(weefselkweek)

• éénmalige injectie

• hechte immuniteit

• pijnloos

handelsvorm:

doos met 10 flacons è 1 dosis,
met 10 steriele voorgevulde
injectiespuiten voor éénmalig
gebruik.

n.v.

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

drentestraat 11
amsterdani
tel. 44 0340

MYCOFARM

^BOCLfT^^

-ocr page 281-

Al onze vleetconserven beslaan
uitsluitend uit ver&e
(lachtproduk\'.en. verwerkt
onde\' strfn^e c.O\'\'!\'ole van de

HOLS-menu

voor honden en katten

J Hols hondebrood

^ Hols kattebrood

(gewoon en superieur)

\'j -^zic^e^j Hols vlees

^ Hols katja (vis of vlees)
Hols paardevlees

\'jHols spoedblik

Hols donatin ƒ

(bereid volgens receptuur Prol. Donaiio"

HOLS N. V. VALKENBURG Z.-H.

DIERENARTSEN

voor vrijblijvend financieel advies i.v.m.

• PRAKTIJKOVERDRACHT

• ASSISTENTIE

• ASSOCIATIE

• VORMING GROEPSPRAKTIJK

V\\^ONINGFINANCIERING TOT 100%
OOK VOOR
niet\'praktici

PRAKTIJK - ADVIESBUREAU F. DIX

Alle financieringen

MAURITSSTRAAT 98-100

Alle verzekeringen

TEL 0 30 - 51 15 20 UTRECHT

-ocr page 282-

Hostacortin H

kristalsuspensie ad us. vet. oplossing ad us. vet.

Indicaties o.a.:

Acetonurie

Indigestie

Agalactie

Tetanie

Parese
Allergie
Gewrichts- en
spierziekten

HOECHST-HOLLAND N.V.

Postbus 284. Amsterdam. Tel. 020-180321.

-ocr page 283-

AGE
SI QUID

Tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid
doorziekte of ongeval heeft financiële gevolgen.
Wanneer U zich daar tegen verzekert, doe dat
dan goed. Zoek zekerheid met een — aan de
waardedaling van de gulden aangepaste —
daguitkering bij ziekte of ongeval. De MOVIR,
Onderlinge Maatschappij voor Artsen, Tand-
artsen en Dierenartsen, bestuurd door Uw
collegae, kan U deze zekerheid bieden.

ONDERLINGE VERZEKERING
VOOR ARTSEN,
TANDARTSEN EN DIERENARTSEN

Prins Hendriklaan 11 Zeist, Postbus 88. Tel. 03404-11344

-ocr page 284-

r-i-tiCntstoffen
voor pluimvee
veiliger

Lymphoid Leucose Ftee

met dubbele COFAL-test*

1. bevatten enkel de gewenste virusstam
2. zelden stress na vaccinatie
3. duurzame immuniteit
4. geen spreiding van ziekteverwekkers
(zoals het leucosevirus)

* Complement Fixation Avian Leucosis .
iaat toe alle leucosevirussen van het lymphoïde type op te sporen.

csccn:

R.I.T. NEDERLAND N.V. Afd.Dlergeneesl^unde Volmerlaan 11,Rijswijk(Z.H.),tel.070-907815

-ocr page 285-

U hebt in het vrije beroep
VAKKUNDIGE assistentie nodig,
assistentie in de PERSOONLIJKE SFEER.

DE ADVISEUR

DIE zich in Uw situatie kan en wil inleven
DIE VAKKUNDIG is

DIE geregeld Uw financieel plan controleert
DIE u ook bij schade advies geeft en — zo
nodig — zijn invloed bij assuradeuren voor U
aanwendt

assurantiekantoor
STIENSTRA HEERLEN NV

directie: Th. J. Pickée

alle verzekeringen praktijkovername

hypotheken juridische en fiscale

vestigingsfinancieringen adviezen

HEERLEN TEMPSPLEIN 26 045-71 22 55

-ocr page 286-

Leptospirose-vaccin

„Behringwerke"

preventieve vaccinatie tegen Leptospira-
icterohaemorrhaglae-infectie (ziekte
van Weil) en tegen Leptospira canicola-
infectie

geldigheidsduur van de vaccinatie is
één jaar

verpakking à 2 doses

BEHRINGWERKE AG.

MARBURGLAHN

Hoechst-Holland N.V.
Postbus 284 Amsterdam
Tel. 020-180321

-ocr page 287-

^[ISDÄLDiÄl

PREMIXEN

DOPHARMA N.V.

Daltonstraat tel. 01850 - 3 60 72/3 53 13

DORDRECHT

-ocr page 288-

CandursH

hondezlekte-hepatltis-vaccin »Behringwerke«

Levend, gemodificeerd, in een weefselcultuur hoge virustiter. Geen interferentie, omdat
van hondenieren gekweekt hondeziekte-virus levend hondeziekte-virus is gecombineerd
en geïnactiveerd hepatitis-virus. Wordt goed met geïnactiveerd h.c.c.-virus.
verdragen, uitstekend Immuniserend vermogen,

SHL

bescherming door enting

-ocr page 289-

Keuringsdienst Veghel van
slachtdieren en van vlees

Tegen het einde van het jaar vaceert de funktie van

Keuringsdierenarts

Aanstelling vindt plaats — mede afhankelijk van leeftijd en
ervaring — in de rang van keuringsdierenarts of keurings-
dierenarts-A.

Salarisgrenzen per 1 juli 1971 resp.

f 2.128,— tot ƒ 2.720,— en ƒ 2.551,— tot ƒ 3.163,— per
maand.

Zij die binnenkort afstuderen kunnen eveneens solliciteren.
De gebruikelijke secundaire arbeidsvoorwaarden zijn van
toepassing.

Aanstelling tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst zal wor-
den bevorderd.

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de dierenartsen
H. L. M. Houben en P. D. Verhulst.

Sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de voorzitter
van de commissie van de vleeskeuringsdienst, gemeente-
huis Veghel.

-ocr page 290-

\' Thibenzole\'is hiervoor het
aangewezen anthelminticum, want

^miBenzoie

(Thiabendazole MSD)

• Is gemakkelijk te doseren

• is ook bij flinke overdosering niet toxisch

• werkt snel en veilig zonder nevenverschijnselen

• werkt zowel tegen volwassen als onvolwassen
nematoden en veie larvale stadia

• heeft een unieke ovicide werking

Voor nadere Inlichtingen

MERCK SHARP & DOHME NEDERLAND N.V.
Postbus 40, Aerdenhout tel. (023) 248061

De kalveren dienen nu nogmaals
met een goed en veilig wormmiddel
behandeld te worden om de eventueel
opgelopen infectie te couperen

-ocr page 291-

GEMEENTE VOORST

Burgemeester en Wethouders van Voorst te Twello roepen
sollicitanten op voor de funktle van

keurings-
dierenarts

bij de gemeentelijke keuringsdienst van vee en vlees.
Aanstelling in tijdelijke dienst.

Bij gebleken geschiktheid na 1 jaar aanstelling in vaste
dienst.

De te benoemen funktionaris zal werkzaam zijn in de ter
plaatse aanwezige engros-slachterijen.

De aanstelling zal geschieden in de rang van dierenarts of
dierenarts A, afhankelijk van ervaring.

Salaris dierenarts: f 2370,--ƒ 2720,— bruto per maand.

Salaris dierenarts A: ƒ2763,--ƒ3163,— bruto per maand.

Vakantietoeslag 61/2%.

Geen inhouding premie A.O.W./A.W.W.

Aanstelling als rijkskeurmeester in bijzondere dienst, waar-
voor op het maximum-salaris van ƒ 2400,— per jaar kan
worden gerekend, zal worden bevorderd.

Sollicitaties binnen 10 dagen aan de burgemeester van
Voorst te Twello.

-ocr page 292-

Bayrena

Het beproefde

Bayrena, het
echte depot-sulfonilamide
met een hoge bloed-
en weefseisplegel

snelle resorptie

gunstige
eiwitbinding

optimale verdeling
in het lichaam
langzame
uitscheiding

maximale
voortdurende
bacteriostasis bij
lage dosering

Originele
verpakking:

Fles met
100 ml
Fles met
250 ml

Veterinärmed. Abteilung
Leverkusen

Bayer

Mieenvertegenwoordiging voor Nederland:
Bayer Farnna N.V., Postbus 80, Mijdrecht.
Tel.: 02979 -4151

-ocr page 293-

3e STUDENTEN SYMPOSIUM

INHOUD

C. H. W. de Bois; Voorwoord — Pre face — . . . . (3)1121
C. H. W. de Bois; Inleiding — Introduction— ... (4) 1122

C. ]. G. van der Horst; Enkele biochemische aspecten van
de oestrogenen — Some biochemical aspects of the oestro-
gens —
............(6) 1124

/. Frens; Structuur-effect relatie van oestrogenen — The
structure-effect relation of oestrogens
—.....(14) 1132

W. A. de Voogd van der Straaten; Over het aangrijpings-
punt van oestrogene hormonen op sub-cellulair niveau —
About the site of action of oestrogenie hormones on sub-
cellular level —
..........(17) 1135

A. Brand; Oestrogenen en oestrische cyclus — Oestrogens

and oestrous cycle —.........(22) 1140

Th. A. M. Kruip; Invloed van oestradiol-17 beta op de
uterus-epithelia van het Texelse schaap — Influence of oes-
tradiol-17 beta on the uterusy-tissues of Texel sheep
— . (31) 1149

G. H. B. Teunissen; Oestrogenen bij de kleine huisdieren,
met uitzondering van het vrouwelijk genitaal apparaat —
Oestrogens in small animals, with exception of the female
genetical tract
—..........(42) 1160

-ocr page 294-

C. H. W. de Bois; Enkele kanttekeningen bij de praktische
toepassing van oestrogenen bij de veterinaire verloskunde
en gynaecologie — Some notes on the practical use of oes-
trogens in veterinary obstetrics and gynaecology
— . (47) 1165

P. van der Wal, K. K. van Hellemond en P. L. M. Beren-
de; De toepassing van oestrogenen bij de vleesproduktie —
The use of oestrogens in meat production
— . . . (55) 1173

A. van Keulen; Voorschriften omtrent oestrogenen — Re-
gulations about oestrogens
—.......(73)1191

R. Kroes; Volksgezondheidsaspecten bij oestrogenentoedie-
ning aan mestkalveren en histologische methoden van on-
derzoek om toediening van oestrogenen aan te tonen —
Public health aspects in oestrogen administration to veal
calves and histological tests to prove oestrogen administra-
tion —
............(78) 1196

C. H. W. de Bois; Slotwoord — Closing address — . . (88) 1206

-ocr page 295-

Voorwoord

Preface

Het derde studentensymposion, met als onderwerp „Oestrogenen",
vond plaats op 19 november 1970.

De opening werd verricht door Prof. Dr. G. Wagenaar, voorzitter van
de Faculteit der Diergeneeskunde en door de heer R. J. van der Flier,
praeses van de Diergeneeskundige Studenten Kring.

De samenstelling van het programma was als volgt;
Ochtendprogramma (onder voorzitterschap van Prof. Dr. C. H. W.
de Bois).

Prof. Dr. C. H. W. d e B o i s: Inleiding.

Dr. G. J. G. van der Horst: Enkele biochemische aspecten van

de „oestrogenen".
Drs. J. Frens: Struktuur-effekt relatie van oestrogenen.
Prof. Dr. W. A. de Voogd van der Straaten: Over het aan-
grijpingspunt van oestrogene hormonen op sub-cellulair niveau.
Dr. A. Brand: Oestrogenen en oestrische cyclus.
Drs. Th. A. M. Kruip: De invloed van oestrogenen op de uterus
van het schaap.

Prof. Dr. G. H. B. T e u n i s s e n en Prof. Dr. G. H. W. d e B o i s:
Klinische toepassingen van oestrogenen.

Middagprogramma (onder voorzitterschap van Prof. Dr. Th. de
Groot).

Dr. Ir. P. V a n d e r W a 1, Drs. K. K. v a n H e 11 e m o n d en Ir. P.
L. M. Berende: De toepassing van oestrogenen bij de vlees-
produktie.

Drs. A. van Keulen: De toediening van oestrogenen en de wet-
geving.

Dr. R. Kroes: Volksgezondheidsaspekten bij oestrogeen-toepassing
aan mestkalveren en histologische methoden van onderzoek om toe-
diening van oestrogenen aan te tonen.
Prof. Dr. C. H. W. d e B
O i s: Slotwoord.

Behoudens de sprekers werkten aan de voorbereiding van het weten-
schappelijk programma mede: Prof. Dr. S. G. van den Bergh, Dr. A.
Brand, Prof. H. van Genderen, Prof. Dr. Th. de Groot en de stu-
denten, de heren R. J. van der Flier, H. J. L. Kok, P. G. de Lint en
J. J. Snoep.

De organisatie van het niet wetenschappelijk gedeelte werd op voor-
treffelijke wijze verzorgd door de studenten R. J. van der Flier, H. J.
L. Kok en Mej. T. G. Thiadens.

Met het oog op de beschikbare tijd kon slechts aan een beperkt aantal
onderwerpen aandacht worden besteed. Een novum was, dat sprekers
van „buiten" de faculteit medewerking aan het programma hebben ge-
geven; een medewerking die ten zeerste op prijs is gesteld.
Tenslotte wil ik gaarne allen bedanken die hun medewerking hebben
verleend aan dit symposion, dat een zeer geanimeerd verloop heeft
gehad.

Prof. Dr. C. H. W. de Bois,
voorzitter commissie 3e studenten symposion, 1970.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 17, 1971 (3) 1121

-ocr page 296-

Inleiding

Introduction

door G. H. W. DE BOIS1)

Omstreeks 1900 werden vergelijkende proeven met gecastreerde knaag-
dieren verricht, waaruit bleek dat het na castratie uitblijven van de bronst-
verschijnselen kon worden voorkomen door implantatie van de kort daar-
voor weggenomen ovaria. Op grond van deze proeven werd het bestaan
vermoed van een stof of van stoffen met een zogenaamde oestrogene wer-
king.

De ontdekking van Stockard en Papanicolaou (1917), dat de
oestrische cyclus bij knaagdieren door middel van cytologisch onderzoek
van het vaginaaluitstrijkje precies kan worden vei-volgd, was van groot
belang voor de ontwikkeling van het verdere onderzoek: met behulp van
deze parameter was het mogelijk stoffen te onderzoeken op hun oestrogene
werking.

In 1923 toonden Allen en D o i s y het bronst - of oestrogene hormoon
aan in de follikelvloeistof.

Al spoedig bleek, dat oestrogenen in grote hoeveelheden in urine van
drachtige paarden en zwangere vrouwen voorkomen, hetgeen het onder-
zoek naar de chemische samenstelling van de oestrogenen zeer vergemak-
kelijkte.
In 1929 gelukte het de stof in zuiver kristallijne toestand te ver-
krijgen.
Tenslotte werd de chemische structuur in 1932 door Marrian
en
Butenandt vastgesteld. De oestrogene hormonen bleken een Steroid
structuur te bezitten.
Enkele voorbeelden van in het lichaam gevormde
(endogene) oestrogene Steroiden zijn: oestradiol, oestron, oestriol, en bij
het
drachtige paard equilin en equilinine.

Geleidelijk werd het duidelijk, dat de werking van deze Steroiden zich niet
beperkt
tot het geslachtsapparaat, maar dat zij ook de koolhydraat-, vet-
en eiwitstofwisseling, de minerale balans en de psyche beïnvloeden. Een
belangrijke werking oefenen de Steroiden uit op het hypothalamus-hypofy-
saire niveau:
het zogenaamde feed-back mechanisme, waarover D r.
Brand U straks meer zal vertellen.

Spoedig bleek ook dat oestrogenen, behalve in het ovarium, tevens in de
bijnier, de testikel (vooral bij de hengst) en in de foeto-placentaire eenheid
worden gevormd, en voorts in de periferie door omzetting van niet oestro-
gene Steroiden b.v. andostendion en testosteron in oestrogene
Steroiden. Dc
oestrogene Steroiden worden aan plasma-eiwitten gebonden en kunnen zich
aan erytrocyten hechten.
In de lever wordt een deel van de oestrogene Ste-
roiden aan zwavel- of glucuronzuur gekoppeld.
Deze conjugaten zijn water-
oplosbaar en kunnen daardoor
met de urine worden uitgescheiden. De lever
scheidt via de gal eveneens grote hoeveelheden oestrogenen naar de dann
uit, die weer voor een deel worden geresorbeerd (zogenaamde entero-hepa-
tische kringloop).

Vele fundamentele aspecten bleven evenwel tot in de vijftiger jaren in duis-
ternis gehuld, zoals de biosynthese, het aangrijpingsmechanisme op intra-
cellulair niveau en andere metabolische facetten.

1  Prof. Dr. C. H. W. de Bois; hoogleraar Faculteit der Diergeneeskunde, Kliniek
voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 297-

Vooral de afgelopen 10 a 15 jaar is ons inzicht in de oestrc^ene huishouding
aanzienlijk verdiept, dank zij de ontwikkeling van allerlei technieken zoals
de papierkolom-, dunne laag- en gaschromatografie, het gebruik van gela-
belde stoffen, incubatie en perfusie technieken, histochemie, electronenmi-
croscopie, ultracentrifuge etc. Geleidelijk is het duidelijk geworden, hoe de
biosynthese van de oestrogene
Steroiden - althans in grote lijnen - verloopt.
Hierbij heeft men zich af moeten vragen:

1. welke celgroepen nemen deel aan de biosynthese,

2. wMr vindt de synthese in de cel plaats,

3. hoe verloopt de synthese-weg, met andere woorden welke tussen-
produkten ontstaan er,

4. welke enzymen en andere factoren zijn er nodig,

5. waaruit bestaat het regulatiemechanisme (o.a. invloed van gonado-
trope en andere hormonen, betekenis van het vegetatieve zenuw-
stelsel).

Over een aantal biochemische aspecten zal Mej. Dr. vanderHorst
U iets nader mededelen. Prof. de Voogd van der Straaten
zal het aangrijpingsmechanisme op intra-cellulair niveau voor U behan-
delen en D r. F r e n s de „structuur-effect" relatie.

Drs. Kruip zal U iets vertellen over enkele histochemische aspecten
van het endometrium bij het schaap in relatie tot de oestrogenen. De kli-
nische toepassing van de oestrogenen zal worden behandeld door Prof.
Teunissen en Uw voorzitter van het ochtendprogramma. De belang-
rijke toepassing van stoffen met een oestrogene werking in de vleesproduktie
zal worden besproken door D r. Ir. P. van der Wal, mede namens
Drs. K. K. van Hellemond en Ir. P. L. M. B e r e n d s e. Hier-
bij zal vooral de anabole werking worden besproken.

De toepassing van de oestrogenen bij de vleesproduktie kan konsekwenties
hebben voor de volksgezondheid. D r. Kroes zal op dit onderwerp nader
ingaan en tevens uit de doeken doen welke histologische technieken ons ten
dienste staan om toediening van oestrogenen aan te tonen.
Een zeer belangrijk punt in dit geheel is de overheid. Drs. van Keulen
zal het standpunt van de overheid inzake de toepassing van oestrogenen
nader toelichten.

Dames en Heren, na deze korte introductie rest mij slechts U een leerzame
dag toe te wensen.

-ocr page 298-

Enkele biochemische aspecten van de oestro-
genen

Some biochemical aspects of the oestrogenes

door C. J. G. VAN DER HORST1)

Uit het Laboratorium Biochemie van de Voortplanting,
Kliniek voor Veterinaire Verloskunde te Utrecht.

Samenvatting

Na een korte inleiding betreffende een verband tussen structuur en fysiologische
eigenschappen van enkele Steroidhormonen, wordt de biosynthese van de oestro-
genen besproken aan de hand van de theorie van Ryan en Smith.
Daarbij zal blijken dat bij verschillende diersoorten de synthese van oestrogenen
in verschilende organen plaats vindt volgens een algemeen geldend schema. Bij de
besproken proeven wordt tevens het gebruik van gelabelde stoffen toegelicht.
Na de synthese worden enkele mogelijkheden besproken volgens welke in het
algemeen hormonen kunnen worden omgezet en uitgescheiden. Daarbij zal blijken
dat juist via de omzettingen de secretie van hormonen kan worden gereguleerd.
De hypothese wordt besproken, dat precursors, die betrekkelijk weinig in de lever
geïnactiveerd worden, waarschijnlijk in vivo meer voor de biosynthese gebruikt
zullen worden dan die snel worden geïnactiveerd.

Tenslotte wordt aangeduid hoe men in urine de hormonen kan bepalen.

De meeste Steroidhormonen worden gevormd uit cholesterol. Belangrijke
groepen zijn: de bijnierschorshormonen, de oestrogenen en de androgenen.
De bijnierschorshormonen zijn derivaten van de koolwaterstof pregnaan,
waarvan het molecuul 21 C-atomen bevat. Hiertoe behoren de bekende
„corticosteroiden", die alle aan C-atoom 17 de groep -CO-CHgOH be-
vatten. Deze stoffen bezitten daardoor reducerende eigenschappen. In fig.
1 is naast één van de belangrijkste corticosteroiden, corticosteron, de for-
mule gegeven van progesteron, een pregnaanderivaat, dat ook in de bijnier
voorkomt. Hier is de groep -CO
-CH2OH vervangen door de groep
-CO
-CH3, waardoor de reducerende eigenschappen verloren zijn gegaan.
Progesteron wordt voornamelijk in de corpora lutea van het ovarium ge-
vormd en heeft geheel andere fysiologische eigenschappen dan de cortico-
steroiden.

De oestrogene hormonen, waarvan de voornaamste oestradiol-17^ is, zijn
derivaten van de koolwaterstof oestraan met 18 C-atomen. In fig. 1 zijn
de formules gegeven van de meest bekende oestrogenen. Oestradiol-17/?
is fysiologisch het meest actief betreffende het induceren van de oestrus.
Alle oestrogenen bezitten een phenolgrocp, waardoor zij in basische stoffen
oplosbaar zijn. In de urine van de drachtige merrie komen nog 2 andere
Steroiden, equilin en equilenin (zie fig. 1) voor, waarbij nog een tweede
ring geheel of gedeeltelijk is gearomatiseerd, maar zij hebben slechts een
zwakke oestrogene werking.

Tenslotte wordt in fig. 1 de formule gegeven van één van de belangrijkste
androgenen, nl. testosteron. Doordat de eerste ring niet is gearomatiseerd,

1  Dr. C. J. G. van der Horst; Laboratorium Biochemie van de Voortplanting,
Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 299-

ir

CORTiCOSTfRON

pRftJESTERON

HO

gCj\\Ji\\UN

E<JuiL£NiN

lossen zij niet op in basen en bezitten de androgenen een groep -CH3 meer
dan de oestrogenen. Deze structuurverandering gaat weer gepaard met een
geheel andere fysiologische werking.

Betreffende de biosynthese van de oestrogenen, zou ik me willen aansluiten
bij de theorie gegeven door R y a n en S m i t h (1965), die samengevat kan
worden in de volgende punten:

a. de Steroid producerende klieren kunnen in principe aUe Steroid-
hormonen voortbrengen, met slechts enkele uitzonderingen;

b. secretie van die hormonen, die niet direct karakteristiek zijn voor
een bepaalde klier, hoeft niet altijd duidelijk zichtbaar te zijn, maar
kan optreden onder pathologische omstandigheden;

c. de Steroiden in alle onderzochte organen schijnen volgens eenzelfde
schema gevormd te worden uit acetaat, cholesterol en pregnenolon;

d. de subcellulaire lokalisatie van de enzymen, de enzymen zelf en het
mechanisme voor de
steroidproduktie is gelijk voor alle Steroid pro-
ducerende klieren.

Het schema vermeld in punt c wordt weergegeven in fig. 2.
Ryan en Smith hebben dit schema getoetst aan de vorming van
Ste-
roiden in de follikelwand, afkomstig van grote follikels aanwezig op humane
ovaria. Zij incubeerden gehomogeniseerde follikelwand met Krebs\' fosfaat-
buffer en resp. gelabelde acetaat, cholesterol, progesteron en androstene-
dion. Daarbij bleken er in alle gevallen gelabelde oestrogenen gevormd te
worden. Deze uitkomsten zijn geheel in overeenstemming met het gegeven
schema in fig. 2, waarmee dus bewezen is dat het inderdaad ook geldt voor
de steroidsynthese in de humane follikelwand.

-ocr page 300-

Ryan en Smith stellen in punt a, dat de Steroid producerende klieren
in principe alle Steroidhormonen kunnen voortbrengen. Dit houdt onder
meer in, dat de bijnieren naast corticosteroiden ook androgenen en oestro-
genen moeten kunnen synthetiseren en de testikel naast androgenen ook
oestrogenen. In de jaren omstreeks 1960 heeft Veile al laten zien, dat

-ocr page 301-

zowel in de urine van de stier, als bij de hengst en beer, oestron en oestra-
diol-17j3 voorkomen. In bere-urine bedroegen de gehalten van oestron en
oestradiol-17j8 resp. 1,60 en 0,86 mg per liter.

In 1969 hebben Bedrak en Samuels nagegaan op welke wijze de
oestrogenen in de testikel bij de hengst worden gevormd. Aan de hand van
een enzym-histochemisch onderzoek stellen zij vast, dat de reactie als volgt
verloopt: via pregnenolon naar 17a-hydroxypregnenolon, dan naar 17a-
hydroxyprogesteron, dan naar androstenedion en vandaar naar oestron of
testosteron. In vergelijking met andere diersoorten bleek de activiteit van
het enzym, dat de aromatisering tot stand brengt, bij de hengst uitzonder-
lijk hoog te zijn, waardoor er hier meer oestrogenen gevormd worden dan
bij andere diersoorten. De vorming van de oestrogenen verloopt dus ook
hier weer geheel volgens het schema van fig. 2.

Hoewel de regels van Ryan en S m i t h als geheel ook voor de verschil-
lende diersoorten blijken te gelden, kunnen er toch belangrijke verschillen
optreden. Als voorbeeld kan dienen het oestrogene hormoon, dat in de
grootste hoeveelheid in de urine van drachtige dieren voorkomt. Dat is
bij het varken oestron, bij rund, schaap en paard, oestradiol-17a en het is
bij de mens oestriol.

Als laatste voorbeeld betreffende de synthese van oestrogenen zal ik het
onderzoek bespreken verricht door Bhavani, Short en Solomon
(1969) bij de drachtige merrie. Dit onderzoek biedt tevens de gelegenheid
te laten zien, dat men met behulp van gelabelde stoffen veel informatie
kan verkrijgen betreffende de synthese van enkele stoffen.
Bovenvermelde onderzoekers hebben een mengsel van 7-3H- dehydroiso-
androsteron en 4-14C-androstenedion ingespoten in de umbilicaal vena van
een veulen bij een drachtige merrie. De urine van de merrie werd daarna
gedurende 4 dagen opgevangen. Bij onderzoek bleek 66% van de inge-
spoten tritium (3H) en 58% van de 14C aanwezig te zijn in de phenol-
fractie. In deze fractie kwamen voor oestron, 17y8-oestradiol, 17a;-oestradiol,
equilin, equilenin en nog enkele derivaten van de laatstgenoemde stoffen,
maar slechts oestron, 17a- en 17|S-oestradiol bleken radioactief te zijn.
Deze resultaten wijzen er op, dat de klassieke oestrogenen gevormd worden
uit de stoffen vermeld in het bekende schema, maar dat equilin en equi-
lenin gevormd moeten worden op een andere wijze. Bhavani e.a. spoten
toen 14-C-acetaat en 3-H-cholesterol in de umbilicaal vena van de foetus.
De gevormde equilin en equilenin in de urine van het moederdier bleek
toen wèl gelabeld te zijn, maar bevatte alleen 14C en pen tritium. Hieruit
kan men concluderen, dat voor de synthese van equilin en equilenin geen
gebruik wordt gemaakt van cholesterol, maar waarschijnlijk wèl van
tussenprodukten bij de omzetting van acetaat in cholesterol. Met behulp
van incubatieproeven en proeven met gelabelde stoffen kan men dus inder-
daad veel informatie verkrijgen, maar men dient zich altijd goed bewust
te zijn van de vraag of het in vivo werkelijk op dezelfde wijze verloopt als
bij proeven in vitro.

Na deze voorbeelden betreffende de biosynthese van oestrogenen, zullen wij
nu nagaan op welke wijze de omzetting van de oestrogenen in het lichaam
kan plaats vinden. Tijdens het tweede internationale congres over hormo-
nale
Steroiden in Milaan, 1967, heeft Baulieu dit probleem kritisch be-

-ocr page 302-

sproken. Hij meende, dat hoewel de huidige kennis van de stofwisseling
van de hormonen nog zeer onvolledig is, het toch wel geoorloofd is de
verschillende mogelijkheden te bespreken.

In fig. 3 wordt het eenvoudigste geval weergegeven. Een steroid hormoon
H, in een klier gevormd uit „precursor" P, komt via de bloedbaan bij een
„target" orgaan met een receptor systeem voor dit hormoon. Nadat het
daar zijn werking heeft uitgevoerd, komt het in de bloedbaan terug en
bereikt tenslotte een orgaan waar het wordt omgezet. In de meeste gevallen
is dat de lever. Hier kan het direct aan glucuronzuur of zwavelzuur sre-

o O

bonden worden (HG), maar het kan ook eerst worden geoxideerd of ge-
reduceerd tot een stof "M", die daarna geconjugeerd met glucuronzuur of
zwavelzuur „MC" in de bloedbaan terecht komt. De geconjugeerde ver-
bindingen zijn over het algemeen beter oplosbaar dan de vrije stoffen en
kunnen daarom gemakkelijker in de urine worden uitgescheiden.
Vanzelfsprekend verliest het hormoon zijn biologische activiteit, zodra het
is omgezet. De snelheid, waarmee een hormoon uit zijn actieve vorm in een
inactieve vorm wordt omgezet, kan bepalend zijn voor de werking van het
hormoon.

ADR

PLAc irvrR

oettTMAfW ^^^^^

5

Fig. 4.

Dehydroisoandrosteronsulfaat, een beschermde precursor voor placenta oestrogenen
in vivo. ADR = bijnier; PLAC = placenta; U = urine; DS = dehydroisioandroste-
ronsulfaat; A = androsteron; A4 = androstenedion.

-ocr page 303-

B a u 1 i e u besprak als voorbeeld de vorming van oestrogenen in de pla-
centa. In fig. 4 is duidelijk te zien, dat dehydroisoandrosteronsulfaat (DS),
nadat het is gearomatiseerd in oestrogenen wordt omgezet. Na het passeren
van de placenta wordt het in de lever slechts voor een klein gedeelte om-
gezet in androsteron, dat in de urine uitgescheiden wordt. Het grootste deel
van de dehydroisoandrosteronsulfaat komt weer terug in de placenta. Ver-
gelijkt men daarmee de werking van androstenedion, dan ziet men, dat dit
in de lever voor een groter deel wordt omgezet in androsteron en zo via de
urine wordt verwijderd. Zodoende komt er slechts een klein deel van de
androstenedion terug in de placenta. B a u 1 i e u veronderstelt zelfs, dat
dehydroisoandrosteronsulfaat in vivo een betere precursor is voor de vorming
\\ an oestrogenen in de placenta dan het vrije dehydroisoandrosteron, omdat
de sulfaatverbinding in de lever minder wordt geïnactiveerd dan de vrije
verbinding.

In enkele gevallen heeft men waargenomen, dat in de klier, waar het
hormoon gevormd is, ook reeds een stofwisseling van het hormoon plaats
vindt. Het is mogelijk dat er bijprodukten ontstaan dank zij de aanwezig-
heid van enzymen voor andere belangrijke reacties, maar het is ook moge-
lijk dat de stofwisselingsenzymen er speciaal zijn om de secretie van het
hormoon te kunnen reguleren.

Een voorbeeld is hiervan gegeven in fig. 5. De „precursor" P kan zowel
omgezet worden in het actieve hormoon H, als in het inactieve M\'. Ook is
er de mogelijkheid dat het gevormde hormoon H later geïnactiveerd wordt
door omzetting in M", waarna dit in de bloedbaan komt.

In andere gevallen kan er een stofwisseling van het hormoon optreden in
het „target"-orgaan (zie fig. 6). Oestradiol oefent zijn werking uit op de
uterus, zonder dat het daarbij wordt omgezet (fig. 6a), maar er zijn andere
mogelijkheden, waarbij H gedeeltelijk wordt omgezet in M (fig. 6b), of
waarbij H wordt omgezet in M tijdens zijn werking (fig. 6c). In fig. 6d
wordt H omgezet in M, voordat het zijn werking uitoefent; in dat geval
is dus M de actieve vorm. Als voorbeeld van dit laatste noemt B a u I i e u
de hypothese, dat 19-nortestosteron de actieve vorm is van testosteron.

-ocr page 304-

H\'

nüEn

H- -HEXM-IU

Fig. 6.

Stofwisseling van steroid hormonen in een target orgaan, a, b, c, d: zie tekst.

De lever is het orgaan, v^^aar de grootste stofwisseling plaats vindt. Uit
incubatieproeven en met doorstromingsproeven is duidelijk gebleken, dat
daar vele stofwisselingsenzymen aanwezig zijn. De hormonen kunnen
direct na het passeren van het „target" orgaan de lever bereiken, maar een
zeer groot deel zal pas na het passeren van het darmkanaal via de poort-
ader bij de lever aankomen. In het laatste geval kunnen er dus ook reacties
plaats vinden tijdens het passeren van de darmwand. Daarbij kunnen er
verbindingen met zwavelzuur worden gevormd. Als de lever niet de
Steroid-
hormonen volledig uit het bloed opneemt, dan is het niet uitgsloten dat er
ook een deel in de gal terecht komt. Volgens B a u 1 i e u vervult de gal
geen belangrijke rol bij het uitscheiden van steroid glucuroniden.

Zoals uit het hier besprokene vele malen is gebleken, worden de metabo-
lieten voor een groot deel via de urine afgevoerd. Het is duidelijk, dat vele
van deze metabolieten, die in urine en bloed worden aangetroffen, ver-
schillende circulerende „precursors" kunnen hebben gehad, en die zelf ook
weer verschillende biologische activiteiten kunnen hebben. Dit betekent,
dat men zeer voorzichtig moet zijn bij het interpreteren van de uitkomsten
van een urine-onderzoek. Niettemin kan het in de praktijk belangrijke
aanwijzingen geven.

Aangezien er in de urine vele geconjugeerde verbindingen van de Steroiden
voorkomen, moet men deze eerst hydrolyseren met behulp van enzymen of
door koken met HCl. Volgens vele onderzoekers verdient de hydrolyse met
enzymen de voorkeur. Daarna worden de vrije stoffen met ether geëxtra-
heerd en na zuivering van de extracten kunnen de stoffen worden onder-
zocht met behulp van een gaschromatograaf. In de urine van een drachtige
koe zal men op deze wijze oestron en oestradiol-17« kunnen bepalen.

SUMMARY

A brief introductory note on the relationship between the structure and physiolo-
gical properties of a number of steroids, is followed by a discussion of the biosynthesis
of oestrogens in the light of Ryan and S m i t h\'s theory.

In different animals, oestrogens are found to be synthetized in different organs in
accordance with a universal scheme. The use of labelled agents is discussed with
reference to the experiments reported.

-ocr page 305-

The discussion of the synthesis is followed by a review of a number of mechanisms
by which hormones can usually be converted and excreted. It will be obvious that it
is precisely by these conversions that the secretion of hormones can be controlled.
Reference is made to the theory that those precursors which are inactivated to a
relatively small extent in the liver, will probably be utilized to a greater degree in
biosynthesis during life than are those which are rapidly inactivated.
Finally, the procedure to be adopted in urinary hormone assays is discussed.

LITERATUUR

B a u 1 i e u, E. E.: A critical survey of steroid hormone metabolism. Proceedings of
the Second International Congress on Hormonal Steroids Milan (1967). Excerpta
Medica Foundation, Amsterdam, 1967, 37.
B e d r a k, E. and Samuels, L. T.: Steroid biosynthesis by the equine testis.

Endocrinology, 85, 1186, (1969).
B h a V a n i, B. R., Short, R. V. and Solomon, S.: Formation of estrogens by
the pregnant mare: 1. Metabolism of 7-3H-dehydroisoandrosterone and 4-14C-
androstenedione injected into the umbilical vein.
Endocrinology, 65,1172, (1969).
Pigon, H., L u n a a s, T. and V e 11 e, W.: Urinary oestrogens in the stallion.

Acta Endocrinologica, 36, 131, (1961).
Ryan, K. J. and Smith, O. W.: Biogenesis of steroid hormones in the human

ovary. Recent Progress in Hormone Research, 21, 367, (1965).
Velle, W.: Urinary oestrogen excretion by the bull. Nature, 180, 856, (1957).
V e 11 e, W. : Further investigations on urinary oestrogen excretion by the boar. Acta
Endocrinologica,
29, 395, (1958).

-ocr page 306-

Sfructuur-effeetrelatie van oestrogenen

The structure-effect relation of oestrogens.

door J. FRENS1)

Samenvatting

De structuur van oestrogeen werkende stoffen wordt besproken.

Oestrogenen zijn stoffen met een oestrogeen effect. Deze op het eerste
gezicht overbodige opmerking wordt zinvoller als men bedenkt dat oestro-
genen een heel scala van effecten hebben, variërend van onder andere een
effect op het uterusslijmvlies tot aan een effect op de water- en zouthuis-
houding.

Het is de vraag of een stof al deze effecten moet hebben om een oestrogeen
genoemd te wonden, of dat het voldoende is dat een typisch oestrogeen
effect, zoals het opwekken van oestrus, door de stof wordt veroorzaakt. Als
we van dit laatste uitgaan, kan een oestrogeen gedefinieerd worden als een
stof die in een daarvoor geschikt proefdier een oestrus-reactie opwekt.
Om een reactie op te kunnen wekken moet een stof in staat zijn om een
orgaan te kunnen beïnvloeden door receptoren in dit orgaan te activeren.
Een oestrogeen moet dus tot de oestrogeen receptoren door kunnen dringen,
een affiniteit voor deze receptoren hebben en bovendien een intrinsieke
activiteit bezitten, zodat de stof in staat is de receptoren zodanig te beïnvloe-
den dat er een responsie volgt. De receptoren zijn moleculaire structuren
en de eigenschappen van de moleculen van een te onderzoeken stof bepalen

OH

1  Dr. J. Frens; Instituut voor Veterinaire Farmacologie, Rijksuniversiteit Utrecht,
Biltstraat 172.

-ocr page 307-

of er een affiniteit voor en een activiteit ten opzichte van de receptor
bestaat.

De natuurlijke oestrogenen hebben per definitie affiniteit en activiteit met
betrekking tot de oestrogeen receptoren. Dit geldt voor alle oestrogeen re-
ceptoren, zowel in de organen waar een zichtbaar oestrogeen effect optreedt
als op die plaatsen waar het oestrogeen een rol speelt in de „feed back
regulatie. De „klassieke" oestrogenen zijn oestron, oestradiol en oestriol.
Hun structuurformule wordt gegeven in figuur a. Alle hebben het bekende
steroidskelet met een j8-OH groep op de 3 plaats een een /3-hydroxylgroep
of ketongroep op de 17 plaats. De A ring van het steroidskelet is aromatisch.
Bij alle natuurlijke oestrogenen is de afstand tussen de O atomen van de 3
en de 17 plaats 14,5 A.

Steroïden waarbij een verandering in deze stmctuur is aangebracht hebben
een duidelijk verminderde activiteit. Zo geeft verplaatsing in het oestradiol
molecul van de hydroxylgroep op de 2 plaats naar de 3 plaats een verlies
van oestrogeen activiteit.

Op het eerste gezicht lijken deze voorwaarden het onmogelijk te maken dat
sonmiige synthetische oestrogenen als zodanig werken. Het paradepaard
diethylstilboestrol (fig. b) is zelfs geen steroid, maar heeft toch een uitge-
sproken werking. Het werkzame molecul is de thans isomeer met de hy-
droxylgroepen in de parapositie, wat betekent dat het molecuul een „pseudo
steroid" configuratie heeft (fig. b). Het is aangetoond dat de afstand tussen
de beide hydroxylgroepen exact 14,5 A bedraagt, zodat aan de voorwaar-
den voor oestrogeenwerking wordt voldaan. Bovendien zijn deze hydroxyl-
groepen eveneens fenolisch.

HO

OH Distnylitilbontrol

CH,

/CH3 ^^Ï^OH

r I

■»■niwiij

Figuur b. De overeenkomst tussen diethylstilboestrol en een oestrogeen.

-ocr page 308-

Ook andere synthetische oestrogeenen, zoals het doisynolzuur, voldoen aan
het kriterium van de aromatische ring en de juiste afstand tussen twee zuur-
stof atomen. Behalve synthetisch geproduceerde stoffen zijn er uit planten,
vooral uit verschillende klaversoorten, ook een aantal stoffen gdsoleerd met
een oestrogene werking. Het verband met de oestrogene hormonen ligt qua
structuur weliswaar niet zo duidelijk als bij het diethydstilboestrol, maar de
structuurformule vertoont toch opvallende overeenkomsten, zoals blijkt uit
figuur c.

OH
Ganistoin«

Coumsstrol

Figuur c. Enige in planten voorkomende oestrogenen.

SUMMARY

The structure of molecules that have an oestrogenic effect is discussed.

-ocr page 309-

Over hef aangrijpingspunf van oestrogene hor-
monen op subcellulair niveau

About the site of action of oestrogenic hormones on
sub-cellular level

door W. A. DE VOOGD VAN DER STRAATEN1)

Samenvattii^

Na enige inleidende opmerkingen van celbiologische aard zijn de begrippen re-
ceptor en aangrijpingspunt met betrekking tot hormoonacties naast elkaar gesteld.
Vervolgens zijn enige morfologische en biochemische argumenten aangevoerd op
grond waarvan eventueel verondersteld mag worden, dat de oestrogene hormonen
op het genoom aangrijpen. Tenslotte is de betrekkelijke explicatieve waarde van
dit inzicht aangegeven.

Inleiding

Bij de huidige ontwikkeling van biochemie en celbiologie is de vraag naar
het subcellulaire aangrijpingspunt van hormonen, zoals b.v. de oestrogene
hormonen, op zijn minst zinvol. Een voortreffelijke samenvatting van de
in 1965 beschikbare antwoorden vinden wij bij Karlson; nieuwere
inzichten zijn in 1969 op algemeen begrijpelijk niveau bijeengeschreven
door G 1 e g g.

Het is niet zonder belang enkele woorden te wijden aan het moderne cel-
beeld. De cel wordt thans gezien als een gecompartimentaliseerde, informa-
tie verwerkende, stofwisselende moleculaire „machine". Deze terminologie
slaat in het bijzonder op de door het genoom gedirigeerde aaneenvoeging
van aminozuren tot bepaalde eiwitmoleculen. Hieronder vallen, behalve
de structurele eiwitten in engere zin, vooral de eiwitten met enzymwerking,
die bepalend zijn voor het karakteristieke vermogen tot stofwisseling en,
daarmede samenhangend, voor het karakteristieke cellulaire gedragspa-
troon (zie schema).

Enigszins dogmatisch kan men een en ander als volgt samenvatten: een cel
is, wat haar (enzym)eiwitten haar toestaan te doen. Een gedetailleerde uil-
werking van deze gedachtengang is te vinden bij W a t s o n (1965),
Veldstra (1966), Butler (1968) en Lewin (1970). Daarbij moge
duidelijk zijn dat de biosynthese van karakteristieke eiwitten een voor-
waarde is tot het specifieke functioneren van de cel. Hieronder valt het
al of niet openstaan voor functionele beïnvloeding door een bepaald hor-
moon, d.w.z. het bezit van specifieke receptoren voor dat hormoon. In het
kader van de celdifferentiatie krijgt of verliest een cel het vermogen om op
bepaalde hormonen specifiek aan te spreken.

Essentieel is voorts de overweging, dat de cellulaire stofwisseling één in
feite „ondeelbaar" proces vormt, waarin katabole en anabole componenten
gekoppeld dooreenlopen. Eén proces, waarbij elke verschuiving althans in
principe kan doorwerken tot in alle onderdelen; de V o o g d van der
Straaten (1966).

1  Prof. Dr. W. A. de Voogd van der Straaten; hoogleraar aan de Faculteit der
Diergeneeskunde; Instituut voor Anatomie, Afdeling Celbiologie, Histologie en
Microscopische Anatomie, Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 310-

Genoom: de in alle somatische cellen
identiek aanwezige, in het DNA
neergelegde en op de synthese van
eiwitten slaande srenetische code

Actief gedeelte van het
genoom (±5% van de
genen)

Inactief gedeelte van het
genoom (zb 95% van
de genen)

ccdyson?
oestrogenen?

„Transcriptie": overschrijving van
stukken genetische informatie op
boodschapper ribonucleinezuren
(m.R.N.A. s)

„Translatie": synthese van eiwitten
in het ruwe endoplasmatische reti-
culum conform de in de m.R.N.A. s
vervatte „boodschappen"

V(x>r dat celtype ka- ^ structuureiwitten i.e.z.
\'* \' " structuureiwitten i.w.z.,
waaronder- vooral en-
zymeiwitten (al of
niet vervat in bio-
membranen)
secreeteiwitten

(, Cel
tiek

met karakteris-
stofwisselingspa-

rakteristieke eiwitten

(

troon

Bespreking van het probleem

Het actieveld van de oestrogene hormonen is niet beperkt tot de rcproduk-
tieorganen. Zo wijst David (1970) onder uitvoerige literatuurverwijzing
zelfs bepaalde tumorcellen aan als doelwitcellen.
In b.v. het epitheel van het endometrium zien wij o.i.v. oestrogenen:

1. vergroting van cytoplasma en kern;

2. vergroting van de nucleoli;

3. verplaatsing van de nucleoli naar de kemmembraan;

4. mogelijk een vergroting van de poriën in de kemmembraan;

5. vermeerdering en vergroting van de mitochondriën; méér cristae;

6. toename van de vrije ribosomen en polysomen;

7. terugtreden van het z.g. ruwe endoplasmatische reticulum;

8. proliferatie van het Golgi-apparaat;

9. toename en verlenging van de microvilli;
10. bovenal een toename van de RNA synthese.

-ocr page 311-

Het is zonder meer duidelijk, dat deze veelheid van veranderingen in feite
nauwelijks enig celorganel ongemoeid laat en in het bijzonder de biosyn-
thetische organisatie en de daarbij behorende energie leverende hulpappara-
tuur (de mitochondriën) betreft. Met deze, overigens weinig zeggende, for-
mulering wil duidelijk zijn gemaakt, dat de geïnduceerde veranderingen,
toegespitst als ze zijn op de biosynthetische capaciteit, een aanleiding kunnen
vormen om te denken aan
het genoom zelf als het primaire aangrijpings-
punt van deze hormonen.

Bovenstaande opmerking voorlopig latend voor wat ze is, stellen wij de
algemene vraag, welke metabolische „sleutelposities" in het bijzonder in
aanmerking zouden kunnen komen voor een regulerend hormonaal ingrij-
pen. Daarbij is het stellig een vooroordeel, dat primair gezocht zou moeten
worden op metabolische sleutelposities, alsof een hormonaal signaal ook
niet via een „zijlijn" aangevoerd zou kunnen worden.

Dit vooroordeel voorlopig handhavend gaan in het algemeen de gedachten
uit naar:

a. de celmembraan (met haar instulpingen);

b. enzymen (vrij of membraangebonden);

c. organellen zoals mitochondriën; ook ribosomen;

d. het genoom zelf.

Onder receptor valt te verstaan een locus van de cel waarop een bepaald
hormoon, op grond van specifiek-sterische relaties, primair aangrijpt; men
kan spreken van „trigger point". Alles wat in de tijd hierna gebeurt is ge-
volg. De reeds eerder gegeven overweging, dat de cellulaire stofwisseling
een in feite „ondeelbaar" proces vormt, maakt in vele gevallen de aanwijzing
van een receptor tot een hachelijke onderneming.

Dit laat zich toelichten aan wat thans bekend is over het insecten hormoon
ecdyson. Dit hormoon speelt een belangrijke rol bij de vervellingen op weg
van larve naar imago. In het bijzonder weten wij van dit steroidhormoon
dat het derepressief (activerend) werkt op het gen voor dopa-decarboxylase,
een enzym nodig bij de biosynthese van N-acetyl dihydroxyphenetylamine,
een stof die de pupale huid hardt. Confrontatie met ecdyson induceert
binnen 30 minuten „aanzwellingen" op circumscripte plaatsen van de
vooral in de speekselklieren aanwezige polytene reuzenchromosomen. Met
behulp van radioactief uridine (kenmerkend voor RNA) kan worden
aangetoond dat in deze aanzwellingen (puffs) een sterke DNA afhankelijke
RNA synthese plaatsvindt. Met grote waarschijnlijkheid gaat het hier om
een verhoogde transcriptie activiteit (zie schema). Hierbij is van belang,
dat actinomycine D, een antibioticum dat zeer in het algemeen de DNA
afhankelijke RNA synthese remt, de vorming van puffs kan verhinderen.
Een en ander heeft tot op vandaag de mening doen postvatten dat ecdyson
direct derepressief aangrijpt op daartoe aangewezen gedeelten van het
genoom. Een essentieel punt van kritiek zou hierbij kimnen zijn, dat in het
duister is gebleven waardoor dan wel de lokale specificiteit wordt bepaald.
Volgens
K roeger (1966) zou ecdyson echter primair de permeabiliteit
van de celmembraan veranderen. De geïsoleerde speekselklier vertoont
reeds een minuut na confrontatie met ecdyson een verhoogde membraan-
potentiaal. Deze verhoging houdt relatief lang aan. Belangrijker is nog dat
typische puffs kunnen worden opgeroepen door plaatsing van speekselklieren
in een ionisch gedysbalanceerd milieu. Deze derepressie fenomenen zouden

-ocr page 312-

berusten op een lokale losmaking van DNA uit een binding met nucleohis-
ton. In de experimenten van K r o e g e r luidt de verklaring, dat een
influx van bepaalde cationen voor de losmaking en daarmede voor de
puff-vorming verantwoordelijk is (zie ook Clever en Ellgaard
1970).

Terwijl de lokale specificiteit voorlopig onopgehelderd blijft, staan wij
voor de belangrijke vraag met welk recht een direct aangrijpen van het
steroid hormoon ecdyson op het genoom volgehouden kan worden. Ook
zonder in dit probleem partij te kiezen kunnen wij afleiden dat bij het
aanwijzen van de „primary site of action" van Steroidhormonen, zoals ook
de oestrogene hormonen, bijzondere voorzichtigheid geboden is. Dit klemt
temeer aangezien bekend is dat steroid moleculen (al of niet door omwisse-
ling met cholesterol) in biomembranen kunnen worden ingevoegd tussen
de preëxistente lipoidmoleculen, met alle gevolgen van dien (de Voogd
van der Straaten, 1958; W i 11 m e r, 1961).

Thans komend tot een korte bespreking betreffende het aangrijpingspunt
van oestrogene hormonen willen wij eerst trachten onze probleemstelling
enigszins af te vlakken om daardoor vooral te blijven buiten het hierboven
ten voorbeeld genomen conceptuele „mijnenveld". In dit kader nemen wij
het begrip aangrijpingspunt ruimer en stellen het niet principieel gelijk aan
het begrip receptor. Met aangrijpingspunt in ruimere zin wil dan bedoeld
zijn .
. . dat gedeelte van de cellulaire metabolische organisatie waar, in de
tijd, de eerste karakteristieke veranderingen merkbaar worden.

Hoewel deze begripsbepaling stellig nieuwe moeilijkheden introduceert
en oude moeilijkheden open laat, kunnen wij onder deze condities b.v. met
vrij grote zekerheid vaststellen dat ecdyson op het genoom aangrijpt.
De thans volgende criteria spelen een rol bij de ovemeging of een hormoon
al dan niet op het genoom aangrijpt (C 1 e g g en C 1 e g g, 1969):

1. Een vroeg optredende sterke lokalisatie van radioactief gelabeld
hormoon in de kern.

2. Een vroeg optredende toename van de RNA synthese in de kern.

3. Toename van de hoeveelheid cytoplasmatisch RNA, in het bijzonder
m.RNA (moeilijk als zodanig te karakteriseren).

4. Het verschijnen van nieuwe soorten eiwit in het cytoplasma.

5. Onderdrukking van het hormooneffect bij aanwezigheid van acti-
nomycine D en puromycine (werkt op ribosomaal niveau).

Deze criteria vragen om enkele critische kanttekeningen: met name bewijst
de vroege incorporatie van gelabeld honnoon in de kern minder dan men
wellicht zou denken. Ten eerste behoeft het aangrijpingspunt niet samen
te vallen met de plaats van hoogste concentratie. Voorts kan artefactvor-
ming zijn opgetreden tijdens de autoradiografische respectievelijk radio-
metrische procedure. Ook de uitkomsten met actinomycine D en puromy-
cine zijn niet strikt bewijzend. In feite bewijzen zij slechts dat het eiwit-
biosynthetiserend apparaat van de cel ongehinderd moet kunnen functio-
neren, wil het normale hormooneffect kunnen optreden. Strikt genomen
zijn de criteria 3 en 4 relatief het meest indicatief.

Bij het begin van onze bespreking werd reeds uit de door David bij-
eengebrachte morfologische gegevens aannemelijk, dat oestrogene hormo-
nen zouden aangrijpen op het genoom. Belangwekkende additieve gege-

-ocr page 313-

vens ontlenen wij, onder verwijzing naar het 4e criterium, aan S c h j e i d e
en Urist (1936): de toediening van oestrogenen aan hanen induceert
in de lever de aanmaak van phosvitine en lipovitelline, dooiereiwitten die
normaliter slechts gesynthetiseerd worden door leggende hennen. Deze bio-
synthese is gevoelig voor actinomycine D.

In het myometrium vindt binding van radioactief oestradiol plaats, zowel
in de celkernen als in het cytoplasma; T a 1 w a r
et al. (1970). Deze infor-
matie zou onder meer kunnen betekenen dat sprake is van meerdere aan-
grijpingspunten. Enigerlei nadere aanwijzing ontbreekt hier. Tenslotte
hebben Tal war
et al. (1970) uitkomsten verkregen met hanelevers, die
aannemelijk maken dat oestrogenen de synthese van een nieuw type m.RNA
en van een nieuw type amino acyl synthetase kunnen induceren.

Concluderend is het stellig niet misplaatst om bij het aangrijpingspunt van
de oestrogene hormonen aan het genoom zelf te denken. Daarbij laten wij
echter in het midden of wij genoom en receptor identiek mogen stellen.
De moleculaire basis van een specifieke gen activering is nog grotendeels
duister. De gangbare verklaringen zijn gebaseerd op

1. verdringing van histon uit een binding met DNA,

2. acetylering van histon,

3. lokale „openlegging" van het DNA molecuul door middel van een
derepressor RNA.

Slechts in het laatste geval wordt de specificiteit van het gebeuren een
weinig begrijpelijker.

SUMMARY

Some preliminary comments on cell biology are followed by a comparison of the
terms receptor and site of action with reference to hormonal actions.
A number of morphological and biochemical arguments then are advanced, which
warrant the assumption that the oestrogens act on the genome. In conclusion, the
relative explanatory value of this view is pointed out.

LITERATUUR

B u 11 e r, J. A. v.: Gene control in the living cell. Allen & Unwin, 1968.
C 1 egg, P. C.: Introduction to mechanisms of hormone action. Heinemann, 1969.
Glegg, P. C., CI egg, A. G.: Hormones, cells and organisms. Heinemann, 1969.
C 1 e V e r, U., E 11 g a a r d, E. G.:
Science, 169, 373, (1970).
David, H.: Zellschiidigung und Dysfunktion, 358. Springer, 1970.
K a r 1 s o n. P.: Mechanisras of hormone action. Ac. Press, 1965.
Kroeger, H.:
Memoirs Soc. Endocrin., 15, 55, (1966).
L e w i n, B. M.: The molecular basis of gene expression. Wiley, 1970.
Schjeide, O. A., Urist, M. R.:
Science, 124, 1242, (1956).
Tal war, G. P. et al.: Control processes in multicellular organisms. Churchill, 1970.
V e 1 d s t r a, H.: De eel; Symp. Ned. Ver. van dermatologen Amsterdam, 1966.
VoogdvanderStraaten, W. A. de:Decel; Symp. Ned. Ver. van Dermato-
logen. .Amsterdam, 1966.
Voogd van der Straaten, W. A. de: Thesis, Leiden 1958.
Watson, J. D.: Molecular biology of the gene. Benjamin 1965.
W i 1 1 m e r, E. N.:
Biol. Rev., 36, 368, (1961).

-ocr page 314-

Oestrogenen en oestrische cyclus

Oestrogens and oestrous cycle

door A. BRAND1)

Samenvatting

In dit artikel wordt aan de hand van literatuurgegevens de funktie van Steroiden
met een oestrogene werking binnen de oestrische cyclus besproken.
Oestrogenen blijken aan het einde van de cyclus behalve voor het opwekken van
oestrus verantwoordelijk te zijn voor de preovulatoire of „cyclische" release van
LH door de hypofyse. Aangezien onder invloed van deze „cyclische" release van
LH die tijdens de oestrus optreedt, ovulatie plaats vindt, kunnen oestrogenen dus
indirect voor de totstandkoming van de ovulatie verantwoordelijk worden gesteld.
De endocrinologische omstandigheden en veranderingen aan het einde van de
cyclus vinden onder specifieke „time-dose" relaties plaats, die experimenteel ten
dele kunnen worden aangetoond.

De invloed van oestrogenen op de levensduur van het corpus luteum zoals die via
experimenteel werk tot uiting komt, wordt eveneens besproken. Geconcludeerd
wordt, dat voor het verkrijgen van een beter inzicht in de fysiologische funktie
van oestrogenen tijdens de dioestrus, het noodzakelijk is meer informatie te ver-
krijgen over het verloop van de concentraties in het bloed bij gravide en niet-
gravide (landbouw)huisdieren en de biochemische en histochemische veranderin-
gen in het endometrium.

Inleiding

De secretie van Steroidhormonen door het ovarium is vóór het bereiken
van de puberteit gering. Tijdens de puberteit neemt de omvang van de
ovaria toe en worden daarin geleidelijk meer Steroiden met een oestrogene
werking gesynthetiseerd, waardoor ook de overige organen van de genitaal-
tractus in omvang toenemen (Emmens, 1969). Op een basale secretie
van oestrogenen wordt nu een „cyclische" secretie gesuperponeerd, waardoor
de dieren „cyclisch" in oestrus komen, en een oestrische cyclus gaan ver-
tonen.

De ovariële synthese van Steroiden met een oestrogene werking — voor-
namelijk oestradiol-17y8 — vindt bij onze landbouwhuisdieren plaats in de
theca interna van de follikels, vooral tijdens de follikulaire fase van de
cyclus.

In dit artikel zullen we ons beperken tot een bespreking van de funktie van
oestrogenen binnen een oestrische cyclus. Deze funktie dient echter altijd
in samenhang met een voorafgaande of gelijktijdig optredende progesta-
tieve activiteit in het ovarium te worden gezien.

Het secretiepatroon van oestrogenen in de ovaria tijdens de oestrische
cyclus

Het verloop van de concentratie van oestrogenen tijdens de oestrische
cyclus in de liquor folliculi is door Van Rensburg e.a. (1968) bij het
paard en door Brand (1970) bij het schaap onderzocht; in het ovariële
veneuze bloed door Moore e.a. (1969) en Scaramuzzi e.a. (1970)

1  Dr. A. Brand; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Rijksuni-
versiteit Utrecht, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 315-

bij het schaap; in het perifere bloed door Higaki e.a. (1959),Varman
e.a. (1964) bij het rund en in de urine (24 uurs) door Mellin e.a.
(1966) bij het rund, door Lu na as (1962) bij het varken en door
Plotka e.a. (1969) bij het schaap. Bij vrijwel alle landbouwhuisdieren
is oestradiol-17/3 het belangrijkste oestrogeen, dat door de ovaria wordt
gesynthetiseerd.

De hoogste concentratie van oestrogenen werd zowel in de liquor folliculi,
in het bloed als in de urine aan het einde van de cyclus waargenomen.
Varman e.a. (1964) stelden deze hoge concentratie bij het rund in het
perifere bloed daarentegen ± vijf dagen vóór het einde van de cyclus vast.
Bij het rund werd tijdens de dioestrus zowel in het bloed als in de urine
een tweede verhoogde concentratie van oestrogenen vastgesteld. Deze trad
volgens Varman e.a. (1964) op in de cyclusperiode van D 6 tot D 8,
maar volgens Higaki e.a. (1959) van D 9 tot D 10.
Ook bij het schaap werd door Scaramuzzi e.a. (1970) op D 8 een
niet significant verhoogde oestradiol-17j8 concentratie in het ovariële ve-
neuze bloed gevonden. Door ons werd bij het schaap omstreeks D 8 in de
liquor folliculi van enkele follikels relatief veel oestradiol-17/? aangetroffen.
Over het verloop van de concentratie van oestrogenen in de liquor folliculi
of in het bloed bij het varken staan ons tot nu toe geen gegevens ter be-
schikking. Bij het varken worden de oestrogenen voornamelijk als oestron
uitgescheiden. Bij het rund en het schaap is dit oestradiol-17«; equiline
en equilinine worden bij het paard naast oestradiol-17a gevonden. Bij be-
oordeling van het verloop van de concentratie in de urine — evenals die
in het perifere bloed — dient men te bedenken, dat deze mede bepaald kan
zijn door de secretie van oestrogenen door de bijnieren of door omzetting
van niet-oestrogene steroiden (testosteron en androsteendion) in de peri-
ferie (Tausk, 1969).

De funktie van oestr(^enen aan het einde van de cyclus

De oestradiol-17j8 synthese in het ovarium tijdens de cyclus is bij de land-
bouwhuisdieren het meest uitvoerig onderzocht bij het schaap. Voor een
bespreking van de funktie van oestrogenen aan het einde van de cyclus
zullen we dit dier als model gebruiken.

De stijging van de concentratie van oestradiol-17j8 aan het einde van de
cyclus van het schaap treedt op wanneer de concentratie van progesteron
sterk daalt. Waarschijnlijk wordt LH, dat voor de steroidsynthese vereist is
en in de dioestrusperiode in een constante doch geringe hoeveelheid ter
beschikking staat, bij zijn inwerking op de follikelwand tijdens de proges-
tatieve fase door progesteron geremd. Wanneer deze remming wegvalt door
de regressie van het corpus luteum zal de steroidsynthese in de follikels
weer worden gestimuleerd. De stijging van de concentratie in de liquor
folliculi vangt aan op D 15 en bereikt op D 16 een maximum. Op D 17
(D 0) van de cyclus, waarop het dier in oestrus is, is de concentratie weer
met 50% gedaald (Brand, 1970). Eenzelfde verloop van de concentratie
van oestradiol-17/3 werd door M o o r e e.a. (1969) en Scaramuzzi e.a.
(1970) in het ovariële veneuze bloed van het schaap aan het einde van d\'j
cyclus waargenomen.

Het in oestrus komen van de dieren kan worden toegeschreven aan de toe-
nemende oestradiol-17j8 synthese in de follikels aan het einde van de

-ocr page 316-

cyclus. Geovariectomeerde ooien komen volgens Lindsay (1966) na
toediening van 25 fxg oestradiolmonobenzoaat, 24 uur later in oestrus. Uit
het verloop van de concentratie van oestradiol-17/3 in de liquor folliculi en
in het ovariële veneuze bloed bij het schaap is volgens Scaramuzzi e.a.
(1970) af te leiden dat tussen de aanvang van de stijging van de concen-
tratie en het optreden van oestrus een interval voorkomt van 24-36 uur.
Blijkbaar worden in deze latente periode bepaalde centra in de hypothala-
mus en andere delen van het centrale zenuwstelsel in toenemende mate ge-
sensibiliseerd. Bij het overschrijden van een drempelwaarde zal dan oestrus
optreden.

Behalve dat de dieren in oestrus komen onder invloed van oestrogenen
vinden er juist tijdens de oestrus ook andere specifieke endocriene verande-
ringen plaats, die eveneens door oestrogenen worden veroorzaakt. Steroiden
met een oestrogene werking blijken namelijk een belangrijke rol te spelen
in de regulering van de secretie van gonadotrope hormonen door de hypo-
fyse. Greep e.a. toonden reeds in 1950 aan, dat ovariectomie bij de rat
een stijging van zowel de concentratie van FSH als LH in de hypofyse ten
gevolge had. Deze stijging, die later ook in het bloed werd aangetoond, was
echter door toediening van oestrogenen met betrekking tot FSH te voor-
komen (Pari
OW, 1964). Ook bij geovariectomeerde ooien bleek volgens
Howl and e.a. (1969) parenterale toediening van 0,5 mg oestradiol-17/8
gedurende 5 dagen, een signifcante daling te veroorzaken in de hypofysaire
FSH activiteit aan het einde van de behandelingsperiode. De LH-activiteit
nam eveneens, hoewel niet significant, af. Dit is eveneens het geval bij ge-
ovanectomeerde vaarzen (Labhsetwar e.a., 1966).
Daarnaast is uit recente onderzoekingen komen vast te staan, dat
oestrogenen een belangrijke rol spelen bij het initiëren van de pre-
ovulatoire hypofysaire LH-release, ook wel „cyclische" LH-release genoemd.
Dit werd experimenteel aangetoond door Brown e.a. (1969) en G o-
ding e.a. (1969 en 1970) en tevens door Rad ford e.a. (1969 en 1970),
bij schapen in het anoestrusseizoen als bij geovariectomeerde schapen. Door
parenterale toediening van 6-50 fxg oestradiol-17/8 trad 8-12 uur later een
snelle stijging op van de concentratie van LH in het perifere bloed.
Rad ford e.a. (1969) dienden aan geovariectomeerde ooien gedurende
6 dagen 10 mg progesteron toe en 48 uur later 12,5 of 25 /ig oestradiol-
17/8. Na de laatste progesterontoediening trad een geringe toename van de
concentratie van LH in het bloed op. Een sterke stijging werd echter waar-
genomen na toediening van 25 fig oestradiol. Waarschijnlijk speelt dus in
het intacte dier behalve de concentratie van oestradiol-17/8 ook de (af-
nemende) concentratie van progesteron in het bloed een rol voor het tot
stand komen van de preovulatoire hypofysaire release van LH.
Bij het „cyclische" schaap vindt een maximale préovulatoire release van
LH tussen 4-16 uur na aanvang van de oestrus plaats (D i e r s c h k e e.a.,
1968; Godin g e.a., 1969; Wh eat ley e.a., 1969). Bij het rund vindt
dit tussen 3-8 uur na de aanvang plaats (Varian e.a., 1968; Sc hams
e.a., 1969; Henri cks, 1970). Halverwege de cyclus werd eveneens een
concentratieverhoging van LH in het bloedplasma vastgesteld (Varian
e.a., 1968; Karg, 1969).

De gemiddelde periode van 9 uur, die experimenteel werd waargenomen
tussen een intramusculaire toediening van oestrogenen en het optreden van
een verhoogde concentratie van LH in het plasma van het schaap is volgens

-ocr page 317-

Coding e.a. (1969) waarschijnlijk de minimum latente periode tussen
de stimulus en de response daarop. Er werd namelijk geen verkorting van
het interval waargenomen bij een toenemende dosis van oestrogenen.
Volgens Moore e.a. (1969) wordt bij het schaap de maximale oestradiol-
1 ip concentratie in het ovariële veneuze bloed ongeveer 8 uur vóór de aan-
vang van de oestrus bereikt. Het interval (± 12 uur) tussen het tijdstip
waarop in het bloed de maximale oestradiol-17/? concentratie wordt bereikt
en het geschatte tijdstip van de aanvang van de LH-release — 4 uur na aan-
vang van de oestrus — correspondeert dus vrij goed met het gemiddelde
interval van 9 uur dat experimenteel werd waargenomen.
Uit de verschillende onderzoekingen moge dan ook blijken, dat oestrogenen
actief bij de hypofysaire release van LH betrokken zijn.
Een volgende stap is de relatie tussen oestrogenen, via een preovulatoire
release van LH, en het tot stand komen van de ovulatie na te gaan.
Het verband tussen toediening van oestrogenen en ovulatie werd al in
1934 door H O h 1 w e g — bekend als het Hohlwegeffect — bij de rat aan-
getoond en in 1942 door Hammond e.a. bij het schaap. Piper e.a.
(1968) verkregen in 72% van de ooien die op D4, 2 mg oestradiol-17^8
kregen toegediend, ovulatie. Indien echter aan runderen vanaf D 16
oestradiol-17/? wordt toegediend resulteert dit bij 70% van de behandelde
dieren in de ontwikkeling van cysteuze ovaria (W i 11 b a n k e.a. 1966)
Dat oestrogenen indirect bij de ovulatie zijn betrokken werd duidelijk aan-
getoond door Labhsetwar (1970) bij de rat. Hij maakte daartoe in
zijn experimenten gebruik van clomipheen. Glomipheen [ l-(p-diethyl-
aminoetoxyphenyl) -1,2-diphenyl-2-chloroethyleencitraat ] vertoont zowel
oestrogene als antioestrogene eigenschappen. In de humane geneeskunde
wordt het toegepast ter inductie van ovulatie (K i s t n e r, 1968). Structu-
leel vertoont clomipheen overeenkomst met stilboestrol. Bij de rat remt het
juist de ovulatie.

Van clomipheen als antioestrogene stof is bekend, dat het zich in de hypo-
thalamus van de rat bij voorkeur aan de bindingsplaatsen voor oestrogenen
hecht waardoor de opname van (endogene) oestrogenen door het weefsel
wordt verhinderd.E i s e n f e 1 d e.a. (1967) stelden namelijk vast, dat toe-
diening van clomipheen kort vóór de toediening van radioactief oestradiol,
de concentratie van 3H-oestradiol-17y8 in de hypothalamus en hypofyse in
negatieve zin beïnvloedde. Interactie van specifieke stoffen met deze bin-
dingsplaatsen in de hypothalamus zouden volgens deze onderzoekers een
mechanisme kunnen zijn voor de regulering van de ovulatie.
Labhsetwar (1970) stelde daarop vast, dat orale toediening van
clomipheen (4 mg/kg) aan ratten met een vierdaagse cyclus, op het moment
dat de oestradiolconcentratie in het ovariële veneuze bloed gaat stijgen,
het optreden van ovulatie tijdens de cyclus verhindert. Ovulatie trad wel
op indien intraveneus tijdens de pro-oestrus LH of LH-RF (releasing factor
voor LH) werd toegediend. Indien oestradiolbenzoaat (400
Mg/rat) simul-
taan met clomipheen werd toegediend trad ook ovulatie op. Volgens
Labhsetwar (1970) blijkt hieruit, dat clomipheen interfereert met het
ovulatieproces, krachtens zijn antioestrogene activiteit.
Wanneer dus de binding van (endogene) oestrogenen aan receptoren in
de hypothalamus door antioestrogenen werd verhinderd was het endogene
LH-RF niet meer in staat de hypofyse te bereiken en deze tot een pre-
ovulatoire release van LH te stimuleren. De oorzaak hiervan zal vermoede-

-ocr page 318-

lijk gelegen zijn in een verlaagde synthese van LH-RF of in een geredu-
ceerde afgifte van deze factor aan de hypofyse. Wanneer gelijktijdig met
de clomipheentoediening een overdosering oestradiolbenzoaat werd ver-
strekt, bereiken blijkbaar wel voldoende
Steroiden de receptoren in de hypo-
thalamus en werd de competitie met clomipheen in het voordeel van de
oestrogenen beslecht. Hiervoor is echter een farmacologische hoeveelheid
oestradiol nodig.

Dit alles wijst erop, dat de veranderende oestrogeenconcentratie aan het
einde van de cyclus een integraal onderdeel vormt van de ketting van ge-
beurtenissen, die uitmonden in de preovulatoire of „cyclische" release van
LH tijdens de oestrus en de daaropvolgende ovulatie. Aangezien ook bij
het rund, de ooi en het varken de secretie van oestrogenen door het ova-
rium voorafgaat aan de LH-release en deze weer aan de ovulatie, zal dit
„feed-back" mechanisme waarschijnlijk ook gelden voor deze landbouw-
huisdieren. Bij het paard zou echter een extra LH-release pas na de ovu-
latie optreden (Van Niekerk, 1970). Dat LH bij de totstandkoming
van de ovulatie bij de landbouwhuisdieren is betrokken, blijkt ook uit het
feit dat toediening van 500 LE. HCG tijdens de preovulatoire fase bij het
varken 40-42 uur later ovulatie doet optreden (Hunter, 1967). Dit
vindt plaats na 24 uur bij het schaap (D z i u k, 1964). H e n r i c k s e.a.
(1970) stelden vast, dat bij het rund de maximale LH-concentratie in het
bloedserum gemiddeld 24 uur later gevolgd werd door ovulatie.

De invloed van oestrogenen op het corpus luteum

Een ander aspect van oestrogenen, dat experimenteel kon worden aange-
toond is de beïnvloeding van de levensduur van het corpus luteum. Van
oestrogenen is bekend, dat zij een luteotrope werking uitoefenen bij de rat
(Merckel e.a., 1940), bij het konijn (Rob son, 1937), bij het paard
(Nishikawa e.a., 1958), bij het varken (Gardner e.a., 1963) en
bij het schaap (D é n a m u r e.a., 1963).

Bij het rund oefenen oestrogenen echter een luteolytische werking uit
(W i 1 t b a n k e.a., 1961 ;Kaltenbach e.a., 1964; N i s w e n d e r e.a.,
1965), evenals bij hamsters (Greenwald, 1965). P i p e r e.a. (1968)
toonden aan, dat intramusculaire toediening van 2 mg oestradiol-17/3 aan
schapen op D 4 en dagelijkse injecties van 0,5 tot 2,5 mg oestradiol daarna
tot D 23, de levensduur van de corpora lutea gemiddeld drie weken ver-
lengde. Toediening van oestradiol-17j8 vroeg en continu tijdens de cyclus
veroorzaakt dus een uitstel van de regressie van het corpus luteum later
in de cyclus. W i 11 b a n k e.a. (1966) verkregen bij het rund een vervroeg-
de regressie van het corpus luteum bij toediening van 5 mg oestradiolvale-
raat op D 3 of D 4 of later. Bij toediening laat in de cyclus (op D 15 en 1)
16) ontstonden in 70% van de behandelde vaarzen cysteuze ovaria.
Rigor e.a. (1963) toonden aan, dat toediening van kleine hoeveelheden
(100 fxg) oestradiol-17jS aan drachtige varkens van D 9 tot D 24 een re-
ductie van het corpus luteum gewicht veroorzaakte, maar geen vermin-
derde functie van het corpus luteum of een toename van de embryonale
sterfte.

S t o r m s h a k e.a. (1969) en Hawk e.a. (1970) stelden vast dat paren-
terale toediening van 250-750 /xg oestradiol-17;8 op D 11 ä D 12 bij 13
van de 14 behandelde ooien een premature regressie van het corpus luteum
veroorzaakte, echter niet bij gehysterectomeerde ooien. Het effect van ge-

-ocr page 319-

injiceerd oestradiol doet veronderstellen dat de endogene oestrogenen een
rol spelen bij de regressie van het corpus luteum. Dit effect trad ook op
bij 11 van de 12 ooien die op D 9 en D 10 met 750 //.g oestradiol werden
behandeld (Hawk e.a., 1970).

Indien bij rund, varken en ooi hysterectomie wordt verricht tijdens de
cyclus wordt de levensduur van het corpus luteum verlengd. De algemene
opvatting is, dat de uterus een luteolytische werking uitoefent op het corpus
luteum periodicum. De luteolytische factor zou in het endometrium worden
gevormd. Volgens Dénamur e.a. (1970) veroorzaakt een continue toe-
diening van oestrogenen vanaf het begin van de cyclus een verstoring in
de ontwikkeling van het endometrium waardoor een luteolytische factor
wellicht niet wordt gevormd. Een plotselinge oestrogeenbehandeling tegen
het einde van de cyclus zou daarentegen de release van „luteolysin" door
het endometrium verhaasten. Aangezien bij hysterectomie het luteolytisch
effekt niet optreedt mag men aannemen, dat zowel de luteolytische als de
luteotrope werking van oestrogenen via de uterus wordt uitgeoefend.
Oestrogenen zouden volgens deze onderzoekers primair interfereren met de
produktie van de luteolytische factor in de uterus.

In hoeverre oestrogenen bij de verschillende landbouwhuisdieren fysiolo-
gisch de levensduur van het corpus luteum beïnvloeden is echter nog een
open vraag. Bekend is dat in de aanwezigheid van een conceptus het corpus
luteum periodicum zijn voortzetting vindt in een corpus luteum gravidi-
tatis. Het verdient aanbeveling het verloop van de concentratie van oestro-
genen bij gravide en niet-gravide dieren direct na de laatste oestrus nauw-
keurig te onderzoeken en met elkaar te vergelijken. Dit met het doel om na
te gaan of er, vóór het tijdstip waarop het luteolytische effekt van de uterus
optreedt, in het bloed of in het ovarium verschillen zijn waar te nemen.
Indien onder invloed van een conceptus voldoende oestrogenen worden ge-
vormd vóór een kritiek stadium in de cyclus, zou dit de stimulans kunnen
zijn voor de verlenging van de levensduur van het corpus luteum. De pro-
duktie van oestrogenen tijdens de dioestrus bij afwezigheid van een con-
ceptus zou dan duidelijk moeten verschillen met vergelijkbare stadia bij
gravide dieren.

Het is echter ook mogelijk dat de conceptus het endometrium op direkte
wijze beïnvloedt, aangezien Rowson e.a. (1967) aantoonden dat extrac-
ten van 14 of 15 dagen oude embryonen van schapen, via een infuus intra-
uterien toegediend aan niet-gravide ooien vanaf D 12, de levensduur van
het corpus luteum verlengde.

Tevens verdient het aanbeveling om de „cyclische" veranderingen die in dit
verband in het endometrium bij gravide en niet-gravide (landbouw) huis-
dieren en ook bij continue toediening van oestrogenen in de progestatieve
fase optreden zowel biochemisch als histochemisch te onderzoeken. Moge-
lijk kan ons dit ook helpen bij de beantwoording van de vraag waarom
oestrogenen bij het rund juist een luteolytisch effect op het corpus luteum
uitoefenen.

SUMMARY

The role of steroids having an oestrogenic action within the oestrous cencle is
discussed with reference to data reported in the literature.

Besides inducing oestrus, oestrogens give rise to the preovulatory or „cyclic" release
of LH by the pituitary at the end of the cycle. As ovulation results from this „cyclic"

-ocr page 320-

relase of LH during oestrus, ovulation is indirectly attributable to oestrogens. Endo-
crine conditions and changes appearing at the end of the cycle, are controlled by
specific time-dose relations which may in part be shown to be present by experimental
studies.

The effect of oestrogens on the life of the corpus luteum as revealed by experimental
work, is also discussed. It is concluded that obtaining more information on the
variations in the concentrations in the blood of pregnant and non-pregnant (farm)
animals as well as on the biochemical and histochemical changes of the endome-
trium will be essential in gaining a better insight into the physiological role of oestro-
gens during dioestrus.

LITERATUUR

Brand, A.: Enkele micromorfologische en biochemische aspecten van het ovarium

\\an het Texelse schaap tijdens het oestrusseizoen. Dissertatie, Utrecht, 1970.
Brown, J. M., Cat t, K. J., Cummin g, I. A., Coding, J. R., K a 1 t e n-
b a c h, C. C., Mole, B. J.: The release of luteinizing hormone in the ewe follo-
wing oestradiol administration.
J. Physiol. London, 201, 98P, (1969).
D é n a m u r, R., M a u 1 é o n, P.: Contrôle endocrinien de la persistance du corps

jaune chez les ovins. C. R. hebd. Scéanc. Acad. Sci., ïbl,527, (1963).
D é n a m u r, R., M a r t i n e t, J., Short, R. V.: Mode of action of oestrogen in
maintaining the functional life of corpora lutea in sheep.
J Reprod. Pert., 23
109, (1970).

Dierschke, D. J., CI egg, M. T.: Studies on the relationship of serum and
pituitary gonadotrophin levels to ovulation in the ewe.
J. Reprod. Pert., 15 321
(1968).

Dziuk, P. J., Hinds, F. C., Mansfield, M. E., Baker, R. D.: Follicle
growth and control of ovulation in the ewe following treatment with 6-methyl-17-
acetoxyprogesterone.
}. Anim. Sci., 23, 787, (1964).
Eisenfeld, A. J., A x e 1 r o d, J.: Evidence for estradiol binding sites in the

hypothalamus-effect of drugs. Biochem. Pharmac., 16, 1781, (1967).
E m m e n s, C. W.: Physiology of gonadal hormones and related synthetic com-
pounds. In: Reproduction in domestic animals, Ed. Cole, H. H. and C u p p s,
P. T., Acad. Press London, 1969.
Gardner, M. L., First, N. L., C a s i d a, L. E. : Effect of exogenous estrogens

on corpus luteum maintainance in gilts. /. Anim. Sci., 22, 132, (1963).
Coding, J. R., Catt, K. J., Brown, J. M., K a 11 e n b a c h, C. C., C u m-
m i n g, I. A., M o 1 e, B. J.: Radioimmunoassay for ovine luteinizing hormone. Se-
cretion of luteinizing hormone during estrus and following estrogen administration
in the sheep.
Endocrinology, 85, 133, (1969)
Coding, J. R., d e B. B 1 o c k e y, M. A., Brown, J. M., Catt, K. J., G u m-
rn i n g, I. A.: The role of oestrogen in the control of the oestrous cycle in the ewe.
J. Reprod. Pert., 21, 368, (1970).
G r e e n w a 1 d, G. S.: Luteolytic effect of estrogen on the corpora lutea of pregnan-
cy of the hamster.
Endocrinology, 76, 1213, (1965).
G r e e p, R. O., J o n e s, J. C.: Steroid control of pituitary function. Recent progress

in hormone research, 5, 197, (1950).
H a m m o n d, J. Jr., H a m m o n d, J., P a r k e s, A. S.: Hormonal augmentation of
fertility in sheep. I Induction of ovulation, superovulation and heat in sheep.
]. Agric. Sci., 32, 308, (1942).
Hawk, H. W., Bolt, D. J.: Luteolytic effect of estradiol-17B when administered

after midcycle in the ewe. Biol. Reprod., 2, 275, (1970).
Henri cks, D. M., D i c k e n, J. F., N i s w e n d e r, G. D.: Serum luteinizing
hormone and plasma progesterone levels during the estrous cycle and early preg-
nancy in cows.
Biol. Reprod., 2, 346, (1970).
H i g a k i, S., T e t s u y u k i, S., F u j i s a k i, T.: Studies on the level of estrogen
and progesterone in blood of diary cows. I. Level of estrogen and progesterone in

-ocr page 321-

blood during normal estrous cycle of dairy cows. Bull. Nat. Inst. Agr. Sci. Ser. G.,
115, (1959).

Hohlweg, W.: Veränderungen des Hypophysenvorderlappens und des Ovariums
nach Behandlungen mit groszen Dosen von Follikelhormon.
Klin. Wschr., 13, 92,
(1934).

H o w 1 a n d, B. E., S t o r m s h a k, F.: Effect of L. H. and ovarian hormones on
pituitary gonadotrophin activity in ovariectomized ewes.
J. Anim. Sci., 29, 550,

(1969).

H u n t e r, R. H. F.: Porcine ovulation after injection of human chorionic gonadotro-
phin.
Vet. Ree., 79, 21, (1967).

Kaltenbach, G. C., N i s w e n d e r, G. D., Zimmerman, D. R., Wilt-
bank, J. N.: Alteration of ovarian activity in cycling, pregnant and hysterecto-
mized heifers with exogenous estrogens.
J. Anim. Sci., 23, 995, (1964).

K a r g, H., H o f f m a n n, B., S c h a m s, D.: Verlauf der Blutspiegel an Progesteron,
Luteinisierungshormon und Prolaktin während des Zyklus bei einer Kuh.
Zucht-
hyg.,
4, 149, (1969).

K i s t n e r, R. W.: Induction of ovulation with clomiphene citrate. In: Progress in
infertility, pp.
407. Eds. B e h r m a n s, S. J., K i s t n e r, R. W., Boston, Little,
Brown and Go. (1968).

L a b h s e t w a r, A. P., T y 1 e r, W. J., M e y e r, R. K., G a s i d a, L. E.: Effect of
gonadal hormones on the gonadotrophic activity of the anterior pituitary gland of
the spayed heifer. /.
Anim. Sci., 23, 569, (1966).

Labhsetwar, A. P.: The role of oestrogens in spontaneous ovulation: evidence
for positive oestrogen feedback in the 4 day oestrus cycle, ƒ.
Endocr., 47, 481,

(1970).

Lindsay, D. R.: Modification of behavioral oestrus in the ewe by social and
hormonal factors.
Anim. behav., 14, 73, (1966).

Lunaas, T.: Urinary oestrogen levels in the sow during oestrous cycle and early
pregnancy.
J. Reprod. Pert., 4, 13, (1962).

M e 11 i n, T. N., E r b, R. E.: Estrogen metabolism and excretion during the bovine
estrous cycle.
Steroids, 7, 589, (1966).

Merckel, G., Nelson, W. D.: The relation of the estrogenic hormone to the
formation and maintenance of corpora lutea in the mature and immature rats.
Anat. Ree., 76, 391, (1940).

Moore, N. W., Barrett, S., Brown, J. B., Schindler, J., Smith, A.,
Smyth, B.: Oestrogen and progesterone content of ovarian vein blood of the ewe
during the oestrous cycle. /.
Endocr., 44, 55, (1969).

Nishikawa, Y., S u g i e, T., O n u m a, H., F u j i s a k i, T.: Effect of conti-
nuous injection of oestrogen in the reproductive function of domestic animals.
XIV. Effect on the maintenance of corpus luteum with special reference to the
kinds of animals.
Anim. Breed Abst., 26, 363, (1958).

Van Niekerk, G. H.: Persoonlijke mededeling, 1970.

P arlo w, A. F.: Differential action of small doses of estradiol on gonadotrophins in
the rat.
Endocr., 75, 1, (1964).

Piper, E. L., F o o t e, W. G.: Ovulation and corpus luteum maintenance in ewes
treated with 17B-oestradiol.
}. Reprod. Pert., suppl. I, (1-7), (1968).

P 1 o t k a, E. D., E r b, R. E.: Identification and excretion of oestrogen in urine du-
ring the estrous cycle of the ewe. /.
Anim. Set., 29, 934, (1969).

Radford, H. M., W h e a 11 e y, I. S., Wallace, A. L. G.: The effects of
oestradiol benzoate and progesterone on secretion of luteinzing hormone in the
overiectomized ewe.
]. Endocr., 44, 135, (1969).

R a d f o r d, H. M., W a 11 a c e, A. L.:, W h e a 11 e y, I. S.: L.H. release, ovulation
and oestrus following the treatment of anoestrus ewes with ovarian steroids. /.
Reprod. Pert., 21, 371, (1970).

Van R e n s b u r g, S. J., Van Niekerk, G. H.: Ovarian function, follicular
oestradiol-17B and luteal progesterone and 20a-hydroxy-4-en-3-one in cycling and
pregnant equines.
The Onderstepoort ]. Vet. Res., 35, 301, (1968).

-ocr page 322-

Rigor, E. M., Seif, H. L., Casida, L. E.: Effects of exogenous estradiol-17B
on the formation and maintenance of the corpora lutea and on early embryo sur-
vival in pregnant swine.
]. anim. Sci., 22, 162, (1963).

R o b s o n, J. M.: Maintenance of pregnancy in the hypophysectomized rabbit by
the administration of oestrin.
J. Physiol., 95, 3, (1937).

R o w s o n, L. E. A., M o o r, R. M.: The influence of embryonic tissue homogenate
infused into the uterus, on the life-span of the corpus luteum in the Sheep, ƒ.
Reprod. Pert., 13, 511, (1967).

Scaramuzzi, R. J., C a d w e 11, B. V., Moor, R. M.: Radioimmunoassay of
LH and estrogen during the oestrous cycle of the ewe.
Biol. Reprod., 3 110
(1970).

S Chams, D., Karg, H.: Zeitlicher Verlauf und analytische Erfaszbarkeit des en-
dogen bzw exogen erhöhten Blutspiegels an Luteinisierungshormon beim Rind.
Zuchthyg., 4, 61, (1969).

Stormshak, F., K e 11 e y, H. E., Hawk, H. W.: Suppression of ovine luteal
function by 17B-oestradiol.
J. Anim. Sci., 29, 476, (1969).

Tausk, M.: Pharmacologic van de hormonen. N.H. Uitgeversmii, Amsterdam,
1969.

Varian, N. B., H e n r i c k s, D. M., M e 1 a m p y, R. M.: Luteinzing hormone
activity in bovine plasma.
Iowa State ]. of Sci., 42, 319, (1968).

V a r m a n, P. N., Smith, E. P., Hull, M. W.: Estrogen secretion and excretion
during ectrus in dairy cows.
J. Dairy Sci., 47, 687, (1964).

W h e a 11 e y, I. S., Radford, H. M.: Luteinizing hormone secretion during the
oestrous cycle of the ewe, as determined by radioimmunoassay, ƒ.
Reprod. Pert.,
19, 211, (1969).

W i 11 b a n k, J. N., I n g a 11 s, J. E., R o w d e n, W. W.: Effects of various forms
and levels of estrogens alone or in combination with gonadotrophins on the estrous
cycle of beef heifers. /.
Anim. Sci., 20, 341, (1961).

W i 1 t b a n k, J. N.: Modification of ovarian activity in the bovine following injec-
tion of oestrogen and gonadotrophin.
J. Reprod. Pert., suppl. 1 (1-7), (1966).

-ocr page 323-

Invloed van oesfradiol-17/3 op de uferus-epithe-
lia van het Texelse schaap

Influence of oestradiol-17/3 on the uterus-tissues of
Texel sheep

door Th. A. M. KRUIP1)

Samenvatting

Met behulp van de cytochemie is een studie gemaakt van de verandering in het
uterus oppervlakte-epitheel en stratum corapactum gedurende een oestrische cyclus
van het Texelse schaap.

De relatie tussen de waargenomen veranderingen in de uterus en de steroidsyn-
these in het ovarium is daarna bestudeerd aan uteri van geovariectomeerde ooien
die oestradiol- 17/3 en progesteron, afzonderlijk en in opeenvolging, geïnjicieerd
hadden gekregen.

Deze twee studies leidden tot een nadere precisering van het effect van oestradiol-
17y8 op de uterus. De werkig van oestradiol-17resulteert in de normale cyclus
in een typische cytochemische toestand in de uterus op het moment van oestrus.
Deze toestand diende als model voor de bestudering van de uterus tijdens de
met MAP gesynchroniseerde oestrus.

Gebleken is dat de uterus tijdens de gesynchroniseerde oestrus niet identiek is met
de uterus tijdens de normale oestrus. Een relatie tussen deze afwijkende cytoche-
mische toestand in de uterus op het moment van oestrus en de door verscheidene
auteurs vermelde subfertiliteit die in een gesynchroniseerde kudde is gesignaleerd.

Inleiding

Het schaap is een „season-breeder" met een oestrus-seizoen, waarin de
oestrus, als er geen fertiele dekking plaats vindt, met een regelmaat van
gemiddeld 17 dagen terugkeert en een anoestrusseizoen, waarin geen oes-
trus wordt waargenomen. De eerste dag van de oestrus wordt D-0 genoemd;
D-1 is meestal de dag van de ovulatie en einde van de oestrus en D-16 is
meestal de laatste dag van de oestrische cyclus.

Biochemisch onderzoek naar het voorkomen van steroiden in het perifere
bloed (Short, 1959), in het ovariële veneuze bloed (Moore, 1969;
Scaramuzzi, 1970), in follikel-vloeistof en in corpus luteum weefsel
(Brand, 1970) heeft aangegeven dat de produktie en release van de
verschillende ovariële hormonen sterk varieert gedurende de oestrische
cyclus.

Van de oestrogenen wordt bij het schaap voornamelijk het oestradiol-17/3
gesynthetiseerd en afgegeven. De synthese vindt plaats in de glandulairc
theca interna cellen van intakte tertiaire follikels tot aan het pré-ovulatoire
stadium (Kruip, 1971). In dit laatste stadium vóór de ovulatie is de
synthese van oestradiol-17jS niet meer mogelijk. Dit blijkt uit de daling van
de oestradiol-17/8 concentratie in het ovariële veneuze bloed (Moore,
1969; Scaramuzzi, 1970) op D-0, uit de daling van de oestradiol-17/3
concentratie in de follikelvloeistof van de pré-ovulatoire follikels (Brand,
1970) en uit het verdwijnen van het enzym oestradiol-17j8-dehydrogenase
uit de theca interna cellen van pré-ovulatoire follikels (Kruip, 1971).
Gedurende de oestrische cyclus van het Texelse schaap zijn er altijd kleine
tertiaire follikels aanwezig tot 3 mm in diameter. In deze kleine follikels

1  Drs. Th. A. M. Kruip; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie,
Rijksuniversiteit Utrecht, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 324-

is door Brand echter geen meetbare hoeveelheid oestradiol-17y8 gevon-
den. Goede middelgrote en grote follikels komen bij de Texelse ooi alleen
voor van D-5 t.m. D-10 en van D-14 t.m. D-0. (Brand, 1970). In deze
twee perioden kan men dus oestradiol-17/3 in het bloed vei-wachten. Niet-
temin is de oestradiol-17y8 concentratie in het ovariele veneuze bloed
(Scaramuzzi, 1970) en in de follikel-vloeistof (Brand, 1970) op
D-5
t.m. D-10 zeer gering. Met zekerheid kan worden aangenomen dat er
vanaf D-14 t.m. D-16 een grote hoeveelheid oestradiol-17^8 circuleert in het
lichaam. Dit oestradiol kan o.a. zijn invloed uitoefenen op de
uterus-epithe-
lia.

De uterus is het orgaan waar de „capacitation" en het transport van sper-
ma plaats heeft en waarin de blastocyst en later de ingekapselde vrucht
gevoed en beschermd wordt. Het is daarom een orgaan dat in hoge mate de
vruchtbaarheid van het dier bepaalt.

De verminderde vruchtbaarheid van een groep schapen na oestrussynchro-
nisatie (Robinson, 1967; W i 11 e m s e, 1968) zou veroorzaakt kunnen
worden door een foutief of vertraagd sperma transport. Aanwijzingen voor
deze hypothese vonden Robinson
et al \'m hun bevindingen dat bij
kunstmatige inseminatie van onbehandelde dieren en van dieren waarvan
de oestrus gesynchroniseerd was, 24 uur na de inseminatie resp. 8588 en
1412 spermiën in de tuba aanwezig waren. De verlaging van de vrucht-
baarheid na oestrussynchronisatie van een „at random" gekozen groep
ooien zou volgens W i 11 e m s e veroorzaakt worden door de dieren die
een extra verlengde progestatieve fase moeten doormaken.
De synthese van deze twee hypothesen resulteert in de veronderstelling dat
het sperma-transport door de uterus het meest verstoord zal zijn bij dieren
die een extra verlengde progestatieve fase moeten doormaken. Deze hypo-
these vraagt om een analyse van o.a. de uterus-epithelia op het moment van
oestrus, zowel in de normale cyclus als na oestrussynchronisatie vanuit be-
kende cyclus dagen.

Aangezien de toestand van de uterus op het moment van de oestrus voor-
namelijk bepaald zal zijn door oestradiol-17/3 na inwerking van progestron,
is bovenvermelde analyse in feite de analyse van het effekt van oestradiol-
11(3 op drie verschillend voorbehandelde uteri:

1. na een normale progesteron fase,

2. na een korte kunstmatig verlengde progesteron fase en
?>. na een lange kunstmatig verlengde progesteron fase.

Voor een nadere analyse van de specifieke werking van oestradiol-17;8 is
een analyse van het effekt hienan op de uterus van geovariectomeerdu
dieren noodzakelijk.

Uit deze analyses kan tenslotte misschien geconcludeerd worden dat de
uterus in de gesynchroniseerde oestrus óf identiek is met de uterus tijdens de
normale oeutrus èf hiervan sterk afwijkt.

.Materiaal en methode

Als analysemethode is gekozen de cytochemische analyse.
Deze analyse omvat het in een dun plakje weefsel specifiek kleuren van
in de cellen aanwezige koolhydraten en vetten en het lokaliseren van en-
zymen door het snel vastleggen en kleuren van de reactie-produkten. De
resultaten, uitgedrukt in hoeveelheid neergeslagen of gehechte kleurstof, zijn
genoteerd in een waardering-schaal van O, 1-|- t.m. 4 .

-ocr page 325-

Voor het aantonen van koolhydraten werd gebruik gemaakt van de Periodii;
Acid Schiff (PAS)-reactie. In combinatie met een enzymatische afbraak
van poly-sacchariden (diastase-behandeling) geeft deze reactie een onder-
scheid tussen glycogeen (diastase-niet-bestendig) en overig PAS-positief
materiaal.

Het aan- of afwezig zijn van vet-achtige stoffen werd gedemonstreerd met
behulp van de Sudan Black kleuring.

Uit de vele enzymen die een rol spelen in het celmetabolisme en bij het
transport van stoffen naar de verschillende cellen en celbestanddelen werden
slechts enkele gekozen. De keuze werd bepaald door een tevoren uitge-
voerde „pilot-study".

1. een niet-specifieke esterase,

2. een leucyl-amino-peptidase,

3. een zure fosfatase,

4. een alkalische fosfatase.

Voor de bestudering van de uterus gedurende een normale cyclus werd
gebruik gemaakt van 54 l\'/i jarige ooien die nog niet eerder gelamd hadden.
Deze dieren werden continu op het in oestrus komen gecontroleerd met
behulp van gevasectomeerde rammen. Op elke cyclusdag werden 3 dieren
gedood. De uterus werd zo snel mogelijk diepgevroren met behulp van
isopentaan in vloeibare stikstof. Van deze uteri werden in een cryostaat bij
-20\'JC dunne coupes gesneden. Op de aldus verkregen coupes werden de
bovenvermelde histochemische kleuringen en enzymreacties uitgevoerd.
Voor de nadere analyse van de specifieke werking van oestradiol-17y8, met
of zonder voor- of na-behandeling met progesteron, werd gebruik gemaakt
van 23 geovariectomeerde ooien. Deze dieren werden over vijf groepen
verdeeld.

Groep C: 5 geovariectomeerde ooien, die dienden als controle op het

uitgangs materiaal,
Groep O: 5 geovariectomeerde ooien die gedurende 3 dagen 25 micro-
gram/dag oestradiol-17/3 geïnjicieerd kregen.
Groep P: 5 geovarietctomeerde ooien die gedurende 6 dagen I2/2

mg/dag progesteron geïnjicieerd kregen.
Groep OP: 4 geovariectomeerde ooien die eerst gedurende 3 dagen
25 microgram/dag oestradiol-17^ en daarna gedurende 6
dagen 12,5 mg/dag progesteron geïnjicieerd kregen,
Groep PO: 4 geovariectomeerde dieren die eerst gedurende 6 dagen
12,5 mg/dag progesteron en daarna gedurende 3 dagen
25 microgram/dag oestradiol-17/? geïnjicieerd kregen.

De steroidinjecties begonnen minimaal 14 dagen na de ovariectomie. De
dieren werden 24 uur na de laatste injectie gedood. Het verzamelen en
verwerken van het materiaal geschiedde als boven omschreven.
Voor een nadere analyse van de uterus na oestrus-synchronisatie vanuit
bekende cyclusdagen werd gebruik gemaakt van 48 lyi jarige ooien die
nog niet eerder gelamd hadden. Deze dieren werden ook continu op het in
oestrus komen gecontroleerd met behulp van gevasectomeerde rammen.
16 dieren kregen op D-4, 16 dieren op D-10 en 16 dieren op D-15 een
progestativum, in de vorm van een met 60 mg MAP (6a-Methyl-l7a-Ace-
toxy-Progesteron) geïmpregneerd sponsje, in de vagina geappliceeixl. De

-ocr page 326-

sponjes bleven bij alle dieren 13 dagen in de vagina en werden daarna
verwijderd. De D-4 groep, wier corpus luteum op D-14 in regressie gaat,
heeft tengevolge van de aanwezige spons dus een verlengde progestatieve
fase van 3 dagen. De D-10 groep, wier corpus luteum al na 4 dagen in re-
gressie gaat, heeft tengevolge van de aanwezige spons een verlengde pro-
gestatieve fase van 9 dagen. Bij de D-15 groep bestaat de mogelijkheid dat
de totale progestatieve fase onderbroken is geweest door een oestrogeen
fase van 1 dag.

Van elke groep werden 4 dieren op de laatste dag van de MAP-belasting
(T-13) gedood, 4 dieren 1 dag na verwijdering van de MAP-spons (T-14),
4 dieren 2 dagen na verwijdering van de spons (T-15) en 4 dieren op
T-16.

De dieren die na verwijdering van het progestativum op T-14, T-15 of
T-16 gedood zouden worden, werden ook continu op het in oestrus komen
gecontroleerd met behulp van gevasectomeerde rammen.
Aangezien het spermatransport vooral op D-0 plaats heeft, worden voor
deze analyse alleen de dieren in oestrus uit deze drie groepen beschreven.
Bovendien is deze beschrijving beperkt tot het uterusepitheel dat het uterus-
lumen bekleedt en tot het celrijke stroma direkt onder dit oppervlakte
epitheel, het z.g. stratum compactum (foto 1).

Foto 1.

Schematisch diagram van de uterus van het schaap.

- lumen epithelium .
-stratum compactum

A_glandular-

epitelia.

tr

O
O

Ä»

-circular

muscle-layer
—stratum

vasculare

—long tudinal
muscle -layer

Z

<r

O

Resultaten

A. Cyclische variaties in het oppervlakte-epitheel en stratum compactvmi gedu-
rende de oestrische cyclus

Het resultaat van de cytochemische analyse is, dat de gekozen histochemi-
sche kleuringen en enzym-incubaties sterke fluctuaties in neergeslagen of
gehechte kleurstof vertonen (Tabel 1).

-ocr page 327-

De variaties van de aliialische fosfatase in het oppervlakte-epitheel zijn
minder duidelijk dan die van dit enzym in het stratum compactum, zodat op
tabel 1 alleen dit laatste is genoteerd.

■ Tabel 1.

CYTOCHEMISCHE VERANDERINGEN

IN HET UTERUS-OPPERVLAKTE-
EPITHEEL GEDURENDE DE OESTRECHE

CYCLUS VAN DE TEXELSE OOI

OC-NAPHTYL- ESTERASE:
SUDANOPHEL MAT,
ZURE FOSFATASE:
LEUCYL-AMINO- PEPTIDASE,
ALK. FOSFATASE IN STR.COMP:
PAS. POSITEF MAT:

±

1-2

2-3

A

A

A

3

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

2

1

0

0

0

0

0

0

2

3

A

A

A

A

3

2

0

0

0

0

0

A

A

A

A

A

A

A

3

2

2

1

0

0

0

0

0

0

A

A

A

A

A

A

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

A

A

A

A

A

A

A

A

A

3

2

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

2

3

0

DO 1 2 3 A 5 6 7 8 9 10 11 12 13 U 15 16

De niet-specifieke esterase, het a-Naphtyl-esterase is in het uterus opper-
vlakte-epitheel alleen aanwezig van D-0 t.m. D-7. Het enzym demonstreert
zich overal in het cytoplasma, maar toch overwegend aan de apicale zijde
der cellen.

De vetkleuring demonstreert dat er geen sudanophiel materiaal (lipoiden) in
het oppervlakte-epitheel aanwezig is van D-3 t.m. D-8. Op de overige
dagen van de cyclus is er minder of meer sudanophiel materiaal in het
hele cytoplasma waar te nemen.

De zure fosfatase verschijnt pas in het oppervlakte-epitheel vanaf D-5.
Vanaf D-12 vermindert de activiteit en op D-16 is er geen activiteit meer
waarneembaar. Dit enzym is overwegend aan de apicale zijde van de
cellen zichtbaar, overeenkomstig de ligging van de lysosomen.
Evenals het zure fosfatase verschijnt het lysosoom gebonden amino-pepti-
dase vanaf D-5 aan de apicale zijde van de epitheelcellen. Op D-11 is dit
enzym echter zeer markant weer geheel afwezig.

Zoals reeds vermeld is de variatie van de alkalische fosfatase het meest mar-
kant in het stratum compactum. Daar is veel alkalische fosfatase aanwezig
van D-4 t.m. D-14, in activiteit of concentratie afnemend naar D-0. Dit
enzym is geheel afwezig of cytochemisch niet aantoonbaar van D-0 t.m.
D-3.

PAS-positief materiaal is in het oppervlakte-epitheel alleen aanwezig in de
vorm van het diastase niet-bestendige glycogeen. Dit glycogeen is overal
in het cytoplasma gelegen en slechts aanwezig van D-13 t.m. D-15.

B. De invloed van steroiden op het uterus oppervlakte epitheel en stratum com-
pactum van geovariectomeerde ooien

De hypothese dat de cyclische variaties in de uterus nauw gecorreleerd zijn
aan de cyclische variaties in de steroidsynthese in het ovarium werd in dit
experiment getoetst.

De geovariectomeerde controle dieren (groep C) vertonen een matige este-
rase activiteit, geen sudanophiel materiaal, geen peptidase- en zure fosfa-
tase activiteit, een matige alkalische fosfatase activiteit in het stratum com-
pactum en tamenlijk veel PAS-positief materiaal, tabel 2,C.

-ocr page 328-

Tabel 2.

INVLOED VAN PROGESTERON EN OESTRADIOL-17 B
OP DE HISTOCHEMIE VAN DE UTERUS VAN DE
GEOVARIECTOMEERDE TEXELSE OOI.

C. O. PO^PO.

OC.NAPHTYL- ESTERASE:
SUDANOPHEL MAT:
ZURE FOSFATASE:
LEUCYL-AMINO - PEPTIDASE:
ALK. R3SFATASE IN STR. COMP:
PAS-POSITIEF MAT:

2

2

1

i.

0

0

A

2

0

0

1

3

1

0

0

0

A

0

2

3

t.

2

0

0

0

0

C=K<lgn.OEO\\AR£CTOMEERDE

C0NTR6I£:
0=na3dgn. INJICEREN van

OESTRADIOL
P= na 6 dgn. INJIOEREN van

PROGESTERON-
(yPrna3dgaO
*6dgn. p
PO.na6dgaP^3dgn.O.

Uitgaande van de cytochemische situatie in de controle heeft het 3 dagen
injicieren van oestradiol-17j8 (groep O) geen invloed op de esterase, het su-
danofiele materiaal en de peptidase. De oestradiol injecties hebben tot ge-
volg dat het PAS-positieve materiaal in het oppervlakte epitheel en de alka-
lische fosfatase activiteit in het stratum compactum verdwijnt. Onder in-
vloed van de oestradiol wordt een zwakke zure fosfatase activiteit geïndu-
ceerd, tabel 2,0.

Het gedurende 6 dagen injicieren van progesteron (groep P) heeft een
vermindering van de esterase en een ophoping van lipoid tot gevolg. De
beide fosfatasen worden sterk geïnduceerd. Evenals het oestradiol laat ook
progesteron het PAS-positieve materiaal verdwijnen. Op de amino-peptidase
heeft progesteron geen effect, tabel 2,P.

In de normale cyclus staat de uterus afwisselend of voornamen lijk onder
invloed van progesteron (D-5 t.m. D-14; Moore, 1969) of voorname-
lijk onder invloed van oestradiol-17/?. Het eerst 3 dagen injicieren van
oestradiol en daarna 6 dagen injicieren van progesteron heeft een opho-
ping van sudanophiel materiaal tengevolge, alsmede een vermindering van
de esterase. Deze voorbehandeling met oestradiol versterkt de inductie van
zure- en alkalische fosfatase door progesteron en heeft het verschijnen van
de amino-peptidase tot gevolg. PAS-positief materiaal blijft afwezig, tabel
2,0 P.

De voorbehandeling met progesteron (6 dagen), gevolgd door 3 dagen
oestradiol-17/3, geeft een geheel ander beeld te zien. De esterase is veel
aanwezig, terwijl er geen lipoid meer te zien is. De beide fosfatasen zijn
bijna geheel verdwenen en de amino-peptidase kan in deze volgorde van
steroidinjecties niet geinduceerd worden. PAS-positief materiaal blijft ook
in deze situatie afwezig, tabel 2,PO.

C. De invloed van oestrussynchronisatie met MAP op het uterus-oppervlakte epi-
theel tijdens de gesynchroniseerde oestrus

1. Het effect van de kort kunstmatig verlengde progestatieve fase „D-4
groep".

Uit deze groep zijn 4 dieren op D-0 gedood (tabel 3). De in de tabel in
kolom C aangegeven situatie is de oestrus toestand in het oppervlakte-epi-
theel in de normale oestrische cyclus. Twee dieren uit deze groep resp. nr.
27 en 36 zijn ± 20 uur na het verwijderen van de MAP-spons in oestrus
gekomen (T-13) en in de eerste uren (resp. 6e en 7e uur) van de bronst

-ocr page 329-

gedood. De twee andere dieren, resp. nr. 126 en 19, zijn ± 30 uur na ver-
wijdering van de MAP-spons in bronst gekomen en in de laatste uren (resp.
het 19e en 21e uur) van de oestrus gedood. Aldus is er binnen deze groep
een klein- (± 25 uur) en een groot- (± 50 uur) tijdsinterval ontstaan
tussen de verwijdering van de MAP-spons en de fixatie van de uterus.

Tabel 3.

CYT0CHEMI5CHE ANALYSE v.h. UTERUS-OPPERVLAKTE-
EPITHEEL OP DoV.D. MET M.A.P _ GESYNCHRONISEERDE
OESTRUS. M.A.P. APPLICATIE OP DA.

DAG V.D. OESTRUS.

C

T,3

T,3

T,.

TK

(X.NAPHTYL-ESTERASE:

0

1

3

A

SUDANOPHIEL MAT

2

4

2

0

ZURE FOSFATASE

0

1

0

0

0

LEUCYL -AMINO-PEPTIDASE;

0

0

0

0

0

ALK. FOSFATASE IN STR. COMR

0

1-

1

0

0

PAS. POSITIEF MAT:

0

1

0

0

0

INWENDIGE CYCLUSDAG.

Do

Rs-ie

Do

D.

D3

N"" v.h. PROEFDIER.

C

27

36

126

19

UITWENDIGE CYCLUSDAG.

Do

7h.\\

6h\\

^iJo

\'>-Uo

21 h\\

Het verschil in tijdsinterval tussen het verwijderen van de MAP-spons en
de fixatie van de uterus binnen deze groep heeft zich vertaald in een verschil
in hoeveelheid esterase en lipoid.

Een vergelijking met de cytochemische situatie van het oppervlakte-epitheel
en stratum compactum gedurende de oestrische cyclus (tabel 1) maakt het
mogelijk elk dier in deze groep qua uterus afzonderlijk te dateren in de
cyclus (inwendige cyclus dag).

Ooi nr. 27 moet op grond van de afwezigheid van esterase, peptidase, de
zwakke zure- en alkalische fosfatase en de aanwezigheid van lipoid en
PAS-positief materiaal beschouwd worden als zijnde op D-15/D-16.
Ooi nr. 36 is qua uterus vrijwel identiek met de oestrussituatie in de normale
cyclus en wordt daarom gedateerd als een D-O-uterus.
De ooien nr. 126 en nr. 19 manifesteren beide een maximale esterase activi-
teit en geen lipoid. Ook het ontbreken van de overige test-enzymen en PAS-
positief materiaal maakt het noodzakelijk de uterus van deze twee dieren
te dateren op resp. D-2 en D-3. Bij deze dieren is er dus een groot verschil
tussen de „psychische toestand" (uitwendige cyclus dag) en de cytochemi-
sche uterus toestand (inwendige cyclus dag).

2. Het effect van de lang kunstmatig verlengde progestatieve fase, „D-IO
groep".

Uit deze groep zijn 3 dieren op D-0 gedood, (tabel 4). Twee dieren, resp
nr. 2 en nr. 8, zijn ± 22 uur na het verwijderen van de MAP-spons in
oestrus gekomen (T-13) en in de eerste uren van de bronst gedood. Ooi

-ocr page 330-

nr. 25 is ± 36 uur na het verwijderen van de MAP-spons in oestrus geko-
men en in de laatste uren van D-0 gedood. In deze groep dus ook een klein-
[± 25 uur) en een groot- (± 50 uur) tijdsinterval tussen het verwijderen
van de MAP-spons en de fixatie van de uterus.

Tabel 4.

CYTOCHEMISCHE ANALYSE v.h. UTERUS OPPERVLAKTE _
EPITHEEL OP Do v.d. MET M-AP- GESYNCHRONISEERDE
OESTRUS. M.A.P_ APPLICATIE OP D 10 .

C

T,3

Tu

Tu

OC.NAPHTYL. ESTERASE:

01

2

3

SUDANOPHIEL MAT:

2

AO

0

0

ZURE FOSFATASE.-

0

32

3

3

LEUCYL -AMINO-PEPTIDASE:

0

0

0

0

ALK. FOSFATASE IN STR. COMR

0

Al

0

0

PAS. POSITIEF MAT:

0

0

0

0

INWENDIGE CYCLUSDAG.

D

R?

?

?

Nr v.h. PROEFDIER.

C

2

8

25

UITWENDIGE CYCLUSDAG.

DAG v .d. OESTRUS

Wat in normale cyclische dieren niet opgevallen is, wordt bij gesynchroni-
seerde dieren wel meermalen waargenomen, n.1. het cytochemisch niet
identiek zijn van de linker en de rechter uterus-hoorn, zoals in tabel 4 bij
nr. 2 is aangegeven. De linker kolom representeert de linker- en de rechter
kolom de rechter uterushoorn.

Bij de bespreking van de D-4-groep is gesignaleerd dat het verschil in tijds-
interval tussen MAP verwijdering en dc fixatie van de uterus zich mani-
festeert in een toename van esterase activiteit en een verdwijnen van
sudanophiel materiaal. Dit zelfde verschijnsel nemen we ook hier in iets
mindere mate waar.

In vergelijking met de normale oestrus (C) is de hoge zure fosfatase acti-
viteit in deze hele groep extra afwijkend. Het aanwezig zijn van veel zure
fosfatase in afwezigheid van amino-peptidase en alkalische fosfatase en de
aanwezigheid van esterase maakt een datering van de uterus, aangegeven
als „inwendige cyclus-dag" in deze groep niet mogelijk.

3. Het effect van de onderbroken progestatieve fase, „D-15-groep".
Slechts twee dieren uit deze groep zijn op D-0 gedood. Deze twee ooien zijn
resp. 32 en 34 uur (T-14) na verwijdering van de MAP in bronst gekomen
en op het 17e en 15e uur van de bronst gedood. Het tijdsinterval tussen
MAP-veiwijdering en fixatie van de uterus is bij beide dieren ± 50 uur.
Anders dan bij de eerder beschreven twee groepen is hier geen hoge esterase
activiteit aanwezig (tabel 5).

In vergelijking met de normale oestrus (C) is bij beide dieren de grote
hoeveelheid alkalische fosfatase in het stratum compactum extra afwijkend.
De aanwezigheid van veel alkalische fosfatase in combinatie met een

-ocr page 331-

zwakke esterase en afwezig zijn van amino-peptidase en zure fosfatase is
cytochemisch niet vergelijkbaar met een bepaald stadium tijdens de nor-
male oestrische cyclus. Een datering van deze twee uteri is daarom niet
mogelijk.

Tabel 5.

CYTOCHEMISCHE ANALYSE v.h. UTERUS - OPPERVLAKTE-
EPITHEEL OP Dov.d.MET M.A.P. GESYNCHRONISEERDE
OESTRUS. M.A.P. APPLICATIE OP D15.

C

T„

TK

NAPHTYL-ESTERASE

1

1

SUDANOPHIEL MAT:

2

3

0

ZURE FOSFATASE:

0

0

1

LEUCYL-AMINO - PEPTIDASE:

0

0

0

ALK. FOSFATASE IN STR. COMP:

0

A

3

PAS- POSITIEF MAT:

0

0

0

INWENDIGE CYCLUSDAG.

D

7

7

Nr v.h. PROEFDIER.

C

76

22

UITWENDIGE CYCLUSDAG.

DAGv.d. OESTRUS.

Discussie

Zonder te beschrijven wat de betekenis is van lipoid, glycogeen en de ver-
schillende enzymen in het oppervlakte-epitheel en stratum compactum,
reiken de verkregen resultaten als morfologische exponenten wel enige hypo-
thesen aan.

Het verdwijnen van de peptidase op D-11 en van de zure fosfatase op D-12
van de normale oestrische cyclus is niet direct te koppelen aan een ver-
andering van steroid concentraties in het ovariële veneuze bloed, zoals
die door Moore (1969) zijn gevonden. Het verschijnen van PAS-positief
materiaal op D-13, het verdwijnen van de alkalische fosfatase uit het stra-
tum compactum op D-14, het verminderen van de hoeveelheid lipoid
vanaf D-15 en het verschijnen van de esterase op D-0 zijn alle veranderingen
in de uterus in die periode waarin het corpus luteum in regressie gaat, de
progesteron concentratie in het bloed daalt en de oestradiol concentratie in
het bloed stijgt.

Deze resultaten (tabel 1) en de resultaten van de steroidinjecties bij ge-
ovariectomeerde ooien (tabel 2) rechtvaardigen de hypothese dat het ver-
dwijnen van de alkalische fosfatase uit het stratum compactum in de nor-
male cyclus in directe relatie staat tot het verschijnen van oestradiol-17^8 in
het bloed. Deze hypothese geldt ook voor het verschijnen van de esterase,
het verdwijnen van lipoid en het verdwijnen van de zure fosfatase. De
opslag van PAS-positief materiaal in het oppervlakte-epitheel en het ver-
schijnen van aminopeptidase is mogelijk het gevolg van een speciale, in
een experiment moeilijk na te bootsen, verhouding van de progesteron-
oestradiol concentraties. Het niet tot op de dag nauwkeurig gecorreleerd
zijn van bovenvermelde veranderingen in de uterus en de veranderingen

-ocr page 332-

in de steroid concentraties in het bloed ontzenuwt bovenstaande hypothese
niet, maar geeft nog eens aan dat de regulatie van de uterus activiteit com-
plex is.

Onder invloed van oestradiol-17y8 ontstaat na een 14 dagen durende luteale
fase in de normale oestrische cyclus een bepaalde cytochemische situatie in
de uterus op het moment van oestrus. De analyse van de cytochemische
toestand in de uterus tijdens de gesynchroniseerde oestrus na een geringe
of sterke verlenging van de progestatieve fase demonstreert dat er grote
verschillen ontstaan in vergelijking met de oestrus in de normale cyclus.
De gesynchroniseerde oestrus vanuit D-4 is het meest conform de normale
oestrus. Deze groep demonstreert echter wel dat bij het toenemen van het
tijdsinterval tussen MAP-verwijdering, in oestrus komen en fixatie van
de uterus ook de kans toeneemt op een groter verschil tussen psychische
toestand (uitwendige cyclus dag) van het dier en de uterustoestand (in-
wendige cyclus dag). De gesynchroniseerde oestrus vanuit D-10 en D-15
wijken sterk af van de normale oestrus.

In hoeverre de verschillende waargenomen afwijkingen van invloed zijn op
de fertiliteit blijft, zeker zonder een gedetailleerde interpretatie van de
resultaten, een open vraag. De waarneming van W i 11 e m s e (1968) dat
vooral de extra sterke verlenging van de luteale fase verantwoordelijk is
voor een verlaging van de fertiliteit is nauw gecorreleerd met de hier be-
schreven afwijkende uterus op het moment van oestrus na synchronisatis
vanuit D-10 en D-15.

De waargenomen cytochemische veranderingen in de uterus op het moment
van oestrus leiden tot twee hypothesen.

1. Onder abnormale omstandigheden, zoals bij oestrus-synchronisatie met
MAP, treden er dusdanige veranderingen op in de steroidsynthese door
het ovarium dat er geen of een veranderde oestradiol-17/? synthese
plaats heeft, en/of

2. Onder de abnormale omstandigheden van de extra verlengde progesta-
tieve fase is de uterus zo veranderd dat de inwerking van oestradiol-17/8
een geheel ander cytochemisch effekt bewerkt.

De eerstgenoemde hypothese noopt tot een nadere analyse van de steroid-
synthese in het o\\\'arium onder de aangegeven omstandigheden, de tweede
hypothese zou daarna kunnen leiden tot de conclusie, dat de ernst van het
veranderde effect van oestradiol-17/? op de uterus afhankelijk is van de
dag waarop de MAP geappliceerd wordt.

Dankbetuiging.

De auteur bedankt mej. De Jong en mej. Van Gemert, alsmede de heren
Van Beneden, Klarenbeek, Lubberink en Van Bruggen voor het
vele werk dat zij met enthousiasme voor dit deel van zijn onderzoek hebben verricht.

SUMMARY

Gytochemical methods were used to study the changes in the superficial epithelium
and compact layer of the uterus during oestrous cycles in Texel sheep.
The relationship between the changes observed in the uterus and steroid synthesis
in the ovaries was then studied in the uteri of ovariectomized ewes treated individu-
ally and in succession with injections of oestradiol-17 ^ and progesterone.

-ocr page 333-

These two studies made it possible to specify the effect of oestradiol-17 j3 on the
uterus. The action of oestradiol-17/3 results in a normal cycle in a typical cyto-
chemical state of the uterus at the time of onset of oestrus. This condition served
as a model for studying the uterus during an oestrus synchronized by MAP.
During a synchronized oestrus, the uterus was not found to be identical with that
during a normal oestrus. A relationship was observed between this abnormal cyto-
chemical state of the uterus at the time of onset of oestrus and the subfertility re-
ported by several authors as occurring in synchronized herds.

LITERATUUR

Brand, A.: Enkele micromorfologische en biochemische aspecten van de ovaria

van het Texelse schaap tijdens het oestrusseizoen. Proefschrift 1970, Utrecht.
Kruip, Th.: in bewerking.

Moore, N. W. e.a.: ƒ. Endocrinology, 44, 55, (1969).

Robinson, T. J.: The control of the ovarian cycle in the sheep. Sydney Univer-
sity Press, 1967.

Scaramuzzi, R. J. e.a.: Biology of Reproduction, 3, (1), 110, (1970).
Short, R. V. e.a.: ƒ. Endocrinology, 19, 288, (1959).

W i 11 e m s e, A. H.: Vie Congr. Intern. Reprod. Anim. Insem. Artif. Paris. II,
1539, (1968).

-ocr page 334-

Oestrogenen bij de Kleine Huisdieren; met uit-
sluiting van het vrouwelijk genitaalapparaat

Oestrogens in small animals, with exception of the
female genital tract

door G. H. B. TEUNISSEN1)

Samenvatting

Oestrogenen geven in de prostaat een terug gaan van het klierweefsel en een
toename van het fibro-musculaire stroma; het verkleinend effect is daardoor maar
zeer gering.

De therapeutische invloed van oestrogenen op circumanaalkliertumoren is zeer
gering.

De rol van de oestrogenen bij huidaandoeningen is nog zeer tv^fijfelachtig; melk-
secretie wordt erdoor geremd; „psychische" onzindelijkheid kan er door verbe-
terd worden.

1. Prostaat

Enige tientallen van jaren staat de invloed van oestrogenen op de prostaat
van de hond in het teken van de belangstelling. De reden hiervan is, dat
bij de oudere hond hypertrofie (hyperplasie) van de prostaat kan optreden.
Deze vergroting van de prostaat is naar veler mening op mechanische
gronden de oorzaak van moeilijkheden bij de defaecatie; nl. de vergrote
prostaat neemt in het benige bekkenkanaal zoveel ruimte in, dat het rectum
onvoldoende passabel blijft voor de faeces. Het gevolg hiervan is persen
op de faeces, waardoor mede de andere buikingewanden via het bekken
caudaal worden geperst en dan aanleiding zijn tot het ontstaan van de
hernia perinealis. Moeilijkheden bij de urinelozing treden veel minder op.
De prostaathypertrofie treedt veelal na ongeveer het 7e jaar op. Sedert be-
kend is, wat door de J o n g h e.a. in de dertiger jaren aangetoond werd,
dat de testikel androgenen (v. Leydigse cellen) en oestrogenen (Sertolicel-
len) afscheidt, is men gaan spreken van een verstoord evenwicht tussen deze
twee (antagonistisch) werkende hormonen. In welke richting het evenwicht
verstoord is, is tot op heden nog nooit aangetoond. De hoeveelheden van
deze twee geslachtshormonen in het bloed zijn te gering voor de biologische
bepalingsmethoden. Pogingen hiertoe na de tweede wereldoorlog nog weer
ondernomen, hebben niets opgeleverd.

De mening, dat het testosteron de overhand zou hebben bij de hypertrofie
wordt het meest verkondigd. De parenchymateuze hypertrofie, op klier-
hyperplasie berustend, wordt het meest gezien; deze zou dan het gevolg
zijn van het testosteron. De hypertrofie van het fibro-musculaire weefsel,
samengaand met kliermetaplasie is de oestrogene reactie. De cysteuze
degeneratie wordt beschouwd te zijn een gevolg van ontsteking. Hierop
doorredenerend is de behandeling van prostaathypertrofie met oestrogenen
ontstaan, het effect op het klierweefsel zou overheersen. Gezien dit ver-
kleinend effect op de prostaat is men de zaak gaan omdraaien, door te
zeggen, dat het verkleinend effect van oestrogenen op het klierweefsel van

1  Prof. Dr. G. H. B. Teunissen; hoogleraar Rijksuniversiteit Utrecht, Fakulteit
der Diergeneeskunde; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, Utrecht.

-ocr page 335-

de prostaat bewijst, dat testosteron de oorzaak van de hypertrofie is en het
evenwicht in de beide hormonen verschoven wordt naar dat van het tes-

tosteron.

Wat is het experimentele effect van oestrogenen op de prostaat?
Reeds in 1935 heeft de Jongher echter al op gewezen, dat oestron de
prostaat in zijn geheel vergroot, wat voor de clinicus natuurlijk niet de
bedoeling is, omdat de prostaatbezwaren veelal van mechanische aard zijn.

Effect van testosteron en oestron op de prostaat bij jonge volwassen honden

Invloed van oestrogeen op de prostaat

Als oestrogeen werd gebruikt dimenformon (oestradiolbenzoaat) en wel in
doseringen van 0,2-1 mg per dag gedurende perioden variërend van 11-20
dagen en van 20 mg - 40 mg in emulsievorm verdeeld over 40 dagen.
(Deze doseringen zijn gekozen, omdat in andere experimenten bij vrouwe-
lijke dieren was gebleken, dat ze voldoende waren om duidelijke uterus-
veranderingen te geven.)

De resultaten gaven een geringe verkleining van de prostaat als geheel te
zien. Dit moet toegeschreven worden aan het feit, dat het verminderen
van het klierweefsel sterker was dan de toename van het fibro-musculaire
weefsel, waaruit het stroma bestaat. Het klierepitheel werd kubisch of plat;
vóór de oestrogeen-injecties was het cylindrisch. In de wijde (cystetjes?)
was het meestal plat. In de lumina werden afgestoten epitheelcellen gezien
en/of infiltraatcellen. Het epitheel van de centraal gelegen afvoergangen
was veranderd in meerlagig plavei-epitheel. Na het staken van de oestrogeen
toedieningen trad een vrijwel volledige terugkeer naar de oorspronkelijke
toestand op, althans bij de niet gecastreerde dieren. Bij de laatste bleef
het klierepitheel sterk atrofisch.

Tijdens de oestrontoedieningen was dus een sterke afbraak van klierweefsel
te zien en ook een vrij sterke leucocyten-infiltratie. Meerlagig plavei-epi-
theel werd bij de gecastreerde proefdieren ook gezien, zij het misschien
wat minder dan bij de niet gecastreerde.

We kunnen dus zeggen, dat onder invloed van oestrogeen het klierweefsel
van de prostaat afneemt en het stroma, als fibro-musculair weefsel, toe-
neemt en metaplasie van het klier-epitheel in de afvoergangen in meerlagig
plavei-epitheel aanwezig is. Op het klier-epitheel heeft oestrogeen dus ook
een prikkelende werking. Leucocytair infiltraat wordt na oestron-injecties
meer gezien dan in de normale prostaat.

Enkele jaren na dit onderzoek verscheen een analoog onderzoek van Berg
uit Oslo. Hij gebruikte stilboestrol, in veel hogere dosering echter, en wel
0,2-0,3 mg/kg lichaamsgewicht; dit is ongeveer 10 x zo hoog als in de vo-
rige proeven; hij acht dit de aangewezen dosering tot een totaal dosis van
100-200 mg bij klinische toepassing. Bij experimenten is hij wel tot 1165
mg geggaan.

Stilboestrol brengt na 2-3 weken in zijn experimenten de vergrote prostaat
terug tot de normale grootte. Recidief kan optreden na een tijd, variërend
van /2-2 jaar.

Wanneer men de activiteit vergelijkt van oestradiol-benzoaat en stilboestrol,
dan komen de doseringen met elkaar overeen. Het is wel opvallend, dat
Berg uitdrukkelijk zegt geen nevenverschijnselen te zien, hoogstens iets
feminisatie, maar o.a. geen huidverschijnselen.

-ocr page 336-

Invloed van testosteron op de prostaat

De toegediende hoeevelheid neohombreol (testosteron-proprionaat) bedroeg
1 mg/kg - 4 mg/kg lichaamsgewicht, in totaal 250 mg - 937 mg. De pros-
taten waren duidelijk vergroot (omtrek ongeveer l/a x zo groot) na de
toediening. Microscopisch was het klierepitheel sterk toegenomen, het
fibro-musculaire weefsel bleef duidelijk aanwezig. Het epitheel was hoog-
cylindrisch; in de lumina bevond zich rijkelijk secretum. De celkernen, aan
de celbasis gelegen, waren vrij helder.

Na het ophouden met de injecties trad een regressie van het epitheel op,
gepaard gasinde met infiltraat-cellen, meest lymfocyten en histiocyten. Bij
castraten trad ook proliferatie van het klierweefsel op; de cellen waren
hoog-cylindrisch, maar ook kwam het voor, dat de lumina sterker verwijd
waren en de cellen minder hoog. Het stroma raakte op de achtergrond.
Ook bij deze proeven trad weer regressie op en wel tot de prostaat van de
castraat, zodra geen testosteron meer werd toegediend. Metaplasie van
klierepitheel in de afvoergangen werd niet gezien.

Het lijkt dus, dat testosteron alleen werkt op het klierepitheel, terwijl
oestrogeen zowel op het stroma als op het klierepitheel werkt.
Oestron kan niet alleen werken via het uitschakelen van de activiteit van
de testikel, die atrofisch wordt tengevolge van oestrogeen toediening; de
metaplasie van het epitheel van de afvoergangen is een duidelijk verschil
tussen de prostaat bij de castraat en bij die van met oestrogeen behandelde
honden.

Oestron heeft een algemene werking, nl. het geeft anemie en bij lang toe-
dienen kan men zeggen, dat de dieren „cachectisch ten gronde gaan". Dit
wordt toegeschreven aan de werking op het beenmerg. Berg nam deze
werking niet waar bij zijn experimenten, toch wordt deze nevenwerking
vrij algemeen erkend.

2. Circum-anaalklier adenomen

Waarschijnlijk is het waarnemingsfeit, dat deze voorkomen bij oudere
reuen, aanleiding geweest tot de therapie met de oestrogenen. In de litera-
tuur worden meestal van deze toepassing incidentele gevallen beschreven.
De resultaten vallen tegen. Het resultaat zal hoogstens bestaan uit het wat
compacter worden van de nieuwvormingen. Er wordt in meer recente lite-
ratuur een lans gebroken voor langwerkende preparaten of voor de implan-
tatie van tabletten. Sommigen waarschuwen bij deze vorm van toedienen
ook weer tegen het gevaar van anemie (castratie is dan meer afdoende).

3. Huid

De rol, die oestrogenen bij huidaandoeningen spelen is nog meer omstreden.
In de klinische literatuur wordt wel gesteld, dat er zowel onder invloed van
te veel als van te weinig oestrogenen huidafwijkingen kunnen ontstaan.
We kunnen echter direct constateren, dat er geen bepalingen van hoeveel-
heden oestrogenen in bloed of van de uitgescheiden hoeveelheden met de
urine, eventueel in faeces, in het algemeen aan ten grondslag liggen. Het is
daarom veilig maar te spreken van ovariële stoornissen. Dit is te meer veilig,
omdat het symptomen-complex waarmee de huidafwijking vaakt samen-
gaat, zeer vaag is (wegblijven van de oestrus bij hypofunctie, zwelling van
de vulva bij hyperfunctie, endometritis, hyperplasia glandularis cystica, par-

-ocr page 337-

tus, lactatio abnormalis; aetiologisch is in heel veel gevallen de hormoon-
situatie nog niet of zeer vaag bekend en ook na sterilisatie).
Andere endocriene organen, zoals de bijnier en waarschijnlijk ook de schild-
klier functioneren in veel gevallen ook abnormaal, hetgeen al dan niet via
de hypofyse veroorzaakt kan zijn. Wat is dan primair, wat is secundair?
Proeven waarin oestrogenen worden toegediend, geven tegenstrijdige re-
sultaten, in het bijzonder betreffende de functie van de talgklieren, waar-
schijnlijk zal een afname van de talgklieren wel het meest voorkomen.
Alopecia treedt het meest op, bilateraal en symmetrisch gelokaliseerd en
wel aan het perineum, de staartbasis, de dijen (caudaal en mediaal), de
lendenen, de borstwand en hals, de oksels; seborrhoea is ook een omstreden
symptoom. Volgens sommigen is de huid verdikt en schilferig, volgens
anderen dun en zacht.

Onlangs zijn in Finland verrichte proeven gepubliceerd, waarbij bij ge-
castreerde vrouwen oestriolsuccinaat per os werd toegediend (2 mg per
dag). Al deze vrouwen hadden de bekende uitvalverschijnselen (zg. op-
vliegingen, hoofdpijn, slapeloosheid) vertoond. Verdere onderzoekingen
of nog oestrogeen-secretie aanwezig was, werden niet verricht. Vóór en na
de toediening van oestrogeen werden huidbiopsiën genomen. Het resultaat
was een duidelijke verdikking van de atrofische epidermis, opgetreden na
de castratie. Dit in tegenstelling met atrofie, die zou optreden, wanneer
hoge doseringen of langdurig oestrogeen-preparaten worden toegediend.
De therapie kan dus twee kanten op. Bij het wegblijven van de oestrus en
als er geen zwelling van de vulva is, is te overwegen eerst de minst in-
grijpende therapie, nl. oestrogenen toe te dienen in een hoeveelheid, waar-
bij verschijnselen van pseudo-loopsheid optreden. Als dit geen resultaat
geeft verricht men ovario-hysterectomie, waarbij men zich wel moet reali-
seren, dat deze ingreep onherroepelijk is.

Een enkel woord over het voorkomen van sertolicel-tumoren en de daarbij
optredende feminisatie-verschijnselen (kleine penis met afhangend prepu-
tium, eventueel atrofische testikel, grote tepels, interessant voor andere
reuen, zachte kleine prostaat, kale zachte huid, die gepigmenteerd is vooral
aan voorborst, flanken en buik).

In de oudere literatuur vindt men, dat oestron de oorzaak is, oestron, die
gevormd wordt door de testikels. Recente onderzoekingen (Dr. v. d.
Horst) maken het echter waarschijnlijk, dat de synthese tot oestron en
tot testosteron gestoord is, en de testosteron-activiteit onvoldoende tot uiting
komt.

4. Lactatio abnormalis

Dit behoort tot de symptomen van de valse dracht. Het kan zich beperken
tot alleen zwelling van de melkklieren, maar heel vaak komt het tot duide-
lijke lactatie. Dit proces treedt tijdens de corpus luteum-fase op, die dan
veelal te lang kan duren. In hoeverre dit een inleiding is tot het ontstaan
van adenomen in de mamma, meestal gepaard gaane met meer of minder
grote cysten, zullen we in het midden laten.

Wel zien we, dat in de periode van deze lactatie de adenomen en in het
bijzonder de cysten groter worden. Ook hier kan van oestrogenen gebruik
worden gemaakt (ongeveer 1 mg oestradiol-benzoaat enkele malen om de
andere dag). Bij dit preparaat zien we echter vaak, dat een teruggang van

-ocr page 338-

de melksecretie pas optreedt, als weer (pseudo) bronst-verschijnselen op-
treden. Om deze reactie van uterus en vagina te omzeilen, wordt wel
oestriol gebruikt. De resultaten met dit preparaat geven de nevenverschijn-
selen van de oestrogeen-werking op de uterus niet.

Androgenen zijn ook wel aangeraden, maar het succes hiervan is zeer
twijfelachtig; de combinatie van androgenen en oestrogenen, zoals die in
verschillende preparaten in de handel zijn, mits in de juiste verhouding,
verdienen onze meeste aandacht.

5. Incontinentia urinac

Dit verschijnsel wordt nog wel eens gesignaleerd na sterilisatie. Voordat
de hormoon-therapie wordt toegepast, is het zaak een cystitis en ver-
groeiingen van de blaas met de omgeving als oorzaak uit te sluiten.
Oestrogeen in kleine doseringen met tussenpozen van een week kunnen
soms verbetering geven.

SUMMARY

Administration of oestrogens causes a decrease in glandular tissues and an increase
in the fibrorauscular stroma of the prostate; the reducing effect therefore is very small.
The therapeutic effect of oestrogens on tumours of the circumanal glands is very
slight.

The role played by oestrogens in skin conditions continues to be an extremely doubt-
ful one; they have an inhibitory effect on lactation; „mental" uncleanliness may be
corrected.

-ocr page 339-

Enkele kanttekenngen bij de praktische toepas-
sing van oestrogenen bij de veterinaire verlos-
kunde en gynaecologie

Some notes on the practical use of oestrogens in vete-
rinary obstetrics and gynaecology

door C. H. W. DE BOIS1)

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde & Gynaecologie
der Rijksuniversiteit Utrecht, Universiteitscentrum „De Uit-
hof", Yalelaan 7, Utrecht.

Samenvatting

De voornaamste indicaties voor het gebruik van oestrogenen in de veterinaire
verloskunde en gynaecologie zijn:

1. het voorkómen van graviditeit na dekking bij hond en rund;

2. het induceren van een abortus bij het rund vóór de 7e maand van de gra-
viditeit;

3. het afdrijven van de gemummificeerde vrucht bij het rund;

4. pyometra en bepaalde vormen van endometritis bij paard en rund.

In Nederland wordt voornamelijk van de volgende stoffen met een oestro-
gene werking gebruik gemaakt:

oestradiol-menobenzoaat, een ester van oestradiol, een endogeen ste-
roid;

ethinyloestradiol, een synthetisch bereid en niet in het lichaam voor-
komend steroid;

stilbeenpreparaten, b.v. diethyl-stilboestrol dipropionaat; een niet Ste-
roide verbinding.

In de veterinaire praxis worden oestradiol-monobenzoaat of stilboestrol
naast elkaar gebruikt. Veel verschil in werking bestaat er niet tussen beide
stoffen; de werkzaamheid van laatstgenoemde stof zou langer aanhouden.
De oestrogenen worden hoofdzakelijk intramusculair of subcutaan toege-
diend, een enkele maal intrauterien of oraal. De intraveneuze of intravagi-
nale applicatie vindt zeer weinig toepassing. In enkele woorden samengevat,
brengt de toediening van oestrogenen de volgende veranderingen aan het
geslachtsapparaat te weeg: sterke hyperemie, oedeemvorming, groei van
spier-, bind- en zenuwweefsel, sensibilisatie van uterus- en salpinxmuscula-
tuur voor het ocytocine, toename van het aantal leukocyten in het endome-
trium, toename van het aantal cellagen en van de slijmsecretie in de vagina,
bevordering van de regressie van het corpus luteum bij het rund etc. \'
Belangrijk is verder, dat tijdens de oestrogene fase de uterus zeer resistent
is tegen banale infecties (zogenaamd zelfreinigend verdedigingsmechanis-
me). Alvorens enkele klinische toepassingen te behandelen, wil ik U er op
wijzen, dat U bij de beoordeling van de literatuur er op moet letten of de
auteur zijn indicaties wel voldoende scherp heeft gesteld, er aandacht is
geschonken aan o.a. verschillen in diersoort, ras en leeftijd en vóóral of er
wel controle (blanco) proeven zijn verricht. Helaas blijkt veel wat over
klinische toepassing van oestrogenen is geschreven, de toets der kritiek
niet te kunnen doorstaan.

1  Prof. Dr. C. H. W. de Bois; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Kli-
niek voor Veterinaire Verloskunde & Gynaecologie, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 340-

Hoedt U voorts voor een te lichtvaardig gebruik van hormonen in het alge-
meen en voor te hoge doseringen in het bijzonder.

Leest U vooral ook aandachtig en kritisch de gebruiksaanwijzing die de fa-
brikant bij het preparaat verstrekt. Aandachtig vooral vanwege de aan-
gegeven dosering,
kritisch omdat de beschrijving niet altijd even duidelijk
is. Ik zal U een voorbeeld geven, waarbij ik de naam van het preparaat zal
vervangen door het woord „stof.

Suboestrus: „De „stof" heeft in het algemeen het meest succes bij de be-
handeling van koeien waarbij in weerwil van enige verschijnselen van acti-
viteit van het ovarium, de symptomen van bronst afwezig zijn".
Wat verstaat men hier onder „in het algemeen het meeste succes" en onder
„enige verschijnselen van activiteit"? Overigens, is het wel terecht om het
gebruik van oestrogenen aan te bevelen bij suboestrus van het rund?
Op hetzelfde foldertje: „Retentie van de secundinae en pyometra. Een
enkele dosis van 25 mg van de ,stof\' zal de secundinae losmaken en door
opwekking van uteruscontracties, de purulente lochiën uitdrijven".
Vraag 1: Wie heeft het bewijs geleverd, dat oestrogenen de secundinae los-
maken?

Vraag 2: Komen retentio secundinarum en pyometra gelijktijdig voor?
Vraag 3: Waarom wordt niet gewezen op de gevaren van het gebruik van
oestrogenen tijdens het puerperium?

De beschikbare tijd laat slechts een korte bespreking van de verschillende in-
dicaties toe. Voorts kan worden gesteld, dat slechts weinig goede literatuur
voorhanden is. Helaas is ook ons eigen materiaal veelal onvoldoende om-
vangrijk om een gefundeerd eindoordeel te geven. Bij voorbaat wijs ik U er
dan ook op, dat de bespreking van bepaalde indicaties weinig bevredigend
is.

1. Het voorkomen van graviditeit na een ongewenste dekking.

Herhaaldelijk worden ons honden en in mindere mate runderen ter „be-
handeling" aangeboden die „ongewenst" zijn gedekt.

1.1. Hond

Aan onze kliniek krijgen de dieren op de 3e, 5e en 7e dag na de dekking
1 mg oestradiolbenzoaat toegediend. In de literatuur of door de fabri-
kant van het preparaat wordt aanbevolen: 10-25 mg oestradiolbenzoaat
binnen 3 dagen post coitem of 5-10 mg stilboestrol binnen 4 dagen p.c.
Verondersteld wordt, dat er een zogenaamde salpinxblokkade optreedt,
d.w.z. dat de utero-tubaire overgang gesloten blijft of dat het intrauteriene
milieu ongeschikt wordt gemaakt voor de nidatie.

Met de door ons gevolgde behandelwijze worden betrouwbare resultaten
bereikt. Van de 75 honden die in het afgelopen jaar werden behandeld
werd slechts één dier drachtig. Bij deze groep dieren zijn geen schade-
lijke nevenwerkingen geconstateerd. Sommige onderzoekers zijn van mening,
dat ten gevolge van de behandeling er wel eens endometritis zou ontstaan.
Drs. F. Vogel zal binnenkort uitvoeriger op dit onderwerp terugkomen.

LITER.ATUUR

B e n e s c h, F., F e 11 i n g e r, K.: Die Trächtigkeitsunterbrechung bei der Hündin
mit Erhaltung der Zuchtfähigkeit.
Wien, tierärztl. Mschr., 23, 609, (1936).

-ocr page 341-

Börnfors, S., Orstadius, K., Asheim, A.: Contraceptive treatment of dogs

witli estrogen. Medlemsbl. Sverig. VetFörb., 11, 113, (1959).
Ernst, A. M.: Hormonale behandeling van de teef na foutieve dekking. Tijdschr.

Diergeneesk., 66, 677, (1939).
Huff, R. W.: Prevention of pregnancy and mismating. Current Veterinary therapy

1964-1965. Small animal practice. Ed. R. W. Kirk.
K
O s t n e r, M.: Ovarialhormon zur Verhinderung der Gravidität bei der Hündin.

Wien tierärztl. Mschr., 27, 465, (1940).
M o r a w e t z, F.: Uber die Trächtigkeitsunterbrechung bei der Hündin durch Folli-

kelhormonwirkung. Wien, tierärztl. Mschr., 37, 363, (1950).
U 11 n e r, W.: Ein Beitrag zur hormonale Schwangerschaftsverhütung bei der Hün-
din.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 67, 72, (1954).

1.2. Rund

We passen een dosering toe van 20 mg stilboestrol binnen 1 ä 2 dagen p.c.;
mogelijk is ook 10 ä 25 mg oestradiolbenzoaat. Het laatste jaar werden
24 dieren behandeld waarvan er twee drachtig zijn geworden.

LITERATUUR

B r a n c k e r, W. M.: Stilboestrol in veterinary practice. Vet. Ree., 55, 461, (1943).
Diverse handboeken.

2. Abortivum

De oestrogenen worden in de U.S.A. nogal eens toegepast voor de inductie
van abortus bij vaarzen, die voor mestdoeleinden worden gehouden. Drach-
tigheid vermindert de slachtwaarde van deze dieren. Verder komen bij dit
type vee volgens de auteurs vrij vaak moeilijkheden tijdens de partus voor.
Hill en )Pierson (1958) stemmen de dosering af op de graviditeits-
duur, nl.:

dosering graviditeitsduur

100 mg stilboestrol < 4 mnd

150 mg stilboestrol 4 ä 7 mnd

Een hogere dosering dan 150 mg verbetert de resultaten volgens de auteurs
niet. Hill en Pierson I.e. behandelden 761 drachtige Hereford vaar-
zen met diethylstilboestrol. Na één injectie aborteerde ca. 80% van de be-
handelde dieren. De hoogste percentages werden bereikt bij de groep
dieren (123 stuks) die 120-210 dagen drachtig waren, nl. 89%.
De abortus treedt 3 ä 12 dagen na de injectie op. Treedt er geen abortus
op, dan worden de dieren wederom op graviditeit onderzocht en even-
tueel weer behandeld, zij het met een 25 mg hogere dosering, waarna
± 50% aborteert.

Bij voorkeur induceert men geen abortus bij dieren met een graviditeitsduur
langer dan 7 maanden, aangezien het slechts bij ca. 58% van de dieren lukt
een abortus te induceren en er bij een hoog percentage van de geaborteerde
dieren puerperale afwijkingen ontstaan.

Vooral bij dieren, waarbij de drachtigheidsduur nog maar kort is, treden
vaak bronst of bronstachtige verschijnselen op. Verder kan relaxatie van
de brede bekkenbanden, vulvazwelling, slijmsecretie en uierzwelling worden
waargenomen.

Na de abortus verdwijnen deze verschijnselen. Bij dieren, waarbij laat in de
graviditeit een abortus is geïnduceerd, kan de melkgift na de abortus op
gang komen.

-ocr page 342-

Ayaion, Harari en Mindel (1961) behandelden 19 vaarzen
(waarbij de leeftijd varieerde van 12 tot 16 maanden en de graviditeits-
duur van 2,5 tot 6 maanden). De dieren kregen tweemaal 80 mg stilboestrol
toegediend met een interval van 3 dagen; 24 uur na de laatste injectie werd
ocytocine geappliceerd; alle dieren aborteerden binnen 23 dagen. De waar-
de van de ocytocine-toediening werd door de auteurs betwijfeld. Uiteinde-
lijk zijn weer 18 van de 19 dieren drachtig geworden.
Vandevelde e.a. (1952) behandelden 31 runderen, waarvan 26 vaar-
zen. De graviditeitsduur varieerde van 3 maanden tot 9 maanden, de dose-
ring van 100 mg tot een totaal van 3250 (verdeeld over 3 achtereenvolgende
dagen). Abortus trad bij 19 dieren (61,6%) op, maar de auteurs zijn van
mening dat bij een juiste behandeling 80% van de dieren tot aborteren te
brengen is.

LITERATUUR

A y al on, N., Harari, H., Mindel, Y.: Induced abortion in Friesian heifers.

Refuah vet-, 18, 128, (1961).
Bertheion, M., T o u r n u t, J.: Avortements provoqués par les oestrogènes.

Rev. Méd. Vét., 11,4-9, (1948).
Gronborg-Pedersen, H.: Partus provocatus hos koen. Nord. Vet. Med., 21,
591, (1969).

Hill, H. J., Pierson, R. E.: Repositol diethylstilbestrol as an abortifacient in

feedlot heifers. J. Am. vet. med. Assoc., 132, 507, (1958).
Vandevelde, A., Vandenberghe, J., Vandeplassche, M., Pare-
dis. F.: Het gebruik van stilboestrol bij het verwekken van abortus en bij het in-
leiden van de partus bij overdracht van runderen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr.,
21, 93, (1952).

3. De inductie van de partus bij graviditas prolongata.

In het verleden is nogal gebruik gemaakt van oestrogenen om de partus
te induceren bij runderen waarbij de normale graviditeitsduur was over-
schreden.

In het algemeen kan worden gesteld, dat de resultaten zeer wisselend zijn.
Inmiddels is de behandeling met oestrogenen achterhaald door het meer
perspectief biedende gebruik van synthetisch bereide stoffen met een zeer
potente corticosteroidachtige werking, o.a. het fluomethason.
Opgemerkt kan nog worden, dat volgens Vandeplassche e.a. (1961)
het dagelijks oraal toedienen van 30 mg stilboestrol aan runderen, waarbij
volgens de berekening de partus over ± 10 dagen zal plaats vinden, de
graviditeitsduur met ± 2 dagen zou verkorten. De uitkomsten waren overi-
gens zeer verschillend, sommige runderen kalfden 3 ä 4 dagen na het begin
van de toediening, andere eerst na 20 dagen.

LITERATUUR

Adams, W. M., Wagner, W. C.: The elective induction of parturition in cattle,

sheep and rabbits. 106th Ann. Amer. vet. med. Assoc., 123, abstr. (1969).
Adams, W. M.: The elective induction of labor and parturition in cattle. J. Am.

vet. med. Assoc., 154, 261, (1969).
B a s s e t, J. M., T h o r b u r n, G. D.: Foetal plasma corticosteroids and the initiation

of parturition in sheep. /. Endocrin., 44, 285, (1969).
B r o w n, W., H i d a 1 g o, M. A., S i c k 1 e s, J. and J Ö c h 1 e, W.: Synthetic corti-
costeroid induction of parturition in cows. XVI. symposium Deutsche Gesellschaft
für Endokrinologie, Ulm, Febr. 1970.

-ocr page 343-

Os inga, A., Stegenga, Th., Jochie, W.: Initiation of parturition in dairy
cows with a synthetic corticosteroid. Intern rapport. Landbouwhogeschool Wage-
ningen.

Van dep lass che, M., Martens, C.: Influence of oestrogens on length of
gestation and on retention of the placenta in dairy cattle. 4th Int. Congr. Anim.
Reprod. & A.L, The Hague,
8, (1961).

4. Het afdrijven vam een gemummificeerde vrucht bij het rund.

Volledigheidshalve vermeld ik hier deze indicatie. Zoals U bekend zal
zijn, heeft een injectie van ca. 20 ä 30 mg stilboestrol vrijwel steeds een
afdrijven van de gemummificeerde vrucht ten gevolge. Voor meer details
\\erwijs ik U naar het betreffende standaard dictaat.

5. Slechte ontsluiting van de cervix uteri.

Een slechte ontsluiting van de cervix (s.o.c.) tijdens het geboorteproces komt
nogal eens voor bij het rund en het schaap en in mindere mate bij het
varken. Bij laatstgenoemde twee diersoorten treffen we veelal een combinatie

van prolapsus vaginae en slecht ontsloten cervix uteri aan......

Voor een juiste beoordeling van de situatie is het noodzakelijk de indicatie
aan te vullen met andere gegevens, zoals:

treedt de s.o.c. op tijdens een geboorte ä terme of tijdens een abortus;
staan de vruchtvliezen nog of zijn ze reeds gebroken, en
hoe is de toestand van de vrucht, levend of dood (o.a. fris, licht emfy-
semateus, emfysemateus).
Het zal duidelijk zijn, dat bij een geboorte ä terme de kans op spontane ont-
sluiting van de s.o.c. op korte termijn bij aanwezigheid van een levende
vrucht en staande vruchtvliezen zéér groot is. Voorts dienen we ons te be-
denken dat b.v. bij abortus soms eerst na dagen (tot 5 ä 7 toe) ontsluiting
optreedt.

Wij zijn van mening dat er nauwelijks enig effect kan worden verwacht van
de behandeling met oestrogenen met betrekking tot de gestelde indicatie.
Voorts dient men te bedenken, dat de eigenaar de mogelijkheid wordt ont-
nomen het dier te laten slachten als blijkt dat de ontsluiting niet optreedt
en een operatieve behandeling niet rendabel is. De behandeling met oes-
trogenen op grond van de onderhavige indicatie passen we dan ook met
toe.

LITERATUUR

A e h n e 11, E.: Die Anwendung von Stilben-Präparaten zur Erweiterung des Gebär-

mutterha\'lskanals beim Rinde. Dtsch. tierärztl. Wschr., 60, 89, (1953).
V a n d e p 1 a s s c h e, M., P a r e d i s. F.: Het te traag of onvoldoende of met los-
komen van de cervix uteri bij de partus van runderen en zijn behandeling.
Vlaams
diergeneesk. Tijdschr.,
18, 25, (1949).

6. Retentie secundariimi bij het nmd.

In de vijftiger jaren verschenen er enkele publikaties, waarin werd gesteld
dat toediening van oestrogenen het afkomen van de nageboorte zou be-
vorderen bij aan retentio secundinarum lijdende runderen. In deze publi-
katies ontbreken goede controleproeven. Inmiddels is wel gebleken dat het
toepassen van oestrogenen met betrekking tot dit punt geen voordelen
biedt.

-ocr page 344-

Overigens zijn wij in het algemeen geen voorstanders van liet toedienen
van oestrogenen tijdens de beginfase van het puerperium en zeker niet als
er ernstige uterusaandoeningen bestaan (meer toxinenresorptie ten gevolge
van geïnduceerde hyperemie). Runderen, lijdende aan retentio secundina-
rum worden door ons niet met oestrogenen behandeld, maar met breed
spectrum antibiotica.

LITERATUUR

C O 1 d. C. R., M c D i a r m i d, A.: Some observations on the retention of the foetal
membranes in dairy cattle after their first pregnancy.
Vet. Ree., 66, 350, (1954).
Kennedy, .A. J.: Retention of the placenta in the bovine. Vet. Ree.. 59 519
(1947).

Kriisa, A.: Uber die Wirkung des Diaethylstilboestrols bei puerperalen Störungen

des Rindes. Rep. II. Int. Vet. Med. Congr. Copenhagen, 2, 61, (1952).
M o o r e, G. A.: Effects of stilbestrol in retained placenta. /. Amer. vet. med Assoc
108, 79, (1946).

Muss ill, J.; Hormonbehandlung bei der Nachgeburtsverhaltung. Wien tierärztl
Mschr.,
38, 785, (1951).

Scarfo, G.: Oestrogens in treatment of retained placenta in cows. Gazz vet Mi-
lane,
4, 1, (1954).

Vandeplassche, M., Martens, C.: Influence of oestrogens on length of
gestation and on retention of the placenta in dairy cattle.
4th Int Congr Anim
Reprod. & A.I., The Hague,
8, (1961).

7. Pyometra, endometritis bij paard en rund.

Het is ter wille van de volledigheid dat ik de indicaties pyometra en be-
paalde vormen van endometritis bij paard en rand hier vermeld. Uit de
collegestof is het U voldoende bekend, dat het gebruik van oestrogenen op
grond van deze indicaties nuttig, zelfs vaak gewenst is.

8. Het niet (tijdig) in oestrus komen.

In Uw collegestof is onder het hoofd „anafrodisie" vrij uitvoerig ingegaan
op de mogelijke oorzaken van het niet (tijdig) in oestrus komen. Het is
U daarbij duidelijk geworden, dat het klakkeloos toedienen van oestrogenen
aan runderen en paarden op grond van de onderhavige indicatie een kunst-
fout zou zijn.

Een nauwgezet klinisch onderzoek aan het genitaalapparaat (eventueel
enige malen herhaald) zal in verreweg de meeste gevallen de juiste diagnose
opleveren. Zoals U weet, blijkt slechts in enkele gevallen een behandeling
met oestrogenen geïndiceerd te zijn, zoals b.v. bij het rund een geluteïni\'-
seerde cyste of een corpus luteum persistens (dit laatste komt weinig voor).
Varkens die niet berig worden, worden in het algemeen behandeld met een
combinatie van gonadotrope hoiTnonen en oestrogenen. Op grond van prak-
tische redenen moeten wij wel genoegen nemen met deze gang van zaken,
aangezien slechts met behulp van veelal gecompliceerde laboratoriumtech-
nieken meer informatie kan worden verkregen omtrent de ovariële aktivi-
teit bij deze diersoort.

LITERATUUR

B e 1 I i n g, T. H., El S h a f i e, Sid. A.: Estrone for inducing estrus in dairy cows.

]. Am. vet. med. Assoc., 144, 998, (1964).
Hurst, v.: Studies of anestrum in dairy cattle. /. Am. vet. med Assoc.. 135 471
(1959).

-ocr page 345-

Jondet, R.: Utilisation de V oestrogene de synthese „diéthylstilboestrol" dans Ie
traitement de 1\' anoestrus des femelles bovins. Valeur d\'une dose unique.
Ree.
Méd. Vet.,
131, 670, (1955).
Roberts, S. J.: Ovarian dysfunction in the bovine animal. Vet. Ree., 69, 677,
(1957).

9. Hormonale castratie.

In de veertiger en vijftiger jaren werd nogal aandacht besteed aan het
zogenaamd hormonaal castreren van mannelijke en vrouwelijke dieren met
behulp van oestrogenen. Aanvankelijk werden alleen haantjes met stil-
boestrol preparaten behandeld, later ook zeugen, beren, runderen en stieren.
Moons (1949) nam enkele proeven, waarbij oraal aan mestzeugen
0,2 mg aethinyloestradiol per dag op twee achtereenvolgende dagen kort
\\ óór de te verwachten berigheid werd toegediend. De oestrus werd geheel
of grotendeels onderdrukt.

Latere onderzoekers dienden de zeugen 30 a 60 mg stilboestrol toe, in de
regel tussen de 7e en 13e dag van de cyclus. Andere zijn van mening dat
men geen rekening behoeft te houden met de fase waarin de oestrische
cyclus verkeert.

Vrijwel steeds vertonen de dieren gedurende enkele dagen na de behande-
ling uitgesproken bronstsymptomen. De volgende berigheid zou bij 80%
van de behandelde dieren eerst 1 ä 3 maanden later optreden. De ovaria
zijn vaak sterk vergroot en vertonen veelal een uitgebreide luteïnisatie.
Hart (1955) heeft over dit onderwerp een goed literatuur overzicht ge-
schreven.

Voor zover ik heb kunnen nagaan wordt de hormonale „castratie" met be-
hulp van oestrogenen bij volwassen dieren de laatste jaren niet meer toe-
gepast.

Samenvattend kan worden gesteld, dat de voornaamste indicaties voor het
gebruik van oestrogenen in de veterinaire verloskunde en gyaecologie zijn:

1. het voorkómen van gradiviteit na ongewenste dekking bij hond en
rund;

2. het induceren van een abortus bij het rund vóór de 7e maand van
de graviditeit;

3. het afdrijven van de gemummificeerde vrucht bij het rund;

4. pyometra en bepaalde vormen van endometritis bij paard en rund.

LITERATUUR

B a j e z, E. Versuche zur hormonalen Sterilisierung weiblicher Schweine mit Retalon.

men tierärztl. Mschr., 37, 197, (1950).
Hart, P. C.: Hormonale castratie bij varkens. Tijdschr. Diergeneesk., 80, 885,
(1955).

Hart, P. C., Veen, H. E. v. d., Frens, A. M., D a m m e r s, J., G e e s s i n k,
E. F.: Proefnemingen over hormonale castratie met behulp van „Lynoral".
Tijdschr. Diergeneesk., 83, 363, (1958).
Klette, H., H u e b e r, S.: Mast- und Kastrationsversuche bei Schweine mit

Diacetat des „p-OxyphenyP\'-Hexadiens. Tierärztl. Umsch., 6, 56, (1951).
Moons: Geciteerd naar Tausk, 1949.

Spörri, H., Candinas, L.: Eine neue Methode zur Ausschaltung des Ge-
schlechtstriebes und Verbesserung der Mastleistung beim Schwein.
Schweiz. Arch.
Tierheilk.,
93, 129, (1951).
T a u s k, M.: Hormonale castratie. Tijdschr. Diergeneesk., 55, 3, (1955).

-ocr page 346-

SUMMARY

The main indications for administration of oestrogens in veterinary obstetrics and
gynaecology are:

(1) preventing pregnancy after mating in dogs and cattle;

(2) inducing abortion in cows before the seventh month of pregnancy;

(3) aborting a mummified foetus in cattle;

(4) pyometra and particular forms of endometritis in horses and cattle

-ocr page 347-

De toepassing van oestrogenen bij de vlees-
produktie

The use of oestrogens in rneat production

door P. VAN DER WAL1), K. K. VAN HELLEMOND*) en
P. L. M. BERENDE*)

Samenvatting

1. Oestrogenen toegepast bij de vleesproduktie kunnen van zoötechnisch stand-
punt uit worden gezien als een groep anabool werkende stoffen met hin-
derlijke neveneffekten.

2. Op grond van de mogelijke bezwaren, voortvloeiende uit residuen in het
slachtprodukt heeft men in de U.S.A. gekozen voor een strenge reglemente-
ring van de toepassing van oestrogenen, in de E.E.G. voor een algemeen
toepassingsverbod.

3. De meeste van de gebruikte produkten zijn van synthetische herkomst. De
mate, waarin een produkt anabool werkzaam is, blijkt niet absoluut gecorre-
leerd te zijn met de oestrogene aktiviteit.

4. Bij een optimale dosering en wijze van toediening kan een belangrijke ver-
betering in de mestresultaten van rundvee, schapen en slachtkuikens worden
verkregen voor wat betreft groei, voederconversie of slachtkwaliteit. De
produktieverbetering gaat gepaard met een duidelijke kostprijsverlaging.

5. De genoemde effekten worden bereikt door veranderingen in de intermediaire
stofwisseling, waarvan de aard nog geenszins is opgehelderd en die boven-
dien niet voor alle diercategorieën gelijk is.

6. In proeven met 340 Nederlandse mestkalveren werden door subcutane toe-
diening van DES significante verbeteringen in groei
(7-10%) en voeder-
conversie (5-7%) bereikt. De slachtkwaliteit onderging minder markante
veranderingen. De resultaten van deze proeven worden besproken.

7. Een verhoging van de totale toegediende hoeveelheid DES van 10 tot 200 mg
per dier had een relatief geringe verhoging van het effekt tot gevolg.

8. Het tijdstip, waarop DES wordt toegediend, is van beslissende betekenis voor
het te bereiken effekt. Een toediening op een leeftijd van ca. 7 weken leidde
na een aanvankelijke groeibevordering, uiteindelijk tot een gewicht bij de
proefgroepen, dat belangrijk lager lag dan dat bij de controlegroep. Een
maximale groeibevordering werd verkregen bij een injektie op 3 ä 5 weken
voor de slachtdatum.

9. Balansproeven met 18 dieren wezen uit, dat de extra groei bij de DES-
groep nagenoeg geheel kan worden verklaard uit de meerdere aanzet van
eiwit. Een week na de toediening werd het maximale effekt bereikt, n.1. 44%
meer N-aanzet bij de DES-groep dan bij de onbehandelde groep.

10. De dieren, die DES kregen toegediend, konden aan de hand van histolo-
gische veranderingen in het prostaatweefsel allen als zodanig worden her-
kend, ongeacht de dosering en het tijdstip van toediening van het preparaat.

11. Het aandeel, dat de veehouderij in de toekomst zal kunnen leveren in de
voorziening van de mens met hoogwaardig, eiwitrijk voedsel zal, naar gelang
zich in dezen alternatieve mogelijkheden voordoen, sterker afhangen van de
efficiëntie, waarmee de dierlijke produktie plaats vindt. De omzetting van
voedereiwit in vleeseiwit vormt hierbij een essentiële, doch zeer zwakke
schakel. Een verbetering in dezen, zoals die met anabool werkende stoffen
blijkt te kunnen worden bereikt, is hierdoor van grote betekenis.

1  Dr. Ir. P. van der Wal, Drs. K. K. van Hellemond en Ir. P. L. M. Berende;

Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek van Biochemische Produkten
(I.L.O.B.), Haarweg 8, Wageningen.

-ocr page 348-

12. Een intensivering van het onderzoek op dit gebied in Europees verband lijkt
gewenst. De ontwikkeling van anabool werkzame stoffen, die geen schadelijke
neveneffekten bewerkstelligen, moet mogelijk worden geacht, indien de be-
schikbare krachten voldoende worden gericht en gebundeld. Het formuleren
van een duidelijke doelstelling ten aanzien van de eisen waaraan een der-
gelijk produkt moet voldoen, zou een gemeenschappelijke taak voor volks-
gezondheidsautoriteiten en zoötechnici kunnen zijn.

Inleiding

De belangstelling, die bijen aan de dag leggen voor bloemen, blijkt bij
nadere beschouwing slechts betrekking te hebben op een onopvallend bij-
produkt: de honing. Wanneer dit in een bakje als zodanig wordt aange-
boden zien de bijen uit opportunistische overwegingen af van hun tijdroven-
de speurtocht langs de kleurrijke alternatieve nectarbronnen.
Evenzeer zou de vleesproducent met genoegen afzien van het gebruik van
oestrogenen ter verbetering van de mestresultaten. Men hoeft hem slechts
preparaten ter beschikking te stellen, die toegediend aan mestdieren alléén
het begeerde anabole effekt vertonen. Dit anabole (neven-)effekt, dat
oestrogenen op de stofwisseling uitoefenen, vormt voor de mestveehouder
de (hoofd-) attractie van deze stoffen. De werking op de geslachtsfunkties
en de geslachtskenmerken, waaraan deze stoffen hun naam ontlenen, is in
de mesterij niet alleen minder relevant, maar het staat in sterke mate een
toepassing van deze stoffen ter verbetering van groei, voederconversie en
slachtkwaliteit in de weg.

Overigens vormen oestrogenen slechts één van de groepen stoffen, waarbij
een anabole werking wordt gevonden. Voor de androgenen, de corticoste-
roiden, het groeihormoon en het progesteron geldt dit evenzeer.
Door naarstig speurwerk wordt met wisselend succes gestreefd naar het ont-
wikkelen van nieuwe stoffen, die wel het anabole effekt bewerkstelligen
doch niet de andere, mogelijk nadelige, bijwerkingen vertonen. Slechts een
deel van deze nieuwe stoffen vertoont een chemische verwantschap met de
eerdergenoemde hormonen.

Vooral in de Verenigde Staten van Amerika heeft thans een groep stoffen
praktische toepassing gevonden, waarvoor de aanduiding hormoonprepa-
raten en de daarmee gepaard gaande indeling naar de aard van hun hor-
monale aktiviteit niet altijd even verheiderend werkt. Naar gelang meer
anabole stoffen ter beschikking komen, die ten aanzien van hun chemische
struktuur en hun fysiologische werking verder van de \\ anouds bekende hor-
monen afwijken, wordt een aanduiding van deze groej) als anabolica ver-
kieslijker. De anabole werking vormt niet slechts him enige gemeeschap-
pelijke eigenschap, doch geeft ook het doel van de toepassing het scherpst

weer.

De plaats die anabole stoffen bij de mesterij van landbouwhuisdieren inne-
men, kan zeer wel worden gedemonstreerd aan de hand van de toepassing
van oestrogenen, doordat deze laatste stoffen een zeer belangrijke rol in
dezen spelen. Door de veelheid van aspekten, die bij de toepassing van
belang zijn, en door de indrukwekkende hoeveelheid literatuur die hier-
over bestaat, zal de bespreking ervan slechts globaal kunnen zijn.
Aan de hand van eigen onderzoek zal meer uitvoerig worden gesproken
over de effekten, welke bereikt kunnen worden in het toepassingsgebied,

-ocr page 349-

dat thans in ons land de beste mogelijkheden biedt, nl. het mesten van
stierkalveren.

I. Algemene aspekten

1. De praktische toepassing tot dusverre

Het gebruik van oestrogenen heeft in de loop der jaren wijzigingen onder-
gaan, welke van land tot land uiteenlopen.

Als voorbeeld van twee uitersten zal de toestand in de U.S.A. en in Neder-
land met elkaar worden vergeleken. In het eerste land spelen oestrogenen
thans een belangrijke rol bij de vleesproduktie. In veel Engels sprekende
landen wordt het Amerikaanse beleid ten aanzien van het gebruik van
oestrogenen gevolgd. In Nederland is, evenals in de andere E.E.G.-landen,
na enkele perioden waarin het tot uitgebreide toepassingen kwam, de ont-
wikkeling tot stilstand gekomen.

Bij pluimvee werd in 1943 door Lorentz melding gemaakt van het
nuttig effekt van een implantatie van stilboestroltabletten bij slachtkuikens.
Nadat de geconstateerde groeibevordering en verbetering van de slacht-
kwaliteit meermalen was bevestigd, heeft de implantatie van vooral stil-
boestrol-pellets bij pluimvee veelvuldig toepassing gevonden in de U.S.A.
en in Europa. In 1959 kwam in de U.S.A. hieraan een einde door een
overeenkomst tussen de volksgezondheidsautoriteiten en de betrokken indus-
trieën. In Nederland is het implanteren van deze preparaten gestaakt aan
het einde van de vijftiger jaren. In de voorafgaande jaren was er sprake
van een zeer algemene toepassing. In beide landen werd het gevaar van het
voorkomen van residuen in het slachtprodukt te groot geacht. In ons land
worden nu geen oestrogenen meer toegepast bij pluimvee. In de U.S.A. is
een orale toepassing van dienoestroldiacetaat toegestaan bij kalkoenen van
een leeftijd van 5 weken af tot 48 uur vóór het slachten. Ook mag oestradiol
worden geïmplanteerd bij kuikens.

Bij het mesten van runderen wordt in de U.S.A. algemeen gebruik ge-
maakt van oestrogenen. De talloze malen vastgestelde verbetering van
groei en voederconversie is van grote economische betekenis. De direkteur
van het F.D.A.-bureau „Veterinär)\' medicine" schatte onlangs, dat de
vleesprijzen waarschijnlijk met minstens 20% zouden stijgen als er geen
diëthylstilboestrol of gelijksoortige produkten meer beschikbaar zouden zijn
(Van Hou weling,\' 1970).

Het gewicht waarop de mestrunderen in de U.S.A. worden geslacht, ligt
doorgaans veel hoger dan bij onze mestkalveren, die zelden veel zwaarder
worden dan 180 kg. Bij deze jongere dieren bleek echter een overeenkom-
stig effekt te kunnen worden bereikt. Enige jaren geleden gaf dit aanleiding
tot een uitgebreide clandestiene toepassing van oestrogenen bij mestkal-
veren. Door een krachtig ingrijpen van de volksgezondheidsautoriteiten is
hieraan in ons land een einde gekomen. Niet iedereen is ervan overtuigd, dat
dit in alle andere E.E.G.-landen evenzeer het geval is.
Bij
lairmieren is in de U.S.A. een orale toediening zowel als een implanta-
tie van oestrogenen voor mestdoeleinden toegestaan. Voor zover bekend
is het in ons land ook in het verleden niet tot een toepassing van enige be-
tekenis gekomen. Enigszins verrassend is het dat bij
varkens tot nu toe

-ocr page 350-

geen duidelijke werking \\an oestrogenen op groei en voeder\\erbruik kon
worden geconstateerd.

2. De aard van de toegepaste oestrogenen

De oestrogenen, die door het dierlijk lichaam worden geproduceerd, waar-
onder in de eerste plaats het oestradiol moet worden genoemd, hebben in
de mesterij nooit zo\'n belangrijke toepassing gevonden als de synthetisch
bereide stoffen. Laatstgenoemde produkten, die een veel eenvoudigere che-
mische struktuur hebben, bleken een vergelijkbare fysiologische invloed uit
te kunnen oefenen. Het bekende drietal diethylstilboestrol, hexoestrol en
dienoestrol vormen het assortiment, dat in de loop der jaren voornamelijk
werd uitgebreid met o.a. propionaten en acetaten van deze produkten. De
verestering van deze stoffen geeft een langere werkingstijd aan deze pro-
dukten (N. R. C., 1966). Ook de ruimtelijke struktuur van o.a. diethylstil-
boestrol blijkt invloed uit te oefenen op de activiteit. In een recent artikel
(Anonymus, 1969 a en b) wordt vermeldt, dat door een verandering
in de onderlinge verhouding van de trans- en cisvorm van DES de biolo-
gische activiteit kan worden beïnvloed.

Tussen de mate van oestrogene werking en anabole werking blijkt geen ab-
solute correlatie te bestaan (N. R. C., 1966). De vergelijking van het effekt
van deze preparaten en hun modificaties op groei en voederverbruik aan
de hand van literatuurgegevens is uitermate moeilijk. Zij zijn meestal
slechts in kleine groepen met elkaar vergeleken in proeven, die onderling
weer verschillen ten aanzien van de proefdieren, het voederregiem, de wijze
van toediening, het tijdstip van toediening en de dosering.

3. Dosering, tijdstip en duur van de toediening

In tabel 1, ontleend aan een publikatie van de National Research Council
(1966), wordt een overzicht gegeven van de doseringen van de belang-
rijkste produkten, zoals die in de praktijk in de U.S.A. worden toegepast.
De tabel toont, dat door de F.D.A. wordt aangenomen, dat 48 uur na de
laatste orale toediening van DES geen schadelijke hoeveelheden meer in
het vlees aanwezig zijn. Tussen de injektie, respectievelijk de implantatie, en
het slachten moet bij het rund en het .schaap een periode van 70 tot 120
dagen verlopen. Tevens blijkt, dat bij orale toediening van oestrogenen de
totale verstrekte hoeveelheid aanzienlijk groter is dan ïsij parenterale appli-
catie. De laatste wijze van toediening blijkt dus tot een efficiëntere benutting
van oestrogenen te leiden.

Zoals uit de tabel blijkt, is diethylstilboestrol zowel oraal als parenteraal
werkzaam. Hetzelfde geldt voor dienoestrol. Estradiol daarentegen is alleen
parenteraal werkzaam.

4. De wijze van toediening

Oestrogenen worden zowel oraal als parenteraal toegediend (tabel 1). De
parenterale toediening vindt plaats d.m.v. een subcutane of intramusculaire
injektie of wel door een subcutane implantatie. De injektie vindt plaats in
delen, die niet voor consumptie worden gebruikt. De nek, de kaak en vooral
de oorbasis worden hiervoor dikwijls genomen.

-ocr page 351-

Tabel 1.

Overzicht van het gebruik van oestrogenen.

Aantal dagen

Diersoort

Produkt

Toedienings-

Dosering

tussen laatste

wij ze

toediening en

slachten

Rund

Diethylstil-

oraal

10 mg/dag

2

boestrol

Diethylstil-

implantatie

12-36 mg

120

boestrol

Diethylstil-

injektie

24 -1- 120 mg

60

boestrol -1-

testosteron

Estradiol

implantatie

20 -F 200 mg

60

testosteron

Estradiol

implantatie

20 -1- 200 mg

60

progesteron

Schaap

Diethylstil-

oraal

2 mg/dag

2

boestrol

Diethylstil-

implantatie

3 mg

70

boestrol

Estradiol -f

implantatie

2,5 mg -f 25 mg

60

progesteron

Kuiken

Dienoestrol

oraal

23 - 70 dpm

2

Estradiol

injektie

10 mg

42

De pellets, die voor implantatie worden gebezigd, hebben een verschillen-
de consistentie. De samenstelling van de zachtere pellets maakt een sneller
vrijkomen van de aktieve bestanddelen mogelijk dan bij harde pellets het
geval is. Ook pasta\'s worden gebezigd. De formulering van de injektie-
vloeistoffen heeft invloed op de snelheid waarmee de oestrogenen uit de
injektieplaats naar het bloed diffunderen.

Op de hoogte van de bloedspiegel en de duur, gedurende welke een effek-
tieve hoeveelheid in het bloed aanwezig is, kan aldus op verschillende wijzen
invloed worden uitgeoefend.

5. De invloed op groei, voederconversie en slachtkwaliteit

Er zijn weinig proeven bekend over het gebruik van oestrogenen bij zeer
jong rundvee. Enkele auteurs hebben met jonge stierkalveren gewerkt. Zo
vonden Thomas e.a. (1970) na implantatie van 12 mg DES een extra
groei van 3 kg bij proeven met stierkalveren van 74 kg. P a 11 o n en Ral-
ston (1968) vonden bij stierkalveren, die bij de geboorte met 12 mg DES
waren geïmplanteerd, na 3 maanden een significante groeivermeerdering.
Hendrickson e.a. (1957) bereikten bij 6J/2 maanden oude dieren, die
gedurende 48 dagen oraal 5 mg DES kregen toegediend, een significante
groeibevordering van 12%. Aguirre e.a. (1968) kregen door een

-ocr page 352-

implantatie van respectievelijk 24 en 12 mg DES bij jonge stieren en vaar-
zen van 4 tot 6 maanden oud over een periode van 112 dagen een groei-
bevordering van 9,1 kg respectievelijk 7,0 kg ten opzichte van de controle.
Omtrent de invloed van DES op de mestresultaten van oudere stieren zijn
meer proeven genomen. Andrews e.a. (1956) vonden bij een orale gift
van 10 mg DES over een periode van 179 dagen een groeibevordering van
0,18 kg per dier per dag. Dvoracek en Markov ic (1966) stelden
na een orale dagelijkse DES gift van 5 - 10 mg gedurende 360 dagen een
extra groei van 0,12 kg per dier per dag vast. Huns ley e.a. (1967)
verstrekten 10 tot 20 mg DES per dier per dag en constateerden een signifi-
cant snellere groei. KI os term an e.a. (1955) implanteerden 84 -
132 mg DES en vonden een extra groei van 0,12 kg per dier per dag ge-
durende 98 dagen. Deze voorbeelden kunnen met vele worden uitgebreid.
Bij ossen worden volgens Klost er man e.a. (1955) gemiddeld grotere
effekten bereikt dan bij stieren. Een zeer omvangrijk aantal onderzoekingen
is aan ossen gewijd (Andrews e.a. 1954; Be es on e.a. 1956a;
Beeson e.a. 1956b; Burroughs e.a., 1955; Clegg en Cole,
1954; Dammers, 1956; Deans e.a., 1956; Perry e.a., 1955, 1958;
O\'Marry e.a., 1956; Roubicek, 1960; Ogilvie, 1960; Ko-
lari e.a., 1960).

Het positieve effekt op de groei bedroeg in de regel 10 - 20%. De voeder-
conversie werd circa 10 - 15% gunstiger. De slachtkwaliteit wordt in de
Amerikaanse literatuur veelal ongunstiger beoordeeld omdat de slacht-
dieren minder vet zijn (Cahill e.a. 1956). Ray e.a. (1969) vonden
in de zomermaanden een geringere groeibevordering dan in de winter, het-
geen door deze auteurs aan de temperatuursverschillen wordt toegeschre-
ven.

Er zijn weinig publikaties verschenen over het gebruik van DES bij vaar-
zen. In recente onderzoekingen dienden Goodrich en Meiske
(1969) gedurende 215 dagen aan vaarzen verschillende produkten toe o.a.
DES en melengestrol acetaat; dit leidde echter niet tot een significante groei-
bevordering. Hawkins e.a. (1967) vonden een zeer geringe groeiverbe-
tering na DES-implantatie bij vaarzen. Ralston e.a. (1968) konden
een significante snellere groei aantonen bij dieren, die 15 mg DES geïm-
planteerd hadden gekregen.

Over het gebruik van DES bij schapen is in de vijftiger jaren veel onder-
zoek verricht o.a. door Andrews e.a., 1956; Clegg e.a., 1955; Hale
e.a., 1955; Preston en Burroughs, 1958; Oxley e.a., 1960.
De verbetering van de mestresultaten ligt in het algemeen in dezelfde orde
van grootte als die bij ossen. Met betrekking tot de vetvorming wijkt de
situatie af van die bij ossen. Bij een hoog energieniveau in de voeding geven
oestrogenen aanleiding tot extra vetafzetting, terwijl bij een energiearm
rantsoen de vetvorming een teruggang vertoont.

Bij varkens is bij veel proeven gebruik gemaakt van een combinatie van
diethylstilboestrol en methyltestosteron (Baker e.a., 1967; Lucas e.a.,
1970; Trasher e.a., 1967). Waren bij eerdere proeven met DES alleen,
de uitkomsten wisselvallig, bij deze proeven werd de groei nadelig be-
ïnvloed, terwijl de slachtkwaliteit verbeterde.

Bij pluimvee blijkt de voedersamenstelling grote invloed te hebben op het
effekt van een hormoonimplantatie (N. R. C., 1959). Zo bleek 10 of 15 mg

-ocr page 353-

DES bij rantsoenen met 14 tot 16% re het meest effektief. Tot de belang-
rijkste effekten van de oestrogeenbehandeling bij pluimvee behoort de ver-
betering van de slachtkwaliteit doordat een hogere vetafzetting plaats heeft
in alle delen van het lichaam (N. R. C., 1953; Vanschoubroek,
1968).

Hexoestrol heeft een soortgelijk effekt (Ryley e.a. 1970). Ook oestradiol
is met succes bij slachtkuikens toegepast (Mickelberry, 1968), zo ook
dienoestrol (Couch, 1969; Umberger en Gass, 1959).

6. Verklaring voor de invloed op de resultaten

Uit de proeven van Poppe (1965) kwam duidelijk naar voren, dat de
effekten van een hormoontoediening verschillen naar de aard van de dier-
soort. Ook Meites en Nelson (1960) vermeldden dit reeds. Tren-
kle (1969) constateerde bij rundvee en schapen een stimulerend effekt
op de groei, een grotere N-retentie en een betere voerefficiëntie. Bij pluim-
vee werd een grotere voeropname en een grotere vetvorming waargenomen,
doch geen of weinig effekt op de N-retentie en op het lichaamsgewicht.
Voor een sluitende verklaring voor de bevordering van de groei van mest-
dieren door de toediening van geslachtshormonen zijn nog onvoldoende ge-
gevens voorhanden. Vrijwel algemeen wordt aangenomen, dat o.a. stilboes-
trol de hypofyse beïnvloedt en dat als gevolg hiervan een verandering in-
treedt in de onderlinge verhouding van door de hypofyse afgescheiden hor-
monen.

Uit verschillende onderzoekingen komt naar voren, dat de werkwijze van
oestrogenen, althans bij herkauwers, tenminste voor een gedeelte bestaat uit
een verhoogde produktie van het groeihormoon, het schildklierhormoon en
androgenen door de bijnier (Trenkle, 1969). Volgens de N. R. G.
(1959) is het anabole effekt het resultaat van een stimulering van de sekre-
tie van androgenen uit de bijnieren; de A.C.T.H.-afgifte zou gestimuleerd
worden.

Ook de Ca- en P-retentie zou door een toediening van oestrogenen ver-
hoogd worden (Poppe, 1965; Grandchamp, 1968).
Er kunnen bij oestrogeentoediening nevenverschijnselen optreden, die be-
staan uit een vergroting van de uier en de tepels, een verhoging van de
staartbasis, het zwellen van de vulvae, het verslappen van de bekkenbanden
en het onrustig worden van de dieren, terwijl bij vaarzen soms muceuse
uitvloeiing uit de vagina en prolaberen van de vagina optreedt. Bij hamels
wordt vaak een vernauwing van de urethra waargenomen (Neeteson,
1962; N. R. C., 1966).

7. De uitscheiding

De oraal en parenteraal toegediende oestrogenen verlaten met de urine en
faeces het lichaam. De oestrogenen worden als zodanig of gebonden aan bij-
voorbeeld glucuronzuur uitgescheiden (N. R. C., 1966). Omtrent de ver-
dere afbraak van stilbenen is nog weinig bekend.

De toename van het oestrogeengehalte in planten, bemest met urine van
dieren, die met hexoestrol behandeld waren, is niet van betekenis (N.R.C.,
1966).

-ocr page 354-

II. Onderzoek met Nederlandse mestkalveren

1. Algemeen

Zoals reeds in het voorgaande is opgemerkt, werd enige jaren geleden door
de kalvermesters bijzonder veel belangstelling aan de dag gelegd voor oestro-
genen. De mogelijkheden, die oestrogenen bieden voor het verbeteren van
de mestresultaten bij stierkalveren, hebben zelfs aanleiding gegeven tot
clandestiene toepassing in de praktijk. Zeer uitvoerig en gedegen onderzoek
op het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid (Huis in \'t Veld,
Jonkman, Van den Broek, Groot en Laan, 1967; Rui-
tenberg, Kroes en Berkvens, 1967; Kroes, 1970) heeft ge-
leid tot methoden, waarbij aan de hand van veranderingen in het histolo-
gisch beeld van de prostaat, na het slachten kon worden nagegaan of ge-
durende de mestperiode oestrogenen zijn toegepast.

Mede om de mogelijkheid te openen deze methodiek te toetsen onder om-
standigheden, waarbij met sterk uiteenlopende toedieningstijdstippen en
doseringen van oestrogenen werd gewerkt, werd op het I.L.O.B. een serie
proeven met mestkalveren uitgevoerd. De aanvankelijke gedachte om hier-
bij ook de histologische veranderingen in het tepelkanaal te bestuderen
(Van der Grift, 1967) werd verlaten toen deze methode minder
goede perspektieven bleek te bieden (Ruitenberg, Kroes en
Berkvens, 1967). Wèl wend besloten deze proeven te benutten voor
waarnemingen omtrent de invloed, die oestrogenen uitoefenen op groei,
voederconversie en slachtkwaliteit, en om tevens aandacht te schenken aan
de invloed op de eiwit- en energiebalans.

2. Proeftechniek

Teneinde over uniforme groepen representatieve proefdieren te kunnen be-
schikken zijn de proeven uitgevoerd met Fries-Hollandse stierkalveren, aan-
gevoerd op een leeftijd van ca. 5 dagen. De kalveren werden individueel ge-
huisvest in houten boxen in een stal waar de ventilatie, de temperatuur en
de luchtvochtigheid redelijk konden worden beheerst. De proeven werden
uitgevoerd bij temperaturen van 15-200C en bij een relatieve luchtvochtig-
heid van 60-90%. Het rantsoen was t.a.v. de samenstelling afgestemd op de
mengsels, die in de praktijk voor mestkalveren worden toegepast. Het ruw
eiwit-gehalte bedroeg ca. 24%, de omzetbare energie ca. 4400 kcal per kg.
De basisbestanddelen bestonden voornamelijk uit ondermelkpoeder (ca.
67%), een mengsel van dierlijk en plantaardig vet (20%) en laktose
(10%). Daarnaast werden de benodigde emulgatoren, antioxidantia, anti-
biotica (70 dpm), vitaminen en mineralen in het rantsoen opgenomen.
Onmiddellijk vóór het voeren werd het kunstmelkpoeder met warm water
gemengd in een verhouding 1:5,7 in het begin van de mestperiode en in
een verhouding van 1:4,3 aan heteinde van de mestperiode. De temperatuur
van de melk tijdens de verstrekking bedroeg ca. 370C.
De eerste 11 dagen na aanvoer werd driemaal daags gevoerd, daarna twee-
maal. De dagelijks toegediende hoeveelheid kunstmelk werd gedurende
de eerste drie weken geleidelijk opgevoerd tot een hoeveelheid kunstmelk-
poeder van ca. 2% van het lichaamsgewicht was bereikt. Daarna werd ge-
voerd naar een vast schema, gebaseerd op het bereikte lichaamsgewicht.

-ocr page 355-

Als proefpreparaat werd bij de beschreven proeven gebruik gemaakt van
diethylstilboestroldipropionaat (Desexin) geëmulgeerd in olie in een con-
centratie van 5%. Dit preparaat werd subcutaan geinjiceerd aan de hals-
vlakte.

De verdeling van de beschikbare dieren over de proefgroepen geschiedde
de dag voordat de proefbehandeling, dus de injektie met oestrogenen, werd
ingesteld. De indeling geschiedde zodanig, dat de proefgroepen zoveel mo-
gelijk gelijk waren t.a.v. het levend gewicht, de groei in de voorafgaande
periode en het hemoglobinegehalte van het bloed.

De wegingen geschiedden in de voorperiode éénmaal per twee weken, daar-
na wekelijks. De voederopname werd dagelijks genoteerd, evenals bijzonder-
heden t.a.v. de gezondheidstoestand. Aan het einde van de proeven werd
de slachtkwaliteit bepaald. Na het slachten werden de prostaatklieren ver-

fig. 1

HET GROEI EFFEKT IN KG VAN VERSCHILLENDE
DOSERINGEN DES

effekt in kg
10L

8
6
A
2
O
-2
-A

AO 5Ó—sb—70—Bb—gb—ióö H\'Ö

leeftijd in dagen

____25 mg des,op 60 dagen gespoten

____,25 mg des,op 60 en 88 dagen gespoten

_^100 mg des,op 60 dagen gespoten

_eJOOmg des.op 6 0 en88 dagen gespoten

-ocr page 356-

wijderd en door de Keuringsdienst van het slachthuis naar de gebruike-
lijke maatstaven op histologische kenmerken beoordeeld. Bij positieve be-
vindingen werden urinemonsters op hun gehalte aan oestrogenen onder-
zocht op het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid.

T.a.v. het histologische beeld van de prostaat geschiedde dit, ter toetsing
van de gedane waarnemingen, in een aantal gevallen eveneens. Van de 8
uitgevoerde proeven met in totaal 340 dieren zullen in het volgende die
uitkomsten worden beschreven, die betrekking hebben op het effekt van
diethylstilboestrol. De proeven met andere preparaten zijn tot dusverre
minder omvangrijk en laten daardoor nog geen definitieve conclusies toe.
Het ligt in het voornemen de proefuitkomsten, waaruit hier wordt geput,
elders uitvoeriger te publiceren.

3. Het effekt op de groei

In figuur 1 en in tabel 2 is van vier proefgroepen van 10 dieren elk het ge-
middelde groeiverschil ten opzichte van een onbehandelde controlegroep
uitgezet. Groepen H, III, IV en V kregen op een leeftijd van 60 dagen
respektievelijk 25, 25 100 en 100 mg DES toegediend. De groepen III en

Tabel 2.

Groei in kg en voederconversie (kg voer per kg groei) onder invloed van

DES.

I n III IV V

O 25 mg DES 2 x 25 mg 100 mg DES 2x100 mg
DES DES

over de
proefperiode

absoluut 61,8 69,1 68,8 69,6 71,8

in % van

controle 100 111,8 111,3 112,6

over de gehele

mestperiode

absoluut 102,7 110,1 110,0 110,7 112,8

in % van

groei

116,2

controle
over de
proefperiode
absoluut 1,53

in % van
controle
over de gehele
mestperiode
absoluut
in % van
controle

100 107,2

107,1

109,8

107,8

voeder-

conversie

1,41

1,42

1,37

1,42

100

92,2

89,5

92,8

92,8

1,43 1,36

1,36

1,37

1,33

100

95,1

95,8

95,1

93,0

-ocr page 357-

V kregen een tweede injektie met respektievelijk 25 en 100 mg op een
leeftijd van 88 dagen.

De proef had een ongestoord verloop. De gemiddelde groei bedroeg ruim
1000 g/dier/dag; de voederconversie was 1.43 toen de dieren aan het einde
van de proef een gemiddeld gewicht van ca. 150 kg hadden bereikt. Aan
het einde van de proef bleken de dieren van de vier proefgroepen gemiddeld
7 tot 10 kg meer te zijn gegroeid dan de controledieren. Over de proef-
periode gemeten kwam dit verschil overeen met 11 tot 16%, over de gehele
mestperiode gerekend met 7 tot 10%.

Het verschil van alle vier groepen ten opzichte van de controlegroep was
significant (P— 0,05). In de periode van G\'/i week vanaf het tijdstip van
behandeling tot het slachten is het verschil op regelmatige wijze voortdu-
rend toegenomen. Bij latere proeven bleek het hier bereikte groei-effekt
reproduceerbaar, wanneer de wijze en het tijdstip van toediening van DES
optimaal werden gekozen (zie figuur 2 en 3). Eén, nog niet afgesloten proef
lijkt een iets geringer effekt te zullen tonen. Op de verschillen tussen de
onderscheiden proeven wordt later teruggekomen.

4. Het effekt op de voederconversie

In tabel 2 zijn de gemiddelde voederconversiecijfers vermeld van dezelfde
vijf groepen van 10 dieren, die in de voorgaande paragraaf werden bespro-
ken. Ook in dit geval onderscheiden alle vier DES-groepen zich significant
van de controlegroep (P— 0,05). Ten aanzien van deze cijfers kan even-
als van de groeicijfers worden gezegd, dat een optimale toediening van DES
in latere proeven met meer dieren, overeenkomstige uitkomsten opleverde.

5. Het effekt op de slachtkwaliteit

In tabel 3 zijn voor de vijf eerder besproken groepen de belangrijkste waar-
nemingen bij het slachten samengevat.

Tabel 3.
Slachlkwaliteitskenmerken.

Proefgroepen

I

II

III

IV

V

Waarnemingen

0

25 mg

2 X 25 mg

100 mg 2x

100 mg

DES

DES

DES

DES

Gewichtsverlies tijdens

transport in kg

3,0

3,0

3,0

3,0

3,1

Inslachtingspercentage

34,7

33,6

33,1

32,2

32,0

Kleur

7,2

7,2

7,1

7,1

7,2

Bevleesdheid

7.0

7,8

7,6

7,9

8,5

Vetbedekking

7,4

7,8

7,2

7,2

7,2

Het gewichtsverlies tijdens het transport was voor alle groepen nagenoeg
gelijk.

Het inslachtingspercentage was bij alle proefgroepen alleen numeriek ge-
ringer dan bij de controlegroep.

-ocr page 358-

De kleur werd beoordeeld door elk geslacht dier een cijfer toe te kennen
in een schaal van 0-10 naar gelang van toenemende blankheid. Voor de
bevleesdheid en de vetbedekking werd een overeenkomstige schaal gehan-
teerd, waarbij een hoger cijfer werd toegekend naar gelang een sterkere be-
vleesdheid, respektievelijk vetbedekking werd geconstateerd. Wij zien, dat
ten aanzien van de kleur geen verschillen werden waargenomen. De be-
vleesdheid was bij alle DES-groepen beter dan bij de controlegroep.
De vetbedekking bij de vijf groepen vertoonde geen duidelijke onderlinge
verschillen.

6. De invloed van de dosering

Uit figuur 1 blijkt, dat de groei bij groep II, III en IV, behandeld met
respektievelijk 1 x 25 mg, 2 x25mg en 1 x 100 mg DES, geen duidelijke
onderlinge verschillen vertoonde. Geen van deze verschillen was dan ook
significant. Groep V, behandeld met 2 x 100 mg DES, vertoonde welis-
waar numeriek een snellere groei, doch het verschil tussen groep V ener-
zijds en groep II, III en IV anderzijds, was niet significant. In tabel 2,
waarin de voederconversie is vermeld, blijkt ook dat het leeuwendeel van
de bereikbare verbetering reeds met geringe doseringen kan worden be-
werkstelligd.

Figuur 2 en 3, waar proefgroepen met respectievelijk 10 en 25 mg DES ojd
overeenkomstige tijdstippen van toediening kunnen worden vergeleken,
tonen aan, dat 10 mg DES gemiddeld een iets lager effekt sorteert dan 25
mg. De verlaging van het effekt is echter in verhouding veel geringer dan
de verlaging van de DES dosering. In het algemeen blijkt uit deze gegevens,
dat een verhoging van de dosering boven 10 mg in een sterk afnemende
meeropbrengst zal resulteren.

Welke dosering in de praktijk op economische gronden de meest verkies-
lijke zal zijn, kan hier niet zonder meer uit worden afgeleid,
fig. 2

-ocr page 359-

♦ 6

♦ U

* 2
O

. 2

. A

. 6

ib—SO—50-60-7Ö—Stj StS 100 110 120 130

leeftijd in dagen

7. De invloed van het tijdstip van toediening

Tn figuur 2 en 3 zijn de uitkomsten van alle proefgroepen, die in de loop
der tijd met 10, respektievelijk 25 mg DES zijn behandeld, samengebracht.
Eén lijn verbindt steeds de punten, die het groeiverschil van een proef-
groep ten opzichte van een onbehandelde controlegroep gedurende de proef-
periode aangeven.

In beide grafieken vallen vier karakteristieke overeenkomsten op:

- - De maximale groeibevordering, die wordt bereikt, is hoger naarmate

de injektie op oudere leeftijd plaats vindt.

- - De toename van het verschil ten opzichte van de controle vindt in

het algemeen eveneens .sneller plaats naar gelang de toediening later
is geschied.

— Het maximale verschil in gewicht wordt gemiddeld ongeveer 3 tot
5 weken na de toediening bereikt.

— Nadat het maximale gewichtsverschil t.o.v. de controle is verkregen,
treedt hierin een teruggang op. Als de toediening op jeugdige leef
tijd heeft plaats gevonden, wordt het gewicht van de proefgroepen
uiteindelijk zelfs belangrijk geringer dan dat van de controlegroep.
Het blijkt dus, dat de stofwisseling nog verstoord blijft nadat de
positieve invloed van stilboestrol is verdwenen. Het zou belangwek-
kend zijn om na te gaan of dit verschijnsel zich ook voordoet bij
toediening op latere leeftijd, en of uiteindelijk de groei zich weer
herstelt.

8. De aard van de verkregen extra groei

Om te weten uit welke bestanddelen de gewichtsvermeerdering, verkregen

-ocr page 360-

door de DES-toediening bestaat, werden twee balansproeven uitgevoerd
ter bepaling van de stikstof- en energiebalans. De gebezigde proeftechniek
laat zich in dit korte bestek moeilijk weergeven. Zij is eerder uitvoerig be-
schreven door Van Weerden, Van Es en Van Hellemond
(1970).

In tabel 4 zijn de uitkomsten van de grootste van de beide N-balansproevcn
weergegeven.

Tabel 4.

Gemiddelde stikstofbalans per dier na een eenmalige toediening van 100
mg DES op een levend gewicht van ca. 90 kg (6 dierenj proef groep).

Dagen na

controle

100

mg DES

injektie

g

%

g

%

7—11

128

100

183

144

13—17

138

100

188

137

17—21

139

100

178

128

21—25

146

100

172

118

25—29

150

100

164

109

Wij zien, dat de stikstofbalans ofwel de stikstof aanzet, gemeten als het ver-
schil tussen de stikstof opname met het voer enerzijds en de stikstof uit-
scheiding met de mest en urine anderzijds, een sterke invloed van de DES-
toediening heeft ondergaan. De aanvankelijke verbetering van de N-aanzet
met 44% wordt geleidelijk geringer in de volgende meetperioden, hetgeen
overeenstemt met het verloop van de eerder besproken gewichtsvermeer-
dering.

Rekenen wij de totale extra N-aanzet van de proefgroep om in eiwitaanzet,
door deze 184 gram te vermenigvuldigen met 6,25 en rekenen wij vervolgens
de eiwitaanzet om in vleesaanzet door te vermenigvuldigen met 4, dan blijkt
de berekende extra vleesaanzet in de proefperiode ca. 4600 gram per dier
te bedragen. Het gemeten totale groeiverschil van de proefgroep t.o.v. de
controlegroep bedroeg in deze periode ca. 4,5 kg per dier. De gehele extra
groei opgetreden door de DES-toediening kan dus uit de extra eiwitaanzet
worden verklaard.

De uitkomsten van de tweede N-balansproef bevestigen deze gevolgtrek-
king en de resultaten van de energie-balans geven verdere steun aan de
conclusie, dat de DES-toediening voornamelijk leidt tot extra eiwitaanzet.
Met name de energiebalansen behoeven nog een verdere uitbreiding ter
verificatie van deze conclusies.

9. De invloed op het histologisch beeld van de prostaat

Ten aanzien van het histologisch beeld van de prostaat van de met DES
behandelde dieren is de conclusie zeer eenvoudig. Alle behandelde dieren
konden als zodanig worden onderkend door de Keuringsdienst verbonden
aan het slachthuis. Dat de prostaten van de dieren, die zeer vroeg met lage
doseringen behandeld waren, iets minder uitgesproken veranderingen ver-
toonden, stond een herkenning dus niet in de weg. Bovendien heeft, zoals
wij eerder zagen, deze vroege DES-toediening een uitgesproken nadelige

-ocr page 361-

invloed op de mestresultaten gehad, zodat dergelijke toepassingen in de
praktijk ook niet voor zullen komen.

Conclusies

In het eerste deel van dit artikel hebben wij gezien, dat in de nog jonge
geschiedenis van de anabool werkzame oestrogenen zeer uiteenlopende
standpunten ten aanzien van de toepasbaarheid bij de vleesproduktie wor-
den ingenomen.

Met zekerheid kan evenwel worden gesteld, dat belangrijke verbeteringen
in groei, voederverbruik of slachtkwaliteit kunnen worden bereikt bij rund-
vee, schapen en pluimvee.

Zowel tegen de achtergrond van het tekort aan hoogwaardige eiwitbronnen
in de wereld als ter versterking van de economische positie van de vee-
houderij in het algemeen, zijn deze uitkomsten van belang.
Hoewel de mogelijke bezwaren, die kunnen voortvloeien uit het voorkomen
van residuen in het slachtprodukt worden onderkend, heeft dit niet overal
tot dezelfde conclusies geleid. In de U.S.A. meent men deze bezwaren te
kunnen ondei-vangen door, aan de hand van uitvoerige onderzoekgegevens,
een zeer selektief beleid te voeren ten aanzien van aard, dosering en toepas-
singswijze van de oestrogenen. In de E.E.G. wordt thans een algemeen
verbod gehandhaafd.

Omdat bij deze stoffen geen vaste correlatie blijkt te bestaan tussen de
anabole werking enerzijds en de minder gewenste neveneffekten ander-
zijds, is in beginsel de mogelijkheid gegeven eerlang tot anabole prepara-
ten te komen, die aan vergaande eisen ter bescherming van de consument
voldoen. Gericht onderzoek in dezen kan worden bevorderd door deze eisen
zo goed mogelijk van te voren te formuleren. Uit de uitkomsten van ons
onderzoek met mestkalveren blijkt, dat ook in deze, nog weinig onderzochte
sektor goede mogelijkheden voor de toepassing van anabole stoffen schuilen.
Het onderzoek ten aanzien van de eiwitstofwisseling voert ons in dezen tot
een conclusie, die van meer algemene betekenis is dan voor de kalvermesterij
alleen. Dit kan worden geïllustreerd door figuin- 4.

De grafiek werd tendele ontleend aan eerdere onderzoekingen met een
groot aantal kalveren (Van Weerden, Van Es en Van Helle-
mond, 1970). Het blijkt, dat onder normale omstandigheden bij mest-
kalveren aanvankelijk ca. 70% van het verteerde voedereiwit wordt benut
voor de vorming van vleeseiwit; drie maanden later is dit percentage, door
veranderingen in de intermediaire stofwisseling, teruggelopen tot ca. 35%.
Deze dramatische teruggang in de efficiëntie van de vleesproduktie is er de
oorzaak van, dat het produceren van voedsel voor de mens via het land-
bouwhuisdier soms als een verkwistende werkwijze wordt gekenschetst. Het
is een argument, dat meer hout gaat snijden naar gelang efficientere pro-
duktiewijzen van smakelijke en hoogwaardige eiwitbronnen binnen het
bereik komen.

De korte lijn in figuur 4 geeft aan welke verbetering optreedt in de om-
zetting van het voedereiwit in lichaamseiwit, wanneer wij ons baseren op
de verbetering in de N-balans die bij de beschreven proeven werd gevon-
den. Door de toepassing van anabool werkende stoffen kan aldus in beginsel
een verbetering worden bewerkstelligd ten aanzien van één der fundamen-
tele problemen bij de dierlijke produktie.

-ocr page 362-

fig. U

VERLOOP VAN DE N-RETENTIE BIJ MESTKALVEREN

N- retentie als 7. van
8A[. verteerbare N

76

68
60
52
AA
36
28
20

90 100 110 120
opname ver leerbare N
in grammen per dag

Mede op deze grond pleiten wij gaarne voor een intensivering van het
onderzoek in Europa op dit gebied. Een voortdurende gedachtenwisseling
in europees verband tussen volksgezondheidsautoriteiten, zoötechnici in in-
dustriële researchgroepen komt ons hierbij als onontbeerlijk voor.

SUMMARY

(1) From the point of vievi\' of zootechnics, oestrogens used in meat production
may be regarded £is a group of anabolic agents having untoward side-effects.

(2) Because of the possible drawbacks attaching to the presence of residues in the
meat, it was decided to lay down strict rules for the use of oestrogen in the
U.S.A., the use of these antibiotics being universally prohibited in the EEC.

(3) Most of the agents used are of synthetic origin. An absolute correlation was not
found to exist between the extent to which an agent has an anabolic action
and its oestrogenic effects.

(4) An optimum dosage and method of administration may produce marked impro-
vement of the results obtained in fattening cattle, sheep and broilers where
growth, feed conversion rate or carcass quality are concerned. The improve-
ment in production is accompanied by a marked reduction in costs.

(5) These results are due to changes in intermediate metabolism, the nature of
which continues to be obscure and which are not identical in each class of
animal.

(6) Subcutaneous injection of diethylstilboestrol (DES) in experiments carried
out in 340 veal calves in the Netherlands produced significant improvement in
growth (7-10 per cent) and feed conversion rates (5-7 per cent). The
changes in carcass quality were less marked. The results of these experiments
are discussed in the present paper.

(7) When the total dose of DES administered to each animal was increased from
10 tot 200 mg., this resulted in a relatively slight increase in the effect of
treatment.

20 30 AO 50 60 70 80

-ocr page 363-

(8) The time at which DES is administered, is a decisive factor in the effect to be
produced. Having initially had a growth-stimulating effect, administration at
an age of approximately seven weeks eventually resulted in a weight of the
experimental animals, which was much lower than that of the controls.
Maximum stimulation of growth was obtained when DES was injected from
three to five weeks before the time of slaughter.

(9) Balance tests in eighteen animals showed that the gain in weight in the group
given DES can be almost completely accounted for by the increased production
of protein. The maximum effect was obtained within seven days after admi-
nistration,
viz. an increase in nitrogen retention which was 44 per cent more
in the DES-treated group than it was in the untreated group.

(10) Those animals which had been treated with DES, were all identifiable as such
by histological changes in the tissues of the prostate, regardless of the dosage
and time of administration of the drug.

(11) According as alternatives present themselves, the share to be contributed by
the live-stock industry in supplying man with high-grade food high in protein,
will increasingly come to depend on the efficiency of animal production. The
conversion of dietary protein into meat protein, supplies an essential though
very weak link in this process. An improvement such as that obtainable by
agents having an anabolic effect, will therefore be of vital importance.

(12) Concentrating research in this field in the countries of the EEC would appear
to be advisable. Developing drugs having an anabolic action, which do not
cause any injurious side-effects, should be regarded as feasible when the forces
available are adequately directed and combined. Formulating a clear objective
as regards the requirements to be satisfied by an agent of this type, might be a
common duty of health authorities and zootechnicians.

IJTERATUUR

g u i r r e, V. E. L., Z a m o r a, P. J. E. and C a r r e r a, M. C.: Rev. Mex. Prod.
Animal,
1, 9, (1968), (Nutrition Abstr. and Rev., 40, 673 abstr. 3882 (1970);
Andrews, F. N., B e e s o n, W. M. and J o h n s o n, F. D.: ƒ. Anim. Sci., 13, 99,
(1954);
Andrews, F. N., S t o b, M., Perry, T. W. and B e e s o n, W. M.: ƒ.
Anim. Sci., 15, 575, (1956). Anonymus: Feedstuffs, 41, (47), 4, (1969); A n o-
n y m u s:
Feedstuffs, 41, (48), 4 en 52, (1969).

B a k e r, D. H., J o r d a n, C. E., W a i 11, W. P. and G o u w e n s, D. W.: J. Anim.
Sci.,
26, 1059, (1967); B e e s o n, W. M., Andrews, F. N., S t o b, M. and
Perry, T. W.: ƒ.
Anim. Sci., 15, 679, (1956); B e e s o n, W. M., P e r r y, T. W.,
Andrews, F. N., Smith, W. H. and S t o b, M.:
J. Anim. Sci., 15, 1240 (abstr.),
(1956);
Burroughs, W., G u 1 b e r t s o n, C. C., Cheng, E., Hale, W. H.
and Homey er. P.: /.
Anim. Sci., 14, 1015, (1955).

Cahill, V. R., K u n k 1 e, L. E., K 1 o s t e r m a n, E. W., Deatherage and
Wierbicki, E.: ƒ.
Anim. Sci., 15, 701, (1956); C 1 e g g, M. T. and Cole, H.
H.:
J. Anim. Sci., 13, 108, (1954); C 1 e g g, M. T., A 1 b a u g h, R., Lucas, J.
and W e i r, W. C.:
J. Anim. Sci., 14, 178, (1955); C 1 e g g, M. T. and C a r r o 1 1,
F. D.:
J. Anim. Sci., 15, 37, (1956); Couch, J. R.: Feedstuffs, 41, (37), 21,
(1969).

Dammers, J.: Landbouwkundig Tijdschr., 68, 601, (1956); D e a n s, R. J., A r s-
dell, W. J. van, R e i n e k e, E. P. and B r a t z 1 e r, L. H.: /.
Anim. Sci., 15,
1020, (1956); D v o r a c e k, M. and M a r k o v i c. P.: Zivoc Vyr, 10, 677, (1965),
(Nutr. Abstr. and Rev..,
36, (4), abstr. 6987 (1966).

G o o d r i c h, R. D., M e i s k e, J. C., K o 1 a r i, O. E., H a r V e y, A. L., A u n a n,
W. J. and Hanson, L. E.:
Univ. Minnesota Agric. Exp. Stat. Bull., no. 486,
(1967); Grand champ, G.: Schweiz. Arch. Tierh., 110, 439, (1968); Grift,
J. van der:
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 812, (1967).

Hale, W. H., H o m e y e r, P. G., C u 1 b e r t s o n, C. C. and Burroughs, W.:
/. Anim. Sci., 14, 909, (1955); Hawkins, D. R., Henderson, H. E. and

-ocr page 364-

Ge as 1 e r, M. R.: ]. Anim. Sci., 26, 1480 abstr., (1967); Hendrickson, R. F.,
Pope, L. S., Nelson, A. B., Stephens, D. F. and Acker, D. G.:
J. Anim.
Sci.,
16, 1079 abstr., (1957); Huis in \'t Veld, L. G., Jonkman-van de
Broek, E. B. en Groot, W. G. de:
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 805, (1968);
H u n s 1 e y, R. E., Vetter, R. L., Kline, E. A. and Burroughs, W.: J.
Anim. Sci., 26, 1469 abstr., (1967).

Klos terman, E. W., Cahill, V. R., K u n k 1 e, L. E. and M o n o n, A. L.:
ƒ.
Anim. Sci., 14, 1050, (1955); K o 1 a r i, O. E., H a r v e y, A. L., M e i s k e, J. C.,
Aunan, W. J. and Hanson, L. E.:
J. Anim. Sci., 19. 1041, (1960); Kroes, R.:
Estrogen-Induced Changes in the Genital Tract of the Male Calf — A Morphologi-
cal Study. Dissertatie Utrecht, 1970.

Lorenz, F. W.: Poultry Sci., 22, 190, (1943); Lorenz, F. W.: Vitamins and
Hormones,
12, 235, (1954); Lucas, L. E., S v a j g r, A. J. and P e o, E. R.: J.
Anim. Sci.,
26, 908, (1967).

Meites, J. and Nelson, M. J.: Vitamins and Hormones, 18, 205, (1960)
Mickelberry, W. C.: Poultry Sci., 47, 1254, (1968).

Nat. Acad. Sci. — Nat. Res. Counc.: Hormonal relationships and appli
cations in the production of meats, milk and eggs. Puhl. 266 Washington (1953)
Idem Publ. 714 (1959); Idem Publ. 1415 (1966); N e e t e s o n, F. A., Berg
ström, P. L., Hart, P. C. en Veen, H. E. van der:
Tijdschr. Diergeneesk., 87
11,
(1962).

Olgivie, M. L., Fait in, E. C., H a u s e r, E. R., Bray, R. W. and Hoek
st ra, W. G.:
J. Anim. Sci., 19, 991, (1960); O\'M a r y, C. C., Warren, E. P.
Davis, T. J. and Pierce Jr., H. H.: /.
Anim. Sci., 15, 52, (1956); O x 1 e y, J
W., Thompson, R. C. and K e r c h e r, C. J.:
J. Anim. Sci., 19, 1283 abstr
(1960).

Pat ton, W. R. and Ralston, A. T.: J. Anim. Sci., 21.1117 abstr. (1968)
Perry, T. W., Beeson, W. M., Andrews, F. N. and Stob, M.: J. Anim
Sci.,
14, 239, (1955); Perry, T. W., Beeson, W. M., Andrews, F. N
Stob, M. and Möhler, M. T.:
J. Anim. Sci., 17, 164, (1958); P 1 i m p t o n, R
F., Cahill, V. R., Teague, H. S., G r i f o, A. P. and K u n k 1 e, L. E.:
Anim. Sci., 26, 1319, (1967); Poppe, S.: Arch. Tierern., 15, 61, (1965); Pres
ton, R. L. and Burroughs, W.: /.
Anim. Sci., 17, 140, (1958).
Ralston, A. T., C a s t e r, J. E., K e n n i c k, W. H. and Davidson, T.:
Anim. Sci., 27, 1117 abstr. (1968); R a y, D. E., H a 1 e, W. H. and M a r c h e 11 o
J. A.: ƒ.
Anim. Sci., 29, 490, (1969); R o u b i c e k, C. B., E r w i n, E. S., N e 1 m s
G E. and Taylor, B.:
J. Anim. Sci., 19, 966 abstr. (1960); Ruitenberg, E
J., Kroes, R. en Berkvens, J.:
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 819, (1967); Ry
ley, J. W., Moir K. W., Pepper, P. M. and Burton, H. W.:
Brit. Poultry
Sci., n, 83, (1970).

Sykes, J. F., Davidson, J. A. and Barret, F. M.: Poultry Sci., 24, 542,
(1945).

T h o m a s, O. O., A r m i t a g e, J. and S h e r w o o d, O.: ]. Anim. Sci., 30, 1039,
(1970);
T h r as h e r, D. M., V i n ce n t, C. K., Scot, V. B. and M u 11 i n s, A.
M.:
J. Anim. Sci., 26, 911 abstr. (1967); T r e n k 1 e, A. H.: Proc. symp. Nat.
Acad. Sci., 150-164 (1970).

U rn b e r g e r, E. J. and Gass, G. H.: Poultry Sci., 38, 128, (1959).

Van Hou weling, C. D.: Feedstuffs, 42, (32), 4, (1970); Vanschoubroek,

F.: Tijdschr. Diergeneesk., 93, 679, (1968).

Weerden, E. J. van. Es, A. J. H. van en Hellemond, K. K. v a n.Land-
boouwkundig Tijdschr.,
82, 115, (1970).

-ocr page 365-

Voorschriften omtrent oestrogenen

Regulations about oestrogens.

door A. VAN KEULEN*)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de voorschriften omtrent de toepassing van
oestrogenen voor levende jonge mestdieren, zowel als van de voorschriften ten
aanzien van onderzoek op residuen van hormonen bij de keuring van het vlees
bestemd voor export, dan wel voor binnenlandse consumptie.

De keuringsvoorschriften blijken een effectief middel te zijn ter controle op het
verbod van toepassing bij het levende slachtdier.

Sinds de invoering ervan wordt slechts sporadisch nog toepassing van hormonen
bij jonge mestdieren geconstateerd.

Vlees, dat residuen van hormonen bevat, wordt afgekeurd.

In de vijftiger jaren ontstond mede in ons land steeds meer de behoefte
om voorschriften omtrent oestrogenen te geven.

In de pluimveehouderij werden bij de mestdieren hormoontabletten in toe-
nemende mate geïmplanteerd, die een gunstige werking op de mestresulta-
en zouden geven. De plaats van implantatie, onder de nekhuid achter de
kop, was dusdanig dat het niet onmogelijk was dat aanzienlijke hormoon-
resten bij het consumabele deel terecht kwamen.

De snel opkomende kalvermesterij op basis van kunstmelk bracht voorts de
confrontatie met het koppelsgewijs inspuiten van hormonen, teneinde groei-
effecten, al dan niet van wezenlijke aard, te bereiken.

In het begin der zestiger jaren eiste speciaal Italië garanties omtrent vlees/
pluimveevlees, dat de dieren niet behandeld waren met hormonen. Er was
op dat moment geen wettelijke kapstok, zodat door de Veeartsenijkundige
Dienst verzocht werd dit in regelingen van Productschappen op te nemen
teneinde een basis voor voortgaande certificering te hebben.

In 1961 werden als gevolg hiervan in ons land in de produktiesfeer door
de diverse Publiekrechtelijke Bedrijfslichamen een aantal voorschriften
gegeven teneinde te trachten moeilijkheden, speciaal met buitenlandse af-
nemers van eindprodukten, te voorkomen.
Het betroffen voor de aangeslotenen:

a. bij „Verordening Veevoer 1961" van het Productschap voor Vee-
voeder een verbod van toevoeging van hormonen in veevoer;

b. bij „Verordening toediening van stoffen met oestrogenenwerking

1961" van het Productschap voor Vee en Vlees een verbod van toe-
diening aan dieren van enigerlei stof met oestrogene werking, anders
dan op therapeutische gronden, o]) voorschrift van een dierenarts;

c. bij „Verordening toediening bepaalde vreemde stoffen aan pluimvee"
van het Productschap voor Pluimvee en Eieren een verbod van toe-
diening van o.m. oestrogene stoffen aan pluimvee, anders dan op
therapeutische gronden, op voorschrift van een dierenarts.

-ocr page 366-

Bij de beide laatstgenoemde verordeningen is bovendien bepaald dat het
verboden is dieren (vee) respectievelijk pluimvee voorhanden of in voor-
raad (bezit) te hebben, waaraan oestrogenen zijn toegevoegd. Voor vee
geldt tenslotte nog dat verkopen, kopen en uitvoeren van deze dieren
(waaraan oestrogenen zijn toegediend) is \\ erboden.

Het lijkt een sluitend geheel, hoewel de verboden van voorhanden of in
voorraad hebben alsmede omtrent kopen en verkopen van deze dieren
tamelijk irreëel zijn, daar de betrokken eigenaar of houder van deze behan-
delde dieren volkomen onbekend kan zijn met eventuele toediening (denkt
u bijv. aan de slager, de grossier).

Wat is hier nu van terecht gekomen?

Zeker in den beginne heel weinig, daar van enige effectieve controle vrijwel
geen sprake kon zijn,

a. vooral door gebrek aan toepasbare methodieken voor het aantonen
van toediening, die op enigerlei schaal uitvoerbaar waren,

b. doordat de A.I.D., de aangewezen controledienst, slechts zeer beperkt
hiervoor geoutilleerd was. Het bewijs van toediening op heterdaad
was een belangrijke, maar tegelijkertijd vrijwel onmogelijke zaak.

Daarom is door de Veterinaire Hoofdinspectie het onderzoek naar te ge-
bruiken methodieken met het doel deze zo mogelijk bij de keuring van het
vlees in te voeren teneinde de consument in binnen- en buitenland op
verantwoorde wijze de mogelijke bescherming te bieden, bevorderd.
Via een geruchtmakend proces in Arnhem, begin 1967, werd het steeds
meer duidelijk dat de toediening van hormonen, alle verboden ten spijt, bij
mestkalveren in omvangrijke mate blééf geschieden. Bovendien sloot, naar
aanleiding van publikaties in de pers over dit proces, Italië (onze voor-
naamste afnemer) de grens in maart 1967 voor Nederlands kalfsvlees.
Het was toen zeker noodzakelijk dat versneld evalueren van gevaren voor
de gezondheid van de mens in eigen land en in het buitenland (export)
plaats vond. Dit noopte tevens tot de evaluering van de bestaande, inmid-
dels verbeterde, controletechnieken en het snel ontwikkelen van zo mogelijk
speciefieke nieuwe technieken, geschikt voor de praktijk der vleeskeuring.
Het bleek, dank zij het verrichte speurwerk van het R.I.V. in opdracht van
de Veterinaire Hoofdinspectie, dat urineonderzoek van enkele dieren uit
één koppel van één bedrijf afkomstig bij de vleeskeuring op korte termijn
was in te voeren en het bleek mogelijk tevens maatstaven aan te geven
omtrent de niet toelaatbare hoeveelheden diaethylstilboestrol in de urine.
Bij positieve vondst wordt de urine van alle dieren uit het koppel onder-
zocht, teneinde een verantwoorde eindbeslissing van ieder dier bij de keu-
ring te kunnen nemen.

Urineonderzoek alleen is echter gecompliceerd en tijdrovend, zodat inten-
sief werd gezocht naar eenvoudiger toepasbare methoden. Door baanbre-
kend werk, met name van de collegae Ruitenberg en Kroes, kon
snel een histologisch prostaatonderzoek ingevoerd worden waardoor een
screening omtrent eventueel plaats gehad hebbende toediening van oestro-
genen mogelijk werd en het urineonderzoek in aantal kon worden beperkt.
Voor het kleine percentage vrouwelijke mestkalveren bleken de histologische
veranderingen van de Bartholinische klier eveneens als criterium te kunnen
dienen.

-ocr page 367-

De regeling is thans aldus:

A. bij aanbieding tot slachten, bestemd voor uitvoer:

1. een formulier van aanbieding tot exportkeuring waarin de mester of
houder verklaart dat de groep kalveren van zijn bedrijf komt en dat
hij geen hormonen heeft toegediend of doen toedienen. De districts-
bureauhouder verklaart tevens dat de dieren door hem van een
oormerk zijn voorzien;

2. bij de keuring vóór het slachten moet speciaal gelet worden op be-
paalde symptomen in relatie met toediening van oestrogenen;

3. bij de keuring nä het slachten wordt één prostaat per 25 dieren of
minder histologisch onderzocht. Bij verdachte klinische verschijnselen
wordt één prostaat per 15 dieren of minder onderzocht.

Bij negatief histologisch onderzoek volgt toelating tot export. Bij positief
histologisch onderzoek wordt de gehele groep niet voor export toegelaten
en krachtens artikel 50 van de Vleeskeuringswet \\-erder gekeurd. Urine-
blazen met inhoud en prostaten (resp. Bartholinische klier) van alle dieren
moeten bewaard blijven.

B. bij aanbieding tot slachten, bestemd voor binnenland, hetzij via uitvoe.--

keuring, hetzij rechtstreeks:

1. op de kennisgeving tot voornemen tot slachten moet bij mestkalveren
oormerk of schets vermeld zijn, benevens de eigenaar of houder van
het bedrijf waar het dier is gemest;

2. bij de keuring vóór het slachten dient gelet te worden op klinische
verschijnselen;

3. bij de keuring nä het slachten van in groepsverband aangevoerde
dieren, wordt één prostaat per 25 dieren of minder histologisch on-
derzocht.

Zijn in de groep klinisch verdachte dieren aangetroffen, dan dient
onderzoek van één prostaat per 15 dieren of minder plaats te heb-
ben. Van
niet in groepsverband aangevoerde dieren wordt van ieder
klinisch verdacht dier de prostaat onderzocht.

Overigens wordt van iedere 25 dieren of minder willekeurig één prostaat
histologisch onderzocht. De betreffende dieren blijven alsof het een groep
was bij elkaar tot de uitslag van het onderzoek bekend is.
Is het histologisch onderzoek negatief, dan worden de dieren alle vrijgege-
ven (mits uiteraard de gewone keuring dit toelaat); is het histologisch
onderzoek positief, dan worden eerst urineblaas en het prostaat-preparaat
opgezonden naar het R.I.V., teneinde de menselijke beoordelingsfouten zo
veel mogelijk te voorkomen, waarna alle urineblazen, uiteraard met in-
houd, en prostaten, die tijdens deze keuring bewaard moesten blijven, van
de betreffende groep of als groep beschouwde dieren naar het R.I.V. ge-
zonden voor onderzoek op de aanwezigheid van oestrogenen. Bij positief
resultaat van dit onderzoek wordt het gehele dier afgekeurd.

Hier is voor het eerst bij de vleeskeuring het onderzoek van een groep
dieren ingevoerd, zij het alleen bij het histologisch screeningsonderzoek.
Bij de keuring van slachtdieren waaraan hulpstoffen of diergeneesmiddelen
zijn toegediend of die ongewild stoffen hebben opgenomen (pesticiden
bijv.) is veelal individueel onderzoek onmogelijk. Met het groepsonderzoek
en tevens de groepskeuringsbeslissing zal de vleeskeuring steeds meer worden

-ocr page 368-

geconfronteerd, waarbij uiteraard de gewone individuele keuring vóór of
na het slachten onverlet blijft.

Van levend te exporteren mestkalveren wordt 1 per 10 dieren geslacht en
op hormonentoediening resp. aanwezigheid van hormonen gekeurd, ten-
einde de gevraagde garanties te waarborgen.

Een enkel woord over het buitenland: in vele landen is een verbod tot toe-
passing van oestrogenen, met name ook in de E.E.G.-landen. Het sluitstuk,
n.1. de invoering van onderzoek op hormonen bij de vleeskeuring, is spe-
ciaal in de E.E.G.-landen nog in discussie. Een en ander zal wel leiden tot
invoering ervan. Tót die tijd zal het moeilijk blijven het verbod van toe-
diening van oestrogenen enigermate effectief te controleren. Bekend is dat
onder meer in de U.S.A. met het voer oestrogenen worden verstrekt aan
jonge mestrunderen. Het onthouden van oestrogenen enige dagen vóór de
slacht, zou moeten voorkómen dat residuen in het vlees en organen aan-
wezig zijn.

Zolang in de vleeskeuring geen groepskeuring is ingebouwd (en dat is in de
U.S.A. en andere landen welke toevoeging aan veevoer toestaan
niet het
geval), zal het bijzonder moeilijk zijn deze „withdrawal period" in de
praktijk te controleren. Het stoppen met het geven van hormonenbevattend
voer gedurende een periode vóór het slachten geschiedt veelal eenvoudig
niet.

De volksgezondheidsaspecten zal collega Kroes behandelen.
Slechts één algemene opmerking: mogelijke carcinogeniteit, al dan niet
gepaard met andere potentiële ernstige gevaren voor de volksgezondheid,
van residuen in voedingsmiddelen nopen in eerste instantie tot afwijzing
ook al is de schadelijkheid niet volledig bewezen. In zo\'n geval zal eerst
de onschadelijkheid bewezen moeten zijn.

De begrijpelijkerwijs gewenste anabole effecten zullen naar mijn mening in
eerste instantie gevonden moeten worden door toediening van middelen
waarvan de
onschadelijkheid van eventuele residuen in vlees vaststaat.

Wat zijn nu de gevolgen van de geschetste regeling van keuring op oestro-
genen van mestkalveren?

Zij heeft ertoe geleid dat sinds 1967 in ons land slechts sporadisch toedie-
ning van oestrogenen meer wordt geconstateerd. De afzet van het vlees is
ongestoord gebleven en geschiedt veterinair-hygiënisch zo verantwoord
mogelijk, zowel voor binnenlandse consumptie als voor export.

Op het terrein van de voorschriften omtrent oestrogenen dient tenslotte
de z.g. antibioticawet genoemd te worden, welke óók op hoiTnonen van
toepassing is. De genoemde verboden van toepassing van
hoiTnonen door
Productschappen
gelden niet voor dierenartsen. Deze wet kanaliseert nu
hormonen (benevens antibiotica, thyreostatica en bepaalde chemothera-
peutica) in die zin dat zij slechts door de plaatselijke dierenarts mogen
worden toegepast. Beiialve regels voor verkoop via vergunninghouders
(legimitatiebewijzen) bevat deze wet géén voorschriften omtrent bereiding
enz. dezer geneesmiddelen. Doel is om een
de.skundige toepassing te berei-
ken, die speciaal de mens zo goed mogelijk vrijwaart van gevaren van deze
preparaten zelf
en voor hun eventuele residuen in levensmiddelen.
Er is thans een herziening van deze wet in een eindstadium van wetsont-
werp. Dit wetsontwerp voorziet wél in voorschriften omtrent bereiding en

-ocr page 369-

in een deugdelijke administratie. In wezen is dit wetsontwerp als een dier-
geneesmiddelenwet van beperkte omvang te beschouwen. Naar mijn me-
ning is dit een zeer belangrijke stap op een terrein dat in Nederland té lang
ernstige lacunes heeft vertoond, te meer daar een humane geneesmiddelen-
wet reeds geruime tijd bestaat en functioneert.

De dierenarts neemt in de oude en nieuwe antibioticawet terecht de sleutel-
positie in. Op hem rust de verantwoordelijkheid dat deze uitermate belang-
rijke groepen geneesmiddelen niet alleen veterinair verantwoord worden
toegepast bij het dier, maar vooral ook dat het dierprodukt veilig is voor
de mens, ongeacht of deze in het binnenland of in het buitenland woont.
In dit gezelschap van a.s. dierenartsen zij aan deze verantwoordelijkheid
nu reeds geappelleerd.

SUMMARY

The regulations concerning the use of oestrogens in living young fattening animals
as well as those regarding examination for hormone residues on inspection of meat
intended for export or home consumption, are briefly reviewed.

Meat-inspection regulations are found to provide an effective method of checking
whether the ban on using oestrogens in living fattening animals is being complied
with.

Hormones are found to be used only sporadically in young fattening animals since

these regulations were put into force.

Meat containing hormone residues is condemned

-ocr page 370-

Volksgezondheidsaspecfen bij oestrogeentoediening
aan mestkalveren en histologische methoden van
onderzoek om toediening van oestrogenen aan te
tonen

Public health aspects in oestrogen administration to veal
calves and histological tests to prove oestrogen admini-
stration

door R. KROES*)
Samenvatting

Allereerst wordt een beschrijving gegeven van de in Nederland toegepaste metho-
den om met behulp van histologisch onderzoek de toediening van stoffen met
oestrogene werking aan mestkalveren aan te tonen.

Bij mannelijke dieren geschiedt histologisch prostaat onderzoek, terwijl bij vrou-
welijke dieren de glandulae Bartholini aan een histologisch onderzoek worden
onderworpen.

Vervolgens wordt aandacht besteed aan de volksgezondheidsaspecten bij toedie-
ning van stoffen met oestrogen3 werking aan mestdieren. Voor de mens biedt de
consumptie van vlees dat residuen van oestrogene stoffen bevat de grootste mo-
gelijkheid om met deze stoffen in contact te komen. Met name de consumptie van
musculatuur waar injectie van stoffen met oestrogene werking heeft plaatsgevon-
den, vormt het grootste potentiële gevaar. Buiten de injectieplaatsen zijn de re-
siduen over het algemeen niet aantoonbaar behalve korte tijd na de injectie van
oestrogene stoffen.

In de vorige voordrachten werd psproken o\\er de ekonomische en zoö-
technische aspekten van de toepassing van oestrogenen in de vleesproduktie.
Vervolgens werd ingegaan op de wettelijke regelingen, waaraan de EEG-
landen gebonden zijn in verband met de toepassing van oestrogenen en
tevens hoe in Nederland de kontrole op de oestrogeentoediening aan mest-
kalveren bij de wet geregeld is.

In deze voordracht wordt ingegaan op de toegepaste methoden \\an onder-
zoek om oestrogeentoediening aan mestkaheren aan te tonen. Vervolgens
zal aandacht worden besteed aan de volksgezondheidsaspekten die een rol
spelen wanneer de oestrogeentoediening als groeibevorderend middel bij
mestdieren woidt toegepast.

De grote stimulans tot een efficiënte kontrole kwam in het voorjaar \\an
1967, toen Italië haar grenzen sloot voor uit Nederland afkomstig kalfs-
vlees. Dit omdat aan de kalveren synthetische oestrogenen zouden zijn
toegediend. Onderzoekingen op het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid
(Huis in \'t Veld, 1967) toonden aan dat in Nederland het illegaal
toedienen van oestrogenen aan mestkalveren veelvuldig geschiedde. In de
praktijk bleek het te gaan om een éénmalige injektie van 80-250 mg
diethylstilboestrol (DES) op een leeftijd van ongeveer 8 weken, dan wel
tweemaal een injektie van dezelfde hoeveelheid op een leeftijd van 4 en
12 weken. Dus extreem grote hoeveelheden synthetisch oestrogeen in ver-
gelijking met de normaal voorkomende natuurlijke oestrogenen.
Dit uit het oogpunt der volksgezondheid, maar ook uit ekonomisch oog-
punt, alarmerende bericht (Nederland voert voor ongeveer ƒ 1.000.000,-

Dr. R. Kroes; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, postbus 1, Bilthoven.
1196 ( 78) Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 17, 1971

-ocr page 371-

per dag aan kalfsvlees uit) leidde tot koortsachtige werkzaamheden om tot
een verantwoorde opsporingsmethode te komen die technisch eenvoudig
moest zijn en hefst in het abattoir uitgevoerd moest kunnen worden. Ge-
dacht werd in de eerste plaats aan een histologische methode.

Mestkalveren bestaan voor het overgrote deel (95%) uit stierkalveren.
Wanneer men zeer grote hoeveelheden synthetisch oestrogeen toedient aan
infantiele mannelijke dieren, dan kan men, als meest voor de hand liggend,
verwachten dat wannéér er histologische veranderingen zullen ontstaan
deze zich in het geslachtsapparaat en/of in het endokriene systeem zullen
voordoen.

Bij het zoeken naar een methode werd, bij de proeven met mestkalveren,
dan ook primair de aandacht gericht op het geslachtsapparaat. Na oestro-
geen-toediening bleek het gehele geslachtsapparaat histologische verande-
ringen te vertonen (Kroes, 1970). Deze veranderingen zijn samengevat
in Tabel 1.

Tabel 1.

WEEFSELVERANDERINGEN IN STIERKALF NA OESTROGEEN TOEDIENING

PROSTAAT SQUAMEUZE METAPLASIE KLIEREPITHEEL

HYPERPLASIE AFVOERGANGEN 

COWPERSE KLIEREN FIBROSIS EN HYPERTROFIE GLADDE MUSCULATUUR

ZAADBLAASJES REMMING ONTWIKKELING KLIERWEEFSEL 

AMPULLAE FIBROSIS EN HYPERTROFIE GLADDE MUSCULATUUR

TESTES REMMING ONTWIKKELING ZAADBLAASJES

REMMING ONTWIKKELING INTERSTITlËLE WEEFSEL

EPIDIDYMIS REMMING ONTWIKKELING EPITHEEL

FIBROSIS EN HYPERTROFIE GLADDE MUSCULATUUR

URETHRA SQUAMEUZE METAPLASIE OVERGANGSEPITHEEL 

De veranderingen waren het duidelijkst herkenbaar, en het meest uitge-
breid in de prostaat en de Cow])erse klieren. Omdat de prostaat bij de
slachting gemakkelijk bereikbaar was, werd besloten tot invoering van his-
tologisch onderzoek van de prostaat om oestrogeentoediening aan mest-
kalveren aan te tonen (Ruitenberg
et al., 1967, 1970).
De prostaat bij het kalf is een nog niet volledig ontwikkeld klierweefsel
dat opgebouwd is uit klierpakketjes met afvoergangen. De afvoergangen
zijn bekleed met meerlagig plavei-epitheel, de klierbuisjes met klierepitheel:
regelmatig op een rij liggende kubische tot laag cylindrische cellen rnet
ronde kern die basaal in de cel zijn gelegen (Foto 1).

Een interessante bevinding was dat onder deze rij cellen hier en daar nog
andere plat ovale cellen, de zg. „basale of reserve" cellen, lagen. Na
oestrogeentoediening bleek nu een metaplasie (meta = anders, plasia =

-ocr page 372-

groeien) te ontstaan. Dit „anders groeien" wil eigenlijk zeggen: een ver-
andering in ontwikkeling van de epitheelsoort, waardoor het in een funk-
tioneel ander type overgaat. Dit funktioneel anders zijn was in dit geval
duidelijk waarneembaar, omdat het hier ging om een squameuze meta-
plasie, waarbij het klierepitheel plaats maakt voor meerlagig plavei-epitheel
(Foto 2). De squameuze metaplasie van het prostaatepitheel bleek bij ver-
schillende, ook zeer lage, doseringen oestrogeen te ontstaan. Niet alleen
het synthetische oestrogeen DES, maar ook de synthetische oestrogenen
hexoestrol en dienoestrol en eveneens het natuurlijke oestrogeen oestradiol,
bleken een squameuze metaplasie in de prostaat te veroorzaken.
Hoe uit een stuk routine-onderzoek, hetgeen dit aanvankelijk was, een stuk
research kan groeien moge uit het volgende blijken. Wij werden geboeid
door het feit dat de metaplasie zeer lang na de toediening van het oestro-
geen (8-12 weken) weer langzamerhand ging verdwijnen. Voor het meta-
plastisch epitheel kwam weer klierweefsel terug, zij het veel minder dan
aanvankelijk. Omdat met het lichtmikroskopisch onderzoek hierover geen
voldoende antwoord werd verkregen, werd een elektronenmiskroskopisch
onderzoek verricht. Uit dit onderzoek bleek dat de metaplasie ontstond uit
de zojuist genoemde „basale of reserve" cellen. Deze cellen vermeerderen
zich sterk en daardoor drukken zij de kliercellaag op, welke laag tenslotte
door afstoting verdwijnt. Kennelijk wordt in de reserve cellen door oestro-
genen wat veranderd waardoor deze cellen sneller gaan groeien en anders
gaan groeien. Zeer lange tijd na toediening van oestrogenen bleek weer
klierepitheel te ontstaan. Aanvankelijk werd verondersteld dat dit nieuw
ontstane klierepitheel wéér uit de basale of reseive cellen, welke niet meer
beïnvloed werden door oestrogenen, zou ontstaan. Uit het elektronen-
mikroskopisch onderzoek bleek dit echter niet het geval te zijn. Er bleek
zich een zeer geleidelijke verandering te voltrekken in differentiërende
plavei-epitheel cellen, die in hun differentiatie op een gegeven moment de
„richting" van de „kliercel" uitgingen, waardoor op de laag plaveisel cellen
weer een laag kliercellen kon ontstaan. De normale verversing van cellen
zorgde er op den duur voor dat het aantal cellagen weer afnam tot één
cellaag van weer normale kliercellen. Dit was een interessante bevinding,
omdat hieruit weer duidelijk bleek dat weefsels niet zo statisch zijn als we
wel eens denken en dat cellen in de tijd dat zij volwassen worden nog van
funktie kunnen veranderen. Het fenomeen metaplasie kon dus in de kalver-
prostaat goed worden bestudeerd.

Na een detektiemethode ontwikkeld te hebben voor stierkalveren werd de
aandacht gericht op het vrouwelijk kalf.

Immers wanneer aan vrouwelijke kalveren oestrogenen zouden worden
toegediend, dan konden deze door de mazen van het wettelijk gesponnen
net glippen. Bekend was dat oestrogeentoedicning aan vrouwelijke mest-
kalveren ook betere mestresultaten gaf, zodat de bovenbeschreven moge-
lijkheid geenszins theoretisch was.

In het verloop van verder onderzoek naar de werking van oestrogenen op
het mestkalf bleek dat zich in het geslachtsapparaat van het vrouwelijk kalf
eveneens veranderingen voordeden. Uit een voorlopig onderzoek met en-
kele dieren bleek dat vooral in tuba, cervix, vagina, Bartholinische klieren
en mamma veranderingen konden worden verwacht. In latere experimenten
bleek dat inderdaad in deze organen veranderingen konden worden waar-
genomen. De veranderingen staan vermeld in Tabel 2.

-ocr page 373-

Histologisch beeld van prostaatweefsel van een kalf. 1\'araplast coupe, H&E, 320 x.

\'h

. ^ ... m^é^f

Foto 2.

Squameuze metaplasie van het prostaatepitheel na oestrogeen-toediening.
Paraplast coupe, H&E, 320 x.

-ocr page 374-

% (

\'\'IJ-■Y^-\'^.* / f\' k- ^v, V t

Histologisch beeld van Bartholinische klieren van het vrouwelijke kalf.
Paraplast coupe, H&E, 144 x.

Foto 4.

Squameuze metaplasie van het klierepitheel in Bartholinische klieren na oestrogeen-
toediening. Paraplast coupe, H&E, 144 .x.

-ocr page 375-

Tabel 2.

WEEFSELVERANDERINGEN IN VAARSKALF NA OESTROGEEN TOEDIENING

tuba

CERVIX
VAGINA

BARTHOLINISCHE KLIEREN

MAMMA

VACUOLISATIE EPITHEEL

SQUAMEUZE METAPLASIE
LVERHOOGDE SECRETOIRE ACTIVITEIT

SQUAMEUZE METAPLASIE KLIEREPITHEEL
HYPERPLASIE AFVOERGANGEN

STIMULATIE TOT SECRETIE KLIEREPITHEEL

Aangezien bij deze dieren één orgaan veel duidelijker en sterker reageerde
dan de overige, nl. de Bartholinische klieren, werd besloten het histologisch
onderzoek van deze klier als detektiemethode voor oestrogeentoediening aan
vrouwelijke mestkalveren aan te bevelen (Kroes
et al., 1970). De ge-
vonden veranderingen waren bovendien vrijwel identiek aan die welke in
de prostaat werden gevonden: eveneens een sterke squameuze metaplasie
van het klierepitheel. Normaal bestaan de Bartholinische klieren uit klier-
pakketjes met afvoergangen welke met meerlagig plavei-epitheel zijn be-
dekt. De klierbuisjes zijn bekleed met regelmatig op een rij liggende
cylinder cellen met vaak wat afgeplatte kern basaal in de cel (Foto 3).

AANTAL "POSITIEVE" PROSTATEN

positief

onderzocht

mei 1967

ca. 1000

134

- 13Z

juni 1967

2400

29

- 1%

juli 1967

4500

95

- 21

augustus t/m december 1967

13900

166

- 1.5%

1968

35000

41

- 0.12%

1969

40000

25

- 0,06%

1970 (tot 1 september)

25000

3

- 0,01%

(83) 1201

-ocr page 376-

Na oestrogeentoediening wordt een sterke squameuze metaplasie gevonden
(Foto 4).

Het kontrolesysteem op mestkalveren moet nu vrijwel waterdicht zijn. Uit
het nevenstaande schema blijkt duidelijk dat nä de invoering van de „pros-
taat" methode het aantal gevallen waarin een „positieve" prostaat werd
gevonden, dus prostaatweefsel met weefselveranderingen wijzend op oes-
trogeentoediening, sterk is gereduceerd. Op het ogenblik komt oestrogeen-
toediening nog slechts incidenteel voor.

Als tweede punt zullen de gevaren voor de volksgezondheid, die een rol
spelen bij de oestrogeentoediening als groeibevorderend middel, worden
belicht.

Allereerst dient te worden opgemerkt dat als groeibevorderend middel
overwegend gebruik zal worden gemaakt van synthetische oestrogenen,
aangezien deze zeer goedkoop zijn te produceren. De synthetische oestro-
genen hebben echter het nadeel dat zij niet worden afgebroken en thermo-
stabiel zijn.

Wanneer nu dieren met synthetisch oestrogeen worden behandeld kan de
mens op een aantal manieren in kontakt komen met het oestrogeen, te
weten:

1. bij de toediening van de stof;

2. bij kontakt met excreta van behandelde dieren;

3. door middel van konsumptie van vlees van deze dieren.

Ad 1.

Indien de stof per injektie wordt toegediend, kan dit met voldoende voor-
zorg geschieden. Wanneer echter synthetische oestrogenen vermengd wor-
den in het voer schuilt hier een potentieel gevaar in voor de veehouder en
eveneens natuurlijk voor een ieder die bij de bereiding, het vervoer, etc.
met het voeder in aanraking kan komen. Het is nl. bekend dat oestrogenen
door de huid dringen (Van Genderen en Louweren s, 1958).
Direkt kontakt met deze stoffen die in veevoeders in grote hoeveelheden
zouden moeten zitten, is gevaarlijk.

Ad 2.

Wat betreft het kontakt met excreta van met oestrogenen behandelde
dieren geldt, hoewel in mindere mate, hetzelfde als in het voorgaande ge-
zegd voor de veehouder. Daarnaast echter bestaat het probleem van de
verontreiniging van het afvalwater met oestrogenen (kringloop via slacht-
dieren naar de mens). Of dit een reeël probleem is, is nog een vraag.
Regelmatig komen reeds hoeveelheden synthetische oestrogenen, afkomstig
van de door de mens gebruikte anticonceptiepillen in het afwalwater. Het
laat zich aanzien dat de relatief zeer grote hoeveelheden welke in de kalver-
mesterij gebruikt zouden worden, eveneens een faktor in de afvalwaterver-
ontreiniging kunnen vormen.

Ad 3.

Konsumptie van vlees dat residuen oestrogeen bevat, is de grootste boos-
doener voor de volksgezondheid. Men dient zich echter af te vragen of er
wel residuen in het te konsumeren materiaal aanwezig zijn en zo ja, hoe
groot deze residuen zijn. Er zijn dienaangaande op het R.I.V. diverse

-ocr page 377-

onderzoekingen verricJit, waaruit bleek dat verreweg het grootste gevaar
schuilt in de konsumptie van injektieplaatsen (Huis in \'t Veld
et al.,
1969). In deze injektiplaatsen kunnen ook na zeer lange tijd nog grote
hoeveelheden oestrogeen aanwezig zijn. Buiten de injektieplaatsen zijn de
residuen over het algemeen niet aantoonbaar, behalve kort na de injektie
van synthetisch oestrogeen (Tabel 3).

tabel 3
RFMnilFN OFSTRQGENEN
IWEEKP.1. 2WEKENP.I. 8 WEKEN P.I.

Vlees: 0-150/jg/kg n.a. n.a.

OReANEN(NiER): 0-200/jg/kg 0-250 ajg/kg n.a.

Injectieplaats: 150-375.000/ug/kg 20-100,000/jg/kg 20-5,000/jg/kg

Wanneer men nu weet dat de endogene produktie bij meisjes vóór de
puberteit ± 1 /ig per dag, en in de puberteit it 4 /xg per dag bedraagt,
terwijl bij volwassen vrouwen de gemiddelde dagproduktie ± 40 /ig be-
draagt (VanGenderen en Louweren s, 1958), dan is het duidelijk
dat het nuttigen van een injektieplaats een potentieel gvaar is. Immers
een stof die, zoals reeds uit eerder gehouden voordrachten op dit sym-
posium bleek, in zeer kleine hoeveelheden reeds werkzaam is, moet niet in
honderd- of duizendvoud gekonsumeerd kunnen worden.
Mogelijke gevaren bij konsumptie van synthetische oestrogenen zijn het bij
meisjes vervroegd optreden van puberteitsverschijnselen (H ooft e.a.,
1955; Green, 1958).

Daarnaast wordt vooral de tumorgroeibevorderende werking van oestro-
genen bij vrouwen gevreesd (Mühlbock, 1957, 1959). Vooral de
mamma-carcinomen kunnen bij jonge vrouwen sterk hormoongevoelig zijn.
Een hoge dosis oestrogeen ineens kan abortus opwekken in een vroeg sta-
dium van de zwangerschap (denk aan de „moming after pill").

Een apart hoofdstuk is dan nog de tumorogene werking van oestrogenen.
Hierover zijn vele experimenten uitgevoerd en gepubliceerd. Vast staat dat
langdurige toediening van oestrogenen aan proefdieren de tumorfrekwen-
tie van bepaalde tumoren verhoogd (o.a. Mühlbock, 1957, 1959).
Tevens zijn experimenten uitgevoerd waarbij na chronische toediening van
oestrogenen aan muizen hypofysetumoren ontstonden (Mühlbock,
1957). Eveneens is bekend dat oestrogenen cervix metaplasieën en dys-
plasieën kunnen induceren. Uit deze veranderingen kunnen zich onder be-
paalde omstandigheden weer tumoren ontwikkelen. Gutts (1964) en
GuttsenNoble (1964) toonden het ontstaan van mammatumoren aan
na oestrogeentoediening aan ratten. Iglesias (1966) vond uterus-
tumoren bij caviae, terwijl Ward en Putch (1965) niertumoren von-
den bij met oestrogenen behandelde hamsters. O\'G rady en McDivitt
(1969) beschreven het ontstaan van mammacarcinomen bij een man die
gedurende lange tijd oestrogeen kreeg toegediend in verband met een aan-
wezig prostaatcarcinoom.

-ocr page 378-

Het betreft hier echter steeds chronische toediening van oestrogenen. In
het geval van konsumptie van vlees, waarin oestrogenen aanwezig zijn, kan
men echter meer van incidentele dan van regelmatige konsumptie spreken.
Het zal een groot toeval zijn wanneer één en dezelfde persoon tweemaal of
meer een injektieplaats op zijn bord krijgt. De uitzonderlijk grote hoeveel-
heden echter die gevonden kunnen worden in zo\'n injektieplaats zijn een
voldoende reden om toediening van oestrogenen aan mestkalveren te ver-
bieden.

Een andere manier van applikatie zou kunnen zijn de toediening door
middel van vermenging in het voeder. Dit heeft echter ook zeer grote na-
delen, omdat de hoeveelheden in het voer in dat geval toch zeer groot zijn
en reeds eerder is gewezen op het gevaar van blootstelling van de vee-
houders en veevoederbereiders aan zulk voeder.

Blijft over het subkutane implantaat dat bijvoorbeeld verplicht minimaal
één week vóór de slacht zou moeten worden verwijderd. Men kan zich zo\'n
implantaat voorstellen als een hoeveelheid oestrogeen met vulstof in tablet-
vorm dat geleidelijk door het lichaam wordt vrijgemaakt uit de vulstof.
Een gelegaliseerde oestrogeenapplikatie op deze manier zou echter toch
veel problemen scheppen. Een goede en goedkope (!) kontrole op de na-
leving van de voorschriften zal er niet meer zijn. Er zou dan een zeer uit-
gebreid kontrolesysteem moeten worden opgezet, waarvan de kosten (zoals
nu is te voorzien met de huidige beschikbare methoden) de mééropbrengst
aan vlees als resultaat van de oestrogeentoediening, volkomen teniet zullen
doen gaan.

Daarnaast zal men in EEG-verband eerst tot een overeenstemming dien-
aangaande moeten komen. Van Franse zijde wordt de mogelijkheid van
het gebruik van natuurlijke oestrogenen nog al eens benadrukt. Dit omdat
een natuurlijk oestrogeen bij opname per os, voor het overgrote deel (ca.
90%) wordt omgezet in minder werkzame stoffen. Het produceren van
natuurlijke oestrogenen is echter (nog) niet goedkoop. Daarnaast zal het
natuurlijke oestrogeen in een zodanige vorm moeten worden toegediend
dat het langzaam wordt geresorbeerd en liefst ook minder snel wordt af-
gebroken. Deze laatste faktor, belangrijk voor het beoogde effekt: groei-
bevordering, is echter weer een tegenargument om toepassing van natuur-
lijke oestrogenen te legaliseren. Bovendien geldt bij zo\'n legalisering dat
een kontrolesysteem op naleving weer zeer veel geld zal kosten.
Konkluderend kan men zeggen dat oestrogeentoediening als groeibevorde-
rend middel aan mestdieren vooralsnog niet kan worden toegelaten. Bij
de overwegingen, die tot verbod van toelating leiden, spelen volksgezond-
heidsaspekten, EEG richtlijnen en ekonomische aspekten een rol.

SUMMARY

The methods of histological examination used in the Netherlands to detect whether
oestrogens have been administered to veal calves, are reviewed.

Histological studies of the prostate are done in male animals, Bartholin\'s glands being
subjected to histological examination in females.

.Attention is then paid to public health aspects in administration of oestrogens to
fattening animals. Man runs the greatest risk of coming into contact with these
agents when he consumes meat containing oestrogenic residues. Particularly the
consumption of muscle into which oestrogens have been injected, constitutes a major
hazard. With the exception of a short period after injection of the oestrogens, residues
usually are not identifiable in areas other than the sites of the injections.

-ocr page 379-

LITERATUUR

Cutts, J. H.: Estrone-induced mammary tumors in the rat IL Cancer Res., 24,
1124, (1964).

C u t t s, J. H. and Noble, R. L.: Estrone-induced mammary tumors in the rat 1.
Cancer Res., 24, 1116, (1964).

Genderen, H. van en Louwerens: Rapport Voedingsraad, december 1958.

Green, M.: Gynecomastia and pseudo-puberty precox following diethylstilboestrol
exposure.
J. Dis. Child., 95, 637, (1958).

Hooft, G., B e k a e r t, J. et B 1 a n q u a r t. A.: Pseudo-puberté précoce chez
quatres enfants après 1\'application d\'une pommade au diéthylstilboestrol.
Ann.
d\'Endocrinol.,
16, 34, (1955).

H u i s i n \'t V e 1 d, L. G.: Persoonlijke mededeling, 1967.

H u i s i n \'t V e 1 d, L. G., J O n k m a n-v a n d e B r O e k, E. B., D e G r O O t, W.
C. en K r u s e 1, H. C.: Het gehalte aan stoffen met oestrogene werking in de
musculatuur van de injectieplaats en in de urine van kalveren na toediening van
diethylstilboestrol en hexoestrol.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 169, (1969).

Iglesias, R.: Hormones and tumors. Proc. Sec. Int. Conf. Endocrinol., Exc.
Med. Int. Congr. Scs.,
83, 1072, (1966).

Kroes, R.: Estrogen-induced changes in the genital tract of the male calf. A mor-
phological study. Diss., Utrecht, 1970.

Kroes, R., Ruitenberg, E. J. en B e r k v e n s, J. M.: Histological changes in
the genital tract of the female calf after the administration of diethystilbestro! and
hexestrol.
Zbl. Vet. Med. A., 17, 440, (1970).

Mühlbock, O.: Hormonal aspects in the genesis of mammary cancer. Cancer, 10,
731, (1957).

Mühlbock, O.: Hormones in the genesis in cancer. Acta Un. Int. Cancer, 12,
62, (1959).

O\'Grady, W. P. and McDivitt, R. W.: Breast cancer in a man treated with
diethylstilbestrol.
Arch. Path., 88, 162, (1969).

Ruitenberg, E. J., Kroes, R. en Berkvens, J. M.: Histologisch onderzoek
van de prostaat als controlemiddel op de toediening van oestrogenen bij het kalf.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 819, (1967).

Ruitenberg, E. J., Kroes, R. and Berkvens, J. M.: Evaluation of the
„prostate test" in checking the administration of oestrogens in the calf.
Zbl. Vet.
Med. A.,
17, 351, (1970).

Ward, D. N. and Putch, J. D.: Estrogen-induced kidney tumors in the golden
hamster III.
Cancer Res., 25, 1781, (1965).

-ocr page 380-

Slotwoord

Closing address

door C. H. W. DE BOIS1)

Bij nader inzien lijkt het mij weinig zinvol de resterende 15 minuten van
het programma te besteden aan een samenvatting van de vandaag ge-
houden voordrachten.

Wèl zou ik U er op willen wijzen, dat vele facetten niet of slechts opper-
vlakkig besproken zijn, zoals:

een volledige opsomming van de verschillende synthesewegen, tussen-

produkten, noodzakelijke enzymen, co-factoren en waar de synthese zich

precies in de cel afspeelt, het regulatiemechanisme;

een bespreking van de processen die zich afspelen in de lever, nieren,

darmwand, darminhoud, andere weefsels en bloed;

het transportmechanisme en de normaalwaarden in bloed, urine, faeces

en andere lichaamsvloeistoffen;

de veranderingen, die oestrogenen teweeg kunnen brengen in het skeler,
in de wijze van vetverdeling, in de spierontwikkeling, in de huiddikte, in
de uierontwikkeling en in het bloedbeeld etc.
X\'^oorts zal het U niet zijn ontgaan, dat we niet hebben gesproken over de
oestrogenen huishouding bij het drachtige dier.

Zoals U weet, bevat urine van zwangere vrouwen en ook van drachtige
paarden en runderen vooral vanaf het tweede trimester van de graviditeit
grote hoeveelheden oestrogenen.

Waar worden deze grote hoeveelheden gevormd? Wat is de betekenis van
deze stoffen voor de graviditeit en geboorte? De laatste 5 a 10 jaren is hier-
omtrent meer bekend geworden. Van belang is geweest de invoering van het
begrip „foeto-placentaire" eenheid door de Zweedse onderzoeker D i c z-
falusy (1962). Met dit begrip wil men tot uitdrukking brengen, dat
alleen door een samenspel van de hormonale activiteiten van foetus en
placenta de verschillende oestrogene steroiden kunnen worden gevormd.
Sommige enzymsystemen ontbreken namelijk in de foetus, maar zijn wèl
in de placenta aanwezig of andersom. Bepaalde steroiden kunnen daardoor
niet afzonderlijk door de foetus of de placenta worden gevormd, maar wel
als een resultante van de activiteiten binnen de foeto-placentaire eenheid.
Daarnaast moet bij de vorming van bepaalde steroiden door de placenta
nog rekening worden gehouden met het aanbod van precursors van de
zijde van de moeder.

Vermoedelijk is de belangrijkste precursor, het dehydroepiandrosteron
(D.H.E.A.), een steroid, dat in grote hoeveelheden door de foetale bijnieren
wordt gvormd en vervolgens als zodanig of als D.H.E.A. sulfaat aan de
placenta wordt aangeboden. Bij de mens wordt nu via het testosteron en
het A4.androstendion, oestron en oestradiol gevormd. Deze oestrogenen
worden nu de foetus aangeboden, waar op de 16a plaats een hydroxylatie
plaats vindt. De gehydroxyleerde stoffen worden weer de placenta aange-
boden, waar ze tenslotte worden omgezet in oestriol, het voornaamste
oestrogeen, voorkomend in urine van zwangere vrouwen. Oestriol kan
Im

1  Prof. Dr. C. H. W. de Bois; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; Kli-
niek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 381-

de placenta ook worden gevormd via het reeds in de foetus op de 16a
plaats gehydroxyleerde D.H.E.A.

Dames en Heren, helaas moeten we het bij deze kanttekening over de
oestrogeen huishouding bij het gravide zoogdier laten.
Gaarne wil ik nog Uw aandacht vragen voor een onderwerp waaraan we
eveneens geen aandacht hebben kunnen besteden, namelijk over het vóór-
komen van stoffen met een oestrogene werking in planten (zogenaamde
fyto-oestrogenen).

In het begin van de veertiger jaren werden grote gebieden in Australië
ingezaaid met een bepaalde klaversoort, de
Trifolium suhterranea.

vrij spoedig bleek, dat er bij schapen die op deze klavervelden werden
geweid, ernstige stoornissen in de voortplanting optraden. De voornaamste
problemen waren: onvruchtbaarheid (soms tot 70% toe), het optreden
van prolapsus uteri lange tijd na de partus of bij dieren die nog nooit ge-
dekt waren, zeer traag verlopende geboorten, met als gevolg hoge percen-
tages dode lammeren (tot 40%) en vele gevallen van maceratie en mummi-
ficatie.

Bij de gecastreerde rammen en bij niet drachtige dieren trad vaak uier-
zwelling en melksecretie op. Bij niet gecastreerde rammen ontstonden tevens
soortgelijke veranderingen, zoals zojuist door Kroes zijn beschreven. Het
endometrium bij de niet drachtige dieren vertoonde in vele gevallen cys-
teus ontaarde klierbuizen.

Al vrij spoedig werd het vermoeden geuit, dat de klaver stoffen zou be-
vatten die een oestrogene werking kunnen ontplooien. In de loop van de
vijftiger en zestiger jaren is het tenslotte gelukt een aantal van deze „fyto-
oestrogenen" uit verschillende klaver- en andere plantensoorten te isoleren,
o.a. genisteïne, biochinine A, diadzeïne, coumestrol, formononetine, psora-
lidine en miroestrol. Deze stoffen behoren tot de groep van de iso-flavonen.
Inmiddels zijn uit vele landen publikaties verschenen, waarin melding
wordt gemaakt van het voorkomen van fyto-oestrogenen in het weide-
rantsoen.

Het zal U duidelijk zijn geworden, dat noodgedwongen vele facetten van
het onderwerp „oestrogenen" vandaag niet konden worden behandeld.
Toch hopen en vertrouwen de organisatoren van dit symposion, dat U
enigszins op de hoogte bent gekomen van de problematiek rondom de
oestrogenen.

Dames en Heren, tenslotte wil ik nogmaals alle sprekers hartelijk bedanken

voor hun bijdragen. Veel dank ben ik ook verschuldigd aan de leden van

het organiserende comité voor hun loyale medewerking.

Een extra woord van waardering wil ik graag uiten aan het adres van de

verschillende studentleden van het comité, die op zo\'n uiterst plezierige

en efficiënte wijze hebben meegewerkt aan inhoud en organisatie van deze

dag.

-ocr page 382-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

MILIEUBEHEER.

Hermans, K. H.: Enkele gedachten over milieubeheer. Intermediair, 7, (20),
33, (1971).

Hermans, directeur van het openbaar slachthuis in Arnhem, heeft vanzelfsprekend
voortdurend met milieuverontreiniging te maken. Hij heeft speciaal een studie
gemaakt over milieubeheer. Hij heeft zijn denkbeelden hieromtrent in een zeer
leesbaar artikel weergegeven.

In de eerste plaats wijst hij er op dat het noodzakelijk is om vast te stellen welke
maximaal toegestane concentratie van een voor mens en dier schadelijk agens ge-
durende 24 uur in het milieu mag voorkomen. Het agens kan uiteraard in verschil-
lende media de mens bereiken b.v. als stof in de lucht en als suspensie in water of
hierin opgelost en zelfs als verontreiniging van het vaste voedsel.
De desbetreffende hoeveelheid wordt door de schrijver M.I.C. genoemd (maximum
immision concentration).1) Het blijkt vaak dat de hoogte van M.I.C. vroeger dik-
wijls te hoog is vastgesteld omdat aanvankelijk geen schadelijkheid werd waargeno-
men doch na langere duur van blootstelling aan het desbetreffende agens wèl.
Het zwakke punt blijft altijd op welke wijze men de schadelijkheid van een agens
moet vaststellen. Vooral wordt gewerkt met zg. bio-indicatoren die meestal berusten
op bepaling van de inwerking van het agens op bepaalde enzymatische processen.
Als complicatie van de vaststelling van de M.I.C. van een bepaalde giftige stof geldt
nog dat deze bovendien afhankelijk is van het jaargetijde en de plaatselijke omstandig-
heden bv. veel of weinig zonneschijn waarbij bv. peroxyacetylnitraat uit stikstofoxyden
gevormd kunnen worden onder invloed van ultra-violet licht. Het betreffende peroxy-
dc is veel meer prikkelend dan de stikstofoxyden zelf.

Eén van de eerste taken voor milieubeheer zal het meten zijn, om zo tot de verschil-
lende M.I.C.\'s te komen. Het spreekt vanzelf dat dit zowel een taak van de overheid
als het bedrijfsleven zal zijn, waarna van beide zijden maatregelen kunnen worden
genomen.

Een uitgebreide literatuurlijst is aan het artikel toegevoegd.

A. van der Schaaf.

Baeteriële- en virusziekten

FLORA VAN DE TRACTUS GENITALIS BIJ MERRIES.

Scott, P., Daley, P., G i d 1 e y B a i r d, G., S t u r g e r s, S. and Frost, A. J.:
The aerobic bacterial flora of the reproductive tract of the mare.
Vet. Ree., 88, 58,
(1971).

Schrijvers onderzochten de geslachtsorganen van 100 geslachte merries, waarvan de
voorgeschiedenis niet bekend was. Er werd gekweekt uit het achterste deel van de
vagina, van de uitwendige cervix, uit het cervixkanaal en uit de uterus, maximaal
4 uur na de slachting. Rechtstreekse preparaten voor bacteriologisch onderzoek wer-
den niet gemaakt, wel coupes voor histologisch onderzoek.

In afnemende frequentie van de vagina naar de uterus werden de volgende micro-
organismen gekweekt: hemolytische
Streptokokken, (voornamelijk Str. zoöepidemicus),
coliforme staafjes, Pseudomonas en coagulase negatieve stafykokken. Het bleek dat
micro-organismen voorkwamen zonder histologische veranderingen. Waarschijnlijk

1  De afkorting M.I.C. wordt ook gebruikt bij de bepaling van de gevoeligheid van
bacteriën voor chemotherapeutica en antibiotica. M.I.C. is dan een afkorting van
„minimum inhibitory concentrtion".
Ref.).

-ocr page 383-

betreft het in vele gevallen voorbijgaand binnendringen van bacteriën, zonder poten-
tieel pathogene rol.

De waarde van een cultureel routine-onderzoek van cervix en uterus, zonder bewezen
ziekte, wordt door deze onderzoekers in twijfel getrokken.

C. A. van Dorssen.

Exofisc/ie dieren, pelsdieren en proefdieren

OSTEOMALACIE BIJ EEKHOORNS.

S h e 1 d O n, W. G., B a n k s, W. C., G 1 e i s e r, C. A.: Osteomalacia in captive wild
flying squirrels, Glaucomys volans.
Lab. Anim. Sci., 21, 229, (1971).
Per ongeluk trad osteomalacic op in een groep vliegende eekhoorns, doordat de die-
ren 6 maanden gevoed werden met zonnebloempitten en pinda\'s. Van 14 dieren
toonden er 11 verlammingen van de achterhand; 2 hadden bilaterale cataracten en
1 dier was kaal op de rug.

Bij sectie bleek dat alle 11 dieren vermagerd waren, dat 4 dieren gebroken snijtanden
hadden en dat röntgenologisch onvoldoende mineralisatie van botten was vast te
stellen.

De analyses van het voer weken sterk af van standaardvoedsel voor muizen:

Eiwit %

Vet%

Calcium %

Fosfor%

Pinda\'s

31.6

45.9

0.1

0.3

Zonnebloempit

28.9

45.5

0.2

0.8

Muizenvoer

24.5

4.1

1.2

0.99

In het serum was het alkalische fosfatesgehalte gemiddeld 3 maal zo hoog als nor-
maal. Het fosforgehalte was verhoogd en calcium was verlaagd.

Histologisch gaf het skelet beelden van rachitis, met als bijzonderheid geringe minera-
lisatie van dentine der snijtanden en bloeduitstorting in de pulpa. De lenstroebeling
werd veroorzaakt door zwelling en plaatselijke degeneratie van de lensvezelen juist
onder de kapsel.

Vliegende eekhoorns kunnen goed gehouden worden op een commercieel muizenvoer.

P. Zwart.

Oncologie

NEOPLASMEN BIJ RUNDEREN IN NIEUW-ZEELAND.

S h O r t r i d g e, E. H. and C o r d e s, D. O.: Neoplasms in cattle. A survery of 372
neoplasms examined at the Ruakura Vet. Diag. Station.
New. Zeal. vet. ]., 19, 5,
(1971).

Het „Ruakura Veterinary Diagnostic Station" te Nieuw-Zeeland besloot een over-
zicht te maken over de voorkomende tumoren bij het rund in Nieuw-Zeeland. Men
onderzocht 372 tumoren in het tijdvak tussen 1955 en 1968. De meest voorkomende
tuomen waren lymfosarcomen (lymfatische leukose) (23%), gevolgd door het pla-
veiselcelcarcinoom (22%), adenocarcinoom (21%), fibrosarcoom (13,4%) en het
melanoom (10%).

In Nieuw-Zeeland komt leukose het meest voor bij dieren jonger dan 2 jaar en in
slechts 2 gevallen betrof het meer (2) dieren op één bedrijf. Op grond hiervan ver-
moedt men dat de enzoötische leukose op Nieuw-Zeeland niet voorkomt.
Het plaveiselcelcarcinoom komt het meeste voor bij rassen met ongepigmenteerde oog-
leden en perineum. In een aantal gevallen waarbij de tumor op ongeveer gelijke tijd
ontstond dacht men aan een gemeenschapelij k nog onbekend aetiologisch moment.
Bij het rund zijn geen adenocarcinomen van de ingewanden gevonden, dit in tegen-
stelling tot het schaap, waarbij deze tumoren veel voorkomen.

Bij de papillomen zijn met het electronenmicroscoop virusdeeltjes waargenomen.
Een verdere studie over het voorkomen van tumoren bij het rund in Nieuw-Zeeland
zal in de toekomst niet alleen nuttig zijn om meer inzicht te verkrijgen in de aetio-

-ocr page 384-

logie en epidemiologie van de tumoren, maar zal voor bepaalde tumoren b.v. voor
leukose noodzakelijk blijken te zijn om zo attent te blijven of er wèl of niet enzo-
otische leukose voorkomt en dit in verband met de internationale handel in run-
deren en hun produkten.

K. Weijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

ASCARIS SUUM INFECTIE BIJ KALVEREN I.

G r e e n w ay, J. A., M c C r a w, B. M.: Ascaris suum infection in Calves I. Clinical
Sings.
Can. J. comp. Med., 34, 227, (1970).

Ascaris suum kan in de weefsels van verschillende dieren migreren. De larve gaat
vanuit de darm via de lever naar de longen en kan daar in verschillende mate een
respiratoire aandoening veroorzaken. Aangenomen wordt dat de longen van koeien
het shock orgaan van deze dieren zijn en er wordt gesuggereerd dat longjacht bij
kalveren volgt op een infectie met
A. suum.

Het klinische beeld na een infectie met A. suum wordt uitgewerkt. Er is geen infor-
matie t.a.v. de oorzaken, die leiden tot maximale verschijnselen en ook niet t.a.v. de
relatie tussen de grootte van de longbesmetting en de verschijnselen.
Nagegaan worden:

1. het effect van een lichte en een heftige besmetting en verschillende heftige
besmettingen met eieren bij kalveren;

2. de invloed van antihistaminica op het verloop van infectie;

3. het effect van een relatie op met A. suum geïnfecteerde kalveren;

4. het effect van een lage dosis over een lange tijd;

5. de noodzakelijke condities om geïnfecteerde kalveren tot de dood te brengen.
Als materiaal gebruikte men eieren van
A. suum die infectief werden gemaakt. De
infectiviteit werd getest bij konijnen. De eieren werden pas gebruikt als er larven
waren gekomen. De doses om mee te infecteren werden zorgvuldig samengesteld.
Voor de infectieproeven werden 7 dagen oude, met biest gevoerde kalveren gebruikt,
die geïsoleerd waren opgefokt. Na de infectie volgde een klinische routine observatie!

Resultaten

Sub 1: Er werden 9 kalveren gebruikt. In de eerste, licht besmette groep werden
geen verschijnselen waargenomen. Bij de zware besmetting werd na 8 dagen ver-
scherpt vesiculair ademen waargenomen. Eén kalf had dyspnoe. Na 11 dagen hoestten
de dieren. Het ademen ging moeilijk. Na de 12e dag ging de lichaamstemperatuur
omhoog, de dieren zaten ruig in het haar. Door het moeilijke ademen namen de
dieren niets op, met alle gevolgen. Na verschillende sterke besmettingen kregen de
kalveren urticaria, de ademfrequentie steeg. Er kwam oedeem om de oren, anus en
bij het scrotum en omschreven zwellingen van 1 - 3 cm op de halsvlakte.
Sub. 2: De invloed van antihistamine therapie had geen effect t.a.v. de verschijn-
selen.

Sub. 3: Besmetting met Toxocara canis van met A. suum geïnfecteerde kalveren
veroorzaakte een droge hoest en soms iets polypnoe.

Sub. 4: Een lage dosis over een lange tijd gaf slechts een lichte hoest en een dor
baarkleed.

Sub. 5: Twee dieren stierven een week na de infectie. Naast de klinische sympto-
men zoals boven steeg het aantal leucocyten en de eosinofiele cellen. Het kalf werd
erg zwak.

Samenvattend kan men zggen dat de eerste verschijnselen ongeveer een week na de
infectie optreden en ze het heftigst zijn op de 10e tot 13e dag. De verschijnselen zijn:
dyspnoe, hoesten, ademen door de mond en emfyseem. Antihistamine heeft geen
invloed op de klinische verschijnselen.

Tj. Jorna.

-ocr page 385-

BOEKBESPREKING

DER WÄRMEHAUSHALT LANDWIRTSCHAFTLICHER NUTZTIERE.
Lothar Lyhs,

(Gustav Fischer, Jena 1971. 311 pp., prijs 24.90 DM.)

De moderne veehouderij wordt in toenemende mate gekonfronteerd met vraagstuk-
ken die verband houden met de huisvesting, de milieufaktoren in uitgebreide zin
zoals temperatuur, luchtsamenstelling en -beweging, licht enz. Kortom de fysiologie
van de „omgevingsinvloeden op de landbouwhuisdieren" is een onderdeel van de
diergeneeskundige en landbouwkundige wetenschappen geworden waarvan het grote
belang hoe langer hoe meer wordt beseft. Dit uit zich in een toenemend aantal
onderzoekingen over dit onderwerp en de steeds grotere plaats die hieraan wordt
ingeruimd in de hand- en leerboeken.

De „environmental physiology" is niet meer weg te denken van een materie als
energiestofwisseling, waterbalans enz. en het is prettig te konstateren dat met be-
trekking tot de warmteregeling van de landbouwhuisdieren nu een samenvattend
geheel is verschenen in de Duitse taal en onder redaktie van Prof. Dr. Lothar
Lyhs, hoogleraar in de fysiologie der landbouwhuisdieren aan de Humboldt Uni-
versiteit te Berlijn. Samen met een viertal wetenschappelijke medewerkers is een
boekje door hem bewerkt, handig van formaat, voorzien van uitgebreide literatuur-
opgaven over elke diersoort en zeer redelijk in prijs.

Iedere dierenarts die op enigerlei wijze betrokken is bij de huisvesting van de z.g.
grote huisdieren en het pluimvee vindt in genoemd boek een schat van gegevens om
uit te putten. Nemen we als voorbeeld het varken. Niet minder dan 80 pagina\'s zijn
aan het varken gewijd; energiestofwisseling van jonge biggen en varkens tijdens de
groei wordt uitgebreid behandeld; de warmteproduktie en warmte-afgifte afzonderlijk,
verder de akklimatisatie en niet te vergeten een afzonderlijk deel over stalbouw en
warmteregeling. Ook invloed van voeding, geslachtscyclus enz.

Hetzelfde geldt voor de warmteregeling bij de kip, de kleine herkauwers en uiteraard
het rund, waarover dan ook wel de meest uitgebreide literatuur bestaat. Speciaal zou
ik willen vermelden dat de auteurs ook de Angelsaksische literatuur recht hebben
laten wedervaren; iets wat men in een omgekeerde situatie zelden aantreft.
Een prettige ervaring is dat ook het konijn in dit boek wordt besproken en gezien de
toenemende belangstelling voor dit dier als vleesproducent mag dit feit wel speciaal
worden vermeld.

Een en ander is des te meer van belang omdat het konijn tot die huisdieren behoort
bij wie de zone van thermoneutraliteit zo klein is en dit dier dus een uitgesproken
chemische warmteregeling bezit. Uit een oogpunt van voedingseconomie is de kli-
maatbeheersing van het milieu bij deze dieren van veel groter belang dan bij dieren
met een brede zone van thermoneutraliteit.

Samenvattend zou ik willen konkluderen dat het genoemde boekje een leidraad is
voor al die dierenartsen c.q. landbouwkundigen die op enigerlei wijze te maken
hebben met faktoren van het milieu, hetzij voeding, hetzij huisvesting in stal of in
open terrein.

C. Komijn.

-ocr page 386-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

WORLD ASSOCIATION OF VETERINARY FOOD HYGIENISTS
(W.A.V.F.H.), PROCEEDINGS OPATIJA 1969.

Van de W.A.V.F.H.-secretaris, Dr. M. van Schothorst werd bericht ontvangen dat
de Proceedings van het in 1969 in Opatija, Jugoslavië, gehouden 5de Symposium
thans beschikbaar zijn

Belangstellenden en -hebbenden krijgen deze toegezonden na toezending van een
cheque t.b.v. U.S.A. $ 15,—, dan wel de tegenwaarde daarvan, aan het Secretariaat
van de W.A.V.F.H., Postbus 1, te Bilthoven.

y. /ƒ. /. van Gils.

CONGRESSEN

Cursus Medische Statistiek 1971/1972.

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO te Leiden stelt zich
voor van eind september van dit jaar t/m mei van het volgend jaar wederom een
cursus „Medische Statistiek" te organiseren in samenwerking met de Medisch-Biolo-
gische Sectie van de Vereniging voor Statistiek.

De cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologisch en aan-
verwant gebied, die zich op de hoogte willen stellen van de gedachtengang van de
statistiek en de betekenis van de moderne statistische methoden voor het beschrijven
en analyseren van waarnemingsuitkomsten.

De cursus zal wekelijks worden gehouden, en wel op donderdagavond van 19.30 uur
tot 21.30 uur in het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO,
Wassenaarseweg 56, Leiden. De eerste cursusavond zal zijn op 23 september a.s.
Voor het volgen van de cursus is geen statistische kennis of ervaring vereist. De nood-
zakelijke kennis van wiskunde beperkt zich tot enkele onderwerpen uit de algebra,
die gedurende de cursus in het kort worden behandeld.

Verdere inlichtingen worden verstrekt door: Afdeling Statistiek, Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden; tel (01710)
50940 t/m 50944, toestel 237.

-ocr page 387-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

VETERINAIRE ONTWIKKELINGSHULP

De vraag in de ontwikkelingslanden naar veterinaire experts en pas afgestudeerde
dierenartsen, associate-experts, neemt nog steeds toe.

De F.A.O., de voedsel- en landbouworganisatie van de Verenigde Naties, heeft dan
ook een dringend beroep gedaan op Nederland.

Inmiddels is op 15 juli 1971 de heer Dr. R. J. Feddema, praktizerend dierenarts
te Ferwerd in Friesland, naar Kenya vertrokken.

Hij heeft tot taak voorbereidingen te treffen voor een bilateraal project betreffende
een veterinair onderzoeklaboratorium en bijbehorende klinische centra.
Nederland zal aan dit projekt financiële steun verlenen en deskundigen beschikbaar
stellen.

Op 9 augustus 1971 vertrok de heer Drs. S. P. Koopman, verbonden aan het slacht-
huis te Heemstede, naar Malta.

Op verzoek van de Maltese regering zal hij adviseren over de modernisering van
gebouwen en installaties van een destijds met hulp van Nederland gebouwd slacht-
huis.

Ook zijn dezer dagen enkele missies van Nederlandse deskundigen vertrokken.
Op 8 augustus 1971 vertrok een missie naar Indonesië om de regering te adviseren
over een nieuw slachthuisproject.

Deze missie bestaat uit de heren Drs. G. W. J. Wouters, directer van het abattoir
en marktwezen te Alkmaar en Drs. P. A. V. Janssen, van de economisch-technische
afdeling van T.N.O.

Op 18 augustus 1971 vertrok een missie, bestaande uit de heren Prof. Dr. J. H. J.
van Gils, hoogleraar aan de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit
te Utrecht, Dr. J. G. van Bekkum, directeur van de afdeling Amsterdam van het
C.D.I., Dr. G. Terpstra, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij deze afdeling en
Drs. H. Nagtegaal, econoom bij T.N.O., naar Kenya en Tanzania.
De taak van deze missie is de mogelijkheden te onderzoeken en van advies te
dienen met betrekking tot het opzetten van een mond- en klauwzeer-instituut ,de
organisatie van vleeskeuringsdiensten en de bouw van slacht- en koelhuizen in Tan-
zania.

Vooraf zal de misise zich enige tijd in Kenya oriënteren.

Wat Tunesië betreft is binnenkort een officiële aanvrage te verwachten voor twee
veterinairen.

In het kader van de veterinair-technische ontwikkelingshulp zijn voorts onlangs
uitgezonden: de heer Drs. J. W. G. Coppelmans, waarnemend dierenarts te Son,
voor veldwerk naar Bolivia (F.A.O.) en de heer Drs. P. Grondhuis, praktizerend
dierenarts te Rijsbergen voor een projekt ter begeleiding van veeleveringen naar
Kenya (bilateraal).

VARKENSPEST

Over de 30ste week van 1971, van 18 tot en met 24 juli, had Nederland 3 gevallen
van varkenspest, 1 in Utrecht en 2 in Noord-Brabant.

De week van 25 tot en met 31 juli 1971, de 31ste, telde 4 gevallen, 3 in Gelder-
land en 1 in Limburg.

De 32ste week tenslotte, van 1 tot en met 7 augustus 1971, bracht het tot 3 ge-
vallen, 2 in Noord-Brabant en 1 in Limburg.

Italië maakt melding van een geval van varkenspest op 19 juli 1971 op Sicilië. De
ziekte brak uit in een beslag van 351 varkens, die alle werden afgemaakt.

-ocr page 388-

West-Ehütsland had van 16 mei tot 15 juni 1971 19 gevallen van varlienspest,
Frankrijk 1.

België telde over de maand april 10 gevallen.
PSEUDO-VOGELPEST

Over de laatste 3 weken van de verslagperiode, resp. de 30e week van 18 tot en

met 24 juli, de 31e week van 25 tot en met 31 juli en de 32e week van 1 tot en

met 7 augustus 1971, werden in totaal 5 gevallen van pseudo-vogelpest aangemeld.

Over de 30e week 1 in Limburg.

Over de 31e week 4 in Noord-Brabant.

Over de 32e week geen gevallen.

Over juni 1971 telde Nederland in totaal 27 gevallen van pseudo-vogelpest en
Luxemburg 36 gevallen.

België had over april 9 en Rusland 62 gevallen.

Frankrijk telde van 16 mei tot 15 juni 654 en West-Dultsland 531 gevallen.
Engeland had over mei 291 gevallen en Oostenrijk 1 geval.

Griekenland had over april 335, Italië over de eerste helft van maart 16, Joego^
Slavië over de tweede helft van april 62 en Polen 14 gevallen van pseudo-vogelpest.

VARKENSPEST IN ENGELAND

De directeur van de Engelse Veeartsenijkundige Dienst te Tolworth, Surbiton, heeft
bekend gemaakt dat een geval van varkenspest is geconstateerd op een bedrijf te
Filey in Yorkshire.

Alle varkens zijn afgemaakt en er zijn strenge maatregelen getroffen om uitbreiding
te voorkomen.

RABIES

België had over april 1971 één geval van rabies, Griekenland 6 en Rusland 142
gevallen en Tsjecho-Slowakije telde 59 besmette gemeenten.

Frankrijk had van 16 mei tot 15 juni 38 rabiesgevallen, waarvan 26 vossen, 3 hon-
den, 5 runderen, 3 katten en een varken.

West-Duitsland telde over dezelfde periode 143 gevallen in 105 gemeenten bij 10
runderen, 3 herten, 8 schapen, 5 marters, 10 katten, 2 dassen, 96 vossen, 8 reeën
en een wasbeer.

Oostenrijk had over mei 9 gevallen en Zwitserland over juni 24 gevallen van rabies
bij 16 vossen, 5 runderen, 2 marters en een das.

INVOER VAN HONDEN EN KATTEN IN DENEMARKEN
De Deense ambassade heeft bekend gemaakt dat de invoer van honden en katten
in Denemarken uitsluitend kan geschieden via de plaatsen Kopenhagen, Helsingor,
Frederikshavn, Esbjerg, Krusa, Padborg, Gedser en Rodby. In deze plaatsen zijn
grensdierenartsen gevestigd.

De kosten van het onderzoek en de rabiesvaccinatie aan de Deense grens bedragen
circa
f 40,-. Tussen 18 uur \'s avonds en 7 uur \'s morgens, op zaterdagen na 12 uur
\'s middags en op zon- en Deense feestdagen bedragen de kosten ongeveer ƒ 55,-.
Zoals bekend moeten honden en katten bij invoer in Denemarken opnieuw tegen
rabies worden geënt.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van juni 1971 werden in Spanje 70 bedrijven aangetast door
Afrikaanse varkenspest.

Van de 2520 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven er 433 aan de ziekte
en 2087 dieren werden afgemaakt.

Portugal meldde over dezelfde periode 4 besmette bedrijven in drie districten.
Van de 40 aanwezige varkens stierven er 8 en 32 werden opgeruimd.

-ocr page 389-

MOND- EN KLAUWZEER

Op 26 juli 1971 maakte de directeur van de Argentijnse veeartsenijkundige dienst
te Buenos Aires bekend, dat in de vrije zone Rio Callegos Santa Cruz mond- en
klauwzeer van het type O is uitgebroken.

Circa 2000 zieke en voor de ziekte gevoelige dieren zijn inmiddels opgeruimd.
Turkije maakte op 21 juli 1971 bekend dat van 16 tot 30 juni in Anatolië op 13
bedrijven mond- en klauwzeer is uitgebroken.

Van de 16 onderzochte monsters bleek er één van het virustype A212 te zijn, de
overige waren van het type Oi.

De bedrijven zijn ontruimd en in de omgeving is gevaccineerd.

Na het geval van mond- en klauwzeer op 26 juni 1971 te Maarssen-Breukelen. is
geen nieuw geval van de ziekte in Nederland meer voorgekomen.
Polen maakt bekend dat na het geval op 13 juli 1971 in het district Szczecin even-
eens geen mond- en klauwzeer meer is voorgekomen.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
JULI 1971.

l|

3 c

IJ

t: c

■g .ï

UO T3

i

IJ S \'

a a

S M
11
0 —, i
ai \\

8

u >
§ -

V)

u

a

M

C

<u

-S

m
>

U

M

0
>

Ó

■a
3

<u
£

!c

I-,

(U c

s a
0 >

< \'-S

Groningen

__

_

4

Friesland

-

32

1

Drenthe

-

7

Overijssel

-

2

Gelderland

1

2

7

14

Utrecht

-

3

1

5

3

Noord-Holland

1

18

j —

1

Zuid-Holland

-

5

1 I

4

Zeeland

-

1

Noord-Brabant

-

i

5

4

2

Limburg

! 1

i

2

6

1

Nederland

i 2

: 70

3

(

19

; 14

26

DOORLOPENDE AGENDA

1971

September,

6—21, Symposium „Transplantation Genetics of Primates, Radio-biological In-
stitute T.N.O., Lange Kleiweg 151, Rijswijk, (pag. 361)
9, .\\fd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

10, Nationale tentoonstelling voor varkens, schapen en geiten, \'s-Hertogen-
bosch

11, Gaines Veterinary Seminar, 11.00 uur. Hotel Mastbosch, Breda

11, Afd. Limburg en Brabant, K.N.M.v.D. Gezamelijk eeuwfeest, Eindhoven
(pag. 837)

15, Afd. Friesland K.N.M.v.D. Viering 17e Lustrum, ± 16.30 uur. Restau-
rant Tropenfauna, Heerenveen (pag. 994)

-ocr page 390-

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering
10.15 uur, Hotel/Restaurant Noord-Brabant, Utrecht (pag. 767)

16, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur, Skyway
Motel, Rotterdam (pag. 767)

17, Nationale tentoonstelling van schapen en geiten. Veemarkt Utrecht

17—18, Utrechtse Paardendagen, Utrecht

18, Gaines Veterinary Seminar, Zeist, Hotel Bella Vista, 11.00 uur

18—19, 10e Nationale Werktuigendagen voor Land- en Tuinbouw, Kurringen,
België

20, Groep D.I.B., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restaurant Bella
Vista, Zeist (pag. 920)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Born

21, Afdehng Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

25, Reünie oud-leden „Absyrtus". Hotel Tivoli, Zeist (pag. 1103)

29, Instituut Veevoedings Onderzoek „Hoorn". Instituutsdag, Hoorn
(pag. 1048)

30, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

Oktober,

1— 3, K.I.-congres, Wels, Oostenrijk (pag. 761)

7— 9, Aertzteverein Davos IV Int. Symposium. Davos-Platz. (pag. 571, 829)

16, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: Najaarsdag,
10-17 uur te Apeldoorn. Mini-symposium: De nier van de hond.

19—22, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

21, Afdeling Noord-Brabant, K.N.M.v.D. 20.00 uur

21—23, D.V.G., Fachgr. Kleintierkrankheiten. Jahrestagung, BerUn (pag. 1108)

22—23, Nationaal Symposium Medische Informatica. Jaarbeurs Congres Cen-
trum, Utrecht (pag. 1048)

25—29, Seminaar Milieukunde; „de Baak", Noordwijk. (pag. 979)

26—29, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

November,

2— 5, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair

Onderwijs, Zeist (pag. 837)

6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. .Najaarsvergadering,
Haarlem (pag. 829)

9—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

18, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

December,

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht

9—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1971, te-
vens 118e Algemene Vergadering. Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

13--17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

-ocr page 391-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

M. J. A. Nuijens, Heuvel 11, Oirschot.

T. de Ruyter, Laan van Vollenhoven 2737, Zeist.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan de collegae:

J. H. J. Marsman, Stegeboersweg 17, Wierden.
Th. R. F. Ottenschot, Leidseweg 8 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

.^nema-Willems, Mevr. H. J. B.; adres gew. in: Zevenaar, üosteinde 88. (198)

Baaien, W. J. van; adres gew. in: Assen, Nicolaas Beetslaan 56; tel. (05920) 1 37 90
(pr.) 1 36 53 (prakt.). (198)

Breukink, Dr. H. J.; adres gew. in: U.S.A., 602 Winston Court, .Apartment IS,
New York 14850. van (206) naar (281)

Dorresteijn, J.; adres gew. in: Bilthoven, Tureluurlaan 1; tel. (030) 78 31 56 (212)
Drijfhout, J.; adres gew. in: Woerden, Bej. Centrum „\'t Oude Landt", Kamer 40,
Oudelandseweg; tel. (03480) 26 60. (212)

Haks, L. J.; tel. gew. in: (05760) 5 46 32. (222)

Hoenderken, T. H.; tel. bur. gew. in: (050) 5 84 44; bur. adres gew. in: Groningen,
Engelse Kamp 6. (226)

Küsters, H. J. M.; adres gew. in: Maastricht, Hertogsingel 82; tel. (043) 1 21 19; P.

(240)

Levy, S.; R.K. (bz.d.); vervalt: P. (240)

Marsman, J. H. J.; 1971, Wierden, Stegeboersweg 17; tel. (05496) 18 44; gr.

2420602; P. toevoegen op (242)

Moerman, H.; tel. gew. in: (05712) 16 37 (pr.), 18 05 (bur.) dir. ab.; H.K.; R.K.

(bz.d.). (244)

Ottenschot, Th. R. F.; Utrecht, Leidseweg 8 bis; tel. (030) 14 5 04; gr. 2102835;

wetensch. ambtenaar. toevoegen op (250)

Oyen, R. van; adres gew. in: Laren (Geld.), Zutfenseweg 32; tel. (05738) 7 37 (pr.).

(250)

Pinxteren, C. van; adres gew. in: Eindhoven, Van Meursstraat 47; tel. (040)
51 05 52. (251)

Spanier, J.; adres gew. in: Israël, Hagalilstreet 5; Kiriat-Shmona; tel. (067) 4 01 07.

(283)

Spijker, B. H.; tel. privé gew. in: (05760) 5 49 57; h.k.; dir. ab.; R.K.V.;

R.K. (bz.d.); Plv. I. (263)

Vries, H. W. de; adres gew. in: Nieuwegein (Jutphaas) post Utrecht, Vuylcop 10;

tel. (03470) 25 57 (pr.). (273)

Het tel. nr. van Aesculaap N.V. te Boxtel is gewijzigd in: (04116) 41 21.

-ocr page 392-

De nieuwe samenstelling van het bestuur van de Groep D.I.B.:

J. W. Baretta, voorzitter

A. M. van \'t Hoff, secretaris-penningmeester

G. L. van Limborgh, lid

A. D. Staal, lid

Dr. E. J. Voûte, lid

Dr. D. M. Zuijdam, lid

25 jaar: E. J. S. Bron te Sneek.

25 jaar: A. S. Osinga te Hallum (afwezig).

W. J. van Zijl te Rijswijk (afwezig).
25 jaar: H. A. Weijens te Helmond.
25 jaar: Dr. D. M. Zuijdam te Den Haag (afwezig).
40 jaar: J. W. M. Derksen te Nijmegen (afwezig).

Twee praktici, in het Oosten van het land, zoeken een

ASSISTENT,

liefst per 1 november a.s., om na korte inwerkperiode, een deel van de
praktijk over te nemen.

Brieven onder nr. 40/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

JONGE DIERENARTS (vri.)

met grote belangstelling voor kleine huisdieren, zou graag assisteren in
een kleine huisdierenpraktijk in de omgeving van Utrecht.

Mevr. v. Gemert, Utrecht. Telefoon 030 - 51 60 65.

Pas afgestudeerd dierenarts (vrI.) zoekt

ASSISTENTSCHAP

in kleine huisdieren- of gemengde praktijk, in de provincie Utrecht.
Brieven onder nr. 39/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

JONGE DIERENARTS

met praktijkervaring zoekt \'n gemengde praktijk (liefst in het oosten van
het land).

Brieven onder nr. 38/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

Jubilea:

6 september:

7 september:

14 september:
16 september:
28 september:

-ocr page 393-

n.v. vemedla

drerteatraat tl ^

Een nieuw injektiepreparaat met dubbel effekt

duplOGillïne"

Hoge aanvangsconcentratie door procaine penicilline G.
Langstdurende onderhoudsconcentratie door benzathine
penicilline G (het minst oplosbare penicilline zout).

-ocr page 394-

Bij het openbaar slachthuis en de vleeskeuringsdienst in de
kring Dordrecht vaceert de betrekking van

ADJUNCT - DIRECTEUR

TEVENS KEURINGSDIERENARTS

Aanstelling, afhankelijk van ervaring, binnen de salarisgren-
zen van
f 2973,— tot ƒ 3805,— per maand. Vakantietoelage
61/2% — de premie AOW/AWW is voor rekening van de
gemeente.

Voorts zijn gunstige regelingen van toepassing voor vergoe-
ding van o.m. verplaatsings- en ziektekosten.

Benoeming tot rijkskeurmeester in bijzondere dienst, belast
met het verrichten van exportkeuringen, zal worden bevor-
derd.

Ook zij die binnenkort hopen af te studeren kunnen reflec-
teren.

Sollicitaties te richten aan het college van burgemeester en
wethouders, stadskantoor, Dordrecht. Desgewenst kunnen
nadere inlichtingen omtrent deze funktie worden ingewonnen
bij de directeur van voornoemd slachthuis, telefoon 01850-
3 63 21.

gemeente dordrecht

N

-ocr page 395-

een smakelijk
anthelmintikum

7

Telmin: nieuw oraal breedspektrum-anthel-
mintikum. Een originele syntese !

Telmin: in één behandeling werkzaam tegen
alle nematoden van het paard: ascariden,grote
en kleine strongyliden, strongyloiden en
oxyuren.

Telmin: makkelijk toe te dienen, zodat dure en
ingewikkelde appllkatiemetodes niet nodig zijn.

Telmin: wordt door alle paarden, gewoon
door het voer, zonder aarzeling opgeno-
men, bij de normale voeder-
beurt.

Telmin: is niet toxisch, ook
niet voor andere diersoorten.

Telmin: heeft geen nadelige
invloed op het prestatievermogen
van het ren- en sportpaard. Integendeel I

m tsam wa» *

Telmin

Afleverlngsvorm: doos met twee plastic potjes van elk
20 g granulaat a 10 % (2 g aktieve stof per potje).

Telmin is een U.D.-preparaat.

JANSSEN PHARMACEUTICA

Diergeneeskundige afdeling 2340 Beerse/België
Voor Nederland: ACF Chemiefarma NV/Maarssen

^^^m mTRAOEMARKib

Telmin

:m

DCTDt

JAMS

Telmin geeft meer "paardekracht"

-ocr page 396-

neo-terramycine*scourstreater

Bevat per ml. 25 mg Terramycine*

17,5 mg Neomycine als base

zelf
doserend

\'<fO-TERRAMYClN

Deze antibiotica combinatie, geeft door zijn sterk synergistische werking zeer
goede resultaten bij de bestrijding van infectieuse enteritis van de zeer jonge big.

Pfizer

* merknaam van Pfizer & Co. Ine. New York, USA.

-ocr page 397-

BETSOLAN

betamethason

• injectievloeistof

• tabletten

• oog/oordruppels

• huïdzalf

Het superieure corticosteroïd
betamethason paart geringe
bijwerkingen aan sterke
werkzaamheid. Economisch
in het gebruik.

n.v.vemeclia

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

®dremestraat 11
amstetdam
tel. 440340

MYCOFARM

^HOELFT*^

-ocr page 398-

Naf penzal 72

De beproefde combinatie nafciliine - peniciiiine - streptomycine
effectief tegen meer dan 90% van aiie mastitis
verwel<l<ende micro-organismen.

Nu ool< voor betiandeiing in lactatie

Nafpenzal 72

een mastitispreparaat met exacte uitscheidingsduur van Mycofarm-Delft.

n.v. vemedia

verkoopkantoor voor di«rgen««skund4g« produkten

JÊÊKÊ^ drenteslraat

amsterdam MYCOFARM

lel. 440340 ^oiltthP

-ocr page 399-

Nederlandse varkens
hebben Nederlandse
wormen

96% van de „Nederlandse" ne-
matoden doodt. In één behan-
deling. Ook de Trichuris suis.

Atord

alleen Atgard
doodt ze voor 96%
In één behandeling

Varkens in Nederland hebben
hoofdzakelijk te lijden van vier
soorten nematoden: Ascaris
suum, Oesophagostomum spp.,
Hyostrongylus rubidus en Tri-
churis suis. Andere soorten ko-
men hier nauwelijks voor. Uit
proeven is gebleken, dat Atgard

het meest effectieve middel
tegen varkensnematoden

Verkoop voor Nederland:
(^ÖPHA^ ^^^

Ambachtstraat 2

De Bilt

Shell Chemie

-ocr page 400-

tegen de ziekte van Marek

Poulvac Marek-CDI/Rispens-stam

tegen pokken en difterie

Poulvac P

tegen infectieuze bronchitis

Poulvac IB H52
Poulvac IBW48
Poulvac IB H120

tegen pseudo-vogelpest

Poulvac NCD Hitchner B1
Poulvac NCD La Sota

tegen pseudo-vogelpest en infectieuze
bronchitis

poulvac

pluimvee-
entstoffen
„Philips-Duphar"

y

Poulvac Combi (Hitchner B1 H120)

n.v. vemediai

verkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

©drentrstraat 11
amsterdam
tel. «0340

MYCOFARM

-ocr page 401-

BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID
UW BELANGEN
COLLEGIAAL BEHARTIGD!

O\'
ë

Onderl. yerz.-Mij. van Arisen, Dierenartsen en Tandartsen D.T.0.

Prins Hendriklaan 30, Zeist, tel. O 3404 - 1 64 76.
WIJ VERSTREKKEN U GAARNE ALLE GEWENSTE INLICHTINGEN

DIERENZIEKENHUIS DE WAGENRENK

Gelegenheid tot verpleging van zieke huisdieren.
Tevens röntgendlagnostlek.
Opname na overleg met uw dierenarts.
Keyenbergse weg 18 — Wageningen — Telefoon O 8370 - 3985

BIEDT ZICH AAN:

Jongedame, 17 jaar als

ASSISTENTE VAN DIERENARTS

(stadspraktijk), liefst Amsterdam of omgeving.
Brieven onder nr. 37/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst

M.O.Y.I.R. en/of D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. en D.T.O.
J. C. KONING
Makelaar In Assurantiën
Bilthoven - Gezichtslaan 25 - Tel. O 30 - 78 28 00

-ocr page 402-

de grote drie

Als fabrikant van dier-
geneesmiddelen houden we niet
van half werk.

Daarom fabriceren wij
P/LAN in drie vormen:

TYLAN Injektie, TYLAN
Oplosbaar voor drinkwater
medikatle en TYLAN Premix, dat
door het voer gemengd wordt.

Zodat u voor elk geval de
meest geïndiceerde vorm van
TYLAN kunt kiezen.

TYLAN®©

N.V. Verapharm - W. de Körverstraat 35
Boxmeer - tel. 08855 - 13 46

@Eier»co Products Limited >
londoR England .

-ocr page 403-

één van de vier

het N.V. Reis- en Passageburo van de
Nederlandsche Vereeniging van Artsen-Automobilisten;
de RVAA.

Officieel erkend door de I.A.T.A. en aangesloten bij
deA.N.V.R.

Een reisburo met veel ervaring in het samenstellen van
zowel vakantie- als professionele reizen.

Een all round reisburo, waar U dus ook terecht kunt
voor de verzorging van Uw

travelercheques, vreemde valuta en Uw reisverzekeringen.

Kortom: een garantie voor een
zaken- of studiereis en/of vakantie zonder zorgen.

nederlandsche vereeniging van artsen-automobilisten
burgemeester reigerstraat 89 - utrecht - telefoon (030)511841

-ocr page 404-

meer
Heentand
inde

M i liter

Infecties met maagdarmwormen tasten
de conditie van de schapen aan.

Zorg ervoor dat alle aan te houden dieren
wormarm de winter ingaan,
waardoor hun weerstand wordt verhoogd.

Het is daarom zaak te ontwormen
met een goed en veilig wormmiddel.

@ Merck Sharp & Dohme Nederland N.V.
Postbus 40 - Aerdenhout - Telefoon 023-248061

(Thtabendazoie. MSD)

^miBenzou)

-ocr page 405-

GEMEENTE ROTTERDAM

Het Bedrijf van het Openbaar Slachthuis en de Veemarkt

vraagt een

keuringsdierenarts

Aanstelling vindt plaats - mede afhankelijk van leeftijd en
ervaring - in één van de navolgende rangen:

Salarisgrenzen p.m.:
f 1.684,- -f2.551,--
f 2.128,-- -f2.804,-
f 2.383,- - f3.163 ,-
f 2.720,- - f 3.805,-

keuringsdierenarts
keuringsdierenarts Ie klasse
hoofd-keuringsdierenarts A
hoofd-keuringsdierenarts B

Goede secundaire arbeidsvoorwaarden o.a. de ziektekostenvoor-
ziening ambtenaren (I.Z.A.).

Aanstelling als rijkskeurmeester i.b.d. zal worden bevorderd.

Voor het verkrijgen van een passende woning kan medewerking
worden verleend.

De aandacht van dienstplichtige abituriënten wordt er op
gevestigd dat alléén nog dit jaar het aanvaarden van een werk-
kring in de vleeskeuring vrijstelling van dienstplicht tot gevolg
kan hebben!

Sollicitaties binnen 14 dagen onder nummer 583 te richten aan
burgemeester en wethouders van Rotterdam en ongefrankeerd
te zenden aan: chef Bureau Personeelvoorziening, antwoord-
nummer 363, Stadhuis, Rotterdam.

Gemeente
Rotterdam

-ocr page 406-

Leocillin (benzylpenicilline-ester) fungeert als een beschermende
verpakking die de penicilline intakt naar de infektiehaard voert, w/aar
het vrijkomt.

"Penethamaat hydrojodide geeft ongetwijfeld de hoogste melk-
spiegel gedurende de eerste 24 uur na toepassing"
[Mol, H. Bijleveld, K. en Bakker-De Koff, E.C.: Tijdschrift Diergenees-
kunde 95, 817, (1970).]
Uitscheidingsduur: 48 uur.

Indikaties: Mastitis, Infekties van de T. respiratorius en van de T.
genitalis; Listeriosis.

-ocr page 407-

Yomesan

Anthelminticum voor de bestrijding
van Taenia hydatigena en
Dipylidium caninum bij hond en kat.
Toediening zonder speciale
voorbereiding van het dier.
Wordt goed verdragen.

Verpakking:

doos met 60 tabletten a 0,5 gr

Veterinaire Afdeling
Leverkusen

Alleenvertegenwoordiging
voor Nederland:
Bayer Farma N.V.
Nijverlieidsweg 26
Mijdrecht, tel. 02979-4151

-ocr page 408-

Een vergelijkend rönfgenologisch-kliniseh onder-
zoek van de typische zoollaesie („zoolzweer"]
bij het rund1}

A comparative radiological-clinical study of the typical
sole-lesion („ulceration of the sole") in cattle.*)

door J. W. ZANTINGA2)

Samenvatting

Doel van deze studie was, door middel van röntgenologisch onderzoek een beter
inzicht te verkrijgen in de aetiologie en Pathogenese van „de typische zoolzweer"
(typische zoollaesie) en in het bijzonder de theorie van Rusterholz te toet-
sen. Daartoe zijn van 108 vrouwelijke runderen van verschillende leeftijden,
behorende tot het Fries-Hollandse zwartbonte ras de achterklauwen röntgenolo-
gisch onderzocht.

Als resultaat van dit onderzoek komen wij tot de volgende conclusies:

1. Röntgenologisch onderzoek heeft géén exostosen-vorming of andere bottoename
aan de tuberositas flexoria van het laterale achterklauwbeen aangetoond die
verantwoordelijk gesteld kan worden voor het optreden van de typische zool-
laesie („zoolzweer") bij het Fries-Hollandse rundvee. Er zijn duidelijke aan-
wijzingen dat een dergelijk botproces opgevat moet worden als een secundaire,
bij een ontstekingsproces behorende, reactie. De theorie van Rusterholz
over het ontstaan van het typische zooiproces is voor de tegenwoordige
typische zoollaesie niet van toepassing gebleken.

2. Er is een duidelijk verband aantoonbaar tussen de aard van het uitwendig
waarneembare ziekteproces en het karakter van de botaantasting. Klinisch
rustig verlopende oppervlakkige open processen vertonen over het algemeen
géén of hoogstens een geringe en rustige botreactie. Meer ulcererend ver-
lopende zooiprocessen vertonen actievere veranderingen aan het klauwbeen,
hetzij overwegend proliferatief hetzij overwegend destructief. Hiervan is het
proliferatieve proces prognostisch het gunstigst te beoordelen.

3. Naast duidelijk te constateren verschillen in ontwikkeling tussen de diverse
onderdelen van het laterale en het mediale klauwbeen van één achtervoet,
blijkt het mediale klauwbeen in zijn natuurlijke positie een andere stand in te
nemen t.o.v. het horizontale vlak dan het laterale: het mediale staat min of
meer op zijn abaxiale rand, het laterale meer op het zoolvlak. Ergo: het late-
rale klauwbeen staat ongunstiger onder de inwerkende krachten dan het
mediale. Aan de voorklauwen zijn dergelijke uitgesproken verschillen tussen
lateraal en mediaal noch aan de klauwbeenderen, noch aan de hoornschoenen
te constateren.

4. Het waargenomen verschil in stand en uiterlijk tussen het laterale en mediale
klauwbeen van één achtervoet speelt mogelijk een belangrijke rol in de aetio-
logie van de typische zoollaesie. Een dispositie van in principe élke laterale
achterklauw is zeer aannemelijk en onafhankelijk van de stand der achter-
benen, de vorm der klauw of de kwantitatieve belasting.

1  Samenvatting van het onderzoek beschreven in het proefschrift onder dezelfde
titel. Utrecht 1968; Summary of thesis, Utrecht 1968.

2  Dr. J. W. Zantinga; thans dierenarts bij N.V. Philips-Duphar, Postbus 2,
Weesp.

Geaccepteerd voor publikatie op 17 juni 1971.
1220 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 18, 1971

-ocr page 409-

Inleiding

De, in het hierna te beschrijven onderzoek betrokken aandoening van de
runderklauw, „de zoolzweer", heeft in de loop der tijden verschillende be-
namingen ontvangen. Ten dele waren deze gebaseerd op vermeende aetio-
logische achtergronden en ten dele op waargenomen verschijnselen. Zo
spreekt Hess (1913) van „Infektiöses Fleischsohlengeschwür" daarmede
aangevende dat naar zijn mening aan het lijden een infectieus agens ten
grondslag ligt, terwijl Rusterholz (1920) met de naam „das spezi-
fisch-traumatische Klauensohlengeschwür" uitgaat van een statisch-mecha-
nische oorzaak.

Om de naam van de aandoening op dit moment van elke associatie met
de nog onvolledig bekende aetiologie te vrijwaren, stellen wij voor te
spreken van de „typische zoollaesie" bij het rund. Hierin is élke vorm van
beschadiging (laesie-letsel) van de lederhuid begrepen, terwijl door de
toevoeging „typische" het gebied van optreden aan de klauwzool aan-
gegeven is: een gebied op de overgang van het middelste naar het achter-
ste derde deel van het draagvlak der klauw, iets naar de tussenklauwspleet
toe gelegen (afb. 1). De typische zoollaesie kan in zijn eenvoudigste vorm
bestaan uit een geringe verkleuring of bloedimbibitie van het hoorn; ern-
stiger zijn uitgebreide bloeduitstortingen, terwijl tenslotte een open proces
eventueel met necrose van de oppervlakkige of diepere lagen mogelijk is.

Doelstelling

Langs röntgenologische weg is getracht een inzicht te verkrijgen in zowel het
ontstaan van de typische zoollaesie als het verdere beloop ervan. Het onder-
zoek concentreerde zich voornamelijk rond de theorie van Rusterholz
(1920). Deze onderzoeker verklaarde het optreden van de door hem onder-
zochte zoolzweer op de typische plaats in de laterale achterklauw uit een
bodemnauwe stand van de achterbenen en het optreden van „trek-exosto-
sen" aan het axiale deel1) van het klauwbeenzoolvlak, juist tegenover de
typische plaats van de „zoolzweer", als gevolg van een verhoogde spanning
in de axiale tak van de pees der diepe buiger.

Om een antwoord te verkrijgen op de vraag betreffende het al of niet pri-
mair zijn van deze door Rusterholz als oorzakelijk aangeduidde exos-
tosen, is bij levend materiaal met of zonder klinische verschijnselen van
de typische zoollaesie, op verschillende tijdstippen een röntgenologisch on-
derzoek ingesteld naar het al of niet aanwezig zijn van deze exostosen aan
het klauwbeen. Voorts is bij een aantal patiënten met „zoolzweren" een
röntgenologische studie gemaakt van het ontstaan en het verdere gedrag van
de botveranderingen in het beloop van het ziekteproces, waaruit een inzicht
verkregen kon worden in de pathogenese en de prognose. Bijzondere aan-
dacht is hierbij besteed aan het verband tussen het uitwendig waarneem-
bare ziekteproces in de weke delen en de röntgenologisch aantoonbare ver-
anderingen aan het klauwbeen.

1  axiaal: naar de (been-) as toe; abaxiaal: van de (been-) as af (afb. 2).

-ocr page 410-

Fig. 2. Anatomy of the
pedal bone

1. processus extensorius

2. dorsal margin

3. abaxial wall

4. sulcus parietalis
(abaxial)

5. abaxial margin

6. vessel gullies

7. foramen plantare]

volare
proc. volarisiplantaris
9. sulcus plantaris

10. foramen proximale

11. axial wall

12. sulcus parietalis
(axial)

13. axial margin

14. axial vaulting

15. juga retinacularia

16. axial prominence

17. hindmost margin
( axial)

18. hindmost margin
( abaxial)

19. tuberositas flexoria

20. plantar\\volar margin

Afb. 1. Open stadium van de typische zoollaesie. 8.

Preparaatfoto\'s en reprodukties vervaardigd door Stichting Film en Wetensch ap-
UNFI, Utrecht.

Cliché\'s vervaardigd door clichéfabriek „Utrecht", beschikbaar gesteld door het
Instituut voor Veterinaire Heelkunde der Rijksuniversiteit te Utrecht.

-ocr page 411-

Afb. 2. Anatomie van het
klauwbeen

1. processus extensorius

2. dorsale rand

3. abaxiale wand

4. sulcus parietalis
( abaxiaal)

5. abaxiale rand

6. vaatgeulen

7. foramen plantare\\

volare

8. klauwbeenstak (proc.
volarisj plantaris)

9. sulcus plantaris

10. foramen proximale

11. axiale wand

12. sulcus parietalis
( axiaal)

13. axiale rand

14. axiale welving

15. retinacula-sporen
(juga retinacularia)

16. axiale prominentie

17. achterste axiale
begrenzing

18. achterste abaxiale
begrenzing

19. tuberositas flexoria

20. plantairejvolaire rand

-ocr page 412-

Techniek van het röntgenologisch onderhoek

Röntgenologisch onderzoek van de runderklauw kan geschieden met behulp
van een no-screen röntgenfilm (formaat 13 x 18 cm) die, verpakt in een
licht-dichte papieren enveloppe, zo hoog mogelijk in de tussenklauwspleet
wordt aangebracht (afb. 3, F rede rik, 1957). Door de röntgenbuis zij-
delings van de te onderzoeken klauw op te stellen wordt deze klauw abaxio-
axiaal geprojecteerd (afb. 4).

Het verloop van de absorptie van de punt van het klauwbeen tot aan de
massieve plantaire rand is echter groot. Wil het klauwbeen nu in zijn geheel
afgebeeld worden in het voor het oog waarneembare zwartingsgebied, dan
zal voor de opname een vrij hoge spanning gekozen dienen te worden. De
klauwbeenopnamen in dit onderzoek werden dan ook gemaakt in het span-
ningsgebied van 65 tot 90 kV.

Om alle veranderingen aan het klauwbeenzoolvlak, verband houdende met
de typische zooilaesie, te kunnen registreren en enigermate te lokaliseren
zijn uit de genoemde abaxio-axiale projectie-techniek de volgende stan-
daard-projecties ontwikkeld (afhankelijk van de positie van de röntgen-
buis t.o.v. het te fotograferen klauwbeen): de tangentiële, de abaxiale en
de axiale (afb. 5). Uit een vergelijkend onderzoek (klauwbeenpreparaat-
röntgenfoto) is gebleken dat de op deze wijze vervaardigde röntgenfoto\'s
over het algemeen een goed beeld geven van de feitelijke toestand aan het
klauwbeen (afb. 6a en 6b). De aard en de plaats van eventuele veranderin-
gen aan het klauwbeen kunnen goed worden vastgesteld.

Beschrijving van het materiaal

Het materiaal waarbij het röntgenologisch klauwonderzoek heeft plaatsge-
vonden is verdeeld in drie groepen.

Groep 1 omvat 30 vrouwelijke runderen van verschillende leeftijden, beho-
rende tot het Fries-Hollandse zwartbonte ras. Deze 30 dieren (60 laterale
achterklauwen) waren afkomstig van 5 Hollandse groepstallen uit de naaste
omgeving van de stad Utrecht. De dieren vertoonden een over het algemeen
normale stand van de achterbenen, althans niet bodemnauw en hadden
geen abnormaal lange klauwen.

In dit materiaal bevonden zich 21 klauwen waarbij gedurende de drie
voorafgaande jaren (Toussaint Raven, 1967) geen of minimale
veranderingen in het typische gebied van de hoornzooi waren waargenomen
(gave klauwen), 20 klauwen waarbij regelmatig duidelijke veranderingen
(in de vorm van bloeduitstortingen) werden aangetroffen (te beschouwen
als minder emstige stadia van de typische zoollaesie) en 19 klauwen waai\'-
bij de lederhuid één of meer malen bloot gelegen had („zoolzweren").
Groep 2 is samengesteld uit 68 patiënten, lijdende aan meer of minder ern-
stige vormen van de typische zoollaesie, die aan de Kliniek voor Veterinaire
Heelkunde ter behandeling werden aangeboden. Van deze dieren was de
voorgeschiedenis over een langere periode niet bekend.
Groep 3 (10 dieren) is uit het dagelijkse kliniek-materiaal geselecteerd op
een abnormale lengte van de hoornschoen der laterale achterklauw (stal-
klauw-achtige klauwen).

-ocr page 413-

Afb. 3. Fixatie van de rönigenfilm tussen
de klauwen van één ondervoet.

abaxiaal

Afb. 5. Schema van de pro-
jecties van PR (de abaxiale
rand) bij drie verschillende
standen van de stralings-
bron.

Fig. 5. Diagram oi the pro-
jections of PR (abaxial
margin) from three diffe-
rent positions of the x-ray
tube.

fangentieel

axiaal

-ocr page 414-

Afb. 6b. Schema van röntgen-
foto 6a.

Interpretatie van het
röntgenogram.

1. 2. abaxiale rand

3. klauwbeenstak

4. axiale rand

5. axiale welving

6. axiale prominentie

7. axiale achterste
begrenzing

(met sulcus plantaris)

8. straalbeen

Fig. 6b. Diagram of the x-ray foto 6a.

Interpretation of the röntgenogram. 1. 2. abaxial margin; 3. processus volaris;
4. axial margin; 5. axial vaulting; 6. axial prominence; 7. axial hindmost margin;
8. navicular hone.

-ocr page 415-

Resultaten van het onderzoek
Rmterholz\'se exostosen

Uit het röntgenologisch onderzoek van de klauwen uit groep 1 is gebleken
dat niet alle typische open zooiprocessen („zoolzweren") gepaard gaan
met veranderingen aan het klauwbeen. Speciaal bij de jongere dieren was
dit duidelijk te constateren. Voorts was het opmerkelijk dat de eventueel
wèl aanwezige benige veranderingen overwegend osteolytisch van aard
waren en niet uitsluitend proliferatief zoals Rusterholz aangeeft. Bij
herhaaldelijk in het typische gebied van de hoomzool optredende bloedin-
gen, waren in het merendeel der gevallen röntgenologisch géén verande-
ringen aan het klauwbeen aantoonbaar.

Ook in groep 2 konden bij klauwen met bloeduitstortingen of verse open
processen op de typische plaats in de hoornzooi, röntgenologisch geen ver-
anderingen aan het klauwbeen worden waargenomen die de theorie van
Rusterholz zouden kunnen steunen. Zelfs viel het onderzoek nega-
tief uit bij 8 van de 16 klauwen waarin reeds langere tijd een open
zooiproces aanwezig was. Bij 3 van deze 8 klauwen is het ontstaan van
beenreactie aan het klauwbeen, in het beloop van het ziekteproces
röntgenologisch vastgesteld.

Groep 3 bestond uit materiaal dat enigszins vergelijkbaar geacht kan worden
met dat waarop Rusterholz zijn theorie baseerde (nl. „stalklauwen").
Bij de klauwen uit deze groep werd nergens een exostosen-vorming waar-
genomen die overeen zou komen met de door genoemde onderzoeker bij
een soortgelijk materiaal beschreven en voor het optreden van „das spezi-
fisch-traumatische Klauensohlengeschwür" oorzakelijk geachte botvermeer-
dering aan de tuberositas flexoria (afb. 7a en 7b).

Integendeel, ook hier werd geconstateerd dat de veranderingen aan het
klauwbeen, zo deze aanwezig waren, een overwegend osteolytisch karakter
hadden. Wèl werd in het materiaal van groep 2 in enkele gevallen een her-
nieuwd optreden (recidiveren) van het zooiproces geconstateerd bij die
dieren, waarvan het betreffende klauwbeen aanzienlijke proliferatieve been-
reactie onder het achterste zooldeel vertoonde als gevolg van oude zooi-
processen („Rusterholz-achtige exostosen").

Hetgeen Rusterholz beschrijft als de oorzaak van het zooiproces (de
beenreactie) komt, indien het aanwezig is, uit dit onderzoek naar voren als
een gevolg van het ontstekingsproces in de weke delen. De theorie van
R u s t e r h o 1 z is op de huidige typische zoollaesie niet van toepassing.

Aard van de veranderingen aan het klauwbeen

In deze studie is tevens gezocht naar een mogelijk verband tussen de aard
van de veranderingen aan het klauwbeen en het karakter van het proces in
de weke delen. Uit dit deel van het onderzoek is naar voren gekomen dat
bij klinisch rustig verlopende chronische of recidiverende oppervlakkige
open processen, zo er beenreactie aanwezig is, dit meestal rustig van aard
en oppervlakkig gelegen is. Meer ulcererend verlopende open zooiprocessen
vertonen actievere veranderingen aan het klauwbeen. Deze botveranderin-
gen zijn naar hun overheersende karakter te verdelen in proliferatief of
destructief, waarbij de proliferatieve processen prognostisch het gunstigst
te beoordelen zijn.

-ocr page 416-

Afb. 7b. Röntgenfoto van de stalklauw uit afb. 7a; geen exostosen aan de tuberositas

flexoria.

Fig. 7b. X-ray of the claw in fig. 7a; no exostosis exist on the tuberositas flexoria.
1228

-ocr page 417-

Fig. 8a. Arise of proliferative bony growth.

-ocr page 418-

Fig. 9b. Same patient as fig. 9a; half a year afterwards.

Een proliferatief proces kan echter in een betrekkelijk korte tijd aanleiding
geven tot een aanzienlijke botvermeerdering, hetgeen naderhand, speciaal
tijdens de staltijd, kan leiden tot een hernieuwd optreden van het klinische
proces (recidief). Op dat moment vertoont ook het botproces op de rönt-
genfoto weer tekenen van activiteit (afb. 8a en 8b).

Heeft echter het destructieve proces de overhand (afb. 9a en 9b), dan is
de prognose minder gunstig. Botdestructie treft men meestal aan bij ern-
stige, met flegmoneuze processen van de ondervoet gepaard gaande diep
doordringende ulcera. Operatieve behandeling is dan veelal noodzakelijk
om een dergelijk proces onder controle te krijgen.

-ocr page 419-

Verschillen tussen de laterale en de mediale achterklauw

Bij de bestudering van preparaten uit ons materiaal bleken er tussen het
laterale en het mediale klauwbeen van één achtervoet duidelijke verschil-
len te bestaan.

Bij 40 klauwbeenderen, afkomstig van de achtervoeten van 10 dieren, ver-
toonden diverse onderdelen van het klauwbeen een verschillende ontwikke-
ling. Aan het laterale klauwbeen waren de abaxiale top van de processus
extensorius, de bottoename op de abaxiale wand distaal van de sulcus pa-
rietalis, de exostosen-vorming langs de dorsale rand, de retinaculasporen
aan de zoolvlakte en de axiale prominentie meer ontwikkeld dan aan het
mediale klauwbeen (afb. 10 en 11).

Deze verschillen werden bij alle 40 klauwbeenderen waargenomen, zowr-l
bij de aangetaste als bij de gezonde; zodat moet worden aangenomen dat
het hier normaal optredende verschillen betreft. Bij hogere leeftijd waren
genoemde verschillen duidelijker waarneembaar, hetgeen mogelijk ver-
klaard zou kunnen worden uit een langere periode van inwerking van nor-
maal voorkomende invloeden.

Deze bevindingen zijn gecontroleerd aan 19 willekeurige, niet tot ons ma-
teriaal behorende achterklauwbeenparen. Ook hierbij bleken de laterale
en de mediale klauwbeenderen op genoemde punten duidelijk van elkaar
te verschillen. Daarnaast zijn van 13 voorklauw-paren de klauwbeenderen
op deze verschillen onderzocht. Hier waren deze nauwelijks of in het geheel
niet waarneembaar; een onderscheid tussen lateraal en mediaal viel hier
moeilijk of niet te maken.

Van geheel andere aard is het verschijnsel waar wij bij de uitwerking van
de röntgenologische projectietechniek mee geconfronteerd werden, nl. dat
het mediale klauwbeen in zijn natuurlijke positie een andere stand in-
neemt t.o.v. het horizontale vlak dan het laterale. In dit projectieonder/oek
bleek nl. dat in de tangentiële projectie het mediale klauwbeen zich bij
meer dan 90% van de 60 gefotografeerde achterklauwen als het ware in
een abaxiale projectie presenteert: de abaxiale rand van het klauwbeen
steekt duidelijk ónder het zoolvlak uit (afb. 12a en 12b).
Bij een nadere bestudering van dit verschijnsel aan preparaten is ons
gebleken dat het mediale klauwbeen enigszins op zijn abaxiale rand staat
met het axiale deel van de achterrand „zwevend" boven het horizontale
vlak, gedacht door die abaxiale rand. Ook aan de hoornschoen van de me-
diale achterklauw is dit verschijnsel terug te vinden: de abaxiale draagtand
en het abaxiale deel van de klauwbal zijn in het horizontale vlak door de
abaxiale rand gelegen, het axiale deel van de klauwbal zweeft min of meer
boven dit vlak.

Volgens onze waarnemingen neemt het klauwbeen van de laterale achter-
klauw een vlakkere positie in. Het axiale deel van de achterrand ligt hier in
het horizontale vlak door de abaxiale rand, dus niet zwevend daarboven
zoals bij de mediale klauw het geval is. Ook aan het draagvlak van de late-
rale hoornschoen is dit terug te vinden: hier dragen de abaxiale rand en
praktisch de gehele klauwbal.

-ocr page 420-

Verschillen tussen het laterale en het mediale klauwbeen.
Afb. 10. Dorsale rand; abaxiale wand; abaxiale deel van de processus extensorius.

K)

oo

IO

-ocr page 421-

Verschillen tussen het laterale en het mediale klauwbeen.
Afb. 11. Juga retinacularia; axiale prominentie.

lateraal

medial lateral

Fig. 11. Juga retinacularia; axial prominence.
Differences between the lateral and the medial pedal bone of the claw

-ocr page 422-

Afb. 12a. Tangentiële projectie van een
laterale achterklauw.

Fig. 12a. Tangential projection of a
lateral hind claw.

Beschouwingen over de aetiologie

Afb. 12b. Tangentiële projectie van een
mediale achterklauw.

Fig. 12b. Tangential projection of a
medial hind claw.

Betreffende de aetiologie van de typische zoollaesie zijn in het verleden
verschillende theoriën ontwikkeld. Vooral het werk van Rusterholz
(1920) heeft bijgedragen tot de herkenning van het ziektebeeld, zodanig
zelfs dat in de literatuur gesproken wordt van de „Rusterholz\'se zoolzweer".
Dat dit typisch gelokaliseerde ziekteproces „anatomisch bedingt" is (Rus-
terholz (1920); Ranft (1936), e.a.) lijkt zeer aannemelijk.
Stellen wij, ter vervanging van de door ons niet aangetroffen „Rusterholz\'se
exostosen", als alternatief het duidelijke verschil in stand dat er volgens
onze waarnemingen bestaat tussen het klauwbeen van de laterale en me-
diale achterklauw, dan lijkt deze anatomische grondslag vooral van belang
te zijn voor de laterale achterklauw. Immers wanneer het mediale ach-
terklauwbeen min of meer op zijn abaxiale rand rust zullen de op dit
klauwbeen bij belasting inwerkende vertikale krachten in hoofdzaak ver-
deeld worden over deze abaxiale rand. Dergelijke krachten zullen bij het
vlakker staande laterale klauwbeen naast de abaxiale rand óók op het
axiale deel van het zoolvlak (én van de achterrand) inwerken.
Mediaal werken de krachten vooral daar in waar het klauwbeen goed is
opgehangen in de hoornschoen (abaxiaal - o.a. Smedegaard, 1964).
Lateraal echter werkt ook een deel van de krachten (relatief groter dan
mediaal het geval is) in op het axiale, slechter gefixeerde deel van het
klauwbeen. Ergo: van de achtervoet staat het mediale klauwbeen gunstiger
onder de belasting dan het laterale.

De gedachte van deze ongunstige krachten-inwerking op het laterale ach-
terklauwbeen als gevolg van zijn vlakkere stand, zou gesteund kunnen
worden door de reeds beschreven verschillen in ontwikkeling van de diverse,
hoofdzakelijk abaxiaal gelegen delen van het klauwbeen. Deze verschillen
doen een onrustige belasting met een neiging tot „doorzakken" van het
laterale klauwbeen vermoeden: exostosen-vorming c.q. bot-toename op het

-ocr page 423-

laterale tegenover een glad uiterlijk van het mediale achterklauwbeen. Aan
de voorklauwen hebben zowel het laterale als het mediale klauwbeen een
min of meer glad en rustig uiterlijk.

De ongunstige krachten-inwerking op de laterale achterklauw met de nei-
ging om te kantelen zou bevorderlijk kunnen zijn voor het optreden van
cle typische zoollaesie in het gebied onder het axiale deel van de achter-
rand van het klauwbeen bij in principe élke laterale achterklauw. Er lijkt
een duidelijke dispositie van de laterale klauw te bestaan. Dit zou een ver-
klaring kunnen zijn voor het bijna uitsluitend optreden van het ziekte-
proces in déze klauw.

Deze dispositie-hypothese, uitgaande van een kwalitatief belastingsverschil,
is in principe onafhankelijk van de stand der achterbenen of de vorm der
klauwen; zij berust op een duidelijk aanwezig verschil in stand tussen
het laterale en het mediale achterklauwbeen bij het onderzochte Fries-Hol-
landse rundvee. Bovendien is deze hypothese in principe onafhanklijk van
mogelijke kwantitatieve belastingsverschillen tussen de laterale en de
mediale klauw.

Welke echter de factoren zijn die het ontstekingsproces uiteindelijk manifest
doen worden valt uit ons onderzoek niet te bevroeden. Hiertoe zal verder
onderzoek noodzakelijk zijn.

SUMMARY

The present study was designed to gain a better understanding of the etiology and
pathogenesis of „the typical ulceration of the sole" (typical lesion of the sole) and,
specifically, to verify Rusterholz\'s theory by X-ray studies.
For this purpose, thirty females of the Dutch-Friesian breed of cattle of various ages
were examined by X-ray for the presence or absence of exostose on the tuberositas
flexoria of the lateral pedal bone of the hind-feet.

The sixty lateral claws of these animals has been devided into two groups. One group
did not show clinically perceptible changes of the horny sole in the typical area, the
other group showed moderate ore more severe changes.

In addition, sixty-eight animals affected with more or less severe forms of the typical
lesion of the sole took part in an X-ray study of the development if any, and sub-
sequent course of exostoses on or osteolysis of the pedal bone during the course of
the disease.

Moreover, the study of specimens revealed interesting differences between the lateral
and medial pedal bone of a single hind-foot.

As a result of these studies, the following conclusions has been made:

(1) X-raying revealed no exostoses or other bony growths on the tuberositas flexoria
of the lateral pedal bone, to which the typical sole-lesion („ulceration of the
sole") in cows of the Dutch-Friesian breed might be attributable. There is con-
clusive evidence that these bony lesions should be regarded as a secondary res-
ponse to inflammation. Rusterholz\'s theory of the pathogenesis of the
typical sole-lesion was not found to apply to the present typical lesion of the
sole.

(2) There is an obvious relationship between the character of the clinically apparent
disease and that of the changes of the bone. Superficial open lesions running a
clinically silent course usually do not show any response of bone or, at most,
show a slight or quiescent response. Sole lesions running a more ulcerative course
will show more active changes of the pedal bone. These changes will either be
mainly proliferative or mainly destructive. The most favourable prognosis will
be that of the proliferative lesion.

-ocr page 424-

(3) Besides unmistakable differences in development between the various parts of
the lateral and medial pedal bones of a single hind-foot, the relative positions of
the medial pedal bone and the horizontal plane were found to differ from those
of the lateral pedal bone and this plane. The position of the medial pedal bone
is one which it is more or less balanced on its abaxial margin, that of the
lateral pedal bone being one in which it stands more or less flat on the sole. The
lateral pedal bone therefore is less conveniently placed in regard to the forces
acting on it than is the medial pedal bone. These marked differences between
lateral and medial are not observed in the fore-feet, neither in the pedal bones
nor in the horny capsule.

(4) The difference in position and appearance observed between the lateral and
medial pedal bones of a single hind-foot may be an important factor in the
etiology of the typical lesion of the sole. There very likely is a predisposition of
(in principle) every lateral hind-claw, this predisposition probably being inde-
pendent of the position of the hind-legs, the shape of the hoof or quantitative
weight-bearing.

1. F r e d e r i k, G. H.: Enkele röntgendiagnoses bij grote huisdieren. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
82, 991, (1957).

2. Hess, E.: Die Klauenkrankheiten. Bayer-Fröhner, Hb.d.t.Chir. u. Geburtsh.,
Braumüller, Wien-Leipzig (1913).

3. R a n f t, W. H.: Die feineren anatomischen Merkmale der Zehenknochen, speziell
der Klauenbeine, des Rindes.
Morphologisches Jahrbuch, 78, 377, (1936).

4. R u s t e r h o 1 z, A.: Das spezifisch-traumatische Klauensohlengeschwür des Rin-
des.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 62, 421, (1920).

5. S m e d e g a a r d, H. H.: Eksperimental fremkaldelse af saleknusning hos kvaeg.
Nord. Vet. Med., 16, 652, (1964).

6. Toussaint Raven, E.: De kreupelheid bij het rund en de klauwverzorging
in Nederland, 1966.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 925, (1967).

-ocr page 425-

Belastingsmeting aan de ondervoet van het rund

Determination of weight-bearing by the cow\'s foot

door E. TOUSSAINT RAVEN*)

Samenvatting

Belastingsmetingen aan de achterondervoet van het Nederlandse Zwartbonte rund
hebben aangetoond dat bij gevoelig, en meestal koehakkig, staande dieren
sprake is van een sterke overbelasting en een sterk wisselende belasting van de
achter-buitenklauw. Dit verschijnsel wordt, aansluitend aan de dispositie-hypothese
van Z a n t i n g a, in verband gebracht met de opvallende voorkeurs-lokalisatie
van de zoolzweer in de achter-buitenklauw.

Inleiding

Reeds vele jaren worden veterinairen, die zich met klauwen plegen bezig
te houden, geplaagd door de vraag hoe het staat met de belasting in de
ondervoet van het rund, met name hoe de belasting van de achterbenen
wordt verdeeld over de buiten- en binnenklauwen. Het veelvuldig voor-
komen van zoolzweren, speciaal in de achter-buitenklauwen, leidt n.1. tot
de vraag of een ondoelmatige belasting mede oorzaak van deze aandoening
en/of haar voorkeurslokalisatie zou kunnen zijn.

Rusterholz verklaarde in 1920 de achter-buitenklauw tot overbelast
gebied. De koeien waarbij veelvuldig zoolzweren optraden stonden lange
tijd op te smalle stallen. Uit de door plaatsgebrek optredende bodemnauwe
standen concludeerde hij tot de overbelasting van de achter-buitenklauw.
Zant inga (1968) komt in zijn slotbeschouwing tot de conclusie dat
er sprake moet zijn van een „dispositie van de laterale achterklauw" als
gevolg van een „ongunstige krachten-inwerking" op en een „onregelmatig-
heid in de belasting" van het laterale achterklauwbeen. Hij baseert deze
uitspraak op de „vlakkere stand van het laterale achterklauwbeen", respec-
tievelijk op het „ruwe" uiterlijk („exostosen-vorming c.q. bottoename") van
dit klauwbeen. Het mediale achterklauwbeen heeft een veel „gladder"
oppervlak. Hij denkt dus, op theoretische gronden, het laterale achter-
klauwbeen een kwalitatief ongunstige belasting toe.

Roztocil (1961) gebruikte een eenvoudige methode om de belasting
te meten. Hij voorzag elke klauw van een ijzertje - waaronder schuim-
rubber - waaronder weer een ijzertje, en mat de samendrukking van het
schuimrubber bij belasting van het been. Hij vond een meerdere belasting
van de achter-buitenklauw. Echter; de klauwen werden, om de ijzertjes
beter te kunnen bevestigen, besneden! Dit lijkt onaanvaardbaar bij het
meten van de belasting van klauwen; het rund moet daartoe in zijn oor-
spronkelijke stand staan, op zijn oorspronkelijke klauwen, omdat verande-
ringen in deze dc verdeling van de belasting zouden kunnen beïnvloeden.
Bovendien miste Roztocil\'s meting een duidelijke kwantitatieve maatstaf.

\'■■) Drs. E. Toussaint Raven; Instituut voor Veterinaire Heelkunde, Universiteits-
centrum „de Uithof", Yalelaan 8, Utrecht.
Geaccepteerd voor publikatie op 17 juni 1971.

-ocr page 426-

L O

Afb. 1

\\

/

/

Fig. 1

-ocr page 427-

Aib. 2

- - - - 1

- -2
--3

Fig. 2

Afb. 1 en 2 Fig. 1

1. personenweegschaal 1.

2. belastingstafel op weegschaal 2.

3. perspex venster in metalen vloer 3.

and 2
personal weigher
weight-bearing table on weigher
perspex window in a metal floor

-ocr page 428-

Alternatieve apparatuur (Afb. 1 t/m 4).

Teneinde te proberen een beter inzicht te krijgen in de runderondervoet-
belasting, niet alleen uit theoretische overwegingen, maar vooral ook met
het oog op een verantwoorde wijze van klauwbesnijden, werd in samenwer-
king met de Hoefsmederij van het Instituut voor Veterinaire Heelkunde
een apparaat bedacht en aldaar vervaardigd, dat de verdeling van de be-
lasting over buiten- en birmenklauwen zou moeten kunnen meten.
De meetapparatuur bestaat uit twee naast elkaar opgestelde personenweeg-
schalen, elk met een bereik tot 120 kg. Deze unit is draaibaar en verplaats-
baar gemonteerd achter de vloer van een eenvoudige noodstal. De draai-
baarheid en verplaatsbaarheid zijn noodzakelijk om de plaatsing der schalen
aan de stand van het dier aan te passen. Door een koe, met onbewerkte
klauwen, zodanig in de noodstal te manoeuvreren dat buiten- en binnen-
klauw van één been elk op een weegschaal staan, kan de belasting per klauw
worden afgelezen. Met enig geduld is dit vrij gemakkelijk uitvoerbaar, met
behoud van de oorspronkelijke stand van het dier.

N.B.: De weegschalen blijven voldoende nauwkeurig meten bij deze ex-
centrische belasting;

de indrukbaarheid van de weegschalen is zeer gering, hetgeen de be-
trouwbaarheid van de metingen ten goede komt;
het geringe niveau-verschil dat bij ongelijke belasting van de twee
schalen toch ontstaat, verkleint het verschil in belasting, zodat
gevonden verschillen minstens aanwezig zijn;
de mogelijkheid om horizontale belastingen te bepalen, door het

-ocr page 429-

meten van de horizontale uitwijkingen van daartoe ingerichte en
geijkte belastingstafels (met behulp van meethorloges), werd tot nu
toe niet benut.

Afb. 4

Toepassing en resnltaten

Het hier beschreven weegtoestel werd tot heden voornamelijk gebruikt voor
het meten van de belasting van de klauwen van de achterbenen van „ge-
voelige" (zwartbonte) runderen. Dit zijn runderen die ten gevolge van een
pijnlijke toestand in beide achter-buitenklauwen niet meer rustig kunnen
staan, trippelen of te veel liggen; dieren die nodig besneden moeten worden;
dieren met vrijwel steeds een koehakkige of bodemwijde stand. Van zooi-
zweren hoeft nog geen sprake te zijn.

Deze dieren komen regelmatig, als gevolg van een systematisch fenomeen,
in ons rundveebestand voor en tonen het kreupelheidsprobleem, in zijn be-
ginfase, in een zó constante verschijningsvorm (koehakkig staan - hoge bui-
tenklauw) dat, uitgaande van metingen bij willekeurige representanten, tot
generalisatie werd besloten: de gevonden waarden kan men aantreffen bij
het gevoelige, enigszins koehakkig staande rund met de te hoge achter-bui-
tenklauw.

Ondanks de stand, waarbij, mechanisch geredeneerd, een méérbelasting van
de binnenklauw zou moeten worden aangenomen (vergelijk de Hoefkunde),
bleek bij deze dieren steeds een duidelijke méérbelasting van de
biiitenklauw aanwezig te zijn. Dit bleek mogelijk te zijn doordat de
buitenklauw steeds „hoge r" was dan de binnenklauw. - „Even hoog" wil
zeggen dat de draagvlakken van beide klauwen, van achteren gezien, in

-ocr page 430-

30

y

5-0

So

V

70

"hoger" "even hoog"

B en C: stand en belasting vóór en na doelmatig pedicuren

B and C: leg-position and weight-bearing before (outer hind-claw higher) and after
(both claws equally high) correct trimming

Fig. 5

één vlak loodrecht op de pijpas liggen. „Hoger" wil zeggen dat de betreffen-
de klauw bij vertikale pijpstand, speciaal in het balgebied eerder de grond
raakt. - De metingen toonden aan dat 60-70% van de belasting werd gedra-
gen door de buitenklauw en slechts 40-30% door de binnenklauw. Bij een
totale belasting van een achterbeen met b.v. 100 kg was de verdeling over

-ocr page 431-

de klauwen dus 60 kg buiten en 40 kg binnen, of zelfs 70 buiten en 30 kg
binnen (afb. 5).

Door middel van doelmatig pedicuren, d.w.z. het zo veel mogelijk „even
hoog" maken van beide klauwen, kon de belasting van buiten- en
binnenklauw vrijwel gelijk gemaakt worden (50-50). Zodoende
bleek de gevoeligheid te kunnen worden genezen
en de stand verbeterd. Hieraan werd de conclusie verbonden
dat de méér-belasting van de achterbuitenklauw een over-belasting
is, en ondoelmatig. De afwijkende stand is een gevolg van deze
met pijn gepaard gaande overbelasting t.g.v. het te hoog zijn van de achter-
buitenklauw!

Niet alleen werd een sterke overbelasting van de achter-buitenklauw bij
gevoelige runderen geconstateerd, maar tevens bleek een sterk wisse-
lende belasting van deze klauw te bestaan. Bij elke kleine beweging van
de koe, dat wil zeggen bij het staande dier vrijwel zonder onderbreking,
bleek de belasting van de achter-buitenklauw te variëren tussen waarden die
wel 20 tot 30 kg uit elkaar lagen; b.v. bij een gemiddelde belasting van
60 kg tussen 45-50 en 75-70 kg. De belasting van de binnenklauw variëerde
dan ongeveer 5 kg. Ook na het besnijden bleef deze toestand bestaan, zij
het schommelend om het nieuwe belastings-niveau.

Een functioneel-anatomische stelling luidt dat een sterk wisselende belas-
ting in hoge mate „vermoeiend" en „slijtend" is voor de betrokken weef-
sels. Tezamen met de geconstateerde overbelasting zou dit een verklaring
kunnen zijn voor de opvallende voorkeurs-lokalisatie van de zoolzweer in
de achter-buitenklauw. De lederhuid van deze klauw is niet meer bestand
tegen de te zware functionele eisen; een voortdurend wisselende overbelas-
ting laedeert de zoollederhuid en leidt hiermee de zweervorming in.
Een en ander sluit aan bij de dispositie-hypothese van Z a n t i n g a, wiens
„ongunstige krachten-inwerking" ten gevolge van de vlakke stand van het
laterale achterklauwbeen, via lederhuid-irritatie en hypertrofie, mede-ver-
antwoordelijk zou kunnen zijn voor het ontstaan én onderhouden van de
toestand van overbelasting van de achterbuitenklauw.

Aan de voorbenen werden tot nu toe geen metingen verricht.
SUMMARY

Determination of weight-bearing by the hind-feet of Dutch-Frisian cattle showed that
severe overburdening of and marked variations in weight-bearing by the outer hind-
claws occur in sensitive animals which usually adopt a cow-hocked position. In
accordance with Z a n t i n g a\'s predisposition theory, this phenomenon is attributed
to the fact that ulcerations of the soles of the feet show a marked predilection for
being localized in the outer hind-claws.

LITERATUUR

Roztocil, V.: Zur Aetiologie des Rusterholz\'schen Geschwüres der Ballenleder-
haut des Rindes.
Acta universitatis agriculturae, Brno, XXX, 393, (1961).
Rusterholz, A.: Das spezifisch-traumatische Klauensohlengeschwür des Rindes.

Schweiz. Arch. Tierheilk., 62, 421, (1920).
Z a n t i n g a, J. W.: Een vergelijkend röntgenologisch-klinisch onderzoek van de
typische zooilaesie bij het rund. Diss., Utrecht 1968.

-ocr page 432-

De kreupelheid bij het rund en de kfauwverzor-
ging

Lameness in cattle and foot care
door
E. TOUSSAINT RAVEN1)

Samenvatting

Schrijver dezes stelt zich op het standpunt, dat voor de ontwikkeling van de
diergeneeskundige kennis op het gebied van de klauwkreupelheden bij het rund,
het op schrift stellen van uit praktijkwaarnemingen verkregen overtuigingen en
ideeën, ook al zijn deze niet streng wetenschappelijk bewezen, nuttig en nood-
zakelijk kan zijn. Nuttig, hopelijk, voor het op gang brengen van een discussie
en het door anderen laten toetsen van verkregen inzichten, noodzakelijk omdat
de praktijk een oplossing vraagt voor problemen zonder daarbij op verantwoord
gefundeerde bewijzen te willen wachten; de praktijk zal zelf de bewijzen moeten
leveren.

Nu het tussenklauwpanaritium op doeltreffende wijze kan worden behandeld en
bij het veroorzaken van ernstige kreupelheden geen rol van betekenis meer speelt,
blijven drie belangrijke factoren, die het kreupelheidsprobleem bij het Neder-
landse Zwartbonte rund in stand houden, over:

1. (afb. 1) De bij het ouder wordende rund steeds frequenter optredende, on-
doelmatige, overbelasting van de achter-buitenklauw, als gevolg van aange-
boren anatomische en functionele fenomenen. Dit hangt samen met de „ty-
pische zoollaesie" van Zantinga, en deed dit mogelijk ook met het „spezi-
fisch-traumatisches Klauensohlengeschwür" van Rusterholz. Het verschijnsel
is er de oorzaak van dat zovele dieren koehakkig gaan staan.

Op deze inzichten werd de wijze van pedicuren gebaseerd.

2. De specifieke, besmettelijke ontsteking van de tussenklauwhuid (stinkpoot),
die werd beschreven in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 94, 190, (1969).
De hierbij secundair optredende hoornveranderingen zijn, langs mechanische
weg, en steunend op de genoemde predispositie van de achterbuitenklauw,
verantwoordelijk voor een groot, zo niet het grootste, deel van het zoolzweer-
probleem I

Schrijver is van mening dat de meeste tylomen een chronische, specifieke
ontsteking van de tussenklauwhuid zijn; dus een chronische, eventueel recidi-
verende stinkpoot. Lokale medicamenteuze behandehng, met 3% formaline
en/of 10% chloramphenicol
(Tijdschr. Diergeneesk., 9\'i, 190, 1969), dient aan
een eventuele operatieve behandeling vooraf te gaan. De operatieve behan-
deling is dan vaak niet meer nodig.

3. De o.a. in Zweden en Engeland beschreven bevangenheid (afb. 2, 10-13). Deze
aandoening komt bij het Nederlandse Zwartbonte rund zeker en frequent voor,
en is eveneens verantwoordelijk voor een groot deel van de zoolzweren. Boven-
dien voor het gros der witte lijn-aandoeningen en wandzweren. De heftige
pododermatitis in het toongedeelte van de klauw, gepaard gaande met necrose
van de punt van het klauwbeen, behoort waarschijnlijk tot de nasleep van
bevangenheid.

Mechanische moeilijkheden als gevolg van de hoornschoenmisvormingen, en
lederhuidinfecties als gevolg van de slechte bescherming door het met bloed
geïmbibeerde hoorn, vormen, wederom steunend op de wankele positie van
de achter-buitenklauw, de direkte aanleiding tot vele en ernstige lederhuid-
ontstekingen.

Hoewel een erfelijke gevoeligheid voor deze aandoening zeker aanwezig zal
zijn, doet het ziektebeeld sterk denken aan een stofwisselingsstoornis op basis

1  Drs. E. Toussaint Raven; Instituut voor Veterinaire Heelkunde, Universiteits-
centrum „de Uithof", Yalelaan 8, Utrecht.
Geaccepteerd voor publikatie op 17 juni 1971.

-ocr page 433-

van een te hoog opgevoerde bedrijfsintensiteit, met de partus als oorzakelijk
moment.

De in de buitenlandse literatuur gebezigde verzamelnamen „foot rot", „panaris"
en „panaritium", voor allerlei ontstekingstoestanden aan de ondervoet van het
rund, worden verworpen. De diergeneeskunde moet streven naar gedifferentieerde,
aetiologisch gerichte diagnoses (tussenklauwpanaritium, stinkpoot, bevangenheid)
inzake de klauwkreupelheden van het rund, wil zij enig inzicht in deze materie
deelachtig worden.

Als regels voor het pedicuren worden aangegeven:

a. Bekap zodanig dat achterbuiten- en binnenklauw zo veel mogelijk even
hoog worden (afb. 4 en 7), d.w.z. dat het draagvlak door beide klauwen
zo veel mogelijk loodrecht op de lengte-as (= pijpas) van het been komt te
staan. Dit waarborgt een gelijke (= doelmatige) belasting van de achter-
klauwen (de meestal te hoge achter-buitenklauw was overbelast!) en een
goede stand van het been (een te hoge, overbelaste, vaak pijnlijke achter-
buitenklauw doet de koeien koehakkig staan!).

b. Bekap ook het toongedeelte van de klauwen (afb. 5).

c. Maak het draagvlak van een klauw door de abaxiale (afb. 6.1) en axiale
(afb. 6.2) draagrand en de zooibal (afb. 6.3). Het abaxiale en voorste ge-
deelte van de zool (afb. 6.4) mag in dit draagvlak liggen. De rest van de zool
(afb. 6.5) moet eerst vlak en vervolgens steiler naar de tussenklauwspleet,
tussen axiale draagrand en zooibal, worden uitgehold (afb. 6.6). De draag-
vlakken van beide klauwen moeten loodrecht op de pijpas staan; dit waar-
borgt stabiliteit bij belasting.

d. Tenslotte worden eventueel aanwezige laesies behandeld volgens het principe
van het wegnemen van hoorndrukkingen (afb. 9). Veelal zal een compromis
tussen de behandeling van de lokale aandoening en het herstel van de meest
doelmatige functionele verhoudingen moeten worden gevonden.

Deze regels voor het pedicuren zijn ontworpen aan en voor de achterklauwen.
Onder de Nederlandse omstandigheden is het niet nodig de vóórklauwen in het
regelmatig besnijden te betrekken.

Betreffende het baden van runderklauwen: het regelmatig baden van de klauwen
in een desinfecterende vloeistof (3% formaline) zou tot de normale rundvee-
verzorging moeten behoren. Dit ter bestrijding van de stinkpoot-infectie bij het
rund. Mogelijkerwijs zou hiermee ook het optreden van tussenklauwpanaritium
b.v. in loopstallen, kunnen worden teruggedrongen of zelfs voorkómen. Hopelijk
kunnen omtrent de resultaten van deze klauwverzorging in 1972 gedetailleerder
medelingen worden gedaan.

Het artikel besluit met de prognose dat, in de toekomst, veel functioneel pedi-
curen door de veehouder zelf zal moeten worden uitgevoerd. Het landbouw-
onderwijs dient zich in deze op een taak voor te bereiden.

Inleiding

In 1967 heb ik in dit tijdschrift, onder dezelfde titel, gemeend mededeling
tc moeten doen van het gunstige effect van regelmatig klauwbesnij-
den op het voorkomen van klauwkreupelheden bij het Nederlandse Zwart-
bonte rund
(Tijdschr. Diergeneesk., 92, 925, (1967): „Door middel van
regelmatig pedicuren kunnen zool-, bal en wandzweren1) in een vroeg

1  De term wandzweer wordt gebruikt voor een ontsteking van de wandlederhuid,
meestal uitgaande van een defect in de witte lijn. Hierbij hoeft, evenals bij het
begrip zool- en balzweer, geen (nog geen) sprake te zijn van een ulcus. Het begrip
zweer wordt, in de klauwkunde, in de wandeling gebruikt voor een „open" ont-
steking van de lederhuid.

-ocr page 434-

Stadium worden onderkend en behandeld, waardoor de meer gevorderde
stadia, gepaard gaande met echte ulcusvorming en ernstige kreupelheid,
kunnen worden voorkomen. Regelmatig pedicuren voorkomt echter de
klauwgebreken niet; de diepere oorzaken van de klauwkreupelheden wor-
den niet aangetast".

Omtrent de wijze van pedicuren werd geen mening uitgesproken, omdat
op dit punt geen vastomlijnd oordeel bestond. Verschillende manieren van
besnijden leken eenzelfde effect te sorteren.

Terloops werd melding gemaakt (Tijdschr. Diergeneesk., 92, 930, (1967))
van de stinkpoot met eventueel daaruit voortvloeiende hoornveranderingen.
De betekenis van de stinkpoot werd toen nog niet ten volle onderkend,
maar in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 94, 190, (1969) werd ge-
tracht deze ernstige en zeer verbreid voorkomende infectieuze aandoening
recht te doen wedervaren.

Dit artikel nu wil een uiteenzetting geven van nieuwere inzichten betref-
fende de oorzaken van klauwkreupelheden1) en de betekenis en uitvoe-
ring van de klauwverzorging. Ten eerste zal de systematisch voorkomende
dysharmonie tussen achterbuiten- en binnenklauw ter sprake moeten ko-
men. Vervolgens de klauwziekten „stinkpoot" en „bevangenheid" en het
„tussenklauwpanaritium". Tenslotte kunnen de aangeboren afwijkende
klauwvormen en de klauwwandscheurtjes worden genoemd, doch hierop zal
niet nader worden ingegaan. Van de aangeboren afwijkende klauwvormen
(b.v. de ondergroeiende wand) is slechts bekend dat zij voorkomen en
ondoelmatig kunnen zijn. Als oorzakelijke factor in het kreupelheids-
probleem spelen zij een ondergeschikte rol. De klauwwandscheurtjes (oor-
zaak onbekend) komen wel zeer verbreid voor, maar spelen slechts lokaal
(b.v. in de Noord-Oost Polder) door aard en frequentie een rol van bete-
kenis in het klauwkreupelheidsprobleem.

Wat de klauwverzorging betreft zal uitgebreid worden ingegaan op de
gewenste wijze van besnijden, zoals deze als het ware door de dysharmonie
tussen achterbuiten- en binnenklauw wordt voorgeschreven. Tevens kan
dan worden overdacht wie die klauwverzorging in de toekomst zal moeten
uitvoeren.

Het baden tegen stinkpoten zal slechts summier worden gememoreerd. Be-
treffende de resultaten van een praktisch uitvoerbare bedrijfsbehandeling
kan hopelijk in 1972 mededeling worden gedaan.

^\'erantwoording

Onderstaande beweringen berusten hoofdzakelijk op praktijk-waarnemin-
gen. Uit dit materiaal is geen bewijsbaar, sluitend geheel te formeren.
„Wetenschappelijke" bewijzen zijn slechts op basis van kostbare en tijd-
rovende experimenten te leveren. De praktijk vraagt echter nu om mede-
delingen en adviezen op het onderhavige terrein, weshalve ik meen mijn
bevindingen te moeten publiceren. Al of niet voldoende wetenschappelijk
gefundeerd wil mijn verhaal een discussiestuk zijn in de ontwikkeling van
de kennis betreffende kreupele koeien en klauwverzorging. Mijn beweringen
kunnen door een ieder in de praktijk worden getoetst. Daar zullen voor-
lopig ook de bewijzen moeten worden geleverd.

1  Voor de Nederlandse Zoötechnische Vereniging gedeeltelijk weergegeven in Vee-
teelt- en Zuivelberichten,
12, 419, (1969).

-ocr page 435-

Kreupelheidsoorzaken

Het kreupelheidsprobleem bij ons zwartbonte rund bestaat voornamelijk
uit klauwkreupelheden, met zool-, bal- en wandzweren als meest in het oog
lopende symptomen.

Drie factoren spelen hierbij een belangrijke rol:

1. de ongelijkheid (dysharmonie) van achterhui ten- en binnenklauw;

2. het stinkpoot-kloven syndroom;

3. de bevangenheid.

Onder 4 zal nog aandacht worden besteed aan het, niet strikt tot de klauw-
kreupelheden behorende
tnssenklauwpanaritium.

1. In tegenstelling tot de voorklauwen vertonen de achterklauwen van ons
zwartbonte rund een systematische ongelijkheid tussen buiten- en binnen-
klauw (afb. 1, zie ook voorgaand artikel). Het volwassen, en zeker het
oudere, rund vertoont een achter-buitenklauw die groter is dan de
achter-binnenklauw. Groter wil zeggen breder èn hoger. Bij een verti-
kale stand van de pijp steekt de buitenklauw dus onder de binnenklauw
uit. De binnenklauw is wat holler van zool en staat minder vlak op de
grond; staat meer op z\'n abaxiale1) draagrand. De dieren staan vaak
enigszins, of zelfs duidelijk, koehakkig; ook wel bodemwijd.
Bij het meten van de belasting van achterklauwen blijkt een duidelijke
méér-belasting te bestaan van de achter-buitenklauw, indien deze klauw
hoger is dan de binnenklauw. Bij het Nederlandse Zwartbonte rund
wordt, ook bij de niet-zieke, niet-gevoelige ondervoet, als regel deze
hogere buitenklauw aangetroffen. Hieruit volgt een regelmatig voor-
komende méér-belasting van de achter-buitenklauwen.
Het hoogteverschil, en de daarmee gepaard gaande meer-belasting van
de achter-buitenklauw leiden veelal tot het aannemen van een koehakkige
of bodemwijde stand. Deze conclusie wordt gerechtvaardigd door de
duidelijke verbetering van de stand na (regelmatig) functioneel pedi-
curen (zie onder klauwverzorging, la). Er zou dan ook bij ons zwart-
bonte rund eigenlijk geen sprake zijn van het veelvuldig, zelfs bijna nor-
maal voorkomen van een koehakkige stand (afwijkende beenconstruc-
tie), maar van een veelal koehakkig staan (ongelijke hoogte der klan-
ken — verbetering na functioneel pedicuren).

Tevens kan de meer-belasting van de achter-buitenklauw leiden tot ge-
voeligheid of pijnlijkheid van deze klauw, hetgeen blijkt uit het gunstige
curatieve en preventieve effect van genoemd functioneel pedicuren,
waarbij, meetbaar, de meer-belasting wordt weggenomen. Het lijkt
gerechtvaardigd om, gezien de duidelijke ondoelmatigheid van de be-
lastingsverdeling, te spreken van een regelmatig voorkomende o v e r-
belasting van de achter-buitenklauw.

Het Nederlandse Zwartbonte rund lijdt aan een te grote, of te groot
wordende**), en daardoor overbelaste achter-buitenklauw. Een verkla-
ring voor dit groter worden zou gezocht kunnen worden in de door
Z a n t i n g a geconcludeerde „ongunstige krachteninwerking" op deze
klauw (kwalitatief ongunstig — te veel axiaal gericht), gecombineerd

1  abaxiaal = van de tussenklauwspleet afgekeerd; axiaal = naar de tussenklauw-
spleet toegekeerd.

-ocr page 436-

met de sterk wisselende belasdng van deze klauw (kwantitatief ongunstig
— zie voorgaand artikel). Als gevolg hiervan zou een irritatie kunnen
ontstaan, waardoor hypertrofie van de klauw zou kunnen optreden. Is
deze toestand eenmaal bereikt dan zal de meer-belasting ten gevolge van
de hypertrofie van de klauw zorgen voor het ontstaan van een vicieuze
cirkel. In de aldus anatomisch-functioneel „misdeelde" achter-buiten-
klauw zullen zich gemakkelijk zweren, in een reeds tussen klauwbeen en
hoornzooi gekneusde lederhuid, ontwikkelen, speciaal onder het axiale
einde van de achterrand van het klauwbeen. Deze, tot de achter-
buitenklauw behorende, dispositie dekt het door Z a n t i n g a ge-
introduceerxle begrip „typische zoollaesie"; zie ook
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
92, 931, (1967): pathogenese, en Smedegaard (1964).
Het fenomeen zou ook de oorzaak geweest kunnen zijn van het „spezi-
fisch-traumatisches Klauensohlengeschwür" volgens Ruster holz.
N.B.: De belasting van de achter-buitenklauw wordt nog extra ver-
groot, vooral aan de axiale zijde, door de onstabiele stand van de
achter-binnenklauw. Deze, slechts op zijn abaxiale draagrand steu-
nende, klauw zal n.1. onder invloed van zijn belasting tegen de
buitenklauw aan kantelen; hangt a.h.w. tegen de buitenklauw aan
(afb. 1)1).

Vooral klauwziekten, als stinkpoot-kloven en bevangenheid, kunnen de
directe aanleiding zijn tot het ontstaan van zoolzweren, mede doordat
het ongelijk hoog zijn van de achterbuiten- en binnenklauw door deze
ziekten sterk wordt bevorderd; vooral de buitenklauw gaat zich onder
invloed van deze ziekten aan overmatige vorming van ondeugdelijk
hoorn te buiten. De hiermee gepaard gaande ernstige overbelasting
bevordert onder meer het optreden van de typische zooilaesie. Men kan
zich afvragen in hoeverre het verschil tussen beide achterklauwen in de
gezonde ondervoet tot moeilijkheden zou leiden. Zónder de klinische
aanwezigheid van stinkpoten of bevangenheid is over het algemeen het
verschil tussen achterbuiten- en binnenklauw minder uitgesproken. Dan
vallen de nadelige gevolgen mee.

De genoemde vicieuze cirkel (hypertrófié-óverbelasting, overbelasting-
hypertrofie) kan door een juiste wijze van besnijden redelijk worden
doorbroken. Dit functioneel pedicuren (zie onder klauwverzorging, la
en c) zal moeten bestaan uit het even hoog maken van buiten- en
binnenklauw èn het geven van een stabiel draagvlak aan de binnen-
klauw. Hierdoor kan een betrekkelijke rusttoestand in de ondervoet wor-
den verkregen, waardoor staan en gaan, alsmede de stand, aanmerkelijk
kunnen worden verbeterd. Kreupelheid en zweervorming, als gevolg
van de typische zoollaesie, kunnen op deze wijze in belangrijke mate
worden voorkómen. In tegenstelling tot hetgeen in 1967 werd beweerd
(zie inleiding) wordt met regelmatig pedicuren op deze wijze één
der belangrijke oorzaken van klauwkreupelheden wezenlijk be-
ïnvloed en kan met recht van preventie worden gesproken.
De huisvesting speelt in zoverre een rol dat de overbelasting van de
achter-buitenklauw in de stalperiode veel duidelijker tot uiting zal ko-

1  De belastingsverhoudingen in de ondervoet van het rund en de stand van het
klauwbeen, alsmede de mogelijk erfelijke aspecten van de ongelijkheid van
achterbuiten- en binnenklauw, vragen nog terdege om voortgaand onderzoek.

-ocr page 437-

men. De harde stal-ondergrond heeft geen nivellerende invloed op de
ongelijke belasting bij ongelijke klauwhoogten en geeft geen steun aan
een onstabiele binnenklauw. De weidegrond zal dit wél, en mogelijk zelfs
in belangrijke mate, doen. Het functionele pedicuren is dus het meest
effectief vlak vóór de stalperiode. In dit verband verdient nog vermel-
ding de stallingsprocedure met koe-trainers en verhoogde groeprand,
waardoor een zacht ligbed zou kunnen worden verkregen (G r om-
me rs en
V. d. Braak, 1968-1970). Een voldoende dik ligbed zou in
staat kunnen zijn het nadelige effect van de harde stalbodem te ver-
zachten.

2. De stinkpoot (specifieke besmettelijke ontsteking van de tussenklauw-
huid) met bijbehorende hoornafwijkingen (kloven) werd beschreven in
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 94, 190, (1969) en de Vet. med.
Nachrichten, (2ß), (1971).
Hier volgen slechts enkele aanvullende op-
merkingen :

a. Duidelijker dan voorheen kan worden gesteld dat een zeer groot deel
van het runder-kreupelheidsprobleem voor rekening komt van de
stinkpootinfectie met de daaruit voortvloeiende, dus secundaire, ty-
pische veranderingen (randen, groeven of kloven in V-vorm) in het
balhoorn van de klauw. Een zeer groot aantal zoolzweren is het
directe gevolg van, door deze hoornveranderingen ontstane, mecha-
nische misstanden in de klauw. Kneuzingen van de lederhuid leiden
het proces van de pododermatitis profunda in.

Deze zweren bevinden zich veelal in het verloop van een kloof, van
geheel axiaal tot onder de verzenwand toe, en zijn dan „atypisch"
gelokaliseerd. Veel „typische" zoolweren (méér-gevorderde stadia van
de typische zoollaesie) zijn echter indirekt óók het gevolg van de
kloofvorming, als gevolg van de hieruit voortvloeiende overbelasting
van het achterste deel van de abrupt eindigende hoornzooi (zie ook
blz. 1230, 3e alin. en
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 190, (1969), afb.
6 resp. 4).

Behalve in deze directe schade moet de ernst van de stinkpootinfectie
tevens, en vooral ook, gezocht worden in de schade-op-lange-termijn!
Regelmatig optredende klauwdeformiteiten, ook de geringere als ge-
volg van milder verlopende infecties, leiden op den duur tot een on-
herstelbare vervorming en verzwakking van de klauwen. Oudere
koeien lopen slechter en „stallen" moeilijker, en moeten maar al te
vaak voortijdig worden opgeruimd. De lage gemiddelde leeftijd van
het Nederlandse Zwartbonte rund is voor een groot deel het gevolg
van de stinkpootinfectie!

Op een groot aantal bedrijven met ernstige klauwmoeilijkheden en
veel slechte beenstanden zal de stinkpoot als dé oorzaak kunnen
worden gediagnostiseerd. (Veel slechte beenstanden, koehakkigheid
en sabelbenigheid, zijn het gevolg van door stinkpoten veroorzaakte
klauwmisvormingen in combinatie met overmatige hoornvorming
onder de buitenklauw, zie onder 1). Op deze bedrijven zijn formaline-
baden, tezamen met een juiste wijze van besnijden, een onmisbaar
hulpmiddel om tot sanering te geraken. Men kan zich zelfs afvragen
in hoeverre preventief baden, als verzorging, gewenst zou zijn
om deze, naar het lijkt zich uitbreidende, infectieuze aandoening een
halt toe te roepen.

-ocr page 438-

b. De in 1969 gesuggereerde grote mate van ogenschijnlijk herstel in de
weideperiode zou wel eens kunnen tegenvallen. Recente waarnemin-
gen gaven een behoorlijk aantal, klinisch duidelijk waarneembare,
chronische tussenklauwhuidontstekingen in de weideperiode te zien.
(ruwe tussenklauwhuid, gepaard gaande met afwijkende hoorn-
vorming in het axiale balgebied;
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 190,
(1969),
afb. 7).

c. De meningen over de oorzaken van tylomen (tussenklauw-woeke-
ringen) zijn nog niet tot algemeen aanvaarde kennis bezonken. Mijn
mening is dat het gros der tylomen, veelal asymmetrisch tegen de
buitenklauw aan gelegen, een chronische specifieke ontsteking van
de tussenklauwhuid is; een chronische, eventueel recidiverende stink-
poot. Bacteriologisch onderzoek steunt deze opvatting. Alvorens tot
operatieve verwijdering van hinderlijke tylomen over te gaan zou dan
ook het resultaat van een lokale antibacteriële behandeling moeten
worden afgewacht. In de eerste plaats blijkt dan een operatieve in-
greep meestal niet meer nodig te zijn, en in de tweede plaats ope-
reert men, indien nog nodig, in een niet meer, of althans minder,
ontstoken gebied.

De medicamenteuze behandeling kan geschieden zoals in het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde,
94, 200, (1969) is aangegeven. De na-
behandeling met chloramphenicol kan ook vervangen worden door
een eventuele tweede behandeling met 3% formaline (1 uur in een
zak om de ondervoet).

d. Buitenlandse (Egerton and Parsonson, 1966) en eigen
(Toussaint Raven en Cornelisse, 1971) onderzoekingen
hebben aangetoond dat er, zowel klinisch als bacteriologisch, een
nauwe verwantschap bestaat tussen stinkpoten bij runderen en rot-
kreupel bij schapen. In uitstrijkpreparaten van materiaal van stink-
poten bij runderen worden regelmatig
Fusiformis nodosus, fijne fusi-
forme bacteriën en spirochaeten aangetroffen1). Onder proefomstan-
digheden zijn de ziekten over en weer overbrengbaar. Het ware ge-
wenst een onderzoek in te stellen naar een mogelijke relatie onder
prakt ij komstandigheden. Een recente Australische publi-
katie (Wilkinson c.s., 1970) onderstreept de mogelijkheid dat
runderen het rotkreupel bij schapen kunnen onderhouden; de rot-
kreupelbestrijding is hier in het geding.

Overigens is de aetiologie van de stinkpoot een nog zeker niet be-
vredigend opgelost raadsel.

e. Bij ontstekingen aan de klauwen van varkens kunnen soortgelijke
bacteriën als bij de stinkpoot van het rund worden aangetroffen. In
uitstrijkpreparaten van materiaal van rotstraal bij paarden werden
fijne fusiforme bacteriën en spirochaeten aangetoond*).

3. Indien wij onder bevangenheid willen verstaan die ziekte, die op den
duur leidt tot de voor het paard onder deze naam beschreven typische
hoornschoen-afwijkingen, dan komt bevangenheid bij het Nederlandse
Zwartbonte rund zeer frequent voor.

Die typische hoornschoen-veranderingen zijn (afb. 2 en afb. 10 t/m 13):

-ocr page 439-

— het inknikken van de toonwand met op den duur een opwippen
van de toon;

— het meer geprononceerd zijn van de groeiringen;

— het naar de verzenen toe divergeren van de groeiringen;

— het hoger worden van de verzenen;

— het meer evenwijdig lopen van de kroonrand met de draagrand;

•— het plat en tenslotte vol worden van de zool;

— de vele bloedingen in het zooihoorn, vooral geconcentreerd in de
witte lijn, en vaak ook in het toongedeelte van de zool;

— de brede witte lijn;

— de geel-verkleuring van het zool- en balhoorn;

— de „zooibreuk" (afb. 3). Zooibreuk is de hier geïntroduceerde be-
naming voor een in het begin van de weidetijd, vooral bij aan-
wezigheid van bevangenheid, veel optredende typische dwarslaesie
in het zooihoorn, onder de achterrand van het klauwbeen; net
vóór de dragende zooibal. Deze dwarslaesie verloopt vanuit de
zoolvlakte, meer of minder ver, naar boven in de richting van de
bal, en kan tot ernstige ondermijning van het balhoorn, gepaard
gaande met zweervorming en kreupelheid, aanleiding geven. De
zooibreuk kan, in geringe mate, aan alle klauwen voorkomen. Het
verschijnsel zou het gevolg kunnen zijn (hypothese) van een
normale méér-belasting van de achterrand van het klauwbeen*)
in combinatie met de, vaak geforceerde, beweging direkt na de
stalperiode. Een en ander zou tot de typische continuïteitsstoornis,
in het dan waarschijnlijk weinig elastische hoorn, kunnen leiden.
In het verloop van bevangenheid treedt dit verschijnsel in te ern-
stige mate op; de aandoening is dan, in het begin van de weide-
tijd, één van de belangrijkste oorzaken van klauwkreupelheden!
Een verklaring voor de voorkeur van de zooibreuk voor de „be-
vangen" klauw zou o.a. gezocht kunnen worden in de minder
goede bevestiging van phalanx III aan de hoornwand (bij be-
vangenheid algemeen aangenomen), waardoor bij het rund een
extra zware druk van de achterrand van het klauwbeen op de er-
onder gelegen zool te verwachten is.

De voor bevangenheid bij het paard typische, röntgenologisch
vaststelbare, kanteling van het hoefbeen speelt bij het rund geen
rol. De zooibreuk onder de voorrand van het hoefbeen, bij het
paard, wordt bij het rund als het ware vervangen door de zooi-
breuk onder de achterrand van het klauwbeen; echter zonder een
duidelijke, röntgenologisch vaststelbare, verplaatsing van dit bot.
Het verschijnsel van de brede witte lijn in het toongedeelte treedt
bij het rund, bij bevangenheid, weinig op de voorgrond. Het ver-
schil tussen de gedragingen van hoef- resp. klauwbeen bij bevan-
genheid zou o.a. verklaard kunnen worden uit een verschil in re-
sultante van op het bot inwerkende krachten.
Dat, ondanks het verschillende gedrag van hoef- resp. klauwbeen,
toch vrijwel identieke veranderingen aan de hoornschoen optreden

-ocr page 440-

in het verloop van bevangenheid, zou er op kunnen wijzen dat
deze hoornschoen-veranderingen niet het passieve gevolg zijn van
een verplaatsing van phalanx III, maar voortkomen uit een ac-
tieve, doch verkeerde hoomvorming, zoals door Maclean
wordt gesteld.

De zo frequent voorkomende bevangenheid bij het Nederlandse Zwart-
bonte rund is herkenbaar aan de duidelijke hoornschoen-veranderingen
en moet dus chronische bevangenheid worden genoemd. De, in ons land
weinig geconstateerde, acute bevangenheid zou volgens N i 1 s s o n
meestal optreden in het verloop van bepaalde ziekten zoals retentio se-
cundinarum, mastitis, acetonemic, ernstige infectieuze aandoeningen
en indigesties. Vooral de tijd rondom de partus zou een gevoelige pe-
riode zijn. Dat de partus een sterk predisponerend moment vormt kan
ook in ons land zeker worden vastgesteld. De overgang stal-weide kan,
door het optreden van zooibreuken, de aanwezigheid van bevangen-
heid in hevige mate aan het licht doen treden.

Het lijkt onwaarschijnlijk dat de in de buitenlandse literatuur vermelde,
frequent voorkomende, acute bevangenheid bij onze zwartbonte niet
regelmatig zou voorkomen. Het gaat er mogelijk slechts om de aandoe-
ning te herkennen. Dit zou belangrijk kunnen zijn voor het tijdig instel-
len van een doeltreffende therapie (cortisone?), waarmee de hoorn-
schoen-misvormingen dan zouden kunnen worden voorkomen.
Of ontstaat de meeste bevangenheid sluimerend, van jaar tot jaar ver-
ergerend, gedurende de weken rondom de partus, en is van een duidelijk
acuut stadium in de meeste gevallen geen sprake?

Chronische bevangenheid komt bij het Nederlandse Zwartbonte rund
zeer veel voor en is, naast de onder 1. en 2. genoemde kwalen, een van
dé belangrijke oorzaken van het runder-kreupelheidsprobleem. (Mac-
lean zegt over het voorkomen in Engeland: \'In fact it is extremely dif-
ficult to find a normal foot in a cow over 6 years of age\'). Deze chronische
bevangenheid openbaart zich vooral in de achter-buitenklauw. Dit lijkt
niet onverklaarbaar indien men denkt aan het oiider 1. beschreven fe-
nomeen dat leidt tot de ondoelmatige overbelasting van deze klauw en
aan de bij het paard voorkomende „belastings-bevangenheid" (Belas-
tungsrehe) bij langdurige overbelasting van een extremiteit. Men zou
kunnen zeggen dat de toestand van permanente overbelasting van de
achter-buitenklauw de aanleg voor het ontstaan van (belastings-) bevan-
genheid met zich mee brengt. Typische zoollaesie en chronische bevan-
genheid zijn beide terug te voeren tot de anatomisch en functioneel min-
der gunstige positie van de achter-buitenklauw. Rondom de partus (be-
gunstigend moment voor het optreden van algemene bevangenheid) en
in het begin van de weidetijd (zooibreuken) openbaren zich de moeilijk-
heden.

Met de partus als belangrijk oorzakelijk moment lijkt de basis van het
bevangenheidsprobleem een stofwisselingskwestie te zijn. De voeding kan
hierbij een belangrijke rol spelen. Een erfelijke aanleg kan aanwezig zijn;
de huisvesting speelt weer in zoverre een rol dat overbelasting van de
achter-buitenklauw door een harde stalondergrond in de hand wordt ge-
werkt (zie onder 1.). Nader onderzoek aangaande de aetiologie van
bevangenheid is ten zeerste gewenst.

-ocr page 441-

Bij liet ontstaan van zool- en wandzweren, eventueel toonzweren met
klauwbeenpunt-necrose, in het verloop van bevangenheid spelen m.i.
twee factoren een rol. Ten eerste een door de hoornschoen-misvorming
(met o.a. volle zool) veroorzaakte onjuiste belasting van de zoolleder-
huid, waardoor t.g.v. lokale druk kneuzingen optreden die uiteindelijk
tot zoolzweervorming kunnen leiden. Ten tweede gaat bevangenheid
gepaard met ernstige bloedingen in het afgroeiende hoorn van zool en
witte lijn, waardoor een sterk verminderde weerstand ontstaat tegen het
indringen van infecties, met grote kans op ernstige ontstekingen van
zool- en wandlederhuid.

Dat, evenals bij stinkpoten, de in het verloop van bevangenheid optre-
dende zweervorming in de lederhuid speciaal optreedt in de achter-bui-
tenklauw, en gaarne onder het axiale eind van de achterrand van het
klauwbeen, volgt uit de voorkeurslokatie van bevangenheid vóór deze
klauw. De ondoelmatige belasting van de achterbuitenklauw werkt be-
vangenheid én zweervorming in de hand. Functioneel pedicuren is nood-
zakelijk om kreupelheden te genezen en kan, in een vroeger stadium
toegepast (b.v. 4-6 weken voor de partus) moeilijkheden voorkomen.
Evenals de stinkpoot, veroorzaakt bevangenheid ernstige schade-op-lange-
termijn! Vooral een meermalen optredende, mischien niet eens zo ern-
stige, bevangenheid kan gemakkelijk leiden tot onherstelbare vervorming
en verzwakking van de klauwen, speciaal de achterbuitenklauw. Veel
oudere koeien zullen hierdoor slechter lopen en moeilijker stallen, en
voortijdig moeten worden opgeruimd. De lage gemiddelde leeftijd van
het Nederlandse Zwartbonte rund is mede te wijten aan regelmatig voor-
komende bevangenheid!

Bij het ontbreken van een stinkpootbesmetting, of na het elimineren er-
van, moet bij aanwezigheid van ernstige klauwmoeilijkheden rekening
worden gehouden met een bedrijfsmatig voorkomende bevangenheid.

4. Een vierde factor in het kreupelheidsprobleem bij het rund is het tussen-
klauwpanaritium (= slakkepoot = haarworm = kleipoot enz.). Van
deze aandoening is het klinisch beeld redelijk bekend, de therapie goed
bekend; de aetiologie is een nog niet geheel bevredigend opgelost
raadsel. De vrijwel afdoende antibiotische therapie heeft, na de tweede
wereldoorlog, de aandoening geschrapt uit het register van érnstige
kreupelheidsoorzaken. Nog steeds behoort de kwaal echter tot de
frequénte kreupelheidsoorzaken, zeker nu in loopstallen gedurende de
stalperiode het tussenklauwpanaritium zeer veelvuldig voorkomt. Dat in
de loop van een jaar de helft van een koppel moet worden behandeld
is geen uitzondering! Preventie wordt dus gevraagd, en lijkt te kunnen
worden gevonden in de regelmatige toepassing van antibacteriële baden
(3% formaline als doorloopbad). Aangezien dit ook de oplossing voor
het stinkpootprobleem zou kunnen zijn, kunnen wij zodoende misschien
twee vliegen in één klap vangen. Enkele gunstige ervaringen in deze zijn
bekend.

Terwille van de differentieel-diagnose tussenklauwpanaritium - stinkpoot
het volgende:

Het tussenklauwpanaritium veroorzaakt een acute kreupelheid gepaard
gaande met een tennisbal-harde zwelling tussen de tenen, dus bóven de
tussenklauwspleet, uitpuilend op het midden van de voorvlakte van de

-ocr page 442-

ondervoet en in het midden van de kootholte. De tussenklauwhuid is
niet ontstoken. Pas in tweede instantie, bij een niet of te laat ingestelde
of falende therapie, kan necrose van de tussenklauwhuid met bovenlig-
gende weefsels optreden. Dan ontstaat een etterend, necrotiserend defect
van de tussenklauwhuid. De genezing per granulationem verloopt niet
altijd even voorbeeldig, waardoor tylomen kunnen ontstaan. Van ty-
pische, secundaire hoomveranderingen is geen sprake.
De stinkpoot is een sereuze (dus niet purulente) ontsteking van de tussen-
klauwhuid, ook in tweede instantie zónder necrose hiervan. Later ont-
staan hoomveranderingen in het balgebied, met eventueel zweervorming
ten gevolge van drukking van de lederhuid. Tussenklauwhuid-defecten
beperken zich tot de epidermis. De zwelling in de kootholte is in eerste
instantie niet uitgesproken, en week. In het stadium van kloven en zwe-
ren kan dit sterk veranderen.

Stinkpoten en panaritium kunnen gecombineerd voorkomen, in welk
geval een therapie met antibiotica de acute kreupelheid van het pana-
ritium geneest, waarna de chronische kreupelheid van de stinkpoot-met-
kloven overblijft. Dit tezamen optreden is zeker geen regel!
Asymmetrische zwelling in de kootholte, bijna altijd van de buitenklauw-
bal (achter), wijst op een lederhuidontsteking (zool-, bal- of wand-) in
deze klauw. Het verschil met de symmetrische zwelling van het tussen-
klauwpanaritium is niet altijd even duidelijk. Verschil in therapie (een
lederhuidontsteking vraagt het besnijden van de klauw) maakt een
grondige inspectie noodzakelijk.

Een acute kreupelheid, met zwelling in de kootholte, kan ook het gevolg
zijn van een in de tussenklauwspleet ingeklemde sintel of anderszins!
Hiervan kan een heftige ontsteking, met necrose, van de tussenklauwhuid
en aangrenzende weefsels het gevolg zijn.

Internationaal bestaat grote verwarring op het gebied van de differen-
tieel-diagnose van de kreupelheidsoorzaken aan de ondervoet van het
rund. Ik zou willen proberen de zoolzweer t.g.v. een stinkpoot-met-kloven
of t.g.v. bevangenheid, of alleen t.g.v de anatomisch-functioneel bena-
deelde positie van de achter-buitenklauw, én de ontsteking van de onder-
voet die wij tussenklauwpanaritium noemen, van elkaar te onderscheiden.
In tegenstelling hiermee worden in de literatuur de begrippen „foot rot"
(Engels), „panaris" (Frans) en „Panaritium" (Duits) regelmatig gebe-
zigd voor het hele arsenaal van ontstekmgen in en om de klauwen van het
rund, zonder daarbij met een eventueel verschillende herkomst rekening
te houden. Het wordt tijd dat wij de ontstekingen aan de ondervoet meer
aetiologisch gaan differentiëren en diagnostiseren om begrip te kunnen
krijgen van het kreupelheidsprobleem bij het rund.

Klauwverzorging

1. pedicuren

Uitgaande van de wenselijkheid van een evenredige belasting van de
achterbuiten- en binnenklauw, gebaseerd op de theoretische beschouwin-
gen hierover en de gebleken doelmatigheid ervan, zou ik voor het be-
snijden (pedicuren) van de runderklauw de volgende dwingende richt-
lijnen, in volgorde, willen aangeven (zie ook
Vet. med. Nachr.,
(213), (1971)):

-ocr page 443-

a. Om een zo gelijk mogelijke belasting van de achterbuiten- en binnen-
klauw te verkrijgen dienen deze klauwen zo veel mogelijk even
hoog gemaakt te worden (zie voorgaande artikel en afb. 4). Anders
gezegd: het draagvlak door beide klauwen moet, althans van ach-
teren gezien, loodrecht op de pijpas staan. Bij het neerzetten zal de
pijp dan, eveneens van achteren gezien, loodrecht op de grond kunnen
staan. Dit is de, van achteren gezien, „normale" stand.

Bij de inspectie van de klauwen vóór het besnijden moet dus in de
eerste plaats gelet worden op de hoogte-verhouding van de klauwen.
Indien de buitenklauw, in het balgbied, onder de binnenklauw uit-
steekt dient men zich een overbelasting van deze buitenklauw te rea-
liseren, met veelal een koehakkige of bodemwijde stand als gevolg
daarvan.

Met het op de juiste wijze, functioneel, pedicuren kan een gelijke
(= doelmatige) belasting van de klauwen worden bereikt, met her-
stel van een normale (= gewenste) stand. Over het algemeen zal van
de achter-buitenklauw méér, van de achter-binnenklauw minder of
nauwelijks iets, moeten worden afgenomen.

b. Niet alleen het verzen- en balgedeelte van een klauw moet worden
besneden, maar evenzeer het toongedeelte (zie afb. 5).
Daarom kan in het algemeen, om zuiver praktische redenen, het beste
worden begonnen met het inkorten van de toon (afb. 5.1). Het voor-
ste gedeelte van de zool wordt dan gemakkelijker mee besneden
(afb. 5.2). Hierdoor wordt een betere stand van de klauw verkregen.
Het verdient aanbeveling zich, alvorens te gaan besnijden en na ver-
wijdering van eventueel aanwezige mestkorsten, bij het staande been
op het gewenste klauwmodel te bezinnen.

c. Het draagvlak van een klauw bestaat uit de draagrand van de
wand (abaxiaal (afb. 6.1) èn axiaal! (afb. 6.2)) en het zich aan de
onderzijde van de klauw bevindende gedeelte van de bal, de zooibal
(afb. 6.3). Het kan geen kwaad het abaxiale en voorste deel van de
zool in dit draagvlak te betrekken (afb. 6.4). De rest van de zool
(afb. 6.5), het gedeelte dat zich bevindt onder het axiale deel van de
achterste helft van het klauwbeen, dient eerst vlak, en naar de tussen-
klauwspleet toe steiler, te worden uitgehold (afb. 6.6). Deze uithol-
ling bevindt zich dus axiaal in het middelste derde gedeelte van de
klauw, tussen de axiale draagrand en de zoolbal.

Om de draagvlakken van buiten- en binnenklauw tezamen in één
vlak loodrecht op de pijpas te krijgen (zie onder a.) zal de buiten-
klauw, als regel, in zijn geheel moeten worden ingekort. Van de bin-
nenklauw moet voornamelijk de abaxiale wand, en hiervan speciaal
het voorste gedeelte, worden ingekort. Axiale wand en zoolbal van de
binnenklauw moeten meestal worden gespaard (afb. 7).
Met het formeren van dit ené draagvlak onder beide achterklauwen
wordt geheel tegemoet gekomen aan de functionele eisen die de be-
lasting aan de ondervoet stelt, n.1. het stabiel opvangen van de
helft van de belasting door iedere klauw afzonderlijk, waarvan de
praktijk heeft aangetoond dat dit doelmatig is.

De breedte van de tussenklauwspleet kan per koe verschillen en is
geen maatstaf voor het besnijden! Het schuin leggen van de draag-

-ocr page 444-

vlakken, om de klauwen bij belasdng enigszins uit elkaar te drukken,
zal door het naar axiaal kantelen van de klauwen de er op inwer-
kende krachten naar axiaal richten, hetgeen zeker voor de achter-
buitenklauw als ongewenst moet worden beschouwd. De ondoelma-
tigheid van een „schuin", dus niet stabiel, draagvlak onder de bin-
nenklauw werd reeds onder „kreupelheidsoorzaken 1" beschreven.
Alleen het axiaal besnijden van een misvormde wand of bal kan een
tussenklauwspleet verruimen (afb. 8), en zulks vaak zeer ten gerieve
van aldaar aanwezige tylomen (eventueel nabehandelen met forma-
line).

Pas na het bovenbeschreven functionele pedicuren (het-
geen uit de aard der zaak alt ij d aan beide achterbenen
moet geschieden), met de daarmee geschapen mogelijkheid tot her-
stel van de buitenklauw, kan worden overgegaan tot
d. de behandeling, het curatief besnijden (afb. 9), van de
chirurgische mankementen in de klauw: pododermatitiden, zoolzwe-
ren, losse wanden, kloven en wat dies meer zij. Hiervoor gelden de
aloude principe\'s ter voorkoming van lokale hoorndrukkingen: het
wegnemen van los hoorn en het verdunnen van de omgeving. Waar-
na, eventueel, een behandeling onder verband kan volgen; hetgeen
overigens meestal niet nodig zal zijn.

Veelal zal tussen het herstellen van de functie (a, b en c) en de be-
handeling van de lokale aandoening (d) een compromis moeten wor-
den gevonden. De vorm van dit compromis zal afhankelijk zijn van
de persoon van de dierenarts of de pedicure, maar zal terdege reke-
ning moeten houden met de lokale aandoening: los zooihoorn wegne-
men, losse wanden voldoende inkorten of wegnemen, drukkende zo-
len vóór kloven voldoende verdunnen, de omgeving van zoolzweren
voldoende verdunnen, enz. De functie moet dan maar zo lang door
de nog gezonde delen van de klauw worden waargenomen. Een ge-
lukkige omstandigheid is dat de behandeling van lokale processen
vrijwel steeds in de buitenklauw moet geschieden en dan zeer goed
past in het onder a. beschreven „even hoog" maken van de klauwen
(= sterker inkorten van de buitenklauw).

De principe\'s die gelden voor het besnijden van de runderklauw kun-
nen in ernstig conflict komen met het steeds meer toegepaste centrale
melken. Het lopen tussen melkplaats en weide over vaak niet te beste
wegen vraagt een voldoende bescherming van de zool, hetgeen niet
altijd in overeenstemming is met het sterk inkorten van een te hoge
buitenklauw of het rigoreus verwijderen van losliggend hoorn. Het
kan nodig zijn hiermee rekening te houden en een behandeling in
twee etappe\'s te overwegen. In de weide (melkwagen) en op stal kan
men meestal vrij radicaal te werk gaan.

Onder de Nederlandse omstandigheden zal het niet nodig zijn de
vóórklauwen in het regelmatig besnijden te betrekken. De voor de
achterklauwen beschreven dysharmonie wordt hier niet waargeno-
men; stinkpoten en bevangenheid komen slechts weinig voor. De
normale lengte en hoogte van de voorklauwen herstelt zich vrijwel
steeds, zonder ingrijpen, in de weideperiode (dode zool valt uit,
lange wand breekt af).

-ocr page 445-

2. baden

Stelling: Regelmatig baden in een desinfecterende vloeistof, b.v. 3% for-
maline (= 1,2% formaldehyde), zou, ter bestrijding van de stinkpootin-
fectie, tot de normale rundvee-verzorging moeten behoren.
Dit baden kan geschieden in de vorm van sta-baden, b.v. één of twee maal
per jaar gedurende 1 of 1 /z uur, indien niet centraal wordt gemolken. Eén
maal baden is vrij gemakkelijk te realiseren tijdens het opstallen. Bij baden
tijdens de weideperiode moet er naar gestreefd worden de dieren na het
baden in een „schone" (3-4 weken niet gebruikte) weide te doen.
In geval van centraal melken kan een doorloop-bad worden gebruikt, het-
geen minder arbeid vraagt. Dit baden kan b.v. geschieden gedurende een
periode van 5-7 dagen per maand. In loopstallen kan dit het hele jaar
door; groepstallen die in de weidetijd centraal melken, moeten déze tijd
benutten voor het toepassen van doorloop-baden. Bij het gebruik van
doorloop-baden moet met irritatie van de huid boven de klauwen rekening
worden gehouden! Wanneer de dieren met de benen gaan slaan moet
direkt, voor die periode, met baden worden gestopt.

Het lijkt aanbeveling te verdienen de doorloop-baden te plaatsen in de
aanloop naar de melkstal toe.

Een voorlopige indruk van het effect van formalinebaden op het voorko-
men van stinkpoten en kloven, en dus op het voorkomen van zoolzweren,
kan als volgt worden weergegeven:

groepstallen: twee maal sta-bad, b.v. in september en bij opstallen: zeer
goed resultaat;

één maal sta-bad, in het najaar of bij opstallen: matig resul-
taat. Indien twee jaren achtereen toegepast: goed resultaat;
doorloop-baden, b.v. drie maal een week, met 14 dagen tus-
sentijd, in het najaar: over het algemeen goed resultaat.

loopstallen: doorloop-baden permanent of b.v. één of twee weken per
maand: goed resultaat, ook wat betreft het voorkomen van
tussenklauwpanaritium.

N.B.: Het resultaat is in hoge mate afhankelijk van intensief (zeker
twee maal per jaar), deskundig pedicuren gedurende de eerste 2 of 3
jaren. Later kan vaak met minder klauwbesnijden worden volstaan.
Hopelijk kan over de resultaten van dit soort klauwverzorging in 1972
meer gedetailleerd mededeling worden gedaan.

Het gebruik van kopersulfaat-baden moet, in dicht bezette veegebieden, als
routinebehandeling worden ontraden, daar bij massaal gebruik op den duur
contaminatie van weide en oppervlaktewater moet worden gevreesd. Con-
taminatie van melk met Cu-ionen kan onaangename gevolgen voor de zui-
velbereiding met zich meebrengen.

Indien de Nederlandse veehouder wil overgaan tot het saneren van de
klauwen van zijn rundveestapel, dan zal hij moeten trachten klauwziekten
te elimineren en functioneel te pedicuren. Uiteindelijk kan hij natuurlijk
proberen een koe te fokken met even goede achter- als voorklauwen, waar-
na ook het pedicuren tot het verleden kan behoren. Hij zal dan echter,
hoogstwaarschijnlijk, op het gebied van exterieur en produktie veren moe-
ten laten, waarmee hij zijn runderen nog te gaarne tooit.

-ocr page 446-

Afb. 1

h t

A

ri

Fig. I

Afb. 3

Afb. 2

Fig. 2

Afb. 4

Jy \'

/

t

V

! T

/V

A

\'i

ZN

1

Fig. 4

Afb. 5

/

Fig. 5

-ocr page 447-

Afb. 8

— draagvlak

weight-bearing surface

Afb. 7

= stabiel draagvlak

stable weight-bearing surface

Fig. 7

Afb. 9

Fig. 9

-ocr page 448-

Normale klauw

Normal claw

Fig. 11

Afb. 11

Foto\'s: Afb. 10 en 12: A. van der Woude, Veterinaire Röntgenologie.
.»Mb. 11 en 13: G. J. Peek, Instituut voor Infectieziekten.

-ocr page 449-

Bevangenheid

Laminitis

Fig. 13

Afb. 13

-ocr page 450-

Sitnkpoten, en mogelijk ook het tussenklauwpanaritium, zal hij in de toe-
komst hopelijk kunnen elimineren door regelmatige voetbaden aan de vee-
verzorging toe te voegen. Aangaande een oplossing voor het bevangen-
heidsprobleem lijken suggesties nog prematuur, maar het ligt voor de hand
dat een toenemende intensivering van de veehouderij, gepaard gaande met
steeds hogere produktie en steeris kunstmatiger voeding, haar tol zal gaan
eisen. Wordt het misschien tijd ons te gaan afvragen hoeveel de laatste li-
ters kosten; niet alleen aan direkte produktiekosten, maar ook aan levens-
duur van het rund en zorg voor de boer?

Zolang ons rund nog twee ongelijke achterklauwen heeft zal het pedicu-
ren op vele bedrijven tot de wenselijke verzorging moeten blijven of gaan
behoren. Bij afwezigheid van klauwziekten en reeds door klauwziekten mis-
vormde klauwen, zal dit tot een minimum kunnen worden beperkt, en
waarschijnlijk zal na een zekere aanloopperiode met één maal per jaa^
kunnen worden volstaan. Deze verzorging zal dan het beste kunnen geschie-
den zo kort mogelijk vóór de stalperiode en tot doel moeten hebben een
zo goed mogelijke belastingsverdeling tussen achterbuiten- en binnenklauw
tot stand te brengen. De in 1967 geuitte voorkeur voor klauwbesnijden in de
tweede helft van de stalperiode had, en heeft nog, betrekking op de cura-
tieve noodzaak hiervan bij aanwezigheid van hoornschoen-verminkende
klauwziekten, vooral stinkpoten. In de vicieuze cirkel van de typische zool-
laesie kan het best worden ingegrepen kort voor het opstallen.
Het kan tenslotte nog een vraag zijn wie in de toekomst het pedicuren zal
moeten uitvoeren. Aan de huidige vraag naar klauwverzorging kan door
het beschikbare corps veepedicuren bij lange na niet worden voldaan. In
de toekomst zal de behoefte aan klauwverzorging stijgen; weliswaar zullen
het inzicht in en de bestrijding van klauwziekten de behoefte aan curatieve
ingrepen verminderen, het inzicht in het verband tussen de functie van de
ondervoet en de levensduur van het rund zal de behoefte aan functioneel
pedicuren doen toenemen. Het lijkt niet waarschijnlijk dat in de toekomst
het aantal veepedicuren zal stijgen, evenmin als het waarschijnlijk is dat
een aanmerkelijk aantal dierenartsen zich op deze tak van sport zal gaan
toeleggen. Met andere woorden, het klauwbesnijden zal in de toekomst
door de veehouder zelf moeten worden uitgevoerd, en kan door hem, met
enig begrip van zaken, ook heel goed worden uitgevoerd. Voor het Land-
bouwonderwijs is hier een belangrijke taak weggelegd, mits het zijn pro-
gramma in deze voldoende coördineert: inzicht in en beoordeling van de
situatie rond de runderklauw op de Lagere en Middelbare Landbouw-
school, praktische schoUng op de Veeteelt-praktijkschool te Oenkerk en op
door het Ministerie van Landbouw gesubsidieerde cursussen. De praktische
scholing moet gericht worden op het in een vroeg stadium
functioneel pedicuren. Dan kan, met een minimum aan ar-
beid, een maximum aan effect worden bereikt.

Dierenarts en veepedicure kunnen zich voorbereiden op een verantwoorde-
lijke en zware taak als deskundige begeleiders op de weg naar een gesa-
neerd klauwen-bestand.

SUMMARY

The view is adopted that putting down in writing convictions and theories based on
field observations (even when there is no strict scientific evidence that these views
are correct) may be useful and essential in the development of veterinary knowledge

-ocr page 451-

of lameness due to lesions of the feet in cattle. Useful, it is to be hoped, in starting a
discussion and inducing others to verify the views which have been acquired; essential
in that cattle husbandr)- requires solutions to problems without being prepared to
wait for evidence based on facts; the evidence will have to be furnished by the
results of practical work.

Now that foul in the foot can be effectively treated and no longer is a major factor
in the pathogenesis of severe lameness, three important factors remain, which keep
alive the problem of lameness in Dutch-Frisian cattle:

(1) (Fig- 1). Inefficient overburdening of the outer hind-claw, which becomes in-
creasingly common with age and is due to congenital and functional phenomena.
There is a relationship with Z a n t i n g a\'s „typical lesion of the sole" and this
may also hold good for R u s t e r h o 1 z\'s „spezifisch-traumatisches Klauensohlen-
geschwür". It is this phenomenon which induces so many animals to adopt a
cowhocked position.

The method adopted in foot care was based on these views.

(2) Specific contagious inflammation of the interdigital skin as described in the
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 94, 190, (1969) and the Vet. med. Nachr.,
(2/3), (1971). The secondary changes of the horn associated with this condition
constitute a mechanical factor responsible for a large, if not the greater part of
the problem of ulceration of the sole, which is promoted to an even further
exent by the above predisposition of the outer hind-claw.

The majority of tylomas are believed to be chronic specific inflammations of the
interdigital skin. Surgery, if any, should be preceded by local drug therapy with
3 per cent formalin andjor 10 per cent chloramphenicol
(Tijdschr. Diergeneesk.,
94, 190, (1969)). This will often render surgical treatment unnecessary.

(3) Laminitis, a condition described, among others, in the literature of Sweden and
Great Britain (Figs. 2 and 10-13). The condition undoubtedly is very common
in Dutch-Frisian cattle and also is the cause of ulcerations of the sole in a large
proportion of cases. In addition, it is responsible for the majority of white line
diseases and ulcers of the wall. The severe inflammation of the corium in the
anterior part of the sole, associated with necrosis of the tip of the pedal bone,
probably is a sequela of laminitis.

Mechanical disorders resulting from malformations of the horny capsule and
infection of the corium due to inadequate protection of the horn which is suf-
fused with blood are, promoted again by the shaky position of the outer hind-
claw, the immediate cause of a large number of severe inflammatory lesions of
the corium.

Although hereditary susceptibility to this condition will undoubtedly be present,
the clinical picture strongly suggests a metabolic disorder due to unduly intensive
herd management, parturition being the exciting cause.
The collective terms „foot-rot", „panaris" and „panaritium" employed in the litera-
ture of other countries to designate a variety of inflammatory lesions of the lower
part of the foot in cattle, are rejected. Veterinary medicine should strive for a diffe-
rentiated, aetiologically orientated diagnosis (foul in the foot, contagious inflamma-
tion of the interdigital skin, laminitis) of lameness due to lesions of the feet in
cattle, if it desires to gain any understanding of the subject.

The following rules are suggested in foot care:

(a) Paring of the feet should be carried out in such a way that the outer and
inner hind-claws wil become equally high wherever possible (Figs. 4 and 7),
i.e. that the weight-bearing surface of both claws will be as perpendicular as possible
to the longitudinal axis of the metatarsal bone. This will ensure even (is: efficient)
weight-bearing by the hind-claws (the outer hind-claws which usually are too high
having been overburdened!) and a satisfactory position of the leg (an unduly high,
overburdened and often painful outer hind-claw will result in a cow-hocked position
of the animals !).

(b) The toe of the claw should also be pared (Fig. 5).

-ocr page 452-

(c) The weight-bearing surface of a claw is constituted by the abaxial (Fig. 6.1)
and axial (Fig. 6.2) basal borders of the wall and the bulb of the sole (Fig. 6.3).
The abaxial and anterior portions of the sole (Fig. 6.4) may be situated within this
weight-bearing surface. The rest of the sole (Fig. 6.5) should be hollowed out, flatly
to begin with and then more steeply (Fig. 6.6) towards the interdigital cleft, between
the axial basal border of the wall and the bulb of the sole. The weight-bearing sur-
faces of both claws should be perpendicular to the longitudinal axis of the metatarsal
bone; this will ensure stability in weight-bearing.

(d) Finally, treatment of any local lesions which may be present should be based
on the principle that any pressure exerted by the horn has to be removed (Fig. 9).
.\\ compromise will often have to be made between treatment of the local lesion and
restoring the most efficient functional conditions.

The rules to be followed in foot care were designed in and for the hind-feet. In the
conditions prevailing in the Netherlands, paring the fore-feet at regular intervals is
unnecessary.

As regards foot baths for cattle: bathing the feet in a disinfectant solution (3 per
cent formalin) should be included in the normal management of cattle. This should
be done to control contagious inflammation of the interdigital skin. This might also
reduce or even prevent foul in the foot, for instance in loose housings. It is to be
hoped that more detailed reports on the results of this form of foot care will be
possible in 1972.

The paper concludes with the prediction that, in the future, functional foot care will,
to a large extent, have to be carried out by the stock-owner himself. Agricultural edu-
cation should prepare for a duty in this field.

LITERATUUR

Braak, A. E. van de en G r o m m e r s, F. J.: Nieuwe mogelijkheden voor drijf-
meststallen door het toepassen van koe-trainers.
De Boerderij, 54, 1796, (1970).
Egerton, J. R. and Parsonson, J. M.: Isolation of Fusiformis nodosus from

cattle. Austr. vet. J., 42, 425, (1966).
G r O m m e r s, F. J. en Braak, A. E. van de: Ervaringen met koe-trainers. Vee-

teelt- en Zuivelber., 11, 463, (1968).
Hendriks e, R. P.: Het tussenklauwpanaritium bij het rund. Diss. Utrecht, 1962.
Maclean, C. W.: mondelinge mededelingen.

N i 1 s s O n, S. A.: Clinical, morphological, and experimental studies of laminitis in

cattle. Acta vet. scand., 4, suppl. 1, (1963).......

Rusterholz, A.: Das spezifisch-traumatische Klauensohlengeschwür des Rindes.

Schweiz. Arch. Tierheilk., 62, 421, (1920).
Smedegaard, H. H.: Contusion of the sole in cattle. The Veterinarian, 2, 119,
(1964).

1\'oussaint Raven, E.: De kreupelheid bij het rund en de klauwverzorging.

Tijdschr. Diergeneesk., 92, 925, (1967).
Toussaint Raven, E.: Een specifieke, besmettelijke ontsteking van de tussen-
klauwhuid bij het rund.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 190, (1969).
1 oussaint Raven, E.: De kreupelheid bij het rund. Veeteelt- en Zuivelber.,
12, 419, (1969).

Toussaint Raven, E.: Belastingsmeting aan de ondervoet van het rund.

Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1219, (1971).
Toussaint Raven, E. en Cornelisse, J. L.: Die spezifische kontagiöse
Klauenspaltenentzündung (Klauenfaule) bei Rindern.
Vet. med. Nachr., (213),
215, (1971).

Wilkinson, F. C., Egerton, J. R. and Dickson, J.: Transmission of Fusi-
formis nodosus infection from cattle to sheep.
Austr. vet. ]., 46, 382, (1970).
Zantinga, J. W.: Een vergelijkend röntgenologisch-klinisch onderzoek van de
typische zoollaesie bij het rund. Diss. Utrecht, 1968.

-ocr page 453-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verltrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Baeteriële- en virusziekten

HUMANE INFECTIE MET APEPOKKEN.

A n O n: Human infection with monkey poxvirus. Morbidity and mortality, 20, 65,
(1971).

In Liberia hebben zich in september en oktober van 1970 4 humane gevallen van
apepokken voorgedaan en in Sierra Leone één in december 1970. De eerste vier
gevallen betroffen kinderen van 4 tot 9 jaar, het vijfde geval betrof een jonge man,
die weliswaar 4 weken geleden de ingewanden uit een kennelijk niet zieke aap had
verwijderd (apen worden in die streken gegeten), maar daarna geen contact meer
met apen gehad had. Van de 4 anderen was geen contact met apen bekend. Bij één
van de patiënten trad behalve de huidpokken ook een pok op de cornea op.
Overigens was het verloop mild, terwijl contactinfecties zich niet voordeden.

C. A. van Dorssen.

ENIGE ZELDZAME VIRALE ZOONOSEN, VAN BETEKENIS VOOR DE
KLEINE HUISDIERENPRAKTIJK.

B ü r k i. F.: Einige seltene, in Rahmen einer Kleintierpraxis übertragene Viru.szoöno-
sen.
Kleintierpraxis, 16, 181, (1970).

De auteur besprekt enkele zoönosen in Midden-Europa waarbij enerzijds huisdieren
(hond, kat, vogels), anderzijds de mens betrokken is.

Aan bekende zoönosen zoals rabies en psittacose/ornithose wordt opzettelijk weinig
aandacht besteed.

De kans dat F.S.M.E. (door teken veroorzaakte voorjaars-meningoencephalitis) van
hond en kat op de mens overgaat bestaat theoretisch door besmetting van het virus-
houdende speeksel van de teken, wanneer ze uit de huid van hond en kat verwijderd
worden.

Hoewel voor de overdracht van de lymfocytaire choriomeningitis vooral excreta van
de huismuis voor de mens gevaarlijk kunnen zijn zouden ook honden (en apen) van
belang kunnen zijn.

Virusparotitis (de „bof") is bij een hond waargenomen welke in een gezin met 3
bof-patiënten verkeerde. De mogelijkheid bestaat dat honden (en apen) eerst door
de mens geïnfecteerd worden en later de infectie op gevoelige mensen kunnen
overdragen.

De vraag of mazelenvirus vanuit geënte jonge honden op jonge kinderen kan over-
gaan wordt ontkennend beantwoord.

Echo 6 virus zou bij slechte hygiëne misschien van hond op mens kunnen overgaan;
bij de mens veroorzaakt dit virus meestal geen of weinig specifieke symptomen.
Migawanella felis (een Rickettsia) kan bij de eigenaar conjunctivitis veroorzaken.
Kattenkrabziekte ontstaat bij de mens door de krab van een klinisch gezonde kat.
Bij de mens ontstaat op de plaats van de krab een pustel waarna regionaire en een
enkele maal gegeneraliseerde lymfklierzwelling optreedt welke na enkele maanden
weer verdwijnt. De aetiologie is nog onbekend (herpesvirus? Rickettsia?).
New Castle disease kon zowel onder praktijkomstandiglieden (entingen, slachtingen)
als in het laboratorium de mens besmetten. Bij de mens ontstaat meestal een een-
zijdige folliculaire conjunctivitis, soms in combinatie met pharyngitis, koorts en
hoofdpijn. Gewaarschuwd wordt voor cortison-therapie.

Het Eastern equine encephalitis virus is in Oost-Europa een potentiële bedreiging
(fazanten, andere vogels) voor de mens, komt waarschijnlijk echter in Midden-
Europa niet voor.

W. Misdorp.

-ocr page 454-

Heelkunde

LUCHTZAKMYCOSIS BIJ HET PAARD.

L e e m a n n, W. und S e i f e r 1 e, E.: Mykosen des Lufttractus beim Pferd. Schweiz.
Arch. Tiereilk.,
112, 627, (1970).

Schrijvers namen 4 gevallen waar van chronische luchtzakontstekingen, waarbij
Aspergillose werd vastgesteld.

Bij sectie troffen zij tot duiveëi grote concrementen van kruimelige consistentie aan
die vrijwel geheel uit schimmeldraden bestonden. In één geval verbloedde het paard
na 22 dagen behandeling door irrigeeren vanuit de luchtzak, door necrotiseren van de
Arteria carotis interna, die tezamen met diverse belangrijke zenuwen zich bevindt in
een plooi van de achterwand van de mediaire luchtzakhelft.

Schrijvers vragen zich af of deze schimmelprocessen secundair zijn tengevolge van
voorbehandeling met antibiotica.

C. A. van Dorssen.

KLAUWVERANDERINGEN NA BEVANGENHEID.

Maclean, C. W.: The Long-Term Effect of Laminitis in Dairy Cows. Vet. Ree.
89, 34, [1971).

Maclean (Engeland) beschrijft veranderingen aan de klauwen die hij heeft
waargenomen bij runderen, van verschillende melkrassen, die geleden hebben aan
acute bevangenheid (laminitis). Tevens maakt hij chemische hoornanalyse\'s ter be-
paling van het totale eiwit, het vocht en diverse aminozuren. (Oudere literatuur
wijst reeds op een verband tussen de „kwaliteit" van het hoorn en het gehalte aan
bepaalde, vooral zwavelhoudende, aminozuren.) Hij baseert zich voor de diagnose
op de klinische verschijnselen zoals deze eerder door hemzelf en N i 1 s s o n (Zweden)
zijn beschreven.

De waarnemingen hebben betrekking op 41 patiënten (22 Guernsey\'s, 9 Friesian\'s
en 10 Ayrshire\'s, die overigens geen belangrijke verschillen vertonen) en 40 controle-
dieren. Bij deze laatste dieren is dus geen aanval van acute bevangenheid waargeno-
men. De inventarisaties zijn verricht 4 x per jaar gedurende 4 achtereenvolgende
jaren, o.a. met gebruikmaking van klauwbesnijden om de veranderingen in het hoorn
te kunnen waarnemen en monsters voor analyse te verkrijgen.
Bevindingen:

— veel meer bloedingen en laesies in het hoorn van de witte lijn en langs de rand
van de zool bij de proefgroep dan bij de controlegroep; pér inventarisatie 248
tegen 34; een sterke voorkeurslokalisatie voor de achter-buitenklauw.

— 3 zoolzweren en 3 toonzweren komen gedurende de waarnemingsperiode van 4
jaren voor, alleen in de proefgroep. Dit toch wel geringe aantal zweren zou kun-
nen wijzen op het gunstige effect van regelmatige klauwverzorging, n.1. 4 x per
jaar.
(Rej.)

— 12 van 20 geslachte patiënten vertonen een ,,down ward deviation" van het klauw-
been; bij de controledieren is dit slechts één van 10.

— de geslachte patiënten hebben gemiddeld een dunnere zool dan de geslachte
Controledieren.

— wat de samenstelling van het hoorn betreft: na bevangenheid veel meer vocht ten
koste van het totale eiwit, en een duidelijk verlies van cysteine, methionine en
lysine, vooral in het hoorn van de witte lijn („laminal horn").

In de discussie wordt een rechtstreeks verband gelegd tussen bevangenheid, veran-
deringen in het corium (acute bevangenheid gaat gepaard met hyperaemie, bloe-
dingen en oedeem in het stratum vasculosum van het corium), produktie van minder-
waardig hoorn met veranderde chemische samenstelling, slechtere bescherming van
de lederhuid (corium) en klauwkreupelheden; een hypothese over het ontstaan van
een belangrijk deel van de kreupelheden bij het rund.

E. Toussaint Raven.

-ocr page 455-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

TRICHINOSIS BIJ WILD.

Zimmermann, W. J.: The epizootiology of Trichiniasis in Wildlife. /. fVldl.
Dis., 6, 329, (1970).

Trichinella spiralis is de meest ubiquitaire parasitaire helminth, aangezien meer dan
100 soorten zoogdieren er gevoelig voor bleken te zijn. T.
spiralis komt vooral voor
in arctische gebieden, maar ook in gematigde zones en zelfs in de tropen.
In de Verenigde Staten werden door de auteur in het verloop van 15 jachtseizoenen
11.162 dieren onderzocht. Het bleek dat vooral carnivoren, waaronder vossen, wilde
nertsen, stinkdieren, wezels en dassen besmet waren. Doch ook knaagdieren als
muscusrat en bever waren, zij het in geringe mate, besmet. Van de ratten bleken
uitsluitend de dieren op vuilstortplaatsen besmet te zijn. De ratten van boerderijen
waren negatief.

Resultaat van deze bevinding was inzicht in het belang van roverijen door wild op
vuilstortplaatsen.

Vele menselijke gevallen van trichinöse in de Ver. Staten worden veroorzaakt door
het eten van vlees van zwarte beren (bij uitstek op festijnen na een jacht). De auteur
kon aantonen dat slachtvarkens in de Ver. Staten vaak besmet worden door het
voeren van wilde zwijnen en andere gevangen wilde dieren (varkens van huidehande-
laars en wildjagers).

De auteur stelt voor meer bekendheid te geven aan de risico\'s en de preventieve
maatregelen bij het nuttigen van wild.

P. Zwart.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

TUBERCULINE REACTIE BIJ RHESUSAPEN.

Gibson, J. P., R o h o v s k y, M. W., Newberne, J. W.: Modification of the
tuberculin response of rhesusmonkeys by Isoniazid therapy.
Lab. Anim. Sci., 21,
62, (1971).

Uit routinematige tuberculinaties bleek dat in een groep rhesusapen tuberculose

voorkwam. Aan 9 dieren werd gedurende 3 weken 20 mg/kg/dag I.N.H. toegediend;

daarna was de tuberculinatie negatief. De therapie werd 2 maanden voortgezet en

tuberculinaties bleven nog 6 maanden negatief (niet langer voortgezet).

Bij sectie bleken vele dieren in de organen macroscopisch waarneembare tuberculeuze

haarden te vertonen, waaruit Mycobacterien konden worden gekweekt.

Uit de resultaten blijkt dat I.N.H. therapie de reactie op tuberculinatie verandert en

dat deze therapie slechts met grote voorzorgen kan worden toegepast, aangezien door

middel van tuberculinatie geen betrouwbare indruk van de werking te verkrijgen is.

P. Zwart.

Farmacologie en toxicologie

SULFAMIDE CONCENTRATIE IN VOEDER EN PLASMA VAN RUNDEREN.

DeBackere, M.: Studies over de concentratie van sulfamide in het voeder en
plasma van runderen na toediening van sulfamezathine in een „vertraagde resorptie-
vorm".
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 39, 624, (1971).

Door de Amerikaanse Firma Norden wordt een bolus in de handel gebracht (Span-
bolet) op basis van sulfamezathine voor orale toediening bij runderen waarvan
beweerd wordt dat de speciale „vertraagde resorptievorm" aanleiding geeft tot de
minimale therapeutische bloedspiegel aan vrije sulfonamide van 5 mg/100 ml gedu-
rende minstens 5 dagen.

Onderzoekingen bij 4 lacterende koeien met de door de firma vooropgestelde dosis
van 265 mg/kg lich. gew. hebben dit evenwel slechts bevestigd bij 1 dier terwijl voor

-ocr page 456-

de overige dieren deze tijdsduur hoogstens 3 dagen bedroeg. Tevens bleek deze
minimale therapeutische bloedspiegel zeker te laat bereikt te worden voor de cura-
tieve behandeling van acute infekties, namelijk 6-12 uren. Simultane toediening van
sulfamezathine langs intraveneuze weg (10 g/100 kg lich. gew.) en langs orale weg
in de vorm van deze bolus (265 mg/kg lich. gew.) gaf niet alleen een onmiddellijke
zeer hoge bloedspiegel, maar daarenboven een therapeutische bloedspiegel gedurende
5 dagen bij drie dieren en gedurende 4 dagen bij 1 dier.

Deze combinatie blijkt dan ook therapeutisch en ook economisch zeer gunstig te zijn
voor de dierenarts bij de behandeling van infekties, verwekt door sulfa-gevoelige
micro-organismen.

Voor de behandeling van aandoeningen verwekt door sulfonamide-gevoelige kiemen
bij runderen betekent dit niet alleen een therapeutische aanwinst maar ook een
economisch voordeel aangezien door de behandelende dierenarts slechts éénmaal
dient behandeld te worden.

Door sommige onderzoekers werd aangetoond dat de pensflora bij schapen en run-
deren door orale toediening van Sulfonamiden zodanig kan worden geremd dat de
cellulosevertering onderdrukt wordt. Tijdens de experimenten trad bij de laatste
drie gebruikte proefdieren de tweede dag na de toediening een vermindering van
de eetlust op, alsook een defaecatie met dunnere zwartgekleurde mest. Of deze ver-
kleuring afkomstig was van oculte darm-bloedingen onder invloed van een te plotse-
linge sterke ijzervrijmaking uit de bolussen, dan wel het vrijgekomen ijzer zelf kon
niet worden uitgemaakt.

C. A. van Dorssen.

Inwendige ziekten

PLASMA STANDAARD BICARBONAAT EN CHLORIDE CONCENTRATIES
BIJ RUND EN SCHAAP.

Phillips, O. D.: Plasma standard bicarbonate and chloride concentrations in
cattle and sheep.
Brit. vet. ]., 126, 409, (1970).

In bloedmonsters van in totaal 186 volwassen runderen, 21 schapen en 9 kalveren
verdeeld over 11 groepen, werd de gemiddelde standaard bicarbonaat en chloride
concentratie van het plasma bepaald.

De gemiddelde st. bicarbonaatconcentratie in 168 veneuze bloedmonsters van 144
runderen was 23,4 meq/1 (sd. 1,59). De chloride concentratie werd bepaald in 127
van deze monsters en het gemiddelde bedroeg 104,2 meq^l (sd. 3,92).
De groep runderen was samengesteld uit verscheidene vlees en melkrassen, vrouwelijke
en gecastreerde mannelijke dieren en ze werd gevoederd met een dieet dat varieerde
van alleen hooi tot weinig ruwe celstof bevattend energierijk mengvoeder. Bij de
dieren, gevoederd met energierijk mengvoer werden geen tekenen van acidose be-
speurd. Een aparte groep van 36 stieren had een gemiddelde st. bicarb, concentratie
van 28,0 meq./l (sd. 2,12) en een chloride concentratie van 97,6 meq/1 (sd. 3,19).
Dit wijst op een lichte metabole alkalosis. De oorzaak hiervan werd niet gevonden
maar zou een geringe dehydratie kunnen zijn.

Twintig schapen met diverse voedersoorten gevoerd, hadden een gemiddelde st.
bicarb, concentratie van 25,8 meq/ (sd. 1,23) en een chloride concentratie van 107,6
meq/1 (sd. 2.78).

De overeenkomstige waarden voor de 9 kalveren waren 24,3 meq/1 (sd. 1,09) en
99,3 meq/1 (sd. 2,25).

Herhaalde bepalingen met een interval van slechts enkele uren bij een rund en een
schaap vertoonden slechts kleine, kortdurende variaties in het st. bicarb, en chloride-
gehalte. Dagvariaties, bepaald door monsters te nemen van 5 runderen op 5 achter-
eenvolgende dagen bleken eveneens klein te zijn.

Tj. Jorna.

-ocr page 457-

Zootechniek

VERMEERDERING VAN SALMONELLA\'S IN VARKENSSLOBBER.

L i n t O n, A. H., J e n n e t, N. E. and H e a r d, T. W.: Multiplication of Salmo-
nella in liquid feed and its influenae in the duration of excretion in pigs.
Res. vet.
Sci., 11, 452, (1970).

De schrijvers onderzochten vloeibaar varkensvoer, dat werd gemaakt door varkens-
meel met water of ondermelk aan te maken.

Onmiddellijk na de menging bevatte dat slechts één Salmonella per ml. Na 48 uur
bewaren bij 20 of 28 °C. vermeerderde het aantal Salmonella\'s tot 200.000 per ml.
Varkens die met het verse materiaal gevoerd werden, scheidden slechts één dag
Salmonella\'s uit, maar als het, zoals onder bedrijfsomstandigheden gebeurt, vier en
twintig uur was bewaard bij 20°C. scheidden zij gedurende 34 dagen voortdurend
Salmonella\'s uit en bleven drager.

C. A. van Dorssen.

BOEKBESPREKING

ERNÄHRUNGSPHYSIOLOGIE DER LANDWIRTSCHAFTLICHEN NUTZ-
TIERE.

E. Kolb und H. Gürtler.

(Gustav Fischer, Jena, 1971. 255 afb., 639 tab., 957 pag. Prijs: 120 DM.)
De vakliteratuur op het gebied van de fysiologie van de voeding en de stofwisseling is
gedurende de laatste jaren verrijkt met een aantal omvangrijke handboeken. In de
eerste plaats verscheen in 1966 het uitgebreide boek van Andreas Hock:
„Vergleichende Ernährungslehre des Menschen und seiner Haustiere", waarin de
nadruk gelegd is op de vergelijkende fysiologie van de digestie, stofwisseling en
excretie van de mens en zijn huisdieren, dus daaronder mede de z.g. kleine huis-
dieren en begrepen en niet uitsluitend de landbouwhuisdieren.

Genoemd handboek werd in 1969 gevolgd door het eerste deel van het bekende
„Handbuch der Tierernährung" onder redactie van Lenkeit, Breirem en
Grasemann, welk handboek een geheel nieuwe uitgave is van het vroegere
klassieke werk van Mangold. Ofschoon het laatste boek in opzet wel duidelijk
van het eerstgenoemde verschilt, zijn er uiteraard veel punten van overeenkomst,
zoals wederom een uitvoerige bespreking van de digestieprocessen en de chemie van
grondstoffen die bij de voeding en stofwisseling een rol spelen.

En nu ligt dan weer een geheel nieuw handboek ter tafel: „Ernährungsphysiologie der
landwirtschaftlichen Nutztiere", geschreven door Prof. Erich Kolb en Dr. Her-
bert Gürtler, beiden veterinairen en verbonden aan de veterinaire faculteit van
de Karl Marx Universiteit te Leipzig. De namen van de beide heren staan borg voor
een alleszins verantwoorde behandeling van de materie; Prof. Kolb, hoogleraar in de
fysiologische chemie en de voedingsfysiologie van de huisdieren heeft reeds enkele
andere leerboeken het licht doen zien die tot de beste in de Duitse taal kunnen
worden gerekend. Beide boeken, één over de fysiologische chemie, het ander over
de veterinaire fysiologie zijn ook in ons land zeer bekend geworden.
Het voor mij liggende boek is in 1971 uitgegeven bij Gustav Fischer, Jena en heeft
uiteraard de beperking dat de voedingsfysiologie van de landbouwhuisdieren is be-
handeld en niet die van de overige huisdieren, die de laatste jaren een steeds grotere
plaats zijn gaan innemen in het werkgebied van de dierenarts. Deze opmerking is
niet denigrerend bedoeld, integendeel, die dierenartsen die zich bezighouden met de
problematiek van de landbouwhuisdieren, hetzij in de voederindustrie, in de fokkerij
of in de algemene praktijkij zullen in het handboek een vrijwel volledig overzicht
vinden van de stand van zaken heden ten dage.

Een bijzonder geslaagde bijdrage is reeds in de inleiding vervat; de onderlinge
samenhang van alle factoren die met de fysiologie van de voeding geliëerd zijn komt
hierin duidelijk naar voren en gelukkig is tevens een historische ontwikkeling van het
vakgebied beschreven.

-ocr page 458-

Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de samenstelling van het dier als geheel
en van verschillende organen, waarbij uiteraard de melk, het vlees en de eieren uit-
voerig zijn behandeld.

Een op moderne wijze bewerkt chapiter over de diverse voederbestanddelen verdient
bijzondere vermelding, in het bijzonder met betrekking tot de eiwitten. Een interessant
overzicht van de regulering van de voederopname bij de diverse landbouwhuisdieren
ontbreekt evenmin en uit de daarmede verbonden literatuurlijst blijkt dat dit deel
van het vakgebied eerst in het laatste decennium tot ontplooiing is gekomen.
De fysiologie van de digestie als zodanig is vooral met betrekking tot de herkauwers
uitvoerig behandeld en de digestie bij het varken, waaraan in vele andere hand-
boeken vaak weinig aandacht is geschonken, is hier wel degelijk goed uit de verf
gekomen, alsmede de situatie bij het pluimvee.

Terecht is de bespreking van de intermediaire stofwisseling beknopt gehouden; in
vele biochemiehandboeken is deze materie breedvoerig behandeld. Des te meer aan-
dacht wordt gewijd aan de begrippen: „Stofbalans" en „Energiebalans" en de op-
stelling van proeven in deze richting.

Op beknopte, doch overzichtelijke wijze is het belangrijkste van de energiestofwisseling
beschreven, met duidelijke voorbeelden die aan modern onderzoek zijn ontleend. Het-
zelfde geldt voor een bespreking van de begrippen basaalstofwisseling en onderhouds-
metabolisme.

Uitvoerig wordt ingegaan op de begrippen voederbehoefte voor de onderscheidene
landbouwhuisdieren onder diverse condities; ook het konijn is hierbij niet vergeten.
De tweede helft van het omvangrijke handboek heeft betrekking op wat men met een
modern woord de „pathofysiologie van de voeding en de stofwisseling" zou kunnen
noemen. Hierin vindt de dierenarts een schat van informatie met betrekking tot nor-
male en afwijkende toestanden inzake de waterhuishouding, de mineraalbalans en
vooral ook in verband met vitaminen en sporenelementen.

Invloed van onder- of overvoeding, van drachtigheid enz. is overzichtelijk besproken.
Als laatste hoofdstuk is aandacht besteed aan het verband tussen de voeding en het
voorkomen van infectie- resp. parasitaire ziekten.

Het is niet verwonderlijk dat een zo uitvoerig gedocumenteerd handboek niet goed-
koop is; de prijs bedraagt 120 DM, doch als men ziet hoe het werk door de uitgever
(Gustav Fischer) is verzorgd en hoe volledig de inhoud ons informatie verstrekt, dan
moet ik constateren dat ,,K o 1 b und G ü r 11 e r \'s Ernahrungsphysiologie der land-
wirtschaftlichten Nutztiere" een waardevol bezit is voor die dierenartsen die op
enigerlei wijze bij hun werk te maken krijgen met het zo uitgebreide terrein van
voeding en stofwisseling. Uitgebreide literatuurlijsten bevorderen het nazoeken van
détailgegevens op elk gebied.

C. Romijn.

-ocr page 459-

INGEZONDEN

„SPLIJTENDE OPLEIDING" I.

Recente ontwikkelingen rond de differentiatie in de diergeneeskundige studie

In 1969 is gestart met een herzien studieprogramma voor het eerste jaar, in 1970
gevolgd door een nieuw programma voor het tweede studiejaar. Hierop aansluitend
is in oktober 1970 de „Werkgroep Differentiatie" ingesteld die bestaat uit zeven
leden van de wetenschappelijke staf, twee studenten en het hoofd van de afdeling
studiezaken van het bureau van de faculteit der diergeneeskunde. Deze werkgroep
heeft tot taak gekregen met een afgerond voorstel te komen voor het basisprogramma
voor de studie in de diergeneeskunde. Onder basisprogramma wor\'dt verstaan: de
eerste vier studiejaren. De werkgroep heeft ook enkele suggesties voor de laatste
twee studiejaren moeten doen, omdat zij er voor diende te waken dat deze periode
niet overbelast zou raken.

In februari 1971 heeft de werkgroep haar voorstellen in een rapport vastgelegd.
Over dit rapport is binnen de faculteit en ook met een afvaardiging van de
K.N.M.v.D. overleg geweest. Naar aanleiding van de commentaren op dit rapport
heeft de werkgroep enige wijzigingen in haar voorstellen aangebracht en deze voor-
gelegd in een in mei 1971 uitgebracht rapport. Deze voorstellen zijn door de fakulteit
aanvaard. Het lijkt nuttig een beknopt overzicht te geven van de nu ter tafel
liggende plannen.

Als doel van de basisopleiding is gesteld het verschaffen van relevante informatie
voor de differentiatie richtingen. Dit houdt in, een grondige bestudering van het
gezonde dier en in algemene termen de afwijkingen en ontregelingen van het dierlijk
organisme en zijn systemen. Informatie over de praktische aspekten van de dier-
geneeskunde zijn gereserveerd voor de differentiatie periode. Dit geldt in mindere
mate voor de vrije studierichting die primair beoogt voor te bereiden op het ver-
richten van wetenschappelijk onderzoek.

Het doel van de differentiatie periode is door de werkgroep als volgt omschreven:
de vorming van een academicus met een betrekkelijk brede basisopleiding in de
veterinaire wetenschappen doch met meer kennis en vaardigheden, dan tot nu toe
het geval was, op het terrein waarop hij/zij gedifferentieerd afstudeert. De opleiding
die in de differentiatie periode wordt gegeven moet beter, doeltreffender en effectie-
ver zijn dan de huidige.

De werkgroep is van enkele punten uitgegaan, namelijk:

1. dat de basisperiode waarschijnlijk vier jaar zou duren;

2. de hierboven genoemde doelstelling van de basisperiode;

3. versterking van de wetenschappelijke inslag van de opleiding (vooral in de
basisperiode en door middel van de vrije studierichting);

4. een redelijke verdeling van de studiebelasting;

5. de wenselijkheid van het scheppen van grotere eenheden in het onderwijs-
pakket;

6. een streven naar integratie van de over te dragen informatie;

7. de toepasbaarheid van de voor te stellen opzet ook zonder differentiatie.
De werkgroep heeft zich bij haar voorstellen in hoofdzaak beziggehouden met de
studie-inhoud. Bij de uitwerking komen nog geheel andere aspekten aan de orde,
zoals detailprogrammering, examennormen en -consequenties; wijze van doceren,
controle op de resultaten van de in te voeren wijzigingen, etc.

In de basisperiode zijn geplaatst: de vakken die van oudsher de basisvakken worden
genoemd, de farmacologie (exclusief de farmacotherapie), de biochemie (exclusief
de klinische biochemie), de zoötechnische basiskennis, de gehele pathologische ana-
tomie, de klinische diagnostiek en pathofysiologie (samen als een nieuw geïntegreerd
vak), de immunologie, de algemene microbiologie, het grootste deel van de infectie-
ziekten (vooral de algemeen belangrijke infectieziekten inclusief de zoönosen), de

-ocr page 460-

landhuishoudkunde en het gehele pakket onderwijs in de voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong zoals die nu in de doctoraal opleiding gegeven wordt.
De vrije studierichting zou na deze vierjarige basis opgebouwd kunnen zijn uit
enkele hoofd- en bijvakken.

De veterinaire hygiënische differentiatierichting zou volgens de werkgroep niet uit-
sluitend gericht moeten zijn op de vleeskeuring, maar zou ook de mogelijkheid
moeten bieden tot verdere opleiding in bijv. de pathologische anatomie en micro-
biologie. Dit betekent dus een zekere variatie binnen deze hoofdrichting.
De klinische differentiatierichting is door de werkgroep globaal geschetst. Dit was
mogelijk en nodig omdat deze richting de meeste overeenkomst zal vertonen met
de huidige standaardopleiding en omdat zo een idee verkregen zou kunnen worden
omtrent de uitvoerbaarheid van het totaal programma.

In deze periode zijn voorgesteld de vakken geneeskunde van kleine- en grote
huisdieren, de heelkunde, de verloskunde, de vogelziekten (dit zou een wat andere
inhoud moeten hebben dan het huidige vak bedrijfspluimveeziekten), de artsenij-
bereidkunde en de rechts- en wetskennis. De klinische vakken zijn gedacht als ge-
ïntegreerd onderwijs; dit betekent dat bijv. de infectieziekten, de klinische biochemie,
de farmacotherapie en de zoötechnische preventieve diergeneeskunde geïntegreerd
met de zuiver klinische vakken worden gedoceerd. De integratie brengt voor wat de
uitvoering betreft vele problemen mee, maar wordt omwille van de efficiëntie van het
onderwijs noodzakelijk geacht.

Zowel in de basis- als in de differentiatieperiode worden diverse practica en demon-
straties gegeven. Het is de bedoeling bij het vak klinische diagnostiek-pathofysiologie
zogenaamde junior demonstraties te geven. In de differentiatieperiode volgen dan
de senior demonstraties.

Wat de co-assistentschappen betreft is een minimum standaard pakket van circa 22
weken voorgesteld. Voor studenten met een gerichte voorkeur voor de kleine huis-
dieren of voor de grote huisdieren (of voor één species uit deze goep van dieren)
zou dit aangevuld kunnen worden met circa 6 weken die diersoort bepaald zijn.
Aan deze diersoort gerichte aanvulling zou voor de kleine huisdieren bijv. een
cursus röntgentechniek gekoppeld kunnen worden. Voor de grote huisdieren is
hierbij gedacht aan cursussen bedrijfsdiergeneeskunde (gericht op bedrijfsbegeleiding
van varkens, pluimvee, runderen, mestkalveren, etc.). Tenslotte zouden dan 3 ä 4
maanden overblijven voor andere keuzepakketten bijv. proefdierkunde, milieuhygiëne,
tropencursus, etc.

Dit meer cursorisch onderwijs zou voor iedereen opengesteld dienen te worden en
zo dus ook als post-universitair onderwijs kunnen gaan functioneren.
Ook binnen de klinische richting wordt dus in ruime mate rekening gehouden met
een zekere variatiemogelijkseid.

Over de opzet van de basis periode is inmiddels een beslissing genomen. De schets
van de differentiatieperiode wordt nu door twee afzonderlijke commissies verder
uitgewerkt. Over het curriculum zal o.a. met de afvaardiging van de K.N.M.v.D.
overleg worden gepleegd.

Op grond van dit sumiere overzicht van de plannen van de werkgroep differentiatie
zal nu kort worden ingegaan op een aantal opmerkingen die door Kramer in zijn
artikel „Splijtende opleiding"
(Tijdschr. Diergeneesk., 96, 520, (1971)) gemaakt
zijn.

Allereerst voert hij drie bedenkingen aan tegen de opzet van de klinische differen-
tiatie: 1) het ontbreken van ruimte voor variatie, 2) de onmogelijkheid studenten
in te schakelen in een research fase en 3) het ontbreken van een assistentie periode
in een dierenartspraktijk. Kramer\'s stelling dat een gedeeltelijke vrije opbouw kan
dienen als aanzet van een latere specialisatie is volkomen juist. Dit en andere argu-
menten hebben er inmiddels toe geleid dat het concept voor de klinische differentiatie
er heel anders is gaan uitzien. Dit concept biedt voldoende mogelijkheden tot de
gewenste variatie en het maakt het ook mogelijk, studenten bij de research fase in te
zetten. Het pleidooi voor een assistentie periode in een dierenartspraktijk lijkt op

-ocr page 461-

het eerste gezicht zeer aantrelckelijk en men zou geneigd zijn het onmiddellijk over
tc nemen. Binnen de faculteit is dat dan ook wel degelijk punt van overweging ge-
weest maar voorlopig is besloten, o.a. op grond van de slechte ervaringen die men in
Duitsland met dit systeem heeft opgedaan, er geen verdere aandacht aan te geven.
Misschien is dit besluit te lichtvaardig genomen en verdient het alsnog aanbeveling
dat de commissie die zich met de inrichting van de klinische differentiatie bezighoudt,
hier aandacht aan besteedt.

De keuzerichting, door Kramer geschetst en van commentaar voorzien, is nooit meer
geweest dan een voorstel, een voorstel dat door de faculteit niet is overgenomen.
Reeds meer dan een jaar geleden is besloten om de vrije studierichting die na de
basisperiode kon aanvangen, door de student in overleg met de faculteit te doen
samenstellen uit een hoofdvak en enkele bijvakken.

De opmerking van Kramer dat de veterinair hygiënische differentiatie nog weinig
profiel heeft is niet geheel uit de lucht gegrepen. Weliswaar bestaat hierover in-
middels een rapport, opgesteld door het Instituut voor Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong, maar een verdere uitwerking en verbreding is nodig.
Wat betreft de opmerkingen over de effectus civilis het volgende. Het inperken van
bevoegdheden van afgestudeerden in de klinische richting is inderdaad een punt
van ernstige overweging geweest. De argumenten die hier in eerste instantie voor
pleitten waren: onvoldoende kennis van de hygiënevakken en protectie van afgestu-
deerden in de veterinaire hygiënische richting. Het concept voor de klinische differen-
tiatierichting zoals dat nu ter tafel ligt, rechtvaardigt om althans de eerste jaren
niet te tornen aan de universele bevoegdheden voor de afgestudeerden in deze rich-
ting. Bovendien is er voldoende ruimte in het zesde jaar om aan de student die het
nodig oordeelt, gelegenheid te geven extra aandacht aan de hygiënevakken te beste-
den. Voor de studenten in de veterinair hygiënische richting liggen de zaken geheel
anders.

Het zal uiteraard noodzakelijk zijn met de Minister van Onderwijs omtrent de
nieuwe studie-opzet tot overeenstemming te komen. Hoe dit zal uitwerken onder de
nu op stapel staande „Wet herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs", is een
open vraag. De bedoeling van de faculteit is, dat afgestudeerden in de veterinair
hygiënische richting grotere bekwaamheden hebben op specifieke terreinen van de
diergeneeskunde. Aangezien het in praktijk brengen van een aantal van deze be-
kwaamheden gebonden is aan een wettelijke bevoegdheid, is het ons inziens een zaak
van goed fatsoen van faculteit en K.N.M.v.D. dat de studenten die deze richting
willen kiezen, duidelijk wordt gemaakt dat op zo kort mogelijke termijn gestreefd
wordt naar een oplossing van dit bevoegdheidsprobleern.

Utrecht, juli 1971.

C. J. G. Wensing
F. J. Grommers

Naschrift.

Ik ben dankbaar voor bovenstaande aanvullingen op de informatie waarover ik be-
schikte op de dag van inzending (22 maart 1971) van mijn artikel over differentiatie
van de veterinaire opleiding. Als een wat dicht bij het vuur zittende en dus iets beter
geïnformeerde dierenarts al veel inlichtingen mist, hoe matig moeten dan wel de
overige dierenartsen geïnformeerd zijn!

Houdt bovenstaande konstatering niet in, dat de fakulteit meer aandacht moet geven
aan op haar oud-leerlingen gerichte publiciteit, zeker nu zij zo\'n groot beroep doet op
inlevend vermogen en ruimheid van denken van de Nederlandse dierenarts?
Moge bovenstaande brief de eerste van een serie zijn!

De Bilt, juli 1971. M. F. Kramer.

-ocr page 462-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Post Universitair Onderwijs Veterinaire Volksgezondheid

Cursussen

De cursussen Postuniversitair Onderwijs Veterinaire Vollcsgezondlieid
hebben thans hun definitieve gestalte als volgt gekregen:

Ie. Cursus vleestechnologie o.l.v. Prof. Krol waarvoor verwezen wordt naar
de publikatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 mei
1971 blz. 703 en 1 juli 1971 blz. 903. Deze wordt gegeven in het
Instituut Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, afdeling techno-
logie, Biltstraat 172 te Utrecht, in de vorm van 5 gelijke cursussen
van elk 2 aaneensluitende weken, telkens voor 12 cursisten.

De begindata zijn: 4 oktober 1971
15 november 1971
7 februari 1972
13 maart 1972
17 april 1972.

De kosten bedragen ƒ 300,— inclusief koffie en lunch.

2e. Cursus laboratoriumonderzoek, te geven in het R.I.V. te Bilthoven,
o.l.v. Prof. Kampelmacher, eveneens 2 aaneensluitende weken, telkens
voor 2 cursisten. De startdatum hiervoor is 11 oktober, terwijl de
kosten ƒ 250,— bedragen.
3e. Trainingsmiddagen voor laboratoriumtechniek in de laboratoria van
de Vleeskeuringsdiensten van .\'Vmsterdam, Boxtel en Groningen.
De deelname hieraan is kosteloos en vooral bedoeld voor degenen die
de cursus onder 2 niet kunnen volgen.
4e. Conferentie modern bedrijfsbeleid van 1 t/m 5 november 1971 in
Hotel de Malle Jan te Vierhouten, o.l.v. Dr. P. J. Couvée, rector
Stichting Studiecentrum Bedrijfsbeleid, Arnhem. Kosten hiervan zijn
ƒ500,— exclusief hotelkosten.

Opgave voor deze cursussen wordt spoedig verwacht i.v.m. de zeer nabije
aanvangsdata.

8e VETERINAIRE RUITERDAG.

Het grote sukses van de zeven voorgaande jaren, heeft het Comité wederom doen
besluiten de

ACHTSTE VETERINAIRE RUITERDAG

te organiseren op donderdag 7 oktober 1971, wederom in de manege van Hotel „De
Sprengenhorst" te Wiessel bij Apeldoorn.
Het programma luidt als volgt:

Deelnemers en hun dames worden tussen 9 uur en half 10 verwacht in Hotel „De
Sprengenhorst" met een kopje koffie.

Om uiterlijk 10 uur wordt gestart met een rustige gezamenlijke buitenrit door de
kroondomeinen in de omgeving. Dames en niet rijdende deelnemers kunnen deze rit
meemaken in een rijtuig.

Om half één terug in Hotel „De Sprengenhorst" waar de lunch zal worden gebruikt.
Middagprogramma:

± 13.30 uur dressuur. Proef L 1 uit het blauwe boekje van de N.H.S. jaargang
1968. Een ieder kan deelnemen aan deze dressuurproef.

-ocr page 463-

Na de dressuur volgt er een licht springconcours. Hoogte ± 90 cm met barrage op
fouten en tijd.

Beide onderdelen gelden voor de samengestelde wedstrijd, waarvoor de bekende
prijzen en strikken worden beschikbaar gesteld.

Evenals voorgaande jaren borrel en diner na afloop in het Hotel, met tijdens het
diner de prijsuitreiking. Over sfeer en gezelligheid hoeven we niet uit te wijden,
want die is vanzelfsprekend op de Veterinaire Ruiterdag.

Wij hopen weer op veel deelnemers, evenals voorgaande jaren en de ervaring heeft
geleerd, dat wegblijvers spijt zullen hebben.

Deelnemers worden dringend verzocht de inschrijfformulieren, op aanvraag te ver-
krijgen bij de secretaris de heer A. Heuff, uiterlijk
22 september te retourneren, aan-
gezien er door het comité veel valt te organiseren.
De kosten bedragen: Huurpaard buitenrit ƒ 15,—

Huurpaard buitenrit wedstrijd ƒ 25,—
Lunch
-I- Diner p.p. ƒ 35,—

Voor stalling van eigen paarden kan worden gezorgd. De kosten hiervoor zijn van-
zelfsprekend voor de eigenaar. Na de inschrijving wordt door ons het dressuurpro-
gramma en schriftelijke bevestiging u toegezonden.
Inmiddels verblijven wij, met collegiale groeten,

A. Heuff,

secretaris Veterinaire Ruiterdag 1971,
Wielewaallaan 21, Boekei (N.-Br.)
Telefoon (04922) 19 11.

CONGRESSEN

NEDERLANDSE VERENIGING VOOR PROEFDIERKUNDE.

Najaars-symposium

Hierbij nodigen wij u uit tot het bijwonen van ons Najaarssymposium, dat zal worden
gehouden op

29 SEPTEMBER 1971
in één der college-zalen van het Rudolf Magnus Instituut voor Farmacologie, Vondel-
laan 6 te UTRECHT. Aanvang 14.30 uur.
Het onderwerp van dit symposium is:

„HART EN HOND"
A. N. E. Zimmerman — Vergelijkend onderzoek van hartafwijkingen bij mens en
hond.

P. H. A. Poll — Techniek van onderzoek van het hart.

J. W. M. A. Mullink — Morphologische aspecten van congenitale hartgebreken.
Mej. A. A. Kremer — Erfelijkheid van congenitale hartgebreken.
Belangstellenden zijn welkom.

C. J. van Eeken, secretaris.

Secretariaat: Research-Laboratorium Gist-Brocades N.V.,
Postbus 523, Haarlem, tel. (023) 31 90 76.

-ocr page 464-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

DE VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST OP ORNFl HOPHILIA-VARUVA

Van 22 tot 25 september 1971 zal in de Bernhardhal en de Irenehal van de
Jaarbeurs te Utrecht de internationale vakbeurs voor veredelingslandbouw „Orni-
thophilia-Varuva" worden gehouden.

Het is de eerste vakbeurs die het aanbod ten behoeve van het gehele gebied van
de veredelingslandbouw omvat, pluimveehouderij, varkenshouderij en kalvermesterij.
Voorheen werden gescheiden vakbeurzen voor pluimvee en varkens-mestkalveren
gehouden.

Op deze vakbeurs zal de Veeartsenijkundige Dienst vertegenwoordigd zijn met een
stand, waarin aandacht wordt besteed aan de virusziekten pseudo-vogelpest en
varkenspest.

Beide besmettelijke dierziekten hebben de afgelopen jaren de Nederlandse pluimvec-
en varkenshouderij grote schade toegebracht.

Momenteel komen in ons land nog slechts incidenteel gevallen van beide ziekten
voor.

Maar zolang er smetstof is, blijft het gevaar voor grotere uitbraken aanwezig.
Om dit gevaar in de hand te houden en te trachten Nederland vrij te maken van
de ziekten, dienen de pluimvee- en varkenshouders nauw samen te werken met
overheidsinstanties die tot taak hebben besmettelijke dierziekten in het belang van
de Nederlandse economie te bestrijden.

Hoe de veehouders daaraan mee kunnen werken wordt in de stand in het kort naar
voren gebracht.

Reeds nu staat vast dat behalve uit Nederland, uit tal van Europese landen en
uit de Verenigde Staten belangstelling voor deze vakbeurs zal bestaan.

EXPORT RUND- EN KALFSVLEES NAAR ENGELAND HEROPEND

Met ingang van 20 juni 1971 heeft Engeland de import van rund- en kalfsvlees
uit Nederland heropend.

Hiermee is een einde gekomen aan een bijna twee jaar bestaande toestand, waarbij
deze import door de Engelse autoriteiten werd tegengehouden.

•Aanleiding tot de importstop op 16 september 1969 was onder meer een geval van
malversatie door een exporterende firma, waarbij Zuidamerikaans vlees onder
Nederlandse vlag in Engeland werd ingevoerd.

Sindsdien heeft deze importstop voortdurend in de aandacht gestaan.
Verschillende instanties, zoals de Directie Agrarische Handel en Nijverheid van
het Ministerie van Landbouw en Visserij, het Produktschap voor Vee en Vlees,
de Vleeshandel en vooral de Veeartsenijkundige Dienst probeerden met de Engelsen
tot overeenstemming te komen, teneinde de handel in dit vlees te kunnen heropenen.
Engelse autoriteiten bezochten Nederland, Nederlandse autoriteiten vlogen naar
Engeland en enkele malen zag het er naar uit dat een compromis voor de deur
stond.

Er werd dan in het licht van de mogelijkheden tot het uiterste aan de Engelse
garantie-eisen tegemoet gekomen, doch die bleken meestal op het beslissende
moment toch weer hoger te liggen dan werd voorgesteld.

Export is thans weer mogelijk op een certificaat waarin stringente eisen worden
gesteld.

Zo wordt voor buitenlandse slachtdieren nog steeds de eis gesteld, dat ze tenminste
28 dagen in Nederland hebben verbleven.

Daar de Nederlandse voorschriften luiden dat buitenlandse slachtdieren vrijwel
1276 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 18, 1971

-ocr page 465-

onmiddellijk moeten worden geslacht, kan vlees van geïmporteerde slachtdieren
nooit voor export naar Engeland in aanmerking komen.

Deze Nederlandse slachtdieren, waarvan het vlees is bestemd voor export naar
Engeland, moeten worden gelost op losplaatsen, gestald in stallen en geslacht in een
slachthuis op zodanige wijze dat iedere aanraking met ander dan inheems vee
wordt vermeden.

Deze plaatsen moeten voor aankomst van de dieren gereinigd en gedesinfecteerd
zijn.

Slachthuis, stallen en losplaatsen mogen niet liggen binnen een straal van 10 km.
van een boerderij of stal waar gedurende de afgelopen 28 dagen mond- en klauw-
zeer heeft geheerst.

Geen van de dieren op het door Engeland en Nederland erkende export-slachthuis
mogen van boerderijen of stallen afkomstig zijn die aan genoemde voorwaarden
met betrekking tot mond- en klauwzeer niet voldoen.

„Engeland waardig" exportvlees moet van de aankomst van de slachtdieren op het
slachthuis, tijdens het slachtproces, de koeling en de opslag volledig gescheiden
worden gehouden van vlees dat niet volledig aan alle gestelde eisen voldoet.
Contact met vlees uit het buitenland en vlees afkomstig van andere slachthuizen
is niet toegestaan.

Gescheiden koeling en opslag is vereist.

De scheiding moet volledig gehandhaafd blijven tijdens de behandeling, het uit-
snijden en de verpakking van het vlees.

Export en certificering moet geschieden op het slachthuis waar de dieren zijn
geslacht, het vlees moet er ook uitgesneden zijn en direct transport moet geschieden
in een gesloten verpakking.

■Anders kan aan het exportmerk niet de garantie worden gegeven dat het vlees
van Nederlandse slachtdieren afkomstig is.

INVOER EENHOEVIGE DIEREN UIT .WIERIK.\'k OPGESCHORT

In Zuid-Amerikaanse landen doen zich al vele jaren gevallen voor van encephalo-
myelitis, een ernstige hersenaandoening bij paarden.

De ziekte kenmerkt zich door een hoog sterftepercentage en kan ook voor andere
zoogdieren, vogels en ook voor de mens gevaar opleveren.

De ziekte kan behalve door direct contact ook worden overgebracht door muskieten.
In Amerika zijn drie virussoorten geïdentificeerd en bestudeerd: de typen Amerika
West, Amerika Oost en het type Venezuela, V.E.E.

Het laatste type werd voor het eerst in 1938 in Venezuela geïsoleerd en is daar
sindsdien sporadisch of in meer of minder ernstige epizoötieën opgetreden.
Columbia, Guyana en Ecuador werden eveneens door de ziekte aangetast. In het
laatste land deed zich in 1969 een ernstige uitbraak van V.E.E. voor met een hoog
sterftecijfer.

Deze ging gepaard met vele sterfgevallen onder de bevolking.

De ziekte verplaatste zich naar het noorden en in juni 1969 werden de midden-
Amerikaanse staten Guatamala, San Salvador, Honduras, Nicaragua en Costa Rica
aangetast.

Voor zover bekend voor de eerste maal.

In Mexico begon de ziekte zich naar alle waarschijnlijkheid in 1970 te ontwikkelen
en begin 1971 nam deze een ernstige omvang aan.

Op 13 juli 1971 maakte het Amerikaanse Ministerie van Landbouw te Washington
bekend dat de eerste bedrijven in de Verenigde Staten door V.E.E. waren aange-
tast.

Op 9 juli werd een geval geconstateerd in Texas, dicht bij de Mexicaanse grens.
Er zijn strenge maatregelen genomen om te trachten de besmetting in Zuid-Texas
tegen te houden.

V.E.E. wordt niet veroorzaakt door één virustype, maar er zijn vier belangrijke
sub-typen, die ieder hun eigen karakteristieke biologische verschijnselen vertonen.

-ocr page 466-

In verband met de ontwikkeling in Amerika hebben verschillende Europese landen
hun grenzen voor eenhoevigen uit Noord- en Zuid-Amerika gesloten.
Met het oog op eventuele consequenties voor de huidige export- en importhandel
in paarden, heeft de directeur van de Nederlandse Veeartsenijkundige Dienst be-
sloten eveneens de afgifte van ontheffingen van het invoerverbod van eenhoevigen
zowel voor Noord- als Zuid-Amerika op te schorten.

Ook zullen geen ontheffingen worden verleend voor tijdelijke uitvoer naar en
tijdelijke invoer uit deze gebiedsdelen.

Het besluit is genomen in afwachting van de verdere ontwikkeling van de ziekte
op het Amerikaanse continent.

MUIZEN ALS MOGELIJKE VERSPREIDERS VAN RABIES
De Wereld Gezondheids Organisatie heeft het plan opgevat, een tweetal instituten
aan te wijzen voor de voortzetting van een onderzoek op muizen als mogelijke
veiispreiders van rabiesvirus.

Dit naar aanleiding van het feit dat onderzoekers in Joego-Slavië dit knaagdier als
zodanig verdacht hebben verklaard. Ze zouden bij muizen rabiesachtige virussen
hebben gevonden, hetgeen door een instituut te München is bevestigd.
Gedurende een bepaalde tijd van het jaar zijn muizen gezochte prooidieren van
vossen, die bekend staan als voornaamste verspreiders van het virus van wildrabies.
Het is niet waarschijnlijk dat een Nederlands instituut voor dit onderzoek zal
worden aangewezen, omdat rabies in ons land momenteel niet voorkomt. Er wordt
hier echter regelmatig onderzoek verricht naar mogelijke verspreiders, waarbij de
vos in het middelpunt van de belangstelling staat.

Zo wordt al enkele jaren een ecologisch onderzoek onder vossen verricht. Het plan
is thans ook muizen bij het onderzoek te gaan betrekken. Met medewerking van
het Rijksinstituut voor Natuurbehoud te Arnhem, dat zich ook met genoemd vossen-
onderzoek bezig houdt, zullen muizen uit een bepaald gebied op de Veluwe worden
gevangen.

Het ligt in de bedoeling deze muizen, na op dit instituut te zijn gedetermineerd,
op het Centraal Diergeneeskundig Instituut op genoemde rabiesachtige smetstoffen
te onderzoeken.

MOND- EN KLAUWZEER IN UTRECHT

Op 26 juni 1971 kwam, zoals reeds eerder gemeld, in ons land voor het eerst sedert
april 1967 weer een geval van mond- en klauwzeer voor. Negen van de ongeveer
800 varkens van een bedrijf te MaarsSen-Breukelen in de provincie Utrecht bleken
te zijn aangetast. Het virus was van het type C (C Noville).

Het gehele bedrijf werd opgeruimd en onmiddellijk begon de Veeartsenijkundige
Dienst een uitgebreid onderzoek naar de herkomst van de besmetting.
De eerste resultaten van dit onderzoek wezen in de richting van keukenafvallen
die het bedrijf had betrokken van verschillende ziekenhuizen, hotels en kazernes
in Utrecht en Amsterdam.

Het is sinds 1 april 1969 wettelijk verplicht dat varkensbedrijven, die hun dieren
met keukenafvallen voederen, deze vooraf door verhitting steriliseren om eventuele
ziektekiemen onschadelijk te maken.

Vast kwam te staan, dat het bedrijf dat door mond- en klauwzeer werd aangetast,
op 16 juni de sterilisatie-apparatuur wegens reparatie werkzaamheden niet kon
gebruiken. De vleesresten werden daardoor ongekookt aan de varkens gevoederd.
Dank zij het spoedig onderkennen van de ziekte en het snel opruimen van het
bedrijf kon verdere verspreiding worden voorkomen.

MOND- EN KLAUWZEERBESTRIJDING IN BRAZILIË

De Braziliaanse regering heeft onlangs een nationaal plan voor de bestrijding van
mond- en klauwzeer afgekondigd. Dat plan voorziet in een bestrijdingscampagne,
die voorlopig van 1971 tot 1974 zal duren.

-ocr page 467-

Doel van de campagne is de ziekte in te dammen en de verliezen te beperken door
het invoeren van een verplichte systematische en gecontroleerde vaccinatie van alle
runderen ouder dan vier maanden in de meest geteisterde gebieden. Dat zijn een
zevental Braziliaanse staten.

Men hoopt hierdoor in 1974 driekwart van alle runderen in die staten aan syste-
matische vaccinatie te hebben onderworpen.

Dit komt overeen met 63% van alle runderen in het gehele land.
De kosten van de campagne worden geschat op 67 miljoen dollars. Daarbij komt
nog eens ruim 20 miljoen dollar voor aankoop en toediening van het vaccin, welke
kosten voor rekening van de veehouders komen.

-ocr page 468-

De zuidelijke en oostelijke gebieden, die niet door het plan worden bestreken,
zullen aan intensieve inspecties worden onderworpen door de afdeling dierziekte-
bescherming van het Braziliaanse Ministerie van Landbouw.

R.ABIES

Over het 2e kwartaal van 1971 kwamen in West-Duitsland in 403 gemeenten ge-
vallen van rabies voor, waarvan 428 bij wild.
Over de drie maanden verdeeld waren de cijfers:

April: 169 gemeenten, waaronder 177 gevallen bij wild.
Mei : 133 gemeenten, waarvan 124 gevallen bij wild.
Juni : 121 gemeenten, waaronder 127 gevallen bij wild.
België had in april 1 geval.

Op bijgaand kaartje is de verspreiding over beide landen aangegeven.
VARKENSPEST

Over de 33e week, van 8 tot 15 augustus 1971, kwamen in ons land 4 gevallen
van varkenspest voor en wel in: Gelderland 1, Zuid-Holland 2, Noord-Brabant 1.
In de 34e week, van 15 tot 22 augustus 1971, bedroeg het aantal varkenspest-
gevallen 5. De meldingen kwamen uit: Gelderland 2, Noord-Brabant 3.
De 35e week, van 22 tot 29 augustus 1971, liet eveneens een totaal aantal gevallen
zien van 5. Zuid-Holland telde er 4, Noord-Brabant 1.

PSEUDO-VOGELPEST

Over de 33e week, van 8 tot 15 augustus 1971, kwamen in ons land 2 gevallen
van pseudo-vogelpest voor, 1 in Gelderland en 1 in Noord-Holland.
De 34e week, van 15 tot 22 augustus 1971, kwam 1 geval voor in Limburg.
In de 35e week, van 22 tot 29 augustus 1971, werden 4 gevallen gemeld en wel:
1 in Utrecht, 1 in Noord-Brabant, 2 in Limburg.

NEDERL.-^NDS VEE IN CHILI BLEEK NIET TUBERCULEUS.
Eind 1970 werden 1142 Nederlandse runderen naar Chili geëxporteerd. Bij onderzoek
aldaar begin februari 1971 werd bij 88 dieren een positieve reactie ten aanzien van
tuberculose geconstateerd.

In Chili bestaat de wettelijke verplichting alle ingevoerde runderen te onderwerpen
aan een tuberculinetest. Bij positieve reactie, een huidzwelling van meer dan 2 mm,
moeten de dieren worden afgeslacht.

De eigenaar, die toestemming tot het slachten moet geven, verzocht de positief be-
vonden 88 dieren die zich in quarantaine bevonden, aan een tweede test te onder-
werpen. Dit werd toegestaan en op 19 mei werd bij 29 dieren nog een positieve
reactie geconstateerd.

Toen verzocht de Nederlandse landbouwattaché te Lima de komst van Nederlandse
deskundigen om samen met de Chileense Veeartsenijkundige Dienst deze 29 dieren
op tuberculose te onderzoeken. Op verzoek van de eigenaar werden de dieren in
quarantaine gehouden in afwachting van de komst van deze deskundigen.
Op 2 augustus begaven de heren Dr. H. Huitema, dierenarts-bacterioloog aan het
C.D.I. te Rotterdam en Drs. J. Janssen, Inspecteur in algemene dienst van de Vee-
artsenijkundige Dienst, zich naar Chili. In een bespreking met de Chileense autori-
teiten werd overeengekomen dat het onderzoek zou bestaan uit het gemeenschappelijk
uitvoeren van de tuberculinetest, gevolgd door het afslachten van en verrichten van
sectie op eventueel positief reagerende dieren.

De directeur van de Chileense Veeartsenijkundige Dienst zei echter dat krachtens de
wet reeds besloten was alle 29 dieren te slachten, ongeacht de uitslag van het ge-
meenschappelijk onderzoek.

Tenslotte werd overeenstemming bereikt over het direct afslachten van die dieren
die na het gezamenlijk onderzoek als positief konden worden beschouwd. De andere
runderen zouden naderhand worden geslacht.

Van 5 tot 8 augustus werden de 29 runderen in een quarantaine-weide aan een
1280

-ocr page 469-

gemeenschappelijke tuberculinetest onderworpen. De uitkomst was dat 28 runderen
negatief reageerden. Eén rund werd volgens Chileense maatstaven als verdacht be-
schouwd. Dit rund, dat bovendien in slechte conditie verkeerde, werd geslacht en
sectie wees uit dat het niet tuberculeus was.

Op 11 augustus werden tijdens een eindbespreking bij de Chileense \\\'ecartsenijkun-
dige Dienst de rapporten betreffende tuberculineonderzoek en sectie overhandigd.
Namens de directeur van genoemde dienst werd gezegd dat deze zouden worden be-
studeerd tezamen met de Chileense rapporten.

Het resultaat van het onderzoek van de Nederlandse deskundigen is dat dc dieren
niet zullen worden geslacht. Bovendien zegde Chili toe over te willen gaan tot het
gebruik van P.P.D. tuberculine en bij invoer gebruik te maken van de comperative
test, teneinde in de toekomst met meer zekerheid over het al d^.n niet voorkomen
van tuberculose te kunnen oordelen.

DOORLOPENDE AGENDA

September,

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering
10.15 uur, Hotel/Restaurant Noord-Brabant, Utrecht (pag. 767)

16, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Skyway
Motel, Rotterdam (pag. 767)

17, Nationale tentoonstelling van schapen cn geiten. Veemarkt Utrecht

17—18, Utrechtse Paardendagen, Utrecht

18, Gaines Veterinary Seminar, Zeist, Hotel Bella Vista, 11.00 uur

18—19, 10e Nationale Werktuigendagen voor Land- en Tuinbouw, Kurringen,
België

20, Groep D.LB., K.N.M.v.D. Vergadering, 14.00 uur, Restaurant Bella
Vista, Zeist (pag. 920)

21, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, Essomotorhotel, Boni

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

23, Afdeling Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel Hes te Utrecht.
Aanvang 20.00 uur

25, Reünie oud-leden „Absyrtus". Hotel Figi, Zeist. (pag. 1103)

29, Instituut Veevocdings Onderzoek „Hoorn". Instituutsdag, Hoorn
(pag. 1048)

29, Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde. Najaarssymposiuin ,,Han
en Hond", R. Mangus Inst. voor Farmacologie, Vondellaan 6, Utrecht,
(pag. 1275)

30, -Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Esso Motor Hotel, Velp.
.Aanvang 20,00 uur

Oktober.

29— 7 oktober. Tentoonstelling „Het Instrument", Nieuwe .Amsterdam.

1— 3, K.1.-congres, Wels, Oostenrijk (pag. 761)

2, Ver. Nat. en Geneeskundig Congres, 43e congresdag, R,A,I. Congres-
centrum, .Amsterdam.
7, 8e Veterinaire Ruiterdag. Hotel dc Sprc-.igenhorst te Wiessel bij Aj.c!-
doorn. Aanvang 9.00 uur. (pag. 1274)
7 - 9, Aertztcvcrein Davos IV Int. Symposium. Davos-Platz. (pag, 571,
8291

12, Werkgroep Dierpathologen, Vergadering, R,I.\\\',, Utrecht,

16, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: Najaarsdag,
10-17 uur te Apeldoorn. Mini-symposium: De nier van de hond.

19—22, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

21, Afdeling Noord-Brabant, K.N.M.v.D. 20.00 uur

21—23, D.V.G., Fachgr. Kleintierkrankheiten. Jahrestagung, Berlin (pag. 1108)

22—23, Nationaal Symposium Medische Informatica. Jaarbeurs Congres Cen-
trum, Utrecht (pag. 1048)

-ocr page 470-

25—29, Seminaar Milieukunde; „de Baak", Noordwijk. (pag. 979)

26—29, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

November,

2— 5, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. Najaarsvergadering,
Haarlem (pag. 829)

9—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Esso Moter Hotel, Velp.
Aanvang 20.00 uur.

25, .Afdeling Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel Hes te Utrecht.
Aanvang 20.00 uur

December,

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht

9—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1971, te-
vens 118e Algemene Vergadering. Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht

9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

13--17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972

Januari,

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.

26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

31— 4 februari, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

<4 pril,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.

29—30, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R.A.I., .Amsterdam.

Mei,

16, A.C.V. Controle Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11,
Amersfoort

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres. Hannover, (pag. 213, (1970),
pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München. (pag. 961, (1970), 571)

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting. Intern. Congrescentrum R..A.I.,
.\\msterdam. (pag. 172)

-ocr page 471-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM

F. H. van Raadshooven

Frans Hendrik van Raadshooven werd op 20 november
1890 te Matoea (Noord Sumatra) geboren.
In 1909 legde hij te \'s-Gravenhage met goed gevolg
het eindexamen H.B.S. 5 j. af. Gedurende een jaar
studeerde hij medicijnen aan de Rijks Universiteit te
Leiden. In september 1910 werd hij ingeschreven als
leerling aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht, op
18 juli 1914 behaalde hij het diploma van dierenarts.
Na een jaar assistent geweest zijnde bij Prof. Wester
vestigde hij zich als praktizerend dierenarts in de ge-
meente Groede (Zeeuws Vlaanderen).
Op 16 augustus 1916 trad hij in het huwelijk met mej.
Saakje Johanna Prins. Uit dit huwelijk werden twee
zoons geboren, Robert op 13 september 1917 en
Bertram op 12 januari 1920.

In Groede kon hij zich spoedig in een uitgebreide
praktijk verheugen. Hoofdzakelijk was dat in die jaren
een paardenpraktijk. Hij was een uitstekend practicus.
Hij heeft daar hard gewerkt. De gelegenheid zijn
kinderen een middelbare schoolopleiding te geven was
in Groede zeer beperkt, daarom deed hij zijn praktijk
in 1929 over aan wijlen collega Haak. Hij vestigde
zich met zijn gezin in \'s-Gravenhage en werd keurings-
dierenarts aan het gemeentelijk slachthuis van Amster-
dam. Hier is hij niet lang gebleven want met ingang
van 1 mei 1930 werd hij benoemd tot conservator bij
de Kliniek voor Inwendige Ziekten der grote huis-
dieren van de Fakulteit der Diergeneeskunde aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht.

Nadat in 1928 Prof. Paimans met emeritaat was ge-
gaan, vond er een wijziging in de klinieken plaats. De
opvolger van Prof. Paimans werd hoogleraar-direkteur
van de Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie en
de z.g. Buitenpraktijk werd — voorzover het geen
verloskundige en gynaecologische patiënten betrof —
gevoegd bij de Kliniek van Prof. Wester.

-ocr page 472-

Raadshooven werd belast met de leiding over de buiten-
praktijk. Het bleek hem al spoedig dat dit geen sine-
cure was en vooral in de voorjaarsmaanden met de
zeer talrijke gevallen van kop- en melkziekte werd er
ontzettend veel van zijn energie gevergd. In Groede
had hij het druk, waarschijnlijk eiste de buitenpraktijk
vrijwel evenveel van zijn krachten.
Zijn huiselijk leven, dat in Groede vaak in de klem
kwam, werd in zijn nieuwe functie zeker niet veel
beter.

Hij maakte ook hier heel lange dagen en ook de zon-
en feestdagen waren vaak geen vrije dagen. Toch deed
hij zijn werk steeds met grote opgewektheid en accura-
tesse. De co-assistenten die met hem op buitenpraktijk
gingen mochten hem graag en hij spande zich in hen
zoveel mogelijk te ontwikkelen.

De avonden en zondagen gebruikte hij, voor zover ze
niet door de buitenpraktijk in beslag werden genomen,
voor studie en ook heel veel nachtelijke uren werden
daaraan besteed. Zijn zeer krachtige constitutie stond
dit alles toe.

In de grote vakantie trok de fam. Van Raadshooven er
op uit, eerst per trein en later per auto. De Dolo-
mieten waren een geliefkoosd vakantie-oord en zij
maakten daar vele kennissen. Nadat een open A-Ford
auto zijn intrede deed in het gezin werden grote reizen
ondernomen naar Joegoslavië, Hongarije, Tsjechoslo-
wakije, Duitsland, Finland en Noorwegen. De oudste
zoon ging na de middelbare school in Noord-Amerika
studeren en de jongste liet zich op 16-jarige leeftijd
als student in de Geologie aan de R.U. te Utrecht
inschrijven.

Nadat in 1939 Prof. Beijers hoogleraar-direkteur van
de Interne Kliniek voor Grote Huisdieren was ge-
worden, werd Henk zijn eerste medewerker in de
kliniek, de. Buiten.praktijk kwam onder leiding van
collega Joling.

Raadshooven kreeg nu een geregelder leven. Hij was
meer dan toen hij de buitenpraktijk deed in de gele-
genheid zijn grote uitgebreide kennis van de inwendige
ziekten der grote huisdieren over te dragen aan de
studenten en deze profiteerden hiervan dan ook volop.
Jammer is hel dat Raadshooven slechts bij hoge uit-
zondering zijn ervaringen op schrift stelde. Wellicht is
zijn bescheidenheid mede hiervan de oorzaak. Als
examinator was hij een en al welwillendheid en bij-
zonder mild in zijn beoordeling.

In het najaar van 1945 kwam zijn oudste zoon Rob,
die met de Amerikanen in het Verre Oosten tegen
de Japanners had gevochten, met verlof naar Neder-
land. Dit waren gelukkige dagen voor de familie Van
Raadshooven. Henk was terecht trots op zijn oudste
jongen. Het zou de laatste keer zijn dat hij Rob zou
spreken, want in mei 1946 kwam de verpletterende
tijding dat hij door een ongeluk bij het paardrijden
in de USA het leven had verloren. Dit was een hele
zware slag voor Henk en zijn familie.

-ocr page 473-

In het najaar van 1956 werd hij 65 jaar en ging hij
van zijn pensioen genieten. In een feestelijk samenzijn
met Hoogleraar, medewerkers, studenten en vrienden
werd afscheid van hem genomen. Et werd hem dank
gebracht voor het vele goede werk dat hij in de kli-
niek had verricht. Vele geschenken onderstreepten de
gesproken woorden. Met zijn vrouw ging hij grote
reizen ondernemen. Tezamen bezochten zij Zuid- en
Noord-Amerika en logeerden daar geruime tijd bij
hun zoon Bert, die als geoloog bij de Kon. Petr.
Maatschappij werkzaam was. Daarna maakten zij sa-
men per auto grote tochten door Spanje, Noorwegen
enz. en toen dit te bezwaarlijk werd waren Zuid-
Limburg en Twente hun vakantie-oorden.
Helaas werd dit enkele jaren geleden tengevolge van
hun lichamelijke gesteldheid ook onmogelijk. Zelfs
zijn hobby, vissen, moest hij meer en meer laten varen.
Bij zijn vrouw ontwikkelde zich een zenuwlijden wat
haar uiteindelijk volkomen afhankelijk maakte van
haar omgeving. Henk heeft zijn vrouw tot in haar laat-
ste ogenblikken op een voorbeeldige wijze terzijde
gestaan en verpleegd. In die tijd werd bij hem een
ernstig longlijden vastgesteld. Dankzij moderne thera-
peutische maatregelen was het mogelijk dit groten-
deels de baas te worden, maar langzamerhand werden
zijn krachten toch minder.

Zij konden uiteindelijk niet meer zelfstandig blijven
wonen en moesten hun huis aan de Stadhouderslaan,
waar zij een dertigtal jaren gewoond hadden, verlaten.
Voorlopig namen zij toen hun intrek in Rotterdam
bij hun zoon Bert, die uit Amerika in Nederland was
teruggekeerd. Later verhuisden zij naar een rusthuis in
Zeist.

Voor zijn vrouw kwam op 24 oktober 1970 het einde.
Henk, wiens gezondheid gestadig achteruit ging, vond
toen liefderijk onderdak bij neef en nicht Bal te
Utrecht.

Nog eenmaal ging Henk op reis. Bert was werkzaam
gesteld in Ankara en nodigde zijn vader uit enige tijd
bij hem te komen logeren. Dit gebeurde; hij heeft —
zover zijn gezondheid het toeliet — genoten van al
het schoons en interessants dat het hem onbekende
Turkije hem schonk.

Na drie maanden kwam hij terug. Lichamelijk was hij
sterk achteruitgegaan, hij leed veel pijn. Zijn toestand
ging snel achteruit en op 8 mei 1971 is hij zacht en
kalm ingeslapen. Zowel Henk als zijn vrouw hebben
hun ernstig lijden moedig en zonder klagen gedragen.
Wij zullen de goede Henk missen, hij, die soms zo op-
vliegend van aard was, maar van wien wij weten dat
hij een gouden hart had voor zijn familie en zijn
vrienden.

Beiden, Henk en Sacha, zijn tot stof vergaan, maar zij
zullen lang in onze herinnering blijven voortleven.

F. VAN DE KAAY
J. KRONEMAN

Utrecht.

-ocr page 474-

VAN HET BUREAU

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

MEDEDELING VAN HET HOOFDBESTUUR

In verband met de voorgenomen reorganisatie van de Veterinaire Hoofdinspectie
en de Veeartsenijkundige Dienst, welk voornemen het Hoofdbestuur ter kennis is
gekomen middels de pubhkatie van het regeerakkoord, heeft het Hoofdbestuur
telegrafisch een audiëntie aangevraagd bij de Minister van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne en tegelijkertijd het onderstaande memorandum aan de minister
doen toekomen.

Het Hoofdbestuur acht het juist dat alle leden van dit memorandum kunnen kennis
nemen.

Het Hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde heeft kennis genomen van de tijdens de kabinetsformatie door de voorzitters
van de Tweede Kamerfracties der vijf regeringspartijen gemaakte afspraken, waarin
staat vermeld dat de primaire verantwoordelijkheid van de uitvoering van de
Vleeskeuringswet voorshands bij het nieuwe Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne zou behoren.

Uit op ons schriftelijk verzoek verstrekte informatie van de Veterinaire Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid is het Hoofdbestuur gebleken dat door U en
Uw ambtsgenoot van Landbouw en Visserij besloten is dat de vleeskeuring vrijwel
geheel op korte termijn wordt overgebracht naar "Landbouw".

Tevens zou besloten zijn dat de vleeskeuringsdiensten de repressieve keuring van
vlees en vleeswaren wordt ontnomen en deze wordt overgebracht naar de keurings-
diensten van waren. Als gevolg hiervan zal de Veterinaire Hoofdinspectie van de
Volksgezondheid in het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne naar
alle waarschijnlijkheid worden opgeheven.

Het Hoofdbestuur, vertegenwoordigende praktisch alle dierenartsen werkzaam in
de vleeskeuring, is hieromtrent in hoge mate verontrust. Dit temeer daar bij het
tot stand komen van deze besluiten elk overleg — naar gebleken is — met de uit-
voerenden zowel als met de betreffende organisaties heeft ontbroken.

Wat betreft de repressieve keuring is kort geleden in een hearing van de Commissie
„Organisatie Vleeskeuring" een niet voor tweeërlei uitleg vatbaar standpunt in
deze door de K.N.M.v.D. uiteengezet. Tijdens en na deze zitting is ons gebleken
dat alle organisaties uit het bedrijfsleven dit standpunt — te weten dat de repres-
sieve keuring bij de vleeskeuringsdiensten dient te blijven — uitdrukkelijk onder-
steunden.

Thans heeft het Hoofdbestuur, nu blijkbaar nog veel verdergaande besluiten zijn
genomen, de behoefte uiteen te zetten hoe onverbrekelijk de vleeskeuring met het
Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne is verbonden.
Sinds 1922 is de Vleeskeuringswet van kracht, waarvan in de considerans wordt
vermeld: "bepalingen vast te stellen tot wering van vlees en vleeswaren die voor
de Volksgezondheid schadelijk zijn". Als sluitstuk van de Vleeskeuringswet kwam
in 1957, nadat de destructie jarenlang bij Koninklijk Besluit was geregeld, de
Destructiewet tot stand, waarvan in de considerans vermeld staat: "ter voorkoming
van gevaar, schade of hinder voor de openbare gezondheid regelen vast te stellen
omtrent het door verwerking tot nuttige produkten onschadelijk maken van on-
deugdelijk materiaal van dierlijke herkomst". De Destructiewet is een sluitstuk
van de Vleeskeuringswet en wordt door de gemeentelijke vleeskeuringsdiensten
grotendeels uitgevoerd.

-ocr page 475-

Duidelijk en zeer terecht ligt het zwaartepunt van beide wetten bij de bescherming
van de gezondheid van de mens en is dan ook de uitvoering van beide wetten ter
primaire verantwoordelijkheid van de Minister die de Volksgezondheid tot zijn
taak heeft. Deze verantwoordelijkheid voor de gezondheidsbescherming van de mens
is niet alleen ook nü nog steeds van kracht, zij geldt om een aantal bijzondere, meer
recente ontwikkelingen nog des te meer.

Deze ontwikkelingen worden in een viertal punten als volgt samengevat.

a. De weg die vlees en vleeswaren afleggen begint op de boerderij en eindigt bij
de consument, die uiteindelijk optimaal beschermd dient te worden tegen alle
gevaren, die tijdens deze produktie, verwerking en distributie kunnen optreden.
Deze gevaren nemen in het in toenemende mate verontreinigd milieu hand over
hand toe. Door de besmetting van water en bodem met ziektekiemen ontstaan
kringlopen waardoor slachtdieren herhaaldelijk worden geïnfecteerd, hetgeen
weer resulteert in voor de mens potentieel gevaarlijke voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong.

Het laatste decennium is gebleken dat klinisch gezonde slachtdieren in meer of
mindere mate dragers zijn van voor de mens pathogene micro-organismen.

b. De in de laatste decennia optredende concentratie van grote eenheden van
slachtdieren (bio-industrie), het samenvoegen van slachterijen (massaslachtin-
gen), het sterk toegenomen aantal verkooppunten (vestigingsbesluit levens-
middelenbedrijven 1961) alsmede de sterk veranderde eetgewoonten (rauwe en
zeer onvoldoende verhitte produkten) bergen in zich even zovele gevaren voor
de gezondheid van de consument.

De gevolgen van een dergelijke ontwikkeling komen door gemaakte fouten,
minder specifieke kennis bij de nieuwe verkoopplaatsen alsmede sterk toege-
nomen contaminatiemogelijkheden door mens en machine in het nog steeds
stijgend aantal voedselvergiftigingen tot uiting.

c. Nog klemmender is het probleem der chemische residuen, waarbij afvalstoffen,
die in steeds grotere hoeveelheden in water, bodem en lucht worden aange-
troffen, op het grasland of in voedermiddelen terecht komen en daarna bij
opname door de slachtdieren in het vlees en andere produkten van dierlijke
oorsprong worden teruggevonden. Bovendien hebben onderzoekingen van de
laatste jaren aangetoond, dat een stringente controle op het voorkomen van
residuen van hormonen, antibiotica en pesticiden, die bij de intensieve vee-
houderij — al dan niet legaal — toepassing vinden, van groot belang is, wil de
consument in de toekomst tegen de gevaren, welke deze residuen voor zijn
gezondheid inhouden, worden beschermd.

d. De sterk toegenomen bevolking in het op één na dichtst bevolkte land ter
wereld noopt in het belang van de hygiëne van het milieu en de gezondheid
van de mens tot het onschadelijk maken van dierlijk afval (Destructiewet).

De zojuist geschetste problematiek is van een dergelijke omvang, dat van perma-
nent acute en chronische gevaren voor de mens kan worden gesproken. Het sterk
toegenomen aantal paratyfus- en andere infecties door het voedsel, de moeilijk te
bestrijden zoönotische worminfecties bij de mens, alsmede de residuen van o.a. kwik
en gechloreerde koolwaterstoffen (bijv. DDT, BHC) in onze voedingsmiddelen
onderstrepen zeer duidelijk de primaire verantwoordelijkheid van volksgezondheids-
instanties.

Op grond van zijn opleiding is de dierenarts in staat het gehele gebied van de
voedselproduktie, -distributie en -controle, uiteraard in samenwerking met andere
specialisten, te bestrijken.

De taak van de dierenarts op het gebied van de volksgezondheidsbescherming, met
name bij de keuring van levensmiddelen van dierlijke oorsprong, is dan ook over
de gehele wereld duidelijk onderkend met als gevolg, dat in een zeer groot aantal

-ocr page 476-

landen veterinaire volksgezondheidsdiensten deel uitmaken van het nationale
ministerie van volksgezondheid en dat deze diensten juist in de afgelopen jaren,
gezien de verzwaring van taken, verder worden uitgebouwd. Bij de Wereldgezond-
heidsorganisatie — W.H.O. — is een speciale veterinaire afdeling belast met onder-
zoek en coördinatie van maatregelen ten behoeve van de volksgezondheid en wel
met betrekking tot de keuring en de hygiëne van voedingsmiddelen van dierlijke
oorsprong en de zoönosen; die ziekten dus, welke van dier op mens kunnen worden
overgebracht.

De Food and Agriculture Organisation — F.A.O. — bemoeit zich in dit verband
alleen met de landbouwhuisdieren en wel speciaal met de bestrijding van besmette-
lijke dierziekten en de preventie ervan. Uiteraard werken W.H.O. en F.A.O. hierbij
voortdurend samen. In de Benelux-landen, alsmede in West-Duitsland en Italië,
landen waarmee in de E.E.G. ons land de belangrijkste relaties op het gebied van
vlees en vleesprodukten, zowel wat invoer als uitvoer betreft, onderhoudt, wordt
de keuring van vlees en vleeswaren door dierenartsen in dienst van de ministeries
voor volksgezondheid uitgevoerd. Internationale maatregelen ter bescherming van
de consuincnt worden dan ook door deskundigen van deze ministeries in gemeen-
schappelijk overleg uitgewerkt.

Een en ander werd tijdens een internationale conferentie te Bristol in december
1970, waaraan deskundigen uit 19 landen deelnamen, nadrukkelijk onderstreept.
Het Hoofdbestuur acht het onaanvaardbaar indien het Ministerie van Volksgezond-
heid en Milieuhygiëne juist dit belangrijke stuk gezondheidsbescherming van de
mens zou afstoten. Het meent dat een grote stap terug wordt gedaan indien de
vleeskeuring zou worden overgebracht naar de kant van de voedselproduktie, op
welk gebied het Ministerie van Landbouw en Visserij vooral zijn bemoeienissen
heeft en op welk Ministerie zowel door de structuur (P.B.O. organen) als door
de politieke verhoudingen in Nederland de producenten grote invloed hebben.
Slechts taakuitvoering en samenwerking met andere deskundigen binnen het kader
van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, waar de problemen zoals
hierboven geschetst gemeenschappelijk worden onderkend en opgelost, kunnen
ertoe leiden, dat de preventie en repressieve keuring van vlees en vleeswaren des-
kundig en internationaal aanvaardbaar worden uitgevoerd.

Het Hoofdbestuur verzoekt U, alvorens nadere stappen te overwegen, met de
grootste klem alsnog de genomen besluiten op te schorten en een commissie in te
stellen ter nadere rapportering.

-ocr page 477-

REÜNIE OUD-LEDEN ABSYRTUS
Rectificatie

In het Tijdschrift van 15 aug. j.1. is per abuis vermeld dat de Reünie Oud-leden
Absyrtus in hotel Tivoli te Zeist gehouden zou worden.
De reünie wordt echter gehouden in hotel Figi, te Zeist.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier
101-ste ledenvergadering („Najaarsdag")

De agenda voor de 101-ste ledenvergadering („Najaarsdag") van de Groep Genees-
kunde van het Kleine Huisdier, die gehouden wordt op
zaterdag 16 oktober 1971, in
Hotel Bloemink te Apeldoorn, luidt als volgt:

Onderwerp: De nier van de hond.
Programma:

9.30 Ontvangst leden met koffie.
10.00 Dr. W. Kraan: Nierfunctie-tests.

10.30 Dr. H. J. Hendriks: Biochemische gevolgen van chronische renale insuffi-
ciëntie.

11.00 Drs. N. Fernhout: Symptomatologie en differentieel diagnose van chronische
renale insufficiëntie.

11.30 Dr. P. M. Blom van Assendelft: Enkele aspecten van de behandeling van

chronische renale insufficiëntie bij de mens.
12.00 Lunch.

13.30 Huishoudelijke vergadering: Bespreking beschrijvingsbrief Algemene Ver-
gadering 1971.
14.30 Dr. Renate Osterberg: Nierdieet.

15.00 Drs. H. Mullink: Morphologische aspecten van de schrompelnier van de

hond.
15.45 Film??

16.30 Afscheidsborrel (eigen rekening).

De firma\'s Loos en Co en Laméris N.V. zullen aanwezig zijn met apparatuur, welke
naar het inzicht van de Werkgroep „Anaesthesie" geschikt is voor de veterinaire
praktijk.

Een koffietafel ä ± ƒ 7,50 zal worden verzorgd.
Opgave hiervoor uiterlijk 9 oktober 1971 bij Uw secretaris:

Drs. P. H. A. Poll, Centraal Dierenlaboratorium, Academisch Ziekenhuis Utrecht,
Catharijnesingel 101, Utrecht.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Dr. J. van Frejlach, Elzenhorst 8, Waddinxveen.
J. G. Grootenhuis, Hoek van het IJ 28, Lelystad.
S. de Haan, W. Pz. Lakemanstraat 16, De Rijp (N-H).
N. J. G. J. van der Wielen, Balijelaan 21 bis. Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich de collegae:

B. Brummelman, Stadhouderslaan 60, Utrecht.
J. Th. Goverts, Venneperweg 477, Nieuw-Vennep.

-ocr page 478-

Adreswijzigingen e.d.:

*J. Boerhof; adres gew. in: Kampen, Loriéstraat 98. (203)

Boerrigter, F. G.; adres gew. in: Donkerbroelc, Balkweg 6; tel. (05168) 363. (203)
Brummelman, B.; 1969; Utrecht, Stadhouderslaan 60; tel. (030) 51 42 55 (pr.),
53 10 40 (bur.); Wetensch. Medew. RU. (F.d.D., Klin. voor Vet. Verlosk. en
Gyn.). (207)

Frens, Dr. J.; adres: Houten, Pr. W. de Zwijgerlaan 20; tel. (03403) 15 21 (pr.),
71 55 44 (bur.); gr. 620320; wetensch. med. Ie klas R.U. (F.d.D., Inst. v. Vet.
Farm.). (217)

Gemert, W. van; adres gew. in: Doorwerth, ,,de Valkenier", Oude Oosterbeekse-
weg 6; tel. (08307) 46 24. (218)

Gier, G. de; vervallen: plv. dir. vlsk. „Waterland" en adv. K.I. ver. „Waterland";

toevoegen: P. (218)

Goverts, J. Th.; 1971; Nieuw-Vennep, Venneperweg 477, tel. (02526) 23 03; gr.

1717924; Mild. dnst.; toevoegen op (219)

Hendrikse D.; tel. gew. in: (01830) 2 24 69. (224)

Hooft, Dr. A. J. G. van \'t; tel. privé gew. in: (04100) 6 08 60. (227)

Kamp, A. van de; tel. gew. in: (05920) 1 68 78 (pr.), 1 36 53 (prakt.). (231)
Karens, L.; tel. (05475) 418 (pr.), (05458) 297 (prakt.); P., geass. met J. W.

Gaspers. (232)

Koning, E. H.; adres gew. in: Oosterbeek, Schelmseweg 39. (235)

Loen, Dr. A. van; tel. bur. gew. in: (070) 60 78 33; Wetensch. Dir. Nederlands
Orgaan voor de Bevordering van de Informatieverzorging, Burg. van Kamerbeek-
laan 29, \'s-Gravenhage. (241)
Mieog, W. H. W.; adres gew. in: Jutphaas, Gestellaan 27; tel. (03471) 25 63.

(244)

Schuld, J. M.; toevoegen: R.K. (bz.d.). (259)

Smidt, W. J.; adres gew. in: Dalfsen, Kastanjelaan 3; tel. (05293) 21 02. (261)
Verhoeven, P. A. M.; adres gew. in: Sittard, Margrietlaan 11; verder ongew. (270)
Vliet, J G. J. van; adres gew. in: Woudenberg, Stationsweg 41 c; tel. (03498)
24 90. (271)

Waal, G. A. H. de; adres gew. in: Winterswijk, Max van Damstraat 19; verder
ongewijzigd. (273)

Zijp, W. A.; adres gew. in: Bakkum-Castricum, van Assendelftlaan 15. (279)

Jubilea:

1 oktober: 35 jaar: P. J. N. Koomen te Kerkrade.

2 oktober: 45 jaar: T. Kapteyn te Reeuwijk (afwezig).

45 jaar: R. Kooistra te Surhuisterveen (Fr.) (afwezig).

3 oktober: 45 jaar: Dr. J. Gajentaan te Amsterdam (afwezig).

45 jaar: P. J. van Leengoed te Roosendaal (afwezig).

RECTIFICATIES

In het tijdschrift van 1 augustus staat in de rubriek Personalia bij J. van Vloten:
tel. gew. in: (03200) 2 67 32.
Dit moet zijn: (03200) 2 67 23.

-ocr page 479-

bescherming door enting

CandursH

hondezlekte-hepatitls-vaccin »Behringwerke«

Levend, gemodificeerd, in een weefselcultuur fioge virustiter. Geen Interferentie, omdat
van tiondenieren gekweekt hondeziekte-virus levend hondeziekte-virus is gecombineerd
en geïnactiveerd hepatitis-virus. Wordt goed met geïnactiveerd h.c.c.-virus.
verdragen, uitstekend immuniserend vermogen,

SHL

-ocr page 480-

mTRADE MARKS

r

Telmin

:M

een smakelijk
anthelmintikum

Telmin: nieuw oraal breedspektrum-anthel-
mintlkum. Een originele syntese I

Telmin: in één behandeling werkzaam tegen
alle nematoden van het paard: ascariden,grote
en kleine strongyliden, strongyloiden en
oxyuren.

Telmin: makkelijk toe te dienen, zodat dure en
ingewikkelde applikatiemetodes niet nodig zijn.

Telmin: wordt door alle paarden, gewoon
door het voer, zonder aarzeling opgeno-
men, bij de normale voeder-
beurt.

Telmin: is niet toxisch, ook
niet voor andere diersoorten.

Telmin: heeft geen nadelige
invloed op het prestatievermogen
van het ren- en sportpaard. Integendeel I

• 1«A0< WAM «

Telmin

Afleverlngsvorm: doos met twee plastic potjes van elk
20 g granulaat a 10 % (2 g aktieve stof per potje).

Telmin is een U.D.-preparaat.

JANSSEN PHARMACEUTICA

Diergeneeskundige afdeling 2340 Beerse/België
Voor Nederland; ACF Chemiefarma NV/Maarssen

Telmin geeft meer "paardekracht

V_

-ocr page 481-
-ocr page 482-

MEISJE

21 jaar, gediplomeerd dierenver-
zorgster (landbouw) veel ervaring
met paarden en honden, zoekt een
voor haar passende werkkring.
In bezit van rijbewijs.

M. C. de Koff, Wilhelminalaan 26
Zeist. Telefoon 03404- 1 50 31.

Index-
verzekering

Uw waardevaste dagiütkering
veilig gesteld!

U weet dat de waarneming
bij tijdelijke of blijvende
arbeidsongeschiktheid een
kostbare zaak is. Voor U is
een van jaar tot jaar op de
waardedaling aangepaste
daguitkering van het groot-
ste belang.

De MOVIR-Index Verzeke-
ring beschermt U t^en
geldontwaarding.
Informeert U telefonisch
of schriftelijk en U wordt
geheel vrijblijvend voor-
gelicht.

Ter overname aangeboden

PLATTELANDS-
PRAKTIJK

in het Noorden des lands.

Brieven onder no. 44/71 aan de
redaktie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, Julianalaan 10,
Utrecht.

ONDERLINGE VERZEKERING
VOOR ARTSEN,

TANDARTSEN EN DIERENARTSEN

Prins Hendriklaan 11 Zeist,
Postbus 88, Tel. 03404-11344

Jongedame biedt zich aan voor

DIERENARTS-
ASSISTENTE

Leeftijd: 17 jaar, in bezit van di-
ploma en met ervaring.

Mej. KI. van den Hoek, Zandweg
12, Kerkwerve (Zld.), tel. (01110)-
2881.

-ocr page 483-

Oriënterend onderzoek naar de invloed van toe-
diening van MAP op de vorming van oestradiol-
17/?, hypotaurine en inositol bij schapen

Preliminary investigation into the effect of admini-
stration of MAP on the formation of oestradiol-17f3,
hypotaurine and inositol in sheep

door C. J. G. VAN DER HORST en A. BRAND1)

Samenvatting

Het /8-oestradiolgehalte werd bepaald in liquor folliculi van de grote follikels
aanwezig in de ovaria van 2 groepen met MAP behandelde dieren, één van 14
en één van 8 schapen. Bij de eerste groep werd een sponsje, geïmpregneerd met
60 mg MAP geappliceerd in de periode D 11—D 13 van de cyclus en bij de
tweede groep in de periode D 2—D 5. Na 13 dagen werd het sponsje verwijderd.
De eerste groep werd gedeeltelijk direct daarna en 24, 48 en 72 uur later in
onderzoek genomen en de tweede groep in haar geheel na 48 uur.
In vergelijking met de waarden gevonden bij de normale cyclus, bleek door de
MAP-behandeling het /8-oestradiolgehalte in de liquor folliculi verlaagd te zijn.
Terwijl op D 15 en D 16 alle onderzochte grote follikels (in totaal 16 follikels)
bij niet behandelde schapen oestradiol bleken te bevatten, was er bij de met MAP
behandelde schapen slechts op deze dagen in 3 van de 7 grote follikels oestradiol
aanwezig. De maximale waarde van het ^-oestradiolgehalte werd bij de behan-
delde dieren bereikt op D O tegen D 16 bij de normale cyclus.
Het hypotaurinegehalte in de tubae van de dieren met sponsapplicatie in de
periode D 11—D 13 bleek sterk verlaagd te zijn t.o.v. niet behandelde dieren.
Bij de dieren met sponsapplicatie in de periode D 2— D 5 was het hypotaurine-
gehalte veel minder verlaagd.

Het inositolgehalte in de tubae was direct na het verwijderen van het sponsje
hoog en daalde daarna sterk, zodat het in enkele gevallen na 48 uur zelfs niet
meer aan te tonen was. Bij onbehandelde dieren was de laagst gevonden waarde
40 mg
1%.

Tenslotte wordt de hypothese gegeven, dat de door W i 11 e m s e waargenomen
vermindering van de fertiliteit bij sponsapplicatie op D 11—D 13 t.o.v. die op
D 2—D 5, mede veroorzaakt wordt door een sterk verlaagde hypotaurine concen-
tratie in de tubae.

Inleiding

Het verloop van het j8-oestradiolgehalte in follikelvloeistof tijdens een
normale cyclus bij het .schaap is bekend (Brand, 1970). Ook hebben wij
kunnen aantonen, dat het hypotaurinegehalte in de tuba en misschien ook
het inositolgehalte tijdens de cyclus hormonaal wordt gereguleerd (van
der Horst en Brand, 1969). Gezien de resultaten van dit laatste
onderzoek mag men verwachten, dat behandeling van schapen met
6a-
methyl-17a-acetoxyprogesteron (MAP) de hypotaurine- en inositolconcen-
tratie in de tuba zou kunnen beïnvloeden.

Chang heeft reeds in 1969 opgemerkt, dat de verminderde fertiliteit,
die hij constateerde bij met progesteron behandelde konijnen, voor een ge-
deelte zou kunnen worden veroorzaakt door een veranderde biochemische
samenstelling in de tuba.

-ocr page 484-

Will ems e (1968) heeft kunnen vaststellen, dat een 13 dagen durende
MAP toediening aanvangende in de cyclusperiode D 8 t/m D 14 een signi-
ficant verlaagde fertiliteit tengevolge had ten opzichte van MAP toediening
in de periode D 1 t/m D 7.

In verband met het bovenstaande hebben wij het gehalte aan hypotaurine,
inositol en jö-oestradiol vervolgd bij 2 groepen met MAP behandelde dieren,
resp. toegediend in de periodes D 11 - D 13 en D 2 - D 5.
De resultaten van dit onderzoek worden hier gegeven. Men moet er reke-
ning mee houden, dat er slechts 22 schapen beschikbaar waren, waarvan
bovendien niet in alle gevallen de tubae konden worden onderzocht. Niet-
temin geven de uitkomsten een duidelijke aanwijzing.

Tabel 1.

Het gehalte aan oestradiol-17J3 in de follikelvloeistof van grote follikels,
uitgedrukt in fig %; de hypotaurineconcentratie in de tuba, uitgedrukt in
mg % en de geschatte hoeveelheden inositol in de tuba bij 22 met MAP

behandelde schapen.

tijdsverloop oestradiol hyp. inositol

verwijdering concentratie conc. tuba

spons tot jug% tuba geschat

onderzoek mg%

periode

spons-

applicatie

gemiddelde gemiddelde
oestradiol hypotaurine
concentratie concentratie

D 11 — 13

D 11 — 13
D 11 — 13

O
15

6
17
15

(in oestrus)
D 11 — 13
geovuleerd
D 2 — 5

(in oestrus)
(in oestrus)
(in oestrus)

(in oestrus)
(in oestrus)
geovuleerd

2
2
5
4

2
7
4

0.7

O

0.35
0.7
O
O

8.4
O

0.07
O
2:1
O

46.2
O

7.7
O
O
O

4.2
5.25
25.2
6.0
O

O uur
O uur
O uur
O uur
O uur
24 uur
24 uur
48 uur
48 uur
48 uur
48 uur
48 uur
72 uur
72 uur
48 uur
48 uur
48 uur
48 uur
48 uur

48 uur
48 uur
48 uur

veel
veel
veel
veel
veel
O

3,25
4.5

2.35

0.21

4.2

0.54

weinig
zeer weinig
zeer weinig
weinig

veel

veeF)
O

10.7

6.77

matig
matig
veeli)

-ocr page 485-

de periode D 2 - D 5. Dertien dagen na applicatie werd het sponsje ver-
wijderd. Een gedeelte van de dieren werd direct daarna in onderzoek ge-
nomen en de overige dieren
24, 48 en 72 uur later.

Het hypotaurinegehalte in de tuba werd semikwantitatief bepaald (van
derHorst en Brand, 1970), het inositolgehalte werd chromatografisch
vervolgd (van der Horst en L i t j e n s, 1969) en het /3-oestradiol-
gehalte werd gaschromatografisch bepaald (Brand, 1970).

Resultaten

De resultaten betreffende de j8-oestradiolconcentratie in de follikelvloeistof,
de hypotaurineconcentratie in de tuba en de geschatte hoeveelheden ino-
sitol bij alle onderzochte dieren zijn weergegeven in tabel 1.
De 5 dieren, waarbij de sponsapplicatie in de periode D 11 - D 13 heeft
plaats gevonden en die direct na het verwijderen van het sponsje onder-
zocht zijn, kunnen als één groep beschouwd worden, aangezien er nog geen
dieren in oestrus waren. Op de ovaria waren meestal 2 grote follikels aan-
wezig, waarvan de wand zeer dun was. Zoals uit de tabel blijkt, was er
slechts bij 2 van de 5 dieren een weinig yS-oestradiol in de follikelvloeistof
aanwezig.

Het hypotaurinegehalte in de tuba bedroeg gemiddeld 3,25 mg %. Bij deze
dieren was veel inositol in de tuba aanwezig.

Van de twee dieren onderzocht 24 uur na het verwijderen van het sponsje
bleek er bij één dier vrij veel /?-oestradioI in de follikelvloeistof voor te
komen, maar bij het tweede dier kon geen spoor jS-oestradiol worden aan-
getoond.

Het hypotaurinegehalte in de tuba verschilde niet veel met die van de
eerste groep, maar er was echter veel minder inositol aanwezig.

Van de 5 dieren onderzocht 48 uur na verwijdering van het sponsje, dat
eveneens in de periode D 11 - D 13 was geappliceerd, was er één dier in
oestrus. De 4 overige dieren zijn als één groep beschouwd. Slechts bij één
van de 4 dieren was een goed meetbare hoeveelheid j8-oestradiol (2.1 /ng
%) aanwezig. Bij het schaap in oestrus bedroeg de concentratie echter 46.2
Mg
%■

Het gehalte aan hypotaurine in de tuba vertoonde geen opvallende ver-
schillen met die van de vorige groepen.

Van de 2 dieren, 72 uur na het verwijderen van het sponsje onderzocht,
had er één geovuleerd. Op het rechter ovarium was 1 klein corpus luteum
aanwezig (gewicht 70 mg), terwijl er op het linker ovarium een grote rose
gekleurde follikel voorkwam, die 135 mg follikelvloeistof bleek te bevatten.
Het gehalte aan j8-oestradiol bedroeg 7.7 fig %. Bij het dier, dat geovuleerd
had, kon geen hypotaurine in de tuba worden aangetoond en er was veel
inositol en iets glucose in de tuba aanwezig.

De 8 dieren met sponsapplicatie op D 2 - D 5 van de cyclus, zijn alle 48
uur na verwijdering van het sponsje onderzocht. Van deze 8 dieren waren
er 5 in oestrus, één had al geovuleerd (er was een jong corpus luteum van
130 mg) en 2 dieren waren nog niet in oestrus. Bij deze twee laatste dieren
kon geen j8-oestradiol in de follikelvloeistof worden aangetoond, evenmin
als bij 2 van de 5 in oestrus verkerende dieren.

-ocr page 486-

Het hypotaurinegehalte in de tubae was bij deze groep dieren met spons-
applicatie in de periode D 2 - D 5 hoger dan bij de dieren met spons-
applicatie in de periode D 11 - D 13.

Zoals uit tabel 1 blijkt, is de inositolconcentratie in de tuba zeer wisselend.
Dit zal bij de discussie ter sprake komen.

Tenslotte is bij 7 dieren de progesteron- en pregnenolonconcentratie be-
paald in corpora lutea van de voorbijgegane cyclus en in 3 gevallen bij
jonge corpora lutea van D 1. Deze uitkomsten zullen bij de discussie kort
worden besproken.

Discussie

Brand (1970) vindt het waarschijnlijk, dat de grote normale follikels, die
13 dagen na sponsapplicatie op D 12 op de ovaria worden aangetroffen,
na beëindiging van de MAP toediening zullen ovuleren, maar hij acht het
toch ook niet uitgesloten, dat kleine follikels binnen 72 uur uitgroeien tot
preovulatoire follikels.

Ofschoon men bij onze proeven wel kon waarnemen, dat de kleine follikels
na 48 en 72 uur in omvang waren toegenomen, was er toch geen sprake
van een dergelijke stormachtige ontwikkeling van de kleine follikels. We
kunnen daarom nu vaststellen, dat normaal alleen de grote follikels, aan-
wezig na verwijdering van het sponsje, zullen ovuleren.
Daar volgens Brand (1970) oestrus gewoonlijk binnen 24-72 uur na het
verwijderen van het sponsje optreedt, kunnen wij de uitkomsten, ver-
kregen na 48 uur bij niet in oestrus verkerende dieren, vergelijken met die
van D 16 van de normale cyclus en die verkregen O uur en 24 uur na ver-
wijdering van het sponsje met D 15. De uitkomsten van de in oestrus
verkerende dieren zullen wij vergelijken met die van D 0.
In tabel 2 staan naast elkaar vermeld het aantal onderzochte grote fol-
likels op D 14, D 15, D 16 en D O en D 1 tijdens een normale cyclus met
de door Brand (1970) gevonden uitkomsten en de uitkomsten, verkregen
bij de met MAP behandelde dieren op de geschatte dagen.

Tabel 2.

Het p-oestradiolgehalte in de grote follikels bij niet-behandelde dieren en
bij MAP behandelde dieren in de periode D 14 tot D 1 van de cyclus.

behandelde dieren

cyclus
dag

cyclus
dag

niet behandelde dieren

aantal
onder-
zochte
grote
follikels

aantal gem.
follikels /8-oestr.
waarin gehalte
j8-oestr.
/ig %
voorkwam

aantal
onder-
zochte
grote
follikels

aantal gem.
follikels j8-oestr.
waarin gehalte
/3-oestr. iig %
voorkwam

D

14

5

4

1,7

D

15

8

8

4.1

15"

7

3

1.35

D

16

8

8

11.1

„D

16"

7

3

0.31

D

0

16

6

4.5

D

0

7

5

12.4

D

1

2

2

1.6

D

1

1

1

7.7

Vergelijkt men de gegevens betreffende de onbehandelde dieren met die van
de behandelde dieren, dan kan men uit de tabel twee belangrijke conclusies
trekken:

-ocr page 487-

1. terwijl bij de niet behandelde dieren alle onderzochte grote follikels op
D 15 en D 16 /8-oestradiol bevatten, bedraagt dit aantal bij de met
MAP behandelde dieren slechts 3 van de 7;

2. het maximale gehalte aan j8-oestradiol ligt bij de onbehandelde dieren
op een vroeger tijdstip dan bij de behandelde dieren nl. resp. op D 16
en D 0.

Uit tabel 1 blijkt tenslotte nog, dat de tijd van sponsapplicatie geen duide-
lijke invloed heeft gehad op het jS-oestradiolgehalte in de follikelvloeistof,
hoewel men wèl de indruk krijgt, dat er bij sponsapplicatie op D 2 - D 5
48 uur na verwijdering van de spons meer dieren in oestrus zijn gekomen.
Bij sponsapplicatie in de periode D 11 - D 13 was er slechts één van de
5 dieren in oestrus en bij sponsapplicatie in de periode D 2 - D 5 waren
er 5 van de 8 dieren in oestrus en één had er zelfs al geovuleerd. De aan-
tallen zijn echter te klein om daaruit vaststaande conclusies te kunnen
trekken.

In ieder geval blijkt uit deze proeven dat MAP behandeling de vorming
van j8-oestradiol sterk beïnvloedt en deze ten opzichte van het begin van
de oestrus naar een later tijdstip verplaatst.

Deze waarnemingen zijn niet in overeenstemming met die vermeld door
Smith en Robinson (1970). Zij hebben het jS-oestradiolgehalte be-
paald in ovarieel veneus plasma bij 3 groepen van elk 27 schapen, vanaf
48 uur vóór de aanvang van de oestrus tot 48 uur er na, om de 12 uur.
Op elk tijdstip werden 3 dieren onderzocht.

Eén groep had een normale cyclus, terwijl de beide andere 16 dagen van
een sponsje waren voorzien met resp. 10 en 30 mg van een synthetisch
progesteronpreparaat „cronolone". Zij vonden bij de controlegroep een
maximaal j8-oestradiolgehalte in het bloed op D O en een kleinere top op
36 uur vóór de oestrus. Deze uitkomsten verschillen van die, gevonden
door Moore e.a. (1969) die een maximaal gehalte in het bloed vonden
op D 16. De waarnemingen van Moore e.a. waren in overeenstemming
met de door ons gevonden waarden voor ^S-oestradiol in follikelvloeistof
(Brand, 1970).

Smith en Rob inson (1970) vinden bij de dieren, behandeld met
30 mg cronolone, ook een maximaal /3-oestradiolgehalte op D O en op 36
uur vóór de oestrus, maar bij de dieren behandeld met 10 mg cronolone
bleek het maximum te liggen 24 en 12 uur vóór de aanvang van de oestrus
en op D O was het gehalte al sterk gedaald.

Bovengenoemde schrijvers hebben ook de gemiddelde oestrogeenproduktie
per schaap gedurende de oestrusperiode berekend. De gemiddelde waarde
bedraagt bij de controlegroep 12.1 /xg en bij de groepen behandeld met
10 en 30 mg cronolone resp. 8.6 en 12.1
/xg. Zij vinden dus een groot ver-
schil tussen de met 10 mg cronolone behandelde dieren enerzijds en de niet
behandelde dieren en die met 30 mg behandelde anderzijds.
Zij schrijven de verschillen tussen hun waarnemingen en die van Moor?
e.a. toe aan een verschil in bepaling van de tijd vóór de oestrus, verschil in
techniek en aan biologische factoren. Mogelijk verklaart dit ook de ver-
schillen tussen de door hen gevonden waarden en die van ons. Toch willen
wij hier nogmaals opmerken, dat de door ons gevonden waarden bij een
normale cyclus in overeenstemming zijn met die, gegeven door Moore e.a.

-ocr page 488-

Teneinde na te gaan of MAP beliandeling bij scliapen duidelijke verande-
ringen tengevolge heeft in de progesteron- en pregnenolonconcentratie in
corpora lutea hebben wij 7 corpora lutea van de voorbijgegane cyclus
(D 17 - D 19) onderzocht en 3 corpora lutea van D 1.
Daar er bij de met MAP behandelde dieren in enkele oude corpora lutea
nog duidelijk progesteron aanwezig was (op D 19 nog 10 /xg %) en er bij
de jonge corpora lutea iets minder progesteron voorkwam dan bij onbehan-
delde dieren, lijkt het alsof bij de met MAP behandelde dieren zowel de
regressie van de oude corpora lutea als het op gang komen van de jonge
corpora lutea in een iets langzamer tempo plaats vindt dan bij de niet
behandelde dieren. In vergelijking met de waarden, gevonden bij een nor-
male cyclus (Brand, 1970), blijken er echter geen grote verschillen aan-
wezig te zijn.

In tabel 3 zijn de hypotaurineconcentraties in de tubae van de met MAP
behandelde dieren gedurende de periode D 15 - D 1 vergeleken met die bij
een normale cyclus. De cyclusdag vóór de oestrus is hier op dezelfde wijze
geschat als voor de vergelijking van de ;8-oestradiolconcentraties. De ge-
gevens voor de normale cyclus zijn overgenomen van Van der Horst
en Brand (1969).

Tabel 3.

De hypotaurineconcentratie (mg %) en inositolconcentratie (mg %) in
de tubae van enkele niet behandelde dieren op enkele dagen van de cyclus
en die in de tubae van met MAP behandelde dieren op dagen, die met die
van de normale cyclus kunnen worden vergeleken.

Niet behandelde dieren

Behandelde dieren

cyclus

gem. hyp.

gem. inositol

cyclus

gem. hyp.

conc. mg%

dag

conc.

conc.

dag

groep

groep

mg %

mg %

D 11—13

D 2 — 5

D 15

7

140

„D 15"

4

D 16

12.5

80

„D 16"

2.3

15

D 0

18.5

55

„D 0"

4

10.7

D 1

18.5

75

D 1

15

Uit tabel 3 blijkt duidelijk, dat het hypotaurinegehalte in de tubae na
sponsapplicaüe in de periode D 11 - D 13 sterk is verlaagd (voor de indi-
viduele waarden zie tabel 1) en in veel mindere mate na sponsapplicatie
in de periode D 2 - D 5. Aangezien bekend was, dat het hypotaurinegehalte
in de tuba afneemt bij stijging van de progesteronconcentratie, was een
verlaging bij de MAP behandelde dieren te verwachten.

Rekening houdende met de waarschijnlijkheid, dat hypotaurine een niet te
verwaarlozen rol speelt bij de bevruchting (het is bij berespermatozoën
aanwezig in de mitochondriën- en microsomenfractie, (van der Horst,
in bewerking) en in de tubae juist gedurende de dagen van de bevruch-
ting) is de hypothese gewettigd, dat de door W i 11 e m s e waargenomen
vermindering van de fertiliteit bij sponsapplicatie op D 11 - D 13 t.o.v. die
op D 2 - D 5, mede veroorzaakt wordt door een sterk verlaagde hypo-
taurineconcentratie in de tuba.

-ocr page 489-

Direct na het verwijderen van de spons blijkt er zeer veel inositol in de
tuba aanwezig te zijn. Volgens de waarnemingen in 1969 is tijdens een
normale cyclus de inositolconcentratie hoog gedurende die dagen, dat er
veel progesteron aanwezig is. Uit tabel 3 is duidelijk te zien dat bij een
normale cyclus het inositolgehalte daalt van D 15 tot D O en dat het daarna
weer langzaam stijgt. Dit verklaart vermoedelijk waarom het inositolgehalte
in de tubae bij dieren 24 en 48 uur na het verwijderen van de spons veel
lager is dan bij de dieren, waar de spons juist is weggenomen (zie voor de
gegevens, tabel 1). Het enige verschil met het verloop bij een normale
cyclus is waarschijnlijk, dat de daling van het inositolgehalte bij de behan-
delde schapen sneller verloopt en veel verder gaat. Verschillende malen
kon de aanwezigheid van inositol niet worden vastgesteld (zie tabel 1),
terwijl bij onze proeven in 1969 als laagste waarde in de tuba op D O 40
mg % werd gevonden.

Uit tabel 1 kan men concluderen dat er bij de twee geovuleerde schapen
opnieuw inositol in de tubae gevormd moet worden. Tevens bleken bij deze
dieren in de tubae kleine hoeveelheden glucose voor te komen, die norma-
liter ook reeds aanwezig zijn gedurende de oestrus en pro-oestrus. Bij de
met MAP behandelde dieren hebben wij in deze gevallen echter nooit
sporen van glucose kunnen ontdekken. Het lijkt wel, alsof ook de vorming
van glucose wat vertraagd is.

Uit onze waarnemingen is dus duidelijk gebleken, dat MAP toediening aan
schapen de biochemische samenstelling van de tuba sterk beïnvloedt en
eveneens de vorming van j8-oestradiol. Ook is gebleken, dat de periode,
waarin de sponsapplicatie plaats vindt, een belangrijke rol speelt.

Dankbetuiging

Wij willen hier gaarne de heren A. van der Poll en F. J. de Gooyer be-
danken voor de goede assistentie tijdens dit onderzoek.

SUMMARY AND CONCLUSION

The oestradiol-17y8 concentration in liquor folliculi of large follicles present on the
ovaries of two groups of ewes, one of 14 and one of 8 animals, has been determined.
The ewes had been treated for 13 days with intravaginal sponges containing 60 mg
MAP, applicated in the periods D 11—D 13 and D 2 — D 5 respectively. The
animals are investigated immediately after removal of the sponge and 24, 48 and
72 hours later.

In comparison with the levels found in untreated ewes (Brand, 1970) the oestra-
diol-17/3 concentration in the liquor folliculi was less at the days before oestrus and
the peak level was reached at a later stage, relative to the onset of oestrus
viz. at
day 0 instead of D 16 in untreated ewes.

The hypotaurine content in the Fallopian tube of animals with sponge application
in the period D 11—D 13 was strongly lowered and that after sponge application in
the period D 2—D 5 was but little less than in the untreated ewes.
In view of the fact, that in boar spermatozoa hypoturine is present in the mitochon-
drial- and microsomal fraction and that in the Fallopian tube hypotaurine is present
only in those days, when fertilization takes place, the hypothesis is given that the
observed decreased fertility rate after sponge application in the period D 11—D 13
might be due partly to the strongly lessened hypotaurine concentration.
The inositol content in the Fallopian tube of the treated animals was high imme-
diately after removal of the sponges and declined rapidly; in a few cases it was not
detectable after 48 hours.

-ocr page 490-

In the Fallopian tube of 2 with MAP treated ewes, where ovulation had taken place,
small amounts of glucose were present; during the oestrus period glucose could never
be detected.

It is evident that administration of MAP to sheep influences strongly the biochemical
composition of the Fallopian tube and the formation of oestradiol-17/8 in the follicles.

LITERATUUR

Brand, A.: Enkele micromorfologische en biochemische aspecten van de ovaria van

het Texelse schaap tijdens het oestrusseizoen. Dissertatie Utrecht (1970).
Chang, M. C.; Fertilisation, Transportation and Degeneration of Eggs in Pseudo-

pregnant or Progesterone-treated Rabbit. Endocrinology, 84, 356, (1969).
H o r s t, C. J. G. v a n d e r en B r a n d. A.: Occurrence of hypotaurine and inositol
in the reproductive tract of the ewe and its regulation by pregnenolone and
progesterone.
Nature, 223, 67, (1969).
H o r s t, C. J. G. V a n d e r and L i t j e n s, J. B.: Occurrence and determination of

inositol in the oviducts of turkey and hen. Nature, 221, 86, (1969).
M o o r e, N. W., B a r r e 11, S., B r o w n, J. B., S c h i n d 1 e r, I., S m i t h, M. A.,
Smyth, B.: Oestrogen and progesterone content of ovarian vein blood of the
ewe during the oestrus cycle.
J. Endocr., 44, 55, (1969).
S m i t h, J. F. and Robinson, T. J.: The effect of exogenous progestagen on the
levels of free oestrogen in the ovarian vein plasma of the ewe.
J. Endocr., 48,
485, (1970).

VV i 11 e m s e, A. H.: Relation between the day of the oestrus cycle at the time of the
intravaginal application of a MAP impregnated sponge and synchronization rate
and conception rate in Texel sheep.
Vie Cong. Intern. Reprod. Anim. Insem.
Artif., Paris, 11, 1539, (1968).

-ocr page 491-

Experimentele overbrenging van Babesia major
door Ixodes ricinus

Experimental Transmission of Babesia major by Ixodes
ricinus

door D. ZWART1), N. M. PERIÉ**) en S. G. WILSON2)

Samenvatting

Babesia major kon niet worden overgebracht door nymfen en volwassen teken
van
Ixodes ricinus.

Alleen larven afkomstig van vrouwelijke teken die op een geïnfecteerd rund had-
den gezogen konden de infectie overbrengen (trans-ovariële infectie).
Nymfen, gevoed op een geïnfecteerd rund gaven de infectie niet door aan de
volwassen teken en de hiervan verkregen larven waren eveneens niet infectieus.
Nymfen, afkomstig van transovarieel geïnfecteerde larven waren niet infectieus.

Inleiding

Over de overbrenging van Babesia major is weinig bekend. Hussel et al.
(1966) vermeldden dat in Rusland B. major overgebracht wordt door
Boophilus calcaratus. ^ o ol et al. (1961) vermoedden, gezien het spaar-
zaam voorkomen van
B. major èn de teek Haemaphysalis cinnaberina var.
punctata,
dat deze laatste een overbrenger van B. major zou kunnen zijn,
zonder hiervoor echter een experimenteel bewijs te geven.
Wilson (1964, 1965) en Wilson en Perié (1965) toonden echter
aan, dat
B. major een veel groter verspreidingsgebied in Nederland heeft
dan oorspronkelijk gedacht werd. Slechts op Ameland waar ook
B. major
voorkomt is met zekerheid Haemaphysalis cinnaberina aangetoond (L ij c k-
lama a N ij eh o 11, 1970).

Daar I. ricinus de meest voorkomende teek in Nederland bij het rund is,
lag het voor de hand dat deze teek ook een rol bij de overbrenging zou
kunnen spelen.

Materiaal en methoden

Kalveren van 4-6 maanden oud werden ontmilt en gedurende 3 weken
gecontroleerd op bloedparasieten. Na negatieve bevindingen werden ze als
„schone dieren" beschouwd. Een deel van deze kalveren werd gebruikt om
er tekenstadia op te laten zuigen, teneinde na te gaan of deze teken al dan
niet besmet waren met
B. major.

Een ander deel van deze kalveren werd per injectionem geïnfecteerd met
B. major en hierop werden schone tekenstadia geplaatst. Voor deze in-
fectie stonden twee Nederlandse
B. major stammen ter beschikking, die be-
waard werden bij —76° C of in vloeibare stikstof en slechts enkele naald-
passages hadden ondergaan (zie tabel 1).

1  Prof. Dr. D. Zwart; hoogleraar Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten,
Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 492-

Tabel 1.

Overbrenging van B. major

door I. ricinus.

Larven

Kalf 29, parasit. laag
t

Ie passage
Larven

Kalf 49, parasit. hoog

T

3e passage

Nymfen (50 ex.)
Kalf 37

Neg. B. major
Nymfen (270 ex.)
Kalf 58

Neg. B. major

Nymfen

Kalf 49, parasit. hoog

T

3e passage
Nymfen

Kalf 71, parasit. laag
t

Imago\'s (49 ex.)
Kalf 60

Larven (± 2500 ex.)
Kalf 71

-

Neg. B. major
Imago\'s
Kalf 82

Neg. B. major

1

3e passage

Neg. B. major

Imago\'s uit Ameland
Inf. modus onbekend

Larven (± 700 ex.)
Kalf 28
Pos.
B. major
Larven (± 800 ex.)
Kalf 154
Neg.
B. major
Larven (± 700 ex.)
Kalf 31

Pos. B, Major Neg. B. major

Imago\'s uit Ameland
Inf. modus onbekend

Imago\'s

Kalf 22, parasit. laag

T

Ie passage

Nymfen (± 50 ex.)
Kalf 33

-ocr page 493-

6e en 7e dag na het zuigen verzameld. Gemiddeld bracht 50% van de
teken hun zuigperiode tot een goed einde. Teneinde de teken te laten
zuigen op het hoogtepunt van de parasitemie werden ze op de Ie dag
voor of na het patent worden van de
Babesia major parasieten op het
oor geplaatst. Teneinde de teken te laten zuigen bij een lage parasitemie
werden öf niet ontmilte runderen gebruikt of de teken na het hoogtepunt
van de parasitemie op het oor geplaatst.

Een tekenpopulatie werd geacht geen B. major te hebben overgebracht:
Ie. als gedurende de 3 weken, volgend op het zuigen, op een ontmilt
rund geen
B. major parasieten werden waargeinomen in de dage-
lijks gemaakte bloeduitstrijken van dit rund;
2e. als een halve liter bloed van dit rund, indien ingespoten bij een
ontmilt rund, geen
B. major parasitemie veroorzaakte;
3e. als na de observatieperiode van 3 weken, het eerstgenoemde rund
wel gevoelig bleek voor een naaldinfectie met
B. major.

Resultaten

De resultaten zijn samengevat in tabel 1. Hieruit blijkt dat overbrenging
van een infectie van
B. major via I. ricinus larven naar een volgend stadium
van nymfen, althans onder deze experimentele condities, niet geschiedt.
Ook de overbrenging door nymfen naar het volwassen stadium kon door
ons niet bewezen worden.

Uit het feit dat het tweemaal gelukt is om uit volwassen vrouwtjes infec-
tieuze larven te kweken, mogen we concluderen dat een trans-ovariële be-
smetting mogelijk is.

Een besmetting van de vrouwtjes, ontstaan door nymfen die op een besmet
rund hebben gezogen, is — gezien de negatieve bevindingen bij de over-
brenging van kalf 60 naar 71 — niet waarschijnlijk.

Discussie

Joyner et al. (1963) veronderstellen aan de hand van hun onderzoe-
kingen over de overbrenging van
B. divergens door I. ricinus, dat het meest
waarschijnlijk is, dat alleen in vrouwelijke exemplaren een
B. divergens
infectie geïnitieerd kan worden. Daarnaast vonden zij dat de geïnfecteerde
larven de infectie doorgaven aan de nymfen. Dit laatste is door ons voor
B. major niet gevonden.

Waarom bepaalde stadia niet besmet raken, is nog grotendeels onbekend.
Herhaalde naaldpassages zouden noch
B. divergens (J o y n e r ef al., 1963),
noch
B. bigemina (C a 11 o w en H o y t e, 1961) minder geschikt maken
voor tekentransmissie. De enkele naaldpassages van de
B. major stammen
hebben daarom vermoedelijk ook geen rol gespeeld.

Het is mogelijk dat een betrekkelijk hoge parasitemie ongunstig werkt op
de ontwikkeling van de parasiet in de teek, want zoals Joyner
et al.
(1963) terecht opmerken: in de natuur zullen de meeste teken zich besmet-
ten op latent geïnfecteerde dieren, die een veel lagere parasitemie hebben
dan bij onze experimentele infecties.

Ook de temperatuur waarbij de teken vervelden resp. eieren legden, kan
een invloed hebben gehad op de ontwikkeling van
B. major in deze teken.
Men mag o.i. dan ook niet de conclusie trekken dat in de natuur geen
overbrenging van
B. major van stadium naar stadium door I. ricinus plaats
kan vinden.

-ocr page 494-

Ook de overbrenging in Nederland door andere teken dan I. ricinus, o.a.
Haemaphysalis cinnaberina var. punctata sluiten onze proeven uiteraard
niet uit. Zo konden Brocklesby en Barnett (1971) uit nymfen
van deze species, die in Kent en Essex gevangen waren,
B. major isoleren.
Toch moeten vectoren die
B. major zouden kunnen overbrengen, wel met
enige reserve bekeken worden. Het is n.1. zeer goed mogelijk dat
B. major
met B. bigemina verward wordt. Deze laatste wordt door verschillende
Boophilus species overgebracht. Het is mogelijk dat B. major zich juist in
dit opzicht van
B. bigemina onderscheidt, want larven afkomstig van Boo-
philus decoloratus
wijfjes, die als larf, nymf en imago op een rund met een
lage parasitemie van
B. major hadden gezogen, bleken niet infectieus te
zijn (Zwart, 1970).

Dankbetuiging

Onze hartelijke dank gaat uit naar de heer G. J. Leyendekkers voor zijn as-
sistentie bij deze proeven.

SUMMARY

The transmission of B. major by the tick which is most common in the Netherlands,
I. ricinus, gave the following results:

1. Transmission from stage to stage, either from larvae to nymphs or from nymphs
to adults was unsuccessful.

2. Transovarial transmission was only possible when the female ticks were fed on
an infected calf.

Nymphs fed on an infected calf did not pass the infection to the adults and
larvae obtained from these adults were not infective.

3. Larvae which became infected by the transovarial route, did not pass the infec-
tion to the nymphs.

LITERATUUR

Bool, P. H., G o e d b 1 o e d, E. en K e i d e 1, H. J. W.: De Babesia-soorten van
het rund in Nederland:
Babesia diver gens en Bobesia major. Tijdschr. Diergeneesk.,
86, 28, (1961).

Brocklesby, D. W. and B a r n e 11, S. F.: In press. Nature (1971).
Callow, L. L. and H o y t e, H. M. D.: Transmission experiments using
Babesia
bigemina, Theileria mutans, Borrelia
sp. and the cattle tick Boophilus microplus.
Austr. vet. J.,
37, 381, (1961).
Hussel, L., E i c h 1 e r, W., L i e b i s c h, A. und Schneider, J.: Die protozo-
ären Blutparasitosen der Haustiere in warmen Ländern. Hirzel Verlag, Leipzig,
(1966).

Joyner, L. P., D a v i e s, S. F. M. and Kendall, S. B.: The Experimental
Transmission of
Babesia divergens by Ixodes ricinus. Exp. Parasit., 14, 367 (1963).
Kommer ij, R.: Piroplasmose bij het rund op Ameland. Tijdschr. Diergeneesk.,

89, 1791, (1964).

L y c k 1 a m a a N ij e h O 11, P.: Ongepubliceerde resultaten (1970).

Wilson, S. G.: Babesiosis in cattle in the Netherlands. I. Identification of Babesia

major and B. divergens. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1783, (1964).
Wilson, S. G.: Babesiosis in cattle in the Netherlands. II. Babesia major and tick-
borne fever infections in normal and splenectomised calves.
Tijdschr. Diergeneesk.,

90, 281, (1965).

Wilson, S. G. and P e r i é, N. M.: Babesia in cattle in the Netherlands. III. Ba-
besia and tick-borne fever infections in cattle in Zeeland and Groningen.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
90, 1443, (1965).
Z wart, D.: Ongepubliceerde resultaten (1970).

-ocr page 495-

Een onderzoek naar het voorkomen van Epery-
throzoon coccoides bij laboratorium kolonies van
muizen in Nederland

Eperythrozoon coccoides in laboratory colonies of mice
in the Netherlands

door D, ZWART en H. KUIL1)

Samenvatting

Eperythrozoon coccoides komt slechts zeer spaarzaam in Nederlandse muizen-
kolonies voor.

Inleiding

Eperythrozoon coccoides (E. coccoides) is een bloedparasiet van muizen, die
bij intacte dieren latent voorkomt, zonder klinische verschijnselen te ver-
oorzaken.

Wordt het immuunmechanisme onderdrukt door middel van bestraling,
splenectomie etc., dan kan een latente
E. coccoides infectie patent worden
en een min of meer ernstige anemie veroorzaken (Thurston, 1954).
Bovendien kan een
E. coccoides-inlecüe de pathogeniteit van verschillende
micro-organismen en baeteriële toxinen zowel in positieve als in negatieve
zin beïnvloeden (G 1 e d h i 11, 1956; Gledhill and Ni ven, 1957;
Voller, 1968; Molyneux, 1970).

In verband hiermede is het van belang om voor experimenten met derge-
lijke micro-organismen,
E. coccoides-vnje muizen te gebruiken, vooral als
het immuunmechanisme van deze muizen op één of andere wijze wordt
onderdrukt. Dit artikel beschrijft een onderzoek, uitgevoerd in de loop van
1970, over het voorkomen van
E. coccoides in muizenkolonies van diverse
Nederlandse laboratoria.

Materiaal en methode

Tabel I geeft de laboratoria aan waar de monsters verzameld werden. De
leeftijd van de muizen vaireerde van 2 tot 8 maanden.
Na aankomst in ons Instituut werden de muizen verbloed en het bloed
per muizenstam grondig gemengd en 0,2 ml van het mengbloed van elke
stam ingespoten in 2 ontmilte muizen (Stam Swiss). Deze ontmilte muizen
waren gedurende minstens 3 weken na het ontmilten door middel van een
bloeduitstrijkje gecontroleerd op de aanwezigheid van
E. coccoides en
bovendien was van deze muizen een monster mengbloed ingespoten in 2
ontmilte muizen.

Na inspuiting werden de muizen 3 weken gecontioleerd. De gevoeligheid
van de ontmilte muizen werd gecontroleerd door twee van hen in te
spuiten met een
E. coccoides-stam uit Hamburg die sinds 1967 in vloeibare
stikstof werd bewaard. Positieve bloeduitstrijken van deze 2 muizen dien-
den tevens als controle op de kleuring volgens Giemsa.

1  Prof. Dr. D. Zwart en Drs. H. Kuil; Instituut voor Tropische en Protozoaire
Ziekten, Biltstraat 172, Utrecht, Nederland.
Voor publikatie geaccepteerd op 26 april 1971.

-ocr page 496-

Tabel 1. Monstername E. coccoides infecties.

Laboratoria

Stam

Monster

Dijkzicht-ziekenhuis

A.I.N.P.L.

10 d\'d\'

Rotterdam

CsH

10 cTcf

CBTBL 61

lOcfc?

Rijks Instituut voor de

R.I.V.

5 cfc? 5 9 $

Volksgezondheid, Bilthoven

Laboratorium voor Zoonosen

Swiss/Lab. v. Z.

10 ? ?

Stads- en Academisch

Ziekenhuis

R.Q.

11 d\'d\'

Rijksuniversiteit Utrecht

Swiss

7 c? c? 7 9 5

Proefdierbedrijf T.N.O.

N.I.Z.

10 5 9

Zeist

? ?

10 ? 9

Veterinaire Faculteit

Inst. voor Bacteriologie

10 d\'cf

Rijksuniversiteit Utrecht

Inst. voor Farmacologie

10 cfd"

Centraal Dierenlaboratorium

Swiss

10 9 9

Med. Faculteit

C57BI/R1

10 9 9

Universiteit Nijijmegen

A/HeJ wit

10 9 9

CsH/HeJ

10 9 9

CsHZ

10 9 9

Balb.C

10 9 9

CBA/Rij

10 9 9

C57BI

10 9 9

Radiobiologisch Instituut,

Balb/CA nCr

10 9 9

T.N.O. Rijswijk

NDZ/Rij

10 9 9

RFM

10 9 9

Fi (CBAxC57bVRij)

499 bestraald

400 rads

idem

499 onbehandeld

Een uitzondering op deze procedure werd gemaakt voor de muizen van stam
Fi(CBAxG57bl/rij) van T.N.O. Rijswijk, waarvan behalve 4 bestraalde
(400 rads) en 4 onbestraalde dieren ook twee uitstrijken van gestorven,
bestraalde dieren werden ontvangen.

Bij bestralingsproeven, uitgevoerd met muizen van deze stam, was gebleken
dat latente
E. coccoides infecties na stralenbehandeling de proefresultaten
hinderlijk verstoorden.

Twee bestraalde en 2 onbestraalde muizen werden ontmilt.

Resultaten

De muizen, gdnfecteerd met 0,2 ml van de Hamburg-stam van E. coc-
coides,
waren op de eerste dag na infectie positief en bleven dit gedurende
3 weken van de observatie periode.

De ontmilte, niet ingespoten, muizen vertoonden geen E. coccoides. De
muizen, ingespoten met de bloedmonsters, vertoonden ook geen
E. coc-
coides.
Alleen in de bloeduitstrijkjes van 2 bestraalde en daarna gestorven
muizen Fi(CBAxG57bl/rij) van T.N.O. Rijswijk werd
E. coccoides in ge-
ringe hoeveelheden gevonden.

-ocr page 497-

Op deze muizen was Myocoptus musculines aangetroffen. In de levende
muizen van deze stam kon echter geen Eperythrozoon worden aangetoond,
ook niet in de 4 ontmilte dieren. Wel bleken deze ontmilte dieren zeer
gevoelig voor
E. coccoides te zijn, hetgeen tot uitdrukking kwam in een
hoge parasitemie 3 dagen na een infectie met diepvriesmateriaal.

Discussie

Indien men de literatuur doorleest, krijgt men de indruk dat E. coccoides
\\vijd verspreid is onder muizenkolonies (Dinger, 1928; Eliot, 1936;
Wigand en Peter, 1952; K r e i e r en R i s t i c, 1968).
Onze bevindingen zijn hiermede in tegenstelling en het is mogelijk dat de
grote verbeteringen van de laatste jaren inzake voeding, verzorging en huis-
vesting een rol hebben gespeeld bij het verdwijnen van
E. cococides uit de
resp. muizenkolonies. Hoewel de overbrenging van
E. coccoides nog niet
goed bekend is, spelen bijtende arthropoden hierbij een belangrijke rol
(E 1 i O t, 1936; Weinman, 1944) en in het enige positieve geval waren
op muizen
Myocoptus musculines-\\uh&n gevonden.

Hoewel uit deze onderzoekingen het gevaar van een E. coccoides-mlectïe.
onder Nederlandse muizenkolonies gering blijkt te zijn, blijft waakzaam-
heid geboden.

Dankbetuiging

Onze dank gaat uit naar de vele co-assistenten die bij dit onderzoek hebben geholpen.
SUMMARY

Eperythrozoon coccoides infection in Dutch mice-colonies is extremely rare.

LITERATUUR

Dinger, J. E.: Een nieuw micro-organisme bij muizen. Ned. Tijdschr. Geneesk.,
72, 5903, (1928).

Eliot, C. P.: The insect vector for natural transmission of Eperythrozoon coccoides

in mice. Science, 84, 397, (1936).
G 1 e d h i II, A. W.: Quantitative aspects of Enhancing Action of Eperythrozoa on

the Pathogenicity of Mouse Hepatitis Virus. J. gen. Microbiol., 15, 292, (1956).
G 1 e d h i 11, A. W. and N i v e n, S. F.: The toxicity of some bacterial filtrates for
mice pre-infected with
Eperythrozoon coccoides. Brit. J. exp. Path., 38, 284,
(1957).

Molyneux, D. H.: Relationship between Eperythrozoon coccoides and Trypano-
soma (Trypanosoom) brucei
in experimentally infected mice. Ann. Trop. Med.
Parasit.,
64, 325, (1970).
Thurston, J. P.: Anaemia in mice caused by Eperythrozoon coccoides (Schilling

1928). Parasit., 44, 81, (1954).
Voller, A. and B i d w e 11, D. E.: The effect of Eperythrozoon coccoides infec-
tions in mice on superimposed
Plasmodium chabaudi and Semliki Forest Virus
infections.
Ann. trop. Med. Parasit., 62, 3, (1968).
Weinman, P. and R i s t i c, M.: Infectious blood disease of man and animals.
Edited by Weinman, D. and Ristic, M. Vol II,
424, Ac. Press, New York, Lon-
don, (1968).

Weinman, D.: Infectious anaemia due to Bartonella and related red cell parasites.

Trans. Am. phil. Soc. N.S., 33, (III), 253, (1944).
W i g a n d, R. und Peters, D.: Blutparasiten der Weiszen Maus. Z. Tropmed. und
Parasit.,
3, 461, (1952).

-ocr page 498-

Voorkomen, pathogenese en bestrijdng van
C. pyogenes-mastitis Iwrang) bij runderen in
Limburg1)

Occurrence, pathogenesis and control of bovine C.
pyogenes-mastitis (summermastitis) in the province
of Limburg (the Netherlands)*)

door J. M. F. SAES2)

Samenvatting

Het onderzoek omvat een studie over C. pyogenes-mastitis, wrang genaamd, bij het
jongvee tijdens de zomermaanden in de provincie Limburg. Speciale aandacht
werd hierbij besteed aan de epizoötiologie, de pathogenese en de bestrijding van
deze chronische ontsteking van het infantiele runderuier.

Uit de verzamelde gegevens blijkt, dat tot 30% van de Noord- en Midden-
Limburgse rundveebedrijven met zomerwrang geconfronteerd kan worden. Het
percentage besmette jonge dieren bedroeg — onder dezelfde omstandigheden —
in de onderzochte seizoenen van 1966 en 1967 ongeveer de helft van het percen-
tage aangetaste pinken in 1956 en 1957. De verklaring hiervoor luidt, dat hoewel
het aantal te infecteren dieren per bedrijf in het verloop van die 10 jaar verdub-
beld is en de contagiositeit van wrang onafhankelijk van het aantal aan de be-
smetting blootgestelde dieren is, de predisposities voor het ontstaan van de
wrang aanmerkelijk zijn gereduceerd door ruilverkavelingsprojekten en ontgin-
ningscampagnes.

Het vóórkomen van deze mastitisvorm blijkt verband te houden met klimatolo-
gische factoren en met de bodemstructuur. In de weilanden gelegen op zand-
gronden komt bij gunstige temperaturen wrang voor, terwijl op lössgronden van
Zuid-Limburg, evenals op jonge rivierkleigronden langs de Maas zomerwrang bij
het jongvee onder normale omstandigheden onbekend is.

Men mag aannemen dat insecten die alleen op de zandgronden voorkomen en in
het bezit zijn van grove mondwerktuigen de tepelsphincter laederen en daarbij
tegelijkertijd C.
pyogenes inbrengen. Bij het onderzoek naar de kiemflora van de
wrangsecreta blijkt, dat een anaerobe streptococcus
(Peptoslreptococcus) als be-
geleidende bacterie kan worden geïsoleerd uit die monsters uiersecreet, die de
typisch penetrante geur verspreiden, zowel bij de juveniele als bij de volwassen,
oudere dieren.

Met behulp van de hemolyseneutralisatietest (HNT) kon aangetoond worden
dat elk rund, ongeacht uit welke streek, een bepaald gehalte aan antistoffen tegen
het exotoxine van
C. pyogenes bezit. Bij een vergelijking van de antitoxinetiters
van de vier kwartiermonsters van een rund, verdacht van wrang, bleek, dat deze
HNT haar waarde heeft in de serologische diagnostiek voor het aantonen van
chronische C.
pyogenes-mastitis.

Proeven met het doel wrang medicamenteus te beïnvloeden, hadden niet het re-
sultaat dat op grond van enkele publikaties verwacht mocht worden. Het betrof
hier ernstige C.
pyogenes mastitiden bij oudere runderen die tijdens de stal-
periode waren ontstaan. Er werd hier gebruik gemaakt van een herhaalde be-
handeling met het enzym trypsine, opgelost in DMSO, gevolgd door antibiotica-
applicaties.

In het kader van preventie van zomerwrang bij het jongvee zijn in twee seizoenen
proeven genomen met middelen bestaande uit mechanisch beschermende en in-
sectenwerende stoffen die — uit praktische overwegingen — éénmaal op de tepel-

1  Autoreferaat van proefschrift, Utrecht 1970. Summary of thesis. Utrecht 1970.

2  Dr. J. M. F. Saes; Gezondheidsdienst voor Dieren in Limburg, „Sonnenhuys",
Heythuysen.

Voor publikatie geaccepteerd op 26 april 1971.
1306 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 19, 1971

-ocr page 499-

huid werden aangebracht. Voor beide middelen gold dat ze hun werkzaamheid
voornamelijk ontplooiden in de eerste tijd na het toepassen ervan.
Bij een maandelijks uitgevoerde behandeling of spray-methode zal men
het aantal wranggevallen bij het jongvee tijdens de zomermaanden aanmerkelijk
kunnen reduceren.

Inleiding

Wrang is de Nederlandse benaming voor de uierontsteking bij het rund,
waarbij uit het purulente secreet — meestal naast andere micro-organismen
— steeds een Gram-positief coccoïd staafje, de
Corynehacterium pyogenes
kan worden geïsoleerd. Deze bacterie komt o.a. bij het rund algemeen voor
en ontwikkelt bij dit dier haar hoogste pathogeniteit. Daarnaast komt de
kiem als ziekteverwekker ook voor bij het varken en de andere herkauwers;
in veel mindere mate bij het paard; zij is nagenoeg niet pathogeen voor
mens en vleeseters.

Ongetwijfeld wordt de C. pyogenes het meest frequent geïsoleerd uit de
purulente mastitiden van het rund, die worden aangetroffen bij droog-
staande koeien en dieren die pas gekalfd hebben. Bij normaal lacterende
koeien treedt deze mastitis vaak op in aansluiting aan grote en kleine tepel-
kwetsuren, waarbij vaak de sphincter, maar in alle gevallen het slijmvlies
van het slotgat is gelaedeerd.

Wrang bij kalveren en pinken, voorkomend in bepaalde daarvoor gepredis-
poneerde streken gedurende de zomermaanden, vormt een belangrijk eco-
nomisch probleem. De namen „summermastitis", „Weide-euterseuche" of
„Sommermastitis" hebben betrekking op het tijdstip van optreden van deze
ziekte. De benaming„Holsteinische Euterseuche" is afkomsdg van G1 a g e
(1908), die de
B. pyogenes het eerst aantoonde als verwekker van de in
Sleeswijk-Holstein veelvuldig voorkomende zomermastitis bij het jongvee.
Door de veehouders in die streek werd deze ziekte al jarenlang „Fliegen-
sdch" genoemd, waaruit blijkt, dat men aan insecten een rol toekende bij
het ontstaan ervan.

Als verwekker van acute uierontstekingen kan de C. pyogenes volgens
Schmid-Lindner (1967) in 6% der gevallen verantwoordelijk ge-
steld worden; volgens onderzoekingen van Heidrich en Kelch (1956)
in 8% der gevallen, terwijl in de Scandinavische landen 12% van de acute
mastidden toegeschreven wordt aan een
C. pyogenes-infectie (Ullner,
1959).

In die landen, waar de zomerwrang inheems is, zijn de percentages pyo-
genes-mastitiden beduidend hoger dan in andere landen; in de Noordduitse
vlakke heidestreken zijn de geconstateerde wranggevallen zeer hoog in aan-
tal. G 1 age (1908) bericht, dat in de omgeving van Tondern in Sleeswijk-
Holstein in een zomerseizoen bij 20%-50% van de dieren wrang kan op-
treden, zowel bij kalveren en pinken als bij droogstaande koeien. Ook
Bahr (1953) vermeldt, dat in bepaalde streken in Denemarken een pre-
dispositie aanwezig is voor het optreden van zomerwrang. Ohm (1958),
die een onderzoek naar de baeteriële besmetting van het infantiele runder-
uier heeft uitgevoerd, toonde aan dat er een positieve correlatie bestaat
tussen de dagelijkse maximumtemperatuur en het aantal
C. pyogenes-
mastitiden. Enkele dagen na een afwijkende warmere dag in de zomer zag
hij meer gevallen en hij schrijft dit toe aan het feit, dat insecten op warme
zwoele dagen het liefst uitzwermen en steken.

-ocr page 500-

Epizoötiologie

De gegevens omtrent de epizoötiologie van zomerwrang bij kalveren en
pinken werden over vier seizoenen verzameld. Dit onderzoek werd uitge-
voerd op alle Limburgse rundveebedrijven waar voor de fokkerij bestemd
jongvee aanwezig was. Alleen de gegevens die betrouwbaar waren en die
uit gedetailleerde bedrijfsenquêtes waren ingewonnen, werden bewerkt.
Onder een „besmette pink" werd in dit verband verstaan een rund vanaf
de geboorte tot aan de eerste kalfdatum en waarbij tijdens de zomermaan-
den een mastitis met het typisch penetrante secreet werd opgemerkt, ter-
wijl onder een „besmet bedrijf" een berijf werd verstaan, waarvan bij één
of meer pinken in het zomerseizoen wrang werd gediagnostiseerd. Steek-
proefsgewijs werden van verdachte dieren secreetmonsters bacteriologisch
onderzocht.

Opvallend is dat zomerwrang onder normale omstandigheden niet voor-
komt bij pinken in het zuiden van de provincie, uitgezonderd een streek
bekend als de Brunssumerheide, waar de bodemstructuur te vergelijken is
met die van Noord- en Midden-Limburg; evenmin bij die dieren die op
de jonge rivierkleigronden langs de Maas grazen.

In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het aantal wrang-
gevallen in Noord- en Midden-Limburg over de vier onderzochte zomer-
seizoenen.

Tabel 1.

Overzicht van het aantal wranggevallen in Midden- en Noord-Limburg

over 4 seizoenen.

1956

1957

1966

1967

Aantal onderzochte bedrijven 4066

1463

4210

4140

Gemiddeld aantal pinken per bedrijf 4,30

4,66

10,35

10,30

% besmette bedrijven 16,90

17,27

9,87

20,70

% besmette pinken 4,87

4,58

1,12

2,93

Droogstaande koeien

Bij het onderzoek naar het vóórkomen van wrang bij runderen die reeds
een of meerdere malen hebben gekalfd, werden de dieren die voor de slacht
gehouden werden buiten beschouwing gelaten. Uit de resultaten bleek dat
in de streken waar zomerwrang normaal voorkomt het aantal gevallen
tijdens de weideperiode beduidend hoger lag dan tijdens de stalperiode.
Over het geheel genomen bleek, dat wrang bij deze oudere dieren in veel
mindere mate voorkomt dan bij pinken. Daarbij dient te worden vermeld
dat in Noord- en Midden-Limburg ongeveer 65% en in Zuid-Limburg
meer dan 75% van de melkgevende koeien zich tijdens het weideseizoen
(van april tot en met september) in lactatietoestand bevindt. Ook worden
droogstaande koeien in de zomer in de regel bij lacterende dieren gehouden
en niet bij jonge pinken op verder afgelegen weilanden, waar de pre-
disposities voor het optreden van de wrang in het algemeen gunstiger zijn.
Uit de verzamelde gegevens kon worden afgeleid dat zomerwrang niet
door contact op andere pinken wordt overgedragen: onder overigens gelijke
omstandigheden bleek n.1. dat in de seizoen \'56 en \'57 het percentage be-
drijven waar meer dan één pink besmet was, ongeveer gelijk was aan dat

-ocr page 501-

van de zomerseizoenen \'66 en \'67, terwijl toch gemiddeld per bedrijf meer
dan het dubbele aantal pinken aanwezig was. Tevens verkreeg men een
aanwijzing dat runderen vanaf 3 maanden tot aan de eerste kalfdatum die
in de weilanden — gunstig voor het ontstaan van de wrang — grazen, ge-
lijkelijk vatbaar voor deze infectie zijn.

2.1. Verdeling over het weideseizoen

De literatuurgegevens betreffende het tijdstip van optreden van zomer-
wrang vermelden dat, globaal genomen, de infectie voorkomt in de zomer-
maanden en speciaal enkele dagen nadat de klimatologische omstandig-
heden gunstig zijn voor het uitzwermen van insecten. Over vier zomer-
seizoenen werd in de provincie de frequentieverdeling nagegaan. Het betrof
hier 2683 gevallen, waarvan gemiddeld 11,04% voorkwam in mei en juni;
48,48% in juli; 33,41% in augustus en 7,06% in september of later tijdens
de weideperiode. Hieruit blijkt dat ongeveer de helft van het aantal ge-
vallen van zomerwrang bij het jongvee in de maand juli voorkomt, terwijl
in de Scandinavische landen de top ligt in augustus, zoals uit de enquête-
gegevens, verzameld door Jörgensen (1966) blijkt.
Er zijn in de provincie Limburg enkele bedrijven, waar telkenjare wrang
bij het jongvee optreedt in de maanden mei en juni en slechts bij uitzon-
dering op een later tijdstip. Deze dieren grazen gedurende het zomerseizoen
op laaggelegen percelen, omgeven door veel struikgewas en bomen. Ook
in de weilanden zelf is veel struikgewas aanwezig en men treft er vaak
sloten en plekken met stilstaand water aan. Het zijn streken die zeker niet
tot het cultuurareaal gerekend kunnen worden en waar bepaalde soorten
insecten ideale broedplaatsen vinden. Slechts wanneer de klimatologische
omstandigheden in het betreffende seizoen voor het optreden van wrang
gunstig zijn komen later in dat seizoen op deze bedrijven nogmaals pyo-
genes-mastitiden voor.

3. Patiiogenese

3.1. Klimatologische invloeden

Om na te gaan of de temperatuur van invloed kan zijn op het ontstaan
van de zomerwrang, werden klimatologische gegevens, afkomstig van het
K.N.M.I. te De Bilt met de epizoötiologische waarnemingen vergeleken.
Over de vier onderzochte seizoenen werden de wranggevallen per maand
geregistreerd.

In de laatste decade van mei 1956 werden bijzonder hoge temperaturen
gemeten hetgeen resulteerde in een hoog aantal wranggevallen, geconsta-
teerd einde mei en begin juni van dat jaar, n.1. 13,04% (normaal:
11,04%). Tijdens de tweede en derde decade van juni 1957 en gedurende
de eerste dagen van juli werden temperaturen gemeten van meer dan
30° C, zodat het aantal geconstateerde gevallen in deze maanden aanmer-
kelijk hoger lag (65,80%) dan het normale gemiddelde over juni en juli
(59,52%).

In juli 1966 bedroeg het aantal dagen met een maximumtemperatuur
boven de 20° C slechts 16 (normaal 23,5), terwijl vooral in de tweede
helft van augustus hoge temperaturen werden gemeten. In juli werden
dientengevolge 4,86% minder gevallen en in augustus 4,05% meer ge-
vallen dan normaal waargenomen.

-ocr page 502-

Afgezien van een koele junimaand (bijna 2% minder wranggevallen dan
normaal), werden in de zomer van 1967 hoge temperaturen gemeten;
vanaf juni werden op 88 dagen temperaturen boven de 20° C gemeten
(normaal op 70,5 dagen). In juli kwam zelfs op 16 dagen een maximum-
temperatuur boven de 25° C voor. In dit seizoen kwam zomerwrang in zeer
ernstige mate voor: op 20,7% van de Noord- en Midden-Limburgse rund-
veebedrijven werden één of meer gevallen waargenomen.
Er blijkt dus een samenhang te bestaan tussen de temperatuur en de fre-
quentie van de zomerwrang: na een periode met hoge temperaturen volgt
een periode waarin meer dan een normaal aantal wranggevallen wordt ge-
constateerd.

3.2. Geografische invloeden

Gelet op de bodemstructuur is Limburg te scheiden in twee delen met een
overgangsgbied, gelegen ter hoogte van Echt-Sittard.

In het zuiden van de provincie bestaat de bodem uit leemgrond. Noordelijk
van het overgangsgebied bestaat de bodem voornamelijk uit zandgrond,
een klein gedeelte uit hoogveen, terwijl in een brede strook langs de Maas
oude riviergronden voorkomen, die echter hoofdzakelijk uit zandgronden
bestaan. Langs de Maas in Zuid-Limburg en gedeeltelijk in Midden-
Limburg ligt een brede strook jonge rivierklei, terwijl in het Noorden van
de provincie slechts op enkele plaatsen langs de Maas smalle stroken uit
deze gronden bestaan.

Uit de epizoötiologische gegevens blijkt dat het voorkomen van zomerwrang
gebonden is aan de bodemstructuur: in de weilanden, gelegen in gebieden
met hoogveen en zandgronden kan men \'s zomers wrang bij de pinken ver-
wachten. Het overgangsgebied is behalve voor de bodemstructuur ook als
overgangsgebied voor het vóórkomen van zomerwrang te beschouwen. Vrij
van deze ziekte blijven de pinken in Noord- en Midden-Limburg die in de
weilanden langs de Maas grazen, waar de bodem uit zware rivierkleigrond
bestaat.

3.3. De rol van insecten op het ontstaan van zomerwrang

De ontginningscampagnes en de ruilverkavelingsprojecten, in de laatste
decennia uitgevoerd, hebben ertoe bijgedragen dat het aantal stuks rund-
vee per bedrijf van 1956 tot 1966 ongeveer verdubbeld is. Door deze
grondverbeteringen in en rond de weilanden werden ook minder gunstige
omstandigheden geschapen voor de broedplaatsen van insecten. Het ge-
ringer aantal wranggevallen in 1966 vergeleken bij 1956, bij de voor de
wrang zeker niet ongunstiger temperaturen kunnen aan deze grondverbete-
ring worden toegeschreven.

Wrang treedt bij voorkeur op bij pinken in die weilanden, waar de bodem
bestaat uit zand, dat meestal weinig klei bevat. Deze weilanden, die on-
geveer een derde gedeelte van de cultuurgrond uitmaken, vindt men vooral
op laaggelegen percelen, waar vroeger vennen waren en de afwatering
nog vaak te wensen overlaat. Bovendien blijkt die grond een klein water-
bergend vermogen te bezitten. In de omgeving komen op veel plaatsen
nog moerassige plekken en kleine vennetjes, omgeven door veel hout-
opstand, voor. Bij optimaal gunstige klimatologische omstandigheden
worden wranggevallen op grotere afstand van deze plekken waargenomen.

-ocr page 503-

Er kan een verband gelegd worden tussen de temperatuur, de bodem-
gesteldheid en het optreden van zomerwrang bij pinken. Bovendien kon
A e h n e 11 (1955) met behulp van insecticiden het aantal gevallen in de
zomer reduceren, hetgeen een duidelijke aanwijzing geeft dat insecten
bij het ontstaan van zomerwrang een rol spelen. Slechts één of meer be-
paalde soorten komen hiervoor in aanmerking, gezien de verspreiding van
wrang in de provincie. Voor hun ontwikkeling hebben ze kennelijk stil-
staand water nodig, aanwezig in een bodemstructuur van zandgronden.
Waar deze biotoop optimaal aanwezig is, is het voorkomen van zomer-
wrang veelvuldiger.

Wanneer bij meer dieren van één bedrijf in hetzelfde weiland deze ziekte
optreedt, gebeurt dit als regel op dezelfde dag of binnen enkele dagen.
Slechts warmeer de temperatuur in een bepaald seizoen voor de ontwikke-
ling van insecten gunstig is, kan men in sommige weilanden op een later
tijdstip nogmaals wranggevallen waarnemen.

Hoewel over de infectiemodus van de C. pyogenes-xm.ititk niet eensluidend
wordt geoordeeld, is men in het algemeen toch van mening dat zomer-
wrang galactogeen ontstaat, waarbij dan insecten een rol spelen.
De eerste symptomen beginnen ook met een duidelijk zichtbare thelitis. Men
mag ook veronderstellen, dat de betreffende insecten zijn toegerust met
grove mondwerktuigen, waarmee ze in staat zijn laesies te veroorzaken
aan de sphincter, zodat het ingebrachte micro-organisme een gunstige
voedingsbodem vindt voor zijn vermeerdering.

Uitgaande van het feit, dat wranggevallen, die worden geconstateerd bij
pinken in aan elkaar grenzende weilanden, binnen één of enkele dagen
worden waargenomen, mag men aannemen dat de betreffende insecten
slechts een kort leven beschoren is en dat zij bij het laederen van de speen-
punt waarschijnlijk zelf de
C. pyogenes inbrengen.

3.4. Bacteriologische bevindingen in wrang-secreta

Omdat de C. pyogenes slechts langzaam groeit en voor zijn vermeerdering
bloed of serum gewenst is, zullen mechanische insulten aan de tepel in
combinatie met deze kiem in een wrangmastitis kunnen resulteren. In die
streken waar zomerwrang inheems is moet voor de pinken — en gedeeltelijk
voor de droogstaande runderen — deze infectiemodus waarschijnlijk geacht
worden. Hierbij spelen insecten een rol, die kennelijk niet in het zuiden
van de provincie voorkomen. Ook tepelbetrappingen of laesies aan de
sphincter die op andere wijze zijn ontstaan, zijn als predispositie voor
wrang bekend.

Uit verscheidene publikaties blijkt dat bij mastitiden tijdens de droogstand
slechts zelden reincultures worden gekweekt. Door de meeste onderzoekers
worden als begeleidende bacteriën de normale mastitis-verwekkers aange-
geven. Stuart c.s. (1951) konden uit de secreta van „summermastitis"
bij droogstaande koeien slechts in enkele gevallen monocultures van
C.
pyogenes
aantonen. Kunstmatige infectieproeven met de mengcultures t.w.
C. pyogenes, Streptococcus dysgalactiae en Micrococcus indolicus bij
dieren in de droogstand gaven de typische symptomen van wrang; bij in-
fectie met reincultures van
C. pyogenes slechts in enkele gevallen. Uit alle
secreta met de typische geur, afkomstig van gevallen van zomerwrang,
isoleerde Jörgensen (1966) een obligaat anaerobe coccus,
Micrococcus
indolicus
genoemd.

-ocr page 504-

Uit de resultaten van een onderzoek, beschreven door Cornelisse,
Saes en Atteveld (1970) bleek dat uit de secreta met de typisch
penetrante geur een anaerobe streptococcus (peptostreptococcus) kon wor-
den geïsoleerd als begeleidende bacterie.

Deze peptostreptococcus, afkomstig uit de secreta van dieren die reeds in
lactatie waren geweest, gaf bij groei in een medium van leverbouillon met
lakmoesmelk stank en gasvorming zowel als monocultuur, als in combinatie
met C.
pyogenes. Laatstgenoemde kiem afzonderlijk produceerde in deze
voedingsbodem noch gas, nóch stank, evenmin als de anaerobe strepto-
coccus die geïsoleerd kon worden uit de monsters met stank, afkomstig
van de infantiele uiers met zomerwrang. Deze streptococcus met C.
pyo-
genes
gemengd, groeide in dit medium zonder gasvorming en met een
geringe stank. Een kunstmatige galactogene infectie van de stank- en gas-
vormende streptococcus bij een lacterende koe resulteerde niet in een mas-
titis. Op grond van de negatieve katalasereactie dient deze anaerobe
coccus, volgens de indeling van Bergey (1957) ondergebracht te worden
in het genus
Peptostreptococcus.

4. Serologische diagnostiek

Voor de diagnostiek van wrang wordt in het algemeen gebruik gemaakt
van culturele methoden (bloedagar - en Löfflervoedingsbodem). Door
Love 11 (1939) is aangetoond dat in het bloed van runderen een gehalte
aan antitoxinen t.o.v.
C. pyogenes aanwezig is. Na toediening van sub-
letale doseringen van toxinen of van toxoïden worden er in het lichaam
antitoxinen gevormd. Het hemolyserend vermogen van dit toxine kan met
het antitoxine geneutraliseerd worden en met deze hemolyse-neutralisatie-
test (HNT) zijn een aantal monsters onderzocht. De
C. pyogenes-stdsnm&n
die voor de bereiding van toxinen gebruikt werden, waren afkomstig van
runderen met wrang. Het gehalte aan antitoxinen van de te onderzoeken
monsters werd via verdunningsreeksen met behulp van konijne-erytrocyten
bepaald.

Met deze reactie kon worden aangetoond dat elk rund, ongeacht uit welke
streek, een bepaald gehalte aan antistoffen tegen het exotoxine van
C. pyo-
genes
bezit. Deze antitoxinetiter stijgt met de leeftijd van het dier tot onge-
veer drie jaar, waarna het gehalte aan antitoxinen vrijwel constant blijft.
Bij een onderzoek van uiersecreetmonsters waarin cultureel
C. pyogenes
werd aangetoond, was dit antitoxinegehalte hierin aanmerkelijk hoger dan
in de monsters, afkomstig van door andere micro-organismen veroorzaakte
mastitiden.

Om na te gaan of er een verband bestond tussen het aantal antitoxinen in
de melkwei en het bloedserum van een bepaald rund, werden op enkele
bedrijven van de melkgevende runderen kwartiermonsters en de daarbij be-
horende bloedsera aan de HNT onderworpen. Bij lage titers in het bloed-
serum werden negatieve tot lage antitoxinetiters in de melk gevonden. Is
het gehalte aan antitoxinen in het bloed te hoog, dan hoeft dit niet te
corresponderen met een hoog gehalte in de melk. In het algemeen zullen
de antilichamen de normale alveolen- en capillairen-barrière naar en van
de melkklier niet passeren. Dit is praktisch alleen mogelijk tijdens de
colostrumperiode en bij een reeds bestaande ontsteking in de uier.
Uit de resultaten van een onderzoek, waarbij het antitoxinegehalte van de

-ocr page 505-

vier kwartiermonsters van runderen, verdacht van wrang met de HNT
werd bepaald, kwam vast te staan dat deze test haar waarde heeft voor
de serologische diagnostiek voor het aantonen van een chronische
C. pyo-
genes-ini&cûe
in de uier: het gehalte aan antitoxinen is in het verdachte
kwartier veel hoger dan in de andere kwartiermonsters.

5. Onderzoek naar therapeutische mogelijkheden

Algemeen bekend is dat een C. pyogenes-Tn^stitis een ongunstige prognose
heeft. De behandeling ervan is er heden — zelfs bij het grote aanbod aan
antibiotische stoffen — nog op gericht om te trachten de secretie van het
aangetaste kwartier stil te leggen en complicaties (pyemieën met meta-
staseringen) te voorkómen.

Heidrich en Fiebiger (1965) hebben proeven gedaan met proteo-
lytische enzymen in combinatie met antibiotica en zij kwamen bij een
meermalige intramammaire applicatie tot een hoog genezingspercentage,
t.w. 48% totaal functioneel herstel. Gesteund door deze gunstige resul-
taten werden een dertigtal
C. jbyo^ew^j-mastitiden met verharde kwartieren
en afwijkende uiersecreta meermalen behandeld met een trypsine-antibio-
tica-combinatie. Het betrof hier ernstige gevallen van ontstekingen tijdens
de droogstand en voor een gedeelte ontstaan na tepelbetrapping, zoals
deze in de praktijk ter behandeling worden aangeboden. Het enzym tryp-
sine, waarvan bekend is dat het het necrotisch weefsel oplost en het eiwit
in de levende cel niet beïnvloedt, werd tevens opgelost in een dimethyl-
sulfoxyde oplossing (1 gram in 10 ml van een 45% DMSO-oplossing) om
een beter doordringingsvermogen van het enzym in het aangetaste kwartier
te verkrijgen. Als antibioticum werd gebruikt een op zalfbasis bestaande
combinatie van 400 mg tetracycline-HCl, 250 mg neomycinesulfaat, 2,1
I.E. bacitracine en 10 mg prednisolon. Een enkele maal werd gebruik ge-
maakt van een waterige oplossing van 1.000.000
I.E. Na-penicilline-G.
Alle medicamenten werden bij deze proef (5 tot 8 maal) intramammair
toegepast en voor wat betreft de trypsine-DMSO-oplossing ook nog per-
çu taan.

Van de dertig gevallen kon bij drie dieren totaal functioneel herstel van
het aangetaste kwartier worden verkregen; bij één dier kwam de melkgift
voor een gedeelte terug. Vier dieren kwamen tengevolge van deze
C. pyo-
ggwe^-mastitiden voortijdig op de slachtbank terecht, waarvan twee onder
sepsisverschijnselen; bij één dier werd op sectie een C. j&yogenw-endocarditis
aangetoond en bij één dier een arthritis.

Opvallend is, dat de verhardingen in de aangetaste kwartieren verminderen
en wel speciaal in de distale gedeelten, wanneer de trypsine intramammair
wordt toegepast. Een over\\\'loedige hoeveelheid dun, vloeibaar secreet kan
zich dan ook ontlasten. Ook op een percutane enzym-behandeling ter
plaatse waar men abcessen kan palperen, reageert het dier in het algemeen
vrij gunstig.

Uit bacteriologisch onderzoek bleek echter, dat de C. pyogenes, ondanks
herhaalde antibiotica-appHcaties, nog steeds in het kwartier aanwezig blijft,
zodat na een aanvankelijke klinische verbetering er weer een verslechtering
van de toestand ontstaat. Het uierweefsel is dan in het betreffende kwar-
tier voor zo\'n groot gedeelte gedestrueerd, dat een verdere poging tot medi-
catie ongewenst zal zijn.

-ocr page 506-

6. Preventie van zomerwrang

Waar jaarlijks zomerwrang bij het jongvee voorkomt, heeft de veehouder
ondanks preventieve maatregelen zich verzoend met het optreden van
wrang bij één of enkele van zijn pinken. De genomen maatregelen steunen
op de gedachte dat
C. pyogenes door de tepelopening in het uier terecht
komt en dat insecten hierbij een rol vervullen. Vandaar wordt getracht
de tepelopeningen af te sluiten, dan wel de insecten te weren door de tepels
te bestrijken met sterk geurende vliegenwerende stoffen. Voor dit doel
worden door de veehouder allerlei teerachtige produkten en diverse kleef-
stoffen gebruikt.

Vaccinatieproeven, door Weitz (1949) in Engeland uitgevoerd, toonden
aan dat op deze wijze het optreden van zomerwrang niet verhinderd kon
worden. De mogelijkheid van een immuniteitsopbouw wordt ook door
Builing (1956) betwijfeld, omdat in zijn proeven herhaaldelijk uitge-
voerde kunstmatige infecties steeds weer aansloegen.

Op vrij uitgebreide schaal zijn proeven genomen om na te gaan of er voor
praktijkomstandigheden aanvaardbare profylactische maatregelen kunnen
worden genomen tegen wrang bij het jongvee. Buiten beschouwing werd
gelaten wrang bij droogstaande koeien die reeds in lactatie geweest waren.
Publikaties van een goede preventie van deze „Summermastitis" zijn in de
Engelse literatuur (Pearson, 1951; E d w a r d s, 1954 en Edwards
en Smith, 1967) beschreven.

In Midden- en Noord-Limburg werden een aantal bedrijven uitgezocht
waar in de laatste zomerseizoenen wrang was voorgekomen. Op deze be-
drijven werden alle in de verdachte weilanden grazende pinken in de proef
betrokken. Een gedeelte van deze dieren bleef onbehandeld en diende —
evenals de pinken in aangrenzende weilanden — als controledieren. Van
de positieve dieren werden steekproefsgewijs monsters genomen voor bac-
teriologisch onderzoek. Hierbij werd in het algemeen volstaan met het cul-
tureel aantonen van
C. pyogenes.

Omdat deze jonge dieren meestal op verder afgelegen weilanden grazen,
zodat ze aan een dagelijkse controle onttrokken worden en in de meeste
gevallen moeilijk met de hand te vangen zijn, werd van een éénmalige be-
handeling per seizoen uitgegaan. Deze behandeling vond plaats in de eerste
decade van juni.

De tepelhuid werd eerst van grof vuil ontdaan, vervolgens ontvet met
spiritus fortior en daarna werd het proefmiddel aangebracht door de tepel-
punt en omgeving met een kwastje hiermee te bestrijken, dan wel door de
tepel in te dompelen in een kommetje met het proefmedicament. In het
zomerseizoen van 1968 werd gebruik gemaakt van middel A, bestaande uit
een oplossing van polyvinylacetaat in aceton. Ter verbetering van de door-
droging en watervastheid werd nitrocellulose (d= 10% van het PVAC)
toegevoegd, terwijl de elasticiteit met behulp van dibutylphtalaat als week-
maker werd ingesteld. Een zodanige hoeveelheid aceton werd toegevoegd,
dat het middel goed vloeibaar was en nog een geringe viscositeit bezat.
In het zomerseizoen van 1969 werd op dezelfde wijze middel B toegepast,
waarvan de samenstelling luidde: 75% van een polyvinylacetaat-emulsie als
hechtende stof; 2% diethyltoluamide en 2% dimethylphtalaat als repellente
stoffen; 1% methoxychloor als een niet-systemisch contactgif en 20% water.

-ocr page 507-

Resultaten

In 1968 werden met middel A op 178 bedrijven 2049 pinken behandeld en
golden 1557 dieren als controledieren.

Van deze 178 bedrijven is op 45 bedrijven (25,28%) wrang voorgekomen,
terwijl op de aangrenzende 167 controlebedrijven dit op 84 bedrijven ge-
beurde (50,29%). Van de 192 behandelde pinken, aanwezig op de proef-
bedrijven waar wrang voorkwam, bleken 19 besmet te zijn (9,89%). Van
de onbehandelde 398 dieren op deze posideve wrangbedrijven of belendend
aan deze bedrijven kwam bij 60 pinken wrang voor (15,08%).
Bij de gehele proef (uitgevoerd inclusief de dieren in weilanden waar in
de zomer van 1968 geen wrang voorkwam) raakten van de 2049 behan-
delde pinken 79 besmet (3,85%); van de 1557 onbehandelde pinken raak-
ten 132 besmet (8,47%).

In 1969 werden met middel B op 237 bedrijven 2910 pinken behandeld
en golden 2189 dieren als controledieren. Van deze 237 bedrijven kwam op
131 (55,27%) bedrijven wrang voor, terwijl op de 100 aangrenzende con-
trolebedrijven dit op 63 bedrijven geconstateerd werd. Van de 1064 be-
handelde pinken, aanwezig op de proefbedrijven, waar wrang voorkwam,
bleken 105 besmet te zijn geraakt (9,86%); van de onbehandelde 1453
dieren op deze positieve wrangbedrijven of belendend aan deze bedrijven
kwam bij 195 pinken wrang voor (13,42%).

Bij de gehele proef (uitgevoerd inclusief de dieren in weilanden waar in de
zomer van 1968 geen wrang voorkwam) raakten van de 2910 behandelde
pinken 296 besmet (10,17%), van de 2189 controle-pinken raakten 259
besmet (11,83%).

Omdat werd uitgegaan van een éénmalige behandeling, die uitgevoerd
werd gedurende de eerste decade van juni, was het van belang de seizoens-
verdeling van de geconstateerde positieve gevallen van de behandelde en
de controledieren, met elkaar te vergelijken. In onderstaande tabel is deze
verdeling weergegeven.

Tabel 2.

Procentuele verdeling van wrang bij behandelde en onbehandelde dieren.

Verdeling van
over 1968
Behandeld (A)

de wrang
in %

Onbehand.

Verdeling van
over 1969
Behandeld (B)

de wrang
in %

Onbehand.

juni

0,00

7,94

0,65

0,98

juli

41,37

44,41

35,06

50,10

augustus

46,55

37,10

54,53

47,05

september

12,06

10,53

3,76

1,97

Hieruit blijkt dat bij een éénmalige preventieve behandeling wrang bij de
behandelde dieren op een later tijdstip voorkomt dan bij de onbehandelde.
Men mag hieruit afleiden dat de werkzaamheid van deze preventieve mid-
delen voornamelijk ontplooid wordt in de eerste tijd na het toepassen
er\\\'an.

De proefmiddelen A en B zijn bij deze experimenten niet met elkaar ver-
gelijkbaar, omdat de predisposities in deze zomerseizoenen niet gelijk zijn
geweest. De gemeten temperaturen gedurende de zomer van 1969 waren

-ocr page 508-

nagenoeg als optimaal te beschouwen voor het ontstaan van wrang
(11,83% van de onbehandelde controlepinken waren besmet).
Enkele aanwijzingen werden verkregen dat van een herhaalde behandeling
alleen succes verwacht kan worden, wanneer het middel weer op een
schone, ontvette tepelhuid wordt aangebracht. In dit verband dient vermeld
dat op enkele bedrijven naast de aangegeven behandeling met middel B
in 1969, periodiek (om ± 3 weken) een spraybehanedling op de uier en
in de omgeving ervan met een 10% oplossing van dit middel werd toege-
past. Op deze bedrijven werden geen pinken met wrang waargenomen.

SUMMARY

The present study was concerned with mastitis due to C. pyogenes, referred to as
summermastitis, in young cattle in the Province of Limburg during the summer
months. Particular attention was paid to the epizootiology, pathogenesis and control
of this chronic inflammation of the udder in calves and yearlings.
The data collected show that up to thirty per cent of the cattle farms in northern
and central Limburg may be confronted with summermastitis. In similar conditions,
the proportion of infected calves studied during the summer seasons of 1966 and
1967 was approximately fifty per cent of that of the yearlings affected in 1956 and
1957. This may be accounted for by the fact although the number of infected
animals on each farm was almost doubled during this decade, the contagiosity of
summermastitis being independent of the number of animals exposed to infection-
predispositions to summermastitis have been considerably reduced by land consoli-
dation schemes and land reclamation campaigns.

There is a relationship between this form of mastitis and climatological factors as
well as the structure of the soil. When temperatures are favourable, summermastitis
will occur in pastures on sandy soil, whereas summermastitis does not normally occur
in young cattle on the loessy soil of southern Limburg or the young river clay soil
along the Meuse.

Insects which only occur on sandy soil and which have primitive mouth parts proba-
bly injure the sphincter of the mammary gland and, at the same time, introduce
C. pyogenes. Studies on the bacterial flora of the secretions in cases of summer
mastitis showed that an anaerobic streptococcus (Peptostreptococcus) may be isola-
ted as a secondary invader from those samples of manunary secretion, which spread
the typical penetrating odour both in the young and in the older, adult animals.
The haemolysis neutralization test (HNT) was used to show that every cow, re-
gardless of the district from which it comes, has a particular concentration of anti-
bodies to the exotoxin of
C. pyogenes. When the antitoxin titres of the four quarter
samples of a cow in which the presence of summermastitis was suspected, were com-
pared, this HNT was found to be a valuable sérodiagnostic aid in identifying chronic
mastitis due to
C. pyogenes.

Trials designed to study the effect of drugs in summer matitis failed to produce the
results which could be expected in view of a number of reports published in the
literature.

The cases treated were cases of severe mastitis due to C. pyogenes, which had occured
in adult cattle during the housing period. These cases were treated several times with
the enzyme trypsin dissolved in dimethyl sulphoxide, followed by application of
antibiotics.

In view of the development of methods designed to prevent summermastitis in young
cattle, trials of mechanically protective agents and insect repellents applied once (for
practical reasons) to the skin of the udder by percutaneous route, were made during
two seasons. The two agents each mainly exerted their effects during the initial period
following application. Monthly percutaneous treatment or spraying will considerably
reduce the incidence of summermastitis in young cattle.

-ocr page 509-

LITERATUUR

A e h n e 11, E.: Zur Vorbeuge der Pyogenes-Mastitis bei Weiderindern mit Kontakt-
insektiziden.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 62, 493, (1955).

Bahr, L.: „Summermastitis". Proc. I.V.C., Stockholm, 849, (1953).

Bergey: Manual of determative bacteriology. 7th ed. (1957).

Bulling, E.: Die Behandlung der Pyogenes-Mastitis mit Terramycin. Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
63, 93, (1956).

G o r n e 1 i s s e, J. L., S a e s, J. M. F., A 11 e v e 1 d, J. C.: De isolatie van anaerobe
Streptokokken, Peptostreptokokken, uit uiersecreta van runderen met wrang.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 387, (1970).

Edwards, S. J.: The Control and treatment of certain forms of mastitis. Vet.
Rec.,
66, 37, (1954).

Edwards, S. J., Smith, G. S.: The effect of treatment of the dry cow on the
occurrence of clinical mastitis.
Vet. Rec., 80, 486, (1967).

Gl age: Holsteinische Euterseuche. Berl. tierärztl. Wschr., 48, 862, (1908).

Heidrich, H. J., Fiebiger, E.: Untersuchungen über die Pyogenes Mastitis
des Rindes mit besonderer Berücksichtigung der Fermenttherapie.
Berl. Münch,
tierärztl. Wschr.,
78, 401, (1965).

Heidrich, H. J., Kelch, F.: Zur Ätiologie der akuten Mastitis des Rindes.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 69, 357, (1956).

Jörg ens, L.: Sommermastitis, aarsagsforhold og ur bredelse. Medl. hl. Dansk.
dyrl. fören.,
49, 277, (1966).

Lovell, R.: The Corynebacterium pyogenes antitoxin content of animal sera. /.
Path. Bact., 49, 329, (1939).

Ohm, B.: Infektionen des infantilen Rindereuters. Diss. Glessen (1958).

Pearson, J. K. L.: Further experiments in the use of Penicillin in the prevention
of C. pyogenes infection of the non lactating bovine udder.
Vet. Rec., 63, 215,
(1951).

Schmid-Lindner, A.: Beitrage aus der Praxis zu Ursachen, Verlauf und Be-
handlung akuter Mastitiden. Diss. München (1967).

Stuart, P., B u n t a i n, D., L a n g r i d g e, R. G.: Bacteriological examination of
Secretions from cases of „Summermastitis": and experimental infection of non
lactating bovine udders.
Vet. Rec., 63, 451, (1951).

U 11 n e r, W.: Die Diagnostiek und Therapie der Rindermastitis. Tierärztl. Umsch.,
14, 286, (1959).

Weitz, B.: C. Pyogenes infection in cattle with special reference to summermastitis.
Vet. Ree., 11, 23, (1949).

-ocr page 510-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Georganiseerde eoeeidiosisbesfrijding bij slacht-
kuikens1)

Organized control of coccidiosis in broilers*)
door A. C. VOETEN2)

Samenvatting

De ervaringen met een georganiseerde coccidiosisbestrijding op slachtkuiken-
bedrijven worden besproken.

Eimeria acervulina en/of Eimeria maxima komen op meer dan 65% van de
Noordbrabantse slachtkuikenbedrijven voor. Zij kunnen de oorzaak zijn van een
verhoging van de voederconversie met 0.1 zonder dat klinische verschijnselen
worden aangetroffen.

De schade van deze infectie kan worden voorkomen door een kombinatie van
hygiënische maatregelen en behandelingen.

De geschiedenis van de voorafgaande koppels op het bedrijf, de uitslag van een
laboratoriumonderzoek en de bevindingen ten aanzien van het koppel zijn be-
palend voor maatregelen en behandelingen.

Een vergelijkend praktijkonderzoek, waarin ook de ekonomische konsekwenties
worden betrokken, wordt beschreven.

Inldding

Er zijn redenen om aan te nemen, dat in Nederland in 1970 het belang-
rijkste ziekteprobleem bij slachtkuikens gevormd v^^ordt door coccidiosis.3
Omdat in het werkgebied van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant per jaar meer dan 80.000.000 slachtkuikens opgefokt worden, heeft
dit probleem aanleiding gegeven tot het zoeken naar een georganiseerde
aanpak.

De Gezondheidsdienst voor Dieren had reeds in samenwerking met het
bedrijfsleven een begeleidingsschema voor slachtkuikens ontwikkeld, waar-
bij de rentabiliteit per koppel, zowel van het individuele bedrijf als van
een groep van bedrijven (bijvoorbeeld van één integratie) beoordeeld
werd. De resultaten per koppel worden uitgedrukt door middel van het
produktiegetal. Ieder koppel kan dan vergeleken worden met het gemid-
delde van de groep; ieder gemiddelde van een groep met een andere groep.
Het spreekt vanzelf, dat bij de Gezondheidsdienst voor Dieren deze ge-
gevens alleen vertrouwelijk worden gehanteerd. Deze getalmatige benade-
ring van de opfokresultaten schept de mogelijkheden de resultaten van
voorlichtingsaktiviteiten te meten.

1  Voordracht, gehouden te Doorn op 19 november 1970 voor de Groep van
dierenartsen, werkzaam op de pluimveefokbedrijven in de E.E.G.
Lecture held on November 19th in Doorn for a group of veterinarians working
on poultry farms in the EEC.

2  Dr. A. C. Voeten, dierenarts, verbonden aan de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

3  Het blijkt zelfs in de tweede helft van november gevaarlijk een uitspraak over
het lopende jaar te doen. De eerste gevallen van pseudo vogelpest waren echter
al vastgesteld.

Voor publikatie geaccepteerd op 15 april 1971.
1318 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 19, 1971

-ocr page 511-

Coccidiosis bij slachtkuikens

De bemoeienissen van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant
met slachtkuikens zijn 10 jaren geleden begonnen. In die üjd was cocci-
diosis een zeer vaak optredende ziekte bij deze dieren. Dit was niet te ver-
wonderen. Er werden meerdere koppels van verschillende leeftijden ge-
houden; meestal waren er legkippen op het bedrijf; veel hokken hadden
geen vaste vloer en het was vrij normaal om op oud strooisel op te fokken.
De adviezen met betrekking tot verbetering hiervan enerzijds en het ge-
bruik van goed werkende coccidiostatica anderzijds, hebben in enkele jaren
liet coccidiosisprobleem bij slachtkuikens vrijwel opgelost. Het was zelfs zo,
dat 5 ä 6 jaren geleden coccidiosis een vrijwel onbekende ziekte was in deze
tak van de pluimveehouderij en een op coccidiosis duidende sectiebevinding
was haast een zeldzaamheid.

4 ä 5 Jaren geleden zijn in Noord-Brabant opnieuw gevallen van dunne-
darm-coccidiosis bij slachtkuikens vastgesteld. Dit waren vooral uitbraken
van
Eimeria acervulina en in mindere mate van Eimeria maxima. Hier-
naast werden alle andere soorten coccidiosis — eveneens bij slachtkuikens —
aangetroffen, echter in geringe mate.

Deze chronische dunnedarm-coccidiosis kwam het eerst voor op de be-
drijven met oude hokken, waar de vloeren versleten waren. De indruk is
ook ontstaan, dat bepaalde rassen slachtkuikens gevoeliger zijn dan andere.
Alhoewel door de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant hier-
over geen onderzoek is gedaan, menen wij dat het vaak optreden van
coccidiosis vooral moet samenhangen met het minder gevoelig worden
van de vele Eimeria-stammen voor de in gebruik zijnde coccidiostatica.

De door coccidiosis veroorzaakte schade

Men zou de gevallen van coccidiosis bij slachtkuikens schematisch als volgt
kunnen indelen:

1. infekties zonder klinische verschijnselen, als regel veroorzaakt door E.
acervulina
en een enkele maal door E. maxima;

2. chronische gevallen van coccidiosis met vage klinische verschijnselen,
meestal veroorzaakt door
E. acervulina;

3. akute uitbraken van coccidiosis met ernstige ziekteverschijnselen,
meestal veroorzaakt door
E. tenella en E. necatrix.

Vooral de infekties uit de eerste groep komen zeer veel voor. Bij de ca.
1.500 kontrole-onderzoeken van koppels klinisch gezonde slachtkuikens in
het eerste halfjaar van 1970 bleek bij 65% dat er oöcysten in de darm wer-
den aangetroffen; bij 70% hiervan was er sprake van een
E. acervulina-
infektie. Men mag aannemen, dat deze percentages representatief zijn voor
alle slachtkuikenbedrijven in Noord-Brabant, omdat vooral die integraties
die veel dieren ter kontrole inzenden, hiervan een routine-maatregel hebben
gemaakt, die algemeen wordt uitgevoerd.

De geslachtelijke en ongeslachtelijke vermenigvuldiging van de verschillende
Eimeria-soorten vindt bij de kip in de epitheelcellen van het darmkanaal
plaats en deze cellen worden hierdoor vernietigd.

Nu is bij een slachtkuiken een gunstige voederbenutting een allereerste
vereiste en het moet niet uitgesloten worden geacht dat de subklinische
infekties een ongunstige voederbenutting zullen veroorzaken. Dit wordt

-ocr page 512-

bevestigd door de meermalen gedane waarnemingen over het effekt van
het gebruik van een nieuw coccidiostaticum op bedrijven, waarvan bekend
was dat regelmatig subklinische infekties met coccidiosis voorkwamen en
waar dus het betreffende coccidiostaticum niet eerder was toegepast. In
tabel I worden de resultaten van een dergelijk onderzoek, waarbij
Coydon®1) werd toegepast, weergegeven.

Tabel I.

Bedrijf

Aantal dieren^)

Voederkonversie

Voederkonversie

nr.

voorafgaande koppels

Coydon-koppels

1

8.000

2.18

2.14

2

20.000

2.20

2.13

3

12.000

2.25

2.11

4

16.000

2.24

2.06

5

5.000

2.15

2.00

6

11.000

2.10

2.01

7

10.000

2.15

2.06

8

22.000

2.20

2.20

9

10.000

2.18

2.11

10

7.000

2.20

2.02

Totaal

121.000

gem. 2.19

gem. 2.08

*) Aantal opgezette dieren, afgerond op 1000.
Het verschil bedraagt 0.11.

Op 151 kontrolebedrijven met hetzelfde ras kuikens en hetzelfde voedsel
was in dezelfde tijd de gemiddelde voederkonversie met 0.04 verbeterd. Dus
na korrektie een verschil van 2.19 — 2.08 0.04 = 0.07.
Dergelijke onderzoeken, later uitgevoerd met Coydon® bij 140.000 kuikens
en Bonaid®2) bij 80.000 kuikens, gaven respektievelijk een verbetering
van de voederkonversie te zien van 0.09 en 0.08.

Het is zeker niet overdreven te veronderstellen dat een coccidiosis-infektie
een nadelig effekt op de voederkonversie van 0.1 teweeg kan brengen, zon-
der dat enig klinisch verschijnsel wordt waargenomen.

De gemiddelde verslechtering ten aanzien van de voederkonversie zal zeker
liggen tussen de 0.05 en 0.1. Bij een slachtkuiken van 1350 gram en een
voerprijs van ruim ƒ 40,— per 100 kg, varieert de schade van 2% ets tot
51/2 ets.

Reeds is vermeld, dat verondersteld mag worden, dat op 65% van de be-
drijven coccidiosis voorkomt ondanks het feit, dat coccidiostatica worden
verstrekt. Deze preparaten kimnen echter ook een last zijn, zij het dan een
noodzakelijke — zoals uit het vervolg van dit betoog zal blijken.
De kosten van coccidiostatica variëren van ƒ 0,25 tot ƒ 1,30 per 100 kg
voer, dat wil dus zeggen: per kuiken van 1350 gram met een voeder-
konversie van 2.- van ca. J/2 tot 3/2 ct. Een schatting door de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Noord-Brabant ten aanzien van de schade en kosten

1  Coydon® (Dow Chemical (Nederland) N.V., Rotterdam).

2  Bonaid ® (Nowick Benelux, Amsterdam).

-ocr page 513-

in zijn werkgebied, indien geen bijzondere maatregelen worden getroffen,
komt neer op ca. 3-9 ct. per kuiken. Als gemakshalve het percentage ge-
infekteerde koppels gelijkgesteld wordt met het aantal geïnfekteerde kui-
kens, komen de totale schade en kosten dus neer op 65% van 80 miljoen
kuikens a. 6 ct., dat wil zeggen ruim 2/2 miljoen gulden. Indien de situatie
in geheel Nederland hetzelfde is, komt dit dus neer op een bedrag van
tegen de 10 miljoen gulden, waarbij wel bedacht moet worden, dat de
schade nog wel groter zal zijn door meer uitval tengevolge van secundaire
infekties, tragere groei en minder goede slachtkwaliteit.

De georganiseerde coccidiosisbestrijding

De schade tengevolge van coccidiosis wordt voor het belangrijkste gedeehe
veroorzaakt door een verhoging van de voederkonversie. De mate waarin
deze ongunstig wordt beïnvloed, zal wel afhankelijk zijn van de besmet-
tingsgraad.

Om de besmettingsgraad terug te brengen, is een programma van maat-
regelen vastgesteld dat betrekking heeft op:

1. de hygiëne;

2. het bedrijfs- en laboratoriumonderzoek;

3. het coccidiostaticum;

4. de behandeling.

Ad I. De hygiëne

Bij de hygiëne van coccidiosis spelen de volgende faktoren een rol:

a. Het schoonmaken van het bedrijf

Uit de slachtkuikenhokken dient al het oude strooisel na iedere mest-
periode verwijderd te worden. Het strooisel moet van het bedrijf worden
afgevoerd. Het hok dient vervolgens huishoudelijk gereinigd te worden.
Hierbij moet
zeer veel water gebruikt worden. Het lijkt overdreven dit
te vermelden, maar het vaak optreden van coccidiosis hangt ons inziens
voor een belangrijk gedeelte samen met het feit, dat hokken onvoldoen-
de huishoudelijk gereinigd worden.

Een gladde afwerking van vloeren, wanden en ook van het voerlokaal
en eventueel van spanten, maakt uiteraard deze huishoudelijke reini-
ging gemakkelijker.

b. Het ontsmetten van het bedrijf

Na een ontsmetting met formaline dient een speciale coccidiosisontsmet-
ting plaats te vinden. Een 5% ammoniakoplossing is hiervoor het meest
geschikt, alhoewel men er zich wel van bewust moet zijn dat de werking
van ammoniak ook niet volmaakt is. De negatieve uitdrukking: één
van de minst slechte desinfektantia ten opzichte van oöcysten, is hier
wel het meest op zijn plaats. De pluimveehouder kan deze oplossing zelf
maken.

Thans wordt geadviseerd in een hok van 500 m2; 50 kg landbouw-
poederkalk te strooien, vervolgens 100 kg zwavelzure ammoniak en dit
nat te maken met 500 liter water. Er ontstaat een chemische reaktie
tussen kalk en zwavelzure ammoniak. De kalk verdrijft de ammoniak
uit de zwavelzure ammoniak. Er blijft bovendien gips achter. Dit gips
werkt inkapselend op de eventueel achtergebleven onreinheden.

-ocr page 514-

c. Het binnenslepen van coccidiën moet worden
voorkomen

Geen enkele ontsmettingsbak of mat is in staat met de gebruikelijke mid-
delen oöcysten onschadelijk te maken. Wil een pluimveehouder veilig
werken, dan heeft hij apart schoeisel nodig bij zijn pluimvee hetgeen
hij nimmer gebruikt in het voerlokaal of buiten. Hij moet dan met zijn
sokken over de drempel.

d. Bij een zeer ernstige bedrijfsbesmetting dient de pluimveehouder te over-
wegen het terrein rondom zijn hokken te verharden of toch minstens
de aanvoerwegen te verharden. Men zal in dit geval bij voorkeur beton
of mastiek toepassen.

Ad 2. Bedrijfs- en laboratoriumonderzoek

a. Op een leeftijd van 3/2 en 5/2 week wordt geadviseerd slechte kwali-
teit kuikens te laten onderzoeken. Als hierbij oöcysten worden aange-
troffen is men er zeker van dat het hok besmet is. Er wordt niet geadvi-
seerd willekeurige monsterkuikens te laten onderzoeken, want indien
bij het „gemiddelde" kuiken oöcysten worden aangetroffen, is de be-
smetting al zeer zwaar.

b. Ook het koppel moet worden bekeken

Speciaal dient gelet te worden op de uniformiteit van de dieren. De
vakkennis van de pluimveehouder speelt hier een grote rol. Voor een
bezoeker is het erg moeilijk een goed oordeel over een koppel uit te
spreken. Ook kan de voederopname per dag een belangrijke aanwijzing
betekenen dat er met het koppel iets niet in orde is.

c. B e d r ij f s s t a t u s

Op dit ogenblik kunnen de bedrijven onderscheiden worden in be-
drijven die geregeld besmet zijn en bedrijven, waar noch klinische cocci-
diosis, noch bij routine-onderzoeken oöcysten zijn gevonden.
De graad van besmetting van een bedrijf met coccidiosis komt vaak niet
overeen met de schijnbare hygiëne op het bedrijf. Er zijn ons bedrijven
bekend, die wat betreft hygiëne door een ringetje te halen zijn, maar
waar zich bij ieder koppel zeer veel oöcysten bevinden. Een te hoge
voederkonversie bij voorafgaande koppels op het bedrijf zonder bekende
reden is vaak een aanwijzing dat het bedrijf besmet is.

Ad 3. Het coccidlostaticum

Er wordt geadviseerd in de voeders een coccidiostaticum aan te wenden
om akute uitbraken van
E. tenella te voorkomen. Deze ziekte kan in een
zeer korte tijd zeer veel schade toebrengen. Tot nu toe is het 3-5 dinitro
ortho toluamide (D.O.T.) (o.a. verkrijgbaar onder de handelsnaam Zoa-
mix®1) als zodanig goed bevallen, temeer, daar de prijs hiervan van 10
tot 25 ct. per 100 kg voer bedraagt, hetgeen per kuiken ca. 0,25 tot 0,50 ct.
betekent.

Ad 4. De behandeling

Het geneesmiddel dat wordt geadviseerd is sulfamezathine en wel 60 mg
per kg lichaamsgewicht per dier per dag. Het sulfamezathine moet in 4 a

1  Zoamix ® (Dow Chemical (Nederiand) N.V., Rotterdam).

-ocr page 515-

5 uren door het drinkwater toegediend worden. Het is belangrijk deze tijd
kort te doen zijn. Als het langer toegediend wordt is de werking onvoldoen-
de waarschijnlijk door de lage concentratie.

Afhankelijk van de leeftijd, de besmetting en de bedrijfsgeschiedenis, advi-
seren wij een kuur van 3 dagen of 3 - 2 - 3 toe te passen. Het sulfameza-
thine of locopreparaat kost van ƒ 35,— tot ƒ 50,— per kg inkoop dieren-
arts.

Op bedrijven, waar — ondanks het feit, dat alle maatregelen goed worden
uitgevoerd — toch de schade van coccidiosis niet geheel de kop kan worden
ingedrukt, kan het aanbeveling verdienen gedurende 2 koppels een ander
coccidiostaticum, waarbij het vooral gezien moet worden als tfierapeuticum,
bijvoorbeeld Amprol plus ®, Bonaid® of Coydon®1 toe te passen.
Het spreekt vanzelf, dat hiervan het meeste succes te verwachten is als deze
coccidiostatica nog niet eerder of reeds lang niet meer op de bedrijven
worden toegepast.

De kosten van de georganiseerde bestrijding

De kosten van de georganiseerde bestrijding in Noord-Brabant bedragen
dus 0,25 tot 0,50 ct per slachtkuiken aan een coccidiostaticum. Indien dit
gemiddeld wordt, betekent dit voor 80 miljoen dieren een bedrag van
ruim 300.000 gulden. De kosten van de extra ontsmetting vallen wel weg
tegenover de schade door hogere uitval, tragere groei en minder goede
slachtkwaliteit. Hierbij komt de therapeutische behandeling van coccidiosis.
Indien deze gemiddeld 1,75 ct bedragen, betekent dit voor 65% van 80
miljoen kuikens ƒ 900.000,—.

Voor het werkgebied van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-
Brabant wil dit dus zeggen — wanneer dit programma volledig wordt uit-
gevoerd en het succes groot is — een voordeel van meer dan een miljoen
gulden per jaar.

Ervaringen

De resultaten bij de uitvoering van dit programma hebben geleerd, dat —
indien de pluimveehouder een goed vakman is, liefst met een „deskundige"
voorlichter het koppel begeleidt en er een goed samenspel is met een labo-
ratorium en een dierenarts — de schade van de besmetting van het bedrijf
te weren is. Het is echter een uitzondering dat het bedrijf vrij komt van
coccidiosis. De pluimveehouder kan met zijn coccidiosis leren leven.
Bij de inleiding is gesproken over de integratiegewijze kontrole door middel
van het P.G, (produktiegetal). Er zullen nu de resultaten van 2 integraties
nader onder de loupe genomen worden, die om begrijpelijke redenen aan-
geduid worden met A en B. Deze beide integraties zijn goed vergelijkbaar.
Dezelfde soort bedrijven ligt over geheel Noord-Brabant verspreid (zie gra-
fieken 1 en 2).

Vanaf mei 1968 hebben beide integraties een voeder dat ca. 3.200 kalorieën
per kg bevat. Er wordt per integratie op alle bedrijven hetzelfde ras kuikens
gehouden. Op beide grafieken worden telkens de resultaten van een groep
bedrijven per 2 maanden samengevat. Dit heeft het voordeel, dat vrijwel
dezelfde bedrijven terugkomen.

1  Amprolium, te verkrijgen als Amprol mix ® of Amprol plus ® (Merck Sharp en
Dohme Ned. N.V., Haarlem).

-ocr page 516-

13 4\'

IJ?
1 ïo •

«?4 •

»22 •
UO •
Me-
lle-

112-
«06 ••

\\ / produktiegetal

198
200 ■
202 •
204 •

206 -
208 •
210 •
2» 2 \'
21 *
216
2>e
220

\\ voerconversie
^1958 1969 1970

mmj snj mmj snj mmj sn
fajaodfajaodfajaod

integratie a

produktiegetal

voerconversie

1968 1959 1970

jmmjsnjmmjsnjmmjsn
fajaodfajaodfajaod

integratie b

Bij integratie A zijn per 2 maanden gemiddeld 17 bedrijven met gemiddeld
14.600 kuikens; bij integratie B 27 bedrijven met gemiddeld 10.100 kuikens,
d.w.z., dat het per periode handelt om 0,25 miljoen kuikens. In totaal zijn
gegevens over ca. 16.000.000 kuikens verwerkt. Bijgaande opsomming geeft
de resultaten weer.

Kostprijs vei^elijking van de kuikens, geslacht in augustus 1970

Kosten v. D.O.T. 0,5 cent Hogere voederkonversie 0.1 5 cent
Kosten kuur 1 cent Kosten Amprol plus 2 cent

1,5 cent 7 cent
Ook bij deze beide integraties is komen vast te staan, dat de schade ten-
gevolge van coccidiosis hoog is.

Het was bij beide integraties mogelijk door middel van een specifiek

1324

-ocr page 517-

Integratie A

Resultaten

Integratie B

Maart-april 1968

Tot september 1968

September 1968 tot
augustus 1969 bij
integratie A; tot juli
1969 bij integratie B.

Vanaf augustus 1969
tot januari 1970

In integratie A worden de voe-
ders op een hoger kalorisch
gehalte gebracht.
Het voeder komt nu w.b. kalo-
rische waarde en samenstelling
overeen met het voeder in in-
tegratie B.

Een amproliumpreparaat in de
voeders.

Coydon ® in voeders.
Het produktiegetal stijgt di-
rekt met ca. 15 punten. Dit
wordt o.a. veroorzaakt door de
verbetering van de voederkon-
versie met ca. 0.1.
De goede resultaten dalen weer
snel; in augustus zijn wij weer
gelijk of lager dan vóór de pe-
riode dat Coydon ® werd ver-
strekt.

D.O.T. ® in de voeders.
Vanaf januari 1970 wordt in
opdracht van de integratie zeer
systematisch het coccidiosisbe-
strijdingsprogramma uitge-
voerd. Op ca. 70% van de be-
drijven werd therapeutisch ge-
kuurd.

Het produktiegetal stijgt met
ca. 10 punten en de voeder-
konversie verbetert met ca. 0,1.

Een amproliumpreparaat in
de voeders.

Coydon ® in de voeders.
Het produktiegetal stijgt
direkt met ca. 6 punten.
Dit wordt o.a. veroorzaakt
door de verbetering van de
voederkonversie met ca. 0.1.

Zoamix

in de voeders.

Na een kleine verbetering
in het begin blijven de re-
sultaten schommelen. In
het voorjaar stijgt het pro-
duktiegetal wel, maar dit
wordt veroorzaakt door de
hogere groeisnelheid in het
voorjaar.

ingrijpen — in dit geval door Coydon® aan te wenden — de voederkon-
versie gedurende korte tijd met 0.1 te verbeteren.

Ditzelfde herhaalt zich bij integratie A na het systematisch uitgevoerde
coccidiosis-bestrijdingsprogramma. Dit is een aanwijzing dat het cocci-
diosis-bestrijdingsprogramma in de praktijk belangrijke resultaten kan op-
leveren.

SUMMARY

The results obtained in organized coccidiosis control on broiler farms are discussed.
Eimeria acervulina and/or Eimeria maxima occur on more than 65 per cent of the
broiler farms in the Province of North Brabant. They may increase the feed conver-
sion rate by 0.1 without any clinical symptoms being observed.

Losses resulting from this infection may be prevented by combining hygienic proce-
dures and treatment. The histories of previous flocks on the farm, the results of
laboratory studies and the findings concerning the flock will decide which hygienic
procedures and methods of treatment should be adopted. Comparative field studies
including a study of the economic effects, are reported.

-ocr page 518-

Koppeldiagnose en -behandeling van door teken
overgebrachte ziekten op Ameland

Herd diagnosis and treatment of tick-borne diseases
on the island of Ameland

door R. KOMMERIJ1), Tj. SCHILLHORN VAN VEEN2) en
J. E. VERNOOIJ**)

Samenvatring

Bij een éénmalig bloedonderzoek van 213 ingeschaarde runderen, in een sterk met
teken besmet gebied op Ameland, bleken 44 dieren (21%) geïnfecteerd te zijn
met één of meer bloedparasieten, nl.
Babesia major, Babesia divergens. Ehrlichia
phagocytophilia
en Borrelia theileri.
De diagnose en therapie worden besproken.

InJdding

Piroplasmose, veroorzaakt door Babesia major en Babesia divergens, komt
onder de runderen op het eiland Ameland regelmatig voor (K o m m e r ij,
1964). Voor een tijdige diagnose is, naast het meten van de lichaamstem-
peratuur en het microscopisch onderzoek van het bloedpreparaat, de oplet-
tendheid van de eigenaar van groot belang. Een abrupte daling in de melk-
gift is vaak het eerste symptoom. Vooral op het „Oerd", een enigszins af-
gelegen inschaarweide wordt een ziektegeval nog wel eens laat opgemerkt.
Naar aanleiding van een door piroplasmose veroorzaakt ziektegeval onder
het op het „Oerd" grazend jongvee, werd het volgende onderzoek inge-
steld.

Onderzoek en behandeling

Het meeste jongvee werd gedurende de laatste weken van april 1970 naar
het „Oerd" overgebracht. In verband met het late voorjaar groeide niet
voldoende gras op de kwelders en werden de dieren in de duinen geweid.
Dit in tegenstelling tot voorgaande jaren, toen deze duinen vermeden
werden vanwege de aanwezigheid van veel teken. Veertien dagen na het
inscharen (inschaardatum 17 april) trad een acuut sterfgeval op, met als
oorzaak babesiosis. Onmiddellijk werden de dieren uit dat deel van do
duinen gehaald dat het meest met teken - voornamelijk
I. ricinus en enkele
H. cinnaberina - was besmet, (het deel ten zuid-oosten van het „Oerd").
De dieren bleken bedekt met volwassen teken te zijn en er werd tot weke-
lijks dippen overgegaan (0,03% HCH, Neoscabexaan3). Tevens werden
zoveel mogelijk alle dieren getemperatuurd (tabel 1). Inmiddels was ook
een sterke weersverbeterin^ in de Ie week van mei ingetreden, die de ge-
hele maand aanhield.

Alle dieren met een temperatuur boven de 40^0 werden behandeld met

1  R. Kommerij, voorheen praktizerend dierenarts te Nes (Ameland), thans vet.
medewerker Proefstation Rundveehouderij, Wageningen.

2  Tj. Schillhorn van Veen en J. E. Vernooij, Instituut voor Tropische en Proto-
zoaire Ziekten, Biltstraat 172, Utrecht.

3  Neoscabexan (g) (Brocacef, Amsterdam).

Voor publikatie geaccepteerd op 26 mei 1971.

-ocr page 519-

Acaprin®1); daalde de temperatuur niet binnen 5 uur dan werd een een-
malige behandeling met Berenil®2) ingesteld. Nadat was vastgesteld dat
B. major de voornaamste verwekker der babesiosis was, werd overgegaan
op een eenmalige behandeling met Berenil®.

Op 20 mei werd bloed, afkomstig van 10 runderen met een verhoogde tem-
peratuur, gemengd, en 10 ml hiervan ingespoten bij een ontmilt kalf.
Op 26 en 28 mei werd van alle 213 runderen uit het oor een bloedmonster
genomen, waarvan een dikke druppel preparaat werd gemaakt volgens
MacLennan (1957). Deze preparaten werden beoordeeld op het al of
niet aanwezig zijn van bloedparasieten. Het aantal parasieten per preparaat
werd niet vastgesteld.

Restdtaten

Bij de tweede keer dippen bleken er al veel minder teken op de dieren voor
te komen. Omdat de residuele werking van de HGH-dip kort is, moet deze
vermindering waarschijnlijk te danken zijn aan de geringe graad van her-
besmetting, nadat het meest met teken besmette deel van de duinen voor
beweiding gesloten was.

Tevens bleek een groot aantal van de 213 onderzochte runderen gedurende
de maand mei een temperatuursverhoging te vertonen (Tabel I). Velen
vertoonden zelfs meermalen een verhoogde lichaamstemperatuur, hoe-
wel niet altijd bloedparasieten konden woixlen aangetoond. Een bewijs voor
het toch aanwezig zijn van bloedparasieten, leverde echter de proef waarbij
een ontmilt kalf met een gemengd bloedmonster van dieren zonder aanwijs-
bare bloedparasieten werd ingespoten (Tabel H) en
B. major en E. phago-
cytophilia
manifest werden.

Tabel 3 geeft een beeld over het voorkomen van bloedparasieten op Ame-
land. Van de 213 onderzochte runderen bleken 44 (21%) met aantoonbare
bloedparasieten geïnfecteerd, te weten: de piroplasmoseverwekkers
Babesia
major
en Babesia divergens, de tick-bome fever verwekker E. phagocyto-
philia
en de voor het eerst in Nederland waargenomen Borrelia theileri
(Schillhorn en L e y e n d e k k e r s, 1971).

Diskussie

Ehrlichia phagocytophilia werd reeds eerder op Ameland gevonden (W i 1 -
son, 1965), maar is slechts bij melkvee van ekonomisch belang.
Niet iedere verhoogde lichaamstemperatuur ging gepaard met een aan-
toonbare parasitemie. Dit zal mede veroorzaakt zijn door het beperkte
aantal waarnemingen en de vrij ruwe opsporingstechniek door middel van
de dikke druppel methode. Deze resultaten komen overeen met de bevindin-
gen van Tuomi (1966) die met een veel groter aantal waarnemingen
per dier, toch in 12,5% van 312 gevallen met tick-bome fevcr een tem-
peratuur mat, die niet boven de 40^0. kwam.

In de 6 gevallen van runderen met verhoogde temperatuur zonder aan-
getoonde bloedparasieten werden geen duidelijke aanwijzingen van ziekte
opgemerkt; in hoeverre deze temperatuur verband houdt met een begin
of einde van de parasitemie is niet nagegaan.

1  Acaprin ®: Bayer A.G.

-ocr page 520-

De waarde van de behandeling met Acaprin® en/of Berenil® van alle die-
ren met een temperatuur boven 400C. is in 12 van de 17 gevallen dubieus
geweest, wegens de menginfectie met
Ehrlichia en Borrelia. Deze laatsten
zijn ongevoelig voor beide geneesmiddelen.

Gezien de praktische omstandigheden stond ons echter geen andere weg
open, mede omdat de procedure om met behulp van een bloedpreparaat tot
een diagnose te komen vrij tijdrovend is. Bovendien dient bedacht te worden
dat bij babesiosis het snel instellen van een doeltreffende therapie van het
grootste belang is.

Een belangrijke maatregel die o.i. tot het verminderen van de tekenbesmet-
ting heeft bijgedragen is de uitsluiting voor verdere beweiding van het
sterk door teken besmette duingebied geweest en het regelmatige dippen
van de runderen (zie tevens tabel I).

Tabel I.

Aantal runderen met lichaamstemperatuur hoger dan 40° C.

Datum

Nieuwe gevallen

Oude gevallen

Totaal

Percentage met koorts

10/5

28

28

22,4%

12/5

15

5

20

16,3%

14/5

21

7

28

22,4%

19/5

23

9

32

26,0%

23/5

12

7

19

15,4%

26/

3

2

5

4,0%

28/5

7

7

14

11.4%

2/6

2

3

5

4,0%

18/7

1

3

4

3,2%

Tabel II.

Verloop parasitemie bij ontmilt kalf na i.v. toediening van gemengd
bloedmonster van dieren zonder aanwijsbare bloedparasieten.

Datum

ingespoten
negatief

20/5
24/5
25/5
26/5
27/5
28/5
29/5
1/6
2/6

Ehrlichia phagocytaphilia

Babesia major

 

  -I-

 

-I- 

4-

Behandeld met Berenil




(Hb
(Hb

6.9)
5.4)

-ocr page 521-

Tabel III.

Het voorkomen van bloedparasieten gedurende 1 dag in dikke druppel-
preparaten van runderen op Ameland in relatie tot de lichaamstemperatuur.

B. major

B. divergens

E. phagocyt.

Borr, theileri

Temp. "C.

^39

4

1

6

4

39—39,5

3

3

3

39,5—40

2

4

1

S40

2

4

2

Totaal

11

1

17

10

B. major

B. major

E. phagocyt.

geen bloed-

E. phagocyt.

E. phagocyt.

Borr, theileri

parasieten

Borr, theileri

gevonden

Temp. °C.

^39

_

_

1 \\

39—39,5

- 1

157

39,5^0

1

6

S40

2

1

6

Totaal

2

1

2

169

SUMMARY

A survey of 213 cattle on the island of Ameland (the Netherlands) revealed that 44

animals (21%) were infected with one or more blood parasites i.e. Babesia major,

Babesia divergens. Ehrlichia phagocytophilia en Borrelia theileri.

Diagnosis and therapy are discussed.

Dankbetuiging

Onze dank gaat uit naar de vele veterinaire studenten die ons bij het veldwerk

hebben geholpen.

LITERATUUR

Kommerij, R.: Piroplasmose bij het rund op Ameland. Tijdschr. Diergeneesk.,
89, 1791, (1964).

MacLennan, K. J. R,: A staining technique for the indentification of trypanoso-
mes in thick bloodfilm.
Trans. Roy. Soc. Trop. Med. Hyg., 51, 301, (1957).

Schillhorn van Veen, Tj. en Leyendekkers, G. J.: Borrelia theileri in
cattle in the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk. 96, 1028, (1971).

T u o m i, J.: Studies in epidemiology of bovine tick-borne fever in Finland and a
clinical description of field cases.
Ann. Med. Exp. Fenn., 44, suppl. 6, 1, (1966).

Wilson, S. G.: Babesiasis in cattle in the Netherlands. Tijdschr. Diergeneesk., 90,
281, (1965).

-ocr page 522-

OVERIGE ARTIKELEN

De veehouder en de Hinderwet*)

The stock owner and the Public Nuisance Act

door Dr. J. TESINK1)

Samenvatting

Veehouders — dus uiteraard ook zij die bedrijven e.xploiteren met zogenaamde
dierlijke veredelingsproduktie — moeten, indien een mestvaalt en eventueel een
gierkelder aanwezig is, in het bezit zijn van een vergunning krachtens de
Hinderwet.

Zeer vaak is dit niet het geval. De eigenaars zijn strafbaar. Krachtens art. 28 van
de Hinderwet moeten deze bedrijven geheel of gedeeltelijk worden gesloten.
Ingeval de eigenaar bij de Kroon beroep aantekent tegen het besluit tot sluiting,
kan niet tot sluiting worden overgegaan alvorens door de Kroon op het beroep is
beslist.

Een eenmaal verstrekte vergunning kan niet worden ingetrokken, wel kunnen
wijzigingen worden aangebracht in de eventueel gestelde voorwaarden. Ook
kunnen alsnog aan de vergunning voorwaarden worden verbonden. De hieruit
voor de eigenaar voortkomende financiële gevolgen zijn voor diens rekening.
Een wijziging van de Hinderwet ligt in het voornemen, waardoor het mogelijk
wordt een verstrekte vergunning in te trekken. De schadevergoedingsregeling
terzake van een dergelijke maatregel is neergelegd in art. 63 van de Wet inzake
de luchtverontreiniging.

In hetzelfde artikel van deze Wet is ook de schadevergoeding geregeld terzake
van kosten welke ontstaan als het bevoegd gezag nadere voorwaarden aan de
vergunning heeft verbonden. Te verwachten valt dat deze Wet in de loop van
1971 van kracht wordt.

Door het Ministerie van Landbouw en Visserij en het Ministerie van Sociale
Zaken en Volksgezondheid zullen, waarschijnlijk in 1971, richtlijnen naar o.a. de
gemeentebesturen en de provinciale besturen worden gezonden. Deze richtlijnen
kunnen het bevoegd gezag tot advies dienen in geval een vergunning wordt aan-
gevraagd.

1. Inleiding

Bedrijven waar vee wordt gehouden — en vooral die met zogenaamde dier-
lijke veredelingsproduktie, d.w.z. gespecialiseerde bedrijven met (zeer) grote
aantallen pluimvee, varkens, mestkalveren, nertsen e.d. — verspreiden
stank.

Steeds meer komt het voor dat omwonenden over ondervonden stankhinder
klachten inbrengen bij het gemeentebestuur. In sommige gevallen zijn deze
omwonenden personen (veelal „burgers") die overtollige landbouwbehui-
zingen als eerste of tweede woning hebben ingericht, Ln andere gevallen
houders van een camping. Ook komt het voor dat „oorspronkelijke" dorps-
bewoners gaan klagen over stankhinder wanneer het in het dorp, of aan
de rand van de dorpskern, gevestigde veredelingsbedrijf zich sterk heeft
uitgebreid.

1  Dr. J. Tesink; Stichting gezondheidsdienst voor dieren in Zeeland; Evertsen-
straat 15, Goes.

Dit artikel werd op 15 april 1971 voor publikatie geaccepteerd.
1330
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 19, 1971

-ocr page 523-

Zeer vele van bedoelde bedrijven vallen onder de Hinderwet en moeten
op grond hiervan in het bezit zijn van een Hinderwetsvergunning. Slechts
zelden blijkt dit het geval te zijn, hetgeen inhoudt dat het gemeentebestuur
— dus het college van burgemeester en wethouders — deze bedrijven kan
sluiten zonder dat de eigenaar recht op enige schadevergoeding heeft, wan-
neer het art. 28 volgt.

De vele vragen welke bij gemeentebesturen en landbouw zijn gerezen wat
betreft de advisering rond de toepassing van de Hinderwet, hebben de
Directie Veehouderij en Zuivel van het Ministerie van Landbouw en Vis-
serij aanleiding gegeven tot het instellen van een werkgroep, welke tot taak
kreeg het opstellen van terzake dienende richtlijnen. Het eindrapport van
bedoelde werkgroep werd voorgelegd aan de Hoofdinspectie voor de
Milieuhygiëne van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid.

De richtlijnen zullen, naar valt te verwachten, in 1971 naar de provinciale
besturen en de gemeentebesturen worden gezonden, evenals naar de pro-
vinciale directies voor de bedrijfsontwikkeling en de regionale inspecteurs
van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het
milieu.

Deze toezending zal onder meer tot gevolg kunnen hebben dat een niet
onbelangrijk aantal veehouders door het gemeentebestuur zal worden be-
naderd over het feit dat zij niet in het bezit zijn van een Hinderwets-
vergunning.

Het gemeentebestuur zal deze veehouders voor de keuze kunnen gaan stellen
tussen sluiting van het bedrijf, dan wel zodanige voorzieningen te gaan
treffen als onder meer is aangegeven in de richtlijnen. Verkiest de vee-
houder de laatste mogelijkheid, dan kan het gemeentebestuur hem de
Hinderwetsvergunning verlenen.

In die gevallen waarin veehouders een bouwvergunning aanvragen (nieuw-
bouw, verbouw) zal het gemeentebestuur de aanvrager erop dienen te
attenderen dat tevens een aanvrage voor een vergunning ingevolge de
Hinderwet moet worden ingediend! Vele gemeentebesturen hebben dit tot
op de huidige dag niet gedaan.

2. Hinderwet en Hinderbesluit

De Hinderwet die momenteel van kracht is, dateert van 1 februari 1953
en dient ter vervanging van de Hinderwet van 2 juli 1875, zoals deze
sindsdien enige malen was gewijzigd.
Art. 2 luidt:

1. Het is verboden inrichtngen welke daarbuiten gevaar, schade of
hinder kunnen veroorzaken zonder vergunning op te richten, in
werking te brengen, in werking te houden, uit te breiden of te
wijzigen.

2. Wij geven bij algemene maatregel van bestuur aan, welke deze
inrichtingen zijn.

Bedoelde algemene maatregel van bestuur werd op 30 januari 1953 uitge-
geven en op 1 februari 1953 van kracht.
Hij kreeg de titel „Hinderbesluit".

Het Hinderbesluit somt een groot aantal kategorieën inrichtingen op welke
daarbuiten gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Dit betekent dat

-ocr page 524-

inrichtingen, welke niet in het Hinderbesluit zijn genoemd niet hinderwets-
plichtig zijn.

Onder het Hinderbesluit vallen onder meer:

a. inrichtingen waar electromotoren worden gebezigd met een gezamen-
lijk vermogen van meer dan 2 pk. (Bij de bepaling van het gezamenlijk
vermogen blijven die electromotoren buiten beschouwing welke een
vermogen hebben van niet meer dan 0,3 pk en deel uitmaken van
handgereedschap, ventilatoren of kantoorgereedschap (art. I onder

Ia));

b. inrichtingen bestemd tot bewaring, bewerking, verwerking of vernieti-
ging van mest en meststoffen (art I onder VHI).

3. Gevolgen van de Hinderwet voor de Veehouderij

Uit het onder 2 vermelde blijkt dat iedere veehouder, die op zijn bedrijf
een mestvaalt en eventueel een gierkelder heeft, juridisch gezien een in-
richting exploiteert in de zin van de Hinderwet.

Bedrijven met zogenaamde dierlijke veredelingsproduktie, die een mestvaalt
en of een gierkelder hebben, moeten dus ook in het bezit zijn van een
Hinderwetsvergunning. De feitelijke situatie is zo dat slechts zeer weinig
veehouders bedoelde vergunning bezitten.

3.1. KoninkUjk Besluit van 22 februari 1967, nr. 31

In dit K.B. is inzake een beroep van een varkensmester beslist dat: „de eis
van een vergunning niet alleen geldt voor de tot het bedrijf behorende
mestvaalt, doch voor de gehele inrichting, dus ook voor dat deel waar de
varkenshokken zijn opgesteld".

Hiermede is de opvatting verworpen dat bemoeiingen van de Hinderwet
zich alleen en uitsluitend zouden beperken tot de inrichting tot bewaring
van mest en dat de eigenlijke varkensmesterij hier buiten zou vallen!

3.2. Koninklijk Besluit van 28 maart 1969

De Kroon overwoog terzake van een kuikenmesterij dat op dit bedrijf geen
sprake was van een inrichting tot bewaring van mest als bedoeld in art. 1
onder VIH van het Hinderbesluit.

Ontbreekt dus een inrichdng tot bewaring van mest, en zijn evenmin
electroventilatoren van elk meer dan 0,3 pk aanwezig, dan heeft men géén
Hinderwetsvergrmning nodig!

3.3. Wat kan de veehouder overkomen wanneer deze géén Hinderwetsvergunning
bezit en omwonenden hebben, inzake stankhinder, klachten ingeleverd bij het
gemee ntebestuur ?

Ingeval klachten van omwonenden inzake stankhinder bij het gemeente-
bestuur zijn binnengekomen, kan dit bestuur de veehouder benaderen met
de mededeling dat deze alsnog een vergunning krachtens de Hinderwet
moet aanvragen. Het gemeentebestuur zal de veehouder erop wijzen dat
deze strafbaar is en voorts dat het gemeentebestuur de inrichting geheel of
gedeeltelijk kan sluiten aan de hand van art. 28 van de Hinderwet.
Art. 28 luidt (ondermeer): „Wanneer een inrichting zonder de vereiste
vergunning in werking is, wordt de inrichting bij schriftelijke mededeling

-ocr page 525-

van het gemeentebestuur aan de vergunninghouder, of degene die de in-
richting drijft, geheel of gedeeltelijk gesloten."

Opgemerkt kan worden dat binnen 20 dagen na dagtekening van deze
mededeling in beroep gegaan kan worden bij de Kroon. Het beroep moet
worden ingediend bij het gemeentebestuur en zijn gericht aan de Kroon.

De veehouder zal de Hinderwetsvergunning dus wel moeten aanvragen
daar anders zijn bedrijf zeker wordt gesloten zonder recht op schadever-
goeding.

Het gemeentebestuur kan vervolgens de vergunning, onder bepaalde voor-
waarden, verlenen (art. 16, art. 18).

De gevraagde vergunning kan worden geweigerd aan de hand van art. 13
van de Hinderwet.

Art. 13 luidt:

1. De vergunning kan slechts worden geweigerd indien vaststaat of met
reden is te vrezen, dat door de oprichting, het in werking brengen,
het in werking houden, de uitbreiding of de wijziging der inrichting
daarbuiten gevaar, schade aan eigendommen, aan bedrijven of aan de
gezondheid, dan wel hinder van ernstige aard zal worden ondervonden
en daaraan redelijkerwijze niet door het stellen van voorwaarden vol-
doende kan worden tegemoet gekomen.

2. De redenen van weigering worden in het besluit vermeld.

Tegen de beschikking van het gemeentebestuur de vergunning af te geven
kunnen zij, die tegen het verlenen van de vergunning binnen de daarvoor
aangegeven termijn en op de voorgeschreven wijze mondelinge of schrifte-
lijke bezwaren hebben ingediend, binnen 20 dagen na dagtekening van de
beschikking bij de Kroon in beroep gaan.

Het is reeds meer dan eens voorgekomen dat de Kroon in beroep de ver-
gunning weigert met de motivering dat door het stellen van voorwaarden
niet redelijkerwijze voldoende tegemoet gekomen kan worden aan stank-
hinder van ernstige aard. (Zie o.a. het K.B. van 16 juni 1969). Wanneer
de Kroon een dergelijk besluit heeft genomen, zal het bedrijf moeten
sluiten; de eigenaar kan geen recht doen gelden op enige schadevergoe-
ding.

3.4. Wat kan een veehouder, die een Hinderwetsvergunning bezit, overkomen
wanneer het gemeentebestuur klachten hebben bereikt inzake stankhinder?

Momenteel is de situatie zo dat een éénmaal, krachtens de Hinderwet,
verleende vergunning niet door het bevoegd gezag dat de vergunning ver-
leende, kan worden ingetrokken. Wèl kan dit bevoegd gezag krachtens art.
26 van de Hinderwet, aan de verleende vergunning alsnog voorwaarden
verbinden of aan een onder voorwaarden verleende vergunning nieuv/e
voorwaarden toevoegen; ook kan dit bevoegd gevj&g de aan de vergunning
verbonden voorwaarden wijzigen.

Wanneer aan de afgegeven vergunning voorwaarden zijn verbonden, zal
het gemeentebestuur, ingeval van klachten, doen nagaan of de inrichting
overeenkomstig de verleende vergunning in werking is en voorts of de ge-
stelde voorwaarden worden nageleefd.

Zou zulks niet het geval zijn, dan wordt de inrichting geheel of gedeeltelijk
gesloten (art. 28 van de Hinderwet). Is zulks wèl het gval, dan kan het

-ocr page 526-

gemeentebestuur art. 26 van de Hinderwet gaan toepassen (dus nadere
voorwaarden opleggen).

3.5. Schadevergoedingsregeling ingeval het bevoegd gezag zodanig tegenover de
vergunninghouder handelt, dat daaruit voor hem financiële consequenties
voortkomen.

In de eerste alinea van 3.4. is onder meer vermeld dat een eenmaal ver-
leende vergunning niet kan worden ingetrokken.

Hierbij zij aangetekend dat het in het voornemen ligt aan het parlement
een wijziging van de Hinderwet voor te leggen, waarbij onder andere
wordt voorgesteld dat het bevoegd gezag een eenmaal verleende vergunning
kan intrekken met recht op vergoeding van schade voor de vergunning-
houder. Intrekken van de vergunning betekent immers sluiting van het
bedrijf.

Het is zeer wel denkbaar dat wanneer het bevoegd gezag art. 26 toepast,
uit deze toepassing voor de vergunninghouder kosten voortvloeien. Het
gemeentebestuur is niet verplicht bij te dragen in deze kosten.

Dit nu komt anders te liggen wanneer de Wet inzake de luchtverontreini-
ging in werking is getreden (zeer waarschijnlijk in de loop van 1971).
De schadevergoedingsregeling voor beide gevallen —• intrekking van de
vergunning, oplegging van nadere voorwaarden — is neergelegd in art. 63
van de Wet inzake de luchtverontreiniging.

In dit artikel staat onder meer (art. 63, lid 1 onder c): ...... „zich voor

kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel
te zijnen laste behoren te blijven, kent het gezag dat het besluit in eerste
aanleg heeft genomen, hem, voor zover op andere wijze in een redelijke
vergoeding niet is of kan worden voorzien, op diens verzoek een naar bil-
lijkheid te bepalen schadevergoeding toe."

In art. 63, lid 3 is vermeld dat voor degene die een inrichting drijft ten
behoeve waarvan een vergunning krachtens de Hinderwet is verleend, het
hierboven vermelde van toepassing is zo hij moet sluiten of wel andere
voorwaarden krijgt opgelegd.

3.6. Samenvatting paragraaf 3

a. Iedere veehouder, die op zijn bedrijf een mestvaalt en eventueel een
gierkelder heeft, exploiteert juridisch gezien een inrichting in de zin
van de Hinderwet en dient derhalve een vergunning krachtens de Hin-
derwet te bezitten.

b. De houder van een inrichting die zonder vergunning (of niet conform
de vergunning of de gestelde voorwaarden) in bedrijf is, is strafbaar. De
inrichting moet geheel of gedeeltelijk worden gesloten zonder recht op
enigerlei schadevergoeding voor deze houder.

c. Een eenmaal afgegeven hinderwetsvergunning kan (nog) niet worden
ingetrokken, wel kunnen nadere (veelal zwaardere!) voorwaarden wor-
den opgelegd. De vergunninghouder zal de kosten verbonden aan het
in toepassing brengen van de nadere voorwaarden zelf moeten dragen.

d. Een wijziging van de Hinderwet ligt in het voornemen, waardoor het
mogelijk wordt de verleende vergunning in te trekken. De schade-
vergoedingsregeling terzake van een dergelijke maatregel is neergelegd
in art. 63 van de Wet inzake de luchtverontreiniging.

-ocr page 527-

e. In hetzelfde artikel van deze Wet is ook de schadevergoeding geregeld
terzake van kosten welke ontstaan als het bevoegd gezag nadere voor-
waarden aan de vergunning heeft verbonden.

4. Bespreking van de Hinderwet

4.1. Het aanvragen en het — eventueel — verlenen van een vergunning

Krachtens art. 4 van de Hinderwet behoort het verlenen van een vergun-
ning tot de bevoegdheid van het gemeentebestuur, dus het college van
burgemeester en wethouders. In die gevallen dat de inrichting in meer dan
één gemeente, doch in één provincie is gelegen of zal worden opgericht,
berust de bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning bij het provin-
ciaal bestuur. Indien de inrichting in meer dan één provincie is gelegen of
zal worden opgericht, verleent de Kroon de vergunning.
Het verzoek om een vergunning gaat voor advies naar het betreffende
districtshoofd van de arbeidsinspectie en de regionale inspecteur van de
volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu.
Niet later dan twee weken nadat het gemeentebestuur bericht heeft ont-
vangen dat op grond van art. 35 bis van de Veiligheidswet van 1934 geen
bezwaren tegen het verzoek bestaan, stelt dit bestuur eigenaars en ge-
bruikers van elk der percelen onmiddellijk grenzende aan dat waar de
inrichting zal worden opgericht of is gelegen, schriftelijk in kennis van het
verzoek om vergunning.

Daarna wordt ook op het aanplakbord van de gemeente en op het terrein
van de inrichting zelf, door aanplakking, van het verzoek of vergunning
openbare kennisgeving gedaan.

Voorts vermeldt art. 8 van de Hinderwet dat door het gemeentebestuur
het verzoek om vergunning met bijbehorende bescheiden ter inzage moeten
worden gelegd op de secretarie van de gemeente.

Gedurende 10 dagen na dagtekening van de openbare kennisgeving bestaat
voor een ieder de gelegenheid schriftelijk bezwaren bij het, tot het verlenen
der vergunning bevoegde, gemeentebestuur in te brengen (art. 10).
Tenminst twee en ten hoogste drie weken na de dagtekening van de open-
bare kennisgeving wordt op de daarin aangegeven datum, uur en plaats
door de gemeente een hoorzitting gehouden. Tijdens deze hoorzitting kan
men mondeling bezwaren inbrengen, waarvan proces-verbaal wordt opge-
maakt. Een afschrift van het proces-verbaal wordt ter kennis gebracht van
de adviesinstanties (art. 11).

Na de hoorzitting neemt het gemeentebestuur zo spoedig mogelijk een be-
slissing inzake het verzoek om vergunning (art. 12).

Reeds werd onder 3.3. vermeld dat de vergunning slechts kan worden ge-
weigerd indien vaststaat of met reden te vrezen is dat door de oprichting,
het in werking brengen, het in werking houden, de uitbreiding of de wij-
ziging der inrichting daarbuiten gevaar, schade aan eigendommen, aan
bedrijven of aan de "gezondheid, dan wel hinder van ernstige aard zal wor-
den ondervonden en daaraan redelijkerwijze niet door het stellen van voor-
waarden voldoende kan worden tegemoet gekomen. De redenen van weige-
ring worden in het besluit vermeld (art. 13).

Indien over de te verwachten schade of hinder of het te verwachten gevaar
van een inrichting niet met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld,
of indien uit de aard van de inrichting haar tijdelijk karakter voortvloeit,

-ocr page 528-

kan het gemeentebestuur de vergunning verlenen v(X)r een bepaalde ter-
mijn.
Deze termijn kan echter, al dan niet verlengd, de duur van 10 jaar
niet te boven gaan (art. 16). Ingeval aan de vergunning voorwaarden zijn
verbonden, moeten deze voorwaarden
nauwkeurig het middel aangeven
waardoor aan de te verwachten bezwaren tegemoet wordt gekomen (art.

Het ontwerp van de beschikking inzake de vergunning met de daaraan ver-
bonden voorwaarden zendt het gemeentebestuur naar de adviesinstanties.
Deze instanties moeten binnen 14 dagen, zo naar hun oordeel het ontwerp
wijziging behoeft, het gemeentebestuur hiervan mededeling doen en aan-
geven welke wijziging zij wensen (art. 18).

Wanneer het gemeentebestuur niet binnen zes maanden na de indiening
van de aanvrage heeft beslist, stelt desgevraagd het provinciale bestuur een
eindtermijn; is dan nog geen beslissing genomen dan neemt het provinciaal
bestuur deze taak ten spoedigste over (art. 19).

Tegen de genomen beschikking kunnen binnen 20 dagen in beroep gaan :
de aanvrager, degene die, indien hij niet in dezelfde gemeente woont,
schriftelijk bezwaren heeft ingebracht, degene die op de hoorzitting monde-
ling bezwaren naar voren heeft gebracht, het districtshoofd van de arbeids-
inspectie, alsmede de in de Hinderwet genoemde ambtenaren die van deze
beschikking schriftelijk op de hoogte werden gesteld (art. 20).

4.2. Het opleggen van nieuwe voorwaarden en het wijzigen of intrekken van reeds
opgelegde voorwaarden

Reeds werd erop gewezen (zie onder 3.4.) dat het bevoegd gezag, dat de
vergunning verleende, aan een eenmaal verleende vergunning alsnog voor-
waarden kan verbinden, of aan een onder voorwaarden verleende ver-
gunning nieuwe voorwaarden kan toevoegen, dan wel de aan de vergunning
verbonden voorwaarden kan wijzigen (art. 26).

Tegen de beschikking van het bevoegd gezag, waarin de nadere voorwaar-
den zijn aangegeven^ kunnen de vergunninghouder, het districtshoofd,
de aangewezen ambtenaren, alsmede de belanghebbenden die het verzoek
tot wijziging der voorwaarden hebben ingediend, binnen 20 dagen bij de
Kroon in beroep gaan.

4.3. Het sluiten der inrichting

Wanneer een inrichting zonder de vereiste vergunning of niet conform de
voorwaarden, verbonden aan de vergunning, in bedrijf is, wordt de in-
richting bij schriftelijke mededelingen door het bevoegd gezag geheel of
gedeeltelijk gesloten (art. 28). Bovendien is men strafbaar (art. 31).
Tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag onduldbare hinder aan-
wezig is, wordt niet voor de twintigste dag na de schriftelijke kennisgeving
tot sluiting overgegaan.

Binnen 20 dagen na dagtekening van de schriftelijke mededeling kan de
vergunninghouder tegen de voorgenomen sluiting bij de Kroon in beroep
gaan.

Indien tegen de voorgenomen sluiting beroep is ingesteld, kan niet tot het
sluiten der inrichting worden overgegaan alvorens door de Kroon op het
beroep is beslist.

-ocr page 529-

4.4. Strafbepalingen

Krachtens art. 31 wordt degene die zonder een Hinderwetsvergunning een
inrichting opricht, in werking brengt, in werking houdt, uitbreidt of wijzigt,
of wel niet voldoet aan een bij de vergunning gestelde voorwaarde, gestraft
met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van ten
hoogste drieduizend gulden.

Degene die een door het bevoegd gezag gesloten inrichting — of een deel
daarvan — in werking houdt of weer in werking brengt, wordt gestraft
met hechtenis van ten hoogste vier maanden of een geldboete van ten
hoogste vierduizend gulden.

Tot slot zij vermeld dat de krachtens dit artikel strafbaar gestelde feiten
overtredingen zijn.

5. Standpunt van het Landbouwschap

Het dagelijks bestuur van het Landbouwschap heeft op 14 januari 1971
met minister Lardinois over de toepassing van de Hinderwet op onder
meer de veredelinglandbouw gesproken en daarbij het standpunt ingenomen
dat voor gevestigde bedrijven de zogenaamde historische rechten moeten
gelden. Deze bedrijven zouden dus zonder meer een vergunning moeten
krijgen („generaal pardon") of als dit op te grote bezwaren stuit, de kosten
van bedrijfsverplaatsing vergoed moeten krijgen.

Verder meent het Landbouwschap dat er op korte termijn duidelijkheid
moet komen inzake de normen (richtlijnen), die moeten gelden bij de toe-
passing van de Hinderwet. De minister toonde zich bereid hierover contact
op te nemen met andere departementen en de kwestie opnieuw met het
I.,andbouwschap te bespreken.

SUMMARY

Stock owners (naturally including those running breeding farms) have to hold a
licence in pursuance of the Public Nuisance Act when a dung yard and liquid manure
pit, if any, are present. This very often is not the case. Owners are punishable. These
farms have to be closed down in whole or in part under Section 28 of the Public
Nuisance Act.

When the owner appeals to the Crown against the decision to close down the farm,
the close-down cannot be enforced until the Crown has decided on the appeal.
Once it has been granted, a licence cannot be cancelled; on the other hand, the con-
ditions made may be altered. Also, conditions may as yet be attached to the licence.
The financial consequences to the owTier are chargeable to him.

It is intended to amend the Public Nuisance Act, making it possible to cancel a
licence granted. The settlement of damages resulting from such a measure has been
laid down in Section 63 of the Air Pollution Act. This section of the Act also makes
provision for compensation for any expense which may occur when further conditions
are attached to the licence by the competent authorities. It can be expected that this
Act will come into force during the course of 1971.

Directives will be sent to the municipal and provincial authorities, among others, by
the Ministry of Agriculture and Fisheries and the Ministry of Welfare and Health.
These directives may advise the competent autorities when a licence is being
applied for.

-ocr page 530-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

NOMENCLATUUR VAN HET GESLACHT SALMONELLA.

Minor, L. de, R o h d e, R. et Taylor, J.: Nomenclature des Salmonella. Ann.

Inst. Pasteur, 119, 206, (1970).

L e Minor c.s. willen het geslacht Salmonella (in de ruimste zin) verdelen in 4
soorten:
S. kauffmannii (subgenus I waaronder de Salmonella\'s in engere zin vallen),
S. salamae (het tegenwoordige subgenus II, prototype S. dar-es-salaam), S. arizona
(subgenus III, ook wel geslacht Arizona of Paracolobactrum genoemd) en S. houte-
nae
(subgenus IV).

Bij de Salmonella\'s uit het eerste subgenus willen zij dan schrijven b.v.: S. kauff-
mannii
ser. typhi, waarbij de toevoeging ser. typhi het serotype aanduidt en niet
gecursiveerd wordt.

Als eigenschappen van S. kauffmannii geven zij aan: fermentatie van dulcitol, d.
tartraat en mucaat, geen vergisting van lactose en van malonaat, geen vervloeiing van
gelatine, geen groei op K.C.N. medium, gewoonlijk geen salicine vergisting.
De eigenschappen van
S. salamae zijn vergisting van dulcitol, mucaat en malonaat,
gelatine vervloeid, lactose niet vergist, d. tartraat idem of langzaam, geen groei op
K.C.N.-medium, salicine gewoonlijk niet vergist.

Van S. arizona zijn de eigenschappen: dulcitol niet vergist, lactose snel of vertraagd
vergist, malonaat vergist, gelatine vervloeid, variable vergisting van mucaat, d. tar-
traat niet vergist of traag, geen groei op K.C.N.-medium, salicine gewoonlijk niet
vergist.

Van S. houtenae, dulcitol en lactose, mucaat en malonaat niet vergist, d. tartraat
niet of vertraagd, gelatine vervloeid, groei op K.C.N.-medium, salicine omgezet.
De naam
Salmonella houtenae is afgeleid van Salmonella houten (Houten, ville de
Hollande au sud de Utrecht).

(Voor hen die in hoofdzaak vertrouwd zijn met de meer klassieke Salmonella\'s uit
subgenus I geldt, dat zij waarschijnlijk subgenus II niet als een Salmonella zullen
beschouwen o.a. op grond van de gelatine vervloeiing, subgenus III wijkt o.a. af
door lactose vergisting en gelatine vervloeiing en subgenus IV door gelatine ver-
vloeiing. Dit is echter een kwestie van inzicht.

Vreemder is echter, dat voor het subgenus I S. kauffmannii de dulcitolvergisting
imperatief positief is.

Het moge b.v. genoegzaam bekend verondersteld worden, dat reeds Kauffmann
(1941) het al of niet vergisten van dulcitol als een voornaam cultureel verschil
noemde tussen
Salmonella gallinarum en Salmonella pullorum.

De Franse onderzoekers Lucas c.s. vermelden eveneens dat hun S. pullorum-
stamrnen type I, II, III en IV geen dulcitol omzetten. Ook I s h i (Japan) isoleerde
66 dulcitol negatieve pullorumstammen. (Zie ook artikel van referent in
Tijdschr.
Diergeneesk.,
86, 414, (1961). Veterinair lijkt dus dit vooropstellen van het vergis-
ten van dulcitol voor type I onjuist.
(Ref.) ).

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

M. MICROTI INFECTIE BIJ EEN LLAMA.

Pattyn, S. R., A n t o i n e-P o r t a e 1 s. F., K a g e r u ka. P., G i g a s e. P.:
Mycobacterium microti infection in a zoo-llama: Lama vicugna (Molina).
Acta
Zool. Pathol. Antverp.,
51, 17, (1970).

Een in Antwerpen geboren vicugna stierf na enkele maanden ziek geweest te zijn op
een leeftijd van één jaar. Klinisch leed het dier aan een pneumonie.

-ocr page 531-

Bij sectie werden verspreide haardjes in longen, lever, nieren, alle abdominale lymf-
klieren, trachea en aorta gevonden. Alle laesies bevatten grote aantallen pleomorfe
zuurvasten. Primaire groei op Loewenstein-Jensen medium was zeer traag. Muizen
die met orgaansuspensie werden ingespoten bleken na 2 maanden veel gekromde
zuurvasten te herbergen.

Verondersteld wordt dat de vicuga door wilde muizen besmet werd.

P. Zwart.

Farmacologie en toxicologie

CALCIUMBINDEND VERMOGEN VAN KANAMYCINE.

Crawford, L. and B o w e n, J.: Calcium Binding as Property of Kanamycin.
Am. J. vet. Res., 32, 307, (1971).

Kanamycine, streptomycine en neomycine kunnen onder bepaalde omstandigheden
— bijvoorbeeld na i.p. toediening tijdens een ethernarcose — een verlamming van
de skeletmusculatuur veroorzaken.

Deze verlamming, die zich o.a. manifesteert in een acute ademnood, is het gevolg
van een blokkade in de prikkeloverdracht tussen de uiteinden van de motorische
zenuwen en de motorische eindplaatjes in de spiervezels. Bij proefdieren is deze
blokkade op te heffen door de choline-esteraseremmer neostigmine of door toediening
van calcium chloride respectievelijk calcium gluconaat oplossingen. De neuromuscu-
laire paralysis zou het gevolg kunnen zijn van een afname van de calcium ionen
concentratie in de biofase — door complexvorming van calcium met de betreffende
antibiotica — waardoor het vrijkomen van acetylcholine aan de zenuwuiteinden
wordt bemoeilijkt.

Om deze hypothese te toetsen zijn de auteurs nagegaan of deze complexvorming on-
der in vitro omstandigheden optreedt wanneer aan calciumchloride oplossingen
kanamycinesulfaat wordt toegevoegd. De experimenten werden uitgevoerd bij
pH=6,6.

.A,llereerst werd de calciumionenconcentratie gemeten in calciumchloride oplossingen
variërend van 0,5 tot 8 milli-Mol per liter. Vervolgens werd nagegaan wat het effect
was van kanamycinesulfaat toevoegingen (trapsgewijs van 0,17 tot 5,33 milüMol
per liter) op de calciumionenconcentratie van een 2 milüMol/l calciumchloride
oplossing.

Toevoeging van 0,17 milliMol kanamycine verlaagde de calcium activiteit met 0,3
milliMol per liter. Bij een verdere verhoging van de kanamycineconcentratie van
0,2 milliMol per liter nam de calcium activiteit nog eens met 0,3 milliMol per liter
af. De verlaging van de calciumionencentratie was niet het gevolg van calciumsul-
faatvorming daar in de controle experimenten waarbij natriumsulfaat werd gebruikt
(in equimolaire concentraties), de calciumactiviteit slechts in geringe mate ver-
minderde.

De resultaten van deze in vitro experimenten ondersteunen de hypothese van cal-
ciumkanamycine complexvorming, alhoewel de structuur van dit complex nog niet
bekend is. Volgens de ervaring van een van de auteurs, zijn de resultaten van i.v.
toegediende calciumzoutoplossingen bij door kanamycine geparalyseerde proefhonden
nogal wisselend. De neuromusculaire blokkade is daarom waarschijnlijk niet uitslui-
tend het gevolg van een verlaging van de calciumionenconcentratie in het gebied
waar de prikkeloverdracht plaats vindt.

A. S. J. P. A. M. van Miert.

Inwendige ziekten

UROLITHIASIS BIJ MESTLAMMEREN.

Talos, V., Simon, D., T e 11 s c h n e i d e r, I., B u g a r i, P. und Pop, P.:
Urolithiasis bei Mastlämmern.
Mh. Vet. med., 26, 139, (1971).

Hamels met een begingewicht van 17 kg werden op stal gemest met uitsluitend
krachtvoer, hoofdzakelijk bestaande uit maismeel en tarwemeel met wat luzernemeel

-ocr page 532-

en zonnebloemmeel en onder toevoeging van de nodige mineralen in de vorm van
beendermeel en keukenzout.

Van de 25.000 dieren stierf gedurende de 4 maanden durende mestperiode 3.7%,
waarvan 60% door urolithiasis, beginnen 5-7 weken na aanvang van de mestperiode.
Een overzicht wordt gegeven van de klinische verschijnselen, het mineraalgehalte
van het bloedserum bij de aangetaste dieren, de sectiebevindingen en het histopatho-
logisch onderzoek.

De auteurs zijn van mening, dat in het beschreven geval de vorming van nierstenen
het gevolg is geweest van: gebrek aan beweging, het ontbreken wan ruwvoer en
fosforoverschot in het rantsoen.

C. H. Herweijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

HAEMONCHUS CONTORTUS INFECTIE BIJ SCHAPEN.

Scott, H. L. et ai: Haemonchus contortus Infection in Sheep. Active and passive
Immunity in Sheep given oral Iron Supplement.
Am. J. vet. Res., 32, 249, (1971).
Wormvrij opgefokte lammeren werden op ruim 6 weken gespeend en ingedeeld in 7
groepjes van 5 dieren elk. Vanaf de leeftijd van 2 weken hadden de dieren vrije
toegang tot een supplement, bevattende 1.9% ijzer in de vorm van ferrosulfaat.
Alvorens vijf van de zeven groepen op een leeftijd van gemiddeld 94 dagen werden
besmet door toediening van 50.000 infectieuze
H. contortus larven werden verschil-
lende vóórbehandelingen ingesteld.

Groep 1 kreeg 1 dag vóór de besmetting een intraperitoneale injectie van een suspensie
lymfkliercellen, afkomstig van mesenteriale klieren van een oude ooi, die herhaalde
infecties met
H. contortus had doorstaan.

Groep 2 werd na laparotomie ingespoten in de lebmaagwand met antigeen, bereid uit
in vitro gekweekte 3e en 4e stadium larven.

Groep 3 kreeg hetzelfde antigeen 3 maal intramusculair met tussenpozen van 1 week.
Groep 4 kreeg 1 dag vóór de besmetting intraveneus 50 ml geconcentreerde globu-
linen bereid uit serum van schapen, die herhaalde
H. contortus infecties hadden door-
gemaakt.

Groep 5 werd niet vóórbehandeld, maar werd tegelijk met de groepen 1 t/m 4
infectieuze larven toegediend.

Alle lammeren in de groepen 1 t/m 5 werden op 16 weken na de Ie besmetting ont-
wormd met thiabendazole en 4 weken later herbesmet door toediening van 70.000
infectieuze larven.

Op dit tijdstip ontving groep 6 voor het eerst eveneens 70.000 larven.
Groep 7 bleef onbehandelde controlegroep gedurende dit gehele experiment.
Het onderzoek van wekelijks verzamelde faeces- en bloedmonsters gaf aanwijzingen
over het verloop van de infecties.

Op grond van de gemiddelde epg\'s per groep werd geconcludeerd, dat de voorbe-
handeling van de groepen 1 t/m 3 een verhoogde resistentie van rond 34% bij de
primaire infectie had bewerkstelligd in vergelijking met de niet-voorbehandelde
groep 5. De injectie van geconcentreerde globuline had geen merkbaar effect op de
hoogte van de wormenlast na eerste besmetting en een geringe gunstige invloed op
het herstel van de anemie.

De lammeren van de groepen 1 t/m 3 waren praktisch immuun tegen herinfectie.
Hier speelde echter leeftijdsimmuniteit tevens een rol, want de lammeren van groep
6, die noch vóórbehandeld, noch eerder geïnfecteerd waren geweest, hadden een
gemiddeld epg, die 78% lager lag dan de epg in groep 5 na eerste infectie. Dat de
lammeren van groep 5 infecties met 50.000 larven overleefden en zelfs geen klinische
verschijnselen vertoonden, was uitsluitend te danken aan de ijzeropname.
Bij vorige experimenten was gebleken, dat bij lammeren, die geen extra ijzer kregen
toegediend, ernstige anemie en 80% sterfte optrad na infectie met 50.000 larven.
Bij de huidige proeven werd slechts een geringe en voorbijgaande anemie vastgesteld.

-ocr page 533-

Slechts bij één lam in groep 3, dat weigerde ijzersupplement op te nemen, trad
ernstige anemie op met verlaagd ijzergehalte van het serum. Het dier stierf aan
haemonchosis door collaps van het hematopoietische systeem.

Het onderzoek heeft aangetoond, dat het ad libitum verstrekken van ijzersulfaat in
een smakelijke draagstof een praktische methode is om economische verliezen door
haemonchosis bij lammeren te voorkomen.

C. H. Herweijer.

Sf of wissel ings- en defieiënfieziekfen

ACETONEMIE.

Schultz, R. und K e u r t z, H.: Hemming der Lipolyse durch Dimethylisoxazol
und Dimethylpyrazol zur Behandlung der Ketoazide des Rindes.
Berl. Münch, tier-
ärztl. Wschr.,
84, 161, (1971).

Tijdens de acetonemic bij het rund is t.g.v. een versterkte lipolyse ook de concentratie
vrije vetzuren in het bloed verhoogd. Dit zou de insulinewerking remmen waardoor
de glucoseverbranding in de cellen nog meer beperkt wordt.

De pharmaca 3,5 dimethylisoxazol (DMI) en 3,5 dimethylpyrazol (DMP) remmen
bij ratten, konijnen en de mens de lipolsyse en worden door de schrijvers bij 10
gezonde lacterende runderen en 4 runderen met het symptoom acetonemic op hun
lipolyseremmend vermogen onderzocht teneinde een daling van de concentratie vrije
vetzuren in het bloed, een betere glucosebenutting en daardoor een gunstiger ziekte-
verloop te verkrijgen.

Zowel DMI als DMP (subcutaan geappliceerd) veroorzaakten bij gezonde lacteren-
de runderen een (tijdelijke) daling van de concentratie vrije vetzuren in het bloed.
Het glucosegehalte werd niet beïnvloed.

Een rund met symptomen van slepende melkziekte reageerde op 5mg/kg DMI met
een daling van de concentratie vrije vetzuren en acetonlichamen en genas een dag
later.

Bij ernstiger patiënten die ecetonemie vertoonden als complicatie bij een retentio
secundinarum en een pneumonie veroorzaakten DMI en DMP eveneens een daling
van de concentratie vrije vetzuren; deze daling was tijdelijk, zodat de injecties her-
haaldelijk gegeven moesten worden.

De hypoglycemic werd met glucose i.v. of met een glucocorticoid behandeld. Hoewel
niet getoetst, wijzen schrijvers op de gunstige combinatie van DMI/DMP en een
glucocorticoid.

(Het geringe aantal patiënten met overigens verschillende genese maakt verder
onderzoek gewenst.
Ref.).

J. Smeenk.

Zoöfeehniek

DE INVLOED VAN DE VOEDING VAN DRAGHTIGE ZEUGEN OP DE
WORPGROOTTE.

E 1 s 1 e y, F. W. A. ei al.: The effect of pattern of food intake in pregnancy upon sow
productivity.
An. Prod., 13, 257, [1971).

In de proef werden 154 zeugen gebruikt. Ze kregen óf een konstante hoeveelheid
voer gedurende de dracht (steeds 1,9 kg/dag) óf eerst minder en later meer (1,4—
2,5) óf omgekeerd (2,5—1,8 kg) óf hoog, laag, hoog rantsoen (2,5—1,4—2,5 kg).
De zeugen waren verdeeld over 7 verschillende centra en het grootste deel zat
gedurende 3 drachtigheidsperioden in de proef. Ze hadden geen van alle weidegang.
Gedurende de laktatie kregen ze 3,7 kg/dag 0,4 kg voor elke big boven 5 tot/maxi-
maal 6,5 kg. Het rantsoen bestond voor 77% uit graan, 5% vismeel, 2,5% soya,
15% grintzemelen. De hoeveelheid opgenomen voer was voor alle 4 groepen vrij-
wel gelijk.

-ocr page 534-

De aantallen geboren biggen waren vrijwel gelijk in alle 4 groepen en eveneens het
geboortegewicht en de aantallen bij het spenen.

De verdeling van het voer over de periode van de dracht had dus bij dit niveau
geen waarneembare invloed. In het begin van de dracht zou volgens sommigen een
ruime voeding gewenst zijn, maar dit is geen bewezen zaak. Misschien wel als er een
sterk gewichtsverlies tijdens de laktatie is opgetreden. Verder is de bevinding dat
veel voer in het begin van de dracht in sommige proeven verstrengeld geweest is
met andere faktoren (Ballinger\'s proef, 1940,
N.Z.]. Agr. 60: 351-355).
De mening omtrent aanzienlijke embryonale sterfte halverwege de graviditeit door
hoge rantsoenen is gebaseerd op Amerikaanse proeven, maar dan werd
ad Hb gevoerd
„en dat gebeurt in Gr. Britain niet".

In vroegere Rowett proeven werden ook geen verschillen gevonden in aantal biggen
tussen zeugen die voortdurend 1,6 kg kregen en andere die 3,2 kg kregen.
Als de hoge voedergift halverwege de dracht de ambryonale sterfte zou moeten ver-
hogen zou ze die dus in het begin en/of aan het einde moeten verlagen t.o.v. de
zeugen met 1,6 kg voer. Jammer dat in deze eigen proeven de L.H.L.-groep ont-
brak, want die had misschien wel het effekt van de verhoogde embryonale sterfte
kunnen laten zien.

(Dat de groei van de uterusinhoud het nodig zou maken gedurende het laatste
stadium van de dracht extra te voeren valt o.a. af te leiden uit de berekeningen van
Moustgaard (zie Nutrition of pig and poultry, Ed. by Morgan and Lenis 462,
pg.
189). Maar dan is geen rekening gehouden met de toename van de voeder-
efficiëntie bij het drachtige dier (de proeven van Verstegen in de klimaat
respiratiekamers hebben wel aangetoond dat bij grote worpen de zeug in de laatste
periode van dracht vaak te kort komt!

Sommige proeven (Lodge, Elsley en McPherson, 1966) toonden aan dat
meer voer tegen het eind van de dracht het geboortegewicht deed toenemen (zij
gaven v.a. dag 77 of 1,35 kg of 2,7 kg/dag), maar het is niet bewezen dat deze
grotere hoeveelheid juist in het eind van de dracht nodig was.

De varkens in de proef waar het artikel over gaat kregen 220 kg voer gedurende de
gehele dracht en dan maakte de verdeling zoals die hier werd toegepast geen
verschil. De totale hoeveelheid gedurende de dracht zou belangrijker zijn dan de
verdeling ervan en dat was ook de konklusie van S a 1 m o n-L egagneur.
(Ref.)

Th. Stegenga.

Brucella onderzoek bij dierenartsen in België

Bij alle in 1969 op de lijst van de orde der Nederlandstalige dierenartsen vermelde
personen werd een enquête naar het voorkomen van brucella-infektie gehouden aan
de hand van een vragenlijst en serologische reakties (snelle agglutinatiereaktie en
komplementbindingsreaktie).

Bij 57% van de ingeschreven dierenartsen kon het onderzoek volledig doorgevoerd
worden. De verschillende leeftijdsgroepen en de onderscheiden provincies zijn even-
redig vertegenwoordigd.

Uit de resultaten blijkt dat 21% van de totale proefgroep klinische symptomen van
brucellose hebben of gehad hebben, 53% serologisch positief en 16% klinisch en
serologisch positief waren. De praktici grote huisdieren zijn het sterkst aangetast.
Brucella-infektie blijkt een belangrijk beroepsrisico te zijn in deze kategorie.
De verdeling van de resultaten per provincie en de detaillering van de serologische
resultaten wordt besproken.

Serologische reakties op brucella-antilichamen bij een kontrolegroep van werknemers
van de Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen vielen volledig negatief uit.
W. Eylenbosch, A. Devos, N. Tuyttens en K. Vuylsteek;
Vlaams
Diergeneesk. Tijdschr.,
40, 53, (1971).

-ocr page 535-

BOEKBESPREKING

LEHRBUCH DER VETERINÄR-ANATOMIE.
BAND II, EINGEWEIDELEHRE.
Prof. Dr. Tankred Koch.

VEB Gustav Fisher Verlag Jena 1970, 2e vermehrte und verbesserte Auflage. Prijs
DM. 30.)

Van dit uit drie delen bestaande leerboek is nu na de tweede druk van de delen
I en III dan ook de tweede druk verschenen van deel II. In tegenstelling tot de
andere twee delen heeft dit deel in de tweede druk een aantal veranderingen en
in een aantal gevallen ook verbeteringen ondergaan.

In deze band wordt op bondige wijze en over het algemeen op vrij duidelijke wijze
een overzicht gegeven van de lichaamsholten, het spijsverterings-, ademhalings- en
het uitscheidings- en het geslachtsapparaat. Meer dan bij de beide andere delen
heeft de schrijver de idee van leerboek waar gemaakt. Overbodig detail is tot een
minimum teruggebracht en wat zeer belangrijk is, de tekst is, voor zover de materie
het toelaat, goed leesbaar. Alleen al om deze redenen kan het boek warm worden
aanbevolen. Dit betekent niet dat er geen bezwaren bestaan tegen onderdelen.
Als wij eerst stilstaan bij een aantal veranderingen die in de tweede druk zijn door-
gevoerd, dan blijkt dat naast een aantal verbeteringen in de tekst en de afbeel-
dingen er ook afbeeldingen zijn toegevoegd die nauwelijks als een verbetering
kunnen worden aangemerkt. Hierbij hebben wij speciaal het oog op de afbeeldingen
103, 110, 111, 133, 135 en 136. Binnen de schematische contouren van het skelet
zijn min of meer gedetailleerde tekeningen ingewerkt, die doordat ze teveel willen
bieden, niet erg overzichtelijk zijn. Een verder doorgevoerde schematisering zou
tot een beter resultaat geleid hebben.

Het laten vervallen van afbeelding 93 uit de eerste druk is zondermeer een winst-
punt, het was echter beter geweest als een aantal andere afbeeldingen hetzelfde lot
had ondergaan. Wij denken hier dan speciaal aan de afbeeldingen 144, 153 t/m 158
en een aantal van de zogenaamde Originalphoto\'s, waarvan 233 en 298 zonder
onderschriften nauwelijks zijn thuis te brengen. Hopelijk wordt in een volgende
druk het gebruik van foto\'s geheel achterwege gelaten.

Bij de bespreking van de eerste druk in dit tijdschrift (Tijdschr. Diergeneesk., 89,
1178, (1964)) is gewezen op de vreemde wijze waarop de ondocriene klieren bespro-
ken werden. In het voorwoord van de tweede druk komt de schrijver hierop terug,
zonder ons evenwel duidelijk te maken wat de redenen geweest zijn deze organen
te bespreken op grond van hun topografische ligging en niet systematisch zoals
met de andere stelsels.

De beschrijvingen van de pharynx en de voorhoofdsholten zijn ook nu weer onvol-
doende verduidelijkt door middel van illustraties. In beide gevallen betreft het
topografisch gecompliceerde structuren die de extra verduidelijking waarom ge-
vraagd is, zeker behoeven. Wat de larynx betreft is sprake van een uitbreiding
van het aantal illustraties terwijl het beter en groter reproduceren van afbeelding
183 niet onvermeld mag blijven.

Samenvattend kan gesteld worden dat wij dit deel van Koch een lezenswaardig
en ook heel bruikbaar boek vinden. Mede gezien de bijzonder lage prijs kan dit
boek ten zeerste worden aanbevolen.

C. ]. G. Wensing.

-ocr page 536-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Diverse berichten

STICHTING ONTWIKKELINGS- EN SANERINGSFONDS VOOR DE LAND-
BOUW

Verlenging proefneming met Charolais-kruisingen

Het bestuur van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouvir heeft
besloten de proefneming van inseminaties van koeien met sperma van stieren van
het Charolaisras met één jaar te verlengen.

Dit betekent, dat de periode is verlengd tot 1 november 1971, gedurende welke
een bijdrage in de kosten van het verkrijgen van sperma van stieren van het
Charolaisras kan worden verleend aan ten hoogste 5 verenigingen voor kunstmatige
inseminatie.

De verenigingen worden door het bestuur aangewezen na overleg met de Federatie
van Provinciale Bonden van Verenigingen voor kunstmatige inseminatie bij rundvee
in Nederland. Zij moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen.

De bijdrage aan de betrokken verenigingen bedraagt ƒ 7,50 per verrichte eerste
inseminatie tot een maximum van ƒ 7.500,- per gebruikte stier.
Aanvragen kunnen worden gericht aan het Rijksveeteeltconsulentschap voor de
kunstmatige inseminatie, Maliebaan 94 te Utrecht.

Bevordering rationele rundvleesproduktie

Het bestuur van de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw
heetft besloten de aanvraagtermijn voor de bijdrageregeling ter bevordering van
proefnemingen op het gebied van een rationele rundvleesproduktie voor individuele
bedrijven per 1 oktober 1971 af te sluiten.

Zoals bekend, kan aan ten hoogste vijftig ondernemers, die aan bepaalde voor-
waarden voldoen en hun hoofdberoep in de landbouw hebben, een bijdrage worden
verleend in de investeringskosten in gebouwen voor huisvesting van tenminste 100
mestrunderen of 100 kalveren, bestemd voor de rundveemesterij. De bijdrage be-
draagt 25% tot een maximum van ƒ 20.000,- van de geraamde investeringskosten
in gebouwen en inrichting.

Aanvragen kunnen tot 1 oktober worden ingediend bij de Provinciale Directie voor
de Bedrijfsontwikkeling.

Overigens kunnen aanvragen om een bijdrage in de kosten van de organisatie van
zogenaamde rundvleesproduktiekernen ook na genoemde datum worden ingediend.
De kern dient aan bepaalde voorwaarden te voldoen en zowel de aankoop als de
verkoop op basis van leveringscontracten van tenminste 1.000 runderen per jaar
ten behoeve van de deelnemers te verzorgen. Deze bijdrage bedraagt ten hoogste
ƒ 40.000,-.

WERKGROEP DIERPATHOLOGEN.

De volgende bijeenkomst van de Werkgroep Dierpathologen zal op dinsdag 12
oktober 1971
worden gehouden. Het programma luidt als volgt:

Th. A. M. Kruip Relatie tussen morfologie en functie van steroidvormende

organen. Een cytochemische en biochemische analyse van
de steroidsynthese in het ovarium van het schaap.
J. W. M. A. M u 11 i n k: Ileitis bij de rat.

G. van Steenis: Ooglesies bij kuikeëmbryo\'s na infectie met het virus der

aviaire encephalomyelitis.

Sluiting.

Deze bijeenkomst zal worden gehouden in de vergaderzaal van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, Sterrenbos 1, Utrecht,
tel. (030) 78 91 11. De aanvang
is gesteld op
19.30 uur. Vanaf 19.15 uur is er gelegenheid tot koffiedrinken.

-ocr page 537-

VOORTZETTING EXPLOITATIE DRAFBAAN MEREVELD ONGEWENST

Uit informaties van de zijde van de Stichting Nederlandse Draf- en Rensport is
gebleken dat — ongeacht de verdere ontwikkelingen rond Rijksweg 27 — een
voortzetting van de exploitatie na afloop van het seizoen 1971 van de drafbaan
Mereveld ongewenst moet worden geacht.

Dit o.m. antwoordt de minister van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois,
op terzake gsetelde vragen van het Tweede Kamerlid, de heer Terlouw.
De Stichting Nederlandse Draf- en Rensport is — eenmaal gconfronteerd met de
geplande situering van de Rijksweg 27 — reeds geruime tijd geleden tot de con-
clusie gekomen dat de opheffing onvermijdelijk was. Deze conclusie was gebaseerd
op de opvatting dat, gezien de liquiditeitsproblemen van draf- en renbanen, de
voorkeur moet worden gegeven aan diepte-investeringen voor bestaande accommo-
daties boven het stichten van een geheel nieuwe drafbaan op een ander terrein,
zoals bij Mereveld het geval zou zijn.

De investeringsbeslissing met betrekking tot de verbetering van de baan in Hil-
versum — waarvan de uitvoering inmiddels in een vergevorderd stadium verkeert
— was geheel gebaseerd op het vrijkomen van capaciteit en koersdagen als gevolg
van het toen te verwachten wegvallen van Mereveld. Voortzetting van de exploi-
tatie van Mereveld zou de rentabiliteit van de investering in Hilversum in sterke
mate aantasten.

De zienswijze dat de draf- en rensport een groei doormaakt kan over het algemeen
worden onderschreven. Daaruit behoeft echter nog niet de conclusie te worden
getrokken, dat uitbreiding van het aantal draf- en renbanen wenselijk zou zijn. In
dit verband zou namelijk ook kunnen worden gedacht aan verbetering van de kwali-
teit van de bestaande accommodaties.

Uit gegevens van een recent onderzoek door het Nederlandse research instituut voor
toerisme en recreatie naar de bezoekers-structuur van de Nederlandse draf- en ren-
banen blijkt dat Mereveld bezoekers trekt uit een wijde omgeving en met name uit
de Randstad Holland. Ten aanzien van dit verschijnsel neemt Mereveld echter geen
sterke uitzonderingspositie in ten opzichte van andere banen in het Westen. Aan-
gezien dit onderzoek uitwijst dat slechts een gering aantal bezoekers van Mereveld
uit een gebied binnen 30 kilometer van de baan komt, lijkt de conclusie niet ge-
wettigd, dat de passieve recreatiemogelijkheden in Utrecht een gevoelige verkleining
ondergaan. Te meer waar moet worden geconstateerd, dat op geringe afstand van
Utrecht, in Hilversum een soortgelijke recreatiemogelijkheid wordt geboden.
Wat de kapitaalvernietiging betreft, zal — zoals bekend — Rijkswaterstaat een
schadevergoeding uitkeren.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

BELANGSTELLING VOOR HET TEXELSE SCHAAP IN URUGUAY
Omstreeks begin december a.s. zal een Nederlandse geschenkzending van Texelse
schapen naar Uurguay worden verscheept.

Met deze zending, bestaande uit 17 drachtige ooien en een paar rammen, zal een
praktijkproef worden genomen in het kader van een plan, de schapenteelt in
Uruguay om te buigen van wol- naar vleesproduktie. Het geschenk, dat een waarde
vertegenwoordigt van ƒ 20.000,—, is gezamenlijk bijeengebracht door het
ministerie van landbouw en visserij en de Veepro te \'s-Gravenhage, de organisatie
voor onpersoonlijke propaganda in het buitenland van Nederlands vee.
In verband met een en ander heeft een dezer dagen de ambassadeur van Uruguay,
de heer Martin Aguirre, een oriëntatiebezoek gebracht aan de bedrijven van enige
schapenfokkers op Texel.

De proefneming met het Texelse schaap zal worden gehouden op de nabij Monte-
video gelegen farm avn de heer E. E. Wenckebach, een in 1965 geëmigreerd
Nederlander, die er een groot bedrijf met vooral mestvee voert. Hij is de initiatief-
nemer van het plan, over te gaan naar de schapevleesproduktie, waaruit betere
opbrengsten worden verwacht, dan thans met wol het geval is. De heer Wencke-

-ocr page 538-

bach heeft niet alleen de autoriteiten in zijn nieuwe vaderland van de waarde van
zijn plan weten te overtuigen, maar eveneens tijdens een recent bezoek is dat ook
bij de Haagse instanties geslaagd, hetgeen rechtstreeks tot het besluit geleid heeft,
middelen voor genoemde proefneming beschikbaar te stellen.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

STUDIEREIS NAAR ENGELAND

Dankzij de welwillende medewerking van de Rijksuniversiteit Utrecht en de Inter-
national Brain Research Organisation, werd ik in de gelegenheid gesteld een uit-
nodiging te aanvaarden om gedurende een viertal maanden onderzoek te verrichten
over thermoregulatie in het
ARC Institute of Animal Physiology in Babraham,
Engeland.

De researchgroep die zich daar met deze problematiek bezig houdt, staat onder
leiding van Dr. J. B 1 i g h.

Het lijkt zinvol om een verslag te geven van de impressies die het verblijf daar
heeft opgeleverd.

Het thermoregulatieonderzoek in Babraham is er voornamelijk op toegespitst om
met behulp van injecties met centraal werkende transmittorstoffen te komen tot
een functioneel model van het thermoregulatiesysteem. De voorstelling die men op
deze manier van het thermoregulatie-gebeuren heeft gekregen (het „model Bligh")
wordt voortdurend op zijn betrouwbaarheid getoetst en eventueel aangevuld. De
technieken die hierbij gebruikt worden munten uit door hun eenvoudigheid, hetgeen
zeker bijdraagt tot de overzichtelijkheid van het onderzoek.

Tijdens mijn verblijf hebben we getracht om electrofysiologische gegevens te ver-
krijgen die in het met behulp van transmittorstoffen opgestelde model gepast konden
worden. Hiertoe werd de invloed die bacteriële pyrogenen hebben op de door
temperatuurperceptoren van de tong geproduceerde actiepotentialen onderzocht
(Evans, Frens en Bligh, in voorbereiding). Het blijkt dat de pyrogenen
geen verandering in activiteit geven, waardoor de gepostuleerde identiciteit van
centrale en perifere perceptoren enigszins problematisch wordt.
Uiteraard was deze poging slechts een aanloop in het streven om electrofysiologische
en transmittor gegevens tot één geheel te integreren. Dat hieraan behoefte is bleek
wel op een congres over de thermoregulatie dat in juli in Dublin gehouden werd
en waar de thermoregulatiemodellen, verkregen door electrofysiologische- en door
trarismittor-gegevens, soms vrij scherp tegenover elkaar werden geplaatst.
Tussen het werken in Engeland en het werken in Nederland zijn meer overeen-
komsten dan verschillen aan te geven. Het grootste onderscheid is misschien wel dat
de effectiviteit van een onderzoeker voor een deel bepaald wordt door het al of
niet hebben van een „vergunning", tot het doen van dierexperimenten. Tengevolge
van de indertijd in Engeland heersende poststaking heb ik de eerste paar weken
in Babrahan zonder deze vergunning doorgebracht hetgeen een duidelijke belem-
mering was voor experimenteel werk. Het is aan te raden dat men in het bezit is
van een dergelijke „licence" voordat men naar Groot Brittannië gaat om dier-
experimenten te doen (N.B. Experimenten op mensen zijn niet gereglementeerd).

ƒ. Frens.

BIOENERGETICS AND TEMPERATURE REGULATION SYMPOSIUM, 18-23
JULI 1971, DUBLIN

Het bovenvermelde symposium was georganiseerd als „sateliet symposium" van
het 25e Internationale Physiologie Congres te München. Er waren ongeveer 150
deelnemers, ongeveer gelijk verdeeld over de sectie „Bioenergetica" en de sectie
„Temperatuurregulatie". De beperkte omvang van het congres maakte een zeer
goed persoonlijk contact tussen de deelnemers mogelijk.

Het programma in de sectie „Thermoregulatie" werd gevormd door een vijftigtal
„short papers" en 10 „review lectures", waarbij duidelijk naar voren kwam dat

-ocr page 539-

er twee stromingen bestaan in de opvatting over thermoregulatie, gevormd door
electrofysiologische en transmittorfysiologische groeperingen.

Vanuit Nederland werden twee lezingen verzorgd, namelijk door M. van Kam-
pen over
„Some aspects of thermoregvilation in the white leghorn fowl" en door
J. Frens over „Central synoptic interference and experimental fever".

In totaal waren 30 nationaliteiten op het symposium vertegenwoordigd. Het be-
handelde zal in een extra uitgave van het Int. Journal of Biometereology worden
gepubliceerd.

ƒ. Frens.

CONGRESSEN

NATIONAAL SYMPOSIUM MEDISCHE INFORMATICA

„De Computer in de Geneeskunde en Gezondheidszorg", Utrecht 22 en 23 oktober
1971

Georganiseerd door de Stichting ter Bevordering der Informatica in de Genees-
kunde en Gezondheidszorg

Op vrijdagochtend 22 oktober zal dit symposium beginnen met een plenaire zitting,
waarin Prof. John Anderson (King\'s College Hospital Medical School, Uni-
versiteit van Londen) een algemene inleiding zal houden onder de titel:
„Develop-
ment of Hospita! Coirununication Systems";
in dezelfde zitting zullen voorts o.a.
Prof. Dr. G. Z o u t e n d ij k, dir. van het Centraal Rekeninstituut der Rijksuniver-
siteit te Leiden en Dr. L. M. Th. Kortbeek, zenuwarts te Eindhoven spreken
over het thema:
„Privacy en grote gegevens-bestanden".

Gezien de uiteenlopende belangengroepen worden vrijdagsmiddags drie parallel-
zittingen gehouden met resp. de onderwerpen: „Laboratorium", „Beheer en admini-
stratie in het ziekenhuis" en „Centrale verwerking van patiëntengegevens".

Op zaterdag 23 oktober zijn er \'smorgens wederom drie parallel-zittingen, waarvoor
de volgende onderwerpen werden vastgesteld: „De computer bij de behandeling
van de individuele patiënt", „Speciale toepassingen", „Toepassingen centraal ge-
organiseerde medische diensten".

Op zaterdagmiddag wordt het symposium besloten met een plenaire zitting met
het thema;
„Stand van zaken en aanpak van de ontwikkelingen", toegelicht door
o.a. Prof. Dr. A. H. W i e b e n g a, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam
en de heer W. K. de B r u ij n. Hoofd Sectie Automatische Informatieverwerking
van het Nationaal Ziekenhuisinstituut.

Gedurende drie dagen nl.op donderdag 21 oktober, vrijdag 22 oktober en zaterdag
23 oktober wordt in de Expozaal van het Beatrixgebouw een informatieve tentoon-
stelling ingericht van computers en randapparatuur alsmede geautomatiseerde appa-
ratuur ter verwerking van informatie; het geëxposeerde zal nauw aansluiten bij de
onderwerpen van het symposium.

Nadere inlichtingen worden verstrekt door het secretariaat van de werkcommissie
dat is ondergebracht bij het Jaarbeurs Congresbureau te Utrecht, (Tel. 030-
91 49 14).

VERENIGING „HET NEDERLANDS NATUUR- EN GENEESKUNDIG
CONGRES"

Drs. F. R. Diemont, Ie alg. secretaris, Lucas Bolwerk 4, Utrecht. Telefoon (030)
17747.

De Vereniging nodigt U uit tot het bijwonen van de 43ste congresdag, die op zater-
dag 2 oktober 1971
in de sectiezalen III en IV van het R.A.I.-congrescentrum te
Amsterdam (ingang secretariaatshal) wordt gehouden.

In de R.A.I. wordt ons gastvrijheid geboden door de Coöperatieve Vereniging u.a.
„Het Instrument", die daar op dat moment een grote instrumentententoonstelling
organiseert. In het verleden was aan de congressen van het N.N.G.C. meermalen

-ocr page 540-

een tentoonstelling van instrumenten verbonden. Sinds 1956 organiseert de sterk
gegroeide instrumentenbranche zelf periodiek tentoonstellingen. Voor het eerst laten
plaats en tijd het toe deze tentoonstelling met onze congresdag te combineren.
Het congresprogramma laat U wel enige maar niet voldoende tijd om de tentoon-
stelling degelijk te bekijken •— die tijd kunt U vinden op de werkdagen van 29
september tot en met 7 oktober, van 9.30 tot 17.30 uur. Als U zich tijdig voor
het congres opgeeft, krijgt U de catalogus van de tentoonstelling toegezonden.

Het thema van de 34ste congresdag luidt:

Brave new world in 1971,
implicaties van de natuurwetenschappelijke vooruitgang
De dag staat onder leiding van Dr. M. Sluyser.

Programma

9.00-10.0fr uur
10.00-10.15 uur

10.15-11.05 uur
11.05-11.55 uur
12.10-13.00 uur
14.15-14.30 uur
14.30-15.20 uur

15.35-16.25 uur

Ontvangst.

Opening door de vice-voorzitter van de Vereniging Dr. Ir. W. A.
Ie Rütte.

Prof. Dr. J. F. Schouten: De mensheid als organisme.
Dr. A. J. H. T h i a d e n s: Manipuleren van de levende natuur.
Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed: De massamens
Huishoudelijke vergadering.

Prof. Dr. G. Zoutendijk: Invloed van computers op het
beslissingsprcuces.

Drs. H. van Praag: Ethische repercussies van Brave New
World in 1971.
Discussie en sluiting.

16.25-17.00 uur
Belangstellende — niet leden zijn van harte welkom.

-ocr page 541-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartseniikundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MOND- EN KLAUWZEER.

Medio augustus 1971 is in de gemeente d\'Obourg Hainaut in België mond- en
klauwzeer geconstateerd. Volgens Pirbright betrof het virus van het type A, volgens
Lyon van het type A Griekenland 69. Eveneens volgens dit laatste instituut is
vee dat tweemaal met vaccin As is ingeënt resistent tegen deze variant. Na het
opruimen van de aangetaste veestapel is geen geval van mond- en klauwzeer meer
voorgekomen.

In Anatolië in Turkije zijn in de periode van 16 tot 31 juli 1971 15 bedrijven
besmet geraakt met mond- en klauwzeer. Van de 32 monsters die werden onder-
zocht bleek er één van het type
A22 te zijn, terwijl de andere van het type Oi
waren.

Nadat op 26 juli 1971 in Argentinië een geval van mond- en klauwzeer van het
type O was voorgekomen, heeft de ziekte zich sindsdien niet herhaald. In totaal
werden 3262 dieren afgemaakt, waaronder 2414 schapen, 806 varkens, 39 run-
deren en 3 geiten. De provincie is inmiddels weer vrij van mond- en klauwzeer
verklaard.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
AUGUSTUS 1971.

<u

.S

c

• 0-

SH

!U
>

&

bo
t

(L)
-C

C

(D

D
3

OJ

c

aj

ó

U

0

>

"rt

T3
d

"o

CS
>

15

3\'

a
>

1

u

<

15

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

4
28

6
3
1

5
1

Nederland

56

10

19

20

VARKENSPEST

21ste Amerikaanse staat varkenspestvrij

De Verenigde Staten hebben dezer dagen bekend gemaakt, dat men zich ten doel
heeft gesteld in december 1972 varkenspestvrij te zijn. Enkele jaren geleden werd
begonnen met een intensieve campagne tegen deze ziekte, in Amerika bekend als
varkensdoder nummer één. De campagne werd in vier fasen uitgevoerd. De

-ocr page 542-

qualificatie varkenspestvrij wordt verkregen na een jaar geen gevallen te hebben

gehad en na alle fasen te hebben doorlopen.

Onlangs werd Maine als 21ste staat varkenspestvrij verklaard.

Aantal in Nederland voorkomende gevallen

Week 36 (29 augustus tot en met 4 september 1971): 4. Gelderland 3 en Noord-
Brabant 1.

Week 37 (5 tot en met 11 september 1971): 3. Gelderland 2 en Zuid-Holland 2.

PSEUDO-VOGELPEST
Voorkomen in Nederland

36e week, 29 augsutus tot en met 4 september: 1 geval in Limburg. 37e week,
5 tot en met 11 september: 4 gevallen, 3 in Noord-Brabant en 1 in Limburg.

AFRIKAANSE VARKENSPEST
Afrikaanse varkenspest op Cuba

Sedert in juni 1971 op Cuba Afrikaanse varkenspest is geconstateerd,, heeft de
Amerikaanse regering strenge maatregelen afgekondigd om insleep te voorkomen.
Reizigers die Spanje, Portugal, Italië of Afrika hebben bezocht en per schip of
vliegtuig aankomen, worden aan een grondige ontsmetting onderworpen. Hetzelfde
geldt voor Cubaanse vluchtelingen en vissers en zeelieden die Cubaanse havens
hebben bezocht.

Schepen van iedere nationaliteit die vleeswaren aan boord hebben en Cubaanse of
andere buitenlandse havens hebben aangedaan, worden verzegeld en ontsmet.
Marinepersoneel op de Amerikaanse basis op Cuba heeft opdracht gekregen alle
maatregelen te nemen om te voorkomen dat Afrikaanse varkenspest via de basis
wordt verspreid.

Amerika heeft een varkensstapel van ongeveer 675 miljoen dieren.
Afrikaanse varkenspest in Portugal

Van 16 tot 31 juli 1971 kwamen in 5 districten van Portugal 8 gevallen van Afri-
kaanse varkenspest voor. Van de 1034 op deze bedrijven aanwezige varkens stierven
85 dieren aan de ziekte en 949 varkens werden afgemaakt.
V.E.E.

Het Amerikaanse Ministerie van Landbouw heeft drastische maatregelen afge-
kondigd tegen de opmars van de Venezolaanse paarden encephalomylitis, V.E.E.
Dit ziekte is van Zuid-Amerika uit via midden Amerika in de V.S. doorgedrongen.
Op 9 juli 1971 werden de eerste gevallen gemeld uit Texas, dicht bij de Mexi-
caanse grens.

De ziekte veroorzaakt een sterftepercentage onder de aangetaste paarden van
70 tot 80%.

Getracht wordt langs de grens met Texas een barricade op te werpen. Paarden
in aangrenzende staten worden gevaccineerd. Ook zijn 450.000 doses vaccin naar
Texas gevlogen, alsmede een grote hoeveelheid malathion om insekten te doden.
Het insekticide wordt door de Amerikaanse luchtmacht boven Texas uitgesproeid.
Een miljoen doses vacicn worden achter de hand gehouden om de ziekte in het
zuid-westen de kop in te drukken.

Koortsachtig wordt gewerkt aan de produktie van 2,5 miljoen doses, bestemd voor
andere Amerikaanse staten.

-ocr page 543-

DOORLOPENDE AGENDA

Oktober,

29— 7 oktober, Tentoonstelling „Het Instrument", Nieuwe R.A.I., Amsterdam.

1— 3, K.I.-congres, Wels, Oostenrijk (pag. 761)

2, Ver. Nat. en Geneeskundig Congres, 43e congresdag, R.A.I. Congres-
centrum, Amsterdam, (pag. 1347)
7, 8e Veterinaire Ruiterdag. Hotel de Sprengenhorst te Wiessel bij Apel-
doorn. Aanvang 9.00 uur. (pag. 1274)
7— 9, Aertzteverein Davos IV Int. Symposium. Davos-Platz. (pag. 571, 829)
12, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.
16, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: Najaarsdag,
10-17 uur te Apeldoorn. Mini-symposium: De nier van de hond.
19—22, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)
21, Afdeling Noord-Brabant, K.N.M.v.D. 20.00 uur

21—23, D.V.G., Fachgr. Kleintierkrankheiten. Jahrestagung, Beriin (pag. 1108)

22—23, Nationaal Symposium Medische Informatica. Jaarbeurs Congres Cen-
trum, Utrecht, (pag. 1048, 1347)

25—29, Seminaar Milieukunde; „de Baak", Noordwijk. (pag. 979)

26—29, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

November,

2— 5, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair

Onderwijs, Zeist (pag. 837)
6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. Najaarsvergadering,

Haariem (pag. 829)
9—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)
19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Esso Moter Hotel, Velp.

Aanvang 20.00 uur.
25, Afdeling Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel Hes te Utrecht.
Aanvang 20.00 uur

December,

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht
9—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1971, te-
vens 118e Algemene Vergadering. Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
13--17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

16, Groep Dir. Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D. Vergadering
21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972
Januari,

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.
26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

31— 4 februari, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

-ocr page 544-

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.
April,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.LV., Utrecht.

29—30, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 1355)

Mei,

16, A.C.V. Controle Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11
Amersfoort

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970),
pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München. (pag. 961, (1970), 571)

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.L,
Amsterdam, (pag. 172)

-ocr page 545-

Konink/i/ke Nederlandse
Maafsehappij voor Diergeneeskunde

Hans Adriaan Kraneveld,

Tengevolge van een zinloos misdrijf ging op 4 decem-
ber 1970 plotseling van ons heen Hans Adriaan
Kraneveld.

Waarom? Waarom? huilt nog dagelijks diep binnen
in ons.

Geweld, waarom zoveel geweld; we kunnen het niet
begrijpen en zullen dat ook nooit.
Waarom was dit geweld tegen hem en zijn gezin ge-
richt? We zullen het niet weten.

Hij heeft voor ons behouden zijn vrouw Eddy en zijn
allerliefste dochter die hij nog op 13 oktober ter
wereld heeft geholpen. Wat was hij trots op zijn
gezin; hij heeft hen allen tegen het onbegrijpelijke
geweld beschermd, met inzet van eigen leven.
Hans werd geboren op 28 september 1938 in Gouda,
groeide op in Waddinxveen en bracht zijn middelbare
schooltijd op de Rijks H.B.S. te Gouda door. Het
waren tijden waarop hij met plezier terug keek.
Als officier bij de afdeling Zware Luwa van de
Koninklijke Landmacht deed hij voortreffelijk werk
en was er gezien en gewaardeerd door allen.
Aan de Diergeneeskundige Faculteit van de Universi-
teit te Utrecht voelde Hans zich volkomen thuis. Reeds
door de relatie met zijn oom, professor Dr. F. C. Kra-
neveld, was er een speciale band met deze faculteit.
In Utrecht heeft Hans intensief geleefd en gewerkt met
harde arbeid en veel plezier; uitbundig en met volle
overgave en volledige inzet bij alles wat hij deed.
Het onvergetelijke tiende lustrum van D.I.G. werd
onder zijn leiding een groot succes.
Na zijn studie werd Hans practicus ... en een echte.
Eerst in Soest en omgeving, waarna hij in 1969 met
zijn gezin naar Deventer trok. In deze stad voelde hij
zich vanaf het eerste ogenblik op zijn plaats.
Hij wist in korte tijd door zijn kundigheid en zijn be-
reidheid altijd te helpen het vertrouwen van de vee-

-ocr page 546-

houders te winnen en voor de eigenaren van kleine
huisdieren werd hij snel de dokter die allen met raad
en daad terzijde stond, er werd nooit tevergeefs een
beroep op hem gedaan.

De stad en de gemeenschap in Deventer werden een
deel van zijn leven. Door zijn enorme stijl van leven
en werken nam hij er al spoedig een eigen plaats in,
zich daarbij gesteund wetend door zijn vrouw. Hans
genoot van het leven en zijn werk en hij had een
grootse visie op de toekomst, die hij in zijn handen
had en hij wist wat hij ermee wilde en kon doen.
Zelfstandig en loyaal was zijn leven, alles was daar
van doortrokken, z\'n studie, z\'n praktijk en zijn
vriendschappen, hetgeen mocht blijken uit de over-
weldigende belangstelling waarvan zijn vrienden en
bekenden blijk gaven tijdens het indrukwekkende af-
scheid op 8 december te Dieren en ook uit de vele
blijken van medeleven welke Eddy in de loop van de
tijd heeft ontvangen.

Het verlies van hun oudste zoon Hans is voor zijn
ouders ongelooflijk moeilijk, ze zijn zo trots op hem.
Al hun vrienden in Waddinxveen en Gouda dragen
dit verlies met hen in de wetenschap dat Hans een
van hen was.

Voor zijn lieve en dappere vrouw en kinderen, wie
zo\'n onbegrijpelijk leed is aangedaan, blijft de herin-
nering aan een man en vader die zijn liefde, moed
en trouw gaf zonder grenzen. Zij zullen hem altijd
missen.

Wij allen zijn hem dankbaar voor alles wat hij heeft
gedaan en ons heeft nagelaten en zullen ons inzetten
om het naar zijn hoge opvattingen en levensstijl te
bewaren.

Assen. WIM VAN BA ALEN.

-ocr page 547-

VAN HET BUREAU

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Kort verslag van de Hoofdbestuursvergadering van 23 juli 1971.

In de eindversie van de Wet Kanalisatie Diergeneesmiddelen (ontwerp-antibiotica-
wet) welke momenteel ter beoordeling van de Ministerraad gereed ligt, is in grote
lijnen aan de indertijd door de Maatschappij aangetekende bezwaren tegemoet-
gekomen, behalve echter op enkele punten welke zich voornamelijk richten op de
kanalisatie van de geneesmiddelen.

Het Hoofdbestuur heeft zijn inzichten en aanvullende suggestie inmiddels nadruk-
kelijk bij de betrokken instanties naar voren gebracht.

Inzake de verstrekking van medicijnen ter bereiding van medicinaal voer streven
het Hoofdbestuur en het bestuur van de Groep Practici Grote Huisdieren naar
normalisatie en vereenvoudiging van de distributie hiervan. Met behoud van het
huidige therapeutische mogelijkheden dient het aantal voor menging aan te wenden
medicijnen zoveel mogelijk te worden beperkt. Verstrekking van de geneesmiddelen
onder verantwoordelijkheid van de betrokken plaatselijk praktizerende dierenarts
aan de mengvoederfabrikanten, zou kunnen geschieden uit daartoe in te richten
depots, die óf op de grote landelijk werkende veevoederfabrieken zijn geplaatst óf
bij de plaatselijke, meest centraal gevestigde dierenartsen.

Als gevolg van de algemene trendmatige kostenstijgingen, waaraan ook de Maat-
schappij niet kan ontkomen en op grond van conclusies getrokken uit een nauw-
keurige kostenanalyse, acht de Contributiecommissie een contributieverhoging in
enigerlei vorm onvermijdelijk en noodzakelijk. Hierbij wordt o.m. tevens gedacht
aan een contributietoeslag voor bepaalde kategorieën leden. De Contributiecom-
missie zal vóór november a.s. voorstellen dienaangaande ter tafel brengen.
Met betrekking tot verbetering van de entschema\'s en uitvoering van de entingen
tegen pseudovogelpest, zijn nu voorlopige plannen voor de organisatie van de
begeleiding van de entingen ontworpen welke binnenkort hun definitief beslag
zullen krijgen.

M. A. Moons, secretaris.

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VOORJAARSDAGEN 1972

De Voorjaarsdagen 1972 worden gehouden op zaterdag 29 en zondag 30 april,
wederom in het RAI-Congrescentrum te Amsterdam.

Alle voordrachten worden simultaan vertaald in het Nederlands, Duits, Engels en
Frans.

Het programma bestaat uit: 1. Voordrachten door geïnviteerde sprekers; 2. Vrije
mededelingen van 10 minuten, gevolgd door 5 minuten discussie.
Zij die hiervan gebruik willen maken, dienen zich uiterlijk
30 november 1971 op te
geven met een samenvatting van maximaal 150 woorden in het Engels, Deze samen-
vatting zal vóór het congres aan de deelnemers toegezonden worden.
Het volledige programma van de Voorjaarsdagen zal in januari 1972 gepubliceerd
worden.

Het Bestuur van de Groep heeft de organisatie van de Voorjaarsdagen opgedragen
aan collegae J. E. G a j e n t a a n, Dr. A. R ij n b e r k, Dj. T e e n s t r a en F. J.
K O k s m a.

-ocr page 548-

Alle correspondentie en verzoeken om inlichtingen te richten aan:

J. E. Gajentaan, Joh. Verhuktstraat 115, Amsterdam-7, Tel. (020) 72 01 02.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

K. Dijkstra, Vliehors 10, Lelystad.
A. Eshel, Boekenlaan 37, Utrecht.
R. Hajer, Alex. Numankade 15, Utrecht.
A. A. P. van Montfort, .\'^ziëlaan 284, Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan de collegae:

G. Bruin, Akker 227, De Bilt.

H. Th. J. Rosendal, Henrica van Erpvkfeg 5, De Bilt.
L. E. Tjebbes, Rubensplein 101, Middelharnis.

Adreswijzigingen e.d.:

Benders, M. M. J. L.; adres gew. in: Rijsbergen (N.-Br.), Altenaarweg 1; tel.

(01606) 909. (220)

Brand, Dr. A.; adres gew. in: 29 Causewayside, Een. Causeway, Cambridge,
England. (van 205 naar 281)

Bruin, G.; 1971: De Bilt, Akker 227; tel. (030) 76 38 00; K.D., Bacterioloog O.S.

toevoegen op (207)

•Ernst, Prof. Dr. A. M.; tel. gew. in: (030) 71 91 56. (215)

Goor, P. T. C. H. v. d.; adres: Weert, Maaslandlaan 78. (218)

Grootenhuis, J. G.; adres gew. in: Kenia, c/o P.O. Kabete, Vet. Research Lab. (200)
Krol, IJ.; adres gew. in: Oegstgeest, Pres. Kennedylaan 260; tel. (01710) 5 32 66.

(237)

Kuyper, J.; tel. bur. gew. in: (030) 76 00 45; Vet. adv, verkoopmij. De Zeeuw en
N.V. Zoöpharm, (238)

Rosendal, H. Th. J.; 1971; De Bilt, Henrica van Erpweg 5; toevoegen op (256)
Swart, F. W. J.; tel. privé gew. in: (03493) 13 44; P. sp.uur 8-9. (265)

Tuerlings, J. J. M.; tel. privé gew. in; (04100) 6 22 07. (267)

Tjebbes, L. E.; 1971; Middelharnis, Rubensplein 101; tel. (01870) 29 66; gr.

317583. (267)

*Wensveen, J. P. I. van; adres gew. in: Oisterwijk, Kap. Huyberslaan 2; tel.
(04242) 60 38. (275)

Westerhuis, J. H.; adres gew. in: Benningbroek (N-H), Oosterstraat 70; tel. (02299)
403. (275)

Jubilea:

5 oktober: 50 jaar: G. A. R. Nieuhoff, Hardenberg (afwezig).

Dr. J. W. Thijn, .\\sssen.
12 oktober: 25 jaar: A. Rutgers, De Bilt.

Gelaagd voor het dierenartsexamen d.d. 3 september 1971:

G. Bruin, Akker 227, De Bilt.

A. Fikse, Zandhofsestraat 3 bis. Utrecht.

H. W. Hamster, Theemsdreef 394, Utrecht.

J. L. Krom, Wenckebachplantsoen 46, Jutphaas.
J. M. de Kruif, Kasaidreef 53, Utrecht.
J. J. J. van de Mortel, Brouwhuis, Peeleik 8, Helmond.
H. T. J. Rosendal, Henrica van Erpweg 5, De Bilt.
Mej. J. van Toorenburg, Prinses Irenelaan 15, Oegstgeest.

-ocr page 549-

RECTIFICATIES

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 96, afl. 18 wordt in het artikel van
E. Toussaint Raven twee keer naar een verkeerde pagina verwezen.
De eerste keer op pagina 1249, 4e ahnea. Hier wordt verwezen naar pag. 1230, 3e
alinea; dit moet zijn pag. 1248, 3e alinea.

De tweede keer op pagina 1264, 8e regel van onderaf. Hier wordt verwezen naar
pagina 1219; dit moet zijn pag. 1237.

U hebt in het vrije beroep
VAKKUNDIGE assistentie nodig,
assistentie in de PERSOONLIJKE SFEER.

DE ADVISEUR

DIE zich in Uw situatie kan en wil inleven
DIE VAKKUNDIG is

DIE geregeld Uw financieel plan controleert

DIE u ook bij schade advies geeft en — zo nodig — zijn invloed bij
assuradeuren voor U aanwendt

assurantiekantoor
STIENSTRA HEERLEN NV

directie: Th. J. Pickée

alle verzekeringen
hypotheken

vestigingsfinancieringen

HEERLEN TEMPSPLEIN 26

praktijkovername
juridische en fiscale
adviezen

045-71 22 55

-ocr page 550-
-ocr page 551-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

De pathologische fysiologie van de chronisch
insufficiënte nier bij de hond1)

Patho-physiology of chronic renal insufficiency in the
dog

door W. J. KRAAN**)

Samenvatting

De chronisch insufficiënte nier wordt gekenmerkt door een voortschrijdend ver-
lies van functionerende nefronen. Enkele fysiologische aspecten van het stadium
waarin progressieve destructie van nefronen optreedt worden behandeld; de
aetiologie, die zeer verschillend kan zijn, blijft buiten beschouwing.
Het is waarschijnlijk dat de functie van de chronisch zieke nier in hoofdzaak
wordt bepaald door het aantal overgebleven intacte nefronen en dat de aangetaste
nefronen niet of nauwelijks aan de functie bijdragen.

De aanpassing van de overgebleven nefronen aan de relatief verzwaarde taak ge-
schiedt door:

— vergroting van de filtratie per nefron;

— vergroting van de tubulaire transportactiviteit per nefron;

— verhoging van de osmotische belasting per nefron.

De hieruit voortvloeiende osmotische diurese komt tot uiting in: polyurie, isothen-
urie en stijging van het percentage dat van de hoeveelheid gefiltreerd natrium
wordt uitgescheiden. Deze natriurese behoeft niet, doch kan wel leiden tot een
negatieve zoutbalans, inkrimping van het extracellulaire vloeistofvolume en daling
van de glomerulusfiltratie. In veel gevallen zal toediening van extra natrium-
chloride in het dieet heilzaam zijn door de resulterende expansie van het extra-
cellulaire volume.

Natriumbicarbonaat kan gegeven worden om de overigens gedurende lange tijd
betrekkelijk lichte acidose te bestrijden; er is mogelijk een synergisme van
natriumbicarbonaat en natriumchloride voor wat betreft hun effect op het ureum-
gehalte van het plasma.

Storingen in de calcium/fosfor huishouding kunnen zich uiten in stijging van het
fosforgehalte van het plasma, ontkalking van het skelet, gepaard aan een hyper-
functie van de bijschildklieren en tenslotte in tetanie en calciumneerslagen.
De meeste verschijnselen treden pas in een laat stadium van de nierinsufficiëntie op.
De hyperfunctie van de bijschildklieren zou overigens al in een vroeg stadium
kunnen optreden door storingen in de vitamine D stofwisseling en de calcium-
resorptie uit de darm. Hoge doses calcium in het dieet zijn aan te bevelen.
De anemie bij nierinsufficiëntie berust op een daling van de produktie van ery-
thropoëtine in de nier. IJzerdeficiëntie speelt waarschijnlijk geen rol in het ont-
staan van de anemie, die het meest effectief kan worden bestreden door bloed-
transfusies.

1. Definitie

De term „chronisch insufficiënte nier" is een verzamelnaam voor nier-
aandoeningen van verschillende aetiologie en Pathogenese die alle leiden
tot één gemeenschappelijke karakteristiek: een voortschrijdend verlies van
functionerende nefronen. Het is in dit verband daarom niet zinvol een
onderscheid te maken tussen interstitiële nefritis, glomerulonefritis of pyelo-

1  Inleiding, gehouden op de Voorjaarsdagen van de Groep Geneeskunde can het
Kleine Huisdier, te Amsterdam op 2 mei 1970.

-ocr page 552-

nefritis, hoewel het bekend is dat bij de hond de interstitiële nefritis de
beide andere vormen in frequentie verre overtreft. Evenmin als het begin-
stadium komt het eindstadium ter sprake. De terminale uremie is immers
onafwendbaar en een meer definitieve therapie als hemodialyse of nier-
transplantatie is bij de hond niet goed uit te voeren.

Het tussenliggende stadium, gekenmerkt door een progressieve destructie
van nefronen en adaptatie van het gehele organisme, is echter van groot
belang omdat een beter begrip van dit stadium voert tot het enig bereik-
bare doel, n.1. het zo lang mogelijk uitstellen van het laatste stadium en
het helpen van het dier in zijn aanpassing aan de verminderde mogelijk-
heid tot excretie.

2. Fysiolt^e

Een hond heeft ± 400.000 nefronen per nier. Elk nefron bestaat uit een
glomerulus, waarin de filtratie van het bloedplasma tot de primaire glome-
rulusurine plaats vindt, een gewonden proximale tubulus, een in een haar-
spelbocht verlopende tubulus (de lis van Henle), een gewonden distale
tubulus en tenslotte een verzamelbuis die tezamen met andere zich ver-
enigt tot de ductus papillaris, uitmondend in het nierbekken.
In het niermerg liggen alleen de lissen van Henle, de verzamelbuizen en
de lange rechte bloedvaten (vasa recta). De overige delen van het nefron
liggen alle in het schorsgedeelte dat in zijn gehele structuur isotoon is met
het bloedplasma.

Het niermerg, gaande van de overgang schors-merg naar het nierbekken,
wordt steeds meer hypertoon. Het mechanisme dat tot de hypertoniciteit
van het niermerg voert is door W i rz en medewerkers in 1951 beschreven.
In dit mechanisme zijn de volgende elementen essentieel:

de haarspeldbochten in de lissen van Henle en de vasa recta waardoor
een z.g. tegenstroomsysteem wordt mogelijk gemaakt;
het pompen van natrium zonder water uit de opstijgende tak van de
lis van Henle naar de urine in de afdalende tak, waardoor natrium als
het ware gevangen wordt in de diepere delen van het merg en dit hyper-
toon wordt ten opzichte van het bloedplasma;

ook ureum blijkt zich in de diepere delen van het merg op te hopen en
aldus bij te dragen aan de hyperosmolariteit van het merg en het con-
centrerend vermogen van de nier (Levinsky en Berliner, 1959;
Schmidt Nielsen en Robinson, 1970). In dit mechanisme
zou het antidiuretisch hormoon een rol spelen (B o w m a n en F o u 1-
kes, 1970).

In tegenstelling tot het actieve pompmechanisme in de lis van Henle berust
het tegenstroomsysteem in de vasa recta op een passieve uitwisseling van
water en osmotisch actieve stoffen tussen plasma en interstitium. Een lang-
zame bloedstroom in de vasa recta is van belang omdat anders de hyper-
tone zóne kan worden uitgewassen.

De hypotone urine uit de lis van Henle wordt in de distale tubulus, mede
onder invloed van het antidiuretisch hormoon, weer isotoon. Deze isotone
urine stroomt nu in de verzamelbuizen op weg naar het nierbekken tegen
een zóne van verhoogde osmotische concentratie in. Onder invloed van
het antidiuretisch hormoon kan de urine v/ater aan het interstitium af-
staan en hypertoon worden. De urine wordt hypotoon wanneer bij gebrek

-ocr page 553-

aan antidiuretisch hormoon de hypotone urine in de distale tubulus niet
isotoon kan worden. Bovendien zou een natriumresorptie vanuit de ver-
zamelbuizen eveneens mogelijk zijn.

Eerst in het laatste gedeelte van het nefron kan dus concentrering van
de urine plaats vinden.

3. Pathologische fysiologie

Bij de bespreking van de pathologische fysiologie staat de volgende vraag
centraal: is in de functie van de chronisch zieke nier enige wetmatigheid
te bespeuren, of is de functie even chaotisch als het microscopisch beeld
doet vermoeden?

Het is in feite een vraag naar het al of niet meetbaar blijven van de
functie. Men kan zich voorstellen dat de destructie van nefronen leidt tot
een volslagen storing van het evenwicht tussen glomerulusfunctie en
tubulusfunctie. Zo zou het glomerulusfiltraat kunnen stromen in aange-
taste tubuli, waarin nauwelijks resoi-ptie of secretie zou plaats vinden. Het
filtraat wordt dan praktisch onveranderd in de blaasurine uitgescheiden.
Naast deze z.g. atubulaire glomeruli kan men zich ook het omgekeerde
beeld voorstellen, nl. de aglomerulaire tubuli.

3.1. De „intact nephron hypothesis"

Tegenover bovenstaande interpretatie van de functie van de zieke nier
staat de opvatting dat deze functie in hoofdzaak bepaald wordt door het
overblijvend aantal intacte nefronen en dat de aangetaste nefronen niet of
nauwelijks aan de functie bijdragen.

Anders gesteld: het nefron valt in zijn geheel in functie uit. Het onderzoek
van B r i c k e r en medewerkers (1960) bij honden met experimentele een-
zijdige nefritis heeft aan deze opvatting, door hen geformuleerd als de
„intact nephron hypothesis" belangrijke steun gegeven. Damadian en
medewerkers (1965) toonden aan dat in de nieren van honden met expe-
rimentele pyelonefritis 6 tot 31% van de doorstroomde glomeruli, geen fil-
traat vormden en dus niet bijdroegen aan de urinevorming. Micropunctie-
proeven bij ratten met experimentele pyelonefritis toonden aan dat de aan-
getaste nefronen geen blaasurine vormden (Bank en Aynedjian,
1966).

Deze conceptie van de chronisch insufficiënte nier schept de mogelijkheid
de nierfunctie te meten met behulp van bijv. de inuline- of kreatinine-
clearance, waardoor een indruk wordt verkregen van het aantal intact
gebleven nefronen. Alle gegevens van de nierfunctie zijn dan representatief
voor de populatie functionerende nefronen.

3.2. De gevolgen van nefronen verlies

De aanpassing van een deel van het oorspronkelijke nierweefsel aan de-
zelfde en daardoor relatief verzwaarde taak verloopt in grote lijnen als
volgt.

3.2.1. Toename van de filtratie per nefron
Bij een ernstige reductie van functioneel nierweefsel daalt de totale glome-
rulusfiltratie (GFR). De filtratie per individueel nefron neemt echter als
een soort adaptatiemechanisme toe. Bij eenzijdige experimentele pyelonefri-

-ocr page 554-

tis bij de hond resulteerde verwijdering van de intacte nier in een 60%
stijging van de GFR in de zieke nier (B r i c k e r e.a., 1964). Bank en
Aynedjian (1966) en L u b o w i t z en medewerkers (1969) beschreven
soortgelijke ervaringen bij ratten met experimentele pyelonefritis.
Ook wanneer een deel van het nierweefsel experimenteel wordt verwijderd,
neemt de GFR per nefron toe (A s t a r a b a d i en Essex, 1953; G c-
n i c k e.a., 1964; H a y s 1 e 11 e.a., 1968). In het overblijvende nierweefsel
treedt dan zowel hypertrofie als hyperplasie op.

De gezonde nefronen in de zieke nier verwerken dus per tijdseenheid meer
fikraat dan nefronen in een gezonde nier. Ook de tubulaire transportacti-
viteit per nefron neemt duidelijk toe (R i e s e 1 b a c h e.a., 1964).

3.2.2. Osmotische diurese

Niet alleen is de hoeveelheid fikraat per nefron toegenomen, ook de samen-
stelling van dit fikraat is veranderd. Het dier moet immers, wil het niet
in een letale uremie geraken, dagelijks een betrekkelijk vast kwantum aan
afbraakprodukten afscheiden.

De uitscheiding van deze stoffen is afhankelijk van het produkt: GFR x
plasmaconcentratie. In dit produkt is de factor GFR door nefronenverlies
gedaald. Indien het produkt, ofwel de noodzakelijke uitscheiding per tijds-
eenheid, toch gelijk wil blijven, dan dient de plasmaconcentratie te stijgen.
Het organisme houdt deze stoffen totdat hun plasmaconcentratie hoog
genoeg is vast, om bij de verminderde filtratie toch de noodzakelijke uit-
scheiding van de dagelijks geproduceerde hoeveelheid te waarborgen. Zo
zien we bij een voortschrijdend nefronenverlies het ureumgehalte van het
plasma geleidelijk stijgen. Het kreatininegehalte stijgt pas later dan het
ureumgehalte; een hoog kreatininegehalte is prognostisch zeer ongunstig.
Volgens GrollmanenGrollman (1959) is de toxiciteit van ureum
in de pathogenese van uremie groter dan gewoonlijk wordt aangenomen.
Elk nefron in de zieke nier krijgt nu niet alleen méér fikraat te verwerken,
ook de totale osmotische concentratie van dit fikraat is, o.a. door stijging
van het üreürngèhalte, verhoogd. De belasting met een grotere hoeveelheid
osmotisch materiaal heeft tot gevolg dat elk nefron wordt onderworpen
aan een osmotische diurese. Er blijft meer gebonden water in de tubulus-
urine achter; natrium wordt met minder water teruggeresorbeerd dan nor-
maal het geval is.

Osmotische diurese heeft (evenals bij gezonde honden) invloed op het
urinevolume, de osmotische concentratie en op de natriumuitscheiding.

3.2.2.1. Polyurie

Het eerste waarneembare effect van de osmotische diurese is de vergroting
van het urinevolume. De polyurie berust niet op een verminderde capa-
citeit van de tubuluscel tot waterresorptie.

3.2.2.2. Isosthenurie

Een tweede gevolg van de osmotische diurese is de daling van de osmotische
concentratie van de urine tot de waarde van het bloedplasma: ± 300
milliosmol/liter. Dit komt overeen met een s.g. van ± 1.010. Ook bij ge-
zonde honden zien we het verschijnsel van isosthenurie, indien ze onder-
worpen worden aan een osmotische diurese.

-ocr page 555-

Patiënten die regelmatig urine produceren met een s.g. lager dan 1.010
dienen we niet in de eerste plaats van een nierinsufficiëntie te verdenken.
Gewoonlijk is de wateropname in dergelijke gevallen veel groter en dient
gezocht te worden naar andere oorzaken (diabetes insipidus. Gushing syn-
droom, pyometra etc.).

De verklaring voor de isosthenurie moet gezocht worden in de fysiologie
van de waterhuishouding in de nier.

In het laatste deel van het nefron moet de isotone urine, waarvan het
volume klein is en ten hoogste 5% van het glomerulusfiltraat bedraagt, in
osmotisch evenwicht komen met het hypertone merg. De onttrekking van
een kleine hoeveelheid water aan een klein volume urine zal leiden tot een
aanmerkelijke concentrering van de urine. Indien het urinevolume echter
groot is, zoals in osmotische diurese, zal het osmotisch evenwicht tussen
merg en urine worden bereikt op een niveau dat dichter bij de osmotische
concentratie van het plasma ligt dan wanneer het urinevolume klein is.
Bovendien is het waarschijnlijk dat het niermerg van nierinsufficiënte pa-
tiënten minder hypertoon is dan bij gezonde dieren. Dit zou kunnen samen-
hangen met de verhoogde bloeddoorstroming per nefron. De hyperosmo-
tische zóne in het interstitium wordt dan door de verhoogde doorstroming
in de vasa recta uitgewassen.

Tenslotte is het bij zeer grote urinevolumina mogelijk dat de urine, aan-
komende in de verzamelbuizen, niet isotoon doch nog hypotoon is. Ont-
trekking van water aan de hypotone urine zal eerder tot isotone dan tot
hypertone urine leiden.

3.2.2.3. Natriurese

De osmotische diurese werkt ook stimulerend op de natriumexcretie. Ge-
woonlijk wordt van de totale hoeveelheid door de glomeruli gefiltreerd
natrium minder dan 1% in de urine uitgescheiden. Meer dan 99% wordt
teruggeresorbeerd.

Bij gezonde honden wordt door osmotische diurese het percentage, dat
van het gefiltreerde natrium wordt uitgescheiden, verhoogd. Deze ver-
hoging zou verband houden met de natriumconcentratiegradiënt die door
de osmotische diurese tussen de urine in de proximale tubulus en het bloed-
plasma ontstaat (Wesson en A n s 1 o w, 1948; Mudge e.a., 1949).
Volgens Hayslett en medewerkers (1969) is vooral de distale tubulus
de plaats waar de natriumexcretie bij nierinsufficiëntie toeneemt.
De stijging van het percentage dat van de hoeveelheid gefiltreerd natrium
in de zieke nier wordt uitgescheiden, behoeft echter nog niet te resul-
teren in een absolute toename van de natriumexcretie. Immers, door ne-
fronenverlies en daaropvolgende daling van de totale GFR van het nier-
weefsel, is de hoeveelheid per tijdseenheid gefiltreerd natrium eveneens
gedaald. Op deze wijze is het mogelijk dat de insufficiënte nier de balans
tussen zoutopname en zoutexcretie in evenwicht kan houden.
Toch is dit lang niet altijd het geval. (Gärtner (1962) constateerde dat
bij honden met nierinsufficiëntie niet alleen het percentage dat van de ge-
filtreerde hoeveelheid natrium werd uitgescheiden was verhoogd, doch ook
dat bij verschillende patiënten (niet alle!) de absoluut uitgescheiden hoe-
veelheid natrium per tijdseenheid hoger was dan in de gezonde controle-
groep. De zoutbalans dreigt nu negatief te worden; we spreken van een
,,salt losing nephritis". Er zijn overigens aanwijzingen dat sterk renaal zout-

-ocr page 556-

verlies niet of niet alleen aan de osmotische diurese doch (ook) aan een
primaire stoornis in de tubulaire natriumresorptie moet worden toege-
schreven (Nickel e.a., 1953; Gonick e.a., 1964).

De gevolgen van excessief zoutverlies zijn:

— Inkrimping van het extracellulaire vloeistof volume; tevens bestaat
gevaar voor overhydratie van het intracellulaire compartiment.
Gärtner (1961) vond bij 4 honden met interstitiële nefritis een
vermindering van het extracellulaire vloeistofvolume van 25 tot
75%.

— Inkrimping van het extracellulaire vloeistofvolume betekent tevens
daling van de glomerulusfiltraüe. Door de daling in de GFR kan
de zoutuitscheiding zodanig verminderen dat de zoutbalans weer in
evenwicht komt. Een te grote zoutuitscheiding kan men dus door
zoutrestrictie in het dieet weer corrigeren. Dit gaat echter ten koste
van een hernieuwde vermindering van de nierfunctie; het ureum-
gehalte in het plasma zal verder stijgen.

Men zou in een dergelijk geval van een „gecompenseerd zoutverlies"
kunnen spreken.

Het is moeilijk vast te stellen of een dier een „salt loser" is. Men moet
daartoe een zoutbalans opstellen. Vinden we een zoutbalans in evenwicht,
dan kan dit toch nog een geval van „gecompenseerd zoutverlies" zijn. Er
is dan geen excessief zoutverlies meer, doch het extracellulaire vloeistof-
volume en de GFR zijn sterk ingekrompen.

Men kan er echter voor pleiten om aan alle nierinsufficiënte patiënten
extra zout toe te dienen, ongeacht de vraag of hun zoutbalans in evenwicht
is of niet. Het extra zout zal immers door de expansie van het extracellu-
laire vloeistofvolume een heilzame vergroting van de glomerulusfiltratie
tot gevolg hebben. Bij humane nierinsufficiënte patiënten gaf toediening
van keukenzout daling van het plasmaureumgehalte; het ureumgehalte
daalde echter het sterkst wanneer tevens de begeleidende acidose werd
gecorrigeerd (B 1 o m v a n A s s e n d e 1 f t, 1969).

Het is opmerkelijk dat eigenaren van huisdieren, zodra zij vernemen dat
hun dier aan een nieraandoening lijdt, bijna instinctief het zout in het
dieet beperken. Deze zoutrestrictie strekt zich dan vaak ook nog uit tot cle
gezonde huisdieren. Ook bij gezonde honden geeft zoutbeperking daling
van de GFR en vermindering van het concentrerend vermogen (G o 1 d-
smith e.a., 1961).

Zouttekort kan bovendien leiden tot verhoogde eiwitafbraak, waardoor het
plasmaureumgehalte bij nierinsufficiëntie weer wordt verhoogd.
De angst voor zouttoediening aan nierpatiënten is overigens wel verklaar-
baar uit het verband dat reeds lang is gelegd tussen nieraandoeningen,
zout en bloeddruk. Nieraandoeningen kunnen bloeddrukverhoging tot ge-
volg hebben en in dergelijke gevallen is toediening van zout gecontra-
indiceerd.

Afgezien van het feit, dat we van de bloeddruk bij nierinsufficiënte hon-
den eigenlijk niets weten, kunnen ervaringen uit de humane geneeskunde
min of meer ter geruststelling worden aangevoerd:

Lang niet alle nierpatiënten hebben een verhoogde bloedddruk, terwijl

lang niet alle hypertensiepatiënten een nieraandoening hebben.

-ocr page 557-

Bovendien wint het inzicht veld dat het systeem dat verantwoordelijk
werd geacht voor de relatie nieraandoening-hypertensie (het z.g. renine-
angiotensinesysteem), eerder bij de handhaving van de zout- en volume-
balans betrokken is, dan dat het een centrale rol zou spelen bij de hand-
having van de normale bloedddruk (Dorhout Mees, 1969). Alle
gegevens bij de mens wijzen er op dat het door de nier afgegeven hor-
moon renine een belangrijke rol speelt in de secretie van het zoutsparen-
de hormoon aldosteron door de bijnierschors, en dat de secretie van beide
hormonen sterk afhankelijk is van de natriumconcentratie in de tubuli,
méér dan van ischemie van de nier (Buil e.a., 1970).

3.2.3. Acidose

In de loop van een progressieve nierinsufficiëntie ontwikkelt zich geleide-
lijk een acidose. Volgens W i r t h (1967) is de concentratie van bicarbo-
naationen bij uremische honden gedaald van 20 tot 10 a 15 meq/liter. Toch
kan de hond nog geruime tijd zijn dagelijkse H-ionenproduktie in de urine
uitscheiden. Er ontwikkelt zich een evenwichtstoestand met een hogere
concentratie H-ionen in de extracellulaire vloeistof.

Van de drie manieren waarop de nier in staat is H-ionen uit te scheiden,
nl. als vrij zuur, als titreerbaar zuur en volledig gebonden als ammonium-
zout, zou vooral de laatste mogelijkheid door verminderde NHs-synthese
als gevolg van nefronenverlies in gevaar komen. Daling van de
NH3-
synthese in de nier betekent dat meer natriumionen in de urine verdwijnen
en dat H-ionen worden geretineerd.

Bovendien kan het lichaam veel NaHCOs in de urine verliezen wanneer
de normaal voorkomende terugresorptie van NaHGOs in de proximale
tubulus is gestoord. Deze z.g. tubulaire acidose, die mogelijk ook samen-
hangt met de osmotische diurese, resulteert in een verlies aan buffercapa-
citeit van het gehele lichaam en remt bovendien de NHs-diffusie uit de
tubuluscellen.

De geretineerde H-ionen dienen voor het grootste deel gebufferd te worden.
Dit stelt hoge eisen aan het buffersysteem (eiwitten, fosfaten, bicarbo-
naat). Het lichaam kan zelfs botzouten gebruiken om het totaal bufferend
vermogen op te voeren.

Toch is de acidose in de extracellulaire vloeistof gedurende lange tijd be-
trekkelijk licht.

De intracellulaire pH kan zich geruime tijd onafhankelijk van de extra-
cellulaire pH op een normaal niveau handhaven.

Correctie van de metabole acidose door middel van NaHCOs is de aan-
gewezen therapie. De invloed van NaHCO^ is ten dele vergelijkbaar met
die van NaCl. Naast een correctie van de pH wordt ook een expansie van
de extracellulaire ruimte bereikt. Wanneer NaHCOs oraal wordt toege-
diend, zal althans een deel ervan in de maag onder invloed van HCl wor-
den omgezet in NaCl; pH-correctie wordt dus het best verkregen door een
i.v. NaHCOg-infuus.

3.2.4. Storingen in de calcium- en fosforhuis hou ding
De verstoring van de calcium/fosforhuishouding in de nierinsufficiënte
patiënt blijkt uit verschillende symptomen:

In het verloop van een chronische nierinsufficiëntie stijgt het fosfaat-
gehalte van het plasma. W i r t h (1967) vond in uremische honden fos-

-ocr page 558-

faat concentraties in het serum die 6 ä 10 x de normaalwaarde be-
droegen. De calciumconcentratie in het serum is nog lange tijd normaal
of in geringe mate verlaagd.

Demineralisering van het skelet is soms röntgenologisch aantoonbaar en
gaat veelal gepaard aan een vergroting van de bijschildklieren. Een zeer
vergaande ontkalking kan leiden tot het osteorenale syndroom („rubber
jaw").

Wanneer een uremie dreigt zijn verschijnselen als „muscle twitching" en
soms zelfs convulsies welbekend. Normaliter wordt de dreigende tetanie
door de acidose getemperd, omdat de acidose een verschuiving van
eiwitgebonden calcium naar geïoniseerd calcium tot gevolg heeft. Het is
dus raadzaam calciumdeficiënties te corrigeren vóór de correctie van de
acidose. Doet men het omgekeerd, dan is er kans op tetanie.
Het sectiebeeld van aan uremie gestorven honden toont vaak calcium-
neerslagen in endocard, in de nieren en subpleuraal.

Al deze symptomen wijzen op een gestoorde calcium- en fosforhuishouding.
De vraag is nu of deze storing geheel renaal verklaarbaar is, of dat mogelijk
andere factoren in het spel zijn.

Gärtner (1966) veronderstelt dat de hoge fosfaatconcentraties in het
serum als gevolg van renale fosfaatretentie de calciumspiegel in het serum
zullen doen dalen door het neerslaan van calciumzouten. De daling van de
calciumspiegel zal tenslotte de bijschildklieren aanzetten tot produktie van
meer paraathormoon. Dit hormoon onttrekt calcium aan de botten en
tracht zodoende de serumcalciumspiegel te herstellen.
Deze visie strookt niet met mededelingen van humane zijde. Popovtzer
en medewerkers (1970) toonden aan dat reeds in de eerste stadia van nier-
insufficiëntie, als nog weinig nierweefsel verloren is gegaan en er van
fosfaatretentie nog geen sprake is, de nier calcium retineert. Deze calcium-
retentie door de nier wijst op een verhoogde produktie van parathormoon
(Massry e.a., 1968), welk hormoon tevens de fosfaatexcretie bevordert.
De verhoogde activiteit van de bijschildklieren wordt waarschijnlijk uitge-
lokt door een storing in de calciumresorptie vanuit de darm, samengaand
met een storing in de vitamine D stofwisseling (Kaye en Silverman,
1965; Ogg, 1968). In de eerste stadia is er dus, althans bij de mens,
sprake van renale calciumretentie en verhoogde fosfaatexcretie. Eerst in
latere stadia kan renaal calciumverlies gaan optreden en gaat het fosfaat-
gehalte van het serum stijgen.

Van humane zijde worden gunstige resultaten gemeld van hoge doses
calcium in het dieet, aantonend dat het vermogen tot calciumresorptie van-
uit de darm nog niet is uitgeput (McDonald e.a., 1964; G 1 a r k s o n
e.a., 1970).

De secundaire hyperfunctie van de bijschildklieren kan tertiair, d.w.z. zelf-
standig worden. In dat geval zouden ze eigenlijk moeten worden verwijderd.

3.2.5. Anemie

Tijdens een chronische nierinsufficiëntie treedt regelmatig een hardnekkige
anemie op. De vermindering van de erythropoëse in het beenmerg, die aan
deze anemie ten grondslag ligt, staat in rechtstreeks verband met het verlies
aan nierweefsel en niet, of veel minder duidelijk, met het verlies aan nier-
functie.

-ocr page 559-

Bij de hond wordt na ingrepen die bloedverlies en/of hypoxie veroorzaken
de erythropoëtische activiteit van het plasma verhoogd. Na nefrectomie
blijft een dergelijke reactie uit, doch na onderbinding van de ureteren
(waarbij de toxische invloed van de uremie gelijk is aan die na nefrec-
tomie) geven bloedverlies en hypoxie nog steeds verhoging van de erythro-
poëtische activiteit van het plasma (Naets, 1963). De anemie is dus
eerder gebonden aan nierweefselverlies dan aan nierfunctieverlies, hoewel
wordt aangenomen dat bij uremie de resistentie van de erytrocyten is ver-
minderd en het plasma hemolytische activiteit bezit.

De erytropoëtische activiteit wordt toegeschreven aan het hormoon er>-
thropoëtine dat waarschijnlijk in het z.g. juxtaglomerulaire apparaat ge-
vormd wordt.

De anemie berust waarschijnlijk niet op een ijzerdeficiëntie. De opname
van oraal toegediend anorganisch ijzer was in humane nierpatiënten wel
verlaagd, doch dit was eerder een gevolg dan een oorzaak van de vermin-
derde erythropoëse (Boddy e.a., 1970). Volgens Eschbach en mede-
werkers (1970) kan de ijzerbalans wel verstoord worden wanneer door
hemodialyse regelmatig bloed- en dus ijzerverlies optreedt, of als door regel-
matige bloedtransfusies meer ijzer wordt aangevoerd dan het lichaam kan
uitscheiden.

Ook bij de hond is bloedtransfusie de aangewezen therapie; volgens Pear-
son (1964) moet hieraan zeker gedacht worden wanneer de hematocriet
lager is dan 30%.

SUMMARY

The chronically insufficient kidney is marked by the progressive loss of functioning
nephrons. Some physiological aspects of the stage at which progressive destruction
of the nephrons occurs, are discussed; the aetiology, which may vary markedly, is not
considered.

The functional activity of the chronically diseased kidney is probably mainly deter-
mined by the number of nephrons which have remained unimpaired, and the affec-
ted nephrons are unlikely to take part in functional activity to any appreciable
extent.

The remaining nephrons are adjusted to their relatively more arduous task by:

— increased filtration per nephron;

— increased tubular transport activity per nephron;

— increased osmotic load per nephron.

The resulting osmotic diuresis is reflected in polyuria, isisthenuria and an increase in
the proportion of filtered sodium excreted. This natriuresis will not necessarily result
in a negative sodium chloride balance, reduction of the extracellular fluid volume
and a diminished glomerular filtration rate, though it may do so. Administration of
supplementary sodium chloride in the diet will frequently be beneficial because of
the resulting increase in extracellular fluid volume.

Sodium bicarbonate may be administered to control acidosis which, however, conti-
nues to be relatively mild over a prolonged period; there may be synergism of sodium
bicarbonate and sodium chloride where their effect on the concentration of urea in
the serum is concerned.

Disturbances of calcium and phosphorus metabolism may be reflected in an increase
in the phosphorus level of the serum, decalcification of bone, associated with hyper-
function of the parathyroids, and, finally, in tetany and calcium deposits.
The greater part of the symptoms will only appear in a late stage of renal failure.
Hyperfunction of the parathyroids, however, might occur in an early stage as a re-
sult of disturbances of vitamin D metabolism and absorption of calcium from the
intestine. Including large doses of calcium in the diet is advisable.

-ocr page 560-

The anaemia associated with renal failure is due to reduced secretion of erythro-
poietin in the kidney. Iron deficiency probably is not a factor in the pathogenesis of

this anaemia which is treated most effectively by transfusions.

LITERATUUR

Astarabadi, T. M. and Essex, H.: Effect of hypophysectomy on compensa-
tory renal hypertrophy after unilateral nephrectomy.
Am. ]. Physiol., 173, 526,
(1953).

Bal int, P.: Normale und pathologische Physiologie der Nieren. VEB Verlag Volk
und Gesundheit, Berlin 1969.

Bank, N. and Aynedjian, H. S.: Individual nephron function in experimental
bilateral pyelo nephritis. I Glomerular filtration rate and proximal tubular sodium,
potassium and water reabsorption.
J. Lab Clin. Med., 68, 713, (1966).

Bank, N. and Aynedjian, H. S.: Individual nephron function in experimental
bilateral pyelonephritis. II Distal tubular sodium and water reabsorption and the
concentrating defect, ƒ.
Lab. Clin. Med., 68, 728, (1966).

Blomvan Assendelft, P. M.: De invloed van natriumbicarbonaat en natrium-
chloride bij patiënten met chronische nierinsufficientie. Proefschrift, Utrecht 1969.

Boddy, K., Laws on, D. H., Linton, A. L. and Will, G.: Iron metabolism
in patients with chronic renal failure.
Clin. Sci., 39, 115, (1970).

Bowman, F. J. and F o u 1 k e s, E. G.: Antidiuretic hormone and urea permea-
bility of collecting ducts.
Am. J. Physiol, 218, 231, (1970).

B r i c k e r, N. S., M o r r i n, P. A. F. and K i m e, S. W.: The pathologic physiology
of chronic Bright\'s disease; an exposition of the „intact nephron hypothesis".
Am.
J. Med.,
28, 77, (1960).

B r i c k e r, N. S., K 1 a h r, S. and R i e s e 1 b a c h, R. E.: The functional adapta-
tion of the diseased kidney. I Glomerular filtration rate.
J. Clin. Invest., 43,
1915, (1964).

Bull, M. B., Hi 11 man, R. S., Cannon, P. J. and L a r a g h„ J. H.: Renin
and aldosterone secretion in man as influenced by changes in electrolyte balance
and blood volume.
Circ. Res., 27, 953, (1970).

G 1 a r k s o n, E. M., D u r r a n t, C., P h i 11 i p s, M. E., G o w e r, P. E., J e w k e s,
R. F. and de W a r d e n e r, H. E.: The effect of a high intake of calcium and
phosphate in normal subjects and in patients with chronic renal failure.
Clin. Sci.,
39. 693, (1970).

Damadian, R. V., Shwayri, E. and B r i c k e r, N. S.: On the existence of
non-urine forming nephrons in the diseased kidney of the dog.
J. Lab. Clin. Med.,
65, 26, (1965).

Dorhout Mees, E. J.: Zout, nier, bloeddruk. Een bijzondere driehoeksverhou-
ding. Openbare les. Utrecht 1970.

Eschbach, J. W., C o o k, J. D. and Finch, C. A.: Iron absorption in chronic
renal disease.
Clin. Sci., 38, 191, (1970).

Gärtner, K.: Polydipsie als Zeichen einer Störung des Natrium-, Wasser- und
Chlorhaushaltes bei der interstitiellen Nephritis des Hundes.
Berl MiXnch. tierärztl
Wschr.,
74, 337, (1961).

Gärtner, K.: Untersuchungen über die renale Na-Ausscheidung bei der chro-
nischen Nephritis des Hundes.
Berl. Münch, tierärztl Wschr., 75, 109, (1962).

Gärtner, K.: Die renale Phosphat- und Kalziumausscheidung bei der chronischen
interstitiellen Nephritis des Hundes.
Zbl Vet. med., Reihe A., 13, 289, (1966).

Goldsmith, C., Be as ley, H. K., W h a 11 e y, P. J., Rector, F. G. and
S e 1 d i n, D. W.: The effect of salt deprivation on the urinary concentrating me-
chanism in the dog.
J. Clin. Invest., 40, 2043, (1961).

Gonick, H. C., C o b u r n, J. W., R u b i n i, M. E., Maxwell, M. H. and
K 1 e e m a n, G. R.: Studies of experimental renal failure in dogs. II Effect of five-
sixth nephrectomy on sodium conserving ability of residual nephrons.
J. Lab.
Clin. Med.,
64, 269, (1964).

-ocr page 561-

G r o 1 1 m a n, E. F. and G r o 11 m a n, A.: Toxicity of urea and its role in the
pathogenesis of uremia. /.
Clin. Invest., 38, 749, (1959).

Hayslett, J. P., K a s h g a r i a n, M. and Epstein, F. H.: Functional corre-
lates of compensatory renal hypertrophy. /.
Clin. Invest., 47, 774, (1968).

Hayslett, J. P., K a s h g a r i a n, M. and Epstein, F. H.: Mechanism of
change in the excretion of sodium per nephron when renal mass is reduced.
/. Clin. Invest., 48, 1002, (1969).

Kaye, M. and Silverman, M.: Calcium metabolism in chronic renal failure.
ƒ. Lab. Clin. Med., 66, 535, (1965).

L e v i n s k y, N. G. and Berliner, R. W.: The role of urea in the urine concen-
trating mechanism.
J. Clin. Invest., 38, 741, (1959).

Lubowitz, H., Purkerson, M. L., S u g i t a, M. and B r i c k e r, N. S.:
GFR per nephron and per kidney in chronically diseased (pyelonephritic) kidney
of the rat.
Am. J. Physiol., 217, 853, (1969).

Massry, S. G., C o b u r n, J. W., Chapman, L. W. and K 1 e e m a n, C. R.:
Role of serum Ca, parathyroid hormone, and NaCl infusion on renal Ca and Na
clearances.
Am. J. Physiol, 214, 1403, (1968).

M c D o n a 1 d, S. J., C 1 a r k s o n, E. M. and d e W a r d e n e r, H. E.: The effect
of a large intake of calcium citrate in normal subjects and patients with chronic
renal failure.
Clin. Sei., 26, 27, (1964).

Mudge, G. H., F o u 1 k s, J. and Oilman, A.: Effect of urea diuresis on renal
excretion of electrolytes.
Am. J. Physiol., 158, 218, (1949).

N a e t s, J. P.: The role of the kidney in erythropoiesis in the dog; uit: Hormones
and the kidney, Acad. Press, London and New York, 1963.

Nickel, J. F., Lowrance, P. B., L e i f e r, E. and Bradley, S. E.: Renal
function, electrolyte excretion and body fluids in patients with chronic renal insuf-
ficiency before and after sodium deprivation.
J. Clin. Invest., 32, 68, (1953).

Ogg, C. S.: The intestinal absorption of 47Ca by patients in chronic renal failure.
Clin. Sei., 34, 467, (1968).

Pearson, Ph. T.: Chronic renal disease; in: Current veterinary therapy 1964-1965.
Small animal practice. W. B. Saunders Company, Philadelphia and London 1964.

Popovtzer, M. M., S c h a i n u c k, L. L, Massry, S. G. and K 1 e e m a n,
C. R.: Divalent ion excretion in chronic kidney disease: relation to degree of renal
insufficiency.
Clin. Sei., 38, 297, (1970).

R i es el bach, R. E., Todd, L., Rosenthal, M. and Br icker, N. S.: The
functional adaptation of the diseased kidney. II Maximum rate of transport of
PAH and the influence of acetate".
J. Lab. Clin. Med., 64, 724, (1964).

Schmidt Nielsen, B. and R o b i n s o n, R. R.: Contribution of urea to urinary
concentrating ability in the dog.
Am. J. Physiol, 218, 1363, (1970).

Wesson Jr., L. G. and An slow Jr., W. P.: Excretion of sodium and water
during osmotic diuresis in the dog.
Am. J. Physiol, 153, 465, (1948).

W i r t h, W.: Elekrolythaushalt und parenterale Flüssigkeitstherapie beim Hund.
Zbl. Vet. med. Reihe A 14, 685, (1967).

Wirz, H., Hargitay, B. und Kuhn, W.: Lokalisation des Konzentrierungs-
prozesses in der Niere durch directe Kryoskopie.
Helv. Physiol. Pharmac. Acta,
9, 196, (1951).

-ocr page 562-

Enkele aspecten van leukose bij kleine huis-
dieren1!

Some aspects of leucosis in small animals*
door W. MISDORP2)

Samenvatting

Lymfatisciie leukose komt bij de kat onder 3 klinisch-pathologische hoofdvormen
voor.

Katteleukosevirus bleek onder experimentele omstandigheden leukose bij kat en
hond op te wekken. Bovendien kon het virus zich vermeerderen in embryonale cel-
cultures van mens, varken, hond en kat, maar niet in die van muis, rat en kip.
De wijze van transmissie van leukosevirus bij katten is nog niet bekend; zowel
horizontale transmissie (via speekseli") als verticale transmissie komen in aan-
merking.

Evenals in de Verenigde Staten lijken ook in Nederland aanwijzingen voor
„clustering" te bestaan.

De mogelijkheid van overgang van katteleukosevirus van kat op mens is in prin-
cipe mogelijk, maar er zijn geen duidelijke epidemiologische aanwijzingen dat de
kat als vector kan optreden.

Kattefibrosarcoom wordt eveneens door een RNA virus veroorzaakt dat onder
experimentele omstandigheden fibrosarcoom bij marmosetaapjes, katten en hon-
den kan veroorzaken.

Inleiding

Het onderzoek van leukose bij mens en dier heeft zich de laatste jaren sterk
uitgebreid. Ik wil me hier beperken tot het behandelen van enkele aspecten
van lymfatische leukose en fibrosarcoom van de kat, omdat recent experi-
menteel onderzoek interessante gegevens over deze ziekten opgeleverd heelt.

Lymfatische leukose van de kat

Deze ziekte wordt gekarakteriseerd door woekeringen van „lymfoide" cellen,
rrieéstal lymfoblasten. Deze kunnen aanleiding géven tot tumorachtige woe-
keringen („lymfosarcomatose") of tot diffuse veranderingen („lymphoid
leukemia"). Echte leukemie komt bij de kat niet vaak voor en dan
pas meestal in de terminale fase van de ziekte.

Gebaseerd op de lokalisatie van het tumorweefsel en de daarmee samen-
hangende klinische symptomen zijn er drie klinisch-pathologische hoofd-
vormen van de ziekte te onderscheiden (C r i g h t o n, 1969).

1. De viscerale vorm

Bij deze meest frekwent voorkomende vorm zijn vooral de darm (terminale
ileum), mesenteriale lymfklieren, lever en nieren aangetast. De meest voor-
komende symptomen zijn: diarree, obstipatie, anorexie en vermagering.

1  Aan de hand van recente literatuur bewerkte voordracht gehouden op de Voor-
jaarsdagen 1970 (1-2 mei), te Amsterdam georganiseerd door de Groep Ge-
neeskunde van het Kleine Huisdier.

2  Dr. W. Misdorp, Afd. Pathologie, Nederlands Kankerinstituut, Sarphatistraat
108, Amsterdam.

Voor publikatie geaccepteerd op 11 mei 1971.
1370
 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 20, 1971

-ocr page 563-

Vaak zijn de tumoreus veranderde organen (ileum, nieren) goed te palpe;-
ren.

2. De multicentnsche vorm

Zowel de oppervlakkige als de dieper gelegen lymfklieren zijn tumoreus
veranderd, ook milt en lever zijn vaak aangetast. De klinische symptomen
zijn vaak vaag: lethargie, depressie, anemie.

3. De thymusvorm

Op de plaats van de thymus bevindt zich vaak een grote tumor en soms
zijn ook andere organen door tumorweefsel geïnfiltreerd. Het belangrijkste
klinische symptoom, benauwdheid, kan plotseling ontstaan. Vaak is ook
hydrothorax aanwezig.

Bij leukose kunnen ook secundaire ziekten optreden (o.a. stomatitis), die
de diagnostiek van de leukose kunnen bemoeilijken.

Differentiële diagnostiek

Tumoren (b.v. carcinoid, leiomyoom) en granulomateuze afwijkingen (o.a.
bij toxoplasmose en bij ontsteking om een vreemd voorwerp) van de darm
kunnen symptomen veroorzaken, welke kunnen gelijken op die welke bij
de viscerale vorm van leukose voorkomen.

Vergroting van milt en lever kan ook optreden bij andere neoplastische
aandoeningen van het hemopoëtisch apparaat (reticulo-endotheliosis, mye-
loide leukose, mastocytosis). Ook bij infectieuze anemie wordt soms een
sterk vergrote milt gevonden. Vergrote oppervlakkige lymfklieren (met ont-
stekingsveranderingen) werden door ons ook in combinatie met huidaan-
doeningen gevonden.

Pleuritis (bacterieel of carcinomateus) kan, evenals de thymusvorm van
leukose, vrij plotseling optredende benauwdheid veroorzaken.

Prognose

üe ziekte verloopt in het algemeen snel fataal, de meeste dieren sterven
binnen 8 weken na het optreden van de eerste symptomen. Specifieke thera-
pie wordt niet vaak toegepast. Squire (1969) vermeldde succes met
therapie (cyclophosphamide).

Aetiologie

In 1964 publiceerde de groep van Jar ret de resultaten van hun trans-
missieproeven met een hoogst waarschijnlijk celvrij filtraat. Na 6 maanden
bleken bij alle 4 direct na de geboorte subcutaan ingespoten katjes de lymf-
klieren vergroot, zij stierven 9 en 18 maanden na de injectie; 3 ervan toon-
den duidelijk het morfologisch beeld van lymfatische leukose, bij de 4e was
het iets minder uitgesproken.

Het gelukte om tumorcellen uit één van de 4 dieren in weefselkweek te
brengen. In de tumorcellen werden bovendien C-deeltjes gevonden waar-
van de morfologie overeenkwam met dat van de virussen, welke leukose bij
muis en kip veroorzaken. In normale lymfklieren konden J a r r e t c.s.
geen virusdeeltjes ontdekken. Theilen
et al (1968) vonden C-deeltjes
in cellen van 2 katten met een myeloproliferatieve ziekte en in cellen van
een normale kat.

-ocr page 564-

Met een celvrij fikraat, bereid uit tumorcellen van één van de 4 kunstmatig
geïnfecteerde katjes, bleek het (Jar ret
et al., 1964) mogelijk bij 2
van de 8 pasgeboren katjes een tumorziekte op te wekken, nu echter in de
vorm van acute lymfatische leukemie. Rickard (1969) beschreef even-
eens een geslaagde transmissie (3 van de 7 katjes positief). Het bleek zelfs
mogelijk om de transmissie tot in de 7e passage voort te zetten. Bij proef-
katjes uit de Ie en 2e passage bleken behalve lymfatische leukose ook mul-
tiple liposarcomen te ontstaan waarin ook C-deeltjes werden gevonden.
Het geïsoleerde virus bleek wel op embryonale cellen van hond, mens en
varken en niet op embryonale cellen van muis, rat en kip te kunnen groeien
(Jarret, 1969).

Bovendien bleek het mogelijk om met katteleukosevirus één van 5 geïnocu-
leerde pasgeboren hondjes te besmetten, vanwaaruit later weer een hond
besmet kon worden (Rickard, 1969).

Door middel van serologisch onderzoek (immunodiffusie) bleek het mo-
gelijk katteleukosevirusantigeen aan te tonen in de weefsels van katten met
leuWe (25/33-(-) en merkwaardig genoeg ook in enkele gevallen van in-
fectieuze peritonitis (5/13-|-). Slechts in 1 normale kat werd het antigeen
aangetoond, maar deze kat leefde in een groepje waarvan 2 leukose hadden
(Hardy
et al, 1969).

De aanwezigheid van dit, groepsspecifieke antigeen, dat een component ge-
meen heeft met muizeleukemievirusantigeen, was in leukose-katten gecor-
releerd met de aanwezigheid van virus, aantoonbaar door E.M. onderzoek.
Behalve bij 2 honden, die leukose kregen na besmetting met het katteleukose-
virus, kon het virusantigeen niet aangetoond worden in tumoren ( waaronder
leukose) van mens, hond, geit en varken (Hardy, 1969).

Epidemiologie

Lymfatische leukose is de meest voorkomende tumorziekte bij de kat (Niel-
sen, 1969). Een epidemiologisch onderzoek (Dorn
et al, 1967) leerde
dat de jaarlijkse frekwentie in Califomië 41.6/100.000 bedraagt.
Loeb (1964), Schneider (1967) en Brodey
et al (1969) ver-
meldden het optreden van „clusters" (multiple gevallen) van soms wel,
soms niet verwante katten. Ook in Nederland kregen wij aanwijzingen voor
het bestaan van 2 clusters, dankzij de medewerking van de Collega\'s W i t -
t e V e e n te Delft en De Voogd te Wassenaar.

Bovendien vonden wij door gezamenlijk speurwerk met Collega Dwars
(destijds werkzaam te Amsterdam) een merkwaardige, op leukose gelijken-
de aandoening bij katjes van 2 opeenvolgende generaties, terwijl de ouders
klinisch gezond leken. De oppervlakkige lymfklieren waren gezwollen, de
milt was vergroot en bovendien bestond er anemie. Het microscopisch beeld
van lymfklieren, mik en beenmerg bleek overeen te komen met dat bij
sommige door J a r r e 11 (1970) met leukosevirus geïnfecteerde katjes. Ver-
der electronenmicroscopisch en immunologisch onderzoek naar een even-
tuele virale genese van deze aandoening wordt momenteel verricht.
Gezien het feit dat leukosevirus is aangetoond in speekselklierweefsel van
leukosekatten denken Brodey
et al (1969) aan de mogelijkheid van een
horizontale transmissie via besmet speeksel door middel van bijten en
krabben.

-ocr page 565-

Naar aanleiding van de geslaagde kweek van katteleukosevirus op humane
cellen en mede in aanmerking genomen dat katten en mensen dicht in
eikaars nabijheid leven, kwam de gedachte op of katten een bedreiging
zouden kunnen vormen voor de mens (Rickard, 1970).
Bross en Gibson (1970) meenden, op grond van een mathematisch-
statistische analyse, dat slechts in 1 op 5 gevallen van leukose bij kinderen de
kat een vectorrol zou kunnen spelen. Hanes
el al (1970) meenden dat
de resultaten van hun epidemiologisch onderzoek geen aanleiding gaven
om de kat te verdenken als infectiebron van tumorziekten voor de mens.

Fibrosarcoom

Het bleek Theilen en Snijder (1969) mogelijk om met celvrij
fikraat, verkregen van een fibrosarcoom bij pasgeboren katjes, multiple fi-
brosarcomen op te wekken. Gardner
et al (1970) konden zowel bij
katten als honden met celvrij fikraat, toegediend via intrafoetale weg, fi-
brosarcomen teweeg brengen.

Bovendien konden ook bij marmosetaapjes fibrosarcomen ontstaan door
middel van celvrij fikraat vanuit kattefibrosarcoom (D e i n h a r d t
et al,
1970).

SUMMARY

Feline lymphatic leukaemia occurs in three main clinicopathological forms.
The virus of feline leukaemia was found to induce leukaemia in cats and dogs in
experimental conditions. Moreover, the virus was capable of multiplying in embry-
onic tissue cultures of man, swine, dogs and cats though not in those of mice, rats
and chickens.

The mode of transmission of leukaemia virus in cats continues to be obscure; hori-
zontal transmission (by saliva?) as well as vertical transmission are possible.
In the Netherlands, like in the United States, there appears to be evidence of clus-
tering.

Transmission of feline leukaemia virus from cats to man is possible in principle but
there is no conclusive epidemiological evidence that cats may act as vectors.
Feline fibrosarcoma is also caused by an RNA virus which may produce fibrosarcoma
in marmosets, cats and dogs in experimental conditions.

LITER.\\TUUR

B r o d e y, R. S., H a r d y, W. D., M c D o n o u g h, S. and F r ij e, F. L.: Epidemio-
logy of feline leukemia. The IV International Symposium on Comparative Leu-
kemia Research 27, (1969) (abstract).
Bross, I. and Gibson, R.: Cats and childhood leukemia: use of a mathematical
model to test the hypothesis that cats are a vector in human leukemia.
Proc.
Amer.
Ass. Cancer Res., 11, /2 abstract 45, (1970).
C r i g h t o n, G. W.: The diagnosis of leukemia in the cat. Feline leukemia (lympho-
sarcoma).
Symposium ]. Small Anim. Pract., 10, 571, (1969).
Dein hardt, F., Wolfe, L. G., Theilen, G. H. and Snijder, S. P.: ST-
Feline fibrosarcoma virus: induction of tumors in marmoset monkeys.
Science,
881, (1970).

D o r n, C. R., Taylor, D. O. N. and H i b b a r d, H. H.: Epizootiologic charac-
teristics of canine and feline leukemia and lymphoma.
Amer. J. vet. Res., 28, 993,
(1967).

J a r r e 11, O.: Growth of feline leukemia in human, canine and porcine cells. The
IV International Symposium on Comparative leukemia research abstract,
43,
(1969).

-ocr page 566-

J a r r e 11, W. F. H., M a r t i n, W. B., C r i g h t o n, G. W., D a 11 o n, R. G. and
Stewart, M. F.: Transmission experiments with leukemia (lymphosarcoma).
Nature Land., 202, 566, (1964).

J a r r e 11, W. F. H.: Personal communication (1970).

G a r d n e r, M. B., R o n g e y, R. W., A r n s t e i n. P., E s t e s, J. D., S a r m a. P.,
H u e b n e r, R. J. and R i c k a r d, G. G.: Experimental transmission of feline
fibrosarcoma to cats and dogs.
Nature, 226, 807, (1970).

H a n e s, B., Gardner, M. B., L o o s 1 i, G. G., H e i d b r e d e r, G., K o g a n,
B., M a r y 1 a n d e r, H. and H u e b n e r, R. J.: Pet association with selected hu-
man cancers: a household questionnaire survey.
J. Nat. Cancer Inst., 45, 1155,
(1970).

Hardy, W. D., G i e r i n g, G., Old, L. J., H a r v e n, E. de, B r o d e y, R. S.
and McDonough, S.: Feline leukemia virus: occurrence of viral antigen in
the tissues of cats with lymphosarcoma and other diseases.
Science, 166, 1019,
(1969).

L o e b, W. F.: Disease of the blood and bloodforming organs in feline medicine and
surgery.
Am. Vet. Publ., 238, (1964).

Nielsen, S. W.: Spontaneous hematopoietic neoplasms of the domestic cat. Com-
parative morphology of hematopoietic neoplasms.
National Cancer Inst. Mono-
graphs,
32, 73, (1969).

R i c k a r d, C. G.: Discussion: Feline leukemia (lymphosarcoma). Symposium. J
Small Anim. Pract.,
10, 615, (1969).

R i c k a r d, C. G.: Is feline leukemia transmissible to man? /. Am. vet. med. Assoc
156, 853, (1970).

S c h n e i d e r, R., F r ij e, F. L., T a y 1 o r, D. O. N. and D o r n, C. R.: A house
hold cluster of feline malignant lymphoma.
Cancer Res., 27, 1316, (1967).

Squire, R. A.: Burkitt\'s lymphoma — a comparative study in comparative mor
phology of hematopoietic neoplasms.
National Cancer Inst. Monograph, 32, 297
(1969).

T h e i 1 e n, G. H., K a w a k a n i, T. G., D u n g w o r t h, D. L., S w i t z e r, J. W
M u n n, R. J. and H a r r o 1 d, J. B.: Current status of transmissible agents in
feline leukemia.
J. Am. vet. med. Assoc., 153, 1864, (1968).

T h e i 1 e n, G. H. and S n ij d e r, S. P.: A virus-induced fibrosarcoma of cats. The
IV International Symposium on Comparative Leukemia Research. Abstract
23,
(1969).

-ocr page 567-

De diagnose van de enzoöfiscfte pneumonie bij
het varken met behulp van de complement\'
bindingsreactie1

Diagnosis of enzootic pneumonia in pigs with the
compliment fixation test

door J. P. W. M. AKKERMANS en W. K. W. HILL2)

Uit het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotter-
dam.

Samenvatting

In dit artikel vk-orden resultaten vermeld, die met behulp van een complement-
bindingsreactie werden verkregen bij een groep varkens, vrij van enzoötische
pneumonie, en bij een groep dieren die geïnfecteerd werden met
Mycoplasma
hy
O pneumoniae. Voor alle experimenten werden S.P.F. of M.D.F. varkens ge-
bruikt.

Het bleek, dat in de niet geïnfecteerde groep 2% van de dieren een CBR-titer
had van 1 : 20 of hoger. Bij de geïnfecteerde dieren, die 5-8 weken post infectio-
nem werden onderzocht had 36% een positieve CBR in de serumverdunning
1 : 50 of hoger.

Er wordt ingegaan op de betekenis van deze reactie voor de praktijk en de nog
bestaande moeilijkheden t.a.v. de uitvoering van de reactie en de interpretatie
van de resultaten.

A. Inleiding

Onder enzoötische pneumonie wordt verstaan een besmettehjke ziekte van
het varken, die klinisch gekenmerkt is door veelvuldig hoesten, een ver-
minderde groei en - vooral bij jonge dieren - door sterfte. Bij sectie wordt
een bronchopneumonie gevonden van de meest centraal gelegen longdelen
en bij histologisch onderzoek Infiltraten in het interstitium van de aange-
taste lobuli.

Hoewel, gezien de definitie, het ziektebeeld tamelijk karakteristiek lijkt,
blijkt het niet altijd mogelijk het bestaan van enzoötische pneumonie vast
te stellen of uit te sluiten. De reden daarvoor is, dat enerzijds secundaire
baeteriële infecties, minder goede klimatologische omstandigheden en mi-
lieufactoren het ziektebeeld zeer ongunstig kunnen beïnvloeden. Anderzijds
moet worden opgemerkt, dat de afwezigheid van baeteriële infecties en
een goede huisvesting en verzorging, de aanwezigheid van enzoötische pneu-
monie kan maskeren. Alleen na het verrichten van een dierexperiment,
waarvoor uitsluitend ziektekiemvrij opgefokte biggen gebruikt kunnen wor-
den, kon tot voor kort de diagnose definitief worden gesteld.
Sinds enkele jaren is bekend, dat enzoötische pneumonie veroorzaakt wordt
door een Mycoplasma.

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

2  Dr. J. P. W. M. Akkermans en Dr. W. K. W. Hill; Centraal Diergeneeskundig
Instituut, afdeling Rotterdam, Prof. Poelslaan 35, Postbus 6007, Rotterdam 7.
Dit artikel werd op 18 mei 1971 voor plaatsing geaccepteerd.

-ocr page 568-

Maré en Switzer (1965) isoleerden als eersten een micro-organisme,
behorende tot deze familie, waarmede zij de boven beschreven ziekte kon-
den opwekken. Zij noemden de kiem
Mycoplasma hyopneumoniae. Ook
Goodwin, Pomeroy en Whittlestone (1967) slaagden erin
met een Mycoplasma, waaraan de naam
Mycoplasma suipneumoniae ge-
geven werd, de ziekte te reproduceren.

In Nederland komt een ziektebeeld voor, gelijkende op enzoötische pneumo-
nie, dat eveneens veroorzaakt wordt door een Mycoplasma (T e r p s t r a.
Akkermans en Pomper, 1968). Uit onderzoekingen (Roberts,
1969) is gebleken, dat genoemde 3 stanmien waarschijnlijk identiek zijn.
Behalve de genoemde Mycoplasma\'s kunnen in de respiratietractus vaak
nog andere Mycoplasmaspecies worden aangetroffen, n.1.
Mycoplasma
hyorhinis
en Mycoplasma granularum. Deze laatste twee micro-organismen
kunnen echter niet als veroorzakers van enzoötische pneumonie worden be-
schouwd.

Het isoleren en typeren van Mycoplasma\'s is zeer tijdrovend en heeft voor
de praktijk geen diagnostische betekenis. Daarom wordt op verschillende
instituten getracht met behulp van serologische methoden tot een betrouw-
bare onderzoekingsmethodiek te komen. Hiervan heeft de complement-
bindingsreactie de meeste aandacht gekregen.

B. De complementbindingsreactie (CBR)

Roberts (1968) beschreef als eerste de CBR voor het aantonen van
antihchamen t.o.v.
Mycoplasma hyopneumoniae bij het varken. Positieve
titers in een semmveiidunning van 1:80-1:160 t.o.v. een
Mycoplasma hyo-
pneumoniae-antigtGn
werden gevonden bij experimenteel en bij op natuur-
lijke wijze besmette dieren. Ook Boulanger en L\'Equier (1968)
onderzochten bij experimenteel besmette varkens de bruikbaarheid van
een complementbindingsreactie t.o.v.
Mycoplasma hyopneumoniae. Met be-
hulp van deze test konden geen gemeenschappelijke antigeencomponenten
worden aangetoond tussen
Mycoplasma hyopneumoniae en Mycoplasma
hyorhinis
na onderzoek van sera van varkens, die of met het ene of met
het andere agens waren besmet.

Ta ka tori c.s. (1968) toonden complementbindende antilichamen aan
bij varkens, 2-3 weken na een experimentele besmetting met
Mycoplasma
hyopneumoniae.
De titer steeg tot ± 9 weken post infectionem. Gemeen-
schappelijke antigeencomponenten tussen
Mycoplasma hyopneumoniae, My-
coplasma hyorhinis
en Mycoplasma granularum antigenen werden door deze
auteurs niet gevonden.

Hodges en Betts (1969) zagen een positieve CBR in 117 (=72%)
van de 163 serummonsters, afkomstig van biggen van bedrijven waar enzo-
ötische pneumonie voorkwam; 132 van deze varkens hadden een duidelijke
longontsteking. Ook werden complementbindende antilichamen t.o.v.
Myco-
plasma hyopneumoniae
gevonden in 4 van 125 varkenssera, afkomstig van
bedrijven vraar klinisch geen besmettelijk hoesten kon worden vastgesteld.
Hoetwel deze auteurs stellen, dat een serologische test niet voor 100% be-
trouwbaar behoeft te zijn, achten zij deze reactie bruikbaar om het vóór-
komen van enzoötische pneumonie vast te stellen of uit te sluiten. Deze
onderzoekers vonden in incidentele gevallen in sera van varkens, die ex-
perimenteel geïnfecteerd waren met gedode
Mycoplasma hyopneumoniae

-ocr page 569-

complement bindende antilichamen t.o.v. Mycoplasma hyorhinis en Myco-
plasma granularum
antigeen, echter in lage concentraties. Gedacht werd
aan de mogelijkheid, dat het geïnjicieerde antigeen bestanddelen van de
voedingsbodem bevatte.

Wallis en Thomson (1969) onderzochten met behulp van een
CBR sera van biggen, afkomstig van 24 bedrijven. Bij 47 biggen van 4 be-
drijven, vrij van enzoötische pneumonie, konden geen antilichamen t.o.v.
Mycoplasma hyopneumoniae worden aangetoond. Deze werden wèl ge-
vonden in 16 van 25 sera van biggen van bedrijven met enzoötische pneu-
monie en eveneens in sera van 4 van de 5 intratracheaal met
Mycoplasma
hyopneumoniae
geïnfecteerde varkens, 28 dagen post infectionem.

C. Techniek

1. Antigeenbereiding

Voor de bereiding van het antigeen wordt stam no 11 van Switzer in het
door Roberts (1968) aangegeven medium gecultiveeid. Na groeiperio-
des van maximaal 10 dagen bij 37° C wordt de cultuur bij ca. 15000 g ge-
centrifugeerd en door resuspenderen in gebufferde 0,85% NaCl oplossing
(pH=7,2) en herhaald centrifugeren zesmaal gewassen om serum- en
voedingsbodemresten te verwijderen. Om de anticomplementaire werking
van het antigeen te vermindei-en, wordt het 30 minuten in een waterbad bij
60° C verhit. Voor conservering wordt merthiolaat tot een eindverdunning
van 1:10.000 toegevoegd. Het antigeen wordt bij 4" C bewaard.

2. Amboceptor

Amboceptor wordt bereid door immunisatie van konijnen met gedefibri-
neerd schapebloed en gewassen schapeërytrocyten.

De titratie van amboceptor wordt zonder serum en antigeen uitgevoerd met
een overmaat aan complement.

De hoeveelheid amboceptor die een volledige lysis van de erytrocyten veroor-
zaakt wordt als 1 eenheid beschouwd.

Voor het routineonderzoek worden in het hemolytisch systeem 4 eenheden
gebruikt.

3. Schapeërytrocyten

De concentratie van de gewassen en gecentrifugeerde schapeërytrocyten, de
zg. „packed cells", wordt door meting van het hemoglobinegehalte1 constant
gehouden en op 115 Hb% (Sicca-haemometer), hetgeen overeenkomt met
18.5 gram %, ingesteld zoals elders beschreven (Hill, 1958).
Van deze erytrocytenconcentratie, welke als 100% wordt beschouwd, bereidt
men voor het systeem een 1,5 procentige suspensie.

1  Tegen het gebruik van de hemoglobinebepaling om de erytrocytensuspensie con-
stant te houden kunnen nauwelijks bedenkingen bestaan daar er volgens Sche-
mert (1925) bij gezonde schapen een nauwe relatie bestaat tussen de hemoglo-
binewaarde en het aantal erytrocytm. Alton (1963) bestempelde de beschreven
methode als zeer bevredigend.

-ocr page 570-

4. Complement

Met gebruik van 4 eenheden amboceptor en de onder 3 genoemde erytro-
cytenconcentratie wordt in een directe test (zonder serum en antigeen) de
hoeveelheid complement bepaald die een volledig oplossen der erytrocyten
veroorzaakt. Deze hoeveelheid geldt als 1 eenheid.
In het routine-onderzoek wonden 2 eenheden gebruikt.

5. Sera

Positieve sera worden verkregen door immunisatie van konijnen met ge-
wassen culturen van
Mycoplasma hyopneumoniae. Ter verkrijging van po-
sitieve sera van varkens worden S.P.F. dieren intranasaal geïnfecteerd met
longmateriaal van geïnfecteerde dieren die bij sectie en histologisch onder-
zoek laesies vertoonden, die niet te onderscheiden waren van de afwijkin-
gen, die gevonden worden bij enzoötische pneumonie. In deze longsuspensie
mogen geen facultatief pathogene micro-organismen voorkomen
(Bordetella
bronchiseptica. Pasteurella multocida, Haemophilus suis
en Klebsiella).

6. Antigeentitratie

De titratie van het antigeen geschiedt met de schaakbord methode. Dalende
hoeveelheden van een positief referentiecentrum worden tegen antigeen-
verdunningen met factor 2 uitgezet. Het te gebruiken hemolytische systeem
bevat 4 eenheden amboceptor, 2 eenheden complement en 1,5% schapeëry-
trocyten. Die antigeenverdunning, die met de kleinste hoeveelheid serum
een volledige binding van het complement te zien geeft, bij een correct ge-
drag van alle controles, wordt als één antigeeneenheid beschouwd.
In het routine-onderzoek worden 2 antigeeneenheden gebruikt.

7. Bnfferoplossing

Voor de bereiding van alle verdunningen wordt een gemodificeerde vero-
nalbuffer gebruikt, zoals vroeger beschreven (H il 1, 1963).

8. Het routineonderzoek

De test wondt in buisjes (110x10 mm) uitgevoerd.

De anti-complementaire werking van de te onderzoeken sera wordt ver-
minderd door deze enige üjd te bewaren bij -20° C of door verhitting ge-
durende 50 minuten bij 60° C.

Het te onderzoeken serum wordt in hoeveelheden van 0,05-0,02-0,01 en
0,005 ml met speciale pipetten in de buisjes gepipetteerd. Antigeen en com-
plement worden elk in een hoeveelheid van 0,25 ml in buffer toegevoegd.
De binding geschiedt in een waterbad van 37^ C gedurende 20 minuten.
Daarna wordt het hemolytische systeem in een hoeveelheid van 0,5 ml toege-
voegd. De totale hoeveelheid in de buizen bedraagt 1 ml plus de boven-
genoemde hoeveelheden serum. Na 20 minuten in het waterbad te zijn ge-
weest worden de buisjes 5 minuten bij ca. 1400 g gecentrifugeerd. Daarna
wordt afgelezen, waarbij de volgende interpretatie wordt toegepast: een
waardering 4 wordt gegeven wanneer een bepaalde serumverdunning een
volledige hemolyseremming heeft, een 3 voor 75%, een 2 voor 50%, een 1
voor 25% hemolyseremming en een O voor totale lysis (0% remming).

-ocr page 571-

D. ResxUtaten
Experiment 1

Om de specificiteit van de reactie na te gaan werden door middel van de
CBR in totaal 107 sera onderzocht afkomstig van S.P.F. varkens of van
nakomelingen van S.P.F.-varkens.

Aantal

geen reactie 103

1:20 1 (a)
1:50
1:100

1:200 1 (b)

eigen remming 2

(eigen remming = sera met anticomplementaire eigenschappen)

Serummonster a. had betrekking op een zeug. Van dit dier werd 16 dagen
later opnieuw bloed getapt, alsmede van 8 van haar nakomelingen die op
dat moment 7 weken oud waren. Alle dieren reageerden toen volledig
negatief.

Serummonster b. was afkomstig van een dier, dat serologisch zich nog op
een andere manier abnormaal gedroeg. Dit varken had namelijk ook een
hoge titer in de directe immunofluorescentie ten opzichte van het agens
van de dysenterie (Doyle), hoewel het nooit met deze kiem in aanraking ge-
weest kon zijn.

Experiment 2

In totaal werden 94 varkens experimenteel besmet op de manier, aange-
geven door Terpstra c.s. (1968). De sera van deze varkens werden zo-
wel vóór als 5-8 weken na de infectie met de CBR onderzocht op het
voorkomen van antilichamen t.o.v.
Mycoplasma hyopneumoniae.
De dieren waren of S.P.F. opgefokt of waren afkomstig van twee bedrij-
ven, opgebouwd uit S.P.F. fokmateriaal. Regelmaüg werden en worden
deze bedrijven gecontroleerd op het vrij zijn van enzoötische pneumonie.
De volgende resultaten werden verkregen.

Vóór de besmetting

Na de besmetting

aantal

percentage

aantal

percentage

geen reactie

90

96

43

46

1 : 20

2

2

16

17

1 : 50

22

23

1 : 100

12

13

eigen remming

2

2

1

1

Opmerking: 50% hemolyseremming of meer in de betreffende verdunning waarbij
de voorgaande verdunning een totale hemolyseremming te zien gaf, werd als posi-
tief beschouwd.

-ocr page 572-

Lxperiment 3

Bij 20 varkens, die in geïsoleerde boxen waren gehuisvest, werd het verloop
van de CBR-titer bestudeerd na een intranasale besmetting met
Myco-
plasma hyopneumoniae.
De voorzorgen van huisvesdng en verzorging waren
zodanig, dat infectie van buiten niet mogelijk was.

De maximale titer werd bereikt na 2 a 3 maanden post infectionem en bleef
1 a 2 maanden constant. Hierna werd een daling waargenomen, eerst een
sterke, later een langzame (zie afbeelding 1).
De titers waren 5-8 maanden post infectionem verdwenen.

3

1970

- = varken 336

■ — = varken 342

Afbeelding 1.

Titerverloop complementbindende antilichamen van twee varkens na intra-
nasale besmetting met Mycoplasma hyopneumoniae.

Experiment 4

In deze proef werden 4 S.P.F. varkens intranasaal geïnfecteeiid met een
10% longsuspensie van een eerder experimenteel geïnfecteerd varken. Bij
dit laatste dier was cultureel vastgesteld, dat het geïnfecteerd was met
My-
coplasma hyopneumoniae.
Van de 4 geïnfecteerde dieren werden wekelijks
bloedmonsters genomen en werd het serum met behulp van de CBR gedu-
rende een periode van 6 maanden onderzocht. Vier maanden na de eerste
infectie werden de dieren op dezelfde wijze herbesmet.
Het verloop van de titer van de CBR in proef 4 beantwoordde over het
geheel gezien aan het in afbeelding 1 gegeven voorbeeld, met uitzondering

-ocr page 573-

van een iets langere incubatietijd. Vier weken na de herinfectie trad bij
alle dieren in de CBR een lichte titerstijging op. Twee maanden daarna
waren alle titers negatief.

E. Discussie

Met de beschreven methode van onderzoek konden in experiment no 1 van
107 varkens 103 als negatief worden geclassificeerd in overeenstemming
met de S.P.F. status van de dieren. Twee varkens vertoonden titers.
Aangezien contact met Mycoplasma\'s bij deze 2 dieren kon worden uitge-
sloten zijn de resultaten als twijfelachtig, respectievelijk als niet specifiek
te beschouwen. De titer 1:20 was bij dier a. van korte duur, hetgeen als
een aanwijzing voor de a-specificiteit kan worden opgevat. Bij dier b. blijkt,
dat ook hoge titers (1:200) van a-specifieke aard kurmen zijn. Dit is een
feit, dat ook van andere serologische reacties bekend is en waardoor voor-
zichtigheid bij de beoordeling van de resultaten van onderzoek geboden is.
Experiment no 2 geeft een overzicht van de resultaten van onderzoek van
experimenteel met
Mycoplasma hyopneumoniae geïnfecteeixle varkens.
Terwijl vóór de infectie 96% van de dieren geen CBR-titer vertoonde en
2% lage titers had, waren deze percentages na infectie 46 respectievelijk
17. Uit deze resultaten blijkt, dat enerzijds niet alle infecties met
Myco-
plasma hyopneumoniae
bij varkens vorming van complementbindende
antilichamen tot gevolg heeft en dat anderzijds na infectie CBR-titers in
hetzelfde bereik kunnen liggen, waarbinnen ook titers bij dieren, die vrij
zijn van
Mycoplasma hyopneumoniae kunnen optreden. Een juiste inter-
pretatie van een titer van 1:20 of lager lijkt daarom nog niet mogelijk.
Van de geïnfecteerde dieren lag 36% binnen een titerbereik, die met het
oog op de resultaten van onderzoek 1 een positieve beoordeling toelaat.
Het verloop van de CBR-titer ten opzichte van
Mycoplasma hyopneumoniae
bij de varkens in experimenten 3 en 4 wijst erop, dat de uitslagen als specifiek
kunnen worden beschouwd. Er ontstaan normale „serologische krommen".

De bovenbeschreven onderzoekingen werden met een methode uitgevoerd,
waarbij, in tegenstelling tot de aanbevelingen van Wallis en Thom-
son (1969), met geïnactiveerde sera werd gewerkt. Op grond van de re-
sultaten van onderzoek van sera, die zowel geïnactiveerd als niet geïnacti-
veerd waren hebben wij niet de indruk, dat de specifieke antilichamen tegen
Mycoplasma hyopneumoniae bij een temperatuur van 60° C hittelabiel zijn.
Wij hebben wèl ervaren, dat het ouder worden van de sera resp. het be-
waren bij een temperatuur van -20" C het reactievermogen van de anti-
lichamen van
Mycoplasma hyopneumoniae nadelig beïnvloedt.
Volgens Boulanger en L\'Ecuyer (1968) is het na inactivatie van
sera noodzakelijk om 1% normaal kalverserum toe te voegen. Door verhit-
ting verliezen varkensantistoffen niet het vermogen om zich met een anti-
geen te binden, echter wèl de eigenschap het complement te fixeren. De
juiste werking van het kalverserum is echter nog niet bekend.
De conclusie kan luiden, dat uit de hiervoor beschreven onderzoekingen
gebleken is, dat het mogelijk is met behulp van de CBR antilichamen aan
te tonen ten opzichte van
Mycoplasma hyopneumoniae. Deze conclusie
wettigt echter nog geen uitspraak over het nut van haar toepassing als een
middel in de bestrijding van de enzoötische pneumonie in de praktijk. Hier-
toe zal verder onderzoek moeten worden verricht.

-ocr page 574-

Het laat zich aanzien, dat de aandacht hierbij gericht zal moeten zijn op
technische aspecten van de reactie en het verkrijgen van een beter inzicht
van de omstandigheden waaronder de reactie met het grootste voordeel
voor de praktijk kan worden uitgevoerd.

SUMMARY

The results obtained using a complement fixation test in a group of pigs free from
enzootic pneumonia and in a group of animals infected with
Mycoplasma hypopneu-
moniae,
are reported in the present paper. SPF or MDF pigs were used in all expe-
riments. Of the animals of the non-infected group, two per cent showed a comple-
ment fixation titre of 1 : 20 or more. Of the infected animals tested within 5-8 weeks
after infection, thirty six per cent showed a positive CFT in a serum dilution of 1 : 50
or more.

The use of this test in the field as well as the problems involved in performing the
test and interpreting results, are discussed.

LITERATUUR

A 11 o n, G. G. and Jones, L.: Laboratory Techniques in Brucellose. Animal Health

Branch Monograph, no. 7, FAO, Rome, 1963.
Boulanger, P. and E c u y e r, C. 1\': Enzootic pneumonia of pigs: Complement
fixation tests for the detection of Mycoplasma antibodies in the serum of immuni-
zed rabbits and infected swine.
Canad. J. Comp. Med., 32, 547, (1968).
E c u y e r, C. 1\': Enzootic pneumonia of pigs: Propagation of a causative Mycoplasma

in cellcultures and in artifical medium. Canad. J. comp. Med., 33, 10, (1969).
Ellenberger, W. and Schneunert, A.: Lehrbuch der vergleichende Physio-
logic der Haussaugetiere, 3. Auflage, Verlag Parey, Berlin.
G o o d w i n, R. F. W. and Whittlestone, P.: Production of enzootic pneumonia
in pigs with an agent grown in culture from the natural disease.
Brit. J. exp. Path.,
44, 291, (1963).

Goodwin, R. F. W., Pomeroy, A. P. and Whittlestone, P.: Characteri-
zation of Mycoplasma suipneumoniae: a Mycoplasma causing enzootic pneumonia
of pigs.
J. Hyg. Camb., 65, 85, (1967).
H i 11, W. K. W.: Het serologisch routine-onderzoek ter vaststelling van Brucellose in

Nederland. Tijdschr. Diergeneesk.^ 83, 689, (1958).
H i 11, W. K. W.: The standardization of the complement-fixation test for Brucellosis.

Bull. Ofj. Int. Epiz., 60, 401, (1963).
Hodges, R. T. and Betts, A. O.: Complement-fixation tests in the diagnosis of

enzootic pneumonia of pigs 11. Vet. Rec., 85, 455, (1969).
M a r é, C. J. and Switzer, W. P.: Mycoplasma hyopneumoniae. A causative agent

of virus pig pneumonia. Vet. Med., 60, 841, (1965).
Roberts, P. H.: Serological diagnosis of Mycoplasma hyopneumoniae infection in

pigs. Vet. Rec., 82, 362, (1968).
Roberts, P. H.: Persoonlijke mededelingen 1969.

Takatori, I., H u h n, R. G. and Switzer, W. P.: Demonstration of comple-
ment-fixation antibody against Mycoplasma hyopneumoniae in the sera of pigs
infected with swine enzootic pneumonia.
Nat. Inst. Anim. Hlth. Quart., 8, 195,

(1968).

Ter ps tra, J. L, A k k e r m a n s, J. P. W. M. and Pomper, W.: Een Myco-
plasma als oorzaak van de enzoötische pneumonie.
Tijdschr. Diergeneesk., 93,
1075, (1968).

Wallis, A. S. and Thompson, G. W.: The evaluation of a complement-
fixation test for the diagnosis of porcine enzootic pneumonia.
Vet. Rec., 85, 573,

(1969).

-ocr page 575-

De veterinaire controle bij samengestelde wed-
strijden

Veterinary control in compound crosses,
door H. J. BREUKINK1)

Samenvatting

Besproken wordt de uitvoerbaarheid van de veterinaire controle bij uithoudings-
proeven voor paarden. De wijze van keuring voor en na de cross worden aan-
gegeven.

Aan de hand van de resultaten van een onderzoek van de hersteltendens na
afloop van de uithoudingsproef worden de normen besproken die bij de beoor-
deling kunnen worden gehanteerd.

Het voorstel wordt gedaan de veterinaire controle bij uithoudingsproeven te
beperken tot grondig onderzoek vóór de aanvang van de wedstrijd.

Inleiding

Het is bij de landelijke rijverenigingen al jarenlang voorschrift dat paarden
en pony\'s die aan samengestelde wedstrijden deelnemen aan een veterinair
onderzoek worden onderworpen. De bedoeling hiervan is ervoor te zorgen
dat van de paarden niet meer wordt gevraagd dat hun constitutie toelaat
(Brands, in „enkele praktische wenken voor de dierenartsen", uitgereikt
door de koninklijke Federatie van Landelijke Rijverenigingen). Onder een
veterinaire keuring wordt dan verstaan een keuring vlak vóór de cross en
een keuring vlak na de cross. Deze laatste keuring kan eventueel worden
herhaald na 15 of 30 minuten.

De keuring vóór de cross diende daarbij vooral om de „constitutie" te meten
en de keuring na de cross was bedoeld om na te gaan of en in hoeverre van
een paard meer was gevraagd dan zijn constitutie toeliet, m.a.w. of het dier
„ovemomen" was.

Ook andere verenigingen hebben dergelijke bepalingen in hun wedstrijd-
voorschriften opgenomen.

De internationale 3-daagse militairy kent eveneens een keuring. De eerste
keuring geschiedt vóór de aanvang van de wedstrijd op de eerste dag, de
tweede keuring vindt plaats tijdens de verplichte rust van 10 minuten tussen
het tweede wegparcours en de cross. De derde keuring geschiedt op de
morgen van de derde dag, vóór de aanvang van het springconcours. Deze
keuringen worden verricht door de z.g. „grand jury", daarbij geadviseerd
door een dierenarts. Het gaat hierbij telkens om de beslissing of een paard
aan de wedstrijd mag deelnemen, resp. de wedstrijd mag vervolgen.
In Nederland zal men het meest te maken krijgen met één of tweedaagse
samengestelde wedstrijden.

De wijze van keuren en de beoordeling

Bij de uitvoering van het hiervoor geschetste onderzoek is het belangrijkste
probleem welke maatstaf men moet aanleggen bij de beoordeling. En daar-
naast komt de vraag naar voren op welke wijze een verantwoorde keuring
dient plaats te vinden.

1  Dr. H. J. Breukink; Kliniek voor Inwendige Ziekten der Faculteit der Dier-
geneeskunde, Yalelaan 10, Utrecht.

Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 6 september 1971.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 20, 1971 1383

-ocr page 576-

Het onderzoek vóór het begin van de cross is in feite geen hulpmiddel om
de constitutie te beoordelen, althans niet voorzover het gejonde paarden
betreft. Een onderzoek vlak vóór het begin van de cross is ook om andere
redenen weinig zinvol. Het is namelijk vaak zeer moeilijk de paarden op dat
moment in rust te onderzoeken. Sommige dieren l.omen zojuist uit de dres-
suurring, andere hebben reeds een „warming-up" achter de rug.
I^e keuring vóór de cross wordt in de praktijk vooral gebruikt om te voor-
komen dat zieke paarden de cross ingaan. Een dergelijke keuring kan echter
beter aan het begin van de wedstrijd, \'s morgens in alle rust, plaatsvinden.
Dan kan worden beslist over het al of niet deelnemen aan de wedstrijd.

De keuring vóór de aanvang van de wedstrijd

Deze keuring bestaat uit een onderzoek van respiratie-apparaat, circulatie-
apparaat, lichaamstemperatuur, habitus en gangen en standen.

Respiratie-apparaat

Hierbij dient vooral te worden gelet op ademfrequentie, type van de adem-
haling, de aanwezigheid van neusuitvloeiing en het eventueel optreden van
een hoest. De ademfrequentie is meestal wat verhoogd tot ± 20 en maar
zelden 8—14, behalve bij zeer rustige dieren. Indien nodig dienen ook de
longen te worden geausculteerd.

Circulatie-apparaat

De polsfrequentie kan het best worden opgenomen met de fonendoscoop.
Daarbij moeten frequentie en regelmaat van het hart worden beoordeeld.
De frequentie (normaal 28—40) is meestal iets verhoogd tot ±: 50. Is de
polsfrequentie hoger, dan moet deze na enige tijd rust nogmaals worden ge-
controleerd hetgeen vooral bij nerveuze dieren nodig zal zijn. Individuele
verschillen door nerveuze reakties en door een bepaalde wedstrijdmentaliteit
bij sommige dieren spelen dan een grote rol.

Bij een telemetrische bepaling van de polsfrequentie bleek dat een draver
die in een box stond op enige afstand van de baan bij het horen van de
aankondiging van een volgende start via de luidsprekers een polsfrequentie
kreeg van ± 180 en deze bleef op die hoogte tot de luidsprekers weer
zwegen (M a r s 1 a n d, 1968).

Ritmestoomissen komen vaak voor bij nerveuze dieren, vooral als ze vlak
voor de keuring betrekkelijk rustig zijn geweest. Dergelijke ritmestoomissen,
meestal in de vorm van sinusaritmieën, komen ook voor na zeer korte
inspanningen. Bij langdurige arbeid verdwijnen deze onregelmatigheden
(Kroneman, 1965).

Zijn de dieren bij onderzoek erg rustig en is de polsfrequentie laag, dan
treedt vaak een partieel hartblock op (meestal een Wenckebach-block),
waarbij op regelmatige tijden een contractie uitvalt.

Ernstiger zijn de onregelmatigheden t.g.v. atriumfibrillaties of extra-systoles.
In beide gevallen dient men de dieren van deelname uit te sluiten.
Een boezemfibrillatie is gekarakteriseerd door:

1. een onregelmatige pols, met wisselende periodes van hoge en lage fre-
quenties;

2. een wat hogere polsfrequentie;

3. een wisselende intensiteit van de hartetonen.

-ocr page 577-

Extra-systoles treden met regelmatige of met onregelmatige tussenpozen op.
De intensiteit van de hartetonen is bij de extra-systole meestal toegenomen
en na ventriculaire extra-systoles volgen compensatoire pauzes.
Soms worden souffles gehoord, meestal betreft dit systolische souffles op het
punctum maximum van de oarta. Hoewel deze meestal geen belemmering
vormen voor een normale hartfunktie kan men pas na grondig onderzoek
beslissen tot deelname. Om risico\'s uit te sluiten is de aangewezen weg het
paard niet te laten starten en de eigenaar te adviseren een nader onderzoek
te laten instellen. Verloopt dit onderzoek gunstig, dan dient de eigenaar bij
een volgende wedstrijd daarvan een verklaring te tonen.

Temperatuur

De lichaamstemperatuur mag normaal niet boven de 38° C uitkomen. Bij
dieren die kort te voren over grotere afstanden gereisd hebben en ook bij
nerveuze dieren is de temperatuur meestal iets hoger dan 38° C.
In deze gevallen moet het onderzoek na een half uur rust worden herhaald.
Blijft de temperatuur te hoog dan dient een startverbod te volgen.

Habitus

Hierbij wordt gelet op huid, beharing, voedingstoestand, verzorging en op
het gedrag van het dier. De gegevens die hierbij worden verkregen zijn vaak
moeilijk te interpreteren behalve wanneer het ernstige afwijkingen betreft,
zoals de aanwezigheid van wonden, zadeldrukkingen, singeldrukkingen enz.

Gangen en standen

Een onderzoek op kreupelheid kan geschieden door de dieren te laten stap-
pen en een korte draf te laten maken op een niet te zachte bodem, waarbij
er vooral op moet worden gelet dat veel begeleiders hierbij het hoofd van
het paard gefixeerd houden.

Het op deze wijze verrichte onderzoek neemt weinig tijd in beslag en heeft
een goede mogelijkheid de deelnemende paarden op hun wedstrijdgeschikt-
heid te beoordelen.

De keuring na de cross

De enige mogelijkheid om te beoordelen of van een paard meer is gevraagd
dan zijn constitutie toelaat is gelegen in een keuring na de uithoudingsproef.
Na de start in de cross neemt de hoeveelheid zuurstof die door het dier per
tijdseenheid wordt opgenomen .snel toe, maar is niet direkt optimaal. Ook
de spierdoorbloeding is aan het begin van de arbeid nog onvoldoende.
Circulatie- en respiratie-apparaat kunnen pas na enige (zij het een vrij
korte) tijd voor een volledige aerobe stofwisseling zorgen. In het begin ver-
loopt daarom een deel van de verbranding anaëroob, waardoor er een
zekere „zuurstofschuld" ontstaat. Na vrij korte tijd wordt een „steady-state"
bereikt, waarbij de zuurstofopname de zuurstofbehoefte dekt en de ver-
branding aëroob verloopt.

Na het beëindigen van de arbeid moet dan nog de zuurstofschuld worden
ingelost. Is de arbeid erg zwaar dan ontstaat er geen „steady state" en blijft
de verbranding gedeeltelijk anaëroob verlopen. De zuurstofschuld neemt
toe. Hierbij doen zich twee mogelijkheden voor nl.:

-ocr page 578-

Ie. de arbeid is absoluut te zwaar;

2e. de arbeid is relatief te zwaar, het betreffende paard is onvoldoende
getraind.

Het opgehoopte melkzuur wordt voor een deel afgegeven aan het bloed. In
de lever kan het daarna weer worden opgebouwd tot glycogeen. De op-
hoping van melkzuur veroorzaakt een deel van de vermoeidheidsverschijn-
selen.

Na afloop van de uithoudingsproef dient de zuurstofschuld te worden inge-
lost en wordt het melkzuur deels verbrand en deels weer opgebouwd tot
glycogeen. De hiervoor benodigde zuurstof dient tijdens de herstelperiode te
worden aangevoerd. Direkt na de arbeid neemt de zuurstofopname aan-
vankelijk snel af maar daarna wordt slechts langzaam het niveau van de
basaalstofwisseling bereikt.

De mate van zuurstofschuld is min of meer bepalend voor de lengte van de
herstelperiode.

Polsfrcq.

140

120.

100

••••••

••••

80

60

40

Finish Rust Rast Rust

lOmin. 20min. 30min.

Polsfrequentie van 15 deelnemende paarden na afloop van een vrij
zware cross.

Fig. 1.

Uit het bovenstaande blijkt dat bij een éénmalige controle direkt na de
cross geen goed beeld wordt verkregen van de lengte van de herstelperiode.
Dit wordt bevestigd door de resultaten van een onderzoek, direkt na de
uithoudingsproef (Breukink, 1969). Bij dit onderzoek werden direkt na

-ocr page 579-

de cross de ademfrequenties, de polsfrequenties en de temperatuur opge-
nomen en dit werd elke 10 minuten herhaald tot 30 minuten na het be-
eindigen van de cross.

Bij deze controle bleek dat de polsfrequenties aanvankelijk een sterke daling
vertoonden gedurende de eerste 10 minuten, daarna wordt de daling ge-
leidelijker (fig. 1).

Bij de ademfrequenties is de daling aanvankelijk minder snel, bij sommige
paarden blijft deze gedurende de eerste 10 minuten nagenoeg gelijk, wel
verandert dan het adem type (fig. 2).

ademfreq.

140

120

100

• ••

80

• ••

60

40

10

R jst

T-\'O Tii n.

Fmish

Rubt
10 m i n.

20Tni\'

Fig. 2. Ademfrequentie van de 15 deelnemende paarden (de fig. 1).

De variatie van pols-, ademfrequenties en temperatuur binnen de groep is
vlak na de proef vrij groot, maar wordt kleiner naarmate verder in de her-
stelperiode wordt gecontroleerd. Dit laatste geldt echter vooral voor de
polsfrequenties en in mindere mate voor de ademfrequenties en de tem-
peratuur (fig. 3).

-ocr page 580-

Te mp.

«

41-


••

• •

0

• •

40-

• •


• •

39°-

• •

• •

38°-

é

37-

36-

Rust

30mi n.

Fig. 3. Lichaamstemperatuur bij de 15 deelnemende paarden (zie fig. 1).

Deze grote variatie maal<t de beoordeling vlak na de uithoudingsproef erg
moeilijk, zo niet onmogelijk. Wordt de controle echter elke 10 minuten her-
haald dan is de beoordeling gemakkelijker. Gedurende een half uur wordt
dan niet de gehele lengte van de herstelperiode bepaald maar de herstel-
tendens. Sommige paarden die direkt na de cross hoge pols- en ademfre-
quenties hadden vertoonden een nonnaal herstel, tewijl andere paarden
die aanvankelijk minder hoge waarden vertoonden lange tijd op dat niveau
bleven en zich slechts langzaam herstelden.

Bij de controle van de herstelperiode gedurende een half uur bleek dat de
paarden die uiteindelijk als onvoldoende werden beoordeeld zich na 20
minuten duidelijk van de overige hadden afgescheiden (fig. 4).

Finish

-ocr page 581-

O)
O

00

O

i.

"O
. O

O

O

O -n

n

O
t/»

-1 ^
d M c
- O (/<

»

•» »

u
O

10
O

>
a

■ R

3

\'1
O

n

O

O

n "n

« • » » •

D IS.

3u J

t >,

O

ö?
O

M
W

O

8

O ü

. n- O

3 ï
T «

D

n -n
-1

O 3

ri^ 3)

=> 12

»»»

Fig. 4. Pols- en ademjrequentie en de somma van beide, opgenomen bij 14 deel-
nemende paarden die een vrij zware cross volbrachten. De met onvoldoende herstel
beoordeelde paarden zijn met een
A aangegeven.

-ocr page 582-

Nog duidelijker wordt dit wanneer als maatstaf de som van pols- en adem-
frequentie wordt gebruikt (naar een rapport van de West-Canadese militairy
kampioenschappen,
Reiter Revue, 1967 no. 1).

Met behulp van een bloedonderzoek is de relatie tussen de mate van zuur-
stofschuld (bepaald door het melkzuurgehalte van het bloed direkt na de
arbeid) en de lengte van de herstelperiode of de hersteltendens onderzocht.
Tevens werd het bloedsuikergehalte bepaald. Hierbij bleek dat bij oplopende
gehaltes aan melkzuur ook het gehalte aan bloedsuiker steeg. Bij de ver-
gelijking met de som van pols- en ademfrequenties op 10 minuten, en ook
bij de vergelijking met de controle van de hersteltendens gedurende de
eerste 10 minuten bleek dat dezelfde verhouding werd gevonden (fig. 5).

Fig. 5. Resultaten van de herstelcontrole vergeleken met het melkzuur-
gehalte en het glucose gehalte van het bloed.

Naam paard

Melkzuur

Glucose

Finish

Rust 10:

min.

Som A en P

A.

P.

T.

A.

P.

T.

op 10 min

Gigolo

19.6

106

72

84

39.0

36

56

38.4

92

Keiron

48.6

117

84

108

40.0

48

72

39.2

120

Helmuth

69.2

104

92

90

40.1

48

72

39.5

120

Klik Klak

69.4

113

96

96

39.0

28

72

38.6

100

Montano

79.2

139

90

96

40.3

60

84

39.0

144

Ouskoub

80.0

125

144

144

39.2

48

84

39.5

132

Za Za

91.4

129

72

108

41.0

80

108

39.9

188

Henno

99.4

132

90

114

40.2

60

96

39.0

156

.^nother Lady

99.4

146

84

120

39.6

60

96

39.2

156

Bij hoger wordende melkzuurgehaltes wordt de som van pols- en adem-
frequentie groter en vermindert de hersteltendens gedurende de eerste
10 minuten.

De controle na de cross kan, zo is uit het onderzoek gebleken, beperkt wor-
den tot een tweemalige controle nl. direkt na de cross en na 20 minuten
rust, waarbij uit de gevonden waarden de hersteltendens kan worden be-
oordeeld.

Met betrekking tot de som van pols- en ademfrequenties werd gevonden
dat deze na 20 minuten rust, vergeleken met de waarde direkt na de cross,
een daling van minstens 30% zouden moeten vertonen. Dit criterium bleek
in vergelijking met de controle van de gehele herstelperiode dezelfde resul-
taten op te leveren.

Deze methode is daame herhaalde malen toegepast en de resultaten zijn
zeer bevredigend. Ter illustratie dienen de controles van de cross bij het
Nationaal Kampioenschap van de Kon. Federatie van Landelijke Rijver-
enigingen 1969 (fig. 6).

Bij de meeste paarden bleken de gevonden waarden na 20 minuten lager
dan de berekende waarden bij 30% herstel. Een van de deelnemende paar-
den vertoont een duidelijk geringe hersteltendens, waarbij de som van
pols- en ademfrequentie 32 eenheden hoger ligt dan mocht worden ver-
wacht bij 30% herstel. Direkt na de cross waren geen duidelijke verschillen
tussen de paarden aanwezig.

-ocr page 583-

Fig. 6. Vergelijking van de som der pols- en ademjrequenties na een uit-
houdingsproef (Leusden, 1969).

Start no.

Finish

Rust 20 min.

som P en A

gewenste waarde
bij 30% herstel

gevonden
waarde

verschil

5

216

151

132

—19

7

220

154

138

—16

9

172

120

88

—32

12

208

146

148

2

13

200

140

140

15

184

127

160

-1-33

16

196

137

140

3

17

204

143

120

—23

18

224

157

144

—13

19

212

149

92

—57

21

208

146

144

— 2

22

244

171

140

—31

De beoordeling van de lichaamstemperatuur kan eveneens een goed hulp-
middel zijn, maar door de vaak openstaande anus is er kans op miswijzmgen.
Vermoeidheid en vooral oververmoeidheid uit zich uiteraard ook op andere
wijze dan alleen door een hogere pols en een hogere ademfrequentie. De ver-
moeidheidsverschijnselen zijn echter moeilijk te interpreteren en er is een
zeer grote individuele variatie.

Conclusies t.a.v. de controle na de uithoudingsproef

Uit het onderzoek is gebleken dat men bij de controle van de uithoudings-
proef ervan moet uitgaan dat:

1. een eenmalig onderzoek direkt na de cross geen mogelijkheden biedt tot
een beoordeling te komen in hoeverre van een paard meer is gevraagd
dan zijn constitutie toeliet;

2. alleen een controle van de herstelperiode deze informaUe kan ver-
schaffen ;

3. bij controle vlak na de finish en na ± 20 minuten rust de hersteltendens
vrij goed kan worden bepaald;

4. de voorwaarde dat de som van pols- en ademfrequenties na 20 minuten
rust minder dan 30% moet bedragen van de waarden welke direkt na
de finish gevonden werden, een bruikbare norm vormt bij de beoor-
deling.

Discussie

Een onderzoek na de cross, zoals hierboven is beschreven, heeft vooral een
preventief effekt. Er zijn wel mogelijkheden tot sancties doch die onder-
vinden in de praktijk allerlei moeilijkheden en geven aanleiding tot mis-
verstanden. De samenwerking tussen de dierenarts en de organiserende ver-
eniging laat in dit opzicht ook veel te wensen over.

Wanneer de keuring vóór de aanvang van de wedstrijd op een aanvaard-
bare wijze en op een aanvaardbaar tijdstip zou kunnen geschieden kan m.i.
de keuring na de cross vervallen. Een derde voorwaarde hierbij is dat men

-ocr page 584-

voor een goede wedstrijdopbouw moet zorgen, waarbij de zwaarte van de
af te legpn uithoudingsproef geleidelijk toeneemt, bijvoorbeeld door een
indeling in klassen die verplicht moet worden doorlopen. Op deze wijze is
het gevaar van „overnemen" zeer gering.

De controle van de uithoudingsproef is wel geschikt bij de controle van de
trainingstoestand van het paard. Hiermee kan het effect van bepaalde
trainingsmethoden worden beoordeeld. De wedstrijdresultaten zelf zijn daar-
voor vaak geen goede maatstaf omdat daarbij vele andere faktoren mee-
spelen.

We dienen er ons tenslotte terdege van bewust te zijn dat de controle zowel
vóór als na de cross een momentopname is, waarbij fysiologische grootheden
worden gemeten. De beoordeling daarvan moet altijd geschieden in relatie
met het gehele dier, waarbij de metingen die werden verricht hulpmiddelen
zijn om tot een eindbeoordeling te komen.

SUMMARY

The practicabihty of veterinary supervision in endurance tests for horses in discussed
The methods of inspection to be adopted before and after cross-country rides are des-
cribed. The criteria to be adopted on inspection are discussed on the basis of the
results of studies on the tendency to recover after endurance tests.
It is suggested to confine veterinary supervision in endurance tests to detailed exami-
nation before the beginning of the contest.

LITERATUUR

B r e u k i n Ic, H. J.: Veterinaire aspecten van uithoudingsproeven De Hoefslag

(9), (10) en (11), (1969).
Kroneman, J.: Het electrocardiogram van bet getrainde paard Proefschrift,
Utrecht (1965).

Mars land, W. P.: Heart rate response to submaximal exercise in the standard
bred horse.
J. Appl. Phys., 24, 98, (1968).

-ocr page 585-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Tiek-borne fever bij het rund in Nederland

Tick-horne fever in cattle in the Netherlands

door H. KUIL1), G. J. MOLENKAMP2), J, C. MEYER**)
en P. MEYER**)

Samenvatting

Een korte beschrijving van Tick-borne fever in Nederland wordt gevolgd door de
resultaten van een experiment waaruit blijkt dat 3 maanden na behandehng met
oxytetracycline een immuniteit aanwezig is die een herinfectie op gelijke wijze
kan weerstaan als bij spontaan genezen dieren.

Zowel bij de behandelde als bij de onbehandelde dieren is dit een steriele immu-
niteit.

Inleiding.

A. In het kader van het co-assistentschap bij het Instituut voor Tropische
en Protozoaire Ziekten werd door ons een onderzoek ingesteld naar de
symptomen, enige aspecten van de epidemiologie en de verspreiding
van Tick-borne fever (T.B.F.) bij het rund in Nederiand.

Inzake de eerste twee aspecten werden gegevens uit de literatuur aan-
gevuld met inlichtingen verkregen bij bezoeken aan een vijftal bedrij-
ven in Overijssel waar recentelijk ziektegevallen voorkwamen. Ten-
einde een inzicht te krijgen in de verspreiding van deze ziekte in Neder-
land, werden inlichtingen ingewonnen bij de Provinciale Gezondheids-
diensten voor Dieren.

B. Uit gesprekken met de veehouders van de onder A. genoemde bedrijven
kwam onder andere naar voren dat na behandeling met oxytetracycline
meer recidieven zouden optreden dan na spontane genezing. Dit deed
de vraag rijzen of de zo behandelde dieren een immuniteit verkrijgen
die vergelijkbaar is met die van niet behandelde runderen.

Teneinde dit na te gaan werden 3 vaarzen van ongeveer 18 maanden
en een volwassen koe die pas gekalfd had geïnfecteerd met 4 ml van
een 4 jaar oude diepvriesstam van
Ehrlichia phagocytophilia. Nadat de
infectie goed was aangeslagen, twee dagen na de eerste positieve bloed-
uitstrijk, werd één vaars éénmaal en een tweede vaars tweemaal met
een tussenpoos van 24 uur behandeld met 2/mg/kg lich. gew. Terra-
mycine ®3) i.m. De derde vaars en het melkgevende rund bleven
onbehandeld.

Drie en halve maand na de primaire infectie werd van elk van de
4 dieren 500 ml bloed afgenomen en afzonderlijk intraveneus ingespo-
ten in 4 ontmilte kalveren. Op dezelfde dag werden de 4 proefdieren
geherinfecteerd met 5 ml bloed met dezelfde T.B.F.-stam die gedurende
drie maanden in vloeibare stikstof was bewaard.

1  Drs. H. Kuil; Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten, Biltstraat 172,
Utrecht.

2  G. J. Molenkamp, J. C. Meyer en P. Meyer; destijds als co-assistenten werk-
zaam op het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten.

3  Terramycine (Ocytetracycline Pfizer).

Voor plaatsing geaccepteerd op 24 juni 1971.

-ocr page 586-

Drie weken na deze herinfectie werd van elk van de 3 vaarzen nogmaals
20 ml bloed subcutaan ingespoten in 3 ontmilte kalveren, teneinde na
te gaan of de dieren drager waren geworden.

Resultaten en discussie

A. Tick-bome fever wordt veroorzaakt door Ehrlichia phagocytophilia, een
rickettsia-achtig organisme dat voornamelijk te vinden is in de granulo-
cyten van geïnfecteerde runderen.

De ziekte is altijd nauw verbonden met de aanwezigheid van teken
(Ixodes ricinus). Dit verklaart waarom ze vooral optreedt in bosrijke
gebieden en in de duinstreek. Toch zijn er gebieden in Nederland waar
I. ricinus wèl voorkomt (Brabant, Limburg, Utrecht, Gelderse vallei
etc.) doch waar T.B.F. bij de practici onbekend is. Uit de inlichtingen
van de Provinciale Gezondheidsdiensten bleek dat in de provincie Fries-
land, Overijsel, Gelderland en Zeeland de laatste jaren Tick-bome fever
regelmatig wordt gediagnostiseerd.

Een ander epidemiologisch aspect dat herhaaldelijk in de literatuur op-
duikt en ook in onze gesprekken met de veehouders naar voren kwam
is dat ziektegevallen vaak voorkomen bij nieuw aangekochte runderen,
na verhuizing of na overname van weiland (bijv. bij ruilverkaveling).
In al deze gevallen worden niet immune, dus gevoelige dieren gebracht
in een endemische omgeving, waarna bij zulke dieren vaak de ziekte
uitbreekt.

Een uitbraak van T.B.F. beperkt zich meestal niet tot één dier, tenzij
dit een aangekocht rund betreft, doch meesal zijn meer dieren ziek.
Het meest opvallende symptoom van T.B.F. is daling van de melkpro-
duktie welke bij hoogproduktieve koeien vaak binnen 12 uur tot slechts
een paar liter kan temglopen. Hierbij maken de dieren nauwelijks een
zieke indruk hoewel de temperatuur tot 41 °G kan oplopen. Engelse
(Hudson, 1950) en Finse onderzoekers (Tuomi, 1966, 1967) be-
schrijven naast de acute daling vari melkprpduktie lichte algemene
symptomen waarvan achterblijven bij de kudde, verminderde eetlust
en hoesten de voornaamsten zijn.

De klinische diagnose wordt bevestigd door de Ehrlichia organismen
aan te tonen in een bloeduitstrijk.

De prognose is gunstig. Ook zonder behandeling daalt de temperatuur
spontaan binnen enkele dagen en na 5 dagen is bij 50% van de dieren
de melkproduktie weer op het oorspronkelijke niveau teruggekeerd.
Bij 25% van de dieren is het herstel van de melkproduktie echter niet
volledig (Tuomi, 1966). Een sneller herstel kan worden bereikt door
tetracycline intraveneus of intramusculair toe te dienen. Ook na behan-
deling wordt echter bij ongeveer een kwart van de dieren het oorspron-
kelijke produktieniveau niet weer bereikt (Tuomi, 1966).

De door ons bezochte veehouders hadden de indruk dat dieren die tij-
dens de uitbraak van T.B.F. op hun bedrijf droogstonden na het kalven
moeilijk drachtig te krijgen waren. Het is de vraag of dit te wijten is
aan een subklinische infectie tijdens de droogstand. Venn en Wood-
ford ( 1956) beschrijven een uitbraak waarbij zij steriliteit, veroorzaakt
door het sterven van de vrucht in een vroeg stadium, waarnamen.

-ocr page 587-

Evenals T u o m i (1966) hebben we de indruk dat Tick-bome fever ge-
vallen, met name die bij niet melkgevende dieren, vaak niet worden
opgemerkt door de veehouders. Daarnaast zal het spontane herstel van
dieren een reden zijn dat voor een aantal van de wel opgemerkte ge-
vallen geen diergeneeskundige hulp wordt ingeroepen. Een en ander
maakt dat het aantal gevallen waarmee de practicus geconfronteerd
wordt waarschijnlijk slechts een fractie van het aantal infecties zal zijn.

B. Bij alle 4 met de diepvriesstam geïnfecteerde runderen steeg de li-
chaamstemperatuur tot 400G a 41OC en was
Ehrlichia phagocytophilia
in het bloed aantoonbaar. Bij het melkgevende rund daalde de melkgift
aanzienlijk. Andere symptomen werden niet waargenomen. Bij de met
Terramycine® behandelde dieren was de lichaamstemperatuur na 24
uur weer normaal; dit duurde bij de niet behandelde dieren 2 resp. 3
dagen.

Alle 4 ontmilte kalveren die 3^2 maand na de primaire infectie 500 ml
bloed van deze dieren kregen bleven negatief voor T.B.F. Op de her-
infectie met de homologe stam reageerde slechts het melkgevende rund
met een verhoogde lichaamstemperatuur — die een dag duurde — en
Ehrlichia phagocytophylia in het bloed gedurende 6 dagen. De melk-
gift daalde tot ±75% gedurende 2 dagen. De 3 vaarzen bleven nega-
tief. Van de drie kalveren die 3 weken na deze herinfectie 20 ml bloed
van de vaarzen ontvingen werd het kalf dat bloed van de vaars kreeg
die eenmaal met Terramycine ® behandeld was positief. De vaars was
dus door deze herinfectie een symptoomloze drager geworden. De andere
twee vaarzen bleven negatief.

Inzake de duur van de immuniteit vond Tuomi (1967) bij 10 kal-
veren en 5 koeien een goede immuniteit bij herinfectie tot 3 maanden
na de primaire infectie. Van de 5 dieren die na 5 maanden geherinfec-
teerd werden, vertoonden er 2 een reactie. Hudson (1950) meldt
dat 11 van de 14 runderen die 6 tot 12 maanden na de primaire infec-
tie weer besmet werden als volledig gevoelige dieren reageerden. Deze
bevindingen komen vrij goed overeen met de resultaten van onze ex-
perimenten.

In tegenstelling tot schapen blijven runderen na een klinische infectie
slechts kort drager. Hudson (1950) vond dat bloed van een rund
14 dagen na de infectie nog wel een reactie veroorzaakte in een gevoe-
lig dier, maar niet meer na 54 dagen. Tuomi (1967) had negatieve
resultaten met 3-6 ml bloed van runderen 3 dagen tot 8/2 maand na
het verdwijnen van de klinische reactie. Een positieve reactie werd ver-
kregen met 500 ml bloed, afgenomen 9 dagen na de infectie.

Uit onze resultaten blijkt dat 3 maanden na het einde van de primaire
infectie bij zowel de behandelde als de onbehandelde dieren een goede im-
muniteit aanwezig was, terwijl bij de niet behandelde melkkoe een lichte
doorbraak optrad. Zowel bij de twee behandelde als de onbehandelde
vaars was er sprake van een steriele immuniteit. De herinfectie maakte
slechts één van deze dieren tot drager.

De voorlopige conclusie dat een behandeling met oxytetracycline geen in-
vloed heeft op immuniteit verdient nadere experimentele ondersteuning
met name inzake de duur van deze immuniteit.

-ocr page 588-

SUMMARY

A short description of Tick-borne fever in the Netherlands is followed by the results
of an experiment which proves that 3 months after treatment with oxytetracycline
an immunity is present which is comparable to that in spontaneous recovered ani-
mals. Both in the treated and the untreated animals this immunity is a sterile one.

LITERATUUR

Hudson, J. R.: The recognition of tick-borne fever as a disease of cattle. Brit.

vet. J., 106, 3, (1950).
Tuomi, J.: Studies in epidemiology of bovine tick-borne fever in Finland. Ann.

Med. Exp. Biol. Fenn., 44, suppl. nr. 6, (1966).
T u o m i, J.: Experimental studies on bovine tick-borne fever. 1. Clinical and haema-
tological data, some proporties of the causative agent, and homologous immunity.
Acta path, et microbial. Scandinav., 70, 429, (1967).
Venn, J. A. J. and Woodford, M. H.: An outbreak of tick-borne fever in
bovines.
Vet. Rec., 68, 132, (1956).

Een geval van botulisme bij runderen

Botulism in the cow

door J. J. KOOPMAN1), A. J. DE REUS2) en
J. HAAGSMA3)

Samenvatting

Er worden gevallen van botulisme bij 4 runderen van hetzelfde bedrijf beschreven,
welke bleken te zijn veroorzaakt door
Cl. botulinum type C.

Op 6-2-1971 werd één onzer (de R.) in consult geroepen door de vee-
houder J. de W. te 1. voor een zieke vaars. Volgens de anamnese had het
dier op 2-2-1971 een matige diarree gehad, die als niet belangrijk werd be-
schouwd en slechts 1-1/a dag duurde. Tijdens het consult bleek het dier
te speekselen en de spiertonus van de tong was sterk verminderd. Eetlust
was afwezig, de pensbewegingen waren gering in aantal en zwak; de adem-
haling was enigszins versneld; de lichaamstemperatuur normaal (38.40 C)
De consistentie van de faeces werd aangeduid als „vast". Het dier bleek
voorts atactisch en kon moeilijk opstaan. De tonus van de staartspieren was
vrijwel geheel verdwenen. Op 6-2-1971 is het dier gestorven.
Op 7-2-1971 waren twee andere runderen (een drachtige vaars en een
verse koe) traag in het opnemen van het voer. De vermelding van de vee-
houder, dat hij ongeveer 7-8 dagen tevoren een kadaver van een kat in de
kuilhoop had gevonden, zette de geconsulteerde piacticus op het spoor van
botulisme. Toen de verschijnselen van de 2 nieuwe patiënten verergerden,
werd de Gezondheidsdienst ingeschakeld en het bedrijf werd gezamenlijk
bezocht op 8-2-1971.

1  Dr. J. J. Koopman; Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Holland, Postbus
88, Alkmaar.

2  Drs. A. J. de Reus; praktizerend dierenarts te Purmerend, Herengracht 19.

3  Drs. J. Haagsma; C.D.L, afd. Rotterdam, Postbus 6007.
Geaccepteerd voor publikatie op 24 juni 1971.

-ocr page 589-

De vaars was vrijwel moribund. Dit dier had ook in vrij sterke mate staan
speekselen, de eetlust was volledig weg. Er was een ernstige spieratonie van
de gehele achterhand. De tong was volledig atonisch en lag als een „dweil"
in de bek. Bij het op en neer bewegen van de tong, ter opwekking van een
slikprikkel, bleek dat ook slikbezwaren bestonden en dat door afslikken
van het speeksel direct een hoestprikkel werd opgewekt.

Een verse koe (zt 6 weken na het kalven) vertoonde een lichte vorm van
speekselen, geringe atonie van de tong, geringe slikbezwaren, duidelijke
ataxie van de achterhand, atonie van de staart, iets versnelde ademhaling
en een normale temperatuur (38.2° C). Gezien de vrij slechte prognose (60
ä 70% kans op een fatale afloop, W i e s n e r, 1967) werd geadviseerd
beide dieren op te ruimen. De verse koe heeft op het slachthuis nog onge-
veer 1 week geleefd.

Van de kuilhoop werd, sinds de mededeling dat het kadaver van een kat
was gevonden, niet meer gevoerd.

Op 9-2-1971 vertoonde een vierde rund geringe verschijnselen, die echter
in de loop van de volgende twee dagen verdwenen. Daarna hebben zich
geen nieuwe gevallen meer voorgedaan.

De sectiegegevens waren als volgt: geringe lever- en nierdegeneratie, slechte
pensvulling, inhoud dikke darm te vast van consistentie.

Op grond van bovenstaande gegevens werd de mogelijkheid van botulismus
emstig overwogen en werd materiaal voor verder onderzoek opgestuurd
naar het G.D.I., afd. Rotterdam. Het onderzoek naar botulismustoxinen in
3 bloedmonsters (bij nog levende dieren verzameld), in de lever, de nieren
en in schoudervlees van de tweede patiënt en in de voordroogkuil verliep
negatief. In het kadaver van de kat werd wel een hoge concentratie toxine
vastgesteld. In een serumneutralisatie-test bleek dit type C-toxine te zijn.
De resultaten van dit onderzoek illustreren wederom dat het toxine bij
aan botulisme gestorven dieren niet altijd in het kadaver is aan te tonen.
Deze moeilijkheid doet zich vooral voor als de betreffende diersoort zoals
paard, rund en nerts, zeer gevoelig is voor het toxine en de opgenomen
hoeveelheid ervan niet een veelvoud van de letale dosis bedraagt.
Bij voortgezet bacteriologisch onderzoek werd in de lever, dc nieren, het
schoudervlees en in de kat de aanwezigheid van
Cl. botulinum aangetoond.
Het gelukte uit het kadaver van de kat en uit het schoudervlees een toxogene
Cl. botulinum, type C in reincultuur te isoleren.

Omdat botulismus bij runderen in Nederland zelden of nooit met zekerheid
is vastgesteld, leek deze kleine ziekte-uitbraak ons alleszins vermeldenswaard.

SUMMARY

Description of 4 cases of botulism caused by CI. botulinum type C in four cows of
the same farm.

LITERATUUR

Müller, J.: Equine and Bovine Botulism in Denmark. Bull. Off. Int. Epiz., 59,
1379, (1963).

S t a b 1 e f o r t h, A. W. and Galloway, 1. A.: Infectious diseases of Animals.

Disease due to Bacteria I. London (1959).
W i e s n e r, E.: Ernährungsschäden der landwirtschaftlichen Nutztiere. V.E.B.
Gustav Fischer Verlag, Jena (1967).

-ocr page 590-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Baeteriële- en virusziekten

BEHANDELING VAN VARKENSDYSENTERIE MET DIMETRIDAZOLE.

Cottereau, Ph.: Traiteinent du syndrome entérifique haemorrhagique du porc
par Ie dimetridazole.
Rev. Méd. Vét., 122, 361, (1971).

Over de aetiologie van de varkensdysenterie (syn.: ziekte van Whiting, Doyle
en Spray) is en wordt veel gediscussieerd. 1\'ijdens deze ziekte zijn het colon en
caecum
Vibrio coli, Balantidium coli en trichomonaden in grote getale aanwezig.
Waarschijnlijk zijn virussen (bv. het transmissable gastro-enteritisvirus) de primaire
agentia terwijl aan bovengenoemde species (normale darmbewoners) een secondaire
rol moet worden toebedacht ten gevolge van een weerstandsvermindering. Dit leidt
dan tot het klinische beeld.

De therapie (tylosine, spiramycine) richt zich dikwijls enkel op Vibrio coli. Hierbij
ziet men echter vaak recidieven en mislukkingen.

Gezien de goede resultaten van dimetridazole bij histomoniasis en trichomoniasis bij
vogels leek het logisch dit middel te beproeven bij de varkensdysenterie. Bovendien
beperkt de werking van dit middel zich niet slechts tot de protozoën
(Balantidium,
Trichomonas)
maar het is ook werkzaam tegen bepaalde bacteriën o.a. Vibrio coli.
Dimetridazole heeft dus een breder spectrum dan tylosine.
Schrijver wijst op de gunstige resultaten en geeft als dosering:

1. Preventief:

a. door het drinkwater 1 week na aankomst der dieren op het bedrijf gedurende
2 dagen 20 mg/kg/dag, gevolgd door 2 dagen 10 mg/kg/dag. Iedere maand
herhalen.

b. door het voer vanaf aankomst op het bedrijf gedurende 1 maand 7,5 mg/kg/
dag, gevolgd door een maandelijkse behandeling (zie onder a).

2. Curatief: door het drinkwater gedurend 4 a 5 dagen 50 mg/kg/dag in ernstige
gevallen. In minder ernstige gevallen gedurende 2 dagen 50 mg/kg/dag, gevolgd
door 3 dagen 25 ä 30 mg/kg/dag.

N.B. kg = kg levend gewicht.

J. Smeenk.

HET GENUS AEROMONAS: WATERBACTERIÊN BIJ UITSTEK.

Heuschman n-B runner, G.: Die Aeromonaden in der Hydrobiologie. Wasser-
und Abwasser-Forschung,
3, 40, (1970).

In de jaren 1888-1889 onderzochten Emmerich en Weibel een besmettelijke
ziekte onder forellen, die met de vorming van ontstekingshaarden in de spieren
(furunkels) gepaard ging. De ziekte werd veroorzaakt door een bacterie, door Leh-
mann en Neumann (1896)
„Bacterium salmonicida" genoemd, maar later om-
gedoopt tot
Aeromonas salmonicida.

In 1890 vond Zimmermann „Bacillus unctatus" (de latere Aeromonas punctata)
in het leidingwater van de stad Chemnitz. Sanarelli onderzocht in 1890-1891
een baeteriële infectie bij kikkers in aquaria, veroorzaakt door
„Bacillus hydrophilus
fuscus",
de latere Aeromonas hydrophila.

Furunkulose bij forellen was reeds rond de eeuwwisseling een economisch belang-
rijke ziekte. De pathogeniteit van
A. punctata en A. hydrophila voor vissen bleek
pas later (Schaperclaus, Snieszko). De laatstgenoemde is inmiddels ook
pathogeen voor warmbloedige dieren en de mens gebleken.

-ocr page 591-

A. punctata en A. hydrophila spelen een overheersende rol bij de afbraak van orga-
nisch materiaal in de binnenwateren. Als zodanig zijn ze belangrijker dan bijv.
E. coli,
zoals uit het volgende overzicht blijkt (naar gegevens van Schubert).

A. punctata
kiemgetal ^ hydrophila

Stuwmeer (voor

drinkwater bereiding) 3—108/mI 9—350/100 ml 0—3/100 ml

Verontreinigde beek 30.000 en 75.000/ml. 21.000 en 33.000/ml. 500 en 700/ml.

Huishoudelijk afval-
water vóór een zui- 1,2.106—20.100/ml.
veringsinstallatie

Aeromonas is géén normale darmbewoner bij mens en huisdieren, en komt dus niet
via de faeces in het rioolwater terecht. Het is echter gebleken, dat aeromonassen als
een slijmige film groeien in afvoerpijpen en rioolbuizen, van waaruit voortdurend
bacteriën bij het afvalwater gemengd worden. Hier voelen ze zich in hun element,
en gaan andere veel in afvalwater voorkomende bacteriën als
Escherichia coli, Citro-
bacter freundii
en Enterobacter aerogenes overheersen. Als oorzaken hiervoor ver-
meldt Schubert o.a., dat aeromonassen tussen 0° en 20°C een kortere generatie-
tijd hebben dan de entero-bacteriën, en zich daardoor sneller vermeerderen. Ook
verdunning van het substraat, bijvoorbeeld na lozing in een rivier, werkt in hun
voordeel.

Tussen aeromonassen en entero-bacteriën bestaat géén antagonisme, maar alleen
groeiconcurrentie. Als graadmeter voor de organische verontreiniging van water is
het Aeromonas-getal een zuiverder maatstaf dan het E. coli-getal of het coliformen-
getal.

R. Bootsma.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

DIARREE BIJ HERTEKALVEREN.

Kramer, T. T., Nagy, J. G., Barber, T. A.; Diarrhee in captive mule deer
fawns attributed to Escherichia coli. ƒ.
Wildl. Management, 35, 205, (1971).

Verlaten hertekalveren zijn vaak moeilijk op te fokken. Behalve het ontbreken van
antilichamen uit het colostrum, spelen stress en voedingsfactoren een predisponerende
rol die het aanslaan van enteropathogene
E. coli mogelijk maakt.
Jonge herten
(Odocoileus hemionus) van 2-3 weken kregen gehomogeniseerde, ge-
pasteuriseerde volle melk die per 2,2 liter aangevuld werd met 0,4 liter koffiemelk
en 2 liter water. Elk kreeg daarvan 5 x per dag ± 100 ml. Daarenboven beschikten
de dieren over een lammeren-starter-graanmengsel en over water
ad libitum.
In geval van diarree kreeg elk 5 x per dag 60 ml van een electrolyten oplossing die
Na,
K., Mg, Ca, Cl en dextrose bevatte. Als dehydratie merkbaar werd kreeg elk dier
100 ml electrolytenoplossing subcutaan.

Verschillende antibiotica werden toegepast. Alle geïsoleerde E. coli stammen waren
gevoelig voor chlooramphenicol.

P. Zwart.

-ocr page 592-

Farmacologie en toxicologie

BEHANDELING VAN ANEMIE MET IJZERPREPARATEN.

S c h m i t z, H. und M ü 1 1 e r, A.: Vergleichende Untersuchung über die therapeu-
tische Werkung oral applizierter Eisen (II) — bzw. Eisen (III) — Antianamica.
Arzneim.-Forsch. (Drug Res.), 21, 509, (1971).

Bij de behandeling van anemie — als gevolg van een ijzertekort — worden per os
ijzerverbindingen voorgeschreven, die in zwak zuur milieu ferro-ionen afgeven. Deze
worden vervolgens in de maag en het duodenum geresorbeerd.

Ferrizouten zijn niet geschikt daar ferri-ionen groot moleculaire, polynucleaire ferri-
hydroxydecomplexen doen ontstaan bij het pH traject van 1,3 tot 6,8 (mol. gewicht
circa 140.000). Bovendien is het na hydrolyse van de ferrizouten ontstane ferrihy-
droxyde praktisch niet gedissocieerd. Ook vormen ferri-ionen in tegenstelling tot
ferro-ionen meer stabiele verbindingen met het in het voedsel voorkomende phytaat,
pyrofosfaat, citraat etc. De ferrozouten zoals ferrosulfaat, ferrochloride, ferrocitraat\'
ferrogluconaat en in mindere mate ook het ferrofumaraat worden echter niet altijd
even goed verdragen (zwangeren, zuigelingen, peuters en kleuters).
Beide Onderzoekers zijn daarom nagegaan in hoeverre de wateroplosbare polynucleaire
ferrihydroxyde-koolhydraat verbindingen zoals het ferrihydroxyde-polymaltose com-
plex (ijzer dextrine) en het ferrihydroxyde-saccharaat complex na toediening per os
een bestaande anemie effectief kunnen opheffen. Deze verbindingen die tot op heden
voornamelijk parenteraal worden toegediend, worden na tiediening per os veel beter
verdragen dan de ferrozouten.

Het onderzoek werd uitgevoerd met 4 dagen oude anemische biggen, die gedurende
3 weken behandeld werden met een van de volgende preparaten: ferrofumaraat,
ferrogluconaat, ferrodiaspartaat, ferrihydroxyde-polymaltose en ferrihydroxyde-sac-
charaat. Vervolgens werden ze nog 4 weken geobserveerd. Per preparaat werden 10
dieren ingezet. De dosering was bij alle preparaten overeenkomend met 40 mg ijzer
per dag (via de zeugemelk krijgt iedere big maximaal 1 mg ijzer per dag terwijl de
dagelijkse behoefte ten minste 7 mg ijzer bedraagt, vandaar de zich snel ontwikkelen-
de anemie).

Bloedmonsters werden verkregen via de vena jugularis en wel op de volgende tijd-
stippen: O, 2, 4, 6, 8, 24, 48 uur en na 1, 2 en 3 weken. Gekeken werd naar het
serumijzergehalte, de totale ijzerverbindingscapaciteit, het hemoglobinegehalte, de
hematokrietwaarde, het aantal erytrocyten per mm^ en de erytrócytendiameter.
In tegenstelling tot de niet behandelde controlegroepen vertoonden alle behandelde
groepen reeds na de eerste week een snel herstel. Er was geen verschil vast te stellen
tussen de groepen die de ferroverbindingen kregen en de groepen waarbij ferri-
hydroxyde-polymaltose resp. saccharaat complex werd toegediend. Aangezien de niet
gedissocieerde macromoleculaire wateroplosbare ferrihydroxyde-koolhydraat complexe
verbindingen na toediening per os beter verdragen worden, verdienen zij de voorkeur
boven de ferrozouten, zeker als het gaat om ijzertekorten bij zwangeren, pasgeborenen,
kleine kinderen en patiënten die geen ferropreparaten verdragen.

A. S. J. P. A. M. van Miert

Pluimveeziekten

DE PATHOGENITEIT VAN UIT PAPEGAAIEN AFKOMSTIGE N.C D -VIRUS
VOOR KIPPEN.

Pohl, R. von: Untersuchungen über die Pathogenität eines aus Papagaien isolier-
ten N.C.D.-virus für Hühner.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 84, 191, (1971).
Met een uit zieke papegaaien geïsoleerd pseudovogelpestvirus, dat een grote viru-
lentie voor kippen en duiven bezat, voerde de schrijver besmettingsproeven uit bij
tevoren met verschillende vaccins geënte kippen.

-ocr page 593-

Opfokhennen, die op een leeftijd van 2 weken onder praktijkomstandigheden door
het drinkwater met Hitchner-Bl-vaccin en slachtkuikens, die op een leeftijd van 3
weken met adsorbaatvaccin waren gevaccineerd, bleken resp. 6 en 3/2 week na de
enting zeer weinig hemagglutinatieremmende antistoffen en een duidelijk onvoldoende
bescherming ten opzichte van het testvirus te bezitten.

Daarentegen vertoonden opfokhennen van dezelfde afkomst en uitkomst en op gelijke
wijze op een leeftijd van 2 weken met Hitchner-Bl-vaccin geënt, maar 6 weken
later gerevaccineerd met adsorbaatvaccin en slachtkuikens, die op een leeftijd van
3 weken onder experimentele omstandigheden door het drinkwater met La Sota-
vaccin waren gevaccineerd, twee weken na de laatste enting een goede bescherming
tegen het onderzochte pseudovogelpestvirus.

H. H. Lensing

Ziekten van hef Kleine Huisdier

BEHANDELING VAN HET OTHEMATOOM.

Schmidtke, O. und S c h m i d t k e, H. O.: Zur Behandlung des Othamatoms.
Kleintierprax., 16, 110, (1971).

De auteurs pasten bij 34 hangoren, 28 staande oren en 12 katteoren een nieuwe
techniek toe voor de behandeling van othematomen. Op één kat na, werd in alle
gevallen succes geboekt.

De techniek is als volgt: er wordt zo snel mogelijk geopereerd, organisatie van het
hematoom wordt niet afgewacht. Het hematoom wordt door punktie geleegd. Daarna
wordt aan weerszijden van het oor een polyaethyleenplaat op ma:.t gesneden, zodanig
dat de platen 1 a 2 mm over de oorrand steken. De onderbuitenrand wordt gepolsterd.
De twee platen worden tegen elkaar geperst met behulp van door en door gaande
hechtigen. Het gebruikte materiaal wordt gesneden uit polyaethyleen flessen. Door
uit het halsgedeelte van de fles te snijden kan de passende kromming verkregen
worden. Bij staande oren wordt met behulp van pleisters rond de kop, het oor in zijn
fysiologische stand gezet. De platen worden gemiddeld na 14 dagen verwijderd.

H. W. de Vries

Zootechniek

AANDOENINGEN DIE DE RAM ONGESCHIKT MAKEN VOOR DE
FOKKERIJ.

Q u i n 1 i v a n, T. and L i n d s d a y, A. B.: Breeding unsounduess in the ram: the
incidence of contributing conditions 1. Northland.
N.Z. vet. J. 19, 38, (1971).
Beschreven wordt een onderzoek waarbij 5.452 rammen van drie rassen op 34 bedrij-
ven in Northland (Nieuw Zeeland) klinisch werden onderzocht.

Per ras werden de volgende aantallen onderzocht en gezond bevonden: Romney
5,017 — 4.173 (83,2%); Cheviot 303 — 288 (95,0%); Southdown 132—122
(92,4%). .Alleen de gegevens van dc Romney werden gedetailleerd geanalyseerd met
de computer.

De verschillen tussen de bedrijven waren groot en varieerden van O—25% dieren met
afwijkingen. Het percentage afwijkende dieren nam lineair toe met de leeftijd en
bedroeg voor de leeftijdsgroep van 1,5 jaar 9,6% en voor die van 5 jaar en ouder
30,5%. Deze toename gold alleen voor blijvende afwijkingen. Het aantal tijdelijke
afwijkingen was in de diverse leeftijdsgroepen ongeveer constant.
De oorzaken voor ongeschiktheid waren in volgorde van belangrijkheid als volgt:
laesies aan het scrotum (5,5% van alle onderzochte rammen), kaakafwijkingen
(varkensbek en snoekbek 4,4%), klauwaandoeningen (3,8%), epididymitis en orchi-
tis (1,1%). Overige afwijkingen kwamen voor in een frequentie van minder dan
1,0%.

Van 125 van de 274 rammen met laesies aan het scrotum werden huidafkrabsels on-
derzocht. Ongeveer de helft hiervan was negatief en bij de overige werd
Chorioptes
bovis, Dermatophilus
spp. en Haemaphysalis spp. alleen of in combinatie gevonden.

C. H. Herweijer

-ocr page 594-

BOEKBESPREKING

CANINE CARDIOLOGY.

Stephen J. Ettinger, Peter F. Suter

ffV. B. Saunders Company; Philadelphia - London - Toronto; 616 pag., 329 illustr.,
1970. £ 13 16s.)

Nadat gedurende de laatste jaren een aantal werken is verschenen die een bepaald
orgaansysteem van de hond behandelen, onder andere het oog, het zenuwstelsel, de
huid, is eind 1970 dit werk verschenen, over cardiologie van de hond. Met dit boek-
werk is de moderne cardiologie van de hond gebracht op de plaats die dit orgaan-
systeem toekomt.

In hun voorwoord zeggen de schrijvers, dat de opzet van dit boek is tegemoet te
komen aan de behoeften van de practicus en de student en hun interesse in de
cardiologie te stimuleren. Wat het eerste betreft, kan men stellen dat zij daarin zijn
geslaagd, al zal men in de praktijk — althans in ons land — nog niet zoveel
behoefte hebben aan de vectorcardiografie, de hartcatherisatie en de angiografie.
De bespreking van deze technieken heeft wel het grote voordeel, dat het inzicht
in de pathofysiologie van de hartaandoeningen hierdoor pas goed tot zijn recht
komt.

Het kan niet anders dan dat dit boek aan de tweede opzet van de schrijvers,
namelijk het stimuleren van de interesse in de hartaandoeningen, zeker zal be-
antwoorden.

Het eerste deel van het boek behandelt de gang van het klinische onderzoek, de
geruisen en het zichtbaar maken van deze geruisen in het fonocardiogram; het
röntgenonderzoek (waarbij de röntgenanatomie zeer goed uit de verf komt), de
electrocardiografie (zowel de theoretische grondslagen als de praktische consequen-
ties voor de diagnostiek), de catheterisatie en de angiografie, de algemene sympto-
matologie van de hartaandoeningen en hun gevolgen. Dit eerste deel omvat 214
bladzijden, dat wil zeggen ruim een derde deel van het totale aantal van ruim
600 bladzijden.

Het tweede deel is niet minder belangrijk: het bespreekt de medicamenteuze thera-
pie, namelijk de digitalistherapie, de middelen toegepast bij stoornissen in het hart-
ritme, de diuretica en andere (terecht of ten onrechte) geappliceerde medicamenten.
In het overige deel van het boek worden de hartafwijkingen zelf behandeld, en
wel diè, welke gedurende het leven zijn ontstaan, en diè welke als aangeboren
moeten worden beschouwd. Naast het klinische beeld — dat duidelijk naar voren
komt in het geschreven woord — wordt de diagnose uitvoerig uitgewerkt in het
röntgenonderzoek en het E.C.G., gebracht in zeer veel en fraaie afbeeldingen die
aan hoge technische eisen voldoen, zoals het gehele boek overigens zeer goed ver-
zorgd is.

Prettig voor de lezer is ook, dat hij niet (alleen) is aangewezen op wat in de tekst
staat geschreven over deze afbeeldingen, maar dat onder iedere afbeelding nog een
uitvoerige toelichting is gegeven. Ook wordt na elk hoofdstuk een lijst opgegeven
van de geraadpleegde literatuur, een lijst die zich niet beperkt tot de Angelsaksische;
de tweede schrijver is van Zwitserse origine, hetgeen hieraan zal hebben bijgedragen.
De chirurgische therapie beperkt zich tot die van de anomalieën van grote vaten,
mijns inziens terecht, want bijvoorbeeld een klepprothese bij de veel voorkomende
mitralis insufficiëntes heeft alleen nog maar belang uit wetenschappelijk-vergelijkend
oogpunt bij de hond. Bij de vaatanomalieën wordt ook het persisterend ligamentum
van de ductus arteriosus Botalli besproken, dat evenwel hemodynamisch geen conse-
quenties heeft, maar door zijn omsnoering van de oesophagus wèl voor het slik-
mechanisme.

Voegen we aan deze bespreking toe, dat het boek een grote bladspiegel heeft, in
grote duidelijke letter is gezet en daardoor makkelijk leest, dan zal het duidelijk

-ocr page 595-

zijn dat ik dit boek gaarne aanbeveel aan een ieder die belangstelling heeft in de
hartziekten bij de hond.

Toch wil ik er nog aan toevoegen, dat de lezer zich niet teleurgesteld zal moeten
voelen, wanneer hij de cardiologie in zijn praktijk niet direct op het plan van dit
boek zal kunnen brengen; differentiatie tijdens de studie en binnen groepspraktijken
zal hiervoor noodzakelijk zijn.

G. H. B. Teunissen.

DICTIONARY OF COMPARATIVE PATHOLOGY AND EXPERIMENTAL
BIOLOGY.

R. W. Leader and I. Leader

(W. B. Saunders Company Philadelphia, London, Toronto 1971, 238 pag. Prijs
£ 5.95).

Hoewel van beperkte omvang is dit werk naar zijn inhoud meer een encyclopedie
dan een woordenboek. Het is in de eerste plaats bedoeld om te worden gebruikt
door mensen die een zekere basiskennis bezitten op het terrein van de experimentele
biologie en de vergelijkende pathologie. Algemene termen, welke in geneeskundige
woordenboeken worden gevonden, zijn hier weggelaten.

Het accent is vooral gelegd op de vergelijkende pathologie — met inbegrip van de
infectieziekten, de immunologie en de biochemie — van de mens en de gewervelde
dieren. De belangrijkste ziekten van de invertebraten vindt men eveneens vermeld.
Veel gegevens zijn verwerkt in tabelvorm, waardoor het gehele onderwerp duidelijk
en overzichtelijk wordt gepresenteerd. Zo vindt men tabellen over ziekten bij mens
en dier veroorzaakt door vertegenwoordigers van diverse bacteriegeslachten, Rickett-
siae, mycoplasma\'s, potozoaire en parasitaire ziekteverwekkers en van verschillende
virusgroepen. Andere waardevolle overzichten zijn o.m. de klassificatie van de
anemieën, de aangrijpingspunten van verschillende antibiotica, de werking en toe-
passing van antimetabolieten, de erfelijke stofwisselingsziekten, de congenitale virus-
infecties en de frequentie van verschillende tumoren bij huisdieren. Alle tabellen
zijn in de tekst verwerkt met uitzondering van een uitgebreid overzicht van aan-
doeningen welke zowel bij de mens als bij dieren bekend zijn en van de lange lijst
van zoönosen.

Speciale aandacht is geschonken aan ziekten van proefdieren.

De gebruikswaarde van het boeek wordt nog verhoogd doordat bij verschillende
onderwerpen een literatuurverwijzing is opgenomen, meestal van een leerboek, een
monografie of van de „proceedings" van een symposium. Gezien de specialisatie
binnen het gebied van de experimentele biologie is het arbeidsveld voor twee
auteurs moeilijk te overzien. De deskundige zal derhalve op zijn vakgebied wel
enkele fouten ontdekken, hetgeen overigens weinig afdoet aan de algehele bruik-
baarheid van dit boek.

C. Terpstra

CANINE NEUROLOGY; DIAGNOSES AND TREATMENT.
B. F. HoerI ein

(W. B. Saunders Company, Philadelphia - London - Toronto; 1971, 2nd. Ed., 593
pag., 164 illustr. £ 13.85).

Bij vergelijken van deze tweede druk met de eerste, die in 1965 verscheen, vallen
direct al enkele verschillen op, namelijk: deze tweede druk is van veel forser formaat,
het aantal bladzijden is gestegen van 300 tot 600, het aantal afbeeldingen is ge-
stegen van 419 tot 614. Bovendien werd het eerste door HoerI ein alleen ge-
schreven, aan deze tweede druk heeft een zestal schrijvers meegewerkt en heeft
ieder op zijn eigen gebied speciale onderwerpen behandeld, hetgeen het boek nog
meer tot een specialistisch werk maakt. Dit alles is echter niet doorslaggevend
om deze tweede druk een verbetering te noemen: de inhoud moet dit waar maken,

-ocr page 596-

en dat doet deze tweede druk dan ook zonder twijfel. Men zou haast kunnen
stellen, dat de neurologie uit de kinderschoenen is gestapt en volwassen gaat worden.
Het boek is verdeeld in vijf delen en 19 hoofdstukken. Het eerste deel omvat de
anatomie en de fysiologie, het klinisch- en röntgenologisch onderzoek, het labora-
torium onderzoek en het E.E.G.

Het tweede deel behandelt de algemene principes van de neurochirurgie. In de
volgende drie hoofdstukken worden respectievelijk behandeld de aandoeningen van de
perifere zenuwen van het ruggemerg en van de hersenen. Uitvoerig wordt bij de diag-
nostiek ook stil gestaan bij de electro-diagnostiek en bij de electro-myografie. Dui-
delijke afbeeldingen zijn opgenomen van de ziektebeelden en van de röntgenfoto\'s,
alsmede zeer mooie schematische tekeningen van de innervatiegebieden, enz.
Het beste deel van het boek is misschien wel dat, waarin de afwijkingen van de
tussenwervelschijven worden besproken: dit deel omvat ruim 80 bladzijden; hiermee
wordt wel duidelijk aangegeven, dat deze afwijking het meest „gerijpt" is en
geworden is tot een concreet ziektebeeld, diagnostisch en therapeutisch (operatief
vooral).

Aandoeningen die niet in eerste instantie het zenuwstelsel betreffen, maar die tot
neurologische stoornissen kunnen leiden, worden zeer ruim behandeld; dit geldt
onder andere voor afwijkingen van neus sinussen, ooraandoeningen, endocriene
stoornissen (de laatste groep komt niet al te sterk naar voren), intoxicaties, enz.
Voor wie is dit boek geschreven ? De schrijver spreekt in het voorwoord de hoop
uit, dat dit boek ook de beoefenaren van basiswetenschappen zal stimuleren en
studenten, en niet alleen de klinicus. Met het oog op dit twee-ledige doel zijn de
anatomie en de fysiologie uitgegroeid tot een zeer diepgaande beschrijving, waarop
dan het klinisch deel wel enigszins als een anticlimax komt. Deze diepgang (die
de klinicus ook zeker niet nodig heeft als basis voor de klinische neurologie) geeft
de lezer van het klinische deel wel een gevoel van teleurstelling, gezien de kwaliteit
en kwantiteit van het laatste. Het boek hinkt dus eigenlijk op twee gedachten.
Vermeldenswaard is overigens ook nog, dat de onderzoekingen van de Nederlanders
Rademaker en Magnus diverse keren worden genoemd.

Overbodig is het misschien te vermelden, dat het boek in zijn geheel zeer goed
verzorgd is, zowel wat druk, papier en het grote aantal afbeeldingen betreft en dat
uitgebreide lijsten van de geraadpleegde literatuur aan ieder deel zijn toegevoegd.
Al met al dus een boek, onmisbaar voor degene die zich wil verdiepen in de
neurologie van de hond en kat (de laatste wordt — ondanks de titel — toch telkens
genoemd), zowel wat research als wat de praktische toepassing betreft.

G, H. B. Teunissen

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT.

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1045 (afl. 15/1971) van dit Tijdschrift over de
inhoud van afl. 5/1971 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift werd mede-
gedeeld, volgt thans de inhoudsopgave van afl. 6/1971 hiervan:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 40, (6), 1971.

B u t a y e, R.: De haarkleedvarianten bij het rundvee van .Antwerpen en Brabant

(België) rond 1764—1780.
C harlier, G., St robbe, R., D e b e c q, J., Leunen, J., L a c r o i x, Ch.:
Polyacrylamidegelelectroforese der polypeptiden van Mond- en Klauwzeervirus.
Uit de tijdschriften: Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 597-

750 JAAR
DIERGENEESKUNDIG ONDERWIJS

V

STICHTING JUBILEUMFONDS DER VEEARTSENIJKUNDIGE HOGE-
SCHOOL 1921

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van het jaar 1963, aflevering 23, schetste
Prof. Dr. J. H. J. van Gils, destijds voorzitter van het „Jubileumfonds", ter ge-
legenheid van de uitreiking van de Schimmel-Viruly prijs tijdens de Veterinaire
Week aan Dr. P. Wensvoort, hoe dit fonds in 1921, rond het 100 jarig jubileum van
diergeneeskundig onderwijs in Nederland, door Nederlandse dierenartsen werd ge-
sticht ter bevordering van veeartsenijkundig onderwijs en diergeneeskundige kennis.
In 1957 werd aan dit fonds een legaat toegevoegd uit de nalatenschap van mevrouw
H. J. van Zij verden-Schimmel, met als bestemming het in lustrumjaren uitkeren
van de zg. Schimmel-Viruly-prijs „aan de academische Nederlander die zich naar
het oordeel van het bestuur van het Jubileumfonds in de 5 daaraan voorafgaande
iaren het meest verdienstelijk heeft gemaakt ter bevordering van de diergenees-
kunde". Zij wenste hiermee de gedachtenis aan haar ouders, de heer en mevrouw
Schimmel-Viruly, levend te houden in de Nederlandse diergeneeskundige wereld.
In 1962 werd het Jubileumfonds andermaal versterkt met een legaat en wel uit
de nalatenschap van wijlen collega A. W. Heidema. Hieraan is de bepaling ver-
bonden, dat dit legaat, alsmede de revenuen, moeten dienen tot bevordering van
de zoötechnische kennis der diergeneeskundige studenten.

In beheer bij het Jubileumfonds is verder nog het Prof. Dr. F. H. Schornagel-
fonds, ten aanzien waarvan bepaald is ,,dat, wanneer er daartoe aanleiding is, één
of meer in edel metaal uitgevoerde legpenningen worden bekostigd die uitgereikt
zal (zullen) worden aan de in Nederland gediplomeerde, gepromoveerde of werk-
zame academicus (academici) die zich uitzonderlijk wetenschappelijk verdienstelijk
heeft (hebben) gemaakt op het gebied der ziektekunde van het dier in de ruimste
zin des woords".

De „Schornagelmedaille" werd in 1966 toegekend aan Prof. Dr. J. van der Hoeden.
Ter gelegenheid van het jubileum 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in december
a.s. zal deze medaille weer uitgereikt worden.

Uit het „Heidema fonds" worden geregeld subsidies verleend aan manifestaties
zoötechnisch van belang. Bijv. in 1964 en 1966 bijdragen van resp. ƒ 715,- en
ƒ 450,- in de kosten van door D.S.K. naar Denemarken en Engeland georgani-
seerde excursies. En in 1968 werd een subsidie van ƒ 500,- verleend aan de stu-
denten J. W. Coppelmans en C. van Pinxteren voor een reis naar de Verenigde
Staten.

De Schimmel-Viruly prijs werd tot nu toe tweemaal uitgereikt, nl. in 1963 aan
Dr. P. Wensvoort en in 1969 aan Dr. E. H, Kampelmacher en Dr. P. A. M. Guinée
gezamenlijk. In december a.s. zal de prijs voor de derde maal uitgereikt worden.
Het Jubileumfonds zelf heeft in haar 50-jarig bestaan vele malen steun verleend
ten behoeve van publikaties en wetenschappelijke manifestaties.
Bijv. in het boekjaar \'49-\'50 een bedrag van ƒ 225,- ter subsidiëring van een bezoek
van Prof. Zotterman, fysioloog te Stockholm, aan de fakulteit voor het houden van
enkele voordrachten

— in 1950-\'51 een bedrag van ƒ 250,- om de vertegenwoordiging van de fakulteit
door Prof. van Ooyen bij het lustrum van de diergeneeskundige fakulteit in Bern
mogelijk te maken,

BERICHTEN EN VERSLAGEN

-ocr page 598-

— in 1954-\'55, een bedrag van ƒ500,- aan Prof. Dr. F. C. Kraneveld voor docu-
mentatie van de in het voormalig Nederlands Oost Indië verrichte werkzaam-
heden,

— in 1964-\'65, een bedrag van ƒ 500,- als bijdrage in de kosten van een studiereis
van student L. E. C. M. Mol naar Egypte,

— in 1967-\'68 een bedrag van ƒ500,- als subsidie voor de lustrumviering van
D.S.K. speciaal voor de forumavond over het diergeneeskundig onderwijs in de
toekomst.

Allemaal betrekkelijk kleine bedragen. Dit echter niet omdat grotere subsidies niet
gevraagd of afgewezen moeten worden.

Thans loopt bijv. een aanvraag om een subsidie van ƒ 3750,- voor het publiceren
van een internationaal van belang zijnde monografie die door vele en in goede
kwaliteit uit te voeren kleurenfoto\'s zeer kostbaar is.

Het is echter duidelijk, dat uit een fonds, groot ± ƒ 12.000,-, uitgaven van meer
dan ƒ 1.000,- niet kunnen worden gedaan.

Wil het Jubileumfonds in de huidige tijd nog aan zijn doel beantwoorden dan zal
het aanmerkelijk versterkt moeten worden.

Het bestuur van het Jubileumfonds stelt het dan ook op hoge prijs, dat de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde actie wil voeren om ter gele-
genheid van de viering van het Jubileum 150 jaar diergeneeskundig onderwijs in
Nederland, dit dan 50 jaar oude fonds te versterken.

De secretaris.

Prof. Dr. P. Hoekstra.

Naschrift

Zeer binnenkort zal een comité ter aanbeveling zich tot u richten om gestalte te
geven aan de suggestie gedaan in de laatste alinea van bovenstaand verslag.
Het Hoofdbestuur beveelt deze aktie zeer gaarne in uw belangstelling aan.

Kon. Ned. Mij voor Diergeneeskunde
de secretaris,
M. A. Moons.

Faculteit der Diergeneeskunde

SAMENSTELLING FACULTEITSRAAD.

Hierbij deel ik u mede, dat, na enige tussentijdse mutaties, de faculteitsraad, die in
mei j.l. gekozen is, thans als volgt is samengesteld:

dr. J. F. Frik
prof. H. van Genderen
dr. F. J. Grommers
prof. ir. B .Krol
drs. M. Lopes Cardozo
dr. A. Rijnberk

prof. dr. G. H. B. Teunissen vvet. corps

prof. dr. G. Wagenaar
dr. C. J. G. Wensing
prof. dr. P. Wensvoort
drs. A. H. Willemse
prof. dr. D. Zwart
dr. P. Zwart

niet-wet. personeel

mej. A. P. Best
H. E. M. Hetterschijt
S. H. J. Mook
H. J. J. Pruis
M. J. van Strien
J. Wayboer

-ocr page 599-

P. M. van Dijk
P. G. C. Hermans

mej. D. A. Herschel ^ , ^

T ïAf A Ti\'i- 1 studenten

J. W. A. Klmk

A. J. Noordkamp

mej. M. M. Wolhoff

Deze faculteitsraad heeft in zijn vergadering van 26 augustus j.1. de volgende be-
stuursleden gekozen:

dr. C. J. G. Wensing (voorzitter) |

prof. ir. B. Krol , vvet. corps

dr. F. J. Gommers )

H. J. J. Pruis niet-wet. personeel

mej. M. J. Asselbergs studenten

Dekaan faculteit der diergeneeskunde,
dr. C. J. G. Wensing.

Diverse berichten

VERENIGING VAN DIRECTEUREN VAN GEMEENTELIJKE SLACHTHUI-
ZEN IN NEDERLAND.

Op 28 oktober a.s., 10.30 uur in het Postiljon-Motel, Haren (Gr.), houdt de heer
Drs. F. H. von Meijenfeld( wethouder van Financiën van de gemeente Gronin-
gen) een causerie over: Financiële aspecten van het slachthuiswezen.
Om 14.00 uur zal de nieuwe rundveeslachtlijn in het Openbaar Slachthuis te Gronin-
gen worden bezichtigd.

WAARSCHUWING TEGEN EVENWICHTSVERSTORING IN PRODUKTIE
EN AFZET VAN VEREDELINGSPRODUKTEN.
Scherpere hygiënische eisen aan de bedrijven

„De ontwikkelingsmogelijkheden, ja zelfs het voortbestaan van veel individuele be-
drijven in de varkens- en pluimveehouderij, alsook van de kalvermesterij zullen in
de komende jaren mede worden bepaald door de mate, waarin de bedrijfsuitrustings-
systemen, die worden gebracht, bedrijfshygiënisch alsook milieuhygiënisch verant-
woord zijn. Van de overheid kunt u verwachten: toenemende verscherping van de
eisen en voorwaarden voor toelating resp. behoud van uw bedrijven".
Dit zei de minister van landbouw en visserij, ir. P. J. L a r d i n o i s in zijn toespraak
t.g.v. de officiële opening van de Internationale Vakbeurs voor de Veredelingsland-
bouw Omithopilia - VARUVA, die van 22
tjm 25 september 1971 in het Jaarbeurs-
complex te Utrecht is gehouden.

Hij deed hierbij een beroep op de fabrikanten om bij het ontwerpen van nieuwe
systemen steeds sterker rekening te houden met de zeer actuele problematiek van de
hygiëne zowel t.a.v. het bedrijf i.v.m. dierziekten alsook t.a.v. het leefmilieu, dat een
hoe langer hoe grotere betekenis gaat krijgen in onze samenleving.
Bij de opening van deze vakbeurs wilde hij het probleem van een evenwichtige pro-
duktie afgestemd op de afzet nog eens duidelijk stellen. Hier zijn immers, aldus de
minister, de toeleverende en, in mindere mate, de verwerkende industrie aanwezig,
die middels contracten ,integraties e.d. de produktie-omvang in zeer sterke mate
mede beïnvloeden. Hij pleitte voor het daadwerkelijk realiseren van een stuk eigen
verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven bij het handhaven van het gewenste
evenwicht.

De overheid kan maar in zeer beperkte mate hulp bieden, zodat men in het algemeen
marktverstoringen op eigen kracht te boven zal moeten komen. Hoewel de moeilijk-
heden zeker niet onderschat moeten worden hoopt de minister toch dat het bedrijfs-
leven in de toekomst tot een zodanig overleg zal kunnen komen dat de meestal te
snelle produktiestijgingen bij een gunstige prijssituatie kunnen worden voorkomen.
Als de in het tweede halfjaar van 1971 te verwachten redelijke eierprijzen weer leiden

-ocr page 600-

tot een grote uitbreiding van de legliippenstapel in 1972, kan men nu al daling van
de eierprijzen in de tweede helft van dat jaar voorspellen.

Veel bedrijven, zowel producenten als veevoederindustrieën, ondervinden nog de
financiële naweeën van de eiercrisis. De slachtkuikenproduktie stijgt ondanks alle
waarschuwingen naar een niveau waarvan men zich moet afvragen of voldoende
afzet, althans tegen lonende prijzen gevonden kan worden.

Dit jaar zal hoogstwaarschijnlijk het getal van 10 miljoen varkensslachtingen worden
overschreden. Hoewel de vooruitzichten voor de varkensmarkt geen crisissituatie op
Uorte termijn doen verwachten, is het toch wel de vraag of het uitbreidingstempo,
zoals we de laatste 4 a 5 jaar hebben gekend (15% per jaar), wel kan doorgaan.
De te verwachten uitbreiding van de E.E.G. zal hier de afzet ongetwijfeld gunstig
beïnvloeden, maar aan de andere kant zullen we ook de concurrentie binnenhalen als
de Deense aansluiting een feit wordt.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

AMBTSAANVAARDING DR. J. BOUW.

Op donderdag 30 september 1971 heeft Dr. J. Bouw het ambt van lector in de
Veeteeltwetenschappen aanvaard met het uitspreken van een openbare les getiteld
„Manipulaties met populaties".
Samenvatting

De reeds eeuwenoude ervaring bij de domesticatie van dieren heeft ertoe geleid dat
er in de Veeteelt een gedegen kennis bestaat in het manipuleren met biologische
objecten. Voor de Veeteelt bestaan deze objecten uit groepen (populaties) van
dieren die als gevolg van deze manipulaties de naam landbouwhuisdieren hebben
gekregen.

Met populaties van dieren is en wordt gemanipuleerd door steeds weer die dieren
uit te zoeken en voor de voortplanting in te zetten, die het beste voldoen aan de
door de mens gestelde eisen. Deze eisen zijn momenteel hoofdzakelijk gericht op de
konsumptie van de dieren en hun produkten.

Naast het direct ingrijpen in de populaties wordt ook met de diersoorten gemani-
puleerd d.m.v. de voeding die aan de dieren wordt geboden en het milieu waarin
zij worden geplaatst. Zowel de voeding als het milieu van de dieren worden met
een veelheid van kennis en vernuft omgeven. De dieren die zich het beste aan
deze door de mens ingerichte oinstandigheden kunnen aanpassen hebben de grootste
kansen op overleving en voortplanting.

De beheersing van het milieu en de selektie van de door de mens meest geschikte
individuen hebben tot gevolg gehad dat de natuurlijke resistentie van de populaties
op de achtergrond is geraakt. Gezien tegen de achtergrond van de kosten voor de
behandeling en de preventie van de dierziekten is de vraag aktueel of het verant-
woord is dat in het onderzoek vrijwel geen aandacht wordt besteed aan deze
natuurlijke resistentie.

Uit verschillende in deze Openbare Les gebruikte voorbeelden blijkt, dat de mens
met zijn manipulaties bezig is de in de populaties voorkomende natuurlijke even-
wichten te verstoren. Door verschillende oorzaken zijn de effekten op deze even-
wichten evenwel dat de toename van de technische mogelijkheden en van de
inzichten aanleiding geven tot zeer drastische ingrepen in de populaties.
In de konklusies wordt de vraag naar de gevolgen van deze ingrepen voor de
populaties geplaatst tegen de achtergrond van andere ingrepen van de mens in de
natuur. Als voorbeelden worden daarbij genoemd de ontbossing van natuurgebieden
en de verspreiding van bestrijdingsmiddelen.

(Persbericht Landbouwhogeschool Wageningen)

UITREIKING VAN DE HUGO VAN POELGEEST PRIJZEN.
Op maandag 17 mei werden de Hugo van Poelgeest prijzen uitgereikt. Deze prijzen
waren beschikbaar gesteld door de Stichting „Bouwstenen voor Dierenbescherming",
die voor deze toekenning een jury onder voorzitterschap van Prof. N o a c h, phar-
macoloog te Leiden, had benoemd. Prof. Noach hield daarbij een rede, waarin hij

-ocr page 601-

eerst de doelstellingen van de Stichting uiteenzette.

De Stichting streeft na, het gebruikte aantal proefdieren te doen verminderen, echter
op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de kwaliteit van wetenschappelijk werk geen
schade dient te lijden. Voorts hecht zij inzonderheid grote waarde aan beperking van
het gebruik van die diersoorten zoals apen, honden en katten, die door hun hogere
ontwikkelingsniveau geacht worden, een duidelijker bewustzijnsinhoud te hebben dan
lagere dieren zoals kikkers.

Prof. Noach wees er daarna op dat men tevens dient te beseffen, dat dierproeven
noodzakelijk zijn voor de volksgezondheid en voor een steeds verder gaande beheer-
sing van ziekte en ongemak. Het tegenhouden van zulke proefnemingen of van
routinebepalingen door middel van dierproeven zou betekenen, dat men de klok
meer dan een eeuw terug zou zetten.

Anderzijds dienen wetenschapsbeoefenaren te bedenken, dat niet alle dierenbescher-
mers verwarde idealisten zijn, die op dergelijke wijze hun werk komen storen. Het
welzijn van de dieren is echter een zaak, die iedere experimentator nauw aan het
hart moet gaan. Slechts dieren in optimale conditie, waaronder zeker ook moet
worden verstaan een subjectief welbevinden, kunnen betrouwbare proefresultaten
verschaffen.

Vervolgens ging Prof. Noach in op het aantal benodigde proefdieren en wees erop
dat toen dierproeven nog in een pril stadium verkeerden, men dikwijls genoegen nam
met waarnemingen aan zeer weinig proefdieren. Kritiek is gerechtvaardigd wanneer
aan zulke beperkte waarnemingen vérstrekkende generalisaties werden ontleend: de
toelaatbaarheid van generalisaties kan doorgaans slechts op statistische gronden wor-
den geschat. Toen de statistiek op ruimere schaal ingang begon te vinden in het
experimentele medisch-biologisch werk, leidde dit aanvankelijk tot een sterke toe-
name in het aantal gebruikte proefdieren: hoe meer waarnemingen, zo meende men,
hoe betrouwbaarder het onderzoek. Maar de statistiek als wetenschap is niet stil
blijven staan en zo heeft men geleerd, dat in menig geval bij een subtiele proefopzet
met een veel kleiner proefdiermateriaal kan worden volstaan dan vroeger nodig was
om tot resultaten van gelijke nauwkeurigheid en betrouwbaarheid te komen. Dit
betekent dus: vermindering van het proefdierverbruik bij behoud van de kwaliteit
van het onderzoek. De doelstellingen van de Stichting en de mogelijkheden van
de wetenschap vielen hier wederom volledig samen.

Deze statistische facetten waren één van de motieven om aan het Instituut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten
een prijs toe te kennen.

De vermindering van het aantal benodigde proefdieren kan ook langs geheel andere
weg dan die der statistiek worden verkregen, bijv. door geheel nieuwe procedures
in te voeren, waarbij proeven in vivo worden vervangen door in-vitro-onderzoekin-
gen. Op grond hiervan werd de inzending uit het
laboratorium van Organon be-
kroond.

Bij de toekenning van een prijs aan dc werkgroep uit het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid
is vooral het ideële aspect naar voren gekomen, n.1. de beperking
in het gebruik van dieren met een duidelijk bewustzijnsinhoud, in casu apen. Deze
beperking zal de onderzoeker echter ook op economische gronden wel worden op-
gelegd.

Prof. Noach ging daarna iets dieper in op de betekenis van de drie bekroonde
onderzoekprojecten. Als eerste noemde hij het onderzoek van de heren Ir. A. L.
van Wezel en Drs, B. C. K r u y t uit het R.I.V. te Bilthoven. Zij hebben,
bijgestaan door een aantal medewerkers, een procedure gevonden waardoor het
verlies aan apeniercellen sterk werd gereduceerd. Deze apeniercellen worden ge-
bruikt voor het bereiden van polio vaccin. Men schat dat men met deze nieuwe
techniek per nier, en dus per gedode aap, driemaal zoveel poliovaccin kan bereiden.
De volgende prijs viel niet ten deel aan één of twee auteurs, maar aan een geheel
instituut, n.1. het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten van de Faculteit
der Diergeneeskunde te Utrecht, waarvan Prof. Dr. D. Zwart directeur is. In dit
Instituut is een methode ontwikkeld, waarbij bepaalde protozoën volgens een diep-

-ocr page 602-

vriespr-jcédé kunnen worden bewaard. Tot dusverre moest het „bewaren" van deze
protozoën hoofdzakeHjk in levende dieren geschieden, en wel volgens een overent-
procedure. Dat kost veel dieren, en met het nieuwe procédé kunnen vele dieren wor-
den bespaard.

Bij het onderzoek kwam bijzonder de uiterst nauwkeurige wijze naar voren, waarop
werd vastgesteld wat de beste voorwaarden zijn om protozoën, zonder verlies van
hun eigenschappen, bij lage temperatuur te bewaren. Tevens viel de zeer fraaie en
weldoordachte statistische bewerking van het materiaal op.

Het belang van de verbeterde methode voor het diepvriezen van protozoa is, dat
zij een bijdrage levert voor de bestrijding van protozoaire ziekten bij dier en mens.
Dieren werden door Prof. Noach met opzet het eerst genoemd, niet alleen omdat het
werk uit de Faculteit der Diergeneeskunde afkomstig is, maar vooral ook om dui-
delijk te maken, dat dierproeven óók ten bate van de gezondheid van andere dieren
verricht moeten worden — een punt, dat bij emotionele discussie over de toelaat-
baarheid van dierproeven helaas dikwijls wordt veronachtzaamd: dierproeven vinden
hun basis lang niet altijd in menselijke zelfzuchtigheid!

Een volgend punt is de toekenning van de prijs aan een Instituut en niet aan
bepaalde personen. In de publikaties waarin de bekroonde onderzoekingen worden
beschreven, treffen we, naast anderen, steeds weer de namen van de heren O v e r-
dulve en Antonisse aan, de eerste verbonden aan het bekroonde Instituut, de
tweede als statisticus deel uitmakend van de staf van het Zoötechnisch Instituut van
de Faculteit der Diergeneeskunde. Nadere informatie bracht aan het licht, dat een
groot aantal andere medewerkers van het laboratorium voor tropische en proto-
zoaire ziekten heeft bijgedragen tot het welslagen. Men mag nooit vergeten, dat een
wetenschappelijke publikatie, in druk verschenen, te vergelijken valt met het boven
water uitstekende deel van een ijsberg. Het grootste deel van het werk en vele
medewerkers bevinden zich a.h.w. beneden de waterspiegel. In een laboratorium is
in feite ieders bijdrage even belangrijk. In het bijzonder noemde Prof. Noach de in
de wetenschappelijke annalen anoniem blijvende dierenverzorgers, van wier werk
zowel het welzijn van de proefdieren als het succes van het onderzoek in zo hoge
mate afhankelijk is. Een monument voor de onbekende dierverzorgers is zeker ge-
rechtvaardigd! In dit kader past dan ook het besluit, de hele ijsberg, in dit geval:
het gehele Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten te belonen met een prijs.

De volgende prijs werd verleend aan Dr. Schuursende heer Van Wijngaar-
d e n, die zich in de researchlaboratoria van de N.V. Organon bezig houden met
immunologische hormoonbepalingen, waarbij zij bestaainde methoden verfijnd en
verbeterd hebben. Het ging hier om de kwantitatieve bepaling van het z.g. luteïni-
serende hormoon van de hypofyse. Het gehalte hiervan in de urine is van grote
betekenis voor het vaststellen, welke behandeling gevolgd moet worden bijv. bij
storingen in de vruchtbaarheid en ook voor het constateren van zwangerschap in
een zeer vroeg stadium.

Voor de komst van de immunologische bepalingsmethode had men per bepaling een
twintigtal muizen nodig, wat voor Nederland alleen, ongeveer op 1000 muizen per
weck kwam. Hier tegenover staat, dat met de methode van Schuurs en Van Wijn-
gaarden, het antiserum opgewekt bij één konijn, voldoende is voor 25.000 i 50.000
bepalingen, terwijl de yi liter schapebloed die bij deze test gebruikt wordt, voldoen-
de rode bloedlichaampjes bevat voor ca. 2000 bepalingen. Men ziet hieruit de enor-
me besparing van proefdieren. Een bijkomstigheid bij het toekennen van deze prijs
was het feit dat de auteurs werkzaam zijn in een laboratorium van een farmaceu-
tische industrie, waardoor een ruime distributie van het materiaal, benodigd voor
deze test, en een uitgebreide toepassing ervan gewaarborgd lijkt.
Prof. Noach eindigde zijn rede met erop te wijzen dat de jury alle drie beloningen
gelijkwaardig achtte en sprak de hoop uit dat hij de volgende uitreiking van de Van
Poelgeestprijs over 4 jaar de opbrengst minstens zo gevarieerd en van zulk hoog
gehalte zal zijn als dit jaar; zowel de belangen van de dieren als van de wetenschap
zullen daarbij gebaat zijn.

D. Zwart.

-ocr page 603-

STUDIEREIS NAAR WEST-DUITSLAND EN DENEMARKEN III1)
door B. B r u i n s Jr. en A. T. M. V e r d ij k.

REISVERSLAG (9 OKTOBER - 7 NOVEMBER 1970)
9 oktober 1970

Aankomst te Kopenhagen en ontvangst door Dr. Albertsen, hoofd van de
sectie vleeskeuring van de Deense Veeartsenijkundige Dienst. Bespreking van het
programma. Van 12-18 oktober zal collega Hermanssen (alg. inspecteur) ons
begeleiden bij het bezoeken van diverse fabrieken en instellingen in Jutland.

12 oktober 1970, „Irma" te Kopenhagen

Een nieuwe zeer hygiënische fabriek voor het uitsnijden en voorverpakken van vlees
en vleeswaren voor 70 supermarkten in en rondom Kopenhagen. In dit bedrijf en
een zusterbedrijf zijn 2 dierenartsen en 4 assistenten van de rijkskeuirngsdienst
werkzaam. De dierenartsen hebben de leiding over het bedrijfslaboratorium. Hun
taak bestaat verder uit: het controleren van het vlees bij aankomst t.a.v. kwaliteit,
verzorging en temperatuur; toezicht houden bij de produktie; controleren van de
produkten t.a.v. samenstelling en kiemgehaltes; en het toezicht houden op de hygiëne
en het schoonmaken van de fabriek, waarbij veelvuldig gebruik wordt gemaakt van
de agarcontrole. Het gehakt in Denemarken mag niet ouder zijn dan 24 uur, van-
daar dat men \'s nachts reeds met de produktie begint. Ook is \'s nachts steeds
iemand van de keuringsdienst aanwezig. Het bedrijf stelt voor zichzelf de eis dat
het kiemgehalte van het gehakt lager moet zijn dan 3 x 10\'.

13 oktober 1970, Sundby varkens exportslachterij te Aalborg

Het bedrijf is, zoals alle grote varkens exportslachterijen, coöperatief en speciaal
ingericht voor de produktie van bacon. Maximale capaciteit 14.000 varkens per
week. Door de slechte vleesprijzen is de varkensproduktie de laatste jaren iets ge-
daald, zodat dit bedrijf nu ± 8.000 dieren per week slacht. Er worden 2 slacht-
lijnen gebruikt, ieder met een capaciteit van 180 dieren per uur.
Het meest opvallend bij dit bedrijf en ook bij de andere grote varkensslachterijen,
is dat:

de aanvoer van de varkens plaatsvindt in auto\'s zonder bovenlading met slechts
maximaal 3 dieren per m^ (varkens van 70-80 kg) en een goede ventilatie;
het percentage tijdens het transport gestorven dieren aanzienlijk lager is dan
in ons land, namelijk lager van 1 per 1.000;

de varkens mechanisch worden opgedreven van de rusthokken naar de COa-

tunnel, hetgeen bijzonder rustig verloopt;

aan sanitaire voorzieningen in ruime mate is voorzien;

de baconafdelingen sterk geautomatiseerd zijn en zeer hygiënisch ingericht,
waarbij zelfs gebruik wordt gemaak van ontsmettingsbaden voor schoeisel;
50% van alle geslachte varkens als bacon geëxporteerd wordt.

Meatcut fabrieken te Aalborg

Het bedrijf is eigendom van de gezamenlijke coöparaties en wordt uitsluitend ge-
bruikt voor de verwerking avn rundvlees, voornamelijk voor export (5 miljoen kg
per jaar). Rundvlees in Denemarken is erg goedkoop, goedkoper zelfs dan varkens-
vlees, vandaar dat men tracht door middel van allerhande produkten wat meer
winst te maken. Zo wordt op dit bedrijf rundvlees vacuüm verpakt in stukken van
3-8 kg en vers geëxporteerd naar Zweden. Voor Engeland en Zuid-Afrika worden
veel diepvriesprodukten gefabriceerd zoals goulash, hamburgers en gehakt. Mede
doodat het praktisch een nieuw bedrijf is kan en wordt er zeer hygiënisch gewerkt.

Kippenslachterij Randers te Randers

De grootste kippenslachterij van Denemarken met een jaarproduktie van 11 miljoen

1  De voorgaande delen van dit verslag treft men op pag. 754 (aflevering 1 juni
1971) en pag. 1103 (aflevering 15 augustus 1971) van dit tijdschrift.

-ocr page 604-

slachtdieren. Sinds 1964 wordt al het pluimvee en sinds 1966 worden ook alle
konijnen onderworpen aan een keuring, zowel vóór als na het slachten.
.Mleen al op dit bedrijf zijn 9 dierenartsen full-time werkzaam. Door een effectieve
bestrijdingsmethode heeft men het aantal koppel-infecties met salmonella sterk
kunnen reduceren, nameijk in 1969 slechts 2 gevallen. De bestrijdingsmethode
bestaat hieruit dat zodra men bij een koppel kippen salmonella vaststelt, men alle
dieren van het herkomstbedrijf opruimt en dit grondig desinfecteert.
Ook vindt regelmatig onderzoek plaats op antibiotica. Een maand vóór het slachten
namelijk mogen geen antibiotica meer door het voer worden verstrekt. Als bij-
zonderheid valt verder nog te vermelden dat sinds het in werking treden van de
E.E.G. de exportmarkt zich verplaatst heeft van Duitsland naar diverse Aizatische
landen.

Coöperatief Destructiebedrijf Krongyden te Randers

Eén van de 32 destructiebedrijven die Denemarken kent. De boeren mogen zelf
kiezen welk destructiebedrijf de kadavers komt ophalen. Van invloed hierbij is de
prijs die per kg aan de boeren betaald wordt. Deze varieert tussen 20 en 30 öre
pr kg. Het bedrijf te Randers met een omzet van 40.000 ton betaalt per jaar mo-
menteel ongeveer 15 miljoen D.kr. (= 7,5 miljoen gulden) uit aan de boeren en
de slachterijen. Dit is onder meer mogelijk door het feit dat de invoer van vis- en
diermeel gelimiteerd is. Bovendien moet alle geïmporteerde vis- en diermeel op-
nieuw gesteriliseerd worden. Van het gesteriliseerde diermeel wordt per 25 ton een
monster genomen voor salmonella-onderzoek. Ter controle van het bedrijf, met name
van het sterilisatieproces, is permanent een assistent aanwezig. Overigens kent men
in Denemarken geen destructiephcht.

14 oktober 1970, J. A. K. A. Braband Vleesconservenfabriek te Aarhuus

Het bedrijf dat eigendom is van 19 coöperatieve exportslachterijen produceert per
week 200 ton vleesconserven. 75% hiervan zijn luncheon meat en hammen, bestemd
voor de U.S.A., waar ze zelf ook een slicer-fabriek exploiteren. De hygiëne, in-
richting en werkmtehodes lijken ons optimaal en een wensdroom voor menig Neder-
landse vleeskeuringsdierenarts.

Alvorens de hammen uitgebeend worden, krijgen ze een bad in kokend water, waar-
door de oppervlaktebacteriën voor praktisch 100% gedood worden. Voor de U.S.A.
wordt zowel „sectioned and formed ham" als normale „ham" geproduceerd. Voor
dit laatste worden de hammen verdeeld in 3 stukken, met grote hoeveelheden
tegelijk multineedle gespoten, waarna weer 3 stukken geformeerd worden tot een
ham. Hierbij wordt dan nog zoveel mogelijk gesorteerd op kleur (superham). Dank-
zij vele discussies wordt deze ham nog steeds als „U.S.A.-ham" geaccepteerd.
Een keuringsdierenarts, tevens hoofd van het bedrijfslaboratorium, met 3 assistenten,
zijn full-time aan het bedrijf verbonden. Elke dag worden de produkten van de
vorige dag chemisch en bacteriologisch onderzocht. Bovendien worden van elke
charge monsters onderzocht op houdbaarheid volgens de gebruikelijke standaard-
methoden.

Ter controle van het schoonmaken en de desinfectie van het bedrijf wordt 2 x per
week gecontroleerd met de agarworst methode. De resultaten hiervan worden op-
gestuurd naar het Centraal Laboratorium te Kopenha.een, die re.gelmatig deze
cijfers publiceert voor alle aangesloten bedrijven, uiteraard onder codenummer. Bj
een conservenbedrijf worden meer dan 50 koloniën per agarschijf als positief be-
schouwd. In de baconfabrieken wordt Na-hypochloriet als desin.\'cctans gebruikt.
Het is snel werkend maar vrij corrossief. In de vleeswarenbedrijven gebruikt men
meestal chloramineprodukten.

Openbaar Slachthuis te Bjerrington

Een oud slachthuis dat in 1969 in verband met de U.S.A.-eisen op doelmatige wijze
is gemoderniseerd. Er worden per jaar 50.000 runderen geslacht.

-ocr page 605-

15 oktober 1970, Coöperatieve Exportslachterij te Exbjerg

Per week worden 500 koeien en 8.000 baconvarkens geslacht. De varkens-slachthal
bestaat uit een moderne dubbele slachtlijn met een totale capaciteit van ruim 400
dieren per uur. De keuring geschiedt door full-time dierenartsen.
Bij een slachttempo tot 200 dieren per uur wordt door 3, bij meer dan 200 per uur
door 4 dierenartsen gekeurd. Er worden veel levers afgekeurd als gevolg van
parasietenhaarden, namelijk 12-15%. Dit percentage is groter in de zomer en de
herfst en kleiner in de winter en het voorjaar. Hetzelfde geldt voor het voorkomen
van pleuritis en enzoötische pneumonie.

De runderslactthal is in verhouding tot het aantal slachtingen klein, maar doel-
matig. Evenals te Bjerrington worden de dieren hangend verbloed en op 6 burries
verder afgeslacht. Daarna wordt op een centrale plaats het maagdarmconvoluut
verwijderd.

16 oktober 1970, Agricold Vrieshuis te Esbjerg

Gigantisch vrieshuis, uitsluitend bestemd voor het invriezen en de opslag van
exportprodukten zoals melk, boter, vlees en vleeswaren. Alle produkten worden bij
aankomst gecontroleerd door een assistent, die werkt onder toezicht van een dieren-
arts. Ter controle van het bedrijf is het met behulp van een groot schakelbord
mogelijk om op elk moment de temperatuur van elke ruimte te controleren.

Nyborg-Lij nf rost

Een particulier bedrijf dat zich gespecialiseerd heeft in de produktie van vlees en
diverse vleeswaren, bestemd voor export. Per week worden 500 koeien en 8000
varkensschouders verwerkt. Rundvlees wordt vooral vers, in kleine stukken vacuüm
verpakt, naar Zweden geëxporteerd. Bacon wordt gesneden en vacuüm verpakt in
diepgevroren toestand naar vele Aziatische landen verzonden. Voor vers gesneden
vacuüm verpakte bacon, gekoeld tussen O en 4° C, kan een houdbaarheid gegaran-
deerd worden van 70 dagen. Een vereiste voor deze lange houdbaarheid is wel een
goed en hygiënisch verkregen uitgangsprodukt, snelle bewerking en het vacuüm
verpakken onder hygiënische omstandigheden.

Bacon-containercentrale

Opgericht in 1967 om de export van bacon naar Engeland effectiever te doen ver-
lopen. Gekoelde containers worden naar de fabrieken gestuurd waar ze snel geladen
kunnen worden doordat alle baconvarkens reeds op pallets klaar staan. Bij aankomst
in de haven worden ze rechtstreeks op speciaal voor dit doel gebouwde schepen
gereden. Bij terugkeer uit Engeland worden de lege containers met emballa.ge prak-
tisch automatisch zowel van binnen als van buiten gewassen.

Een enorm bedrijf waar de gezamenlijke coöperaties 200 miljoen D.kr. in ge-
ïnvesteerd hebben.

19-25 oktober 1970, Stadslaboratorium voor levensmiddelenonderzoek en de Vete-
rinaire Gemeentelijke Dienst te Odense (160.000 inw.)

Het is een van de 4 centrale laboratoria, die over Denemarken verspreid zijn. Er
zijn ± 40 personen werkzaam, waaronder 1 1 dierenartsen en 1 chemicus.
De werkzaamheden, die o.a. een grote buitendienst omvatten, zijn zeer gevarieerd
en bestaan uit:

een melkcontroledienst, die gebaseerd is op een wetgeving van 1935, in welke
tijd ook de meeste laboratoria zijn opgericht. Alle boerderijen op het eiland
Funen die consumptiemeik aan de stad Odense leveren, worden 4 x per jaar
bezocht door een dierenarts van deze dienst. Zij controleren en adviseren deze
bedrijven (800) ten aanzien van de hygiëne en de melkapparatuur. Bovendien
worden alle koeien onderzocht op mastitis m.b.v. de CaHfornia-test. Verder
worden regelmatig de melkfabrieken en melkwinkels geïnspecteerd. De dieren-
artsen worden bijgestaan door assistenten die ook de melkmonsters verzorgen.

-ocr page 606-

Op de fabrieken wordt van elk bedrijf wekelijks een monster genomen. Dit
wordt op het laboratorium onderzocht op vetgehalte en kwaliteit, welke fac-
toren bepalend zijn voor de prijs die de boer voor de melk ontvangt;
bacteriologisch onderzoek van slachtdieren voor het eiland Funen en het zuidelijk
deel van Jutland. De slachtdieren zijn vooral afkomstig van de kiene slachterijen.
De keuringsdiensten van de grote slachterijen verzorgen namelijk zelf de bacte-
riologische onderzoekingen. In totaal worden per jaar ± 1300 B.O.\'s gedaan;
controle van levensmiddelenbedrijven en laboratoriumonderzoek. van levensmid-
delen. Alle slagers, vlees- en melkwinkels worden 4 x uer jaar bezocht door een
dierenarts of één van zijn assistenten. Per berdrijf worden bovendien per jaar
1 ä 2 monsters onderzocht op deugdelijkheid en eventuele bacteriologische ge-
steldheid. Zo werden in 1969 de volgende soorten monsters bacteriologisch
onderzocht: melkprodukten 1100, vlees en vleeswaren 900, „kant en klaar"
maaltijden 500, visprodukten 180, salades 450, diepvriesgroenten 350. Voor de
gevolgde technieken wordt naar elders in dit verslag verwezen;
bacteriologisch onderzoek van drinkwater. Routinematig wordt één of meermalen
per jaar het drinkwater onderzocht van de boerderijen die consumptiemelk
leveren, de melkfabrieken en de kleinere vleeswarenbedrijven;
onderzoek t.a.v. het waterverontreinigingsprobleem. Van alle fabrieken op het
eiland Funen wordt het afvalwater onderzocht, mede om de hoogte van de riool-
belasting vast te kunnen stellen. Met behulp van luchtfoto\'s gaat men verder
na, waar de neerslagen van het rivier- of rioolwater in de zee terecht komen.
Dit met het oog op de vele badplaatsen. Het afvalwateronderzoek vindt plaats
op de chemische afdeling, waar ook vleeswaren worden onderzocht op con-
serveringsmiddelen en kleurstoffen;

ook de keuring van de slachtdieren en het veterinaire toezicht van het openbaar
slachthuis wordt verzorgd door deze dienst.

De exploitatie van het slachthuis is in handen van de plaatselijke slagers- en
grossiersorganisaties, die het gehuurd hebben van de gemeente.
In de week van 19-25 oktober 1970 werd door ons nog bezocht: een fabriek van
Plumrose, waar hoofdzakelijk soepen en „kant en klaar" maaltijden bereid worden;
Eckhoff, een kleine vleeswarenfabriek, die uitsluitend ham en luncheon meat voor
export produceert; Sorna, een worstgfabriek met hoofdzakeijk produktten voor het
binnenland. In het algemeen bedrijven die vrij oud zijn, maar de laatste jaren
ruirn gernoderniseerd zijn. Er is continu een assistent aanwezig, die ook toezicht
houdt op het schoonmaken en de hygiëne van de bedrijven. De assistent werkt onder
supervisie van een dierenarts, die één keer per dag het bedrijf bezoekt en speciaal
door het ministerie van landbouw benoemd is.

Overigens zijn de veterinaire eisen van de vleeswarenbedrijven, die niet exporteren
maar wel in verscheidene gemeenten hun afzetgebied hebben, gelijk aan de be-
drijven, die wél exporteren.

26 oktober 1970, Bezoek aan de Veterinaire afdeling van de Stadsgezondheidsdienst
te Kopenhagen

Deze dienst, die een gebied omvat met 700.000 inwoners, werkt onder toezicht
van een gezondheidscommissie bestaande uit 3 politici, een arts en een technisch
ingenieur. Bij de veterinaire afdeling zijn werkzaain ± 50 personen, waarvan 12
dierenartsen en een chemicus.
Haar taak bestaat uit:

1. controle van de boerderijen op het eiland Seeland die consumptiemelk leveren
aan Kopenhagen. Hiervoor zijn apart 10 dierenartsen aangesteld door een
speciale commissie van de agglomeratie Kopenhagen;

2. controle van de melkfabrieken en melkwinkels;

3. controle van slagers, vleeswarenwinkels en vleesverwerkende bedrijven die
niet onder rijkstoezicht staan.

-ocr page 607-

Voor controle en onderzoek van de produkten heeft de dienst de beschikking over
een goed geoutilleerd laboratorium.

Officieel staan de hotels, restaurants en de overige levensmiddelenzaken onder
toezicht van de medische gezondheidsdienst, doch in de praktijk komt het er op
neer dat de meeste controles van deze zaken ook voor rekening komen van de
veterinaire dienst. Zowel de medische als de veterinaire dienst worden bijgestaan
door de gezondheidspolitie, bestaande uit 40 ä 50 oudere politie-agenten die een
korte speciale opleiding hebben gevolgd in hygiëne, levensmiddelenwetten enz.
De bevoegdheden van de dierenarts bij de controles zijn zeer groot, doch in het
algemeen maakt men daar weinig gebruik van. Men tracht zoveel mogelijk door
uitvoerige discussies en frequente bezoeken de moeilijke problemen op te lossen.
Ook de importkeuring, die hoofdzakelijk bestaat uit vleesconserven en diepgevroren
schapevlees uit Argentinië en Nieuw-Zeeland, behoort tot de taak van de stads-
gezondheidsdienst. De kosten van de veterinaire gezondheidsdienst, die geheel voor
rekening van de gemeente komen, bedragen ca. 2 miljoen D.kr.

27 oktober 1970, Openbaar Slachthuis en Vleesmarkt te Kopenhagen

Het slachthuis, voor het laatst gemoderniseerd in 1962, heeft sinds 1965 met grote
moeilijkheden te kampen. Enerzijds door de niet centrale ligging, anderzijds doordat
vooral de coöperaties zelf slachterijen hebben gebouwd (voornamelijk Jutland) is
het aantal slachtingen sterk achteruit gelopen, nl. in 1969 nog slechts 10.000 dieren.
Ook de grote verkoophallen van vlees, bestemd voor de handel tussen slagers en
grossiers worden steeds minder gebruikt. De grotere grossiers leveren steeds meer
vlees in kleinere porties aan de slager, al of niet vacuüm-verpakt. Indrukwekkend
is het grote aantal vleesverwerkende bedrijven die rondom de verkoophallen en het
slachthuis gesitueerd zijn.

Ten aanzien van de hygiëne en inrichting van winkels en kleine vleeswaren-
fabrieken kan worden gesteld, dat deze ongeveer gelijk is aan die in ons land. Wel
wordt in deze zaken minder hout en meer roestvrij staal gebruikt.

28 oktober 1970, Gemeentelaboratorium voor onderzoek van melk, vlees en vlees-
waren

De werkzaamheden en werkmethoden zijn vrijwel identiek met die van het labora-
torium te Odense. Verhoudingsgewijs wordt meer aandacht besteed aan het melk-
onderzoek en minder aan het vleeswarenonderonderzoek. Per jaar worden bacterio-
logisch en organoleptisch onderzocht; 1400 vlees- en vleeswarenmonsters, 500 vis-
en 100 salademonsters. Salmonella wordt praktisch alleen gevonden bij slachtpluim-
vee. Bijzonder veel aandacht wordt besteed aan het onderzoek van afvalwater en
het water van zwembaden. In de zomer wordt 1 x per week van alle zwembaden
en van alle zeebadplaatsen een onderaoek gedaan naar het coligehalte.
Verder worden 2 x per maand van diverse plaatsen in de Sont monsters genomen
voor Salmonella-onderzoek. In augustus 1969 werd een dag zelfs een salmonella-
getal van 3 per 100 m zeewater gevonden. Met name collega Kristensen
verricht hierbij baanbrekend werk.

29 oktober 1970, Vleesresearch-instituut te Roskilde

Wordt volledig betaald door het bedrijfsleven, die mede het programma bepaald
door het verstrekken van opdrachten. Er zijn 200 personen werkzaam, waaronder
dierenartsen (8), technische ingenie\\irs en economen.
Interessante programma-onderwerpen zijn:

bestraling van vleesprodukten, kruiden en geïmporteerd diermeel;

onderzoek van oppervlaktecontaminatie van slachtkarkassen m.b.v. de ten Gate

agarmethode;

produktie van S.P.F. biggen om een gezondere varkensstapel op te bouwen;
onderzoek van verpakte vleeswaren, o.a. van kleurveranderingen;
bedrijfsplanning voor de aangesloten slachterijen en vleeswarenfabrieken;
onderzoek van P.S.E. vlees m.b.v. de Göfö-kleur en pH-meting, 24 uur na het
slachten.

-ocr page 608-

De agarworstmethodiek heeft men hier uitvoerig uitgewerkt en geïntroduceerd op
de grote vleeswarenbedrijven en slachterijen. Me gebruikt alleen de P.C.A. agar en

3 schijven per te onderzoeken object.

30 oktober 1970, Afdeling praktische vleeskeuring van de Veterinaire Hogeschool
te Ringsted

Het is een van de 2 slachterijen, waar de studenten 14 dagen onderricht krijgen
in de praktische vleeskeuring (Lector is U. Biering-Sörensen). Er worden
per jaar 200.000 varkens en 2000 runderen geslacht. De fabriek is wat verouderd
en de varkens worden nog elektrisch bedwelmd. Men heeft momenteel plannen om
voor heel Seeland een varkensslachterij op te bouwen voor 1,3 miljoen dieren per jaar.

2 en 3 november 1970, Hygiënisch en Bacteriolt^isch Laboratorium van de Konink-
lijke Veterinaire en Landbouwhogeschool te Kopenhagen (Prof. A. Jeppesen)

Naast een afdeling algemene en speciale bacteriologie is er een afdeling levensmidde-
lenbacteriologie, die onder leiding staat van Dr. Skovgaard. Deze is tevens
inspecteur van de veterinaire dienst en heeft de verantwoordelijkheid voor het bac-
teriologisch en chemisch onderzoek van import- en exportprodukten (speciaal U.S.A.
export). Het laboratoriumonderzoek van de Importprodukten vindt voornamelijk
hier plaats. Dat van de exportprodukten vindt zowel hier als op het Deense Vlees-
produkten Laboratorium (Slagteri- og Konserveslaboriet) plaats. De Importprodukten
bestaan vooral uit conserven, vleesextracten, soepen, diepvrieslamsvlees uit IJsland
en Nieuw-Zeeland. De import van diepvriesvlees uit Zuid-Amerika is erg klein, ener-
zijds door de lage prijs van het eigen vlees, anderzijds doordat er regelmatig partijen
geweigerd worden in verband met Salmonellabevindingen. Voor de gevolgde onder-
zoek methodieken wordt naar elders in dit verslag verwezen.

Ten behoeve van de export wordt alleen onderzoek gedaan op verzoek van de vete-
rinaire dienst. Meestal betreft dit nieuwe produkten of produkten van bedrijven
waar moeilijkheden zijn geweest. Daarnaast wordt onderzoek verricht van acute of
actuele problemen. Zo is pas een onderzoek afgesloten naar het voorkomen van
Salmonella bij slachtvarkens. Hierbij bleek op enkele grote slachterijen, dat uit
6-10% der varkens Salmonella was te isoleren uit faeces of mesenteriale lymfklieren.
Toch wordt er ondanks herhaaldelijk onderzoek geen Salmonella geïsoleerd uit verse
vleesprodukten, hetgeen vooral te danken is aan de goede hygiëne.

4 november 1970, Het Deense Vleesprodukten Laboratorium (Slagteri- og Konser-
veslaboriet) te Kopenhagen

Het laboratorium is opgericht door de gezamenlijke vleeswarenfabriekken en in 1960
overgenomen door het ministerie van landbouw. De bedrijven die willen exporteren
zijn verplicht hun produkten hier ter keuring aan te bieden. De resultaten van het
onderzoek worden aan de inzenders, maar ook de toezichthoudende dierenartsen
medegedeeld.

Met het levensmiddelenlaboratorium van de Veterinaire Hogeschool wordt nauw
samengewckrt, speciaal ten aanzien van de U.S.A.-exportprodukten.
Het onderzoek van de exportprodukten is in de eerste plaats een onderzoek naar de
kwaliteit van het produkt. Een speciaal panel beoordeelt de produkten op kleur,
geur, smaak en consistentie. Een systeem identiek aan de N.C.V.-keuring zoals die op
het C.I.V.O. te Zeist plaatsvindt.

Daarnaast wordt van elk monster een eenvoudig chemisch en bacteriologisch onder-
zoek verricht. De volconserven worden voor dit onderzoek 2 weken bij 30°C en 1
week bij 37°C bebroed. Indien hierbij geen afwijkingen worden vastgesteld wordt
nog een onderzoek gedaan naar het voorkomen van sporen. Slechts in 5% van de
blikken mogen sporen aangetroffen worden.

Vanuit dit instituut heeft men het belang van de hygiëne en de bacteriologie sterk
gestimuleerd, met als resultaat dat vele producenten de bacteriologische gesteldheid
van de produkten als een kwaliteitskenmerk gaan zien.

5 november 1970, Afscheidsgesprek met Dr. Albertsen

-ocr page 609-

SAMENVATTING VAN DE VLEESKEURING, DESTRUCTIE EN
REPRESSIEVE CONTROLE IN DENEMARKEN.

De vleeskeuring

De indeling van de vleeskeuring is als volgt:

a. de binnenlandse keuring, verricht door gemeentelijke keuringsdiensten;

b. de importkeuring, verricht door gemeentelijke keuringsdiensten;

c. de exportkeuring, verricht door rijkskeuringsdiensten.

De veterinaire inspectie is belast met het toezicht op de uitvoering. De keuring
wordt uitsluitend door dierenartsen verricht.

Uniforme keuring van het geslachte dier is op eenvoudige wijze gerealiseerd; alleen
goed- of afkeuren is mogelijk. Daarnaast is het laboratoriumonderzoek geconcen-
treerd op enkele grote, moderne, goed geoutilleerde laboratoria. Bij het bacteriolo-
gisch onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen specifieke en aspecifieke kiemen.
Opvallend is de intensieve controle op de exporterende bedrijven. Speciaal het pro-
duktieproces wordt nauwkeurig en continu geobserveerd.

De slachterijen en fabrieken zijn doorgaans modern ingericht, waardoor gemakkelijk
hygiënisch valt te werken. Als een van de kwaliteitskenmerken wordt de lange houd-
baarheid van de vleesprodukten aangeprezen. Dit wordt verkregen door hygiënisch
werken.

De geïmporteerde vlees- en vleeswaren zijn aan een strenge keuring onderworpen,
waarbij geen halve maatregelen worden getroffen.

Er bestaat tussen het bedrijfsleven en de keuringsdierenartsen een goede verhouding.
De dierenarts wordt vaak geraadpleegd en op vele bedrijven heeft hij tevens de lei-
ding van het bedrijfslaboratorium.

De nadere keuring is sinds 1964 verleden tijd. De door de gemeente geëxploiteerde
openbare slachthuizen zijn, op een enkele na (16), gesloten of in particuliere handen
overgegaan (24), waarbij de functie van openbaar slachthuis gehandhaafd is.

De destructie

In tegenstelling tot in ons land is aangifte van destructiemateriaal niet verplicht. Aan
de eigenaar van het destructiemateriaal wordt een hoge prijs betaald door het des-
tructiebedrijf. Het destructiebedrijf wordt nauwgezet gecontroleerd.

De repressieve controle

Voor de uitvoering van de repressieve controle is de gemeente verantwoordelijk. In
de grote steden is een goede controledienst aanwezig, die effectief kan werken,
o.a. dank zij de mogelijkheid van strenge strafmaatregelen (bedrijfssluiting). Daar-
naast worden deze controlediensten bijgestaan door moderne goed geoutilleerde
laboratoria, waar een uitgebreid bacteriologisch routineonderzoek plaatsvindt.
Dc controles worden verricht door dierenartsen en Health Policemen, waarbij de
dierenarts als terzake deskundige optreedt. Opvallend was de interesse van onze
Deense collega\'s voor de repressieve controle. Naast de controle van levensmiddelen
van dierlijke oorsprong controleren ze ook vaak de levensmiddelen van plantaardige
oorsprong, daar de medische sectie aan deze laatstgenoemde controle zelden toekomt.
De wettelijke bepalingen die moeten worden nageleefd zijn voor het belangrijkste deel
vastgelegd in de vleeskeuringswet en de levensmiddelenwet. Deze bepalingen komen
in grote lijnen overeen met de Nederlandse bepalingen.

In de toekomst wordt de repressieve controle uit handen van de gemeente genomen.
Deze controle zal dan op districtsniveau plaatsvinden.

-ocr page 610-

CONGRESSEN

INTERNATIONAAL CONGRES OVER ZIEKTEN BIJ RUNDEREN.

Het 7e congres van de „World Association for Buiatrics" zal van maandag 31 juli
tot donderdag 3 augustus 1972
in Londen worden gehouden.

De World Association for Buiatrics werd in 1962 in Wenen opgericht met als doel-
stelling het bevorderen en vermeerderen van de kennis van ziekten bij runderen.
Om de twee jaren wordt door deze vereniging een internationale bijeenkomst gehou-
den. In 1972 zal deze door de Britisch Cattle Veterinary Association worden georga-
niseerd.

Het voorlopige programma van dit congres, dat kort geleden is verschenen, ver-
meldt o.a.:

Thema: The veterinary Problems of Intensified Cattle Production.
Plaats : Royal Garden Hotel, Kensington, London, W.8.

31st July — 3rd August, 1972.
Details: The Congress, which will be opened by the Minister of Agriculture, will be
subdivided into 4 sections, each of which will occupy one day of the Con-
gress. The topics will be:

(1) The epidemiology of alimentary and repiratory diseases of young cattle in
intensive systems.

(2) a. Nutritional and parasitic problems of intensive systems,
b. Economic aspects.

(3) Animal welfare in intensive systems: behaviour, housing and management.

(4) a. The challenge to veterinary education of intensivism.
b. Surgical and teat affections in intensive systems.

Er zullen twee plenaire zittingen worden gehouden (van 40 minuten) waarin onder-
werpen zullen worden behandeld door twee sprekers die hiertoe door het organi-
serend comité zullen worden uitgenodigd.

Het programma biedt daarnaast ruimte aan 13 voordrachten van 20 minuten (max.
3000 woorden) en 55 van 6 minuten elk (max. 1000 woorden). Verder zal enige tijd
beschikbaar zijn voor 6-minuten voordrachten over onderwerpen die geen direct ver-
band houden met het hoofdthema van het congres.

Zij die een bijdrage willen leveren voor het wetenschappelijk programma moeten dit
op een daartoe opgesteld formulier vóór 1 december \'71 begeleid van een samen-
vatting van maxijnaal IQO woorden, opgeven bij de commissie voor het wetenr
schappelijk programma in Engeland.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij dc contactpersoon van de vereninging voor
Nederland Dr. L. Hoedeniaker, Seinpostduin 14 te \'s-Gravenhage.

-ocr page 611-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

WIJZIGING EISENBESLUIT - VLEESKEURINGSWET.

In Staatsblad no. 542 is verschenen de bij K.B. van 4 augustus 1971, no. 84 tot
stand gekomen wijziging van het Eisenbesluit-vleeskeuringswet.

Deze wijziging beoogt in de eerste plaats een aanpassing van het Eisenbesluit aan
de zich binnenkort wijzigende vestigingswetgeving. Het is nu mogelijk geworden
ook vlees — zij het voorverpakt — in de ambulante handel te verkopen.
Voorts is de bewaartemperatuur voor vers voorverpakt vlees nauwkeuriger om-
schreven.

RICHTLIJN HANDEL RUNDEREN EN VARKENS.

De Richtlijn van de E.E.G. Raad voor Veterinaire aangelegenheden van 26 juni
1964, inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommu-
nautaire handelsverkeer in runderen en varkens treedt op 9 augustus 1972 in
werking.

Voor Nederland is van belang de wijziging van art. 3 lid 2b, betreffende de her-
komstbedrijven en -gebieden van runderen en varkens bestemd voor het intracom-
munautaire handelsverkeer. Deze wijziging houdt een vereenvoudiging der eisen in
v.w.b. slachtdieren.

Nederland zal vóór genoemde datum zijn wettelijke bepalingen dienen aan te passen
aan genoemde richtlijn. Dat betreft voornamelijk de termijnen van insluiting van
bedrijven waarop de ziekten mond- en klauwzeer, varkenspest, besmettelijke varkens-
verlamming, runder- en varkensbrucellose en miltvuur zijn opgetreden ingeval niet
alle vatbare dieren zijn afgeslacht. Ook dienen z.g. beschermingsgebieden te worden
ingesteld gedurende een bepaalde tijd rondom bedrijven welke zijn of waren aan-
getast door één der eerstgenoemde drie ziekten. Daartoe is de Veeartsenijkundige
Dienst op grond van de Veewet reeds bevoegd.

Hiermee is een klein stukje harmonisatie in de nationale bestrijdingsmaatregelen
bereikt. Hoewel de richtlijn slechts is bedoeld tot regeling van de veterinaire
aspecten van de intracommunautaire handel in runderen en varkens en niet om
aan te geven hoe elk der landen de bestrijding van besmettelijke dierziekten dient
aan te pakken.

Ook gelden de bestrijdingsmaatregelen vanzelfsprekend voor alle diersoorten waar-
voor de ziekten besmettelijk zijn en niet alleen voor runderen en varkens.

RABIES.

Frankrijk meldde over de eerste helft van augustus 22 gevallen van rabies en wel bij
13 vossen, 5 runderen, een kat, een das, een ree en een hond.

West-Duitsland had van 15 juli tot 15 augustus rabiesgevallen in 112 gemeenten
bij 15 runderen, 13 katten, 4 honden, 80 vossen, 7 reeën, 3 marters, 2 damherten,
een paard en een schaap,

Zwitserland telde van 7 tot 27 augustus 11 gevallen bij 8 vossen, 5 reeën en een
hond.

Oostenrijk had over de maand juli 14 gevallen, Tsjecho-Slowakije gevallen in 48
gemeenten.

Oost-Duitsland had van 15 april tot 15 juni 141 gevallen bij 111 vossen, 6 marters,
11 katten, 8 honden, 2 reeën, 2 runderen en een schaap.

Rusland had 92 gevallen in juni. Polen 65 gevallen van 15 tot 30 juni, Joego-
slavië
12 gevallen van 16 juni tot 15 augustus, Hongarije 13 gevallen van 1 tot 15
juli en
Griekenland 9 gevallen van 1 mei tot 30 juni 1971.

-ocr page 612-

PSEUDO-VOGELPEST.

België had van 1 juli tot 15 augustus 1971 20 nieuwe gevallen van psuedo-vogel-
pest, Frankrijk van 1 tot 15 augustus 91 met 1184 ingesloten bedrijven op laatst-
genoemde datum.

Engeland telde over de tweede helft van juli 52, West-Duitsland van 15 juli tot 15
augustus 452 nieuwe pseudo-vogelpestgevallen. Hoge aantallen hadden voorts Grie-
kenland, 392 nieuwe gevallen van 1 mei tot 30 juni 1971 en Joego-Slavië 242
nieuwe gevallen van 16 juni tot 15 augustus 1971.

Luxemburg meldde 9 nieuwe gevallen van pseudo-vogelpest over augustus en Rus-
land 61 over de maand juni 1971.

Nederland had over de 38e week, van 12 tot en met 18 september 1971, 3 gevallen
van pseudo-vogelpest en wel in Limburg 2 en in Gelderland 1.
Over de 39e week, van 19 tot en met 25 september bedroeg het aantal 2, beide
in Limburg.

DE V.E.E. IN TEXAS.

Volgens nadere informaties uit de V.S. omtrent de V.E.E.-uitbraak in Texas, schijnt
de opmars van deze Venezolaanse paarden encephalomyelitis, die vele landen waar-
onder Nederland aanleiding gaf de grens voor Amerikaanse paarden te sluiten,
tot staan te zijn gebracht.

In Texas en de aangrenzende staten Louisiana, Arkansas, Oklahoma en Mexico zijn
inmiddels een miljoen paarden tegen de ziekte gevaccineerd.

V.E.E. is tot dusver, na van Zuid Amerika via Midden Amerika in de V.S. te zijn
doorgedrongen, alleen nog in Texas geconstateerd, waar sedert juli ruim 1200
paarden eraan zijn gestorven. Zuid-Texas en Zuidwest-Louisiana zijn bespoten met
malathion en dibrom om verspreiding door insekten te voorkomen.
Het vaccin, dat aanvankelijk voorlopig voor paarden geschikt was verklaard, is
thans door de Amerikaanse autoriteiten geheel voor vaccinatie vrijgegeven.
Begonnen is met de vaccinatie van de paarden in zes andere staten, nl. Mississippi,
Alabama, Georgia, Florida, Arizona en California.

VARKENSPEST.

Over de 38e week, van 12 tot en met 18 september 1971 kwamen in Nederland
3 gevallen van varkenspest voor en wel in Gelderland 1 en in Limburg 2.
In de 39e week, van 19 tot en met 25 september 1971 werden 2 gevallen geteld,
beide in Limburg.

-ocr page 613-

DOORLOPENDE AGENDA

1971

Oktober,

16, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D.: Najaarsdag,
10-17 uur te Apeldoorn. Mini-symposium: De nier van de hond.

19—22, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

21, Afdeling Noord-Brabant, K.N.M.v.D. 20.00 uur

21—23, D.V.G., Fachgr. Kleintierkrankheiten. Jahrestagung, Berlin (pag. 1108)

22—23, Nationaal Symposium Medische Informatica. Jaarbeurs Congres Cen-
trum, Utrecht, (pag. 1048, 1347)

25—29, Seminaar Milieukunde; „de Baak", Noordwijk. (pag. 979)

26—29, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

28, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Ned. Vergadering, 10.30 uur, Postiljon-
Motel, Haren (Gr.). (pag. 1407)

November,

2— 5, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)
3, Groep Wet. Onderzoekers K.N.M.v.D. Werkvergadering, 14.00 uur.
Instituut Vet. Heelkunde, Yalelaan 8, Utrecht (pag. 1423)
6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. Najaarsvergadering,

Haarlem (pag. 829)
9—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

18, Afd. N. Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Café Restaurant
Koekebier, Alkmaar (pag. 1423)

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Esso Moter Hotel, Velp.
Aanvang 20.00 uur.

25, Afdeling Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel Hes te Utrecht.
Aanvang 20.00 uur

December,

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht
9—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1971, te-
vens 118e Algemene Vergadering. Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

13--17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972

Januari,

20, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utrecht

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.

26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

31— 4 februari, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

-ocr page 614-

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering

28—29, C.L.O. Studiedagen, Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

April,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.

29—30, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D, Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R,A,L, Amsterdam, (pag, 1355)

Mei,

16, A,C.V, Controle Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11
Amersfoort

18, Ver, Dir, Gem, Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N, Bra-
bant, Utrecht,

23—26, Int, Pig, Vet, Society, 2e Int, Congres, Hannover, (pag, 213, (1970),
pag, 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges, Züchtungskunde, VII Int, Congr, Dierl, Voortplanting en
K,I,, München, (pag, 961, (1970), 571)

Juli,

31— 3 augustus, W, Assoc, Buiatrics 7e Int, Congres Ziekten bij runderen^
Londen (pag. 1418)

Augustus,

20—26, Fed, Europ, Biochem, Soc,, 8th Meeting, Intern, Congrescentrum R,A,L,
Amsterdam, (pag, 172)

1973

Mei,

22—30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie, Melbourne, Australië

-ocr page 615-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
VAN HET BUREAU.

Openbaar Lichaam slachthuizen en vleeskeuringsdienst Midden en Oost Twente

Nadat de Gemeenschappelijke Regeling de Koninklijke goedkeuring had gekregen en

afkondiging in de Staatscourant had plaatsgevonden, hebben de gemeenten Hengelo

(O) en Enschede m.i.v. 1 juli 1971 het beheer over de slachthuizen en de uitvoering

van de Vleeskeuringswet overgedragen aan het Openbaar Lichaam Slachthuizen en

Vleeskeuringsdienst Midden en Oost Twente.

Het secretariaat is gevestigd; Gemeentehuis Hen,gelo (O).

Het adres van directie en administratie is; Slachthuisweg 4 te Hengelo (O).

Aan het Openbaar Lichaam zijn verbonden;

Drs. R. V. Bruckwilder, directeur en hoofd van dienst;

Drs. J. J. Knape, plaatsvervangend directeur en plaatsvervangend hoofd van
dienst;

Drs. F. J. Hepkema, hoofdkeuringsdierenarts;
Drs. G. H. Nieuwenhuis, hoofdkeuringsdierenarts.
Telefonische aansluitingen te Hengelo (O): (05400) 1 87 65 en te Enschede; (05420)
2 35 45.

V.AN DE AFDELINGEN.
Afdeling Noord-Holland

De afdeling houdt op donderdag 18 november a.s., 20.00 uur een vergadering in
CaféjRest. Koekebier, Alkmaar.

VAN DE GROEPEN.

Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

De door de Groep vastgestelde vergadering, die op donderdag 16 december 1971 zou
worden gehouden,
gaat niet door.

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

Op 3 november a.s. organiseert de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers een werk-
vergadering, welke zal worden gehouden in het
Instituut voor Veterinaire Heelkunde,
„de Uithof", Utrecht;
aanvang 14.00 uur.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde aangenomen de collegae;

J. H. J. Marsman, Stegeboersweg 17, Wierden.
Th. R. F. Ottenschot, Leidseweg 8 bis. Utrecht.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan de collegae;

L. Jobse, Noordweg 29, Oostkapelle.

J. L. Krom, Wenckebachplantsoen 46, Jutphaas.

-ocr page 616-

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

J. C. Hekman, van Eysingalaan 324, Utrecht.

J. P. T. M. Noordhuizen, Oudwijkerdwarsstraat 86 bis. Utrecht.

E. J. C. Thybaut, Arnodreef 66, Utrecht.

J. G. F. M. Wiertz, Nobeldwarsstraat 8 bis. Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Barendregt, P. H. M.; adres gew. in: Voorst, Rijksstraatweg 72; tel. (05758) 757;

P. (199)

Boer, M. J. de; adres gew. in: Dronten, Jupiterweg 21; tel. ongew. (203)

Borst, G. H. A.; adres gew. in: IJsselstein, Engelandstraat 15; tel. (03478) 2365;

wetensch. med. R.U. (F.d.D., Afd. Ziektekunde Bijz. dieren). (204)

*Breukink, A. J.; adres gew. in: Enschede, Laaressingel 176. (206)

Bruin, G.; toevoegen: R.K. (bz.d.). (207)

Gornelisse, J. L.; adres gew. in: Bunnik, Kon. Julianalaan 16; tel. (03405) 1641.

(209)

Edel, W.; tel. bur. (030) 78 91 11. (214)

Eggink, G. J.; adres gew. in: Federal Building, Wainwright, Alta, Canada; tel.

842 - 4981. (281)

Hartog, M. J. N. den; vervalt: P. (223)

Heitkamp, J. F. A.; gironummer: 1584526. (223)

Hengeveld, K.; toevoegen: P. (224)

Jobse, L.; 1971; Oostkapelle, Noordweg 29; toevoegen op (230)

Kalkman, W. A. M.; adres gew. in: Winterswijk. Joost v. d. Vondelstraat 151.

(231)

Krom, J. L.; 1971; Jutphaas, Wenckebachplantsoen 46; tel. (03471) 23 16; toev.

op (237)

Lubberink, Mej. A. A. M. E.; adres gew. in: Utrecht, Mauritsstraat 56; tel. (030)
51 05 86. (241)

*Lunsche, R.; vervalt: Plv. 1. (242)

♦Markenstein, B. C.; adres gew. in: Woerden, Oostelam 2; tel. (03480) 26 69.

(242)

Peelen, J. P. J.; tel. privé (05910) 2 46 96. (250)

Plesser, O.; adres gew. in: Jerusalem, Tel-chaistreet 8. (283)

Tholhuysen, L. J. T.; tel. gew. in: (01626) 25 66. (266)

Weyden, G C. van der; adres gew. in: Bilthoven, Ruysdaellaan 22; tel. (030)
78 41 01. (275)

Jubilea:

21 oktober; 30 jaar: J. W. Bussink, Leidschendam (afwezig).
24 oktober:
25 jaar: J. F. Overbeek, Dongen.

Dr. D. Talsma, Leeuwarden (afwezig).

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 17 september 1971:

J. L. M. Regouin, Poortstraat 6, Utrecht.
T. J. R. ter Haar, Grotestraat 19, Borne.
A. de Kruif, Oude Kerkstraat 32 bis. Utrecht.
L. Jobse, Noordweg 29, Oostkapelle.
H. M. Lokhorst, Griftstraat 49, Utrecht.
E. P. Snuif, Parklaan 15, Zaandijk.
J. A. Streumer, Obbinklaan 58, Utrecht.
N. Ypenburg, Livingstonelaan 1084, Utrecht.
T. F. van der Zwan, Gildstraat 2 bis, Utrecht.

-ocr page 617-

Rectificatie:

In het tijdschrift van 15 september staat bij Dr. A. van Loen: Kamerbeeklaan 29,
Den Haag.

Dit moet zijn: Wetenschappelijk Directeur Nederlands Orgaan voor de Bevordering
van de Informatieverzorging, Burg. van Karnebeeklaan 19, Den Haag.

Een welvaartsvast daggeld van f 90,— Ingeval van ARBEIDSONGE-
SCHIKTHEID geldt thans als gemiddelde voor wat nodig is voor waar-
nemer of als gezinsinkomen.

M.O.V.I.R. en D.T.0. verschaffen U dit, onder fiscale aftrek.

Landelijk Agent beide, J. C. KONING,
Bilthoven, Gezichtslaan 25.
Tel. 030 - 78 28 00.

Met NYLON INJECTIE SPUITEN

ff

L

99

nóóit meer breuk! en... honderden guldens besparing!

Vraag Uw Instrumentenhandel, of L\'Unlvers, Postbus 4003, Bussum.

DIERENZIEKENHUIS DE WAGENRENK

Gelegenheid tot verpleging van zieke huisdieren.
Tevens röntgendiagnostiek.
Opname na overleg met uw dierenarts.
Keyenbergse weg 18 — Wagenmgen — Telefoon O 8370 - 3985

Meisje, 18 jaar, Mulo diploma, 2e jaars opleiding dierenverzorgster, ruime
ervaring met dieren, zag zich gaarne geplaatst als

DIERENARTS ASSISTENTE

liefst omgeving Utrecht of Amsterdam.

Lodewien Knottnerus, Am. v. Solmslaan 44, Zeist. Tel. 03404- 1 54 77.

-ocr page 618-

ter Vóórkoming van oestrus-ovulatie één injec-
tie per 6 maanden (katten 4 - 6 maanden)
individuele dosering vz - iva
cc. Flacons a 10 cc.

ANOVULIN\'T

een oraal prostagen hormoon om voor korte

periode de oestrus uit te stellen of te

onderdrukken.

1. Indien men niet tijdig ANOVULIN injectie kan toedienen,
geeft men zo snel mogelijk bij de AANVANG van de
oestrus Anovulin-Tabletten gedurende 3 weken.

2. Indien men de oestrus voor een bepaalde periode wil
uitstellen, zoals tijdens vakantiereizen, jachtseizoen en
tentoonstellingen, enz., dient men 5 DAGEN VOOR de
oestrus met de tabletten te beginnen.

Dosering: Katten 1/2 tablet. Honden 1 tablet per dag.

Handelsvorm: Flacon è 25 gleuftabletten.

ANOVULIN is wettig gedeponeerd onder nummer; 157198.

pro inj.

ANOVULIN

-ocr page 619-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Mechanismen van respiratoire immunisatie1)

Mechanisms of Respiratory Immunization*)

door M. P. C. KARELSE2)

Samenvatting

Onderzoek werd verricht naar het mechanisme van de respiratoire immunisatie
met tetanustoxoid als antigeenmodel en met de muis als proefdier en naar de
immunologische adjuverende werking van
Bordetella pertussis extract (Bpe) bij
deze wijze van immunisatie.

Met behulp van een indirecte immunofluorescentietechniek werd aangetoond
dat bij een primaire vaccinatie de bronchiale lymfklier het voornaamste centrum
van de antilichaamvorming is. Na vaccinatie met toxoid worden slechts weinig
antilichaamvormende cellen gevonden in deze klier; na vaccinatie met toxoid en
Bpe werden grote aantallen antilichaamvormende cellen waargenomen.
Een booster met toxoid volgend op een primaire vaccinatie met toxoid en Bpe
bewerkt een snelle toename van de aantallen antilichaamsvormende cellen. In
longcoupes van deze dieren werd ook een aanzienlijk aantal antilichaamvormende
cellen waargenomen.

Respiratoir toegediend antigeen wordt gepinocyteerd door longmacrofagen. Bpe
heeft een positieve invloed op het aantal en op de niet-specifieke activiteit van
deze macrofagen. Op de pinocytose van het antigeen door de macrofagen heeft
Bpe geen invloed.

Aangetoond werd dat het immunogeen vermogen van toxoid, dat gepinocyteerd
was door macrofagen die met Bpe waren behandeld, groter was dan van toxoid
dat door normale macrofagen was gepinocyteerd. Bpe kan dus via de macrofagen
adjuverend werken. Voor het optreden van een adjuvanseffect is het echter geen
noodzakelijke voorwaarde dat toxoid en adjuvans aan dezelfde macrofagen zijn
aangeboden. Ook via andere macrofagen dan die welke het toxoid hebben gepi-
nocyteerd kan Bpe adjuverend werken.

Bpe heeft een positieve invloed op het antigeentransport vanuit de long naar de
lymfklier. Bij de respiratoire vaccinatie verloopt dit transport veel langzamer
dan het transport van subcutaan (voetzool) toegediend antigeen naar de popliteale
lymfklier. Bpe heeft geen invloed op de lokalisatie van het toxoid in de lymfklier.
In de bronchiale lymfklier bevindt al het zichtbare toxoid zich in de macrofagen.
Histologisch onderzoek van de bronchiale lymfklier leerde dat de inductie van de
plasmacellulaire reactie tegen tetanustoxoid naar alle waarschijnlijkheid begint
in het grensgebied tussen de buitenste schorsrand en het paracorticale veld.
Door gescheiden toedienen van antigeen en adjuvans werd aannemelijk gemaakt
dat een deel van het adj uvanseffect van Bpe bij de respiratoire immunisatie kan
worden toegeschreven aan processen die zich in de long afspelen.

Inleiding

De belangstelling voor de respiratoire immunisatie komt voort uit de ver-
wachting, dat:

1. langs deze weg gemakkelijk massavaccinaties zouden kunnen wor-
den uitgevoerd,

2. door natuurlijke toediening van het antigeen infecties door injecties
kunnen worden vermeden.

1  Autoreferaat van proefschrift. Utrecht 1970. Summary of thesis. Utrecht 1970.

2  Dr. M. P. C. Karelse, dierenarts bij het Medisch Biologisch Laboratorium RVO-
TNO, Rijswijk Z.H., Lange Kleiweg 139.
Geaccepteerd voor publikatie op 11 mei 1971.

-ocr page 620-

3. door het opwekken van een lokale immuniteit een barrière tegen
respiratoire infecties wordt gevormd.
Vooral dit laatste punt staat momenteel in het centrum van de belangstel-
ling. Door secretorische immuunglobulinen (antilichamen van het IgA type)
wordt dan als het ware een beschermende barrière gevormd tegen organis-
men die via de respiratietractus infecteren (Smith e.a., 1966; W a 1 d-
man e.a., 1969).

Geschiedenis

Trillat (1938) was de eerste die onderzoek verrichtte over de respira-
toire immunisatie. Hij slaagde erin kippen te immuniseren tegen hoender-
cholera door de dieren bloot te stellen aan nevels van verzwakte ziektever-
wekkers
(Pasteurella multocida).

Pas na 1950 is het onderzoek naar de aerosolimmunisatie, toen voorname-
lijk met het oog op mogelijke massavaccinaties, meer in de belangstelling
gekomen. Het gelukte H i t c h n e r en R e i s i n g (1952) om kippen via
de luchtwegen te immuniseren met levend Newcastle disease vaccin en
G O r h a m e.a. (1954) om fretten en nertsen op analoge wijze te immuni-
seren tegen hondeziekte.

Over de reacties van de gastheer bij deze vorm van immunisatie is nog
weinig bekend. Waar het antigeen in de luchtwegen terecht komt en hoe
het wordt aangeboden aan het antilichaamvormende systeem is nog nau-
welijks onderzocht. Het hieronder beschreven onderzoek had ten doel meer
inzicht in deze mechanismen te verkrijgen.

Eigen onderzoek

Ons onderzoek werd verricht met tetanustoxoid1) als antigeenmodel en
met de muis als proefdier. Bijzondere aandacht werd gewijd aan de adju-
verende werking van
Bordetella pertussis extract (Bpe)*).
Aerosol vaccinatie van muizen met tetanustoxoid alleen geeft nauwelijks
aanleiding tot antilichaamvorming. Bartlema (1966) nam waar dat
daarentegen na aerosolvaccinatie met tetanustoxoid en het genoemde adju-
vans een goede immuniteit werd opgewekt. Bepalingen van de toxoid-
doses die in een standaardproef 50% van de muizen beschermen (z.g. ED
r,,
waarden) toonden aan dat de adjuverende werking van Bpe bij de respi-
ratoire immunisatie ongeveer 10 maal zo groot is als bij de traditionele
wijze van vaccinatie door inspuiting (Gerbrandy, persoonlijke mede-
deling).

Vraagstelling

Welke mechanismen liggen aan de respiratoire immunisatie met tetanus-
toxoid als antigeenmodel ten grondslag en waarom heeft Bpe bij de respi-
•-atoire immunisatie met dit antigeen zo\'n groot adjuvanseffect?
Om dit te onderzoeken was het noodzakelijk om de keten van processen
te bestuderen die tetanustoxoid bij het opwekken van antilichamen in

1  Tetanustoxoid en Bordetella pertussis extract verkregen wij van het R.I.V. te
Bilthoven. Voor het bereiden en verstrekken van deze preparaten betuigen wij
directie en stafleden, in het bijzonder van de sectie immunologie, onze hartelijke
dank.

-ocr page 621-

gang zet. Het adjuvans zal in principe op elke schakel in deze keten zijn
stimulerende invloed kunnen uitoefenen. Het zou bijvoorbeeld kunnen
aangrijpen op de antigeenopname en antigeenverwerking in de fagocyte-
rende cellen in de long, op het antigeentransport naar- en op de retentie
van antigeen in het antilichaamvormende systeem of direct op het anti-
lichaamvormende systeem zelf.

Ook werd onderzocht, door antigeen en adjuvans gescheiden toe te dienen,
welk deel van het adjuvanseffect via de long tot uitdrukking komt.

Proefresultaten

1. Antilichaamvorming

Allereerst werd onderzocht waar de antilichamen na respiratoire vaccinatie
worden gevormd. Met een aerosol van toxoid, al of niet met toevoeging
van Bpe, werden muizen gevaccineerd en verschillende organen van deze
dieren werden met behulp van een indirecte immunofluorescentietechniek
onderzocht op de aanwezigheid van antilichaamvormende cellen (ALV
cellen).

Na een éénmalige toediening van toxoid alleen werden zeer weinig ALV
cellen in de bronchiale lymfklier en in de milt gevonden, hetgeen overeen-
stemt met de nauwelijks of niet meetbare antilichaamtiters in het serum.
Ook na een herhaalde aerosol-toediening van toxoid werden slechts gedu-
rende een korte tijd geringe aantallen ALV cellen gezien.
Na een primaire vaccinatie met toxoid in combinatie met Bpe werden
echter vele ALV cellen gevonden, waarvan het grootste aantal in de bron-
chiale lymfklier was gelegen. Deze klier is blijkbaar het centrum van de
antilichaamvorming na een primaire respiratoire toxoid-vaccinatie. Een
wat kleiner aantal ALV cellen werd in de milt gezien; in andere organen
werden slechts weinige aangetroffen, die daarheen waarschijnlijk lymfogeen
of hematogeen vanuit de bronchiale lymfklier of de milt waren aangevoerd.
De aantallen ALV cellen waren maximaal op de 10e dag en weerspiegelden
een stijgende antitoxinetiter in het serum. Werd na enkele weken een
tweede aerosolbehandeling met toxoid (zonder Bpe) gegeven dan volgde
opnieuw een zeer snelle toename van ALV cellen waarvan het maximum
thans op de derde dag werd bereikt. Nu was echter de milt het orgaan
waar de meeste ALV cellen werden gezien. In longcoupes van deze dieren
werd ook een aanzienlijk aantal ALV cellen rondom sommige bronchiën
waargenomen (Gerb r and y, persoonlijke mededeling). In hoeverre dit
wijst op een lokale antilichaamvorming in de long is nog niet bekend. Het
optreden daarvan hangt volgens Wal dm an e.a. (1969) ten nauwste
samen met de aard van het antigeen en met de gebruikte proefdiersoort.

2. Antigeenlokalisatie

In de onder 1. genoemde experimenten werd het toxoid in aerosolvorm
toegediend. Omdat dit echter grote hoeveelheden antigeen kost, zijn we
overgegaan tot intratracheale inspuiting van het antigeen. Gerbrandy
(persoonlijke mededeling) toonde aan dat de antilichaamvorming na deze
wijze van vaccinatie kwantitatief nauwelijks verschilt van die na aerosolin-
halatie.

Waargenomen werd dat met fluoresceïne isothiocyanaat gemerkt antigeen
na introductie in de luchtwegen wordt „gepinocyteerd" (opgenomen) door

-ocr page 622-

longmacrofagen. Uit velerlei onderzoek (A s k o n a s e.a., 1968; U n a n u e
en A s k o n a s, 1968) is bekend dat de macrofaag voor tal van antigenen
een belangrijke schakel vormt bij de inductie van de antilichaamreactie.
Dit scheen ook in ons model het geval te zijn op grond van de volgende
waarnemingen:

a) het toxoid wordt voor een deel door longmacrofagen gepinocyteerd;

b) het toxoid wordt in de bronchiale lymf klier alleen in macrofagen
aangetroffen;

c) door longmacrofagen gepinocyteerd toxoid is bij transplantatie van
deze cellen in een nieuwe gastheer meer immunogeen dan dezelfde
hoeveelheid „vrij" toxoid.

Het was dus van belang om de invloed die Bpe op de longmacrofagen
uitoefent, te onderzoeken.

3. Invloed van Bordetella pertussis extract op de longmacrofagen

a) A a n t a 11 en 1 on gm acr of age n

Intratracheale inspuiting van Epe heeft een toename van het aantal long-
macrofagen met ongeveer een factor 3 tot gevolg. Ook in de bronchiale
lymf klier neemt het aantal macrofagen onder invloed van Bpe toe.

b) Opname van antigeen door de longmacrofagen
In experimenten waarin zowel met fluoresceïne isothiocyanaat gemerkt
toxoid als met Jisi gemerkt humaan serumalbumine werden gebruikt,
bleek noch in vivo noch in vitro een duidelijke stimulering van Bpe op de
pinocytose van antigeen door de longmacrofagen te bestaan.

c) Niet-specifieke activiteit der longmacrofagen
De hechtkracht aan glas van longmacrofagen is onder invloed van Bpe
sterk toegenomen. Dit wijst op een verhoogde activiteit van deze cellen.

d) Activiteit der longmacrofagen in de inductie
van een immuunresponse

Dit werd onderzocht door, in transplantatie experimenten, het immunogeen
vermogen van longmacrofagen die alleen toxoid hebben gepinocyteerd te
vergelijken met dat van longmacrofagen die, behalve dat ze toxoid hebben
gepinocyteerd, ook met Bpe zijn behandeld. Uit deze experimenten bleek
dat toxoid, „verpakt" in longmacrofagen die met Bpe zijn voorbehandeld,
in nieuwe gastheren een betere immuniteit opwekken dan toxoid dat „ver-
pakt" is in niet met Bpe behandelde macrofagen. Hieruit blijkt dat het
Bpe via de macrofagen een adjuverende werking kan uitoefenen. De beste
adjuvanswerking wordt verkregen als antigeen en adjuvans in dezelfde
macrofaag aanwezig zijn. Maar ook via andere macrofagen dan die welke
het antigeen hebben opgenomen kan Bpe adjuverend werken. Het bleek
namelijk dat met Bpe voorbehandelde macrofagen een adjuvanseffect uit-
oefenden als ze werden ingespoten samen met macrofagen die toxoid had-
den gepinocyteerd.

Hoe de adjuverende werking van Bpe via de macrofagen op het lymfo-
reticulaire systeem tot stand komt, is onbekend, al komt de veronderstel-
ling van Unanue e.a. (1969) en Spitznagel en Allison (1970,
a, b) dat de adjuvanswerking afhankelijk is van het cytotoxisch effect dat
het adjuvans op de macrofagen uitoefent, ons aantrekkelijk voor.

-ocr page 623-

4. Antigeentransport naar- en antigeenretentie in de regionale lymfklier

Uit proeven met door J^^^ gemerkt humaan semmalbumine bleek dat
zowel bij respiratoire als bij subcutane vaccinatie Bpe een stimulerende
invloed heeft op het antigeentransport naar- en/of de antigeenretentie in de
regionale lymfklier en de milt, terwijl ook de antigeenconcentratie in deze
organen gedurende lange tijd op een hoger peil blijft dan wanneer geen
Bpe is toegediend. Opvallend bij deze experimenten was echter het grote
verschil in tempo van het antigeentransport naar de drainerende lymfklier
en de milt na respiratoire en na subcutane vaccinatie. Na respiratoire
vaccinatie is het transport vanuit de long naar de drainerende lymfklier
en de milt trager, de maximale hoeveelheid antigeen in lymfklier en milt
lager en de verdwijning van het antigeen uit de drainerende lymfklier
langzamer dan na subcutane inspuiting.

Experimenten met fluorescerend toxoid toonden aan dat de lokalisatie van
antigeen in de lymfklier onder invloed van Bpe geen verandering onder-
gaat. Wel zijn er duidelijke verschillen wat de lokalisatie betreft tussen de
bronchiale en de popliteale lymfklier na respectievelijk intratracheale en
subcutane antigeeninspuiting. In de bronchiale lymfklier wordt het anti-
geen alleen in macrofagen waargenomen; in de popliteale lymfklier be-
vindt zich, behalve in macrofagen, ook antigeen in de kiemcentra (waar-
schijnlijk aan het oppervlak van de reticulumcellen) en „vrij" antigeen in
de sinussen.

5. De histologische reactie van de regionale lymfklier

De immuunreactie in de bronchiale lymfklier na respiratoire vaccinatie
met toxoid, al of niet gecombineerd met Bpe, werd histologisch onder-
zocht. In alle gevallen werd een duidelijke vergroting van het thymusaf-
hankelijke paracorticale gebied waargenomen.

De inductie van de plasmacellulaire reactie na vaccinatie met toxoid
alleen lijkt plaats te vinden op de grens van de buitenste schorsrand met
het paracorticale veld. In dat gebied worden namelijk de grote pyroni-
nofiele cellen voor het eerst waargenomen. Een versterking van deze re-
actie door Bpe kon niet worden waargenomen omdat ook tegen Bpe in
datzelfde gebied een plasmacellulaire inductie optreedt.

De follikelcentrumreactie was na de gecombineerde vaccinatie met toxoid
en Bpe aanzienlijk sterker dan na vaccinatie met toxoid of Bpe apart. In
de follikelcentra worden volgens Thorbecke e.a. (1967) „memory
cells" gevormd, die na een tweede antigeentoediening snel transformeren
tot ALV cellen.

6. Nadere lokalisatie van het adjuvanseffect door gescheiden toediening van anti-
geen en adjuvans

Door het toxoid intratracheaal en het Bpe intrapleuraal toe te dienen werd
getracht de werking van Bpe op de regionale lymfklier te isoleren van een
mogelijke lokale adjuvanswerking in de long. Intrapleuraal toegediend Bpe
stimuleert in eerste instantie de mediastinale lymfklier en daarna pas de
bronchiale lymfklier. Door dosisverhoging kon ook een zwelling van de
bronchiale lymfklier worden verkregen, ongeveer gelijk aan die bij intra-
tracheale Bpe inspuiting.

-ocr page 624-

Bij gescheiden toediening bewerkt het intrapleuraal toegediende adjuvans
een reductie van de respiratoire toxoid ED50 met een factor 4 tot 7. Bij
gelijktijdige intratracheale inspuiting is de adjuvanswerking veel groter (on-
geveer een factor 100).

Discussie

Voor een mogelijke verklaring van het grote adjuvanseffect van Bpe bij de
respiratoire immunisatie met tetanustoxoid werd uitgegaan van de vol-
gende experimentele gegevens:

1. het veel trager en langgerekter transport van respiratoir toegediend
antigeen naar de bronchiale lymfklier dan van subcutaan (voetzool)
toegediend antigeen naar de popliteale lymfklier;

2. de belangrijke schakel die de macrofaag vormt bij de inductie der
antilichaamreactie tegen toxoid in het respiratoire model;

3. toxoid „verpakt" in met Bpe behandelde macrofagen is meer im-
munogeen dan toxoid „verpakt" in normale macrofagen.

De slechte immuunresponse na de respiratoire vaccinatie met toxoid alleen
is ons inziens vooral het gevolg van het trage antigeentransport vanuit de
long naar de lymfklier (en de milt). Vele in de bronchiale lymfkher of
in de lymfbanen naar deze klier gelegen macrofagen krijgen hierdoor wel
gelegenheid om toxoid te pinocyteren, maar de hoeveelheid toxoid die per
macrofaag wordt opgenomen, is vanwege de lage concentratie in de omge-
vende vloeistof klein. Omdat weinig toxoid per macrofaag wordt gepino-
cyteerd, is de prikkel die de macrofaag uitoefent op de antigeengevoelige
lymfoide cellen klein en onvoldoende om een antihchaamreactie te in-
duceren.

We veronderstellen hierbij dus dat het antigeen vanuit de long voor het
merendeel in vrije vorm naar de lymfklier wordt getransporteerd en door
aldaar gelegen macrofagen uit de lymfe wordt weggevangen. Experimen-
teel werden namelijk geen aanwijzingen verkregen voor een macrofagen-
transpprt van het antigeen vanuit de long.

Omdat Cohn (1966) geen verschil zag in antigeenverwerking tussen
peritoneaal- en lymfkliermacrofagen en omdat van FurthenCohn
(1968) aantoonden dat nagenoeg alle weefselmacrofagen afstammen van
de promonocyten uit het beenmerg, geloven we dat onze waarnemingen met
alveolairmacrofagen geëxtrapoleerd mogen worden voor de macrofagen die
werkelijk het antigeen presenteren aan het antilichaamvormende systeem.
Het grote adjuvanseffect van Bpe bij de respiratoire immunisatie hangt
ons inziens weer samen met het verlengde antigeentransport. De hoeveel-
heid toxoid die per macrofaag wordt gepinocyteerd is vanwege de lage
antigeenconcentratie weer klein, maar kan, omdat de hoeveelheid antigeen
in de lymfklier onder invloed van Bpe is toegenomen, mogelijk iets groter
zijn dan na vaccinatie met toxoid alleen. Belangrijker is echter dat naast
het cytotoxisch effect van het toxoid ook een cytotoxisch effect door Bpe
op de macrofagen wordt uitgeoefend. Daardoor is de prikkel van de ma-
crofagen op de antigeengevoelige cellen versterkt en is nu wel voldoende
om antilichaamvorming te induceren. Door het verlengde transport is een
groot aantal macrofagen bij het proces betrokken; dit aantal is onder in-
vloed van Bpe nog eens extra toegenomen en dit zou nu juist in positieve
zin de immuunreactie kunnen beïnvloeden.

-ocr page 625-

Op grond van de waarnemingen bij gescheiden toediening van antigeen en
adjuvans moet een deel van het adjuvanseffect worden toegeschreven aan
processen die zich in de long afspelen.
Deze zouden vooral bestaan uit:

1. mobilisering van meer macrofagen;

2. opname en aanbod aan de lymfoide cellen van antigeen en adju-
vans door dezelfde macrofagen;

3. verhoogd en verlengd antigeentransport naar de lymfklier.

SUMMARY

The present study was undertaken to elucidate the mechanisms underlying the
immune response of mice to respiratory administration of a soluble protein antigen
(tetanus toxoid). Special attention was given to the remarkable adjuvant effect of
Bordetella pertussis extract (Bpe) in this way of immunization.

It was shown bij means of an indirect immunofluorescence technique that after
primary respiratory vaccination the bronchial lymph node is the main site of antibody
production. After vaccination vidth plain toxoid only few antibody procuding cells can
be found; however, vaccination with toxoid combined with Bpe provokes large numbers
of antibody producing cells in the bronchial lymph node. A booster treatment with
plain toxoid results in a rapid increase of these numbers. In lung sections of these
animals a considerable number of antibody producing cells were demonstrated.
Inhaled toxoid is pinocytized by lung macrophages. Bpe, besides increasing the num-
ber of macrophages, also stimulates their non-specific activity. Pinocytosis of toxoid
by the lung macrophages is, however, not appreciably enhanced by the adjuvant.
The immunogenicity of toxoid ingested by lung macrophages which were pretreated
with Bpe appeared to be higher than that of toxoid by non-pretreated macro-
phages. This finding led us to the conclusion that Bpe can exert its adjuvant activity
through the macrophages. But also through macrophages other than those which have
taken up the antigen, Bpe can display an adjuvant action.

Bpe has a stimulating effect on the transport of the antigen and its retention in the
draining lymph node and the spleen. In respiratory vaccination the transport of the
antigen to the bronchial lymph node is much more protracted than that to the
popliteal node in subcutaneous (footpad) vaccination.

Bpe has no influence on the antigen localization in the lymph node. In the bronchial
lymph node all the visible antigen is localized in macrophages.

Histological examination of the bronchial lymph node indicates that the induction of
the plasmacellular reaction to tetanus toxoid in all probability begins in the area
between the outer- and the paracortex.

It was shown by separate administration of antigen and adjuvant that part of the
adjuvant activity of Bpe in respiratory immunization is due to involvement of the
lungs.

LITERATUUR

As kon as, B. A., A u z i n s, I. and Unanue, E. R.: Bull. Soc. Chim. Biol., 50,

1113, (1968).
Bartlema, H. C.: Bact. Revs., 30, 633, (1966).
C o h n, Z. A.: ƒ. exp. Med., 12, 557, (1966).

F u r t h, R. van, and C o h n, Z. A.: ƒ. exp. Med., 128, 415, (1968).

Gorham, J. R., Leader, R. W. and G u 11 i e r e z, B. S.: J. Am. vet. med.

Assoc., 125, 134, (1954).
H i t c h n e r, S. B. and R e i s i n g, G.: Proc. Am. vet. med. Assoc., 89, 259, (1952).
Smith, G. G., Pur cell, R. H., Bell anti, J. A. and Channock, R. M.:

New England J. Med., 275, 1154, (1966).
Spitznagel, J. K. and Allison, A. C.: Immunol., 104, 119, (1970).
S p i t z n a g e 1, J. K. and A 11 i s o n, A. G.: /. Immunol, 104, 128, (1970).

-ocr page 626-

T h o r b e c k e, G. J., Cohen, M. W., Jacobson, E. B. and Wakefield,
J. D.: in „Germinal Centres in Immune Response", p.
258, Springer-Verlag, Ber-
lin, (1967).

T r i 11 a t, M. A.: Ann. Hyg. Publ. Industr. Soc., 16, 49, (1938).
U n an ue, E. R. and Asko n as, B. A.: ƒ. exp. Med., 127, 915, (1968).
U n a n u e, E. R., A s k o n a s, B. A. and Allison, A. C.: /. Immunol., 103 (1),
71, (1969).

Waldman, R. H., Mann, J. J. and S m a 1 1 Jr., P. A.: J. A. m. A., 207, 520,
(1969).

„De verschriklielijke kunstkoe"

Bij onderzoek van twee Salmonella-epidemieën in inrichtingen (bejaardentehuis, in-
stelling voor gestoorde kinderen) stuitten de schrijvers op een merkwaardige vorm van
melkbereiding, waarop wij in verband met een mogelijk besmettingsgevaar hierbij in
het kort de aandacht willen vestigen.

Het betreft de „kunstkoe". Hieronder wordt verstaan een meng-apparaat waarmee
men een emulsie vervaardigt van melkpoeder, water van 65° C. en gesmolten vet, die
— na een „rijpingsproces" van 24 uur in de koelkast (!) — als melk wordt gedistri-
bueerd. Hoewel het vervaardigen van melkpoeder, mengen, opwarmen, koelen, distri-
bueren, reinigen van apparatuur arbeidsintensief is en de „koe" zelf met bijbehorend
vaatwerk enige duizenden guldens investering vraagt, schijnt het eindprodukt toch
menige cent per liter goedkoper te zijn dan de melk, die men direct van de melk-
fabriek betrekt. Hoe dit mogelijk is, zal op het ministerie van landbouw wel bekend
zijn; het kan ook op een rekenfout berusten.

Onlangs vonden zij een sterke aanwijzing, dat via deze „kunstkoe" in een instituut
40 personen met
Salmonella injantis besmet waren. De melk vonnde namelijk de
enige gemeenschappelijke factor waarmee alle patiënten (kinderen, verzorgsters) van
verschillende, overigens goed gescheiden paviljoens, in aanraking waren geweest. Bij
controle van de apparatuur (helaas pas enkele weken na het begin van de epidemie)
werd besmetting met darmbacteriën vastgesteld, terwijl de melk zelf een cultuur van
deze bacteriën
(E. coli, Klebsiella, etc.) bevatte. Dit laatste behoeft geen verwondering
te wekken als rnen weet dat de melk wordt toebereid door bacteriologisch niet ge-
schoold keukenpersoneel.

Hoewel het sluitend bewijs dus (nog) niet kon worden geleverd, is hun verdenking
van melkpoeder en „kunstkoe" als bron van infectie zo groot, dat het juist lijkt in de
toekomst onmiddellijk de aandacht te richten op dit apparaat, dat blijkens informatie
in vele Nederlandse inrichtingen staat opgesteld en daar naar hun mening zo spoedig
mogelijk weer uit zou moeten worden verwijderd. Uit bacteriologisch oogpunt is het
te betreuren, dat de melkbus van weleer, gespoeld in de tyfussloot, nu is vervangen
door een „kunstkoe", die het effect van de melkpasteurisatie gedeeltelijk ongedaan
maakt.

H. C. Z an en en T. H. S i em: Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. 115, 429 (1971).
14.34

-ocr page 627-

Intraveneuze anesthesie van de ondervoet bij
het rund

Intravenous anaesthesia of the bovine foot
door
J. KOTTMAN1)

Samenvatting

Een door Antalovsky (1964) uitgewerkte methode van intraveneuze anes-
thesie van de ondervoet bij het rund wordt beschreven en toegelicht met een
tweetal afbeeldingen, waarin de injectieplaatsen in het oppervlakkige veneuze
systeem van de ledematen worden aangegeven.

In vergelijking met de door Bier (1908) aangegeven methode van intraveneuze
anesthesie bij de mens blijkt de toepassing volgens Antalovsky betrekkelijk
eenvoudig te zijn en eveneens tot voortreffelijke resultaten te leiden.

Operaties aan de ondervoet, in het bijzonder de klauwen, behoren bij da
runderen tot de meest voorkomende ingrepen. Het spreekt vanzelf, dat hier-
bij in het algemeen een goede, bij voorkeur plaatselijke, anesthesie geboden
is.

Terwijl bij het paard voor een gevoelloosheid van de ondervoet volstaan kan
worden met een geleidingsanesthesie van de beide Nn. volares (2 injectie-
plaatsen), moeten bij het rund op drie tot vier plaatsen de vertakkingen
van de Nn. volares worden geblokkeerd of een circulaire anesthesie worden
toegepast om een gevoelloosheid van dezelfde omvang als bij het paard te
verkrijgen.

Een eenvoudige methode om het distale gedeelte van ledematen gevoelloos
te maken is de applicatie van het anestheticum in een bloedvat (vene).
Deze z.g. intraveneuze anesthesie werd in 1908 door Bier in de humane
chirurgie geïntroduceerd. De ontworpen techniek was nogal gecompliceerd,
daar alvorens de intraveneuze injectie toe te passen het betreffende door-
stromingsgebied eerst bloedledig gemaakt diende te worden met behulp van
elastische bandages en afsnoering, zowel proximaal als distaal van de in-
jectieplaats. Door middel van een huidsnede werd de betreffende vene
vrijgelegd en indien nodig nog naar proximaal onderbonden. Bier ge-
bruikte als anestheticum een oplossing van 0,5% novocaïne, in grote hoe-
veelheden, tot 500 ml.

R y V 1 i n (1947) achtte het bovendien raadzaam om na invoering van het
anestheticum nog een aanvullende applicatie toe te passen met een fysio-
logische vloeistof tot 300 ml, welke het anestheticum in het weefsel dient te
persen.

Onder de titel „Iets over venen-anesthesie in de veeartsenijkundige chirur-
gie" brengt Hartog in 1921 verslag uit over de geslaagde toepassing
van de intraveneuze anesthesie volgens de oorspronkelijke methode (tech-

1  Dr. J. Kottman; Senior Lecturer of the Department for Surgery, Orthopedics and
Radiology of the Veterinary College, Brno, Czechoslovakia.

Gastmedewerker Instituut voor Veterinaire Heelkunde Utrecht van mei tot
november 1970.

De Nederlandse vertaling van de originele Tsjechische tekst werd door Prof. Dr.
S. R. Numans waar nodig omgewerkt en ingekort. De afbeeldingen zijn vervaar-
digd door A. d e V r i e s van het Onderwijsmedia Instituut n.a.v. de publikatie
van Antalovsky.

Dit artikel werd op 18 mei 1971 voor publikatie aanvaard.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 21, 1971 1435

-ocr page 628-

niek) van Bier bij diverse operaties aan de ledematen van paarden en
proefhonden. Zijn conclusie „in de veterinaire chirurgie zal de venen-anes-
thesie echter nooit praktische betekenis kurmen krijgen" was gebaseerd op
de te ingewikkelde en tijdrovende methodiek, die volgens Bier diende
te worden gevolgd.

Een fundamenteel eenvoudiger methode van intraveneuze anesthesie met
gelijkwaardige doelmatigheid werd bij het rund uitgewerkt door A n t a -
I
O V s k y (1964). Hij legt slechts één afsnoering aan en plaatst deze centraal
ten opzichte van het te opereren gebied. Hij verricht een venepunctie zonder
voorafgaande anemisatie en gebruikt slechts een geringe hoeveelheid anes-
theticum. Behalve deze eigen techniek heeft hij in zijn geschriften de topo-
grafie der vena^van het distale gedeelte der ledematen van runderen zeer
nauwkeurig beschreven.

-ocr page 629-

Uit deze gedetailleerde beschrijving wordt slechts datgene overgenomen, dat
van belang is voor een goed begrip van het „hoe en waarom" van de intra-
veneuze anesthesie (afb. I en II).

Antalovsky toonde aan, dat zowel de borst- als de bekkenledematen tot
in bereik van de ondervoet bi j het rund een oppervlakkig en een diep venen-
systeem hebben, die onderling door talrijke anastomosen zijn verbonden.
Het oppervlakkige systeem bevindt zich direct onder de huid en de venen
hiervan worden in tegenstelling tot die van het diepe systeem niet door
arteriën begeleid.

Na het aanbrengen van een Esmarchse afsnoering proximaal van het opera-
tiegebied (als regel ondervoet en klauwen), waarbij in ieder geval het opper-
vlakkige venensysteem wordt afgesloten, worden een aantal subcutaan ge-
legen venen duidelijk zichtbaar en voelbaar. Een injectie in één van deze

-ocr page 630-

venen leidt tot een retrograde doorspoeling van zowel het oppervlakkige
als, via de anastomosen, van het diepe venensysteem, zonder dat tevoren
een bloedledigheid volgens Bier behoeft te worden verkregen.
Hoewel in principe iedere perifeer van de afsnoering duidelijk zichtbare
vene vcK)r een injectie kan worden benut, heeft Antalovsky op grond
van de topografie van het oppervlakkige venensysteem een aantal voorkeurs-
plaatsen aangegeven, die in de afbeeldingen I en H met een o zijn aange-
duid.

De techniek der intraveneuze anesthesie

Centraal van het operatiegebied wordt een Esmarchse „klembandage" (elas-
tische ligatuur) aangelegd. Als regel is dit in of boven het midden van de
metacarpus of metatarsus, maar zonodig kan de afsnoering ook 10-15 cm
boven carpus of tarsus plaatsvinden. In het laatste geval dient er echter
rekening mee gehouden te worden, dat een goede afsnoering, die bepalend
is voor het succes van de anesthesie, op deze plaatsen moeilijk te verkrijgen
is.

De Esmarchse ligatuur wordt kort vóór de operatie aangelegd; bij venen-
stuwing vertonen zich namelijk reeds na enkele minuten oedeemverschijn-
selen, waardoor de zichtbaarheid der bloedvaten vermindert en dienten-
gevolge de venepunctie niet zo gemakkelijk uit te voeren is.
Direct na het aanleggen van de afsnoering wordt de venepunctie uitgevoerd
(distaal van de ligatuur!) op één der op de afbeeldingen aangegeven voor-
keursplaatsen. Het is niet belangrijk, of de naald naar proximaal of distaal
wordt ingebracht. Mocht een eerste punctie mislukken, dan kan zonder
gevaar een tweede mogelijkheid worden geprobeerd. Direct na insteek,
zonder op bloeduitstromen te wachten, woi-dt dan langzaam in de vene
10 - 20 ml 4% procaïne (of 2% xylocaine) geïnjiceerd. Is echter de afbin-
ding boven het carpale of tarsale gewricht geschied, dan moet een enigs-
zins grotere hoeveelheid anestheticum gebruikt worden.
Na beëindiging, van de appUca.tie treedt de anesthesie van alle weefsels in
het gehele gebied perifeer van de ligatuur bijna ogenblikkelijk in, hoogstens
binnen 2 tot 4 minuten. Zo lang de afbinding aanhoudt, blijft de perfecte
anesthesie duren. Een op de juiste wijze aangelegde klembandage veroor-
zaakt binnen 1 tot 2 uur aan de ledematen van runderen geen enkele stoor-
nis. Na verwijdering van de afbinding komt de bloedcirculatie weer snel op
gang en de anasthesie houdt nog ca. 20 minuten aan. Door de geringe hoe-
veelheid gebruikt anestheticum bestaat ook na verwijdering van de ligatuur
geen gevaar voor toxische verschijnselen. De enige onbeduidende compli-
caties kunnen soms hematomen zijn op de plaats van de venepunctie.
De methode Antalovsky werd in de Utrechtse kliniek toegepast bij een
50-tal runderen als inleiding tot operatieve ingrepen aan de ondervoet,
x\'oomamelijk klauwamputaties, klauwgewrichtsdrainages en peesresecties,
waarbij een 2% xylocaine oplossing werd gebruikt in hoeveelheden van
10-20 ml. De resultaten waren geheel overeenkomstig de verwachtingen en
in overeenstemming met de ervaringen in Bmo met een 4% procaïne op-
lossing.

-ocr page 631-

SUMMARY

A method of intravenous anaesthesia of the bovine foot, developed by A n t a 1 o v-
sky (1964), is discussed and illustrated in two figures showing the sites of injection
into the superficial venous system of the limbs.

Compared with the method of intravenous anaesthesia in man as suggested by Bier
(1908), Antalovsky\'s procedure is relatively simple and also produces highly
satisfactory results.

LITERATUUR

Antalovsky, A.: Venous system in the distal parts of extremities in cattle. Vet.

Med., (5), 299, (1965).
Antalovsky, A.: Technique of the local intravenous anaesthesis in the distal

parts of the extremities in cattle. Vet. Med., (7), 413, (1965).
Bier, A.: Arch. f. Klin. Chir., 4, (1968).

Hartog, J. H.: lets over venen-anaesthesie in de veeartsenijkundige chirurgie.

Tijdschr. Diergeneesk., 47, (8), (1920).
Ryvlin, J. B.: Chirurgija, 6, (la), (1947).

Een paardenpraktijk in de U.S.A.

In Glasgow (Del. U.S.A.) bevindt zich the Delaware Equine Center, een particuliere
kliniek. Vier van de vijf daaraan verbonden collega\'s hebben een voorgeschiedenis
met paarden.

Collega Gushing komt uit de paardenfokkerij van Texas, heeft in wereldoorlog II
bij de „horse artillery" gediend en heeft vroeger polo gespeeld. Collega M a c k a y
Smith heeft reeds als kind achter de vos gejaagd, en daarna zich toegelegd op
lange afstandsritten (100 mile races). Collega Marks reed als teener paarden uit
voor een renstal. Hij heeft enige tijd lessen gevolgd aan de Spaanse rijschool in
Wenen, maar heeft zich nu op wedstrijdspringen toegelegd en heeft nu steeds een
paar paarden in africhting. Collega L e s k i is al van zijn 15e jaar af betrokken bij
africhting van paarden en heeft in 1970 nog deelgenomen aan de Vermont 100 mile
race (tijd 10 uur, 3 minuten). Ook rijdt hij nog steeds jacht. Deze collega\'s beschik-
ken ook over veelzijdige praktijkervaring. De jonge collega Rosen is in verdere
opleiding als intern.

Kennis van de eisen die aan het paard in zijn verschillende verrichtingen gesteld
worden komen van pas bij de diagnose, behandeling, verzorging en rehabiliatie. Voor
de prognose is deze ook van zeer veel belang.

De collega\'s bestrijken een praktijkgebied met een radius variërend van 50 tot 100
mijl, waarin zich circa 4000 paarden bevinden. Zowel renpaarden en dravers als
hunters, „walking horses", „quarter horses", polo pony\'s enz.

Het vervoer bestaat uit 3 Chevrolet stationcars voor het vlakke zuidelijke gedeelte,
en 2 Volvo stationcars voor de heuvelachtige smallere wegen van Pennsylvanië en
Delaware. Met een radiotelefoonsysteem staan zij in verbinding met de kliniek. Tus-
sen de heuvels gaat de ontvangst op verdere afstand verloren. Collega Marks gaat
ook wel per vliegtuig. In het hospitaal met een opnamecapaciteit van 25 paarden
zijn 7 leken-geëmployeerden werkzaam. Drie dames voor telefoon, radio en corres-
pondentie. Twee voor de apotheek en als assistente bij operaties en behandeling.
Voorts zijn twee mannen voor stalwerk aanwezig.

Het betrokken artikel geeft een uitvoerig overzicht over de diagnostische en thera-
peutische mogelijkheden van dit hospitaal. Deze collega\'s geloven dat hun aanpak
van een privé kliniek een nuttig effect heeft op de gezondheid van de paarden en
door de cliënten goed is ontvangen.

Zij vertrouwen erop dat invoeging van sommige praktische verbeteringen het succes
in de toekomst nog zal vergroten.

A n O n: A horseman\'s Veterinary Practice, ƒ. Am. vet. med. Assoc., 158, 236, (1971).

-ocr page 632-

Geleidingsanesthesie van de voor- en aehfer-
ondervoet van het rund

Regional anaesthesia of the fore and hind canon and
digits of cattle.

door W. HARTMAN en C. J. G. WENSING1)

Samenvatting

In dit artikel is een kort overzicht gegeven van de sensibele innervatie van de
voor- en achterondervoet van het rund.

Op grond van de anatomische verhoudingen zijn methoden voor de geleidings-
anaesthesie uitgevvferkt.

Inleiding

Voor het uitvoeren van een aantal heelkundige ingrepen aan de ondervoet
van het rund is een goede anesthesie noodzakelijk. Ring- en infiltratie anes-
thesieën, alsmede de in de literatuur aangegeven geleidingsanesthesieën vol-
doen zeer matig of onvoldoende. De in het voorgaande artikel door K o 11 -
man aangegeven methode is in dit opzicht een grote verbetering. Aange-
zien er zich toch situaties voordoen dat uitvoering van de door K o 11 m a n
aangegeven methode op bezwaren stuit, hebben wij geleidingsanesthesieën
uitgewerkt, die beter voldoen dan de tot nu toe gevolgde methoden. Deze
zijn getest op tien koeien met een zeer bevredigend resultaat. Voor de anes-
thesie werd gebruikt xylocaïne 2%, adrenaline 1:80.000.

Voorbeen

De sensibele innervatie van de ondervoet wordt verzorgd door vertakkingen
van de Nn. medianus, ulnaris en radialis. Uitschakeling van deze vertakkin-
gen kan geschieden door middel van vier injecties.

Anatomie

1. De N. medianus, die uit de plexus brachialis ontspringt en langs de
mediale zijde van de arm en de onderarm distaalwaarts loopt, passeert
ongedeeld de carpus. De splitsing in de N. paimans medialis en lateralis
vindt plaats in de onderste helft van de metacarpus. Door de zenuw
proximaal van deze splitsing te verdoven kan de hele zenuw met één
enkele injectie worden uitgeschakeld (fig. 1).

2. De N. ulnaris loopt in het antebrachium tussen de m. extensor carpi ui-
naris en de m. flexor carpi ulnaris. Enkele centimeters proximaal van het
haakbeentje (os carpi accessorium) splitst de zenuw zich in een ramus
ulnaris dorsalis en een ramus palmaris. De ramus ulnaris dorsalis loopt
over de laterale zijde van het haakbeentje distaalwaarts langs de dorsale
rand van de m. interosseus (fig. 2).

De ramus palmaris loopt eveneens distaalwaarts tussen de m. interosseus
en de pees van de diepe buiger, binnen de diepe fascie (fig. 2). In het
distale deel van de metacarpus verenigt de zenuw zich met de N. pal-
maris lateralis (N. medianus).

1  Drs. W. Hartman en Dr. C. J. G. Wensing; Instituut voor Veterinaire Anatomie,
Bekkerstraat 141, Utrecht.

Dit artikel werd op 18 mei 1971 voor puWikatie geaccepteerd.
1440 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 21, 1971

-ocr page 633-

3. De N. radialis splitst tussen de m. brachialis en het caput laterale van
de m. triceps een dikke sensibele tak af, de ramus superficialis, die tussen
de m. brachialis en de oorsprong van de m. extensor carpi radialis
aan de oppervlakte komt en over de dorsale vlakte van het antebra-
chium mediaal langs de V. cephalica accessoria distaalwaarts loopt (fig.
3). Aan de laterale zijde van deze vena loopt de N. cutaneus ante-
brachii medialis (zijtak van de N. musculocutaneus), die vlak boven
de carpus vezels afgeeft aan deze ramus superficialis. De voortzetting
van de N. cutaneus antebrachii medialis komt niet verder distaal dan
het kogelgewricht (fig. 3).

De ramus superficialis passeert de carpus en deelt zich in het distale
deel van de metacarpus in zijn eindtakken. Bij het uitvoeren van de
anesthesie is het van belang boven deze vertakkingsplaats te blijven.

V cephalica
access.

n. palm. med.

a. met. palm.
superf.

-ocr page 634-

Injectieplaatsen

N. medianus

De door versclieidene auteurs aangegeven injectieplaatsen voor de blokke-
ring van de vertakkingen van de N. medianus liggen in het distale deel van
de metacarpus, mediaal, tussen de m. interosseus en de diepe buiger. De
nadelen van deze injectieplaatsen zijn de variatie in het vertakkingspatroon
waardoor de aftakking van de N. palmaris lateralis proximaal van deze
injectieplaats kan liggen; terwijl bovendien door de heftige ontstekings-
reacties, juist veelvuldig voorkomend als een lokale anesthesie geïndiceerd
is, een gerichte injectie moeilijk kan worden uitgevoerd

opp. buigpees,
diepe buigpees,
-r.palm.
m. interosseus.

-ocr page 635-

M

n.musculo..
cutaneus.

.r.cran.v.saphena.
r. superf.

fig.3 voorbeen dors.

Daarom is door ons de injectieplaats meer proximaal gekozen en wel enkele
vingerbreedten onder de carpus. De zenuw loopt hier ook tussen de m. in-
terosseus en de pees van de diepe buiger binnen de hier ter plaatse zeer
stevige diepe fascie (fig. 1, 1). De injectienaald dient loodrecht tussen beide
structuren te worden ingestoken en wel zo diep dat de diepe fascie gepas-
seerd wordt. Met het aanbrengen van ongeveer 5 ml van het anestheticum
kan een volledige uitschakeling worden bewerkstelligd.

-ocr page 636-

N. u 1 n a r i s

De beide taklcen van de N. ulnaris dienen afzonderlijk te worden verdoofd.
De ramus palmaris loopt aan de laterale zijde tussen de m. interosseus en
de pees van de diepe buiger binnen de diepe fascie, op overeenkomstige
wijze als de N. medianus aan de mediale zijde. (fig. 2, 3).
De injectie wordt uitgevoerd op dezelfde wijze en op dezelfde hoogte als
genoemd voor de N. medianus. De ramus dorsalis loopt oppervlakkig aan
de dorso-laterale rand van de m. interosseus en is daar over enige afstand
palpabel (fig. 2, 2).

diepe buigpees
opp. buigpees

m. interosseus
n. plant, lat.

n. tibia I is ^
r. caud. v. saphena_L_^WÏ

-ocr page 637-

n. peroneus superf.

. r. cran.v. saphena.

M

fig.5. achterbeen dors.

Op dezelfde hoogte als beide voorgaande is deze zenuw hier uit te schakelen
door middel van een subcutane injectie van 5 ml van het anestheticum.

N. radialis

De ramus superficialis is duidelijk palpabel tussen de strekpezen en de V.
cephaHca accessoria op de voorvlakte van de metacarpus (fig. 3, 4). Op de-
zelfde hoogte waarop de voorgaande drie zenuwen zijn geanestheseerd wordt
de subcutane injectie voor deze zenuw uitgevoerd met 5-10 ml van het
anestheticum.

-ocr page 638-

Achterbeen

De sensibele innervatie van de ondervoet wordt verzorgd door vertak-
tingen van de N. peroneus. Voor een complete anesthesie dienen vier in-
jecties te worden uitgevoerd.

Anatomie

1. De N. tibialis loopt tussen de diepe buiger en de Achillespeesformatie
distaalwaarts en splitst zich vlak boven de tarsus in een N. plantaris
lateralis en medialis. Deze twee zenuwen lopen in de metatarsus tussen
de m. interosseus en de diepe buiger, binnen de diepe fascie (fig. 4). De
mediale zenuw splitst zich juist boven de kogel in takken voor de plan-
taire vlakte van de gehele binnenklauw en het mediale deel van de bui-
tenklauw.

2. De N. peroneus splitst zich ter hoogte van de laterale condyl van de
tibia in een N. peroneus superficialis en profundus. Beide zenuwen
lopen tussen de m. peroneus tertius enerzijds en de m. extensor digitalis
pedis longus en lateralis anderzijds om vervolgens over de voorvlakte
van de tarsus distaalwaarts te gaan. De N. peroneus superficialis splitst
op de voorvlakte van de tarsus in de dorsale tak voor de vierde teen en
een gemeenschappelijke dorsale tak voor zowel de derde als de vierde
teen. Deze beide zenuwen lopen in dit gebied aan weerszijden van de
ramus cranialis van de vena saphena (fig. 5).

De N. peroneus profundus loopt in een groeve op de voorvlakte van het
os metatarsale 3, 4 bedekt door een stevige fascieplaat en de pezen van
de teenstrekkers. Uitschakeling van deze zenuw in dit gebied, zoals vaak
wordt aangegeven, is moeilijk te realiseren. Ter hoogte van de kogel
deelt de zenuw zich vervolgens op in een aantal takjes, waarvan er een
zich verenigt met de voortzetting van de N. peroneus superficialis (ramus
communicans). Van de zo gevormde zenuw splitst zich een tak af die
tussen de beide tenen doorloopt en bijdraagt aan de innervatie van de
plantaire zijde van de klauv^ren.

Injectieplaatsen

N. tibialis

De N. plantaris lateralis en medialis moeten afzonderlijk worden verdoofd
proximaal van hun opsplitsingen op de achtervlakte van de kogel. De
meest aangewezen plaatsen voor deze anesthesieën zijn halverwege de meta-
tarsus, waar deze zenuwen tussen de m. interosseus en de diepe buigpees
liggen binnen de diepe fascie (fig. 4, 5). Uitvoering van de injecties en de
dosering is als bij de N. medianus.

N. peroneus

Ook de beide takken van de N. peroneus dienen afzonderlijk verdoofd te
worden. De N. peroneus superficialis is lateraal op de voorvlakte van de
tarsus ongeveer 1 cm mediaal van de malleolus lateralis gemakkelijk pal-
pabel evenals de ramus cranialis van de V. saphena. De injectie wordt
uitgevoerd in dit gebied en wel op een punt ongeveer 6-8 cm onder een
denkbeeldige horizontale lijn die door de punt van de hak getrokken kan
worden. De zenuw is hier nog erg dik en vaak al gedeeld, (fig. 5, 6), waar-

-ocr page 639-

door het noodzakehjk is een groot depot (10-15 ml) over een ruim gebied
te appliceren. De lokalisatie van de ramus cranialis van de V. saphena met
aan weerszijden de takken van de zenuw kan het goed uitvoeren van de
anesthesie bemoeilijken; soms is een tweede injectie nodig.
De N. peroneus profundus wordt verdoofd op de plaats waar een tak van
deze zenuw (ramus communicans) zich verenigt met de N. peroneus super-
ficialis. De injectie wordt subcutaan toegediend, juist onder de duidelijk
palpabele splitsing van de middelste strekpees (extensor digitalis longus)
op de voorvlakte van de kogel (fig. 5, 7). Met 5 ml van het anestheticum
kon volledige verdoving worden bereikt.

Dankbetuiging

De tekeningen voor dit artikel zijn vervaardigd door de heer A. G r u t e r. De
collegae in de klinieken voor Inwendige ziekten en Heelkunde danken wij voor het
ter beschikking stellen van hun accomodatie en proefkoeien.

SUMMARY

The sensory innervation of the lower parts of the fore- and hind-feet in cattle is
briefly reviewed.

Methods of anaesthesia based on the anatomical relations were developed.

LITERATUUR

G h o s h a 1, N. G. and Getty, R.: Innervation of the forearm and foot in the ox
(Bos taurus), sheep (Ovis aries) and goat (Gapra hircus).
Iowa State Univ. Vet.,
29, (I), 19, (1967).

G o s h a 1, N. G. and Getty, R.: Innervation of the leg and foot in the ox (Bos
taurus), sheep (Ovis aries) and goat (Gapra hircus).
Indian J. Anim. Health., 6,
(1), 60, (1967).

Habel, R. E.: Guide to the dissection of domestic ruminants. Ithaca, New York
(1970).

Kocht, T.: Lehrbuch der Veterinär-Anatomie. Bd. III (1970). VEB. Gust.

Fischer Verlag, Jena.
Kottman, J.: Intraveneuze anesthesie van de ondervoet bij het rund.
Tijdschr.

Diergeneesk., 96, 1435, (1971).
Wright, J. G.: Wright\'s Veterinary Anaesthesia. Fourth ed. (1957). Baillière,
Tindall and Cox, London.

Superfoetatie bij een rund

Een tweejarige Hereford werd met een pasgeboren voldragen kalf aangetroffen,
terwijl foetale membranen uit de vulva hingen en er verder geen andere kennelijk
pasgekalfde koe in het koppel was. Dit was begin augustus. Op 5 november werd
bij dezelfde vaars opnieuw een voldragen kalf geboren. Bij klinisch onderzoek ver-
keerde de moeder werkelijk in het puerperium. De koe moet dus 2 x gedekt zijn
met een interval van 80 - 90 dagen; dit kon omdat ze met een stier geweid was.
Vet. ;., 47,/79, (1971).

-ocr page 640-

Arteriosclerose en filariasis als mogelijke oor-
zaak van sesamoiditis en podotrochleiiis bij hef
paard1)

Arteriosclerosis and filariasis as possible etiogolic
factors in the pathogenesis of sesamoiditis and
navicular disease in horses.*)

door F. NÉMETH2)

Samenvatting

Er wordt in dit artikel mededeling gedaan over de voorlopige resultaten van een
onderzoek over de sesamoiditis en podotrochleitis bij het paard.
Angiografie bracht vaatvernauwingen en zelfs afsluitingen in en bij de sesam-
beentjes en straalbeentjes aan het licht.

Bij histologisch onderzoek bleken deze vaatveranderingen het karakter te hebben
van arteriosclerose.

Het vermoeden is gerezen dat de hiervan het gevolg zijnde belemmeringen in de
circulatie een rol kunnen spelen in de pathogense van chronische sesamoiditis
en podotrochleitis.

Doordat microfilariën werden aangetroffen in en om de veranderde bloedvaten
van aangetaste sesambeentjes en straalbeentjes wordt gewezen op de mogelijkheid
van een relatie tussen arteriosclerose en filariasis.

Sesamoiditis is, zo blijkt uit de gegevens van de laatste tien jaar van het
Instituut voor Veterinaire Heelkunde, naast podotrochleitis, een van de
meest voorkomende kreupelheidsoorzaken met een ongunstige prognose bij
het paard.

Bij datgene wat onder sesamoiditis wordt verstaan, is niet alleen het sesam-
been betrokken, maar ook het bandapparaat van het sesambeen, de M.
tendo interosseus, de sesamschede en het kootgewricht. De benaming se-
samoiditis wordt gehanteerd omdat naast de vaak subjectieve klinische
symptomen, de „ostitis" van het sesambeen vrij objectief met behulp van
een röntgenologisch onderzoek waar te nemen is.

In de loop van de laatste eeuw zijn door verscheidene onderzoekers (zoals
Brauel], 1845; Fröhner, 1898; E b e r 1 e i n, 1908; Berge, 1933;
Leuthold, 1954; Müller, 1956) studies verricht en soms theorieën
opgebouwd over dit veel voorkomende orthopedische probleem zonder dat
de aetiologie met enige zekerheid is vastgesteld. Dit geldt in zekere zin ook
voor chronische podotrochleitis, hoewel aan deze aandoening de laatste tijd
relatief meer aandacht is besteed (o.a. W i n t z e r, 1964).
Bij het gereedkomen van de nieuwe Kliniek voor Heelkunde kwamen faci-
liteiten beschikbaar die het mogelijk hebben gemaakt de klinische en rönt-
genologische bevindingen van bovengenoemde aandoeningen aan tc vullen
met histologisch onderzoek. De eerste resultaten van dit nadere onderzoek
meenden wij te moeten vastleggen in deze voorlopige mededeling.

Bij de interpretatie van de röntgenologische beelden van aan sesamoiditis
lijdende patiënten worden evenals bij podotrochleitis veranderingen zoals
„verwijde voedingsgaten" naast „periostale botproliferatie", „afwijkende

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communication.

2  Drs. F. NémethjKliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 8, Utrecht.
Voor plaatsing geaccepteerd op 6 september 1971.

-ocr page 641-

structuur van het botweefsel", „cystevorming" en „fractuur" veelvuldig
waargenomen.

Om een indruk te krijgen van de bloedcirculatie in de sesambeenderen —
mede in verband met de zogenaamde „verwijde voedingsgaten" — is angio-
grafisch onderzoek verricht.

Het is gebleken dat angiogrammen van de bloedvaten van intacte onder-
voeten zowel bij het levende dier als bij het dode dier onvoldoende infor-
matie gaven over de circulatie in het sesambeen en straalbeen zelf. Veel
betere resultaten werden verkregen met het röntgenologisch onderzoek van
de vrijgeprepareerde sesambeentjes en straalbeentjes na het vullen van de
arteriën van de intacte ondervoet van het dode dier met contraststof
(BaS04).1)

Naast de informatie die we verkregen hebben over de bloedvoorziening van
het sesambeen en het straalbeen, is vast komen te staan dat de streepvormige,
röntgenologisch weinig schaduw gevende gebieden in deze botjes zich
inderdaad bevinden rondom de bloedvaten. Het viel ons op dat de schaduw
van sommige arterietakken in aangetaste beentjes op een bepaald punt
abrupt ophield, respectievelijk smaller werd.

Er bestond nog de mogelijkheid dat de onregelmatigheden in het contrast-
beeld veroorzaakt werden door coagula, ontstaan na de dood of door
klontering van het contrastmiddel. Histologisch onderzoek van de onont-
kalkte met contrastmiddel gevulde beentjes bracht echter aan het licht dat
de vernauwingen en afsluitingen een gevolg waren van chronische arterie-
wand veranderingen, hoofdzakelijk bestaande uit media hyperplasie en
intimafibrosis. Deze veranderingen zijn volgens de definitie van de Wereld-
gezondheids Organisatie van 1958 onder het begrip arteriosclerose te rang-
schikken (afb. 1, 2 en 3).

Aangezien wij in verband met de aetiologie inzicht wilden verkrijgen in de
leeftijd waarop deze afwijkingen zich gaan manifesteren, werd een onder-
zoek ingesteld bij dieren in de leeftijd van yi tot 1 jaar.
Door bemiddeling van de Kliniek voor Inwendige Ziekten werd ons een
aantal ondervoeten van door ernstige darmverminose (Strongyliden-Tricho-
nemas-Parascaris) ongeneeslijk zieke veulens ter beschikking gesteld. Klinisch
viel op dat deze dieren slecht konden staan en verdikte gewrichten ver-
toonden. Bij röntgenologisch onderzoek van sesambeentjes en straalbeentjes
van deze dieren bleek dat deze ernstig aangetast waren. De veranderingen
droegen het karakter van sesamoiditis en podotrochleitis. De ondervoeten
waren oedemateus. De gewrichten waren gering overvuld met afwijkende
Synovia. De synovialis was sterk geplooid en gehypertrophieerd.
In het losmazige bindweefsel tussen de schenkels van de M. tendo interos-
seus en om de interosseus werden uitgebreide bloedingen en harde knobbels
met een wit korrelige structuur gevonden (afb. 4).

Microscopisch onderzoek van deze knobbels wees uit dat het centrum ver-
kalkt was, omgeven door ontstekingscellen. Op grond hiervan werd aan een
parasitaire aandoening gedacht. Aangezien bovengenoemde veranderingen
telkens werden waargenomen rondom en in de M. tendo interosseus moest
rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat hier sprake was van
filariasis. Het is bekend dat de
Onchocerca reticulata bij het paard bij

1  Micropaque R. (Domancy & Co.)

-ocr page 642-

voorkeur in en om de M. tendo interosseus parasiteert (Supperer,
1953 en vele anderen).

Door de bevindingen bij de veulens hierop geattendeerd, bleek dat ook bij
volgende secties van de ondervoeten van volwassen paarden die lijdende
waren aan chronische sesamoiditis en/of podotrochleitis de M. tendo inter-
osseus en/of de omgeving ervan steeds was aangetast. De veranderingen
bestonden meestal uit uitgebreide littekenvorming en verkalkte haarden.
Door het feit dat het ons is gelukt om bij ernstig aangetaste dieren — ook
bij in Nederland gefokte paarden — de volwassen parasiet in de M. tendo
interosseus aan te tonen, moeten deze afwijkingen hoogstwaarschijnlijk
worden toegeschreven aan filariasis (afb. no. 5).

Vervolgens bleek bij de bestudering van de microscopische preparaten van
de sesambeentjes en straalbeentjes van de reeds genoemde veulens met de
meer acute veranderingen dat zich in en om de aangetaste kleine arteriën
in soms vrij grote hoeveelheden microfilariën bevonden. Ook bij oudere
paarden met ernstige verandering aan sesambeentjes en straalbeentjes
konden microfilariën worden aangetoond (afb. 6).

-ocr page 643-

Afb. 3. Verwijd voedingsgat van een straalbeen. A = botweefsel; B = fibreus weef-
sel met verscheidene sclerotische arteriën. (Goldner kleuring,
± 25 x).

-ocr page 644-

Afb. 4. Verschillende bloedingen aan de achterkant van de M. tendo interosseus
van een 6 maanden oud veulen.

-ocr page 645-

Afb. 5. Sterk gekronkelde volwassen filaria in de M. tendo interosseus van een
5 jaar oud paard. (± 12 x).

-ocr page 646-

Op grond van bovenstaande bevindingen menen wij tot de volgende voor-
lopige conclusies te mogen komen.

1. Filariasis komt ook voor bij in Nederland gefokte paarden. Momenteel
is nog niet te beoordelen hoe groot de betekenis van deze parasitaire
infectie is.

2. Microfilariën kunnen mogelijk de oorzaak zijn van vaatveranderingen
in de ondervoeten van paarden. Er moet rekening gehouden worden
met de mogelijkheid dat de hieruit resulterende circulatiestoornissen een
rol spelen in de ontwikkeling van sesamoiditis en podotrochleitis.

SUMMARY

The preliminary results of studies on sesamoiditis and navicular disease in horses are
reported.

Angiography revealed vasoconstriction and even vascular occlusion in and near the
sesamoid and navicular bones.

Histological studies showed that these vascular changes were arteriosclerotic in cha-
racter.

It was suspected that the resulting obstructions of the circulation might be factors in
the pathogenesis of chronic sesamoiditis and navicular disease.

The fact that microfilaria were found to be present within and about the altered
blood vessels of the affected sesamoid and navicular bones, suggests the possibility
of a relationship between arteriosclerosis and filariasis.

LITERATUUR

Berge: Über die lokale Malazie der Sesambeine am Fesselgelenk des Pferdes.

Berl. tierärztl. Wsch., 49, 629, 645, (1933).
Brau eil: Magazin f. d. ges. TierheilL, (11), (1845).

Eberlein: In Bayer-F röhner: Handbuch der tierärztlichen Chirurgie und

Geburtshilfe. IV, Teil (II), (1908).
Fröhner: Compendium der speziellen Chirurgie. (1898).

Leuthold: Beitrag zur Kenntnis der Gleichbeinlamheit. Schweiz. Arch. Tierhlk.,
96, 624, (1954).

Müller: Über die Gleichbeinlahmheit des Pferdes. Berl. Münch, tierärztl. Wschr.,
69, 443, (1956).

Supperer: Filarien der Pferde in Österreich. Wien tierärztl. Mschr., 40, 193,
(1953).

Wintzer: Zur Podotrochleitis chronica aseptica des Pferdes. Proefschrift Utrecht
(1964).

-ocr page 647-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Vleugelamputatie onder Rompun®-sedatie en
experimentele sedering van postduiven met
Rompun®1)

Amputation of the wing under sedation with Rom-
pun® and experimental sedation of carrier pigeons
with Rompun®

door G. H. A. BORST en C. VROEGE2)

Samenvatting

Bij een buizerd (Buteo buteo) werd een vleugelamputatie uitgevoerd onder sedatie
met Rompun® (7 mg/kg i.m.).

Experimenteel werd bij 10 postduiven met Rompun® in doseringen van 4 tot
10 mg/kg i.m. een algehele anesthesie en lichte narcose bereikt.

Op de Afdeling Ziektekunde Bijzondere Dieren werd een volwassen bui-
zerd
{Buteo buteo) met een al wat oudere perforerende fractuur van de
rechter humerus aangeboden.

De vogel verkeerde in goede voedingstoestand en maakte een gezonde in-
druk. Het gewicht bedroeg 870 gram. In verband met de ongunstige lo-
kalisatie in de directe omgeving van het schoudergewricht werd tot ampu-
tatie besloten.

Op grond van de mededeling van H ö n i c h (1970) werd voor de sedatie
Rompun® (2- (2,6-xyHdino) -5,6-dihydro-4-H-1,3-thiazine-hydrochloride)
gebruikt. Daarvan was de 2%-oplossing direct voorhanden. Als dosering
werd 7 mg per kg lichaamsgewicht gekozen. In dit geval werd 0,25 ml van
de 2%-oplossing m.b.v. een tuberculinespuit ter verkrijging van een vol-
doende nauwkeurige dosering in de pectoraalmusculatuur geïnjiceerd. Na
ongevosr 20 minuten was een lichte narcose en een algehele anesthesie in-
getreden.

De huidwond werd na wond toilet vanuit de dorsale hoek naar dorsaal tot
boven het schoudergewricht vergroot. Om ernstige bloedingen te voorko-
men werd de A. brachialis mediodorsaal onderbonden. Na doorsnijden van
het schoudergewrichtskapsel werd het gewricht geëxarticuleerd en de vleu-
gel geamputeerd. De huidwond werd gemodelleerd en met enkelvoudige
knoophechdngen gesloten. Subcutaan werd Kanacillinezalf® (Mycofarm-
Delft) geappliceerd. Acht dagen later werden de hechtingen verwijderd.
De wond was genezen en de huid lag goed aangesloten. Sindsdien wordt
de buizerd in gevangenschap gehouden.

Met het oog op de schaarse literatuurgegevens leek het ons wenselijk het
gebruik van Rompun® bij vogels verder te testen na deze succesvolle toe-
passing.

Wij gebruikten daarvoor 10 postduiven (Columba livia), verdeeld over 3
groepjes, waarbij resp. 4, 7, 10 mg/kg Rompun® i.m. werd geïnjiceerd. De
gewichten van de duiven varieerden van 440 tot 470 gram. De resultaten
zijn weergegeven in tabel I.

1  Rompun® - Bayer.

2  Drs. G. H. A. Borst en drs. G. Vroege, wet. medew. Faculteit Diergeneeskunde,
Utrecht, Afd. Ziektekunde Bijzondere Dieren.
Voor publikatie geaccepteerd op 5 augustus 1971.

-ocr page 648-

Tabel 1.

Groep

I

II

III

Duif nr.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

Dosering mg/kg

4

4

4

7

7

7

7

10

10

10

Intreden analgesie

i

in min. p.i.

5

7

6

4

4

5

5

3

3

5

Lichte anesthesie

in min. p.i.

7

10

7

6

7

6

7

5

5

6

Duur analgesie in min.

60

70

120

130

130

120

110

160

140

100

Gehele effect verdwe-

nen in uren p.i.

4

4.5

5.5

6.51

5.5

6

6.5*

6.5

6.5*

6.5

1  nog wat suf.

De resultaten waren onafhankelijk van de doseringen, alleen de inductietijd
nam af bij hogere doses.

Hieruit blijkt dat Rompun® bij vogels als een analgeticum en narcoticum
in doseringen van 4 tot 10 mg/kg i.m. bruikbaar te zijn bij chirurgische
ingrepen.

Dankbetuiging

Graag willen wij onze dank uitspreken voor de waardevolle adviezen van Drs. E.
Lagerwey en Dr. J. W. E. Stam.

SUMMARY

A wing-amputation was carried out on a buzzard (Buteo buteo) with the aid of
Rompun® (7 mg/kg i.m.).

Complete anaesthesia and light narcosis was achieved in 10 carrier-pigeons by use
of Rompun® in doses of 4-10 mg/kg i.m.

LITERATUUR

Hon ich, M.: Untersuchungen über die Wirkung von BAY-VA-1470 beim Wild.
Verh. her. XII. Int. Symp. Erkr. Zootiere, Budapest, 153, (1970).

Pseudomonas-sepsis in een intensive care unit

In een afdeling voor intensive care van een Londens ziekenhuis ontwikkelde zich een
sepsis bij drie patiënten die een hartoperatie hadden ondergaan.

Dc sepsis bleek te zijn veroorzaakt door een ongewoon micro-organisme, Pseudomonas
cepacia
(vroegere naam: Ps. multivorans), dat voor de mens gewoonlijk niet patho-
geen is, maar wel saprofytisch voorkomt.

Bij nader onderzoek kon het micro-organisme worden geïsoleerd uit de heparine-
zoutoplossing die bij de drie patiënten was geïnfundeerd, en voorts ook van de bloed-
drukmonitor. Dit aparaat werd regelmatig gedesinfecteerd met Detergicide, een
quaternaire ammoniumbase bevattend desinfectans. Nadat dit was vervangen door
glutaraldehyde hebben zich geen verdere infecties bij patiënten voorgedaan. Intussen
is men er niet achter gekomen hoe Pseudomonas op het apparaat en in de heparine
zoutoplossing is terecht gekomen.

(Lancet, 20 Febr., 375, Ned. Tijdschr. Geneesk., 115, 579, (1971).
1456

-ocr page 649-

Een vergelijking van de bevruchtingsresulfaten
met K.I.
op ligboxensfallen en andere stallen II

Comparison of fertility rates with A.I. in cubicles
and other housing systems. II.

door C. M. T. WILLEMS1)

Samenvatting

Gedurende de weideperiode 1-5-1970 t/m 31-10-1970 werden de bevruchtings-
resultaten van 49 ligboxenstallen vergeleken met die van 306 andere stallen van
ongeveer gelijke grootte. De resultaten waren respectievelijk 69,6%tegen 67,—%.
Dit verschil is niet significant (P>0,05).

Bovendien werden van beide bedrijfstypen de resultaten van de zomer vergeleken
met die van de voorafgaande stalperiode.

Op de ligboxenstallen was het verschil tussen zomer en winter 2,9% (niet signi-
ficant P>0,05) en op de gewone stallen 9,4% (zeer significant P<0,01) ten gun-
ste van de zomer.

Gewone stallen hebben dus een ongunstige invloed op de bevruchtingsresultaten
in de winter. Uit een vergelijking met de resultaten van de gehele K.I. Vereniging
gedurende zomer en winter blijkt dat deze ongunstige invloed vooral aanwezig is
op de grotere bedrijven.

Inleiding.

In een vorige mededeling (Willems, 1971) werden de bevruchtings-
resultaten van 49 bedrijven met een ligboxenstal vergeleken met die van
306 bedrijven van een ander staltype gedurende het winterhalfjaar van 1
november 1969 t/m 30 april 1970. De bevruchtingsresultaten van de be-
drijven met een ligboxenstal waren beter dan die van de andere bedrijven
(66,7 tegen 57,6%).

Ook een vergelijking van de ligboxenstallen gedurende het stalseizoen
1969/1970 en dezelfde bedrijven gedurende het seizoen 1966/1967, toen ze
nog niet over een ligboxenstal beschikten viel duidelijk uit in het voordeel
van de ligboxenstal (66,7 tegen 56,3%).

Het leek er dus op of het staltype een gunstige invloed had op de be-
vruchtingsresultaten gedurende de stalperiode. Dit gunstige verschil zou
verklaard kunnen worden door de grotere duidelijkheid waarmee de runde-
ren de tochtigheid demonstreren.

Als dit de reden is, dan mag verwacht worden dat de verschillen geduren-
de de weidetijd verdwenen zijn.

Onderzoek.

Om dit na te gaan werden dezelfde bedrijven als die uit de vorige mede-
deling met elkaar vergeleken gedurende het weideseizoen van 1970. De
bevruchtingsresultaten werden eveneens op dezelfde wijze vastgesteld.
Van alle Ie inseminaties, verricht gedurende het tijdvak 1 mei 1970 t/m
31 oktober 1970, werd nagegaan welke dieren op 1 februari 1971 niet op-
nieuw waren aangeboden voor een tweede inseminatie. Deze dieren werden
gerekend drachtig te zijn.

1  Drs. G. M. T. Willems; Goöp. Vereniging tot bevordering van K.I. bij rundvee
„Midden-Brabant G.A."; Helvoirtseweg 227, Vught.
Voor publikatie geaccepteerd op 5 augustus 1971.

-ocr page 650-

Resultaten.

1. Vergelijking tussen bedrijven met een ligboxenstal en bedrijven met een ander
stal type.

Bevruchtingsresultaten op ligboxenstallen en andere stallen.

ander staltype ligboxenstallen

aantal bedrijven

306

49

aantal Ie inseminaties

4044

873

drachtige dieren

2711

608

% drachtig

67,0

69,6

gem. aantal Ie inseminaties per bedrijf

gedurende het weideseizoen

13,2

17,8

X2 = 2,29 P>0,05

Uit bovenstaande tabel blijkt dat er gedurende de weidetijd slechts een
klein verschil is in bevruchtingsresultaten van beide groepen bedrijven. Dii
verschil is niet significant.

Gedurende de staltijd waren de bevruchtingsresultaten van beide groepen
bedrijven zeer significant verschillend (W i 11 e m s, 1971).
Hieruit volgt dat de ligboxenstal een gunstige invloed heeft op de be-
vruchtingsresultaten in de winter, of wel dat andere staltypen daarop een
ongunstige invloed hebben.

2. Vergelijking tussen de winter- en zomerresultaten van respectievelijk gewone
en ligboxenstallen.

Om de bovenstaande conclusie te staven is het nuttig om per staltype een
vergelijking te maken tussen winter en zomer.

In de volgende tabel zijn daarom per staltype de resultaten van winter en
zomer vergeleken.

Bevruchtingsresultaten van ligboxenstallen en andere stallen gedurende de

winter en zomer.

andere bedrijven

ligboxenstallen

winter

zomer

winter zomer

aantal bedrijven

306

49

aantal Ie inseminaties

5564

4044

1052 873

aantal drachtig

3205

2711

702 608

% drachtig

57,6

67,0

66,7 69,6

gem. aantal Ie ins. per bedrijf

18,2

13,2

21,5 17,8

X\'\'^ 88,14 X\'\' = l,89

P<0,01 P>0,05

Ter vergelijking wordt tevens het niet-terugkomers percentage op 60/90
dagen van de gehele K.I. Vereniging „Midden Brabant" weergegeven gedu-
rende de winter en zomer van het boekjaar van 1-11-1969 t/m 31-10-1970.

-ocr page 651-

winter

zomer

aantal le inseminaties

22089

17317

drachtig NR

14569

12528

% drachtig

66,0

72,3

184,37 P<0,01

De bevruchtingsresultaten van de K.I. Vereniging „Midden Brabant" waren
gedurende de winter 1969/1970 significant lager dan in de zomer van
1970, zij verschillen 6,3%. Deze verlaging blijkt niet of slechts voor een
gering deel te worden veroorzaakt door de ligboxenstallen. Op deze be-
drijven zijn de winterresultaten wel lager (2,9%) maar dit verschil is, al-
thans bij dit aantal inseminaties, niet significant.

Op de grotere bedrijven met .een ander staltype is het verschil tussen winter
en zomer echter zeer groot (9,4%). Dit verschil is veel groter dan dat van
de gehele vereniging. Daaruit volgt dat op de kleinere bedrijven het ver-
schil tussen zomer- en winterresultaten geringer is.

De ongunstige invloed van het staltype op de bevruchtingsresultaten in de
winter komt dus vooral of misschien wel uitsluitend op de grotere bedrij-
ven tot uiting.

Al deze gegevens maken het op zijn minst zeer waarschijnlijk dat in het
vaststellen van de bronst en het bepalen van het moment van insemineren
de belangrijkste oorzaak ligt voor de lagere bevruchdngsresultaten van de
K.I. bij runderen in de winter.

SUMMARY

During the grazing period from May 1, 1970, up to October 31, 1970, inclusive,
fertility rates in forty-nine cubicles were compared with those in 306 other stalls of
approximately equal size. The rates were 69.6 per cent against 67 per cent respec-
tively. This difference is not significant (P>0.05).

In addition, the results obtained on the two types of farm during the summer were
compared with those obtained during the previous housing period.
The difference between summer and winter was 2.9 per cent (not significant, P>
0.05) in the cubicles and 9.4 per cent in the conventional type of stall (highly signi-
ficant, P<0.01), in favour of the summer period.

Conventional stalls therefore have an adverse effect on fertility rates during winter.
Comparison of these rates with the results obtained by the entire A.I. Association
during the summer and winter shows that this adverse effect is particularly prevalent
on the large farms.

LITERATUUR

W i 1 1 e m s, C. M. T.: Een vergelijking van de bevruchtingsresultaten met K.I. op
ligboxenstallen en andere stallen.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 215, (1971).

-ocr page 652-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

NADELIGE GEVOLGEN VAN MOND- EN KLAUWZEER ENTING

Lorenz, R. J. und Straub, B. C.; Statistische Erhebungen über Impfschäden
nach der Maul- und Klauenseuche Schutzimpfing im Jahr 1968/69.
Zbl. Bakt. I
Orig.,
216, 448, (1971).

Bij de mond- en klauwzeerenting in het seizoen 1968/69 werden in de Duitse Bonds-
republiek (uitgezonderd Beieren) 7.162.750 mond- en klauwzeerentingen verricht
met 5 verschillende entstoffen. Er werden blijkens enquête 620 allergische reacties
(0,0086%) en 273 gevallen van abortus (0,0038%) geconstateerd. (De laatstge-
noemden zijn waarschijnlijk niet verder aetiologisch onderzocht,
Ref.). Van de
allergiën traden er 359 direct op, 261 vertraagd (Spätreaktion).
Onder de voor de tweede maal geënte dieren zouden ntinder vaak reacties voor-
komen dan onder de voor de eerste, derde of vierde maal geënte dieren.
Er zou een samenhang zijn met het ras: zwartbonten vertonen minder vaak af-
wijkingen dan roodbonten en Fleckvieh. Bij deze laatste is bij op stal gehouden
dieren de mogelijkheid van allergie tweemaal zo groot als in de weide. Voor abortus
zou dit in het algemeen ook het geval zijn. (Er is geënt van 1 december tot 31 juli,
dus zullen de meeste drachtige dieren wel op stal zijn geënt,
Ref.).
Het optreden van acute reacties schijnt sterk beïnvloed te worden door voedering
van veel bietenblad in de herfst.

Verwerpen zou minder optreden bij voedering van kuilvoer dan van groenvoer.
Bij koeien zijn de acute reacties het meest frequent; bij stieren is dit omgekeerd.
Onder snelle reacties verstaan de schrijvers: koorts, verhoogde adem- en pols-frequen-
tie, versterkt speekselen, zwellingen aan kop en geslachtsdelen, cyanotische conjunc-
tiva en vulva.

Onder de latere reacties: zwellingen aan de entplaats, jeuk, eczeem, veranderingen
aan spijsverterings- en bewegingsapparaat. Over het verdere verloop worden geen
bijzonderheden gegeven.

De omstreden samenhang met aborteren zou alleen experimenteel zijn te leveren,
menen schrijvers.

(Aangezien deze gegevens op enquête berusten is niet na te gaan of een deel der
Spätreaktion op bacteriële infecties van de entplaats berusten.

Ook van de gevallen van abortus kan gezegd worden, dat hiervan de aetiologie
niet is onderzocht, zodat het onnodig paniekverwekkend is ze in het betoog te be-
trekken.

Wèl kunnen wij vaststellen, dat gezien ons korte voorjaarsentingsseizoen, er bij
ons geen ouder vee geënt wordt in de tijd van voeding van bietenblad en ander
groenvoer, respectievelijk van weidegang.
Ref.).

C. A. van Dorssen.

RABIES IN MEXICO

Ibana, E. G., V i 11 a s e n o r, J. G. V. and Emmons, R.: Animal rabies in
Mexico.
Morbidity and Mortality, 20, 176, (1971).

Puerto Vallaria is een internationaal vacantieoord aan de Pacific in Mexico. Zowel
onder de honden als onder in het wild levende dieren komt daar rabiës voor. In de
laatste 6 jaar stierven er twee mensen door beten van vleermuizen en één door een
beet van een hond. In het najaar van 1970 schafte een hotelemployé zich een coati
mundi aan (dier ter grootte van een wasbeer), dat bij het hotel aan de ketting werd

-ocr page 653-

gelegd. Het was een vriendelijk dier, waarmee zowel door het hotelpersoneel als door
de gasten werd gespeeld. Op eerste kerstdag werd het agressief en stierf in de nacht
van 1 op 2 januari d.a.v. Hersenonderzoek op rabiës (fluorescentie antilichaamtech-
niek) was positief. Behalve 59 Mexicanen waren verscheidene logeergasten uit de
U.S.A. en Canada met het dier in contact geweest, waarvan er 97 door plaatselijke
geneeskundige diensten konden worden achterhaald en zich verder, naar aanleiding
van publiciteit via pers, radio en t.v., nog 32 meldden. In verband met beten en
krabben ontvingen 21 personen een rabiSsvaccinatie.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

PYLORUSSTENOSE DOOR ANISAKIS BIJ EEN ZEE-OLIFANT

Gembardt, C. von et al: Durch Anisakis-Befall hervorgerufene Pylorusstenose
bei einem See-Elefanten.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 84, 193, (1971).
Na het eten van besmette vis kunnen Anisakis larven in de maag van visetende zoog-
dieren en de mens vrijkomen. Slechts in het Ie geval ontwikkelen zich in de maag
geslachtsrijpe Anisakiden.

Een 1500 kg wegende zee-olifant kreeg dagelijks 15 kg verse haring te eten. Hoewel
herhaaldelijk gezien was dat er wormen afkwamen werd niets afwijkends in het ge-
drag waargenomen. Op een morgen was zij dood.

De pylorus was door chronische ontsteking vernauwd. Diepe zweren vol Anisakis sp.
vernietigden het grootste deel van het slijmvlies. Behalve de chronische ontsteking
waren er acute haardsgewijze infiltraties van eosinofiele granulocyten vermengd met
reuscellen; vermoedelijk als reactie op ingedrongen en afgestorven larven.
De
Pylorusstenose had geleid tot chronische maagdilatatie, die op haar beurt de vena
Cava comprimeerde en de lever terzijde drukte. Door de verplaatsing van de lever
was de afvoer van bloed bemoeilijkt, zodat volgens de auteurs één van de lever-
venesinussen kon verwijden tot een zak die 80-100 liter bloed bevatte. De plotselinge
dood werd toegeschreven aan acute decompensatie na een hartspierdegeneratie.
Als profylaxe wordt aanbevolen slechts tevoren ingevroren vis te voeren, aangezien
de larven bij temperaturen lager dan -5°C afsterven.

P. Zwart.

Inwendige ziekten

ACUTE LEVERAANDOENING BIJ PAARDEN

Thomsett, L. R.: Acute hepatic failure in the Horse. Eg. vet. ]., 3, 15, (1971).
In de zomer- en herfstmaanden van 1969 kwam in Engeland en Wales een acute
leveraandoening voor, waaraan veel paarden en pony\'s stierven.

De klinische verschijnselen waren voornamelijk gekenmerkt door een ernstige mate
van icterus en neurologische afwijkingen. Van 113 aangetaste dieren stierven er 41.
Aetiologisch is gedacht aan 1. Virussen; 2. Toxinen, Mycotoxinen en organische
toxinen; 3. Leptospiren.

Uitgebreide onderzoekingen in de drie bovengenoemde richtingen leverden geen
oorzaak voor deze aandoening op.

De epidemiologie, de klinische symptomen en de bevindingen bij sectie wezen ernstig
in de richting van serum hepatitis. (Theiler\'s disease).

Van de 75 van de 113 dieren was bekend dat zij 1 ä 3 maanden tevoren behandeld
waren met resp. tetanus antiserum of influenza antiserum. Typisch is dat de dieren
die ziek werden in de weide liepen. Bij paarden die voortdurend op stal gehouden
werden kwam deze aandoening niet voor. In 1970 werd geen enkel geval van deze
ziekte gemeld.

ƒ. L. A. M. Remmen.

-ocr page 654-

Parasitaire; protozoaire- en tropische zieliten

ONTWIKKELING VAN TRICHOSTRONGYLIDEN LARVEN OP GRAS
Pacanovsky, J., Kloosterman, A. and Antonisse H. W.: Observation
on the translation process of trichostrongylid nematodes.
Neth. J. agric. Sci., 19,
114, (1971).

De besmettingsgraad van het weiland met infektieuze larven van maagdarmworraen
is het resultaat van voortdurende wisseling in aantallen zich ontwikkelende en af-
stervende larven.

Om een indruk te krijgen van de bijdrage van verschillende faktoren op deze aan-
tallen, hebben schrijvers in het jaar 1969 vanaf half mei tot half oktober om de
14 dagen faecesmonsters met een gelijk aantal eieren per gram op grasland uitgelegd.
Daarna werden geregeld grasmonsters genomen op verschillende afstanden van de
mesthoop en daarin werden de infektieuze larven geteld.

De faktor die de meeste invloed op de ontwikkeling van de larven had bleek de
boderatemperatuur te zijn. Deze stimuleerde de ontwikkeling in sterke mate. De lucht
temperatuur en de straling waren beide negatief gekorreleerd met het aantal larven,
vermoedelijk omdat ze gepaard gaan met indrogen van de mest. De variatie in
regenval droeg ook wel tot de ontwikkeling van de larven bij maar in veel mindere
mate dan de bodemtemperatuur en ook minder dan de luchttemperatuur.
Dat de bodemtemperatuur zo belangrijk is verklaart wel het feit dat het infektie-
patroon van de weilanden van jaar tot jaar zo\'n konstant beeld vertoont. Deze
bodemtemperatuur varieert nl. veel minder dan de andere faktoren (luchttempera-
tuur, regenval, straling).

Een andere belangrijke ervaring was dat het aantal larven dat na de winter op het
gras wordt aangetroffen in sterke mate bepaald wordt door de besmetting die aan
het einde van het vorige seizoen op de weide is gebracht: in september en oktober.
De larven van de faeces die in voorjaar en zomer waren gedeponeerd droegen maar
in geringe mate tot de overwinterde infektie bij.

Het onderzoek levert een belangrijke bijdrage tot de verbetering van het inzicht in
de epidemiologie van de maagdarmworminfekties bij grazend vee.

Th. Stegenga.

Pfuimveeziekfen

ZIEKTEN VAN KALKOENEN.

Barnett, K. C., A s h t o n, W. L. G., H o 1 f o r d, G., M a c p h e r s o n, I. and
Si am, P. D.: Chorioretinitis and buphthalmos in Turkeys.
Vet. Ree., 88 620,
(1971).

In de literatuur komen meerdere beschrijvingen van oogaandoeningen bij kalkoenen
voor, welke worden aangeduid met „Turkey blindness syndrome", „Granulomatous
chorioretinitis", „Chronic endophthalmitis" e.d. De aetiologie ervan bleef echter in
nevelen gehuld.

In dit artikel wordt het voorkomen van een dergelijk ziektebeeld, dat gepaard ging
met aanvankelijk chorioretinitis en oogvergroting (buphthalmos = „osse-oog") en
later — in sommige gevallen — met het ontstaan van cataract en loslating van de
retina, beschreven. Meestal was slechts één oog aangetast. De cornea en conjunctiva
vertoonden geen afwijkingen (geen tranenvloed). Het aantal aangetaste dieren va-
rieerde per koppel van 2 tot 30%. De algemene gezondheidstoestand en de konditie
van de betreffende kalkoenen was steeds goed. Bij een aantal koppels in de leg zijnde
kalkoenen werd een verband tussen de voorkomende oogaandoeningen en het optre-
den van een te lage eiproduktie waarschijnlijk geacht.

Onderzoekingen, die werden uitgevoerd om na te gaan of bepaalde bacteriën, virus-
sen, genetische- of voedingsfaktoren als oorzaak kunnen worden aangemerkt verliepen
negatief. Daarentegen scheen een continue 24-uurs verlichting met kunstlicht bij het
ontstaan van het ziektebeeld een rol te spelen.

H. Lensing.

-ocr page 655-

Ziekfen van hef Kleine Huisdier

MYCOPLASMA\'S BIJ RESPIRATIEZIEKTEN VAN KATTEN

L a p r a s, M. et Papageorgiou, C.: Isolement, identification et rôle des myco-
plasmes dans les maladies respiratoires du chat.
Rev. Path, comp., 70, 238, (1970).
Schrijvers kweekten mycoplasma\'s uit materiaal van chronische epizoötische rhinitis
bij katten, waarin tevens virus van contagieuze coryza of rhino-tracheitis werd aan-
getoond.

Zij bestudeerden hun stammen morfologisch, cultureel, en serologisch. Jonge katten
van enkele dagen werden experimenteel besmet, intrapulmonaal of door indrup-
pelen in de neus.

Er ontstond een dodelijk verlopende ontsteking der voorste luchtwegen en abces-
vorming in de perianaalstreek (tengevolge van likken?
Ref.). Onbesmette katjes in
dezelfde worpen werden ook aangetast door contact, maar de ziekte ontstond bij deze
controledieren pas een week later.

C. A. van Dorssen.

Zoöfeehniek

PAARDENVOEDING

N a g a t a, Y. : Development of Complete Pelletized Rations for Racing Horses at
Different Stages of Growth.
Exp. Rep. Equine Hlth. Lab., 7, 33, (1970).
In Japan wenste men een compleet gepelleteerd rantsoen voor renpaarden. Een pellet
heeft vele voordelen: een goede menging van de nutriënten, minder kans op zand
en vuil, minder vlug bederf, het is gemakkelijker om het rantsoen te wijzigen, men
kan een grote opname krijgen, het werkt arbeidsbesparend, men heeft minder weiland
nodig en het is gemakkelijk te transporteren.

Daar de auteur van mening was, dat men een buitenlands rantsoen niet klakkeloos
mag overnemen, stelde hij zelf 3 pellet-rantsoenen samen. Het eerste rantsoen was
bestemd voor twee jaar oude paarden, die juist in training waren genomen, het
tweede rantsoen voor 2-3 jaar oude paarden die al enige tijd in training waren en
het derde rantsoen voor 3-jarige paarden, die al in wedstrijden werden gebruikt.
De rantsoenen bestonden uit: haver, tarwemeel, gerst, soyameel, aardappeleiwit en
lucerne, terwijl aan rantsoen 3 nog haverafval en maïskolven werden toegevoegd als
ruwe celstofbron. Verder voegde de auteur nog een mineralen- en vitaminenpremix
toe. Het geheel wordt tot een pellet geperst met behulp van melasse en carboxymethyl
cellulose. Deze pellets hebben een diameter van 10 mm en een lengte van 12 mm en
zijn bestand tegen een druk van 23 kg.

Het verteerbaar ruw eiwitgehalte van de rantsoenen 1, 2 en 3 is respectievelijk 12,
10 en 8%. Het „total digestible nutrient" gehalte is voor alle rantsoenen gelijk
(57%) evenals het ruwe celstof percentage (16-20%). Ruwe celstof in het rant-
soen werkt laxerend en de auteur merkt op dat de paarden in Japan meer dan 20%
ruwe celstof opnemen doordat zij op rijstestro staan.

Als ideale CaJP verhouding wordt opgegeven 1,5 : 1, behalve voor rantsoen 3
waar de verhouding 1,0 : 1 moet zijn. Het wekt enige verwondering, dat men, ook
als men aanneemt dat in plaats van de opgegeven waarden voor CaO en
P2O.5 de
elementen Ca en P zijn bedoeld, deze Ca/P verhoudingen bij de rantsoenen 2 en 3
niet terug te vinden zijn. De rantsoenen 2 en 3 hebben respectievelijk een Ca/P
verhouding van 1,2 : 1 en 0,85 : 1.

De auteur concludeert aan de hand van literatuurgegevens omtrent de behoefte, dat
de paarden van de rantsoenen 1, 2 en 3 resp. 7, 8 en 9 kg maximaal mogen opnemen.
Het produkt is wel smakelijk, want de paarden nemen het direkt uit de hand op en
zijn in 2-3 dagen volledig aan de pellets gewend. Men kan in een week gemakkelijk
van een conventioneel voer op pellets overschakelen.

H. Bouwman.

-ocr page 656-

BOEKBESPREKING

HISTOLOGISCHE, HISTOCHEMISCHE UND ELEKTRONENMIKROSKOPI-
SCHE UNTERSUCHUNGEN AN DER CERVIX UTERI DES RINDES

K. H. W r o b e 1.

(Verlag Paul Parey, Berlin 1971. 120 pag., 72 afb., 12 tub. D.M. 36.—).

De oudere studies aan het cervixepitheel zijn, door de tegenstrijdige resultaten, niet
bij machte de verschillende onderzoekers een beeld te geven van de normale morfo-
logische veranderingen in de cervix uteri gedurende een oestrische cyclus. Het ont-
breken van een uniform beeld van de normale cervix, maakt een interpretatie van
een afwijkend beeld (pathologie) onmogelijk.

W r o b e 1 is er in geslaagd met behulp van nieuwe methodieken, zoals de substraat-
histochemie, enzymhistochemie en de electronenmicroscopie, een normaal beeld te
presenteren van de cervix bij het rund. De opzet van deze studie is zeer uitvoerig en
terdege, en toch gemakkelijk leesbaar.

De afzonderlijke resultaten van de verschillende methodieken zijn vermeld en ge-
deeltelijk van een interpretatie voorzien. Zij vormen een belangrijke informatie over
de veranderingen in de cervix gedurende een normale cyclus, en bij de overgang van
juveniel tot volwassen dier. Deze studie maakt het mogelijk een pathologische
situatie te onderkennen.

Helaas ontbreekt een uitvoerige beschrijving van de functionele samenhang van de
door middel van verschillende methodieken verkregen resultaten. De stukken van de
legpuzzle zijn aangedragen, maar de puzzle is nog niet gelegd.

Th. A. Af. Kruip.

LA GASTRO ENTERITE TRANSMISSIBLE DU PORC
Ph. C
O 11 e r e a u.

(Expansion Ed., Paris 1971, 84 pag., 76 fig. 21 F.).

Deze monografie is uitgegeven bij L\'Expansion Scientifique Française, 15 rue Saint
Benoit, 75 Paris 6e, in de serie „Maladies Animales à Virus. Reeds eerder verschenen
in deze serie o.a. La Peste Porcine Africaine, La Peste Bovine, La Maladie
d\'Aujeszky e.a.

In de 76 bladzijden tekst worden achtereenvolgens besproken het voorkomen van
het virus in de diverse landen, de eigenschappen van het virus, alsmede de klinische
en de patholoog-anatomische veranderingen, de diagnostiek, de pathogenese, de
Prophylaxis en de therapie van de ziekte.

Het werk is te beschouwen als een literatuuroverzicht. Een en ander is zonder kri-
tische opmerkingen aaneen geschreven. De eigenschappen van het virus worden
besproken, waarbij nauwelijks wordt ingegaan op de techniek van onderzoek. Dit
ware wenselijk geweest omdat men tot dusverre er niet in geslaagd is het virus
nauwkeurig onder te brengen bij een bestaande virusgroep.

Een gebrek aan basisinformatie is aanwezig in het hoofdstuk over de histologie.
Er wordt niet ingegaan hoe te beoordelen of er atrofie van de darmvlokken is en
evenmin hoe een resultaat beoordeeld moet worden. De hoofdstukken over profylaxe
en therapie zijn onvolledig.

De klinische verschijnselen zijn zeer goed beschreven en ook het hoofdstuk over de
differentiaaldiagnostiek is het naslaan waard.

Vreemd is dat in het voorwoord de suggestie wordt gedaan te spreken van Maladie
de Doyle et Hutschings, terwijl in de tekst steeds de benaming G.E.T. (Gastro
Enterite Transmissible) wordt gebruikt.

Het werk maakt voorts een weinig verzorgde indruk door de vele herhalingen. Al
met al geen „topper" in de veterinaire literatuur.

/. ƒ. Terpstra.

-ocr page 657-

150 JAAR
DIERGENEESKUNDIG ONDERWIJS
VI

„150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland, een heuglijk feit, dat op
passende wijze gevierd moet worden!"

Met deze aanhef richtte het Uitvoerend Comité zich onlangs middels een rond-
schrijven — waarin belangstellenden werden opgewekt in grote getale aan dit
lustrum luister bij te zetten — tot alle dierenartsen in den lande.
En langs deze weg roept het Uitvoerend Comité opnieuwe een ieder op aan de
feestelijke viering van „150 jaar D.O.N." in de Domstad deel te nemen.
Blijkens het u reeds toegezonden programma-overzicht wordt u in staat gesteld een
selectie te maken uit een scala van hoogtepunten, met name met betrekking tot de
herdenkingsbijeenkomst, congres, dierenartsenreünie, slotfeest, algemene ledenver-
gadering en damesprogramma.

In het geval u uw inschrijvingskaart verloren mocht hebben, zenden wij u gaarne
een nieuwe toe.

Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het Uitvoerend Comité onder tele-
foonnummer (030) 51 01 11 (K.N.M
.V.D.) of (030) 53 11 49 (Faculteit) te Utrecht.

De programma\'s van de secties zijn thans geheel gereed, zodat het volledige pro-
gramma tijdens het wetenschappelijke gedeelte van het congres „Veterinair Spec-
trum 1971\' \'luidt:

donderdag, 9 december:
9.30 uur: plenaire zitting thema: „moderne grondslagen van het pathologisch
denken".

Sprekers: Prof. Dr. S. C. van den B e r g h. Prof. Dr. W. A. d e
Voogd van der Straaten, Prof. Dr. P. Wensvoort.
Uitreiking van de Schimmel-Virulyprijs.

14.00 uur: sectievergaderingen:

sectie 1: „diergeneeskunde en niilieu-hygiëne".
Inleiders:

Dr. J. H. Koeman: „milieuverontreiniging en gevolgen voor de wilde
fauna";

Dr. J. Tesink: „milieuverontreiniging en gevolgen voor landbouw-
huisdieren;

Prof. A. v. d. Schaaf: „microbiologische aspecten van het mest-
probleem in verband met de verspreiding van infectieziekten";
Ir. Ch. H. Henkens: „de bio-industrie en het mestprobleem",
sectie 2a: „hyperfunctie bijnierschors van de hond".
Inleiders:

Dr. A. Rijnberk: „symptomen en diagnostiek bij hyperfunctie van
de bijnierschors bij de hond";

Dra. A. A. M. E. Lübbe rink: „therapie bij hyperfunctie van de

bijnierschors van de hond".

sectie 2b: „jacht, visserij en diergeneeskunde".

BERICHTEN EN VERSLAGEN

-ocr page 658-

Inleiders:

Drs. R. Bootsma: „visziekte en recreatie";
Dr. J. van Haaften: „wildziekten".
sectie 3: ,,de calciumstofwisseling bij het nmd".
Inleiders:

Dr. S. A. Duursma: „invloeden op de opbouw en afbraak van bot-
weefsel";

Dr. A. van \'t Klooster: „de resorptie van calcium in het maag-
darmkanaal van herkauwers";
Dr. A. O s i n g a: „kalfziekte".

vrijdag, 10 december:
9.30 uur: plenaire zitting thema: „optimalisering van de eiwitproduktie".

Sprekers: Dr. M. J u 1 (Denemarken), Prof. Dr. P. Hoekstra, Prof.
Dr. D. Z w a r t.

Jaarrede door de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Uitreiking van de Schornagelprijs en de Jaarprijs van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.

14.00 uur: sectievergaderingen:

sectie 1: „diergeneeskunde en het sportpaard".
Inleiders:

Drs. W. van Leeuwen: „gynaecologische problemen bij de fokkerij
van paarden";

Dr. J. Kroneman: „bescherming van sportpaarden tegen ziekten";
Dr. D. M. B a d
O u x: „bio-mechanica en kreupelheden".

sectie 2: „veterinaire begeleiding van vlees en vleeswaren".
Inleiders:

Dr. J. F. Westendorp: „ontwikkeling bij het veterinair toezicht in
vleesverwerkende bedrijven";

Drs. J. Oosterbaan: „problemen rond distributie van vlees";
Drs. C. C. J. M. vanderMeijs: „kiemcijfers, hulpmiddel of norm?";
Dr. H. G. Verschuren: „residuen in vlees en vleeswaren".

sectie 3: „massamedicatie in de diergeneeskunde".

De vraag of de ingeslagen weg van de raassamedicatie in de diergenees-
kundige praktijk de juiste is, zal worden behandeld door de volgende
inleiders:

Prof. Ir. E. Iwema: „ontwikkeling van het gebruik van diergenees-
middelen in veevoeders";

Prof. Dr. M. Debackere (Gent): „farmacologische en toxicologische
aspecten van massamedicatie";

Dr. P. A. M. Guinée: „bascteriële resistentie in verband met massa-
medicatie van antibiotica";

Prof. Dr. W. Oyaert (Gent): „massamedicatie en de practicus".

hel Uilvoerend Comité:

Diverse berichten

„ABSYRTUS"-REÜNIE

Vierenveertig oud-leden van het Veterinair Studenten Corps Absyrtus hadden zich
op 25 september 1.1. in Hotel FIGI te Zeist verzameld om oude herinneringen op
te halen.

Zoals ook in de voorgaande jaren was het weer een gezellig samenzijn en banden,
die ons, A.O.W.-ers ,in „de goede oude tijd" zo nauw hadden verbonden, werden
opnieuw de basis van sterke verhalen uit onze studententijd.

-ocr page 659-

De „feestrede" van H.H.H. gaf daaraan nog een extra humoristisch tintje en vele
oud-leden die verstek lieten gaan, hebben, zoals gewoonlijk, toch wel weer wat
gemist.

Maar de oude getrouwen hebben zich kostelijk geamuseerd en toen tot slot het
„Heft aan, heft aan uit volle borst het lied der Veeartsenij" weerklonk, werden
alweer nieuwe afspraken voor het volgend jaar (D.V.) gemaakt.
In totaal zijn nog 183 oud-Absyrtianen in leven en velen hopen we nog vele malen
op zo\'n bijeenkomst te zien! Tot 1972!

Gajentaan Sr.

PATHOLOGIE VAN PARASITAIRE ZIEKTEN

De W(orld) A(ssociation) for the A(dvancement) of V(eterinary) P(arasitology)
hield van 26-29 september 1969 haar 4e Symposium in Glasgow.
De verslagen van dit symposium, uitgegeven door de Purdue University Studies,
South Campus Courts D, Lafayette, Indiana 47.907, U.S.A., zijn te verkrijgen
bij Prof. Dr. J. Euzeby, Ecole Nationale Vétérinaire de Lyon, France.

VETERINAIR VERDRAG MET BULGARIJE ONDERTEKEND

The Sophia is op 15 oktober jl. ondertekend de veterinaire overeenkomst tussen de

Nederlandse en de Bulgaarse regeringen.

Voor Nederland ondertekende ambassadeur, Dr. L. I. Graf, en voor Bulgarije de
minister van landbouw en levensmiddelenindustrie, de heer Vulkan Shopov.
De overeenkomst neemt de handelsbelemmeringen van veterinaire aard zoveel
mogelijk weg en beoogt daarmee een verruiming van de wederzijdse handel in
vee, vlees, vleeswaren en andere produkten van dierlijke oorsprong.
De overeenkomst, die alleen voor Nederland geldt, dient, alvorens in werking te
kunnen treden, nog ter goedkeuring aan het Parlement te worden voorgelegd.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

JAARVERSLAG K.I. 1970

Wederom is het jaarverslag K.I. in de gebruikelijke prettig aandoende uitvoering
verschenen. In dit verslag wordt het wel en wee van de K.I. in Nederland op
technisch en organisatorisch gebied beschreven.

In het hoofdstuk over de runder K.I. lezen we dat het aantal aangesloten bedrijven
nog steeds terug loopt, dat door de steeds toenemende concentratie het aantal
K.I.-stations en verenigingen afneemt en dat het percentage geïnsemineerde run-
deren is gestegen met 0,2% tot 61,7% van het totale aantal gedekte koeien.
Verheugend is de stijging van het drachtigheidspercentage tot 68,8. Het aantal
eerste inseminaties per bedrijf is eveneens groter geworden. Terecht wordt ge-
wezen op het merkwaardige feit, dat ondanks de voortschrijdende concentratie het
aantal werknemers is toegenomen.

Een vierde gedeelte van de eerste inseminaties zijn uitgevoerd met diepvriessperma.
Het is hoofdzakelijk tabletsperma geweest; de strootjesmethode voor het invriezen
van sperma is echter momenteel in opmars. Deze laatste methode maakt een goede
identificatie mogelijk, de verpakking is aantrekkelijk en het werk is voor de inse-
minator wat prettiger. De meer genoemde voordelen van het voorkómen van conta-
minatie en een mogelijke uitwisseling van spermiën in de container, worden ook
in dit jaarverslag weer te berde gebracht, misschien tegen beter weten in. De
strootjes zijn wat duurder in aanmaak en opslag. Het is echter heel goed mogelijk
dat door de concurrentie met een ander merk de prijs lager komt te liggen. De
drachtigheidsresultaten zijn voor beide soorten diepvriessperma praktisch gelijk.
Tussen diepgevroren en vers sperma bestaat nog altijd een verschil van 3,7%, wat
niet zo maar mag worden genegeerd.

De geboorteregistratie krijgt terecht steeds meer aandacht. Met behulp van de
aldus verkregen gegevens kunnen o.a. inUchtingen worden verkregen over het
geboorterisico bij het gebruik van een bepaalde stier. Vooral bij het toepassen van
kruisingen van een F.H. koe met een stier van een vleesras, komt deze betekenis

-ocr page 660-

duidelijk naar voren. Deze en ook andere gegevens komen door het toenemend
gebruik van de computer steeds gemakkelijker ter beschikking.
Door een veranderde fokkerij is de K.I. bij geiten sterk teruggelopen. Alleen in
de provincie Utrecht zijn nog 360 geiten geïnsemineerd. Het behaalde drachtig-
heidspercentage van 78,1 na de eerste inseminatie is goed te noemen. Het voor-
gaande jaar zijn in Gelderland 72 inseminaties met diepvriessperma uitgevoerd;
de resultaten waren echter beneden de maat.

Verheugend is de toename met 17,1% van het aantal geïnsemineerde varkens,
terwijl ook de resultaten tot 81% non-return 60/90 (niet terug na 60/90 dagen)
zijn gestegen. Ook hier reedt een steeds verder gaande concentratie op.
Als door deze concentratie niet alleen de resultaten beter worden (duidelijk waar-
neembaar in Brabant) maar ook de kosten lager worden, zal dit, mede door een
goed fokprogramma, stimulerend werken op een verdere uitbreiding. Ruim 50%
van de berestapel is dit jaar omgezet; hetgeen voornamelijk is veroorzaakt door
onvoldoende bevruchtingsresultaten.

Moge dit jaarverslag in toenemende mate voorlichting geven aan een ieder, die
direkt of indikrekt bij de K.I. betrokken is.

}. Hendrikse.

SYMPOSIUM „HET VOEDEN VAN NEDERLAND, NU EN IN DE
TOEKOMST"

De landbouw draagt bij aan welvaart en milieuverbetering.

Nu pas realiseren we ons dat het zo dynamische leven op onze planeet zich afspeelt
in een biosfeer die — relatief gezien — veel dunner is dan de schil om een appel,
en dat in deze uiterst dunne laag de mens — zowel door een explosieve bevolkings-
groei als door een even explosieve welvaartsgroei — een volstrekt dominerende plaats
inneemt. Homo sapiens dreigt de rol te gaan vervullen van een monocultuur in onze
biosfeer met alle — in de letterlijke zin van het woord — levensgevaarlijke conse-
quenties van dien. Zijn aanspraak op de natuurlijke hulpbronnen groeit in onrust-
barend tempo. Onze grootste verontrusting richt zich op de groeiende toevloed van
afvalstoffen en residuen, waartegen de natuurlijke regeneratieprocessen — nu nog
regionaal, straks mondiaal — niet meer opkunnen. Gaat dit zo door dan wordt ons
aller toekomst ernstig bedreigd.

Dit stelde de minister van landbouw en visserij, Ir. P. J. Lardinois, o.m. in zijn
openingsrede van het symposium „Het voeden van Nederland, nu en in de toekomst",
dat ^—georganiseerd door de Stichting Toekomstbeeld der Techniek--op 14 okto-
ber j.1. in het Jaarbeursgebouw te Utrecht werd gehouden. Hij voegde hieraan toe,
dat nopens de instandhouding van ons natuurlijke milieu — de onmisbare grondslag
voor ons bestaan — gelukkig bij velen het besef begint te groeien, dat we met grote
zorgvuldigheid te werk moeten gaan en dat ook het beleid meer en meer daarop
gericht gaat worden.

Dc in het bijzonder in het kader van het landbouwkundige en biologische onderzoek
sterk ontwikkelde kennis kan en moet daarbij een gewichtige bijdrage leveren.
Landbouw en voedselvoorziening zijn immers eerste belanghebbenden.
Dc bewindsman noemde enkele voorbeelden, waarin land- en tuinbouw weliswaar als
„vervuilers" optreden, maar tevens bezig zijn dit probleem op te lossen. De glas-
tuinbouw, waarvan 20% van het wereldareaal (geconcentreerd in Zuid-Holland)
verbruikt één vijfde van het Nederlandse totaal aan stookolie, „één der vuilste
oliën". Hier is men bewust bezig — ten koste van de enorme investering van ca.
f 400 miljoen — om te schakelen op relatief schoon aardgas, hetgeen naar verwach-
ting in 1974 reeds voor 90% of meer zal zijn geschied. Als tweede voorbeeld van
een te verwachten goed resultaat van een door bedrijfsleven en overheid afgestemd
beleid noemde minister Lardinois de „smeerpijp", die door omschakeling van de
aardappelmeelfabricage op „schone" produktiemethoden binnen afzienbare tijd geen
noemenswaardige watervervuiling zal teweegbrengen.

Het probleem van de bio-industrieën met bedrijfsconcentraties voor produktie van
varkens, kalveren enz. is de laatste jaren enorm toegenomen door de grote uitbreiding,

-ocr page 661-

die vooral na de totstandkoming van de E.E.G. heeft plaatsgevonden. Het aantal
slachtingen is in ca. acht jaar verdubbeld. In de streek tussen Sittard en Breda wor-
den nu evenveel varkens geproduceerd als twaalf jaar terug in het hele land. In dit
geval is het initiatief tot een versneld onderzoek naar toereikende maatregelen, waar-
door — naar de bewindsman hoopt — binnen vijf jaar de problemen rond stank en
mestverwerking opgelost zijn, van het bedrijfsleven zelf uitgegaan.
Andere problemen van milieuhygiëne zijn soms, zoals bijvoorbeeld met het gebruik
van bestrijdingsmiddelen het geval is, veel moeilijker in redelijk korte tijd tot oplos-
sing te brengen. Reeds is het gebruik van een aantal van deze middelen verboden en
verdere beperking zal zeker volgen. Maar op dit terrein kan niets anders dan met
grote voorzichtigheid langs geleidelijke weg naar betere oplossingen worden gezocht
om kwalijke effecten weg te nemen.

Onze voeding relatief goedkoop.

In de aanvang van zijn rede onderstreepte minister Lardinois dat de produktie en
afzet van de sector voeding 17 ä 18% bijdragen aan het nationale inkomen en een-
zelfde percentage aan de werkgelegenheid, terwijl van de totale consumptieve beste-
dingen 25% uit voedingsmiddelen bestaat.

Een verbetering in de wereldvoedselsituatie acht hij in de eerste plaats een verant-
woordelijkheid voor alle regeringen. Hoewel dit dikwijls vooral tot uiting komt in
tijden van voedselschaarste blijft begeleiding ook in normale tijden noodzakelijk. In
een aantal ontwikkelde landen wordt doelbewust om veiligheidsredenen de voedsel-
voorziening gehandhaafd op een niveau waarbij de afhankelijkheid van invoer binnen
bepaalde grenzen blijft. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Zweden en het Ver-
enigd Koninkrijk. In ons land heeft dit aspect in de praktische landbouwpolitiek de
laatste 20 jaar nauwelijks een rol gespeeld, mede omdat wij een groot exporteur van
landbouwprodukten zijn.

Uiteraard is de ontwikkeling de laatste 20 jaar niet bepaald geweest door de behoefte
aan calorieën maar door voorkeur van de consument in onze steeds welvarender
samenleving. De kosten van het voedingsmiddelenpakket zijn in vergelijking met
andere Europese landen relatief laag. Deze uitspraak deed de minister naar aan-
leiding van een onlangs door de Financial Times ingesteld onderzoek, waaruit bleek
dat van alle Westeuropese landen de kosten van een bepaald voedselpakket in
Madrid, Londen en Ainsterdam het laagst waren en o.m. in Stockholm, Rome en
Brussel het hoogst. Ook stelde hij op grond van gegevens uit een doorlopend onder-
zoek over de ontwikkelingen in het voedselpakket en de kosten daarvan in het Ver-
enigd Koninkrijk en ons land, dat, ondanks een wezenlijk verschil in landbouw-
beleid, er vrijwel geen verschil is in de kosten van levensonderhoud voor wat de
voeding betreft. Hij noemde dit onthullend voor diegenen, die van deze z.g. verschil-
len de grootste barrière willen maken voor de toetreding van Groot-Brittannië.

Aandacht voor de kwaliteit.

De moderne voeding stelt steeds hogere eisen op het gebied van gezondheid, kwaliteit
en smaak. Eisen waaraan slechts kan worden voldaan door een steeds nauwere
samenwerking tussen primaire produktie en de daarop volgende schakels.
Een aanhoudende en gezamenlijke inspanning zowel op het gebied van onderzoek als
van wetsbijstelling is daarvoor onontbeerlijk. De minister meende, dat de ontwikke-
ling van onderzoek op het gebied van voedingstechnologie en kwaliteitsverbetering
toenemende inspanning vergt. Het onderzoek ten behoeve van de verbetering van de
inwendige kwaliteit, met het oog op de effecten op mens en dier, krijgt thans met
name bij de afdeling Voeding van de Landbouwhogeschool en ook bij de TNO-
instituten gelukkig meer aandacht.

Naarmate de consument zich meer bewust wordt van de grote verscheidenheid in
kwaliteitsfactoren zal hij meer behoefte hebben aan kwaliteitsaanduidingen en ga-
ranties, die zich verder uitstrekken dan op grond van de warenwet vereist zijn.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 662-

CONGRESSEN

DERDE WERELD CONFERENTIE OVER DIERLIJKE PRODUKTIE

Het voorlopige programma van deze conferentie, door de W.A.A.P. te organiseren
op
22 - 30 mei 1973 te Melbourne, is thans bekend.

Nadere inUchtingen hierover zijn te verkrijgen bij Ir. P. Hoogschagen, secretaris
van de Nederlandse Zoötechnische Vereniging, Ie v. d. Boschstraat 4, Den Haag.

INTERNATIONAL ATOMIC ENERGY AGENCY

Onder auspiciën van deze organisatie wordt van 10-14 april 1972 te Ljubljana
(Jugoslavië)
een symposium gehouden over „Nuclear Activations Techniqques in
the Life Sciences".

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij Dr. G. B. Cook en Dr. R. M. Parr, Scien-
tific Secretaries of the I.A.E.A., Kamtnerring 11-13, A-1011, Vienna, Austria.

EUROPEAN SOCIETY FOR EXPERIMENTAL SURGERY

Deze organisatie houdt haar Vile Congres van 11 t.m. 14 april 1972 in het R.A.I.
Congrescentrum
te Amsterdam.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het secretariaat van het landelijk comité:
Wilhelmina Gasthuis, Ie Helmerstraat 104, Amsterdam-1013.

BOERHA.WE COMMISSIE VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS
Cursus Immunologie

Van 18-21 november 1971 zal in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor
Immunologie een cursus worden gehouden.

Plaats: Collegezaal V, Gorlaeus Laboratorium (Chemie Complex), Verlengde

Wassenaarseweg, Leiden. Dit complex ligt op ongeveer 2 km van het
station en van het viaduct Oegstgeest/Rijksweg 4. Er is ruime parkeer-
gelegenheid.

Eveneens te bereiken met N.Z.H.-bus lijn 17 vanaf het station.
Cursusgeld: ƒ 75,—, plus ƒ 4,— per lunch, indien gewenst, te storten op girorekening
507570 van de Rijksuniversiteit, Leiden, vóór aanvang van de cursus.
Bij uitzondering zal tijdens de registratie betaling geaccepteerd worden,
doch uitsluitend per bank-betaalcheque of per girochcque/girokaart.
De mogelijkheid bestaat om per dag in te schrijven. In dat geval be-
draagt het cursusgeld ƒ 25,— per dag.
Tijdens de cursus zijn de deelnemers te bereiken onder telefoonnummer (01710)
4 83 33, toestel 4700 of 4702.

Inlichtingen bij het secretariaat van de Boerhaave Commissie voor Voortgezet Onder-
wijs, Academisch Ziekenhuis, Leiden, telefoon (01710) 4.72 22, toestel 2797.

.Aanmeldingen vóór 11 november 1971.

Programma, donderdag 18 november 1971.
Immunologische reaktiemechanismen

Voorzitter: R. E. Ballieux
9.30—10.30 Registratie
10.30—10.35 Opening

-ocr page 663-

10.35—11.20 Immunologische reaktiemechani.smen anno 1971; O. Brocades
Zaalberg

11.35—11.55 De histologie van het lymfoide systeem tijdens immunologische reak-
ties; F. J. K e u n i n g
12.05—12.25 De betekenis van thymus en beenmerg met betrekking tot de cellen-

populaties in het lymfoide systeem; P. Nieuwenhuis
12.35—14.00 Lunch in de kantine van de Gorlaeus Laboratoria

Voorzitter: F. J. Keuning
14.00—14.20 Immuunglobulinen: simpel; R. E. Ballieux
14.30—14.50 Immuunglobulinen: complex; N. A. J. M u 1

15.00—15.20 Cellulaire immuniteit: lymfocyten en macrofagen; R. van Furth
15.30—15.50 Cellulaire immuniteit en het lymfoide weefsel; J. O o r t
16.30—16.50 Tolerantie; J. W. Bruning

17.00—17.20 Enhancement van orgaantransplantaten en tumoren; P. J. van
Breda Vriesman

Vrijdag 19 november 1971.
Cel antigenen

Voorzitter: D. W. van Bekkum
9.00— 9.20 Biologische betekenis van bloedgroepantigenen; L. E. N ij e n h u i s
9.30—10.00 Klinische betekenis van weefselantigenen; J. G. Eernisse
10.45—11.15 Biologische betekenis van weefselantigenen; J. J. van Rood
11.30—12.30 Micropanel over immunologische technieken; Moderator: R. van
Furth

12.30—14.00 Lunch in de kantine van de Gorlaeus Laboratoria

Imniunosuppressie

Voorzitter: J. J. van Rood
14.00—14.20 Rhesus immunoprofylaxe; E. B o r s t-E i 1 e r s
14.30—14.50 Immunosuppressie door antimitotica; D. W. van Bekkum
15.00—15.20 Immunosuppressie door glucocorticosteroiden; J. Thompson
15.30—15.50 Immunosuppressie door antilymfocytenserum; H. Bal ner
16.30 Immunofilosofie; J. J. v a n L o g h e m

Zaterdag 20 november 1971.
Autoinuniuniteit

Voorzitter: W. Hijmans
9.00— 9.30 Autoimmuunziekten; T. E. W. F e 11 k a m p
9.45—10.05 Autoimmuunziekten van het bloed; C. P. Engelfriet
10.15—10.45 Autoimmunity and disease (film)

11.15—11.40 De betekenis van immuuncomplexen voor de Pathogenese van som-
mige vaatafwijkingen; T. M. F e 11 k a m p-V room
11.50—12.30 Systemic lupus erythematosus (film)
12.30—14.00 Lunch in de kantine van de Gorlaeus Laboratoria

-ocr page 664-

Immuundefidëntie

Voorzitter: K. W. Pondman
14.00—14.20 Aangeboren afwijkingen van de cellulaire afweermechanismen; J. W.
Stoop

14.30—14.50 Aangeboren afwijkingen van de humorale afweermechanismen;

G. B. A. Stoel inga
15.20—15.40 Verworven immuundeficiënties; F. Eikerbout
15.50—16.10 Therapeutische mogelijkheden bij immuundeficiënties; L. J. Do oren

Buxus sempervirus-intoxicatie

Buxus is de frequenste oorzaak van acute en dodelijke intoxicatie bij het varken.
Een derde van de intoxicaties bij het varken zijn aan deze plant te wijten. Tien van
de elf gevallen deden zich voor tussen februari en juni. Het betreft steeds zeugen
die in de weide rond de gebouwen lopen en die in het bereik van buxus kunnen
komen.

De symptomen zijn van een acute hartinsufficiëntie: waggelen, schreeuwen en snelle
sterfte. Meestal echter vindt men de dieren dood. Bij autopsie vindt men cyanose,
longstuwing en longoedeem met vocht in de trachea. De spieren zijn bleek en vochtig,
het hart is gedegenereerd met talrijke bloedingen. Het enige pathognomonisch ken-
merk is de aanwezigheid van buxusblaadjes in de maag; de maaginhoud moet dus
zorgvuldig onderzocht worden. De differentiële diagnose moet gesteld worden t.o.v.
hartsdood, elektrokutie en watery porc.

Bij een eerste sterfgeval is dit dan ook bijna altijd de foutief gestelde diagnose. Pas
wanneer bij meerdere acute sterften volledige lijkschouwing wordt gedaan komt men
tot de juiste diagnose want meestal sterven meerdere zeugen op een bedrijf.
In de buxusbladeren bevinden zich een drietal alkaloïden die vermoedelijk verant-
woordelijk zijn voor de intoxicatie, n.1. het buxine, parabuxine en buxinidine. Deze
stoffen zouden de oorzaak zijn van harts- en centrale zenuwstelselstoornissen die op-
treden bij buxusvergiftiging. Chemisch bestaat evenwel nog geen voldoende gevoelige
methode om deze alkaloïden in biologisch materiaal van vergiftigde dieren aan te
tonen, zodat de diagnose tot nog toe alleen kan gesteld worden op basis van de
symptomen, sektiebeeld en vooral van een grondig onderzoek van de maaginhoud op
de aanwezigheid van buxusblaadjes.

J. de Sloovere, M. Debackere, J. Hoorens: Vlaams Diergeneeskundig
Tijdschrift,
40, 8, (1971).

-ocr page 665-

MEDEDELINGEN

Van de Direcfie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MEDEDELING

In de Memorie van Toelichting bij de Begroting 1972 van het Ministerie van
Landbouw en Visserij staat onder meer het volgende:

„De eerste verantwoordelijkheid voor de Vleeskeuringswet is krachtens bij de kabi-
netsformatie gemaakte afspraken voorshands gelegd bij het nieuwe Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Er bestaat echter een nauwe samenhang tussen de vleeskeuring en de controle op
de gezondheidstoestand van de dieren op de bedrijven. Eveneens bestaat er een
nauwe band tussen de vleeskeuring ten behoeve van het binnenland en die ten
behoeve van de export. Op beide punten zal deze nauwe verwevenheid door de
ontwikkelingen in de Europese Gemeenschap worden versterkt. Het Ministerie van
Landbouw en Visserij is thans reeds belast met de controle op de bedrijven en met
de vleeskeuring ten behoeve van de export.

Deze situatie was aanleiding voor nader beraad tussen de ondergetekende en zijn
ambtgenoot van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en heeft beiden tot de conclusie
gebracht dat de primaire verantwoordelijkheid voor de vleeskeuring in één hand
behoort te zijn en dat deze verantwoordelijkheid voor de Vleeskeuringswet het best
kan worden overgebracht naar het Ministerie van Landbouw en Visserij. Uiteraard
blijft de primaire verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne bij het normeren van de volksgezondheidseisen onverkort gehandhaafd.
Op zo kort mogelijke termijn zal een voorstel worden ingediend tot wijziging van de
Vleeskeuringswet en in verband daarmee van de Destructiewet om deze overdracht
te realiseren. De hiermede samenhangende wijzigingen van de begroting van beide
Ministeries zullen in overleg met het Ministerie van Financiën worden voorbereid.
De voorgenomen aanpassing van de Vleeskeuringswet, waardoor de z.g. nadere
keuring zal vervallen, zal zo mogelijk in dezelfde wijziging worden opgenomen.
Tegelijkertijd zal een voorstel worden uitgewerkt om vlees en vleeswaren integraal
onder de Warenwet te brengen met een taakafbakening tussen de Vleeskeurings-
diensten en de keuringsdiensten van waren ten aanzien van deze produkten.
De ondergetekende en zijn ambtgenoot van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zullen,
zodra zij hun plannen nader hebben uitgewerkt, over hun voornemens een nota aan
de betreffende kamercommissies doen toekomen."

Deze plannen moeten worden uitgewerkt en daarvoor werd mijn medewerking
gevraagd. Omdat ik mij met de concrete inhoud van de plannen niet kan vereni-
gen, heb ik mijn functie van veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
en Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst ter beschikking gesteld.
Gedurende mijn ambtsperiode hebben zich zowel in de vleeskeuring als in de
dierziektenbestrijding noodsituaties voorgedaan, welke slechts konden worden op-
gevangen door de volledige inzet van de Nederlandse dierenartsen, gebaseerd op
een groot gevoel voor saamhorigheid.

Daarvoor wil ik nu en op deze plaats mijn grote dank en waardering uitspreken.
Ik spreek de hoop uit, dat het de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde ook in de toekomst mag gelukken in soortgelijke omstandigheden
„Serrez les rangs" waar te maken.

ƒ. M. van den Born.

UITVOER SERA, ENTSTOFFEN EN DIERGENEESMIDDELEN
De Veeartsenijkundige Dienst verstrekte over 1971, tot ongeveer half september,
meer dan 100 uitvoercertificaten voor sera, entstoffen en farmaceutische diergenees-
middelen.

-ocr page 666-

Het betrof de volgende landen:

Argentinië, België, Columbia, Cyprus, Equador, Griekenland, Israël, Irak, Iran,
Japan, Jordanië, Koeweit, Libanon, Pakistan, Peru, Philippijnen, Portugal, Spanje,
Taiwan, Thailand en Venezuela.

Voor Griekenland, Portugal en Argentinië werden de meeste verklaringen afgegeven,
voor Pakistan, Peru en Venezuela elk één maal.

ONDERZOEK OP RABIES

In het kader van het onderzoek op rabies werden in 1971, tot 1 oktober van het
jaar, 100 meldingen gedaan van gevangen en gedode dieren. Hieronder waren 85
vossen, 11 honden, 2 katten en 2 dassen.

In geen van deze gevallen werd rabies geconstateerd. In enkele gevallen, waarbij
vermoedelijk mensen waren gebeten, werd de geneeskundige hoofdinspectie ingelicht.

VARKENSPEST

Over de 40e week van 1971, van 26 september tot en met 2 oktober, kwamen in ons
land 2 gevallen van varkenspest voor, in Gelderland en Noord-Brabant.
In de 41e week, van 3 tot en met 9 oktober 1971, werden 3 gevallen gemeld, in
Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Brabant.

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND

SEPTEMBER 1971

c

||
-g

c

■t: c
2 Si

O .H
in -a

15

"o

^ c

O j::

CrJ

d
d
•M

rp, ü

S
a
c

QJ

t.,

rS
>

>

6
T)
:3

tu

IS

^ w

u C

u

2 ^
< \'S

i
3

S

c

OJ

§ ö

Groningen

_

11

\\

Friesland

38

-

--

j _

_

Drenthe

12

-

__

_

\' 2

Overijssel

-

-

: 3

_

Gelderland

2

-

5

1

1 3

_

Utrecht

__

2

___

1

3

_

Noord-Holland

3

7

_

_

_

__

_

Zuid-Holland

12

_

2

1

_

_

Zeeland

— i

_

_

.

_

_

_

Noord-Brabant

; -

-

-

3

4

1

_

Limburg

j
:

j

6

j

Nederland

3

84 i

_

11

12

12

_

PSEUDO-VOGELPEST

Van 26 september tot en met 2 oktober, de 40e week van 1971, werden in ons land
3 gevallen van pseudo-vogelpest gemeld, in Zuid-Holland, Noord-Holland, Noord-
Brabant en Limburg.

Over de 41e week, van 3 tot en met 9 oktober 1971, waren het landelijk 5 gevallen
en wel Utrecht 2, Noord-Brabant 2 en Limburg 1.

-ocr page 667-

ENGELS BEZOEK

Van 25 oktober tot en met 5 november 1971 brengt de heer W. L. G. As h ton
in het kader van de W.E.U. een studiebezoek aan ons land.

Deze Engelse dierenarts was, na als practicus gevestigd te zijn geweest, gedurende zes
jaar werkzaam als inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst en is thans als as-
sistent verbonden aan het diergeneeskundig onderzoekcentrum te Wolverhampton.
De heer Ashton is vooral geïnteresseerd in pluimveeziekten en brengt de eerste week
van zijn verblijf door bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee te Doorn.
Daarna brengt hij bezoeken aan „het Spelderholt" te Beekbergen en aan de provin-
ciale gezondheidsdiensten voor dieren in Noord-Brabant en Limburg.

MAATREGELEN TEGEN V.E.E. EN AFRIKAANSE VARKENSPEST IN
DE V.S.

De snelle verspreiding van de Venezolaanse paardenslaapziekte V.E.E. in Zuid- en
Midden-Amerika en de hevige uitbraak van Afrikaanse varkenspest op Cuba, hebben
ertoe geleid bij het Amerikaanse Congres voorstellen in te dienen om de bestaande
wetgeving op het terrein van de insleep van veeziekten uit het buitenland te ver-
scherpen.

De huidige wetgeving geeft het ministerie van Landbouw in de V.S. slechts beperkte
bevoegdheden samen te werken met Me.xico en de Middenamerikaanse staten en
betreft vooral mond- en klauwzeer en runderpest.

De nieuwe voorstellen hebben ten doel, de minister van Landbouw volmacht te geven
met genoemde staten samen te werken bij controle en bestrijding van alle besmettelij-
ke vee- en pluimveeziekten.

Hierbij staat de bestrijding van varkenspest centraal, daar de V.S. deze ziekte in
eigen gebied voor een groot deel hebben weten terug te dringen. De ernstige situatie
door de Afrikaanse varkenspest op Cuba heeft de noodzaak gezamenlijk op te treden
nog onderstreept.

Het Amerikaanse Ministerie van Landbouw en betrokken particuliere organisaties
staan gereed een rigoreuze uitroeiingscampagne te beginnen indien Afrikaanse
varkenspest in de V.S. mocht uitbreken.

-ocr page 668-

DOORLOPENDE AGENDA

1971

November,

2— 5, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)
3, Groep Wet. Onderzoekers K.N.M.v.D. Werkvergadering, 14.00 uur.
Instituut Vet. Heelkunde, Yalelaan 8, Utrecht (pag. 1423)
6— 7, Gen. Geschiedenis Geneesk., Wisk. en Nat. wet. Najaarsvergadering,

Haarlem (pag. 829)
9—12, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist (pag. 837)

11, Inaugurale rede Prof. Dr. E. H. Kampelmacher, Aula Landbouw-
hogeschool Wageningen. (pag. 1481)

12, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur, Skyway
Motel, Rotterdam, (pag. 1478)

18, Afd. N. Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Café Restaurant
Koekebier, Alkmaar (pag. 1423)

18—21, Boerhaave Commissie voor Voortgezet Onderwijs. Cursus Immunologie.
Collegezaal V, Gorlaeus Laboratorium, Verlengde Wassenaarseweg,
Leiden, (pag. 1470)

19, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Esso Moter Hotel, Velp.
Aanvang 20.00 uur.

25, Afdeling Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel Hes te Utrecht.
Aanvang 20.00 uur

December,

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht
9—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1971, te-
vens 118e Algemene Vergadering. Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht, (pag. 424, 827, 903, 971, 1405 en 1465)
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadermg
13--17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972

Januari,

20, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utrecht

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.

26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

31— 4 februari, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

April,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

-ocr page 669-

10—14, I.A.E.A. Symposium, Ljubljana (Joegoslavië), (pag. 1470)

11—14, Eur. Soc. Exp. Surgery, Vile Congres, R.A.I. Congrescentrum, Am-
sterdam. (pag. 1470)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.

29—30, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 1355)

Mei,

16, A.C.V. Controle Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11.
Amersfoort

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utrecht.

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970),
pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.L, München. (pag. 961, (1970), 571)

Juli,

31— 3 augustus, W. Assoc. Buiatrics 7e Int. Congres Ziekten bij runderen,
Londen (pag. 1418)

Augustus,

20—26, Eed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.L,
Amsterdam, (pag. 172)

Oktober,

23—27, II Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid,
(pag. 1470)

1973
Mei,

22—30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie, Melbourne, Australië

-ocr page 670-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Noord-HoUand

Kort verslag van de op 9 september 1971 gehouden afdelingsvergadering van
Noord-Holland.

Aanwezig waren 24 leden en 3 gasten.

Hoofdschotel van deze vergadering was de behandeling van „de beschrijvingsbrief"
tot en met punt 9.

Over de punten 6b, 7a, b en c en 8 werd gestemd. De uitslag is hieronder weer-
gegeven:

6b: 24 stemmen vóór L. Zegers (vacature Kampelmacher);
7a: 24 stemmen vóór S. Koop mans (herkiesbaar);
7b: 24 stemmen vóór C. Eenhoorn (herkiesbaar);

7c: op voorstel van het afdelingsbestuur wordt K. Clay kandidaat gesteld voor
de vacature lid Ereraad; 21 stemmen vóór K. Clay, 1 vóór J. Heeg en
2 blanco;

8 : 21 stemmen vóór H. Elsinghorst (herkiesbaar), 3 blanco.
De stemming over punt 6a wordt uitgesteld tot de vergadering van 18 november.
Tot afgevaardigden naar de Algemene Vergadering werden gekozen: J. Meiessen
en K. Clay (pl.v.).

.Afgezien van een aantal b-punten ging de vergadering accoord met de voorgestelde
wijzigingen van de Statuten en het Huishoudelijk Reglement. Over punt 58 van dit
reglement is gestemd: 20 leden waren vóór een jurist als voorzitter van de Ereraad,
2 tegen, 1 stemde blanco en 1 lid had reeds de vergadering verlaten.
De voorzitter sloot om 0.20 uur de vergadering.

H. B. M. Overhaus,
secretaris.

Afdeling Zuid-Holland

De afdeling organiseert op vrijdag 12 november 1971, 20.30 uur een ledenvergadering
in het
Skyway Motel, Rotterdam.

Op donderdag 7 oktober promoveerde collega J.
D O r r e s t e ij n tot doctor in de diergeneeskunde op
het proefschrift, getiteld: ,,Een nader onderzoek om-
trent de acute indigestie en de reticuloperitonitis
trauraatica bij het rund". Promotor was Prof. Dr. G.
Wagenaar.

Doel van het door Dr. Dorresteijn beschreven onder-
zoek was primair na te gaan, welke oorzaken in het
gebied van de Buitenpraktijk van de Faculteit der
Diergeneeskunde een rol zouden kunnen spelen bij het
ontstaan van acute indigestie (plotseling verminderde
eetlust, acute daling van de melkgift, vermindering
van aantal én intensiteit der penscontracties, ver-
traagde faecespassage). In de dissertatie worden 148
patiënten beschreven, waarbij naast een volledig

-ocr page 671-

klinisch onderzoek tevens urine- bloed- en faeces-onderzoek werden verricht,
terwijl in alle gevallen röntgenfoto\'s van de netmaag werden gemaakt.
Hoewel handboeken naar al te vaak dieetfouten als oorzaak van de acute indigestie
gedurende de stalperiode aanwijzen, blijkt uit het onderzoek van collega Dorre-
steijn, dat dit in werkslijkheid vrijwel nooit het geval is. Om de belangrijkste oor-
zaken te noemen: 82,4% van de door hem onderzochte runderen had een resticulo-
peritonitis traumatica (!) en in 7,4% van de gevallen bleek de oorzaak een lever-
aandoening (dikwijls een complicatie van chronische distomatose) te zijn.
Uit een bespreking vin de anamnese, de symptomen en het bloedonderzoek van
122 patiënten (82,4%) met een reticuloperitonitis traumatica kon slechts gedestil-
leerd worden, zoals ook reeds andere onderzoekers hadden vastgesteld, dat in feite
geen enkel symptoom pathognomonisch is voor deze aandoening. Wél wijst de
schrijver er op, dat voldoende aandacht geschonken dient te worden aan de ver-
teringstoestand van de faeces: bij 66,4% der patiënten waren de faeces zeer slecht
verteerd.

Om enig inzicht te krijgen in de resultaten van de verschillende behandelings-
methoden bij dieren met een traumatische reticuloperitonitis, werden de patiënten
met een positieve röntgenfoto in 3 groepen in,gedeeld: een groep waarin de con-
servatieve therapie werd ingesteld, een groep, waarbij behandeld werd met de
Käfig-Magnet (Modell Rinderklinik Hannover) en een derde groep, waarbij een
chirurgische ingreep werd toegepast. Alle gevallen werden tot 30 maanden na het
herstel op het bedrijf vervolgd. Bij verkoop of slachting werd de reden hiervan
nagegaan en werd tevens sectie gedaan.

In het algemeen waren de resultaten van de drie genoemde behandelingsmethoden
gunstig te noemen. Het aantal patiënten was, volgens de schrijver, toch nog te
gering, om een conclusie uit dit vergelijkend onderzoek te trekken. Wel bleek, dat
van de 61 dieren uit de verschillende groepen, waarbij de corpora aliëna verzameld
konden worden, de vreemde voorwerpen van 60 patiënten (98,4%) in de kooi
van de magneet pasten.

Collega Dorresteijn werd te Zaltbommel geboren en behaalde in 1951 in deze stad
het H.B.S.-B diploma. Hierna werd de studie in de diergeneeskunde aan de Rijks-
universiteit te Utrecht aangevangen. Het dierenartsexamen werd afgelegd in no-
vember 1958. Na het vervullen van de militaire dienstplicht was hij enige jaren
werkzaam in enkele plattelandspraktijken.

Sinds augustus 1962 is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
afdeling Buitenpraktijk van de Kliniek voor Inwendige Ziekten te Utrecht.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

B. Brummelman, Stadhouderslaan 60, Utrecht.
J. Th. Goverts, Venneperweg 477, Nieuw-Vennep.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan:

H. P. Quist, Naxosdreef 43, Utrecht.
R. Venker, van Raaltestraat 22, Oss.
J. A. Streumer, Obbinklaan 58, Utrecht.
N. Ypenburg, Strüverstraat 14, Kerkrade.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatleden van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen de studenten:

Mej. M. Barentsz, Utrechtseweg 443, Doorwerth.

A. P. M. G. Bertens, 1. B. Bakkeriaan 21, Kr. 174, Utrecht.

G. J. Bisperink, van de Mondestraat 145, Utrecht.

S. de Boer, Appelstraat 1, Utrecht.

P. M. C. A. van Eerd, J. W. Frisostraat 8, Utrecht.

Mej. C. Enzler, Nassaustraat 34, Utrecht.

-ocr page 672-

P. H. H. F. Fizaan, Prof. Sprengerlaan 16, Utrecht.

F. Gehem, Maliesingel 7, Utrecht.

G. F. S. Hegge, Ant. Mattheüslaan 40 bis. Utrecht.
A. J. J. Hulshof, Joh. Willem Frisostraat 8, Utrecht.
J. H. Hylkema, F. C. Donderstraat 12, Utrecht.

G. R. E. ten Kate, van Lidt de Jeudestraat 22, Utrecht.
D. B. Liberg, Balijelaan 52 a bis. Utrecht.

A. J. A. Lobsteijn, Alblasstraat 12 bis, Utrecht.

M. C. van der Meer, Pieter Nieuwlandstraat 104 bis, Utrecht.
Mej. H. H. Moraal, Abstederdijk 261, Utrecht.

H. L. J. Nielen, Bekkerstraat 35, Utrecht.

F. W. de Pijper, Petristraat 5, Utrecht.

G. J. van Riemsdijk, Ramstraat 47, Utrecht.
J. G. W. Schrör, Mr. Tripkade 11, Utrecht.
K. Vellinga, Hertenlaan 44, Den Dolder.

Mej. E. G. M. Verheij, Studioplein 31, IJsselstein.
Th. A. M. Verwiel, Begoniastraat 3, Utrecht.
W. J. Vink, Adm. van Gentstraat 11, Utrecht.
O. Voortman, I. B. Bakkerlaan 83, Kr. 1330, Utrecht.

B. H. J. Vulink, Burg. Reigerstraat 71, Utrecht.
B. S. Wichers, Otterstraat 102 bis. Utrecht.

M. A. Wisselink, Prof. J. W. Dieperinklaan 14, Utrecht.

Th. A. M. Witjens, van Humboldtstraat 27, Utrecht.

J. C. van den Wijngaard, van Limburg Stirumweg 9, De Bilt.

Adreswijzigingen e.d.:

Berg, P. M. A. van den; adres gew. in: Krimpen a/d Lek, Schepenstraat 11. (201)
Berg, W. J. J. van den; adres gew. in: Greil (N.O.P.), Wrakkenpad 10a; tel.

(05278) 44 01; ass. bij L. E. Buysse. (201)

Boersma, Mej. W.; gew. in: van Ree-Boersma, Mevr. W. van; verder ongew.

van (203) naar (253)

Dasier, J. van; adres gew. in: Nijkerk, Langestraat 43. (210)

Driessen, M. J. M.; adres gew. in: Breda, Gastakker 108. (212)

Feddema, Dr. R. J.; adres gew. in: Vet. Inv. Lab, P.O. Box 114, Nakuru, Kenya.

(281)

Hägens, Mej. F. M.; adres gew. in: Utrecht, Fruinplantsoen 29; tel. ongew. (221)
Haje, U.; adres gew. in: Apeldoorn, Hoog Soeren 116; tel. (05769) 266 (pr.);

(05766) 18 08 (bur.). (223)

Holsheimer, J. G. H.; adres gew. in: Heereveen, Oranjewoud, flat 512; tel. (05130)
1190. (226)

Kalkman, W. A. M.; tel. gew. in: (05430) 55 08 (pr.), 26 12 (bur.); Hfd. Vleesk.

dienst Winterswijk; plv. I.V.D. (231)

Komijn, R. E.; adres gew. in: Soest, Wilhelminalaan 6; tel. (02155) 52 15; P. (235)
Levy, S.; tel. bur.: (08800) 2 82 82; K.D.; R.K. (bz.d.) (240)

Linden, M. J. J. van der; P. geass. met H. A. M. Elsinghorst, P. J. J. A. Schröder
en T- A. H. van Lieshout, prakt, adres: Diessen, Heuvelstraat 20; tel. (04254) 666.

(240)

Metzlar, J. W. H.; adres gew. in: Breukelen, Linnaeusdreef 77; adj. I.V.D. i.a.d.

(243)

Miert, Dr. A. S. J. P. A. M. van; benoemd tot lector R.U. (F.d.D. Inst. v. Vet.

Farm. en Tox.). (244)

Nouws, J. F. M.; tel. bur.: (08800) 7 58 58; K.D.; R.K. (247)

Offeringa, S. E.; adres gew. in: Assen, Nie. Beetslaan 16. (248)

Poel, T. van der; tel. bur.: (03420) 25 65. (252)

Postma, Dr. G.; adres gew. in: Bilthoven, Rubenslaan 1, Huize „het Oosten", flat
271; gr. 2492986. (252)

-ocr page 673-

Quist, H. P.; 1971; Utrecht, Naxosdreef 43; tel. (030) 61 56 19. toevoegen op (252)
Roelofs, J. A.; P. Dierenkliniek „Hintham"; tel. (04100) 2 05 41. (255)

Schrooyen, J. A. M.; adres gew. in: Liempde, Oranjelaan 9; tel. (04113) 595 (pr.)

(04116) 41 21 (bur.). (259)

Streumer, J. A.; 1971; Utrecht, Obbinklaan 58; tel. (030) 71 06 20; gr. 1943601;

ass. bij Tj. Cuperus. toev. op (264)

Venker, R.; 1971; Oss, van Raaltestraat 22, tel. (04100) 3 22 91; K.D. toev. op (269)
Verheul, A. J.; adres gew. in: Borne, Woolderweg 111; tel. (05409) 26 45 (privé)
12 69 (prakt.). (269)

Willenborg, C.; adres gew. in: Cuyk, Fazantenveld 106; tel. (08850) 34 27 (276)
Wijsmuller, J. M.; P. dierenkliniek „Hintham", tel. (04100) 2 05 41. (278)

*Yadin, H.; adres gew. in: Utrecht, Fruinplantsoen 23; tel. (030) 71 62 27. (278)
Ypenburg, N.; 1971; Kerkrade, Strüverstraat 14; tel. (04445) 26 31 (prakt.); gr.
567951; P. ass. bij A. W. van Steen. toev. op (278)

Overleden:

Op 3 oktober jl. overleed J. Hoogland uit Zeddam in de leeftijd van 81 jaar.
Op 12 oktober j.1. overleed P. J. van Leengoed uit Roosendaal in de leeftijd van
70 jaar.

Op 3 oktober j.1. overleed W. H. W. Mieog uit Utrecht.

Het adres van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Holland is veranderd in:
Ronsseweg 553, Gouda
telefoon en postbus blijven onveranderd.

Inaugurale rede

Op donderdag 11 november a.s., 16.00 uur zal in de Aula der Landbouwhogeschool
Generaal Foulkesweg la
te Wageningen, de buitengewoon hoogleraar in levens-
middel enmicrobiologie en -hygiëne. Prof. Dr. E. H. Kampelmacher, een
inaugurale rede uitspreken, getiteld „Since Eve ate apples . . ."

-ocr page 674-

TYLAN 200 en 50 voor
directe behandeling vooral van
varkens met anorexie.

TYLAN Oplosbaar door het
drinkwater voor inleidende
koppel-en (of) stalbehandeling.

®

TYLAN Premix voor voortgezette
of preventieve behandeling.

TYLAN®

N.V. Verapharm - W. de Körverstraat 35
Boxmeer - tel. 08855 - 13 46

-ocr page 675-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoekingen over Salmonella-infeefies bij
kalveren op mestkalverbedrijven1I

Investigations into Salmonella infections on veal calf
farms

door W. EDEL2) en E. H. KAMPELMACHER3)

Samenvatting

In de periode april 1968 - mei 1969 werden 6837 mestmonsters van 1360 kalveren
van 20 mestkalverbedrijven op Salmonella onderzocht. Uit 49 (0.7%) der
monsters afkomstig van 44 (3,2%) kalveren werden salmonellae geïsoleerd. Van
dc geïsoleerde Salmonella-stammen behoorde 95,9% tot
S. typhi murium en
S. dublin.

Het percentage positieve kalveren van bedrijven die leveren aan het ene slacht-
huis dan wel aan het andere slachthuis bedroeg respectievelijk 1,1% en 6,6%.
\\\'erschillen in besmettingspercentage der kalveren in slachthuizen kunnen dus
worden veroorzaakt door een verschillende graad van besmetting met Salmonella-
kiemen bij kalveren afkomstig uit diverse aanvoergebieden.

Inleiding

In de afgelopen jaren is een aantal onderzoekingen verricht over het voor-
komen van Salmonella bij mestkalveren in Nederland (Guinée
et ai,
1964; 1967; Edel et ai, 1969). Bij onderzoekingen in de jaren 1962/6.3
Guinée
et al., 1964), alsmede in de jaren 1965/1966 (Edel et al.,
1969) is gebleken, dat na het slachten ca. 14% der onderzochte kalveren
met Salmonella-kiemen was geïnfecteerd (onderzoek van portale en mesen-
teriale lymfklieren, galblaas en faeces). Het besmettingspercentage der faeces
bedroeg bij beide onderzoekingen ca. 4%.

Bij het onderzoek van Edel et al. (1969) werden in 4 slachthuizen per
slachthuis 250 willekeurig gekozen kalveren onderzocht. Hierbij bleek, dat
er tussen de slachthuizen een groot verschil in infectiepercentage der kal-
veren bestond (slachthuis I 4,0%, slachthuis II 31,6%, slachthuis III
14,8% en slachthuis IV 40,4%). Voorde hand liggend zou zijn te veronder-
stellen, dat deze verschillen het gevolg waren van het feit, dat het ene
slachthuis een groter percentage met Salmonella besmette kalveren ter
slachting kreeg aangeboden dan het andere.

Teneinde hierover nader geïnformeerd te geraken, werden kalveren ,op een
aantal mestkalverbedrijven, waarvan de kalveren in slachthuis I met het
laagste percentage besmette kalveren (4,0%) of in slachthuis IV met het
hoogste percentage besmette kalveren (40,4%) werden geslacht, gedurende
de mestperiode op het voorkomen van Salmonella in de faeces onderzocht.

1  Deze onderzoekingen werden verricht in opdracht van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid.

2  Drs. W. Edel; Laboratorium voor Zoönosen en Levensmiddelen Microbiologie;
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, le Brandenburgerweg 78b, Bilthoven.

3  Prof. Dr. E. H. Kampelmacher; Laboratorium voor Zoönosen en Levensmidde-
len Microbiologie; Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, le Brandenburger-
weg 78b, Bilthoven.

Voor publikatie geaccepteerd op 27 mei 1971.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 22, 1971 1483

-ocr page 676-

Materiaal en methoden

In de periode april 1968 - mei 1969 werden mestmonsters van kalveren van
diverse bedrijven, voor zover mogelijk, gedurende de gehele mestperiode
(ca. 16 weken) om de 14 dagen onderzocht. Hierbij werd niet gelet op
eventuele aanwezigheid van ziekteverschijnselen.

In totaal werden 20 mestkalverbedrijven bemonsterd. Van deze 20 bedrij-
ven werden de kalveren van 11 bedrijven geslacht in slachthuis I (4,0%
besmette kalveren, waarvan besmette faeces 0,0%, Edel
et al, 1969), en
de kalveren van 9 bedrijven in slachthuis IV (40,4% besmette kalveren,
waarvan besmette faeces 6,7%, Edel
et al, 1969).

De mestmonsters werden met een om de hand gestulpte plastic zak van
de vloer verzameld, juist achter het hok, waarin het kalf stond. Van ieder
monster werd ca. 5 g in tetrathionaat briljantgroen gal bouillon volgens Mul-
ler-Kauffmann en 5 g in seleniet briljantgroen mediimi volgens Stokes-Os-
borne bij 43^0 bebroeding onderzocht. Na 24 uur en 48 uur werd uit de
ophopingsvloeistoffen uitgestreken op briljantgroen fenolrood agar platen
met een diameter van 14 cm. Na 18-24 uur incubatie bij 370C werden
verdachte kolonies verder biochemisch en serologisch onderzocht. Voor de
samenstelling eh bereiding van de gebruikte media wordt verwezen naar
het Rapport van een Werkgroep, rapporteur: Kampelmacher
(1967). De faagtypering van
S. typhi murium geschiedde volgens het sy-
steem van Scholtens (1962).

Resultaten

In totaal werden van 1360 kalveren 6837 mestmonsters onderzocht. Uit 49
(0,7%) van deze monsters werden salmonellae geïsoleerd. Deze positieve
monsters waren afkomstig van 44 (3,2%) kalveren. D.w.z. dat bij het me-
rendeel der kalveren slechts éénmaal Salmonella werd aangetoond.
Van de 11 bedrijven, die de kalveren lieten slachten in slachthuis I werden
bij 3 (27,3%) bedrijven salmonellae uit de kalverfaeces geïsoleerd. Het
aantal positieve kalveren bedroeg 9 (1,1%) van de 832 onderzochte dieren.
Van deze 11 bedrijven werden 4249 faecesmonsters onderzocht, waarvan
er 10 (0,2%) positief waren.

Van de 9 bedrijven, die de kalveren leverden aan slachthuis IV waren 5
(55,6%) bedrijven met Salmonella besmet. Het aantal positieve kalveren
bedroeg 35 (6,6%) van de 528 onderzochte dieren. In totaal zijn van deze
9 bedrijven 2588 faecesmonsters onderzocht, waarvan er 39 (1,5%) positief
bleken te zijn.

Uit de 49 positieve monsters kalverfaeces werden de volgende serotypen1)
geïsoleerd: 17 maal
S. typhi murium (fago-fermentatief type2) 11 maal
X Asc, 4 maal II 661 en 2 maal fermentatief type X faagtype ontypeer-
baar), 30 maal
S. dublin en 2 maal S. panama (zie tabel 1).

Bespreking dw resultaten

Uit bovengenoemde resultaten blijkt dat van de 20 onderzochte bedrijven
er op 8 (40%) met Salmonella geïnfecteerde kalveren voorkomen. Hierbij

1  Serotypering geschiedde in het Nationaal Salmonella Centrum (Hoofd: Dr.
P. A. M. G u i n é e) van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid.

2  Faagtypering geschiedde in de Afdeling Faagtyperingen (Hoofd: Dr. R. Th.
Scholtens) van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid.

-ocr page 677-

Tahel 1.

Salmonella-isolaties uit faeces van slachtkalveren op mestkalverbedrijven.

Kalveren op bedrijven die toeleveren aan slachthuis I met 4% besmetting (faeces
0,0%)*)

Serotype

Bedrijf
no.

Aantal kalveren
onderz. pos.

Aantal monsters
onderz. pos.

Aantal
malen
onderz.

fago-fermentatief
type van
S. typhi murium

1

59

_

8

437

-

2

212

5 (2,3)*^

^ 5

917

5

(0,5)

3 X S.dublin
2 X S.panama

3

68

9

582

—■

4

54

7

378

5

56

3 (5,4)

8

445

4

(0,9)

2xS. typhi- A fermentatief type

murium > X, faagtype
2x5.
dublin ontypeerbaar

6

69

1 (1,4)

7

420

1

(0,2)

1 X S. dublin

7

8

136
51

—■

3
7

334
333

9

50

1

50

10

34

3

102

11

44

6

251

Totaal

832

9 (1,1)

4249

10

(0,2)

Kalveren op

bedrijven

die toeleveren

aan

slachthuis IV met 40,4% besmetting

(faeces 0,3%;

1*)

1

60

8

465

2

32

3

96

3

52

4 (7,7)

8

392

7

(1,8)

7x5. dublin

4

64

12 (18,8)

5

306

13

(4,2)

11x5. typhimurium X-A2c
2x5.
dublin

5

56

3

164

6

72

1 (1,4)

4

288

1

(0,3)

1 X 5. dublin

7

78

7

519

8

56

10 (17,9)

5

251

10

(4,0)

6x5. dublin

4x5. typhimurium 11-661

9

58

8 (13,8)

2

107

8

(7,5)

8x5. dublin

Totaal

528

35 (6,6)

2588

39 (1,5)

*) Zie Edel et al. (1969).
**) Getallen tussen haakjes geven het percentage weer.

is opvallend, dat van de 49 geïsoleerde Salmonella-stammen er 95,9% tot
2 serotypen behoorden, te weten
S. typhi murium en S. dublin, terwijl
bovendien per bedrijf slechts één bepaald faagtype van
S. typhi murium
werd gevonden. Dit is in overeenstemming met de bevindingen van andere
onderzoekers
(o.a. Gibson, 1961; Zagaevskii, 1962; S t e n -
berg, 1967; Stevens, 1967 en Rankin, 1969 en 1970). Ook deze
auteurs constateerden bij runderen en kalveren voornamelijk 5\'.
typhi mu-
rium
en S. dublin infecties. Bij eerder gepubliceerd onderzoek van kalveren
in 4 slachthuizen werd echter een scala van serotypen aangetoond (Edel
et al, 1969).

-ocr page 678-

Vermoedelijk wordt naast de infectie van de bedrijven door besmetting
in het slachthuis tijdens opstal en slachtproces de situatie nog verergerd,
speciaal met betrekking tot andere serotypen dan
S. typhi murium en S.
dublin.

De besmetting met S. dublin en S. typhi murium zal zeer waarschijnlijk af-
komstig zijn van het bedrijf van herkomst van het kalf, aangezien deze 2
serotypen bijna voor 100% voor Salmonella-infecties bij runderen verant-
woordelijk zijn. Daarnaast zijn natuurlijk milieuinvloeden op mestkalver-
bedrijven niet uit te sluiten (G u i n é e
et al, 1967).

Vooral met Samonella besmette oppervlaktewateren, alsmede de overbren-
ging van deze besmetting voornamelijk door insecten, maar ook door vogels,
knaagdieren en stof, zijn zeer belangrijk (Kampelmacher en van
Noorlejansen, 1971). Teneinde Salmonella-vrije mestkalveren te ver-
krijgen (zoals voor varkens reeds werd gepubliceerd door E d e 1 ei
al., 1970)
dienen de dieren gemest te worden in een stal, die zodanig kan worden af-
geschermd, dat besmetting vanuit het milieu kan worden voorkomen.

Concluderend kan worden gezegd dat de verschillen in betsmettingspercen-
tage der kalveren in slachthuizen kunnen worden veroorzaakt door een
verschillende graad van besmetting met Salmonella-kiemen bij kalveren
afkomstig uit diverse aanvoergebieden. Welke reden hieraan ten grond-
slag ligt, zal nader dienen te worden onderzocht.

SUMMARY

During the period from April 1968 to May 1969, 6,837 faecal samples of 1,360
calves of twenty veal-calf farms were examined for Salmonella. Salmonella was isola-
ted from forty-nine (0.7 per cent) of the samples of forty-four (3.2 per cent) calves.
Of the strains of Salmonella isolated, 95.9 per cent were of the species
S. hyphi
murium
and S. dublin.

The proportions of calves positive for Salmonella from farms supplying one or the
other slaughter-house were 1.1 per cent and 6.6 per cent respectively.
Differences in the contamination rates of calves in slaughterhouses may therefore be
due to a different degree of contamination with Salmonella organisms in calves from
various areas of supply.

LITERATUUR

Edel, W., G u i n é e, P. A. M. en Kampelmacher, E. H.: Onderzoekingen
over het voorkomen van Salmonella bij kalveren na het slachten.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
94, 1170, (1969).
Edel, W., Schothorst, M. van, Guinée, P. A. M. en Kampelmacher,
E. H.: Het effect van pelletvoedering op preventie en sanering van Salmonella-
infecties bij mestvarkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 289, (1970).
Gibson, E. A.: Symposium Salmonellosis in man and animal I. Salmonellosis in

calves. Vet. Rec., 73, 1284, (1961).
Guinée, P. A. M., Kampelmacher, E. H., H o f s t r a, K. en Keulen,
A. van: Salmonella bij gezonde runderen en kalveren in Nederland.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
89, 1158, (1964).
Guinée, P. A. M., Edel, W. en Kampelmacher, E. H.: Onderzoekingen
over Salmonella-infecties bij mestkalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 158, (1967).
Kampelmacher, E. H. en Noorle Jansen, L. M. van: Voorkomen en

eliminatie van Sahnonella in oxydatiesloten. H2O, 4, 336, (1971).
Rankin, J. D., Taylor, R. J. and Burrows, M.: Salmonella infections in
young calves.
Vet. Rec., 85, 582, (1969).

-ocr page 679-

Rankin, J. D., Taylor, R. J. and Burrows, M.: Observations on the effect
of introducing Salmonella-infected calves to a commercial beef rearing unit.
Vet.
Rec.,
86, 366, (1970).

Rapport van een Werkgroep (Rapporteur E. H. Kampelmacher). Vergelijken-
de onderzoekingen over de isolatie van Salmonella uit gehakt in 5 laboratoria.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 355, (1967).

Scholten s, R. Th.; A sub-division of Salmonella typhi murium into phage types
based on the method of Craigie and Yen; phages adaptable to species of the B
and D group of Salmonella; phage adsorption as diagnostic aid.
Ant. Leeuwenh.,
28, 373, (1962).

Stenberg, H.: Incidence of latent Salmonella typhi murium infections in Finnish
cattle.
Nord. Vet. Med., 19, 598, (1967).

S t e v e n s, A. J., G i b s o n, E. A. and H u g h e s, L. E.: Salmonellosis: The present
position in man and animals. III. Recent observations on field aspects.
Vet. Rec.,
80, 154, (1967).

Zagaevskii, I. S.: Epidemiological role of carriers in salmonellosis in pigs and
cattle.
Veterinariya, 9, 15, (1962).

Oud nieuws

Uit het Leidsch Dagblad van 4 Februari 1871:

Te Rotterdam moet dezer dagen een man bij een veearts gekomen zijn om over zijn
dochter te spreken, die last van spoken had. De veearts was niet thuis en de meid
verklaarde, dat mijnheer zich met zulk vee niet inliet.

Dierenarts-Staatshoofd

Sir dr. D u w d a J a w a r a M.R.G.V.S., k.b. is president van de republiek Gambia.
Hij is het enig academisch gevormde lid van zijn regering. Hij studeerde in Glasgow
werd minister van onderwijs, richtte de „People\'s Progressive Party" op, werd in
1962 Eerste minister, leidde zijn land tot onafhankelijkheid en werd in 1965 president
van de republiek.
(M.V.P. 51, 25, (1970)).

-ocr page 680-

Hemoglobinegehalte en hematoerietwaarde van
kalveren

Haemoglobin level and P.C.V. in calves
door J. C. BAARS1)

Samenvatting

De ontwikkeling van iiet hemoglobinegehalte en de hematocriet bij fok- en
mestkalveren wordt beschreven.

De spreiding van de gevonden waarden bleek zeer groot. Er konden geen ge-
slachts- en seizoensinvloeden worden vastgesteld. Wel bleken er ras- en bedrijfs-
invloeden te bestaan.

Een Hb. gehalte lager dan 6 gr % halverwege de mestperiode heeft een ver-
minderde groei tot gevolg.

Er wordt gepleit voor een ijzertherapie gedurende de mestperiode, waarvoor in
verband met de correlatie tussen hemoglobinegehalte en vleeskleur, een maximaal
aanvaardbaar hemoglobinegehalte bij slachting dient te worden vastgesteld.

Inleiding

Bij kalveren, die uitsluitend op een melkdieet worden gehouden ontstaat
anemie (o.a. Knoops c.s., 1935; Matrone c.s., 1957). Het karakter
van deze anemie is normochroom en microcytair (o.a. B 1 a x t e r c.s.,
1957).

Deze onderzoekers toonden tevens aan, dat kalveren, die bij de melk dage-
lijks ijzer per os kregen toegediend niet anemisch werden. De minimale
ijzergift per os ter voorkoming van anemie is volgens Matrone c.s.
(1957) 30 en volgens Roy c.s. (1964) 70 mg per dag.
Kalveren met hemoglobinegehalten lager dan 8 gr % worden door Hol-
man (1956) als anemisch beschouwd. Dit criterium wordt eveneens door
Roy (1964) gehanteerd. Hibbs c.s. (1963) spreken reeds van anemie
bij een Hb-gehalte lager dan 9 gr %.

Ook kalveren, die onder normale omstandigheden — d.w.z. bijgevoerd met
hooi- en krachtvoer — worden gehouden, vertonen een daling van het
hemoglobinegehalte (Hb) en de hematoerietwaarde (h.c.), echter niet zo-
danig dat altijd van anemie gesproken kan worden (o.a. T h ij n, 1936,
1965; Wise c.s., 1947; Grea torex, 1954; Thomas c.s., 1954;
Holman, 1956; K u p f e r s c h m i d, 1957; Raleigh c.s., 1962 en
Getty
C.S., 1968). Zowel het niveau als het tijdstip, waarop het diepte-
punt in het rode bloedbeeld wordt bereikt, worden door voornoemde
onderzoekers verschillend aangegeven. Dit zou door één of een combinatie
van de volgende factoren verklaard kunnen worden:

1. verschil in onderzoektechniek en/of bepalingsfouten (Schalm, 1965;
Thijn, 1965);

2. grote variatie in het rode bloedbeeld bij kalveren kort na de geboorte
(o.a. Thijn, 1936; Grea torex, 1954; Kraft, 1967 en Wein-
man
C.S., 1967), en in verband hiermee een verschil in daling van het
Hb. Hoe hoger n.1. de beginwaarde, hoe sterker de gemiddelde daling
per 2 weken (B 1 ax t e r c.s., 1957);

1  Drs. J. C. Baars; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam,
Postbus 6007, Rotterdam-7.
Geaccepteerd voor publikatie op 9 juni 1971.

-ocr page 681-

3. rasverschillen (o.a. Anderson c.s., 1930; Rusoff c.s., 1951;
Bijers c.s., 1952; Thomas, 1954; Greatorex, 1957a, 1957b);

4. klimaatverschillen. Waarvan door Rusoff c.s. (1954) wordt vermeld,
dat dieren bij hogere temperaturen ook een hoger Hb. hebben;

5. geslachtsverschillen (o.a. Thomas c.s., 1954; Kupferschmid,
1957 en Raleigh c.s., 1962);

6. bedrijfsverschillen, die door B 1 a x t e r c.s. (1957) en R o y c.s. (1964)
konden worden aangetoond. Eerstgenoemden geven geen oorzaak voor
deze verschillen aan, terwijl laatstgenoemden alleen vermelden, dat de
2 bedrijven, waar bij de kalveren de laagste Hb\'s gevonden werden,
naast elkaar lagen. Schmitten en Noack (1967 toonden aan, dat
in vergelijking met gemuilkorfde controlekalveren alleen het houden
op stro reeds vanaf de 3e-4e week resulteerde in hogere h.c.\'s.

De meeste onderzoekers konden een nadelig effect van een laag Hb. op de
groeisnelheid vaststellen. Dit was echter niet altijd significant (o.a.
Knoops
C.S., 1936; Blaxter c.s., 1957; Matrone c.s., 1957;
Carlson c.s., 1961; Roy c.s., 1964; Rice c.s., 1967 en Weinman
C.S., 1967).

Volgens Blaxter c.s. (1957) en Roy c.s. (1964) is de verminderde
groeisnelheid het gevolg van de verminderde eetlust, die door hen bij
anemische kalveren werd waargenomen. Bovendien heeft anemie een on-
gunstig effect op de verteerbaarheid van melk vanaf de 10e week. Bij met
ijzer behandelde kalveren trad er bovendien van de 4e-6e week significant
minder diarree op (Roy c.s., 1964).

Het Hb. waarbij groeivertraging begint op te treden ligt bij 7-8 gr %
(Roy
C.S., 1964; Thomas c.s., 1964).

Aan een laag Hb. of een laag h.c. aan het eind van de mestperiode kan
prognostische betekenis worden toegekend met betrekking tot de blankheid
van het vlees (o.a. Schmitten en Noack, 1967 en Van Helle-
mond, 1970).

Volgens Watt (1965) is de h.c. de meest directe maat voor dehydratie
t.g.v. diarree. Waarden hoger dan 55 zijn prognostisch infaust. Staples
c.s. (1969) vonden, onafhankelijk van het optreden van diarree, een hoge
h.c. bij kalveren, die stierven tot 14 dagen na de bloedmonstemame. Door
deze onderzoekers wordt 50 als kritische h.c. beschouwd.
In het hierna te beschrijven onderzoek, wordt het verloop van Hb. en h.c.
bij een aantal fok- en mestkalveren weergegeven. De invloed van de vol-
gende factoren op dit verloop is nagegaan:

a. geslacht,

b. ras,

c. bedrijf,

d. seizoen.

Tevens werd getracht een inzicht te krijgen in:

1. het percentage dieren, dat reeds kort na de geboorte anemisch is;

2. de prognostische betekenis van de h.c. met betrekking tot de levens-
vatbaarheid;

3. het verband tussen Hb. en groeisnelheid.

Materiaal

1. Als „nuchtere kalveren" werden 278 zwartbonte kalveren op een twintig-
tal praktijkbedrijven in het algemeen éénmalig bemonsterd. De leeftijd

-ocr page 682-

van deze dieren varieerde van 0-10 dagen. Een deel was bestemd voor
de „fokkerij" en een deel was bestemd voor de verkoop als mestkalf.

2. Als „fokkalveren" werden 41 zwartbonte kalveren aan het Centraal
Diergeneeskundig Instituut van de 2e tot de 11e week wekelijks onder-
zocht. De dieren werden gehouden op stro. Het rantsoen bestond uit
melk (aanvankelijk koe- en later kunstmelk), met hooi
ad lib en kracht-
voer vanaf de 4e-6e week.

Bovendien werden 13 „colostrum deprived" kalveren in het algemeen
wekelijks bemonsterd tot en met de 11e week. Deze dieren kregen uit-
sluitend kunstmelk met 100 ppm Fe en vanaf de 3e week werd het
rantsoen aangevuld met pellets met 200 ppm Fe.

3. Als „mestkalveren" werden 654 op de le-2e dag en hiervan 575 tevens
in de 7e-8e en in de 14e week na aankomst op een kalvermesterij onder-
zocht. Al deze dieren werden gehouden op één bedrijf, waar in groepen
van 40 het „all in - all out" systeem werd toegepast.

De eerste 3-4 dagen na aankomst kregen de kalveren preventief tetra-
cyclines furoxone in een therapeutische dosering door de melk toe-
gediend. Staltemperatuur en relatieve vochtigheid werden incidenteel
d.m.v. een thermohygrograaf gedurende een periode van 1 week ge-
meten. Bij de pas aangevoerde dieren was de staltemperatuur 18-20° C
en de relatieve luchtvochtigheid 65-85%, bij de oudere dieren resp.
15-17° C en 75-95%. De uitval (sterfte voortijdig afvoeren) ge-
durende 1 jaar was 1/2% (9 van de 600 dieren). De mestperiode be-
droeg gemiddeld 114 dagen (107-125 dagen).

Methoden

Als anticoagulans werd gebruikt EDTA formaline (25,0 g Titriplex®1),
95,0 ml aqua dest.; 5,0 ml formaline p.a.).

Het bloed werd afgenomen uit de gestuwde vena jugularis, i 5 ml per dier
in een buis, waarin 0,1 ml van het anticoagulans.

Het bloed werd zo snel mogelijk na afname in een koelkast geplaatst en na
± 24 uur onderzocht.

Het Hb. werd bepaald d.m.v. de Sicca-haemometer in een van het buiten-
licht afgeschermde kast.

Dc h.c. werd bepaald d.m.v. de microhematocrietmethode (8 minuten bij
12.000 toeren/minuut)2).

Resultaten

1. Het verloop van Hb. en h.c. bij fok- en mestkalveren

De tabellen I, II, Hl en IV geven het gemiddelde Hb. en de gemiddelde
h.c. van deze Nederlandse fok- en mestkalveren aan. Dc spreiding van de
gevonden waarden is zeer groot.

Bij de fokkalveren, die aanvankelijk met biest en koemelk werden gevoerd,
blijkt er vanaf de geboorte een geringe daling van het Hb. en de h.c. op te
treden, waarvan het dieptepunt in de 6e week wordt bereikt. Daarna is
er een neiging tot een geringe stijging. De maximale procentuele daling
van het gemiddelde Hb. en de gemiddelde h.c. bedroeg ongeveer 9%
(Tabel II).

1  Titriplex III ® (Merckj.

2  Adams Autocritcentrifuge.

-ocr page 683-

Deze daling werd niet gevonden bij „colostrum deprived" kalveren die
vanaf de geboorte kunstmelk met 100 ppm Fe kregen. Deze dieren hadden
op de leeftijd van 3 weken reeds een Hb. van ± 12 gr welk gehalte
gehandhaafd bleef tot in de 11e week (Tabel IV).

Zowel het Hb. als de h.c. bij mestkalveren dalen sterk, vooral in de eerste
helft van de mestperiode. Deze daling bedroeg zowel voor het Hb. als de h.c.
32%. In de tweede helft van de mestperiode is de daling veel geringer, n.1.
8 en 7% (Tabel III).

De gemiddelde hemoglobineconcentratie van de erytrocyten (Hb./h.c.)
blijft zowel bij fok- als mestkalveren nagenoeg constant. De anemie, die bij
mestkalveren optreedt, is dus normochroom. De daling van het Hb. en de
h.c. bleek niet voor alle mestkalveren op eenzelfde wijze te verlopen, maar
afhankelijk te zijn van de beginwaarde. Hoe hoger de beginwaarde, des te
sterker de daling. De grootste daling trad op in de eerste helft van de mest-
periode (Tabel V).

Tabel I.

Hb. en h.c. van „nuchtere kalveren" f d 9 ), gevoerd met colostrum

en koemelk.

Leeftijd

Aantal

Hb. in gr

%

h.c. in %

gemiddeld Hb./

in dagen

gemidd.

hoogste

laagste

gemidd.

hoogste laagste

gemiddeld h.c.

0

34

11,2

13,7

8,9

39

54

29

0,29

1

51

11,1

14,9

6,8

39

54

27

0,29

2

43

11,2

13,7

8,4

39

48

29

0,29

3

44

11,6

15,1

7,5

39

48

29

0,30

4

27

10,7

14,5

8,4

34

46

28

0,31

5

24

10,7

16,5

6,8

37

52

28

0,29

6

22

11,1

12,9

5,9

37

43

22

0,30

7

21

10,9

12,6

8,2

37

44

28

0,29

8-10

12

10,7

14,3

8,8

37

46

29

0,29

0-10

278

11,1

16,5

5,9

38

54

22

0,29

Age in

Number

average

highest

lowest

average highest lowest

average Hb./

days

Hb. in %

P.C.V. in

%

average PCV

Table I.

Hb. and P.C.V. of young calves f cT \'i ), fed with colostrum and cow-

milk.

2. Geslachtsinvloeden

Van 619 mestkalveren werd het geslacht vastgesteld. Dit betrof 541 (zt
87%) stier- en 78 (± 13%) vaars-kalveren. Daar bij aankomst de procen-
tuele verdeling van de vaarskalveren in alle „hemoglobine-klassen" onge-
veer gelijk was (± 13%) mag men concluderen, dat er geen geslachts-
invloed op het Hb. is (Tabel VI). Dit blijkt eveneens, wanneer men per
geslacht het gemiddelde h.c. van kalveren jonger dan 10 dagen („nuchtere
kalveren" -f „mestkalveren" bij aankomst) berekent (Tabel VII).
De procentuele daling van Hb. en h.c. gedurende de mestperiode is bij
stieren echter sterker dan bij vaarzen (Tabel VIII).

-ocr page 684-

Hb. en h.c. van 41 fokkalveren f c? ^ ), voornamelijk gevoerd met koe-
melk en krachtvoer.

Ouderdom

Hb. in gr. ^

Vo

h.c. in gr ^

gemiddeld Hb./

gemidd.

hoogste

laagste

gemidd.

hoogste

laagste

gemiddeld h.c.

2 e week

10,7

14,2

6,8

35

50

23

0,30

3e „

10,5

14,5

7,0

35

46

21

0,30

4e „

9,8

13,0

6,7

31

41

21

0,31

5e „

9,6

13,7

6,4

32

42

20

0,30

6e „

9,2

11,8

6,2

30

40

21

0,30

7e „

9,3

12,7

6,7

31

41

21

0,30

8e „

9,3

11,5

6,4

31

38

22

0,30

9e „

10,0

13,4

7,5

33

41

24

0,30

10e „

10,2

12,6

7,6

32

40

27

0,32

11e „

10,0

11,9

7,2

32

40

28

0,31

Age

Hb. in gr. ^

P.C.V. in 9

\'o

average Hb./

average

highest

lowest

average

highest

lowest

average PCV

Table II.

Hb. and P.C.V. of 41 breeding calves f cT ^ ), chiefly fed with cow-milk

and concentrates.

Tabel III.

Hb. en h.c. van 575 mestkalveren (\'cf -f- 9 ).

Tijd na aankomst Hb. in gr % P.C.V. in\'% gemiddeld H.b./

op de boerderij gemidd. hoogste laagste gemidd. hoogste laagste gemiddeld h.c.

1— 2 dagen (days) 11,4 17,9 6,2 38 62 20 0,30

7— 8 weken (weeks) 7,7 12,1 4,3 26 41 12 0,30

14 weken (weeks) 6,8 11,7 3,2 23 37 11 0,30

Time after Hb. in gr % P.C.V. in % average Hb./

arrival on the average highest lowest average highest lowest average PCV

fattening farm

Table III.

Hb. and P.C.V. of 575 fattening calves (d 9 ).
3. Rasinvloeden

Van 534 msetkalveren werd de haarkleur genoteerd. Hoewel de haarkleur
niet als enig raskenmerk mag worden gehanteerd, zal men — als het om
grote aantallen gaat — zwart- en roodbonte dieren resp. tot het F.H.- en
M.R.IJ. veeslag mogen rekenen. De M.R.IJ.-kalveren bleken aan het begin
van de mestperiode een lager Hb. en een lagere h.c te hebben dan de
F.H. (Tabellen IX en X). Ook de procentuele daling van het Hb. en de
h.c. gedurende de mestperiode was bij de F.H.-kalveren sterker dan bij de
M.R.IJ.-dieren, vooral in de tweede helft van de mestperiode (Tabel XI).
Dit is in overeenstemming met hetgeen werd gevonden bij de berekening
van de procentuele daling van het Hb. en de h.c., afhankelijk van het
aanvangs-Hb. (Tabel V).
1492

-ocr page 685-

„colostrum deprived" kalveren (d 9 ), gevoerd met
kunstmelk en krachtvoer.

Hb. en h.c. van

Ouderdom

Aantal

gem. Hb.

gem. h.c.

gem. Hb./gem. h.c.

le week

13

10,8

41

0,27

2e week

12

11,1

41

0,27

3e week

12

12,0

41

0,29

4e week

12

12,2

40

0,31

5e week

12

13,1

43

0,30

6e week

11

12,8

43

0,30

7e week

11

12,8

42

0,30

8e week

10

12,2

42

0,29

9e week

9

12,5

40

0,31

lOe week

10

12,5

37

0,34

lie week

10

13,1

40

0,33

Age

Number

average Hb.

average P.C.V.

average Hb./

average PCV

Table IV.
"colostrum deprived" calves (cT
artificial milk and concentrates.

2fed with

Hb. and P.C.V. of

Tabel V.

Procentuele daling van Hb. en h.c. van mestkalveren afhankelijk van het

aanvangs Hb.

Aanvangs Hb. Aantal

% daling van Hb. tot

% daling h.c. tot

1-i

! weken

14 weken

7-8 weken

14 weken

>15 gr %

10

38%

50%

36%

51%

14—15 „ „

21

37 „

49 „

32 „

49 „

13—14 „ „

64

31 „

43 „

35 „

46 „

12—13 „ „

108

33 „

43 „

33 „

45 „

11—12 „ „

144

31 „

40 „

31 „

41 „

10—11 „ „

115

28 „

38 „

31 „

39 „

9—10 „ „

64

29 „

36 „

29 „

35 „

8- 9 „ „

27

24 „

27 „

21 „

25 „

7- 8 „ „

19

22 „

25 „

23 „

27 „

6- 7 „ „

3

4„

9„

25 „

33 „

Initial Hb.

Number

% decline Hb. to

% decline P.C.V. to

7-8 weeks 14 weeks

7-8 weeks 14 weeks

Table V.

Decline of Hb. and P.C.V. in % of the initial Hb. in fattening calves.
4. Bedrijf&invloeden

Van de „nuchtere kalveren" (0-7 dagen) waren er 169 afkomstig van 7
bedrijven. Per bedrijf werden meer dan 20 dieren van deze leeftijd onder-
zocht. De gemiddelde Hb\'s van deze kalveren worden in tabel XII weer-
gegeven. Volgens de toets van Kruskal en Wallis bleken de verschillen in
Hb. van de kalveren tussen de bedrijven significant (P = 0.027). Alle kal-
veren waren geboren tussen 1 januari en 1 mei 1968, resp. 1969.

-ocr page 686-

Tabel VI.

1

Aantal en percentage stieren en vaarzen, gerangschikt in „Hb.-groepen"

aan het begin van de mestperiode.

Aanvangs Hb.

Aantal

Percentage

cfcT ? 5

dd 9 9

>15 gr %

13 2

87% 13%

14-15 „ „

20 2

91 „ 9 „

13-14 „ „

61 7

90 „ 10 „

12-13 „ „

107 15

90 „ 10 „

11-12 „ „

130 17

88 „ 12 „

10-11 „ „

110 14

89 „ 11 „

9-10 „ „

56 10

85 „ 15 „

8- 9 „ „

21 9

70 „ 30 „

7- 8 „ „

19 2

90 „ 10 „

6- 7 „ „

4 0

100,, 0„

541 78

87% 13%

Initial Hb.

Number

Percentage

dd 9 9

dd 9 9

Table VI.

Number and percentage males and females, classified

in "Hb.-groups" in

the beginning of the fattening period.

Tabel VIL

Gemiddeld Hb.

en h.c. van stieren en vaarzen, jonger dan 10 dagen.

Aantal

Gemiddelde Hb.

Gemiddelde h.c.

603 ^^

11,3

38

215 9 9

11,2

37

Number

Average Hb.

Average P.C.V.

Table VIL

Average Hb. and P.C.V. of males and females younger than 10 days.

Tabel VIII.

Procentuele daling van het Hb. en de h.c. van vaarzen en stieren

gedurende de mestperiode.

Aantal gemiddelde

Vc daling van Hb. tot gemiddelde

% daling van de h.c. tot

aanvangs

7-8 weken 14 weken aanvangs

7-8 weken 14 weken

Hb.

h.c.

474 ^ 11,4

33 40 39

36 41

66 9 9 11,1

27 32 37

27 35

average

% decline Hb to average

% decline PCV to

inititial Hb

7-8 weeks 14 weeks initial PCV

7-8 weeks 14 weeks

Table VUL

Decline in percentages of Hb. and P.C.V. of males and females during the

fattening period.

1494

-ocr page 687-

Aantal en percentage F.H.- en M.R.I].-kalveren, gerangschikt in „Hb.-
groepen" aan het begin van de mestperiode.

Aantal

Percentage

Aanvangs Hb.

F.H.

M.R.IJ.

F.H.

M.R.IJ.

F.H.

M.R.IJ.

> 15 gr %

10

9

1

± 90%

± 10%

14-15 gr %

19

17

2

89 „

11

13-14 gr %

61

52

9

85 „

15 „

12-13 gr %

102

79

23

77 „

23 „

11-12 gr %

126

97

29

77 „

23 „

10-11 gr %

109

75

34

69 „

31 „

9-10 gr %

59

33

26

56 „

44 „

8- 9 gr %

26

11

16

42 „

58 „

7- 8 gr %

19

12

7

63 „

37 „

6- 7 gr %

2

1

1

50 „

50 „

534

386

148

73%

27%

Initial Hb.

D.F.

M.R.Y.

D.F.

M.R.Y.

D.F.

M.R.Y.

Number

Percentage

Table IX.

Number and percentage D.F.- and M.R.Y.-calves classified in Hb. groups
at the beginning of the fattening period.

Tabel X.

Gemiddeld Hb. en h.c. van F.H.- en M.R.I].-kalveren gedurende de mest-
periode.

Aantal

Hb.

in gr %

h.c. in %

1-2 dagen

na

na 14 weken

1-2 dagen

na

na

na aankomst

7-£

1 weken

na aankomst

7-8 weken

14 weken

386 F.H. (D.F.) 11,6

8,1

6,8

40

27

23

148 M.R.IJ. 10,9

7,6

7,1

36

26

23

(M.R.Y.)

Number

Hb.

in gr %

P.C.V, in %

1-2 days

after

after

1-2 days

after

after

after arrival

7-i

8 weeks

14 weeks

after arrival

7-8 weeks

14 weeks

Table X.

Average Hb. and P.C.V. of D.F.- and M.R.Y .-calves during the fattening

period.

5. Seizoeninvloeden

Seizoeninvloeden konden niet worden aangetoond, d.w.z. er bestond nage-
noeg geen verschil in gemiddeld Hb. bij zwart-bonte mestkalveren direct
na aankomst in zomer- en winterseizoen. Bij 190 F.H.-kalveren, aangevoerd
van mei tot en met oktober, was het gemiddeld Hb. nl. 11,4 gr % en van
215 F.H. kalveren, aangevoerd van november tot en met april, was dit
11,7 gr %. Met uitzondering van de maand juli werden in alle maanden

-ocr page 688-

van het jaar F.H.-kalveren 1-2 dagen na aankomst op het mestbedrijf
bemonsterd. Minimaal 20 en maximaal 39 per maand

Tabel XI.

Procentuele daling van Hb. en h.c. van F.H.- en M.R.IJ.-kalveren
gedurende de mestperiode.

Aantal

% daling
7-8 weken

van Hb. tot
14 weken

% daling van h.c. tot
7-8 weken 14 weken

386 F.H.
148 M.R.IJ.

31%
30%

41%
35%

32% 42%
28% 36%

Number

% decline
7-8 weeks

Hb. to

14 weeks

% decline P.G.V. to
7-8 weeks 14 weeks

Table XI.

Proportional decline of Hb. and P.C.V. of D.F.- and M.R.Y .-calves during

the fattening period.

Tabel XII.

Hb. van „nuchtere" kalveren op 7 bedrijven.

gemiddeld Hb.

10.5

10.6
11,2
11,3

11.7

11.8
11,9

Bedrijf

Sch^

BI.

B.

K.

E.

de G.
R.B.

aantal

24
20
23
27
22
22
31

hoogste Hb.

13,9
13,0
13,7
13,7
16,5
14,9
16,5

laagste Hb.

7.3

8.4
6,8
8,7
7,2
9,7
9,7

average Hb.

Farm

number

highest Hb.

lowest Hb.

Table XII.
Hb. of calves 0-7 days old on 7 farms.

6. Het percentage anemische dieren tot 10 dagen na de geboorte

Bij 30 van de 971 kalveren werd op de leeftijd van 0-10 dagen reeds een
Hb., lager dan 8 gr % gevonden. Kort na de geboorte is dus reeds =t 3%
van de kalveren anemisch.

7. H.c. en levensvatbaarheid

Van 10 van de 932 kalveren, jonger dan 10 dagen, werd bekend, dat zij
waren gestorven binnen 14 dagen nadat het bloed was onderzocht.
Het gemiddelde Hb. en de h.c. van deze 10 dieren was resp. 11,8 gr % en
40. Bij 8 van deze kalveren was de h.c. lager dan 50 en bij 2 hoger dan
50 resp. 50 en 51.

8. Hb. en groeisnelheid

Van 511 dieren, waarvan het Hb. aan het begin, halverwege en aan het
eind van de mestperiode werd bepaald, konden de slachtgewichten worden
achterhaald. Het gemiddelde slachtgewicht bedroeg 154,1 kg. Gezien de

-ocr page 689-

geringe uitval (1/2%) op het bedrijf mag men aannemen dat niet alleen
de verzorging, maar ook de kwaliteit van de aangekochte dieren goed was
en dus voldeden aan het gemiddeld geboortegewicht, door Van der
Mey (1965) voor F.H.- en M.R.IJ.-kalveren resp. vastgesteld op 39,5
en 42,5 kg.

Er bleek slechts een gering verschil te bestaan tussen het gemiddeld slacht-
gewicht van kalveren met een aanvangs-Hb., hoger dan 11,4 gr % (= ge-
middeld aanvangs-Hb.) en die met een aanvangs-Hb., lager dan 11,4 gr %.
Het slachtgewicht bedroeg resp. 154,9 en 153,2 kg. Duidelijker was de
invloed van een laag Hb. op 7-8 weken.

De dieren met een Hb. lager dan 6 gr % halverwege de mestperiode wogen
bij slachting minder, dan die met een Hb. van 6-10 gr %. Kalveren met
een Hb. hoger dan 10 gr % in de 7e-8e week waren zwaarder aan het eind
van de mestperiode. Deze verschillen kunnen niet worden verklaard door
resp. een groter of kleiner percentage F.H.-kalveren of vaarzen in de onder-
scheiden groepen. Bij ongeveer 11% van de dieren trad er t.g.v. de anemie
dus een groeivertraging op (Tabel XIII).

Tabel XIII.

Gemiddeld slachtgewicht en Hb. in de 7e-8e week.

Aantal

% D.F.

% 9 9

gemiddeld

Hb. in de

slachtgewicht

7e-8e week

45

± 67%

± 4%

146,3 kg

< 6 gr %

71

58%

11%

154,7 kg

6- 7 gr %

103

59%

13%

154,1 kg

7- 8 gr %

89

65%

16%

155,1 kg

8- 9 gr %

64

69%

10%

154,5 kg

9-10 gr %

29

76%

17%

159,1 kg

10-11 gr %

11

80%

14%

158,9 kg

> 11 gr %

Number

% D.F.

% 9 9

average weight

Hb. in

on slaughter

7th-8th week

Table XIII.

Average weight on slaughter and Hb. in de 7th-8th week.
Discussie

Alvorens de resultaten van dit onderzoek te bespreken, is het gewenst na
te gaan, wat de invloed van de gevolgde werkwijze geweest zou kunnen
zijn op het Hb. en de h.c.

1. In de humane geneeskunde wordt aangegeven, dat stuwen bij de bloed-
afname resulteert in een hogere Hb. en h.c. (Jansen, 1969). Een
dergelijke verhoging kon, althans bij volwassen runderen niet worden
vastgesteld. Het Hb. en de h.c. van 20 „ongestuwde bloedmonsters"
waren resp. 12,0 en 35. De waarden van monsters, die door stuwing
van de vena jugularis bij dezelfde dieren direct daarna werden ge-
vonden, waren 12,2 gr % en 35.

2. De formaline-toevoeging aan het anticoagulans bleek bij een onderzoek
van duplomonsters vrijwel geen invloed te hebben. Het Hb. van 27
bloedmonsters zonder formaline was gemiddeld 11,6 gr % en van duplo-

-ocr page 690-

monsters met formaline eveneens 11,6 gr %. De h.c. van 10 duplo-
monsters zonder en met formaline bedroeg resp. 32 en 33.
3. Ook het bewaren van monsters gedurende 24 uur bij 4° C had geen
invloed op de uitslagen. Het gemiddelde Hb. van 10 monsters direct
na afname was nl. 12,2 gr % en na 24 uur eveneens 12,2 gr %. Ook
de gemiddelde h.c. van dezelfde monsters direct en na 24 uur bepaald
was gelijk, nl. 36.

Zowel de spreiding als de daling gedurende de eerste levensweken van het
Hb. en de h.c. die bij ons onderzoek werden gevonden, worden ook door
andere onderzoekers aangegeven.

Extra ijzertoediening bleek deze daling te kunnen voorkomen. Dit was in
ons onderzoek het geval bij de „colostrum deprived" kalveren, die gedu-
rende de eerste 10 levensweken gevoerd werden met kunstmelk en „pellets",
die resp. 100 en 200 ppm Fe bevatten. Deze dieren konden bovendien nog
Fe opnemen van de deels ijzeren box-wand.

Uit ons onderzoek bleek, dat er ras- en bedrijfsinvloeden bestaan op het
niveau van het Hb. en de h.c. Bovendien bleek de daling van het Hb. en
de h.c. bij M.R.IJ.-kalveren minder sterk te zijn dan bij F.H.-kalveren
onder dezelfde bedrijfsomstandigheden. Het is niet onmogelijk, dat deze
verschillen genetisch bepaald zijn. Wat de bedrijfsinvloeden betreft spelen
waarschijnlijk ook andere factoren een rol, b.v. de hoogte van het ijzer-
depot in de lever (H i b b s c.s., 1963). Dit laatste zou een gevolg kunnen
zijn van verschillen in voeding, die weer beïnvloed kunnen zijn door ver-
schillen in ijzergehalte van de bodem.

In hoever parasitaire infecties, met name distomatosis, hierbij een rol spelen
is niet bekend.

Er konden geen geslachts- en seizoeninvloeden worden vastgesteld op het
niveau van Hb. en h.c. bij kalveren tot 10 dagen. Wèl trad er bij stieren
gedurende de mestperiode een sterkere procentuele daling op. Dit in tegen-
stelling tot de bevindingen van enkele andere onderzoekers.
De grote variatie van de gevonden waarden r— zelfs binnen de bedrijven
— alsmede de ras- en bedrijfsinvloeden maken een vergelijking van de
gevonden gemiddelde waarden met die, zoals deze door buitenlandse
onderzoekers werden gevonden, moeilijk. Temeer daar deze onderzoekers
veelal een gering aantal dieren hebben onderzocht.

In vergelijking met Nederlandse onderzoekingen, werden bij ons onderzoek
hogere waarden gevonden dan door T h ij n (1936, 1965). Dit zou ver-
klaard kunnen worden door verschil in methodieken. Door T h ij n werd
het Hb. bepaald door middel van de Sahli-methode.

Er bestaat een goede overeenstemming met de waarden zoals die door
Van Hellemond (1970) voor kalveren, jonger dan 10 dagen, worden
aangegeven. Halverwege en aan het eind van de mestperiode werden door
Van Hellemond wat hogere waarden voor Hb. en h.c. gevonden,
resp. ongeveer 0,8 gr % en 0,6 gr fc hoger voor Hb. en 2 en 1 hoger
voor h.c.

Door Hibbs c.s. (1963) werden direct na de geboorte bij 30% van de
kalveren Hb\'s gevonden lager dan 9 gr %, hetgeen door hen als anemisch
wordt gekarakteriseerd. In dit onderzoek was dit bij ongeveer 7/2% van
de kalveren van 0-10 dagen het geval. Door Holman (1955, 1956) en
Roy c.s. (1964) werden waarden lager dan 8 gr % als anemisch be-

-ocr page 691-

schouwd, hetgeen in dit onderzoek bij 3% van de dieren jonger dan 10
dagen werd gevonden.

De prognostische betekenis i.v.m. het optreden van sterfte, zoals die door
Staples c.s. (1969) aan de h.c. tot 14 dagen na de bloedafname werd
toegekend, kon in dit onderzoek niet worden bevestigd.
De prijs van een mestkalf wordt voornamelijk bepaald door gewicht en
vleeskleur. De laatste norm wordt alleen om verkoop-technische redenen
gehanteerd en berust niet op een werkelijk kwaliteitsverschil. Gezien het
feit, dat 80-90% van de mestkalveren wordt geëxporteerd is beïnvloeding
van de consument in dit opzicht vrijwel onmogelijk. Daar er een verband
bestaat tussen Hb. en vleeskleur is het wenselijk, dat het maximaal aan-
vaardbare Hb. in dit opzicht wordt vastgesteld. Aan de hand van een der-
gelijke norm zou dan bij een aantal kalveren een ijzertherapie, b.v. halver-
wege de mestperiode, kunnen worden toegepast. De hierdoor verkregen
stijging van het Hb. zal resulteren in een groeiverbetering.

SUMM.ARY

The variations in the haemoglobin levels and haematocrit appearing in breeding
calves and veal calves are reported.

The values recorded showed a very wide range. The sex of the animals and seasonal
factors were not found to have any effect. The breed and farm, on the other hand,
did affect the levels recorded.

A haemoglobin level of less than 6 g. per 100 ml. about the middle of the fattening
period will result in retardation of growth.

lion therapy during the fattening period is advocated. A maximum haemoglobin
level which is acceptable on slaughter, should be fixed in view of the correlation
between the haemoglobin level and the colour of the meat.

LITERATUUR

n d e r s o n, A. K., G a v 1 e y, H. E. and Pratt, A. D.; Studies on the chemical
composition of bovine blood, ƒ.
Dairy Sci., 13, 336, (1930).
Blaxter, K. L., S h a r m a n, G. A. and McDonald, A. M.: Irondeficiency

anaemia in calves. Br. J. Nutr., 11, 234, (1957).
B y e r s, J. H., Jones, I. R. and Haag, J. R.: Blood hemoglobin values of dairy

cattle. J. Dairy Sci., 35, 661, (1952).
Carlson, R. H., S w a n s o n, M. J., Ward, G. M. and Booth, N. H.: Effects
of intramuscular injections of iron-dextran in newborn lambs and calves.
J. Am.
vet. med. Assoc.,
139, 457, (1961).
Getty, S. M., Beek, C. C., Brown, L. D., Connor, G. H., Ellis, D. J.
and Miller, E. R.: Effect of iron on hematology and growth of calves. /.
anim.
Sci.,
27, 712, (1968).
G r e a t o r e X, J. C.: Studies on the haeinatology of calves from birth to one year of

age. Br. vet. J., WQ, 120, (1954).
G r e a t o r e X, J. C.: Observations on the haematology of calves and various breeds

of adult dairy cattle. Br. vet. J., 113, 469, (1957).
Hellemond, K. K. van: Over het hemoglobinegehalte van het bloed en de

vleeskleur van mestkalveren. Landbouwk. Tijdschr., 82, 139, (1970).
Holman, H. H.: Changes associated with age in the blood picture of calves and

heifers. Br. vet. ]., 112, 91, (1956).
Jansen, P. P.: De hemoglobinebepaling en het hemoglobinegehalte. Methodiek en

uitvoering van de hemoglobinebepaling. Tijdschr. med. Anal., 24, 275, (1969).
Knoop, C. E., K r a u s s, W. E. and Washburn, R. G.: The development of

nutritional anaemie in dairy calves. J. Dairy Sci., 18, 337, (1935).
Kraft, W.: Das Blutbild des Kalbes in den ersten zehn Lebenstagen. Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
74, 194, (1967).

-ocr page 692-

Kupferschmid, H.: Untersuchungen über den Hämoglobin- und Erythrozyten-
gehalt des Rinderblutes.
Zbl. Vet. med., 4, 983, (1957).

M a t r o n e, G., C o u 1 e y, C., W i s e, G. H. and W a u g h, R. K.: A study of iron
and copper requirements of dairy calves. /.
Dairy Sci., 40, 1437, (1957).

M e y, G. J. W. V a n d e r: Enige gegevens over het mesten van zwartbonte en rood-
bonte kalveren.
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 778, (1965).

Raleigh, R. J. and Wallace, J. D.: The influence of iron and copper on
hematologie values and on body weight of range calves.
Am. J. vet. Res., 23, 296,
(1962).

R i c e, R. W., W e 1 m s, G. E. and Schoonover, G. O.: Effect of injectable iron
on blood hematocrit and hemoglobin and weaning weight of beef calves.
J. anim.
Sci.,
26, 613, (1967).

Roy, J. H. B., Gaston, H. J., S h i 11 a m, K. W. G., Thompson, S. Y.,
S t o b o, 1. J. F. and G r e a t o r e x, J. C.: The nutrition of the veal calf. The
effect of anaemia and of iron and chlortetracycline supplementation on the per-
formance of calves given large quantities of whole milk.
Br. Nutr. In., 18, 467,
(1964).

Rusoff, L. L., Frye, J. B. and Scott, G. W.: Blood Studies of Red Sindhi-
Jersey crosses I Hemoglobin, hematocrit, plasma calcium and plasma in organic
phosphorm values of Red Sindhi-Jersey daughters and their Jersey dams.
J. Dairy
Sci.,
34, 1145, (1951).

R u s o f f, L. L., J o h n s t o n, J. E. and B r a n t o n, G.: Blood Studies of breeding
dairy bulls. I Hematocrit, hemaglobin, plasma calcium, plasma inorganic phos-
phorm, alkaline phosphatase values, erythrocyte count, and leucocyte count.
J.
Dairy Sci.,
37, 30, (1954).

Schalm, O. W.: Veterinary Hematology. 2e Ed. London 1965.

Schmitten, F. und N o a c k, D.: Ueber den Verlauf des Hämatokrit-Gehaltes
bei Mastkälbern und seine beeinflussung durch Fütterung und Haltung.
Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
74, 112, (1967).

Staples, G. E., Andrews, M. F., Parsons, R. M. and M c I 1 w a i n. P.:
Relationship of some blood components to morbidity and mortality in auction
calves.
Cornell. Vet., LIX, 313, (1969).

Thomas, J. W., O k a m o t o, M., Jacobson, W. G. and Moore, L. A.:
A study of hemoglobin levels in the blood of young dairy calves and the alleviation
of anaemia by iron. ƒ.
Dairy Sci., 37, 805, (1954).

T h ij h, J. W.: Over een, riaar aanleiding van likzucht, ingesteld morphologisch
bloedonderzoek bij het gezonde en zieke rund. Thesis, Utrecht (1936).

Thijn, J. W.: De ontwikkeling van het rode bloedbeeld bij kalveren. Tijdschr.
Diergeneesk.,
90, 1382, (1965).

W a 11, J. G.: The use of fluid replacement in the treatment of neonatal diseases in
calves.
Vet. Rec., 77, 1474, (1965).

Weinman, D. E., Campbell, J. R. and English, J. E.: Effect of low-
molecular weight iron polysaccharide and vitamin A upon the growth rate and
hematologic values of female Guernsey calves.
Am. J. vet. Res., 28, 1327, (1967).

Wise, G. H., Caldwell, M. J., P a r r i s h, D. B., F 1 i p s e, R. J. and
Hughes, J. S.: Changes in cell volume and concentration of hemoglobin and
several inorganic constituents of the blood of calves during early postnatal develop-
ment. /.
Dairy Sci., 30, 983, (1947).

-ocr page 693-

Mineralenstafus en klauwaandoeningen bij het
rund*)

Mineral status and hoof diseases in cattle*)
door
P. VAN DE KERK**)

Samenvatting

Het in het proefschrift beschreven onderzoek had tot doel inzicht te verkrijgen
in de mogelijke samenhang tussen het optreden van de verschillende klinisch
vast te stellen klauwgebreken bij runderen en de mineralenhuishouding van de
bodem, de planten en van de dieren.

Daarbij werd gezocht naar de directe en indirecte beïnvloeding van het keratini-
satieproces door de mineralen Ca, Mg, P, S, Cu en Zn.
Literatuurlijst: zie dissertatie.

Produktiebeperkende faktoren, waaronder de klauwaandoeningen bij het
rundvee een belangrijke plaats innemen, hebben de laatste jaren zeer te-
recht meer aandacht gekregen. Jaarlijks geven de verschillende klauwaan-
doeningen aanleiding tot grote geldelijke verliezen voor onze veehouderij.
De geleden schade wordt niet alleen veroorzaakt door een te lage melkpro-
duktie van de klinische gevallen; de jaarlijkse opbrengstderving door de z.g.
subklinische gevallen is ons inziens veel groter. Tot dit ekonomische verlies
dragen o.a. een verminderde vleesproduktie, het te vroeg moeten afstoten
van goed gebruiksvee, een te vroeg uitvallen van waardevolle dieren voor
de fokkerij, een onekonomische voederomzetting en extra arbeids- en be-
handelingskosten bij.

Het in het proefschrift beschreven onderzoek had tot doel inzicht te ver-
krijgen in de mogelijke samenhang tussen het optreden van de verschil-
lende klinisch vast te stellen klauwgebreken bij runderen en de mineralen-
huishouding van de bodem, de planten en van de dieren. Bij verschillende
onderzoekers in Nederland op het gebied van de mineralenstofwisseling
van het rund bestaat namelijk de mening, dat bepaalde afwijkende been-
standen klauwaandoeningen veroorzaken. Vooral de gehalten aan Ga en
P in het rantsoen zouden van invloed zijn op de beenstanden van de ach-
terbenen, met als gevolg het optreden van steengallen en zoolzweren
(Grashuis, 1959; T e s i n k, 1960). Naast deze
indirekte invloed be-
staat er volgens anderen ook een
direkte beïnvloeding van het keratinisatie-
I)roces door minerale nutriënten (Cu, Se).

In drie Bodem, Plant en Dierprojekten werd onderzoek verricht naar het
voorkomen van klauwaandoeningen bij het rundvee. In het projekt Hoog-
land werden op 140 bedrijven van vrijwel alle graslandpercelen grondmon-
sters genomen voor onderzoek op de pH, P-Al, MgO-NaCL, Cu-HN03 en
grasmonsters voor onderzoek op de variabelen CaO, MgO, P2O5,
SO3, Cu
en Zn. De „mineralen-status" van elk bedrijf werd over de periode 1958-
1966 zo vastgelegd. Op 49 van de 140 bedrijven bleken er dieren reeds lang-
durig aan één of andere klauwziekte te lijden. Van de kreupele dieren met
een klauwproces werden alleen die bij het onderzoek betrokken, die in de

») Autoreferaat proefschrift. Utrecht 1970. Summary of thesis. Utrecht 1970.
*♦) Dr. P.
V. d. Kerk; Stichting Pluva, Utrechtseweg 371, Amersfoort.

Voor publikatie geaccepteerd op 7 juni 1971.

-ocr page 694-

periode 1958-1966 op het bedrijf aanwezig waren geweest. Met behulp van
een onderzoekschema werden de vastgestelde afwijkingen vastgelegd.
Om een indruk te krijgen over de stand der achterbenen, werd de grootte
der tarsaalhoek gemeten (methodiek Schal k-H o e k s t r a, 1959). Te-
vens werd van de klauwzool een monster hoorn genomen en onderzocht
op de elementen Ga, Mg, P, S, Cu en Zn.

Het tweede projekt „Borculo" omvatte 18 probleembedrijven, het derde
projekt „Overige Bedrijven" 9.

Daar weinig gegevens in de literatuur over mineralengehalten in het
klauwhoorn van gezonde dieren ter beschikking staan, hebben wij aller-
eerst van gezonde slachtdieren het hoorn van voor- en achterklauwen op
de gehalten aan Ca, Mg, P, S, Cu, en Zn. onderzocht. Op drie verschil-
lende plaatsen werden de hoornmonsters van de capsula ungulae genomen
en wel een monster van de klauwpunt, een monster van de hoornzooi op
de plaats waar de Rusterholze zoolzweer pleegt voor te komen en een mon-
ster van de kroonrand. In de tabellen 1 en 2 wordt een vergelijking weer-
gegeven van de gevonden gemiddelde minerale gehalten van de onderdelen
der voor- en achterklauwen. De gevonden waarden aan Ca, Mg, P en S
werden uitgedrukt in percentages van de oplosbare as, de gehalten aan
Cu en Zn in mg/g.

Tahel 1.

Vergelijking van de gemiddelde minerale gehalten van de onderdelen der

voorklaiuven.

liroonrand

zool

punt

kroonrand

Ca

10,58 n.s.

9,13 z.s.s.

18,80 z.s.s.

10,58

Mg

2,1 z.s.s.

3,4 n.s.

3,0 z.s.s.

2,1

P

9,8 z.s.s.

6,9 z.s.s.

9,5 n.s.

9,8

S

4,17 n.s.

4,29 n.s.

3,99 n.s.

4,17

Cu

0,43 n.s.

0,54 n.s.

0,68 z.s.s.

0,43

Zn

9,10 n.s.

9,93 z.s.s.

17,46 z.s.s.

9,10

as

1,56 z.s.s.

0,88 s.

1,22 n.s.

1,56

significant =
ficant = n.s.

s; sterk significant

= S.S.; zeer sterk significant =

z.s.s.; niet signi-

Tabel 2.

V ergelijking

van de gemiddelde minerale gehalten van de onderdelen der
achterklauwen.

kroonrand

zool

punt

kroonrand

Ca

11,25 s.

9,56 z.s.s.

19,59 z.s.s.

11,25

Mg

2,13 z.s.s.

3,22 n.s.

3,22 z.s.s.

2,13

P

10,36 z.s.s.

6,87 z.s.s.

9,40 n.s.

10,36

S

3,28 n.s.

3,94 n.s.

4,36 s.

3,28

Cu

0,42 n.s.

0,49 s.S.

0,74 z.s.s.

0,42

Zn

8,9 n.s.

9,8 Z.S.S.

19,0 z.s.s.

8,9

as

1,33 z.s.s.

0,82 s.

1,15 n.s.

1,33

-ocr page 695-

Uit de overzichten in de tabellen 1 en 2 blijkt, dat de onderdelen van de
klauwschoen sterk verschillen t.a.v. hun mineralengehalten. Tussen voor- en
achterklauwen werden geen belangrijke verschillen gevonden in de gehalten
aan de bovengenoemde mineralen.

Men dient zich er wel van bewust te zijn, dat de gevonden waarden in het
hoorn maar een zeer beperkte informatie geven over de samenhang van
deze concentraties aan makro- en mikro-elementen met de vitale processen
in de matrix van de runderklauw.

De zich snel delende cellen van het stratum germinativum krijgen met de
bloedbaan de biochemische stoffen aangevoerd, die zij nodig hebben voor
hun intensieve stofwisseling. Elk orgaan heeft in het lichaam zijn eigen
„groeipatroon", dat genetisch bepaald wordt. Vanuit de genen worden
d.m.v. het „messenger-RNA" de boodschappen voor het patroon van het
orgaan overgebracht. Om een optimale keratine-synthese van de klauw te
bewerkstelligen moet het dierlijk organisme de beschikking hebben over een
adequate voorziening met bouwstenen, d.w.z. met de S-houdende amino-
zuren cystine/cysteine, methionine en het tripeptide glutathion.
Daarnaast dient de aanvoer in de klauwmatrix van voor de keratine-
synthese van belang zijnde mineralen optimaal te zijn. In de cellen van
het stratum germinativum zijn de protoplasma-eiwitten opgerold als een
kluwen. Gedurende het keratinisatieproces worden deze z.g. globulaire ei-
witten „ontvouwen" en worden de polypeptideketens rechter; het worden
meer fibreuze eiwitten. Deze polypeptideketens, waaruit de tonofibrillen
zijn opgebouwd, vormen volgens Unna en Schumacher (1925) het
„crystallisatiecentrum" van de keratinevorming.

Gedurende het keratinisatieproces vindt er een consolidatie plaats van de
fibreuze „precursors" tot het volledige keratine. Volgens Flesch (1958)
en Larsson e.a. (1956) zou er gedurende dit metabolische proces een
hergroepering plaats vinden van de bouwstenen van een „precursor", maar
tevens zouden de S-houdende aminozuren cystine en cysteine vanuit de
bloedstroom aan de S-arme precursor worden gebonden. De volledige kera-
tinisatie zou nu plaats vinden op de grens tussen het stratum intermedium
en het stratum corneum. Daarbij wordt er een netwerk van tonofibrillen ge-
vormd, dat de schorslagen van de hoornpijpjes intensief met elkaar ver-
bindt, maar ook het interpapillaire gevormde tussenhoorn in het „frame"
opneemt (Mercer en Rees, 1946).

Over de functies van de elementen Ca, Mg, P, en van de micro-elementen
Cu en Zn bij het proces van de z.g. harde keratinisatie is nog weinig be-
kend. Over de taak van het calcium bij dit biochemische proces zijn door
ons in de literatuur geen gegevens gevonden. Tijdens het keratinisatie-
proces vindt er een omzetting plaats van de fosfolipiden (opgebouwd uit
glycerol, vetzuren, fosforzuur en choline) in de cellen van de hoefmatrix.
Het choline zou zich afsplitsen van het fosfolipide en zelf worden omgezet
(Ottenstein e.a., 1952). Het Mg-ion is van essentiële betekenis bij de
eiwitsynthese door haar taak als „Kitsubstantie" tussen twee ribosomale
subeenheden; daarnaast voor de associatie van het ribosoom aan het „mes-
senger-RNA" en voor het aaneenkitten van het „transport-RNA" aan het
polyribosoom. De concentratie aan Cu-ionen is van betekenis voor de oxy-
datiesnelheid van het proces waarbij de sulfhydrilgroepen tot disulfide
bruggen worden gevormd. De mechanische en chemische stabiliteit van
het keratine is nu afhankelijk van de disulfide-brugvorming tussen de poly-

-ocr page 696-

peptideketens. ((Rot hm an, 1955; Chevrémont en Frederic,
1943).

oxydatie

2 mol. cysteine---—> 1 mol. cystine

reductie
„disulfide brug".

Over het „aangrijpingspunt\' van zink in de biochemische processen van de
klauwmatrix geeft de literatuur ons geen informatie.

In de drie onderzoekprojecten „Hoogland", „Borculo" en „Overige Be-
drijven" werden in de jaren 1966 en 1967 op 76 bedrijven met langdurige
klachten t.a.v. klauwgebreken bij 169 runderen een negental klauwafwij-
kingen vastgesteld.

De relatieve frequentie verdeling dezer gebreken was als volgt: 26,6% der
dieren hadden een
zoolzweer, 34,3% waren aangetast door chronisch foot
rot,
11,8% der patiënten vertoonden contnsio van de klauwzool, 8,9% had-
den een
kurketrekkerklauw, 9,5% een dubbele zool, 2,3% een losse draag-
rand,
1,8% limax of tyloom, 3% extra hoornvorming aan de ballen, 1,8%
scheuren in de klauwschoen.

In het onderzochte materiaal bleek het chronisch foot rot of stinkklauwen
de meest voorkomende klauwaandoening te zijn. Van alle hierboven ge-
noemde patiënten werden monsters hoorn van de zool geanalyseerd op
Ga, Mg, P, S, Cu en Zn. Tevens werd de grootte van de spronggewrichts-
hoek gemeten om een indruk te krijgen van de beenstanden van de achter-
benen bij de verschillende klauwprocessen.

Allereerst werd onderzocht of er een indirekte invloed van de mineralen
calcium en fosfor was aan te tonen op het optreden van klauwaandoenin-
gen.

Daar bij het rundvee in Nederland de „kwaliteit van het beenwerk" veel
te wensen overlaat, is onderzocht of er een invloed van de stand van de
achterbenen aanwezig is op het voorkomen van klauwgebreken aan de ach-
terklauwen. Stoornissen in de calcium- en fosforstofwisseling worden als
oorzaak genoemd voor het veelvuldig optreden van de zoolzweer. Bij een
overmaat aan fosfor in de voeding zouden de runderen een onderstandige
of sabelbenige stand vertonen, waardoor de achterbenen niet nonnaal op
de bodem worden geplaatst en ook niet normaal worden belast. Hierdoor
zouden kneuzingen in het achterste gedeelte van de zool optreden met het
ontstaan van zoolzweren als gevolg.

Daarom werd de hypothese getoetst, of sabelbenigheid aan de achterbenen
de oorzaak is van het optreden van de zoolzweer en niet van andere klauw-
aandoeningen. Door middel van het meten van de „grootte" van de
spronggewrichtshoek bij alle klauwpatiënten werd naar dit verband ge-
zocht. Het bleek, dat op 6 runderen na, alle klauwpatiënten sabelbenig wa-
ren volgens de definitie van Schalk en Hoekstra. De toetsing vond
plaats met behulp van variantie-analyses. De berekende P-waarden waren
dermate hoog (P » 0,05) dat de geldigheid van deze hypothese niet kon
worden bevestigd.

Een tweede hypothese, die getoetst werd, is of het optreden van sabelbe-
nigheid bij runderen afhangt van de Ca/P-verhouding in het weidegras.

-ocr page 697-

Klauwgebreken bij runderen

grafiek I
, hokhoek

150
146*
142\'

126
122\'

project „Hoogland "

0,80

grafiek 1
hakhoek

1,40 2,00 2,60 350 CA/P. verhouding

Klauwgebreken bij runderen

146
142*

134
130\'
126°
122\'

projecten
„Borculol\')

"overige bedrijven\'Oc)

3,20 verhouding

2,80

2.00

0.80

1,40

-ocr page 698-

Grashuis (1959, 1966) en T e s i n k (1960) schreven een sabelbenige
stand in de achterbenen toe aan een fosforovermaat in het gras, voorname-
lijk op weiden met hoge fosfaatgehalten in de grond. De vast te stellen
nauwe Ca/P-verhoudingen in het gras zouden de afwijkende beenstanden
in de achterbenen veroorzaken met als gevolg kneuzingen en zweren in de
klauwzool. Door middel van een tweetal grafieken (I en II) werd getracht
het bestaan van een verband tussen de twee grootheden sabelbenige stand in
de achterbenen en de Ca/P-verhouding in het gras aan te tonen.
Bij het bestuderen van deze grafieken blijkt, dat er geen enkele relatie aan-
wezig is in het onderzochte materiaal. Een relatieve of absolute fosforsup-
pletie in het rantsoen bij runderen met een klauwproces bleek geen invloed
te hebben op de grootte van de spronggewrichtshoek.

Onderzoek naar een direkte invloed van de mineralen op klauwaandoenin-
gen.

Allereerst werd nagegaan of er ook verschillen bestonden in de mineralen-
toestand tussen de bedrijven zonder en de bedrijven mèt dieren met klauw-
processen. De hypothese, dat de „gezonde" (n = 91) en de „zieke (n =
49) bedrijven verschillen in hun „mineralenstatus" in grond en gewas is
getoetst met variantie-analyses met één indeling (t-toets) in het projekt
„Hoogland". Er werden geen significante verschillen gevonden t.a.v. de on-
derzochte mineralen Ca, Mg, P, S, Cu en Zn in grond en gewas tussen de
bedrijven mèt en de bedrijven zonder klauwaandoeningen.
Met behulp van variantie-analyses werd verder nagegaan of het gehalte
aan een bepaald mineraal in het hoorn verschillend is bij de verschillende
ziektebeelden van de klauwen. Tussen de 9 waargenomen klauwgebreken
in de drie verschillende onderzoekgebieden werden geen aantoonbare ver-
schillen in het zooihoorn t.a.v. de gehalten aan calcium, magnesium, fosfor,
koper en zink vastgesteld. In de projekten „Hoogland" en „Overige be-
drijven" werd bij de klauwaandoeningen chronisch foot rot (stinkklauwen)
en limax (tyloom) een bijna significant hoger anorganisch zwavelgehalte
in het hoorn van de klauwzool vastgesteld.

In het gebied „Hoogland" betrof het aantal chronisch foot rot-patiënten
29, met een gemiddeld gehalte aan anorganisch zwavel in het zooihoorn
van 7,27%. In het projekt „Overige bedrijven" met 13 van dergelijke pa-
tiënten was het gemiddelde 7,15%. In het gebied „Borculo" 6,96% bij 16
aangetaste dieren. Het normale gehalte bij gezonde klauwen bedroeg
3,94%. Bij de dieren met limax (tyloom) was in het gebied „Hoogland"
het gemiddelde anorganische S-gehalte 7,61% (n = 2), in het projekt
„Borculo" 6,94% (n = 1).

In het onderzoekgebied „Borculo" werden hogere zinkgehalten in het zooi-
hoorn bij de klauwgebreken contusio (11,20 mg/g) en losse draagrand
(10,18 mg/g) gevonden. Het aantal waarnemingen is echter zeer gering,
respectievelijk 3 en 2, zodat geen gevolgtrekkingen hieruit kunnen worden
gemaakt.

In verband met het voorgaande werd verder getoetst of de waargenomen
verschillen aan anorganisch zwavelgehalte in het klauwzoolhoorn bij ver-
schillende klauwaandoeningen veroorzaakt worden door afwijkende ge-
halten in het gewas. Om dit na te gaan werd onderzocht of de 49 probleem-
bedrijven in „Hoogland" en de 18 probleembedrijven in „Borculo" ver-
schilden in hun zwavel- en zinkstatus. De gemiddelde SOß-waarden in het

-ocr page 699-

gras in „Borculo" bedroegen 0,96 ± 0,18% en in „Hoogland" 0,90 ±
0,11%. Dit verschil in SOs-gehalten is significant (P = 0,05), het gaat in
wezen echter slechts om 0,024% S in de droge stof. Het hogere gemiddel-
de SOs-gehalte in het gewas in „Borculo" kan ons inziens niet van wezen-
lijke betekenis geweest zijn voor het hogere anorganische S-gehalte in het
zooihoorn bij chronisch foot rot en limax, omdat deze verhoging in beide
onderzoekgebieden werd vastgesteld. De waarneming, dat het zooihoorn
van runderklauwen aangetast door chronisch foot rot (en limax) een ho-
ger anorganisch zwavelgehalte bevat, zou kunnen wijzen op een gestoord
S-metabolisme in de klauwmatrix. De „aetiologische faktoren" van het
ziektebeeld chronisch foot rot (stinkklauwen) zouden de omzetting van
cysteine in anorganisch sulfaat in de mitochondriën van het stratum ger-
minativum kunnen bevorderen.

Een andere hypothetische verklaring voor de waarneming, dat het zooi-
hoorn bij chronisch foot rot een hoger anorganisch sulfaatgehalte bevat is,
dat dit zou worden veroorzaakt door de minder goede hygiëne op de stal-
len. Stoffen uit de urine en faeces afkomstig, tasten allereerst de zachtere
delen van de klauwschoen aan; vooral het keratine van de tussenklauw-
spleethuid en van de klauwballen. Door een lager cystinegehalte hebben
deze onderdelen van de klauw een geringere resistentie t.a.v. chemische en
enzymatische hydrolyse. De proteasen van bepaalde micro-organismen krij-
gen de kans het hoorn aan te tasten. Het bij deze hydrolyse vrijkomende
cystine wordt blootgesteld aan desulfhydrering en desaminering, waarbij
NH3 en
SO4 worden gevormd.

De hypothese van Grashuis (1963, 1964) dat lage zinkgehalten in het
gras zouden predisponeren voor het optreden van stinkklauwen (chronisch
foot rot) werd eveneens getoetst. Bij het onderzoek bleek, dat het aantal
bedrijven met chronisch foot rot in het gebied „Borculo" hoger was dan in
„Hoogland", respectievelijk bij 50% en 30,6% der onderzochte probleem-
bedrijven. De gemiddelden en standaardafwijkingen van het Zn-gehalte in
het gewas zjjn voor „Borculo" 61,00 ±: 14,37 mg/kg en voor „Hoogland"
56,22 ± 9,12 mg/kg; d.w.z. het gewas op de probleembedrijven in „Borculo"
bevatte een hoger gehalte aan zink dan in „Hoogland". Ook liggen de ge-
vonden zinkgehalten in het gewas zeer ruim boven de door Grashuis ge-
noemde grenswaarde van 40 ppm. Uit het onderzoek kwam dan ook naar
voren, dat bij een lager Zn-gehalte van het gras het aantal chronisch foot
rot patiënten niet groter blijkt te zijn dan bij een hoger Zn-gehalte. Ook
werden op bedrijven waar het gras een vrij hoog Zn-gehalte (^ 40 ppm)
bevatte, de stinkklauwen waargenomen.

SUMMARY

The studies reported in the thesis were designed to gain an insight into the possible
relationship between the appearance of the various clinically indentifiable defects of
the feet in cattle and the mineral metabolism of the soil, plants and animals.
Efforts were made to define the direct and indirect effects of the minerals calcium,
magnesium, phosphorus, sulphur, copper and zinc on the process of keratinization.

-ocr page 700-

Molybdeenovermaat bij het rund door luchtver-
ontreiniging1)

Molybdenosis in cattle by air pollution
door J. H. P. VERWEIJ2)

Samenvatting

Doel van dit onderzoek was de gevolgen van molybdeenverspreiding tengevolge
van luchtverontreiniging, veroorzaakt door een fabriek, die molybdeenoxyde pro-
duceerde, voor de gezondheid van het vee te bestuderen.

In de weiden om de fabriek vertoonden in 1967 de runderen ziekteverschijnselen
die klinisch deden denken aan koperdeficiëntie. De dieren hadden ernstige diarree,
een dor baarkleed, slechte conditie en het jongvee vertoonde een slechte ont-
wikkeling. Haarverkleuringen waren veel aanwezig en dan vooral de ontkleuring
van de haren om de ogen, de z.g. koperbril. Verder werden enkele dieren kreupel.
Door bloedonderzoek bleek dat de dieren in ernstige mate koperdeficiënt waren.
Vers gras en hooi bevatte bij onderzoek zeer hoge gehalten aan molybdeen. In het
hooi, dat geoogst werd in juni 1967, waren de gehalten aan molybdeen het hoogst
ten zuiden en zuidwesten van de fabriek, overeenkomstig de toen heersende
windrichting. In de grasmonsters, genomen van december \'67 tot eind maart \'68
waren de gehalten het hoogst ten oosten van de fabriek, hetgeen ook te verwach-
ten was in verband met de toen meest westelijke wind.

De kopergehalten van alle gras- en hooimonsters waren hoger dan 10 ppm in de
droge stof. Na overstroming van de uiterwaarden werden zelfs zeer hoge koper-
gehalten in/op het gras gevonden tot zelfs 106 ppm in de droge stof.
In mei 1968 waren de gehalten aan molybdeen in het gras veel lager. In juli trad
echter weer een stijging op, hoewel de fabriek toen met de molybdeenoxyde-
fabricage was gestopt. Bij grondonderzoek bleek dat het gehalte aan molybdeen in
de bodem vrij hoog was, terwijl ook de pH van de grond vrij hoog was (pH 7).
Deze omstandigheden konden doen verwachten dat de molybdeenopname door het
gewas groot zou zijn. Ook bleken de klavers een significant hoger gehalte aan
molybdeen te hebben dan de grassen.

Bij de dieren die in de omgeving van de fabriek in de weiden verbleven met hoge
molybdeengehalten in het gras werden zeer lage kopergehalten in het plasma
gevonden.

Bepalend voor het optreden van koperdeficiëntie bleek het Cu-Mo-quotiënt in het
gewas. Bij een quotiënt groter dan 4 trad geen koperdeficintie op. Was het
quotiënt kleiner dan 3 dan trad altijd koperdeficiëntie op, terwijl tussen 3 en 4 de
mogelijkheid voor het optreden ervan aanwezig was. Er bleek een positieve cor-
relatie te bestaan tussen het molybdeengehalte van het bloedplasma en dat van
het opgenomen gras. Het hemoglobinegehalte bleek normaal. Er werd een dui-
delijk verband gevonden tussen het molybdeengehalte van de faeces en dat van
het opgenomen gras.

Bij een verhoogde molybdeen-opname bleek het molybdeengehalte van de urine
duidelijk hoger dan bij een normaal Mo-gehalte in het rantsoen. Een ongunstige
invloed van molybdeenovermaat op de vruchtbaarheid van de dieren kon niet
worden aangetoond.

.-Ms therapie gaf extra toediening van koper zeer goede resultaten.

1  Autoreferaat van proefschrift Utrecht 1970. Summary of thesis Utrecht 1970.

2 ■"*) Dr. J. H. P. Verweij, Directeur Stichting Gezondheidsdienst voor dieren in Gel-
derland, Rosendaalselaan 30, Rozendaal (Gld.).
Voor publikatie geaccepteerd op 18 mei 1971.

-ocr page 701-

Inleiding

Eind augustus 1967 traden bij een lioppel pinken, ongeveer I/2 jaar oud,
die sinds eind maart 1967 weidden op een uiterwaard van de Rijn, ernstige
ziekteverschijnselen op, welke klinisch deden denken aan kopergebrek. De
dieren hadden ernstige diarree, dor opstaand haar en achromotrichie om
de ogen; bovendien waren ze mager en te weinig ontwikkeld.
Vijf droge melkkoeien, die sinds 14 dagen op deze weide liepen, vertoonden
geen ziekteverschijnselen. Bloedonderzoek bevestigde de klinisch gestelde
diagnose: kopergebrek. De jonge dieren hadden zeer lage kopergehalten in
het plasma (16-28 y/100 ml). De vijf melkkoeien, die later op de weide
waren gebracht hadden daarentegen vrij normale kopergehalten (50-85
y/100 ml).

Het grondonderzoek van de weide leverde, ondanks de kopergebreks-
verschijnselen bij het rundvee, een zeer hoog gehalte aan koper op, n.1. 80
ppm koper in de droge grond, terwijl het grasonderzoek eveneens een hoog
kopergehalte te zien gaf (18 ppm in de droge stof). Wij hadden hier dus
te maken met een geval van voorwaardelijk kopergebrek.
Na overbrengen van de zieke dieren naar een andere weide en verstrekking
van extra koper, herstelden ze snel en werden de faeces vaster.
Begin oktober 1967 werden dezelfde verschijnselen vastgesteld op een ander
bedrijf. Ook hier werden bij het jongvee, maar ook bij het melkvee, bij
bloedonderzoek zeer lage kopergehalten in het plasma gevonden en wel
14-19 y/100 ml. De weilanden van deze beide bedrijven, waar de ziekte-
verschijnselen waren opgetreden, lagen /2-I km ten zuiden en oosten van
het industrieterrein Arnhem. De veehouders zochten de oorzaak direct al
in een mogelijke luchtverontreiniging. Begrijpelijk, daar in 1948 in dit-
zelfde gebied een aantal paarden en runderen was gestorven tengevolge
van een loodintoxicatie door luchtverontreiniging.

Daar het hier om voorwaardelijk kopergebrek ging, werd gedacht aan mo-
lybdeen als de oorzaak van deze ziektegevallen. Uit het ingestelde gewas-
onderzoek bleek dat deze veronderstelling juist was. In een drietal gewas-
monsters werd resp. 29, 38 en 80 ppm Mo in de droge stof gevonden door
het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Oosterbeek
(normaal: 0,5-3 ppm). Enkele weken later bleek uit een advertentie, waar-
in arbeiders werden gevraagd en waarin tevens vermeld werd dat momen-
teel ook molybdeenverbindingen werden geproduceerd, welke fabriek vrij
zeker de luchtverontreiniging veroorzaakte. In november 1967 had een
bespreking plaats met de directie van deze fabriek over de ziekteverschijn-
selen bij de runderen.

Bij dit onderhoud werd ons meegedeeld dat enige weken tevoren reeds een
nieuwe zuiveringsinstallatie was aangebracht, zodat men verwachtte dat
de luchtverontreiniging voortaan tot het verleden zou behoren. De over-
wegingen om deze nieuwe voorzieningen te treffen, waren de geconstateerde
grote verliezen bij de produktie van molybdeenoxyde geweest.
Vanaf eind oktober 1967 zijn daarna door ons in de omgeving van de
fabriek van 21 bedrijven van minstens 4 dieren bloedmonsters genomen ter
onderzoek op koper. Wij kregen zodoende een indruk van het verspreidings-
gebied van de vliegstof met molybdeen.

Literatuur

In 1938 stelden Ferguson e.a. vast dat de al jaren bekende ziekte „teart"

-ocr page 702-

in Somerset (Engeland) veroorzaakt werd door overmaat molybdeen. De
verschijnselen waren profuse diarree en sterk verminderde melkgift.
Naar aanleiding van de goede resultaten met kopersulfaat die Brouwer
e.a. (1938) vermeldden bij de weidediarree in de Wieringermeer, werd door
Ferguson ook koper verstrekt aan de zieke dieren. De resultaten van de
extra kopervoorziening waren ook volgens Ferguson zeer goed. Hiermede
werd dus een eerste verband gelegd tussen koper en molybdeen. S j o 11 e-
m a (1938) had trouwens in de Wieringermeer ook al zeer lage bloedkoper-
gehalten gevonden.

In 1947 werd door Cunningham in Nieuw-Zeeland aangetoond dat
de „peat scours" door een te hoog molybdeengehalte in het gewas werd
veroorzaakt. Hij was de eerste die onderscheid maakte tussen voorwaarde-
lijk- en onvoorwaardelijk kopergebrek, afhankelijk van een al of niet vol-
doende hoog kopergehalte in het gewas. Hij vond bij deze dieren steeds
zeer lage kopergehalten in het bloed.

Na deze publikatie zijn over de gehele wereld gevallen van molybdeen-
overmaat vastgesteld en zijn ook talloze proeven genomen. Dick (1954)
heeft in Australië uitvoerige proeven genomen met schapen en vond dat
ook sulfaat een rol speelde bij molybdeenovermaat. Hij vond dat sulfaat het
molybdeen-gehalte in bloed en weefsel deed dalen en het molybdeen-gehalte
van de urine deed stijgen. Mylrea (1958) deed dezelfde proeven met
runderen en wel door extra Mo te geven naast hoog en laag sulfaat. Hij
kreeg dezelfde uitkomsten als Dick bij zijn schapen had, maar wanneer
het sulfaatgehalte 0,03% in de droge stof was gaf extra molybdeen geen
ziekteverschijnselen, echter wel bij een sulfaatgehalte van 0,50% in de droge
stof.

Tal van onderzoekers zijn daarna tot dezelfde resultaten gekomen. Mills
(1960) was de eerste die erop wees, dat Mo de sulfidevorming in de pens
stimuleerde. Hij toonde ook aan dat in de pens dan CuS werd gevormd,
waaruit koper voor het dier niet of zeer slecht benutbaar is, zodat Cu-
deficiëntie zou kunnen optreden. Het feit dat alleen herkauwers erg ge-
voelig zijn voor Mó wijst er ook al öp dat in de pens de oorzaak van de
ziekteverschijnselen gelegen zou kunnen zijn. Bosman (1969) vond ook
dat extra molybdeen verhoogde sulfidevorming in de pens veroorzaakte.
Dat diarree ontstaat bij molybdeenovermaat zal vermoedelijk verklaard
kunnen worden door het feit, dat de bacteriostatische werking van Cu in
de darm vermindert. Het snelle herstel van de diarree door extra koper-
toediening wijst in die richting. Op een stalrantsoen is het effekt van Mo
veel minder dan op een grasrantsoen. Hiervoor is nog steeds geen verklaring
gevonden.

Gebiedsbeschrijving

Het gebied, waarin de ziektegevallen optraden lag in de omgeving van het
industrieterrein, dat gelegen is aan de Rijn bij de afsplitsing van de IJssel.
De melkveehouderij is de belangrijkste tak van veehouderij, met daarnaast
nog wat vetweiderij. De grond bestaat uit rivierklei, terwijl een groot deel
van de weilanden op de uiterwaarden van Rijn en IJssel is gelegen. Dc
verkaveling is erg slecht.

Grondonderzoek

De bodem dichter bij de fabriek bevatte meer molybdeen dan verder weg.
1510

-ocr page 703-

De pH bleek hoog, ca. 7.1, dus gunstig voor opname van molybdeen door
de plant te zijn. De kopergehalten op de uiterwaarden bleken zeer hoog,
n.1. tot 130 ppm Cu in de droge grond, binnendijks waren deze gehalten
normaal. Ook de zinkgehalten van de grond waren zeer hoog, ca. 700 ppm
in de droge stof, tegen ca. 25 ppm binnendijks. Het Rijnslib zal dus zeer
veel koper- en zinkverbindingen moeten bevatten.

Verschijniselen

In de zomer van 1967 waren de voornaamste verschijnselen diarree en sterk
verlaagde melkgift. Slechte ontwikkeling van jongvee. Haarverkleuringen,
koperbrillen. Enkele oudere melkkoeien hadden locomotiestoornissen.
In 1968 waren de verschijnselen minder ernstig. De „koperbrillen" waren
toen de eerste verschijnselen.

Gewasonderzoek
I. Molybdeengehalten

De bepalingen van molybdeen in het gewas werden uitgevoerd door het
analytisch laboratorium van de fabriek.

-ocr page 704-

De opzet van het onderzoek was zodanig dat

a. de grootte van het met vhegstof besmette gebied werd bepaald;

b. door onderzoek van hooi een indruk werd verkregen over de versprei-
ding in de zomer van 1967 en

c. nieuwe verspreiding van vliegstof in 1968 direkt zou kunnen worden
geconstateerd.

ad a. Over het gehele gebied verspreid werden van november 1967 tot
april 1968 grasmonsters genomen van de verschillende weiden. In de
direkte omgeving van de fabriek waren de Mo-gehalten het hoogst
(tot 90 ppm in de droge stof). Naar het oosten waren de gehalten
op 5 km afstand van de fabriek weer normaal, naar het westen reeds
na ongeveer 2 km. Dit komt overeen met de meest westelijke winden
in ons land. Ook bleek na overstroming van de uiterwaarden het
Mo-gehalte van het gras sterk verlaagd door afspoeling van de aan-
gehechte vliegstof.

ad b. De hooimonsters hadden in het algemeen een lager gehalte aan Mo
dan de grasmonsters. De verklaring hiervoor zal wel gelegen zijn in
het feit dat door de bewerking veel van de vliegstof van het gras
afgeschud is. Toch waren de gehalten nog vrij hoog, n.1. tot 35 ppm
in de droge stof. De hoogste gehalten werden nu ten zuid-oosten
van de fabriek gevonden, overeenkomend met de meest noord- tot
oostenwind in juni en begin juli 1967, toen het meeste hooi werd
gewonnen.

ad c. Gedurende de zomer van 1968 zijn op een aantal vaste plaatsen
weer grasmonsters genomen ter controle op luchtverontreiniging. In
juli werden de gehalten te hoog, maar dit bleek veroorzaakt door
de stijging van de gehalten in de plant, dus niet door verontreini-
ging met vliegstof, daar de fabriek in juni 1968 de produktie van
molybdeen had gestaakt. Dit kon o.a. worden aangetoond door het
grote verschil in gehalte aan molybdeen van klavers en grassen.

II. Kopergehalten

Alle kopergehalten van het gewas in het gebied waren hoger dan 10 ppm
in de droge stof. Na overstroming van de uiterwaarden bleken de Cu-
gehalten sterk verhoogd (tot 60 ppm). Dit was in overeenstemming met
de verhoogde Gu-gehalten in de grond van de uiterwaarden. Ook het zink-
gehalte van het gras na overstroming was zeer hoog (600 ppm), terwijl dit
normaal slechts 50-80 ppm in de droge stof bedraagt.

Cu:Mo-quotiënt in het gras

Door Gunningham (1955), Tölgyesi (1965) en Bingley en
Carillo (1966) is er op gewezen dat de verhouding, waarin koper en
molybdeen in het gewas voorkomt, een belangrijk gegeven is voor de be-
oordeling van de schadelijkheid voor het rund. Ook in ons materiaal, waar-
bij het kopergehalte van het gewas steeds 10 ppm in de droge stof was,
hebben wij dit nagegaan. Het blijkt dan, dat wanneer het quotiënt groter
is dan 4, geen ontkopering optreedt. Is het quodënt kleiner dan 3 dan
treedt steeds ontkopering op, terwijl bij een quotiënt tussen 3 en 4 ontkope-
ring kan optreden.

-ocr page 705-

Hl. Zwavelgehalten

Gezien de uit de literatuur gebleken interactie tussen Mo, Cu en S, zijn ook
van een aantal gewasmonsters de S-gehalten bepaald. Deze varieerden van

0.35.0.84% S in de droge stof. Allen dus hoger dan de 0.05%, waarmee
M y 1 r e a werkte in zijn proeven en waarbij hij geen nadelige werking van
molybdeen zag.

Bloedonderzoek

1. Kopergehalten van het plasma

De in de herfst van 1967 uitgevoerde bloedonderzoeken gaven zeer lage
kopergehalten te zien. Gehalten van 5y/100 ml werden, vooral bij het
jongvee, veel gevonden. Het kopergehalte is bepaald volgens de door
Bosman (I.B.S.) beschreven methode. Hierbij wordt de oxydase activi-
teit van ceruloplasmine bepaald. Een honderdtal monsters is eveneens vol-
gens de carbaminaatmethode onderzocht op het I.V.O. te Hoorn. Er bleek
een zeer goede correlatie te bestaan tussen de uitkomsten van beide be-
palingen.

2. Molybdeengehalten van het plasma

In de literatuur worden zeer verschillende gehalten als normaal opgegeven,
n.1. van 0-270 y/liter serum. Door de zeer lage concentratie is de bepaling
niet eenvoudig.

Door de medewerking van verschillende instituten zijn plasmamonsters op
molybdeen onderzocht volgens:

a. de thyocyanaat-methode (I.B.S. Wageningen, Dr. Deijs);

b. de atoomabsorptie (Lab. Fysiologie, Landbouwhogeschool, Dr.
Binnerts"!;

c. activeringsanalyse (Reactor Centrum Petten, Dr. Das).

Uit deze onderzoekingen kan geconcludeerd worden dat het normale Mo-
gehalte van het plasma beneden 25 y/liter plasma ligt. Het hoogste waar-
genomen gehalte was in ons materiaal 115 y/liter. Er bleek een duidelijke
correlatie tussen de Mo-gehalten in het gewas dat de dieren opnamen en
het bloedplasma van de dieren te bestaan.

3. Het hemoglobinegehalte van het bloed

Er kon geen anemie worden vastgesteld bij dieren die ernstig ziek waren
tengevolge van de molybdeenintoxicatie; dit in tegenstelling met enkele
onderzoekers, die dit wèl waarnamen.

Faecesondei-zoek

Door het Centraal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam (mej. Dra.
Hoskam) is een aantal faecesmonsters onderzocht op molybdeen. Uit de
resultaten van dit onderzoek blijkt dat er een duidelijk verband is tussen
het Mo-gehalte van het gras dat de dieren opnamen en het Mo-gehalte
van de faeces. Door onderzoek van enkele faecesmonsters kan men een
indruk krijgen van het Mo-gehalte van het gewas dat door de dieren werd
opgenomen.

-ocr page 706-

Urineonderzoek

De uitscheiding van Mo met de urine wordt bevorderd door sulfaat. Is er
meer dan 0,5% S in de droge stof aanwezig, dan zal dit effekt duidelijk
zijn.

Van een aantal urinemonsters van dieren met een normale koperstatus en
een Mo-gehalte van het rantsoen, lager dan 2 ppm, werden door het Cen-
traal Diergeneeskundig Instituut, afd. Rotterdam, de molybdeen-gehalten
bepaald. Deze waren alle lager dan 100 y/ liter urine. Van runderen, waar-
van het rantsoen 8 ppm of meer molybdeen bevatte, waren deze gehalten
gemiddeld per bedrijf hoger dan 200 y/liter en van de individuele dieren
altijd hoger dan 100 y/liter. Er was dus nogal wat spreiding, maar wel een
duidelijk verschil in de gehalten bij hoog en laag Mo-gehalte in het rant-
soen.

Leveronderzoek

De kopergehalten van de lever waren bij de dieren uit het molybdeengebied
zeer laag. Bij een tweetal gestorven nuchtere kalveren zelfs zeer laag (22
en 64 ppm in de droge stof).

De Mo-gehalten daarentegen waren wel wat te hoog, maar niet zo frappant
als bij andere intoxicaties van zware metalen (6,6 en 4,7 ppm in de droge
stof). Helaas zijn te weinig levers onderzocht om conclusies te kunnen trek-
ken.

Vruchtbaarheid van het rundvee

Van een vijftal bedrijven, waarvan de runderen in het molybdeengebied
werden geweid, zijn de bevruchtingsresultaten nagegaan. Vergeleken met
dc resultaten van de K.I.-vereniging, werkend in dit gebied, was er geen
duidelijk verschil. Door ons werd geen nadelige invloed op de vruchtbaar-
heid vastgesteld.

Therapie

Het verstrekken van extra koper per os is een zeer doeltreffende therapie
met zeer snel resultaat, vooral t.a.v. de diarree. De gebruikte koperkoekjes
waren door een fabriek zodanig geproduceerd, dat een reepje koek (1/6 kg)

1 gram CUSO4 5 H2O bevatte. Hiervan kregen de volwassen runderen

2 reepjes en de jonge dieren 1 reepje per dag. In een enkel geval gaf top-
dressing met kopersulfaat eveneens een zeer snelle verbetering.

SUMMARY

The present investigations were designed to study the effects on the health of cattle
of the dispersal of molybdenum resulting from air pollution caused by a molybdenum
oxide-producing plant.

In 1967, the cattle in the pastures surrounding the plant showed symptoms, the
clinical features of which suggested copper deficiency. The animals showed severe
diarrhoea, a dull coat an a poor condition, young cattle being marked by retarded
growth.

Discolouration of the hair was very common, particularly of the hair around the
eyes, producing so-called „copper spectacles". In addition, some animals developed
lameness.

-ocr page 707-

Examination of the blood revealed the presence of severe copper deficiency in these
animals. Fresh grass and hay were found to contain very high concentrations of
molybdenum.

The concentrations of molybdenum in the hay harvested in June 1967 were highest
to the south and south-west of the plant, corresponding to the prevailing direction of
the wind. The concentrations in samples of grass, taken during the period from
December 1967 to the end of March 1968, were highest in fields to the east of the
plant, which could be expected in view of the wind which was mainly westerly at
the time.

The copper levels of all grass and hay samples were more than 10 ppm. in the dry
matter. When the outlying fields had been flooded, the concentrations of copper in
and on the grass were found to be extremely high, being as much as 106 ppm. in
the dry matter.

In May 1968, the molybdenum levels of the grass were much lower. An increase oc-
curred again in July, however, although the plant had discontinued the production
of molybdenum oxide by that time. Examination of the soil showed that the concen-
tration of molybdenum was fairly high, the pH of the soil also being rather high
(pH 7). In view of these facts it could be expected that the uptake of molybdenum
by the plants would be high. Also, the concentration of molybdenum in clovers was
found to be significantly higher than that in grasses.

The serum copper levels were found to be very low in animals grazing on pastures
in the environment of the plant, in which the concentrations of molybdenum in the
grass were very high. The copper-molybdenum quotient of the herbage was a decisive
factor in the onset of copper deficiency. When the quotient was more than 4, copper
deficiency did not occur. When the quotient was less than 3, copper deficiency
appeared in every case, copper deficiency being a possibility when the quotient was
between 3 and 4.

A positive correlation was found to exist between the molybdenum level of the serum
and that of the grass ingested.
Haemoglobin levels were normal.

There was an obvious relationship between the concentration of molybdenum in the
faeces and that in the grass ingested. When the molybdenum intake increased, the
molybdenum level of the urine was found to be markedly higher than it was when
the molybdenum content of the rations was normal.

The excess of molybdenum was not shown to have had any adverse effect on the
fertility of the animals.

The results of treatment consisting in administration of supplementary copper, were
highly satisfactory.

LITERATUUR

Bingley, B. J. and Carillo, B. J.: Nature, 209, 834, (1966).
B o s m a n, M. S. M.: Persoonlijke mededeling, (1969).

Brouwer, E., Frens, A. M., Reitsma, P. en K a 1 i s v a a r t, C.: Versl.

Landbouwk. Onderzoek, 44, ((4) c), 61, (1938).
C u n n i n g h a m, I. J.: N.Z.J. Agric., 90, 196, (1955).
D i c k, A. T.: Austr. vet. J., 30, 196, (1954).

Ferguson, W. S., Lewis, A. H. and Watson, S. J.: Nature London, 141,

553, (1938).
Mill s, C. F.: Proc. Nutr. Soc., 19, 162, (1968).
M y 1 r e a, P. J.: Austr. J. Agric. Res., 9, 373, (1958).
S j o 11 e m a, B.: Tijdschr. Diergeneesk., 65, 1189, (1938).

Tolgyesi, G.: Magyar Allatorvosok Lapja, 20, 502, (Eng. summary), (1965).

-ocr page 708-

OVERIGE ARTIKELEN

VIERING 100-JARIG BESTAAN VAN DE AFDELINGEN NOORD-BRABANT
EN LIMBURG.

Opening van de fentoonsfelling: De „relatie
mens-dier" in de beeldende kunst1)

door K. H. KREMER2)

Dames en Heren,

Namens de Afdelingen Noord-Brabant en
Limburg van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde is aan
mij de eer, deze ter ere van het 100-jarig
bestaan van onze afdelingen georganiseer-
de tentoonstelling, te openen.
Als thema van dit gebeuren hebben wij
gekozen: „Relatie mens - dier". Dat deze
relatie bestaat, behoeft geen betoog. Als
iemand hiervan overtuigd is, dan is dat de
dierenarts, getuige de spreuk op de voor-
pagina van ons tijdschrift: „Hominum
animaliumque saluti" (tot heil van mens
en dier).

De grootste „relatie mens - dier" zijn wij op het spoor gekomen toen wij,
mensen, op zoek gingen naar ons eigen ontstaan, namelijk in de evolutie-
leer.

In de grijze oudheid voelde de mens zich zo verbonden met het dier dat
hij zelfs in de nachtelijke hemel dieren ging zien, zoals bijvoorbeeld de
dierenriem, de Grote en Kleine Beer. Zelf ging de mens diermensen
creëren zoals o.a. de centaurus en de zeemeermin.

Ook in de oudheid beeldde de mens reeds vele dieren uit, vooral in
grotten. Denkt U maar eens aan het met pijlen doorboorde groot wild
in de grotten van Chamonix, waarin de jager bij slecht weer zijn dag-
dromen vereeuwigde.

Geleidelijk aan is de mens een deel der dieren gaan domesticeren, om
verschillende redenen:

op economische gronden. Voorbeelden hiervan zijn de rundvee-,
varkens- en pluimveehouderij;

op sportieve gronden. Praktisch alle dieren schakelt de mens in
voor zijn actieve en passieve recreatie. Voorbeelden: paarden-
rennen en draverijen, duivensport, konijnensportfokkerij.
Vermeldenswaard is hier nog, dat de mens het dier vaak gebruikt
als „verlengstuk" van zijn eigen zintuigen; bijvoorbeeld de jager,
die zijn jachthond gebruikt als „verlengstuk" van zijn reukorgaan;

a.

b.

1  Toespraak bij de opening van de tentoonstelling van kunstwerken van heden-
daagse Brabantse en Limburgse kunstenaars ter gelegenheid van de viering van
het lOO-jarig bestaan van de afdelingen Noord-Brabant en Limburg van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde in „De Krabbe-
dans" te Eindhoven.

2  Drs. K. H. Kremer, voorzitter van de afdeling Limburg van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, Beatrixweg 2, Montfort (L.).

-ocr page 709-

c. op estetlsche gronden. Denkt U maar eens aan de dame die het
baarkleed van haar schoothondje verzorgt. Dit eindigt vaak met
vermenselijking van het dier;

d. op sociale gronden, o.a. voor het gebruik als politiehond, blinde-
geleidehond en de gasspeurhond;

e. als gezelschapsdier. De eenzame mens heeft vaak allerlei dieren
gebruikt om die leegte op te vullen: de hond, de kat, de papegaai,
etc., de vele speeldiertjes en diervriendjes van de kinderen niet te
vergeten.

De meeste mensen voelen zich superieur over het dier, maar wanneer dit
realiteit wordt, eindigt het vaak in een contradictio. Voorbeeld: de torea-
dor — die met enorme precisie de degen plaatst tussen schouderblad en
ribben van de stier waarbij de dodelijke punt dan in de longen terecht
komt — gaat dan op zijn knieën zitten bij de stervende stier en aait
hem over zijn hals!

Ander voorbeeld: een echte sportieve jager spoort een wild varken maan-
denlang. Hij krijgt eindelijk de kans het dier te schieten en gaat dan met
tranen in zijn ogen bij zijn prooi zitten.

Uit dit alles hebt U kunnen proeven, hoe enorm de relatie mens-dier is.
De moderne vertechniseerde mens is er echter vanaf gegroeid.
Ik wil U dit met een voorbeeld demonstreren: onlangs deed ik een nor-
male verlossing van een koe. Als toeschouwers waren daar een echtpaar uit
een grote stad uit het westen des lands bij aanwezig. Toen het kalf geboren
was, zei de mevrouw: „Man, heb je dat gezien, die kalveren komen ook
uit de bips". Hier is de relatie mens-dier volkomen zoek.
Hopelijk biedt deze tentoonstelling aan hun ook iets dat leidt tot meer
begrip.

U, bestuur, directeur Vossen van de „Krabbedanse" en de kunstenaars
voor hun bereidwillige medewerking dankend, verklaar ik deze tentoon-
stelling voor geopend.
Dank U.

-ocr page 710-

Een woord van welkom en herdenking1)

door S. W. J. VAN DIETEN

Dames en Heren,

Het is voor mij een genoegen en een eer U,
op deze bijeenkomst ter gelegenheid van de
viering van het 100-jarig bestaan van de
afdelingen Noord-Brabant en Limburg van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, welkom te heten.
Waar in de afgelopen 10 jaar de Brabantse
en Limburgse dierenartsen reeds vele malen
in Eindhoven vergaderden, wil ik allereerst
de vertegenwoordigers van het stadsbestuur
in het bijzonder welkom heten.
Hartelijk welkom aan U, Dr. Wensing, voor-
zitter van het bestuur van de Faculteit der
Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Wij stellen Uw
komst bijzonder op prijs.

U, Professor Schuffelen, Professor Sneep en Professor Stegenga, U bent,
ik dacht het nu wel zo te mogen zeggen, voor mij bijzonder onverwachte
maar gaarne geziene gasten.

Gaarne heet ik welkom, de bestuursleden en de directeuren van de Pro-
vinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren in Noord-Brabant en Limburg.
Een welkom aan alle deskundigen, vanwege de overheid werkzaam bij de
voorlichting en bedrijfsontwikkeling in de landbouw in onze twee pro-
vincies.

Met genoegen heet ik welkom U, bestuursleden en overige vertegenwoor-
digers van de standsorganisaties voor de landbouw in Noord-Brabant en
Limburg.

U, vertegenwoordigers van de Bonden vöor Ruhdvéefokkerij ën van de
Stichtingen voor Rundveeverbetering in Noord-Brabant en Limburg, en
met U, vertegenwoordigers van landelijke, provinciale en regionale orga-
nisaties op het gebied van de teelt en het gebruik van de landbouwhuis-
dieren.

U, vertegenwoordigers van de organisaties op het gebied van de voeding
van de landbouwhuisdieren en van de organisaties voor verwerking en
afzet van de produkten van deze dieren.
Vervolgens verwelkom ik gaarne

U, Heren vertegenwoordigers van de provinciale of regionale afdelingen
van de Maatschappijen voor Geneeskunde, Tandheelkunde en Pharmacie,
U, Dr. Bijkerk, Mejuffrouw Baas, geneeskundige inspecteurs van de Volks-
gezondheid en mèt U, de inspecteurs belast met het toezicht op de Volks-

1  Een woord van welkom en herdenking, uitgesproken op 11 september 1971 ter
gelegenheid van de viering van het 100-jarig bestaan van de afdelingen Noord-
Brabant en Limburg, in Grand Hotel de Cocagne te Eindhoven.

-ocr page 711-

gezondheid, de milieuhygiëne en het toezicht op de geneesmiddelen in
ons gewest,

U, Dr. Huisman en mevrouw Huisman, afgevaardigden van de Belgische
Syndicale Dierenartsen Vereniging.

Zeer bijzonder welkom aan U, mijnheer de Voorzitter en U, mijne Heren
leden van het Hoofdbestuur, en U, mijne Heren bestuursleden van de
zusterafdelingen van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde.

Wij verheugen ons bijzonder te mogen begroeten U, Dr. Bos, nestor en
oud-secretaris van de afdeling Noord-Brabant, die 20 jaar in verschillende
bestuursfuncties onze afdeling gediend hebt en die het bestuur het eerst
attendeerde op het 100-jarig bestaan van onze en de Limburgse afdeling.
Hartelijk welkom U, leden met Uw echtgenoten. Het verheugt ons bij-
zonder dat wij zo velen van U hier welkom mogen heten.
Dat U, Heren van de pers welkom bent is vanzelfsprekend.
Voorts van harte welkom U allen, die door Uw komst getuigt van belang-
stelling voor de organisatie en de personen van de Brabantse en Lim-
burgse dierenartsen.

Dames en Heren,

Verschillenden onder U zullen zich wellicht afvragen waarom de Afde-
lingen Noord-Brabant en Limburg van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde hun honderd-jarig bestaan gezamenlijk
vieren. Het goede buren zijn zou reeds een voldoende reden vormen. Er
is echter meer en het ligt tovendien anders.

De AfdeUngen Noord-Brabant en Limburg zijn in het jaar 1910 ontstaan
uit een gezamenlijke Afdeling Noord-Brabant - Limburg, die in september
1871 is opgericht. Als voorzitter van de grootste afdeling is mij, de ove-
rigens aangename taak toebedeeld U welkom te mogen heten.
Deze taak houdt tevens in het houden van een herdenkingswoord. Het
openen van deze bijeenkomst geeft geen enkele moeilijkheid, daar dit in
feite reeds gebeurd is. Een herdenkingswoord met een zeer beperkte toe-
gemeten tijd is wat moeilijker.

Peinzend en lezend over dit lOO-jarig bestaan, ervaart men in feite hon-
derd jaar evolutie in de diergeneeskunde. Het is voor mij als dierenarts
verleidelijk om U een historisch overzicht te geven van deze evolutie. Het
is voor U wellicht interessanter dat ik enige karakteristieke punten uit
het verleden naar voren breng, om vervolgens even stil te staan bij enkele
saillante punten uit het heden.

Levend en werkend in het huidige tijdvak is het voor ons ongetwijfeld
moeilijk een beeld te schetsen van de dierenarts-practicus van een eeuw
geleden. We zouden de toenmalige veedokter, veearts of mogelijk de
jjatentveearts kunnen schetsen als een stoer gebouwd persoon te paard
of — en dat was meestal — in de tilbury; sommigen getooid met hoge
hoed en veelal reizend in zijn uitgestrekte praktijk. Soms op weg naar een
spoedgeval, waar in die tijd zo nodig bij gewaakt werd; meestal reizend
van het ene dorp naar het andere volgens bepaalde aan de veehouders
bekende routes. Hij was een eeuw geleden veelal reeds opgeleid aan
\'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht, soms — en dat was de patentveearts
—• was hij echter ontsproten uit de empirie en door een patent — een
diploma verkregen na examen — gelegaliseerd om de praktijk uit te oefe-

-ocr page 712-

nen. In feite is het een herhaling van hetgeen eerder geschied is bij de
ontwikkeling in de hnmaan-medische praktijk.

Wat deze practicus, deze veearts, een eeuw geleden miste aan kennis en
hulpmiddelen van de huidige diergeneeskundige wetenschap, werd ruim-
schoots vergoed door een grote mate van gezag. Dit gezag werd toenter-
tijd niet alleen aanvaard, dit gezag was in feite nodig bij zijn werk.
Dit beeld van de veedokter rondom de jaren 1850-1870 zien wij uiteraard
al gauw te romantisch.

Een beeld — eveneens misschien iets overtrokken — van de huidige
dierenarts - practicus zou kunnen zijn: een modern zakelijk type, dieren-
arts, lid van een groepspraktijk, deskundig opgeleid aan de Faculteit
der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht, letterlijk ge-
wapend met de meest moderne apparatuur en tot zijn beschikking heb-
bend de geweldige hulpmiddelen van de hedendaagse geneesmiddelen-
industrie. Hij kan zich snel verplaatsen en heeft in zijn auto door middel
van de mobilofoon verbinding met het hoofdkwartier van de groepsprak-
tijk. Hij heeft mogelijk wat minder gezag dan de oude veedokter, doch
kan snel, slagvaardig en deskundig diergeneeskundige hulp verlenen.
Tussen deze twee beelden ligt een eeuw ontwikkeling van de diergenees-
kunde, waarover ik U iets wil vertellen.

Het is alleszins begrijpelijk dat de veedokters van een eeuw geleden een
grote behoefte hadden aan communicatie met de collegae, vooral ook
voor het uitwisselen van ervaringen. Overigens is deze behoefte aan com-
municatie thans nog zo.

Reeds in 1850 is in Noord-Brabant door de oude veedokter Montens
een afdeling opgericht, doch na drie jaar bestaan werd deze weer opge-
heven.

In september 1871 is door J ann é sr., districtsveearts van Noord-Brabant
en Limburg (thans zou de titel zijn: inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst en Volksgezondheid), tezamen met de veeartsen Michels uit
Heusden en Kö hl er uit Almkerk, de Afdeling Noord-Brabant - Lim-
burg opgericht van de toen reeds functionerende Maatschappij tot bevor-
dering van Veeartsenijkunde in Nederland. Dit is de vroegere naam van
de huidige Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Wij weten niet zoveel van deze eerste jaren van de Afdeling Noord-
Brabant - Limburg. De allereerste gegevens en de notulen van de eerste
vijf jaren zijn bij een grote brand in Almkerk, waar secretaris Köhler
woonde, verloren gegaan.

Ook uit het „Tijdschrift van Veeartsenijkunde en Veeteelt" blijkt dat de
eerste vergadering in 1871 in \'s-Hertogenbosch is gehouden. In de eerste
40 jaren werd er minstens éénmaal per jaar vergaderd, telkens in een
van de grootste steden van de twee provincies. Zo vond er reeds in 1874
een vergadering in Eindhoven plaats. In 1877 was het aantal leden 19
en de contributie bedroeg ƒ 4,00 per jaar.

Interessant is een vermelding in de notulen van een vergadering in 1822:
„Collega Ter Velde uit Broekhuizen bedankt op een vreemde wijze voor
het lidmaatschap. Hij weigert de reeds verschuldigde contributie te be-
talen. Als reden geeft hij op, dat hij voortaan door zijne ambtsbezigheden
als burgemeester van Horst, moeilijk op de hoogte kan blijven van het
veeartsenijkundige vak".

-ocr page 713-

Eveneens interessant is de notulering van een vergadering in 1887: „Col-
lega J. Billekens uit Horst wordt met gejuich begroet, want het verslag
van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht vermeldt dat hij overleden was."
Horst was toen blijkbaar nogal eens in het nieuws.

De uitbreiding van de diergeneeskundige werkzaamheden veroorzaakte in
het begin van deze eeuw een grote toename van het aantal veeartsen. Bij
de aanvang in 1871 was het aantal leden ongeveer 15 en in 1910 was dit
aantal gestegen tot 43. Dit toegenomen aantal én de toen zeer moeilijke
vervoersomstandigheden, hebben in 1910 — overigens na jaren discussie
hierover — geleid tot de twee provinciale afdelingen Noord-Brabant en
Limburg. Het batig saldo ten bedrage van ƒ 151,36 werd per rato ver-
deeld en wel voor 24 leden van de Afdeling Noord-Brabant en voor 19
leden van de Afdeling Limburg.

En zo gingen dan de afdelingen Noord-Brabant en Limburg hun eigen
weg.

De opdracht van een afdeling van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde is reglementair: ,,De belangen der dier-
geneeskunde en die van haar leden te bevorderen".

Wij prijzen ons gelukkig dat de belangen van de diergeneeskunde voorop
staan.

De uitvoering van deze taak wordt begunstigd doordat praktisch elke
dierenarts in een provincie lid is van de afdeling. Vele wetenschappelijke
activiteiten en zo ook de huidige post-universitaire bijscholingen beginnen
bij de afdelingen.

In de laatste 50 jaar is de diergeneeskundige wetenschap uitgediept en
verbreed. De dierenarts is hierdoor op een steeds wijder terrein werk-
zaam. De afdelingen omvatten dan ook veterinairen van velerlei plui-
mage, zo als: dierenartsen voor grote huisdieren, voor kleine huisdieren,
dierenartsen met gemengde praktijken, dierenartsen bij de vleeskeuring,
bij de Veeartsenijkundige dienst en Volksgezondheid, dierenartsen bij de
Provinciale Gezondheidsdiensten voor Dieren, dierenartsen in de industrie
en bij onderzoekcentra, bij de K.I. en nog andere.

Hierdoor is het ledental van de Afdeling Noord-Braabnt thans gestegen
tot 165 en in Limburg tot 78.

Uit de afdelingen zijn ook grote wetenschapsmensen voortgekomen. Ik
wil slechts enkele namen noemen, en denk hierbij aan P o e 1 s, de grote
en succesvolle bestrijder van de colibacillose of kalverdiarree; ik denk
aan Professor T h o m a s s e n, de eerste man die tegen de mening van de
wereldvermaarde Koch in, stelde dat rundertuberculose door een aparte
bovine tuberkelbacil werd veroorzaakt, die overigens wel pathogeen is
voor de mens; ik denk aan Professor van der Plank, die als eerste
in ons land de betekenis van de populatie-genetica voor de praktische vee-
fokkerij heeft onderkend, deze kennis heeft benut en doorgegeven.
De huidige en recente ontwikkelingen in wetenschap en maatschappij
zijn groot, dikwijls fascinerend en soms adembenemend. Dit gaat uiteraard
niet voorbij aan de diergeneeskunde én haar beoefenaars de dierenartsen;
zij zijn hier sterk bij betrokken.

De tijd van de dierenartsen, beschreven in het bekende boek „Dokter
Vlimmen" waarvan een practicus in deze stad en een directeur van het
slachthuis te Tilburg model stonden, is onherroepelijk voorbij.

-ocr page 714-

Deze ontwikkelingen zien wij ook bij de beschouwing van een ander as-
pect van de diergeneeskunde.

De eerste schreden van de diergeneeskunde en de diergeneeskundige op-
leiding (150 jaar geleden begonnen) waren sterk beïnvloed door de
humaan-medische wetenschap. Dit was logisch. De eerste directeur van de
veeartsenijschool in Utrecht, was een zoöloog; achtereenvolgens werden
er nadien drie medici directeur en eerst daarna werd de paardenarts
Wiertz directeur van deze school.

Men zou zich af kunnen vragen of wij hier te doen hebben met oorzaak
of met gevolg? Het is echter waarschijnlijk dat wij met beiden te doen
hebben.

De invloed van de humaan-medische wetenschap op de diergeneeskunde
heeft overigens lang geduurd. Deze eeuw was al enige decennia oud toen
de diergeneeskunde een meer eigen benadering, een eigen probleemsbehan-
deling, ja zelfs een eigen gezicht heeft verkregen.

Thans mogen wij stellen, dat er een wisselwerking tussen en een beider-
zijdse stimulering van de humaan-medische en de veterinair-medische
wetenschappen is.

Een zeer duidelijke ontwikkeling is, sinds de laatste wereldoorlog, het, nog
steeds in toenemende mate, verschuiven van het curatieve werk naar het
preventieve. Een recente en gelukkige ontwikkeling is voorts het ontstaan
van groepspraktijken en de vraag naar diergeneeskundige begeleiding van
de grote bedrijven.

Ook ten aanzien van de kleine-huisdieren praktijk zijn er veranderingen.
De grotere welvaart én de meerdere vrije tijd gaan gepaard met een uit-
breiding van het aantal soorten zogenaamde kleine huisdieren, alsmede
met de aantallen. Zo wordt ook het paard en de pony nauwelijks nog
gebruikt voor landbouwdoeleinden, maar in zeer sterke mate voor sport
en hobby. Door deze ontwikkeling is het werkterrein van de „kleine huis-
dieren" practicus sterk uitgebreid.

Bij de ontwikkelingen in de diergeneeskunde hebben de Provinciale Ge-
zondheidsdiensten van Noord-Brabant en Limburg een grote eii verdien-
stelijke rol gespeeld. De twee provinciale diensten vertonen een verschil-
lende aanpak, doch zij hebben duidelijk gemeen, dat zij tezamen met de
dierenartsen in hun provincie een slagvaardig diergeneeskundig apparaat
vormen. Een diergeneeskundig apparaat dat aan de eisen van de moderne
en structureel snel veranderende veehouderijbedrijven goed kan voldoen.

De door mij geschetste ontvrikkelingen op de diverse terreinen van de
diergeneeskunde in onze provincies en de toename van het aantal dieren-
artsen zouden mogelijk suggereren, dat er nog plaats is voor vele nieuwe
afgestudeerden. Naar mijn mening zal een zeer bescheiden toename van
het aantal dierenartsen in onze provincies nog mogelijk zijn. Het aantal
studenten aan de Faculteit der Diergeneeskunde in Utrecht is echter zo
groot dat dit ernstige bezorgdheid baart. In Nederland zijn ongeveer 1700
dierenartsen (inclusief rustenden) en er zijn ongeveer 1500 studenten.
Daarbij komt nog dat zij, die gaan studeren veelal een toekomst als prac-
ticus voor ogen hebben.

Van de afgestudeerde dierenartsen in 1970 is slechts 46% uitsluitend
praktizerend geworden en dit precentage vertoont de laatste jaren een
duidelijke daling.

-ocr page 715-

Ziehier een groot probleem, terwijl ik dan nog niet eens spreek over de
grote moeilijkheden voor de opleiding aan de Faculteit der Diergenees-
kunde in Utrecht. Het feit dat ook de meeste andere Faculteiten en op-
leidingen met soortgelijke problemen worstelen, geeft weinig troost en
nog minder soelaas. Mogelijk bevordert het wel een spoediger oplossing.
AI kleven hieraan geweldige bezwaren, toch zal een numerus fixus naar
mijn persoonlijke mening de enig mogelijke oplossing zijn.

Dames en Heren, wij zullen dit probleem vandaag niet oplossen. Wij vieren
het 100-jarig bestaan van de afdelingen Noord-Brabant en Limburg van
de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en laten
de problemen liggen tot morgen.

Mag ik thans nog enige opmerkingen maken, welke betrekking hebben
op ons feest. Ik vertelde U reeds, dat in het begin van deze eeuw de af-
standen in en tussen Noord-Brabant en Limburg een dergelijke rol speel-
den en dat er in 1910 twee afdelingen zijn ontstaan.

In de tegenwoordige tijd, nu afstanden nauwelijks meer bestaan, ontstaat
er weer een grote toenadering tussen en samenwerking van deze twee
afdelingen. Dit uit zich in allerlei gezamenlijke bijeenkomsten, excursies,
vergaderingen en dergelijke en tevens in de manifestatie van dit gezamen-
lijke eeuwfeest.

Als thema van de eeuwfeestviering hebben wij gekozen: „De relatie tussen
mens en dier".
Deze relatie is veelomvattend en is er geweest vanaf het
ontstaan van de mens zelve.

Het dier is zelfs een belangrijk aspect bij het tegenwoordig zo veel be-
sproken milieu van de mens. Er is mijns inziens geen nader betoog nodig
voor de stelling dat de milieuverbetering een multidisciplinaire aanpak
vereist.

Maar bij deze disciplines behoren dan duidelijk de arts en de dierenarts.
Het is wellicht te wijten aan het feit, dat men nauwelijks begonnen is aan
de milieuverbetering, dat de arts en dierenarts hierbij somtijds worden
uitgeschakeld, terwijl het over agrarische bedrijven handelt. In feite heeft
de dierenarts door zijn werken, vooral door zijn werk op het gebied van
de volksgezondheid, reeds vele jaren ervaring bij dit werk van de milieu-
bescherming. De dierenarts kan en moet een roi spelen bij de verbetering
van het milieu.

Tegen deze achtergrond zal het onderwerp van de spreker op deze bijeen-
komst: „De relatie tussen infectieziekten van mens en dier" duidelijk zijn.
Ergens in mijn inleiding heb ik gesteld dat de diergeneeskunde aanvan-
kelijk sterk bd\'nvloed is door de humaan-medische wetenschap en dat er
in het huidige tijdvak een duidelijke beiderzijdse beïnvloeding is. De per-
soon van de spreker. Professor V e r 1 i n d e, is hiervan een excellerend
voorbeeld. Dierenarts zijnde, is professor Verlinde thans hoogleraar aan
de medische Faculteit van de universiteit in Leiden. Professor Veriinde,
wij zijn verheugd dat U vandaag hier bent en zien Uw inleiding als één
van de hoogtepunten van onze eeuwfeestviering.

Uit de veelzijdige relatie mens en dier hebben wij nog een ander aspect
gekozen om ons feest gestalte te geven. Hedenmorgen is hier in Eindhoven
in „De Krabbedans" een drie weken durende tentoonstelling geopend
met als thema: „De mens en dier relatie" in de beeldende kunst. Ruim
20 Brabantse en 10 Limburgse hedendaagse kunstenaars exposeren hier

-ocr page 716-

hun werk, waarvan ook veel te koop is. Een overigens te korte en daar-
door oppervlakkige bezichtiging tijdens de opening heeft ons reeds duide-
lijk gemaakt, dat de tentoonstelling geslaagd is en allure heeft. Wij wen-
sen de kunstenaars succes bij hun toekomstig werk, maar ook succes bij
de verkoop van wat zij thans exposeren.

Wij danken het bestuur van de Stichting „De Krabbedans" en vooral ook
de directeur, de heer Vossen, voor de ondervonden bereidheid toen wij
met ons idee kwamen en voor de prettige samenwerking bij de realisering
hiervan.

Dames en Heren,

In dit woord van herdenking mocht ik bij ons eeuwfeest voor U enige
kernpunten uit het verleden en het heden toelichten. Ik hoop U hiermede
duidelijk gemaakt te hebben, dat de afdelingen Noord-Brabant en Lim-
burg van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
enerzijds oud en gedegen en voornaam van afkomst zijn, doch anderzijds
zijn zij jong, vitaal en berekend voor hun taak in het heden en de toe-
komst.

Tenslotte moge ik opmerken dat U door Uw aanwezigheid in bijzondere

mate luister bijzet aan deze feestelijke bijeenkomst.

Wij zijn U daarvoor dankbaar.

Ik dank U voor Uw aandachtig luisteren.

Onverwacht intermezzo1)

Inleidend woord

door H. L. M. HOUBEN**)

Dames en Heren,

Zoals U uit de inleiding van de voorzitter
heeft kunnen begrijpen heeft het eeuwfeest-
comité geen carte blanche gekregen.
Dat neemt niet weg, dat wij toch de moed
hebben gehad om in afwijking van de op-
dracht die wij van beide besturen gekregen
af te wijken van het programma. Dit is Dr.
van Dieten intussen blijkbaar toch niet ont-
gaan.

Het neemt niet weg, dat wij als eeuwfeest-
comité bij deze gelegenheid bijzonder blij zijn
extra welkom te heten Professor Schuffelen,
Professor Sneep, Professor Stegenga en even-

1  Het gesprokene bij de onverwachte uitreiking van de ereprijs van het „Izaak
Korteweg en Anna Ida Overwaterfonds" aan S. W. J. van Dieten.

-ocr page 717-

eens mevrouw van Dieten, de kinderen van Dieten en het dagelijks be-
stuur van de K.I.-vereniging „De Kempen" te Oerie. Ik kan U verzekeren.
Professor Schuffelen, dat tot vanmorgen 11 uur Dr. van Dieten niet op de
hoogte is geweest van wat er zou gaan gebeuren en er vrijwel niemand in
de zaal van op* de hoogte is, van wat er gaat gebeuren.
Mag ik dan het woord geven aan Professor Schuffelen.

De uitreiking van de ereprijs van het „Izaak Korteweg
en Anna Ida Overwaterfonds uit Strijen"

door A. C. SCHUFFELEN1)

Dames en Heren,

Voordat ik ga zeggen wat ik te zeggen heb,
wil ik U graag hartelijk gelukwensen met het
100-jarig bestaan van Uw vereniging en U
dankzeggen voor het feit dat U mij op deze
vergadering gelegenheid geeft een medede-
ling te doen.

Namens het bestuur van de Stichting „Izaak
Korteweg en Anna Ida Overwaterfonds uit
Strijen", heb ik het genoegen U mede te delen,
dat de ereprijs die deze stichting eens in de
vijf jaren uitreikt aan degene, die zich op
landbouwkundig gebied het meest heeft on-
derscheiden, ditmaal aan Uw voorzitter, Dr.
van Dieten, is toegekend.
Het „Izaak Korteweg en Anna Ida Overwaterfonds uit Strijen" werd in
1926 bij testamentaire beschikking van Jacobus Anthonie Korteweg ge-
sticht. In de families van de stichter van het fonds kwamen zowel van de
zijde van zijn vader Izaak Korteweg, geneesheer-heelmeester te Strijen, als
van zijn moeder Anna Ida Overwater, geboren te Strijen-Sas, vooraan-
staande personen voor op het gebied van de landbouw en de geneeskunst.
De stichter heeft zijn ouders willen eren, door bij de stichting van het
fonds te bepalen, dat de renten telkens in vijf jaren ontvangen, moeten
worden uitgekeerd aan drie personen, ieder een derde gedeelte, van wie
twee zich in Nederland het meest, hetzij door een vinding of anderszins op
geneeskundig gebied hebben onderscheiden en één, die zich op landbouw-
kundig gebied in Nederland het meest heeft onderscheiden.
Daar het vruchtgebruik van het fonds gedurende haar leven door zijn zus-
ter werd genoten, kwam het fonds pas na haar dood in 1950 in het open-
baar. Er werd toen voor de uitvoering van het testament een bestuur ge-
vormd van vijf hoogleraren. Drie hiervan worden benoemd door de ge-
neeskundige faculteiten van respectievelijk de Rijksuniversiteit te Gro-
ningen, de Rijksuniversiteit te Leiden en de Rijksuniversiteit te Utrecht.
De twee andere bestuursleden worden benoemd door de Landbouwhoge-
school te Wageningen.

1  Professor Dr. A. C. Schuffelen, hoogleraar aan de Landbouwhogeschool te
Wageningen, bestuurslid van het „Izaak Korteweg en Anna Ida Overwater-
fonds", De Dreyen 3, Wageningen.

-ocr page 718-

Het huidige bestuur bestaat uit Profressor Dr. L. H. Jansen (voorzitter),
Professor Dr. K. J. van Deen, Professor Dr. A. Schaberg, Professor Dr. A. G.
Schuffelen en Professor Dr. Ir. J. Sneep.

In haar vergadering van 10 maart 1971 heeft het bestuur na ingewonnen
adviezen besloten de ereprijs voor de landbouw ditmaal toe te kennen aan
Stephanus Wilhelmus Josephus van Dieten, wonende te
Oerie, wegens zijn verdienstelijk werk op het gebied van de rundvee-
fokkerij.

Dr. Van Dieten heeft een belangrijke wetenschappelijke bijdrage geleverd
voor het veeteeltkundig onderzoek en de rundveefokkerij, door een zeer
zorgvuldige registratie toe te passen op allerlei essentiële gegevens van het
rundvee, dat vanwege de onder zijn leiding staande K.I.-vereniging werd
geïnsemineerd.

Hij heeft deze gegevens niet voor zijn persoonlijk onderzoek willen reser-
veren, maar heeft ze ook ter beschikking gesteld aan anderen, die hiermede
wetenschappelijk onderzoek hebben willen verrichten. Daardoor heeft hij
naast het materiaal voor zijn eigen proefschrift, ook gegevens voor andere
proefschriften aangebracht en daardoor het onderzoek op dit terrein sterk
gestimuleerd.

Zijn onderzoek heeft ook voor de praktijk belangrijke bijdragen geleverd.
Zo is hij onder andere erin geslaagd het percentage doodgeboren kalveren
aanzienlijk terug te dringen. Daarnaast heeft hij door het organiseren van
voorlichtingsdagen bijgedragen tot het in de praktijk toepassen van de
wetenschappelijk verworven kennis.

Gaarne wil ik U, Dr. van Dieten, de oorkonde en de cheque uitreiken die
aan deze ereprijs is verbonden.

Namens het bestuur van de Stichting „Izaak Korteweg en Anna Ida Over-
waterfonds uit Strijen" wens ik U van harte geluk met deze onderscheiding.

-ocr page 719-

De relatie tussen infectieziekten van mens en
dier1)

door J. D. VERLINDE2)

Gevolg gevend aan het verzoek een voor-
dracht te houden, die past in het thema van
de relatie mens—dier, zal ik trachten een
vluchtige, ook voor de niet-deskundige toe-
hoorders geschikte, schets te geven van de
relatie tussen infectieziekten van mens en
dier.

Wij, mensen, leven met dieren, die wij nodig
hebben voor allerlei doeleinden: voor onze
voeding, ons werk, vriendschap en recreatie,
experimenteel medisch — en veterinair —
alsmede biologisch onderzoek, terwijl wij ook,
zij het incidenteel en al of niet gewenst, in
contact kunnen komen met in het wild leven-
de dieren.

Het leven van de mens in relatief nauw contact met dieren is al begonnen
met de domesticatie, waarvoor de voedselbehoefte van de mens waarschijn-
lijk wel de belangrijkste drijfveer geweest zal zijn. Een gevolg van de domes-
ticatie was een concentratie van dieren in betrekkelijk beperkte gebieden
van de menselijke samenleving. Daar zowel de mens als dieren ziektekiemen
bij zich kunnen dragen, betekende dit tevens een concentratie en versnelde
circulatie van ziektekiemen en dus een opeenhoping van de door die kiemen
veroorzaakte infecties. Naarmate de wereldbevolking en de soorten en aan-
tallen van gedomesticeerde dieren toenamen en er dus steeds grotere con-
centraties van mensen en dieren en . . . ziektekiemen ontstonden, werden
ook de kansen op uitbreiding van infectieziekten onder mensen en dieren
groter: er ontwikkelden zich epidemieën onder de mensen en epizoötieën
onder de dieren. Epizoötieën onder gedomesticeerde en mede als voedsel-
bronnen voor de mens dienende dieren hebben in het verleden — en ook
in het heden nog in tal van ontwikkelingslanden — geresulteerd in onder-
voeding, ziekte en dood van de mens.

Het is maar al te bekend, dat ondervoeding in grote delen van de wereld
nog een volksgezondheidsprobleem van de eerste orde is. In een artikel,
getiteld „Veterinary Medicine in the frontiers of human health" schrijft
J. D. Martin, Medical Director, I>ouisiana Department of Public Wel-
fare, dat de neiging bestaat dit probleem te wijten aan overbevolking en
relatieve vermindering van voedselvoorraden. Hij acht dit niet, of althans
niet alleen, de juiste verklaring, doch meent, dat er voldoende dierlijk
voedsel voor iedereen zou zijn indien \'s werelds kennis en financiële mid-
delen meer ten dienste van de bestrijding van dierziekten zouden worden

1  Voordracht, gehouden ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de afde-
lingen Limburg en Noord-Brabant van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde, op 11 september 1971, te Eindhoven.

2  Prof. Dr. J. D. Verlinde; Laboratorium voor Medische Microbiologie van de
Rijksuniversiteit te Leiden, Wassenaarseweg 56, Leiden.

-ocr page 720-

gesteld. Hij breekt daarmee een lans voor verhoging van de indirecte bij-
drage van de diergeneeskunde tot de volksgezondheid.

Het is niet mijn taak hierop nader in te gaan. Mijn onderwerp heeft be-
trekking op een directe bijdrage van de diergeneeskunde tot de volksge-
zondheid, namelijk het onderzoek en de bestrijding van de zoönosen.
Ondanks geopperde bezwaren tegen de geaccepteerde definitie, worden de
zoönosen in het derde rapport van het door de Voedsel- en Landbouw-
organisatie (FAO) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) van de
Verenigde Naties ingestelde Expert Committee on Zoonoses nog aldus ge-
definieerd: „onder zoönosen verstaat men ziekten en infecties, die langs
natuurlijke weg van gewervelde dieren op de mens kunnen overgaan". Men
noemt zulke ziekten ook wel anthropozoönosen, zulks ter onderscheiding
van ziekten die in omgekeerde richting, dus van mens op dier, worden over-
gebracht en die dan zoöanthroponosen worden genoemd.
Wanneer elk potentiëel ziekteverwekkend micro-organisme — ik gebruik het
woord micro-organisme voor het gemak voor bacteriën en schimmels, virus-
sen en zoöparasieten tezamen — gastheer-specifiek zou zijn, dan zou de
mens alleen te vrezen hebben van die micro-organismen, welke aan de mens
als natuurlijke gastheer gebonden zijn en iedere diersoort zou worden be-
laagd door micro-organismen, die aan die bepaalde diersoort gebonden zijn.
Er komen inderdaad vele gastheer-specifieke micro-organismen voor: kink-
hoest is een specifiek bij de mens voorkomende ziekte, varkenspest een
specifiek bij het varken voorkomende, al zou de naam misschien — maar
dan volkomen ten onrechte — enigerlei verband met pest bij de mens kun-
nen suggereren.

Er zijn echter ook vele micro-organismen, die niet zo kieskeurig zijn, dat zij
zich slechts in één gastheersoort kunnen handhaven. Zo is de natuurlijke
gastheer van de zoönose-verwekkende micro-organismen de een of andere
diersoort, maar zij hebben in voorkomende gevallen geen overwegende
bezwaren een andere diersoort, c.q. de mens, als nevengastheer te accep-
teren en bij deze eventueel ziekte te veroorzaken.

Er zijn momenteel ± 150 zoönosen bekend, die kunnen worden veroorzaakt
door bacteriën, schimmels, virussen en zoöparasieten. Het is natuurlijk
onmogelijk ze alle in dit korte tijdsbestek de revue te laten passeren. Ik zal
mij dan ook beperken tot algemene opmerkingen, die ik met behulp van
enkele voorbeelden, die voor de meesten van U een bekende klank zullen
hebben, zal illustreren.

Mocht het aantal bekende zoönosen — en wie weet hoeveel infecties er nog
niet als zoönosen herkend zijn — voor sommigen van U aanleiding zijn tot
het opbouwen van een muur tussen de dieren en Uzelf, laat ik dan, ter ge-
deeltelijke geruststelling, de volgende opmerkingen mogen maken:

1. Voor de mens is de medemens een veel belangrijker potentiële be-
smettingsbron dan de dieren. Als er al de gedachte tot het bouwen
van een muur ter wering van besmettingsgevaar bij U opkomt, dan
kan die muur beter worden opgericht tussen U en Uw medemensen,
dan tussen U en de dieren.

2. Een besmetting gaat in de regel gemakkelijker over van mens op
mens dan van dier op mens, zeker wanneer men verstandig, d.w.z. op
hygiënisch verantwoorde wijze, met dieren en dierlijke produkten
omspringt.

-ocr page 721-

3. Besmetting behoeft niet synoniem te zijn met ziekte. De natuurlijke
weerstand van het individu spreekt — en dit geldt voor elke infectie-
ziekte, zoönose of geen zoönose — een belangrijk woord mee.

4. Van de ± 150 bekende zoönosen zijn er niet veel meer dan 10 a 20,
die van meer dan incidentele betekenis voor de mens zijn en een
beduidend risico opleveren. Het zijn er echter nog genoeg om de
nodige aandacht aan te besteden.

5. Het zoönosenprobleem is in ons land, evenals dat van de infectieziek-
ten in het algemeen, bepaald minder groot dan het vroeger geweest
moet zijn, dank zij de inspanning van de diergeneeskundige professie
met betrekking tot de georganiseerde bestrijding van belangrijke
zoönosen als rundertuberculose, miltvuur en de scherpe bewaking
tegen het binnensluipen van hondsdolheid. Niet minder belangrijk ter
bescherming van de mens tegen zoönosen is de vleeskeuring en andere
maatregelen ter wering van besmettingsgevaar van de mens met dier-
lijke produkten, zoals pasteurisatie van melk.

Bij dit alles bedenke men, dat wat voor ons land en daarmee vergelijkbare
landen geldt, niet behoeft te gelden voor andere landen. De mens is tegen-
woordig veel mobieler dan vroeger en hoe frequenter en verder men van
huis gaat, hoe groter de kans op besmetting, ook met zoönosen, kan worden.
De werkelijke betekenis van de zoönosen in het algemeen voor besmetting
van de mens is moeilijk exact uit te drukken. Ik kan mij moeilijk aan de
indruk onttrekken, dat deze betekenis door medici wellicht enigszins wordt
onderschat en door veterinairen wellicht enigszins wordt overschat. Een
reden voor de overschatting van hun betekenis door veterinairen zal wel
gelegen zijn in het feit, dat zij in relatief hoge mate aan besmetting bloot
staan.

De bemoeienis van de Wereldgezondheidsorganisatie en de Voedsel- en
Landbouworganisatie met de zoönosen heeft, naar het mij voorkomt, geleid
tot mtensivermg van de rapportage van wetenschappelijk onderzoek over,
en het beramen, respectievelijk stimuleren van bestrijdingsmaatregelen tegen,
de belangrijke zoönosen. Een en ander zal wellicht leiden tot een juistere
waardering van de betekenis van deze ziekten voor de volksgezondheid.

Hoe wordt de mens door zoönose-verwekkende micro-organismen besmet?
Zoönosen kunnen zich voordoen voornamelijk bij zoogdieren en vogels, zo-
wel landbouwhuisdieren, kleine huisdieren, laboratoriumdieren, als in het
wild levende dieren. Zij kunnen allen smetstofbronnen voor de mens vor-
men, maar het zal duidelijk zijn, dat als zodanig de huisdieren, waarmee
de mens als het ware samenleeft, veruit de belangrijkste zijn.
De besmettingskansen van de mens zijn van verschillende omstandigheden
afhankelijk en liggen voor de verschillende zoönosen op uiteenlopende ni-
veaus. Ook de wijze waarop de besmetting plaats vindt is verschillend, maar
de mogelijkheden zijn in beginsel dezelfde als die waarop de mens direct of
indirect door zijn medemens wordt besmet, d.w.z. door ingestie, inhalatie,
wondinfectie en door tussenkomst van vectoren, dat zijn arthropoden, zoals
muskieten, vlooien, luizen, teken of mijten.

De vraag zou gesteld kunnen worden of de mens, die door een dier of dierlijk
produkt besmet is en als gevolg daarvan een zoönose heeft gekregen, infec-
tieus is voor zijn medemens. De ervaring heeft geleerd, dat een zoönose maar

-ocr page 722-

zelden van de ene mens op de andere overgaat. Eén van de karakteristieke
uitzonderingen is de pest. Dit is primair een ratteziekte, die door de rattevlo
op de mens kan worden overgebracht en dan in eerste instantie bubonen-
of builenpest veroorzaakt. Indien zich echter bij zulk een patiënt een pest-
pneumonie ontwikkelt, kan de bacterie met het sputum worden opgehoest
en contactpersonen door inhalatie van microdruppels besmetten.

Na besmetting kunnen zich, zoals bij elke infectie, drie mogelijkheden voor-
doen, die afhankelijk zijn van de weerstand van het besmette individu:

1. de infectie verloopt symptoomloos;

2. er ontwikkelt zich een abortief, d.w.z. lichtverlopend en dikwijls kli-
nisch niet herkenbaar ziektebeeld;

3. de ziekte ontwikkelt zich in de klassieke vorm.

Bij al deze drie mogelijkheden kan het besmette individu, onverschillig of
dit een mens of dier is, gedurende korte of langere tijd smetstofdrager zijn
en infectieus zijn voor zijn omgeving. In het laatste geval, dus bij de klassieke
vorm van de ziekte, is de patiënt gesignaleerd als smetstofdrager en smetstof-
bron en men kan maatregelen treffen om besmetting van zijn omgeving te
verhinderen. Deze situatie ligt bij dieren moeilijker dan bij de mens, die
immers thuis of in een ziekenhuis, eventueel in afzondering, wordt verpleegd.
Het is dan ook het zieke individu, dat gewoonlijk het meest wordt gevreesd
als besmettingsbron. Ten onrechte.

Indien de ziekte abortief en klinisch niet herkend, of geheel symptoomloos
verloopt, is het betreffende individu niet als smetstofbron gesignaleerd en
heeft dus veel meer dan de duidelijk zieke kans om zijn omgeving te be-
smetten.

Ik zal nu enkele voorbeelden van verschillende manieren van besmetting
met zoönose-verwekkers geven en beginnen met enkele zoönosen, die kunnen
ontstaan door het nuttigen van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong,
c.q. van voedingsmiddelen, waarin dierlijke produkten verwerkt zijn, be-
smetting door ingestie dus.

Vroeger was het drinken van rauwe melk — een gewoonte die in het bij-
zonder op het platteland in zwang was — een belangrijke bron van besmet-
ting met de rundertuberkelbacterie. Dit micro-organisme werd aan het begin
van de 20e eeuw nog beschouwd als niet pathogeen voor de mens, een op-
vatting waaraan radicaal een eind werd gemaakt, mede door de onderzoe-
kingen van de dierenarts D. A. d e J o n g, hoogleraar in de vergelijkende
pathologie te Leiden. De rundertuberkelbacterie heeft talloze gevallen van
in het dannkanaal beginnende tuberculose bij de mens veroorzaakt. Uit
vroegere statistieken van verschillende landen, waaronder Nederiand, blijkt
duidelijk de relatief hoge frequentie van rundertuberculose bij de mens, die
zich lang niet alleen beperkte tot het darmkanaal, maar ook aanleiding gaf
tot uitzaaiingen in andere organen. Een Nederiandse statistiek van ongeveer
50 jaar geleden geeft aan, dat 32% van de gevallen van tuberculeuze menin-
gitis, 20% van de gevallen van halskliertuberculose en 14% van de gevallen
van been- en gewrichtstuberculose door de rundertuberkelbacterie werd
veroorzaakt. Nu is het rund, dank zij de doeltreffend uitgevoerde bestrijding
van de rundertuberculose, als smetstofbron voor de mens en voor andere
diersoorten uitgeschakeld, althans in ons land.

-ocr page 723-

Voorts noem ik met betrekking tot besmetting van de mens met melk, en
wel rauwe geitemelk. in de eerste plaats de bij geiten voorkomende bru-
eellosis melitensis. De bakermat van deze, voor de mens zeer ernstige vorm
van bmeellose, ligt in het Middellandse Zeegebied, voor vele Nederlanders
een vakantiestreek bij uitnemendheid. De gemiddelde Nederlander is niet
meer gewend om rauwe melk — en zeker geen geitemelk — te drinken.
Mocht hem echter de lust bekruipen dit op Malta of waar dan ook op
eilanden in, of landen om, de Middellandse Zee te doen, dan stelt hij zich
bloot aan de mogelijkheid van een ernstige, niet zelden dodelijk verlopende,
brucellosis melitensis of Maltakoorts.

In Nederland en vele andere „ontwikkelde" landen is een bepaalde vorm
van paratyfus en Salmonellose sinds verscheidene jaren de meest frequent
voorkomende zoönose, die pleegt te verlopen als een zg. vlees- of voedsel-
vergiftiging. In ons land worden daar enige duizenden gevallen per jaar van
aangegeven. Er is volgens collega Kampelmacher reden aan te nemen,
dat deze aantallen slechts een fractie vormen van de werkelijk voorkomende
gevallen. Het merendeel verloopt echter zó licht, dat de patiënt geen me-
dische hulp inroept, zodat deze gevallen niet officiëel bekend worden.
Bij de vleeskeuring worden de klinische gevallen van
Salmonellose bij slacht-
dieren en de overige intravitaal besmette slachtdieren wel door bacteriolo-
gisch onderzoek gesignaleerd en aan de consumptie onttrokken. Het grote
probleem vormen echter de soms tijdens of na de slachting plaats hebbende
contaminaties van vlees met Salmonella-bacteriën. Deze zouden wellicht
minder of geen risico opleveren indien het vlees steeds koel bewaard — het-
geen de vermenigvuldiging van de bacteriën tegenhoudt — en vóór de con-
sumptie voldoende verhit — hetgeen de bacteriën doodt — zou zijn. Ook
andere voedingsmiddelen van dierlijke origine, waaronder eieren, speciaal
eendeëieren, gevogelte, schaaldieren, vis en voedingsmiddelen waarin dier-
lijke produkten zijn verwerkt, kunnen bronnen van besmetting met Salmo-
nella-bacteriën zijn. Het moge vreemd aandoen, maar Salmonellose is, vol-
gens het eerder genoemde rapport van het Expert Committee on Zoonoses,
één der belangrijkste zoönosen in landen met een hoog hygiënisch peil ge-
worden. Dit merkwaardige feit wordt toegeschreven aan de toegenomen
populariteit van de consumptie van rauwe, af althans onvoldoend verhitte,
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmetting van de mens met zoönose-verwekkers door inhalatie komt veel
minder frequent voor dan door ingestie. Een voorbeeld — in landen als het
onze, uit de oude doos — is de hemorragische pneumonie door miltvuur-
bacteriën. De sporen van deze bacteriën zijn uiterst resistent Vóór de tijd
van de verplichte destructie van miltvuurkadavers kwamen ook huiden,
haren en wol van aan deze ziekte gestorven dieren in de betreffende indus-
trieën terecht. Bij het manipuleren daarmee kunnen de bacteriesporen wor-
den ingeademd, in de luchtwegen van de aldus be.smette mens ontkiemen
tot vegetatieve vormen en een dodelijk verlopende pneumonie veroorzaken.
In de Angelsaksische literatuur is deze ziekte bekend als „woolsorters
disease", een naam die duidelijk aangeeft welke mensen in bijzondere mate
aan deze besmetting blootstaan.

Een andere, door inhalatie van besmette lucht, ontstane ziekte is psittacose
(papegaaienziekte) en de nauw daarmee verwante, doch milder verlopende,
omithose. Vogels, voor psittacose in het bijzonder papegaaien en parkieten,

-ocr page 724-

voor Ornithose vele andere vogelsoorten, vooral duiven, vormen de besmet-
tingsbronnen. Het voor de ziektebeelden verantwoordelijke virus wordt door
de vogels uitgescheiden via de luchtwegen en het darmkanaal. Het is zeer
resistent en kan de mens besmetten door inhalatie van opdwarrelend stof uit
veren, vogelkooien, duivetillen en volières. Het gevolg van die besmetting
kan een luchtweginfectie zijn, die in geval van ornithose beperkt pleegt te
blijven tot een verkoudheid of lichte „griep", doch in geval van psittacose tot
een ernstige pneumonie kan leiden.

Wat de zoönosen betreft, die door wondinfectie ontstaan, zij opgemerkt,
dat men niet alleen moet denken aan besmetting via bijtwonden, die door
dieren worden toegebracht, maar ook aan contaminatie van reeds bestaande
huid- en slijmvliesverwondingen, hoe klein ook, door infectieus materiaal
van dieren.

De vanouds meest bekende, en meest gevreesde zoönose door wondinfectie
is de rabies of hondsdolheid, die gekarakteriseerd is door verschijnselen van
een snel progressieve encephalomyelitis. De besmetting komt tot stand door-
dat het virus aanwezig is in het speeksel van het aan rabies lijdende dier en
de bijtwond, die het meestal agressieve dier toebrengt, is uiteraard met zijn
speeksel verontreinigd. Weliswaar wordt rabies meestal door de hond op de
mens overgebracht, maar de naam hondsdolheid suggereert — ten onrechte
— dat honden de enige infectiebronnen zouden zijn. Rabies kan bij alle
warmbloedige dieren voorkomen.

Een bijzondere, doch niet minder ernstige vorm van rabies komt frequent
voor in Zuid- en Midden-Amerika, voornamelijk bij runderen, maar inci-
denteel ook bij andere dieren en de mens. De smetstofbronnen zijn bloed-
zuigende vleermuizen (vampiers), die bij nacht, laag bij de grond vliegend,
hun prooi zoeken, daarop blijkbaar onvoelbaar neerstrijken en eveneens
onvoelbaar met twee vlijmscherpe tanden een perifeer bloedvat aanprikken
en het bloed via een tot een buis vervormbare tong opzuigen.
Rabies is, en wordt nog steeds, als de ernstigste en steeds dodelijk verlopende
zoönose beschouwd. Eater is een wellicht even ernstige, maar veel minder
frequent voorkomende, virusziekte bekend geworden, die ontstaat door de
beet van apen, die drager zijn van het zg. herpes B virus. Ook deze ziekte
verloopt bij de mens als een encephalomyelitis. En nog slechts enkele jaren
geleden is er een nieuwe zoönose herkend, waarvan een bepaalde, in Afrika
voorkomende apesoort, de virusdrager kan zijn. Deze ziekte werd voor het
eerst in 1967 waargenomen bij enige tientallen medewerkers van een paar
Europese laboratoria, waar een partij van deze apen was ingevoerd met het
doel hun organen te gebruiken voor het maken van weefselculturen voor
virologische doeleinden. Dit zg. Marburgvirus, zo genoemd naar de stad in
Duitsland waar de meeste gevallen, waaronder dodelijke, zijn voorgekomen,
schijnt zeer infectieus voor de mens te zijn en men vermoedt, dat het labora-
toriumpersoneel besmet is door huid- of slijmvliescontact met, of door in-
halatie van, druppeltjes van het vloeibare voedingsmedium van de weefsel-
culturen, die van de met het virus besmette apecellen zijn gemaakt.
Koepokken, die aan tepels van koeien kunnen voorkomen en die door de
mens bij het melken, voor zover dit nog met de hand gebeurt, van dier op
dier worden overgebracht, worden veroorzaakt door een virus, dat ook infec-
tieus voor de mens is, althans voor de niet tegen pokken gevaccineerde
mens. Het is een vorm van pokken, die veel milder verloopt dan de echte

-ocr page 725-

mensepokken. De pokpuisten ontstaan gewoonlijk op de handen, waar deze
in contact zijn geweest met de, meestal snel stukgemolken, pokblaasjes op
de tepelhuid van de koe.

Bekende wondinfecties zijn ook miltvuur door contact met bloed en organen
van miltvuurkadavers, en de ziekte van Bang (brucellose), door contact
met geaborteerde kalveren, bijbehorende placentae en vruchtwater.
Het is vooral wijlen collega VanderHoeden geweest, die zich intensief
heeft bezig gehouden met onderzoekingen over zoönosen in het algemeen
en over besmetting van dierenartsen met
Brucella abortus in het bijzonder.
Er is wellicht wat minder aandacht geweest voor de besmettingskansen van
slachthuispersoneel. Dat deze categorie eveneens beroepshalve aan zoönosen
kan blootstaan, wil ik toelichten met een in ons laboratorium verricht sero-
logisch-epidemiologisch onderzoek over besmetting met Brucella abortus.
De aanleiding tot dit onderzoek waren twee, kort na elkaar gesignaleerde
gevallen van de ziekte van Bang bij personeelsleden van een abattoir. Voor
de uitvoering van een landelijk onderzoek naar de besmettingsindex van
slachthuispersoneel voor
Brucella abortus werd uitgegaan van het gegeven,
dat een besmetting met deze bacterie, onverschillig of deze onder een volle-
dig ontwikkeld ziektebeeld, of abortief en dus wellicht klinisch niet herkend,
of symptoomloos is verlopen, aanleiding zal geven tot de vorming van anti-
stoffen, die in het bloedserum kunnen worden aangetoond. Onder ruim
1000 personeelsleden van verschillende slachthuizen werd de hoogste be-
smettingsindex (16%) gevonden bij slagers en verwerkers van afvalproduk-
ten, dus bij mensen, die het meest intensief contact met geslachte dieren
hadden, 10% bij de groep bestaande uit keuringsdierenartsen, hulpkeur-
meesters en laboratoriumpersoneel, doch slechts 2% bij het technische en
administratieve personeel, welke groep geen contact met slachtdieren had.
Laatstgenoemd percentage was gelijk aan dat van een controlegroep van
ruim 200 volwassenen uit de algemene stadsbevolking (donors van bloed-
banken). Op grond van retrospectieve informatie moet worden aangenomen,
dat de serologisch-positieve personen, op enkele uitzonderingen na, geen als
brucellose herkende ziekte hebben gehad. Dit feit onderstreept, dat het
werkelijke aantal infecties veel groter is geweest dan het aantal, dat officieel
is aangegeven, een verschijnsel overigens, dat zich ten aanzien van vele in-
fectieziekten voordoet.

Nog één ander voorbeeld uit de categorie van wondinfecties: de ziekte van
Weil. De verwekker komt primair bij ratten voor, waarbij hij zich in de
nieren pleegt te nestelen en met de urine wordt uitgescheiden. Deze micro-
organismen komen terecht in oppervlaktewater en kunnen de mens, o.a.
sportvissers, zwemmers en drenkelingen, besmetten via de verwonde, mis-
schien ook wel via de intacte, huid en slijmvliezen (mond, neus, conjunc-
tiva).

Zoönosen kunnen ook ontstaan doordat de verwekker van dier op mens
wordt overgebracht door een vector.

Het voorbeeld van pest als een door een vector, de rattevlo, overgebrachte
zoönose heb ik al genoemd.

De meeste verwekkers van de door arthropoden overgebrachte zoönosen be-
horen tot de arbovirussen, die aan deze wijze van overbrenging hun familie-
naam ontlenen („arbo" is een samentrekking van „arthropod-home"). Zij
komen vooral in de tropen voor, waar muskieten gewoonlijk als overbrengers

-ocr page 726-

dienst doen, maar ook in verschillende landen met gematigd klimaat zijn
bepaalde, gewoonlijk door teken overgebrachte, arbovirussen geen onbe-
kenden. De natuurlijke reservoirs van deze virussen bevinden zich voor-
namelijk onder dieren, zowel huisdieren als in het wild levende, zowel
vogels als zoogdieren. Zij verspreiden zich onder deze dieren door middel
van bloedzuigende arthropoden, doch zo\'n vector kan incidenteel, soms zelfs
vrij frequent, een zijweg betreden en de mens als bloedleverancier gebruiken.
Indien een vector het virus eerst uit het bloed van een dier heeft opgenomen,
kan het dit virus, nadat het in de vector een ontwikkeling heeft doorge-
maakt, op een ander dier of de mens overbrengen.

Welke mensen lopen het risico van besmetting met zoönose-verwekkers?
Verscheidene zoönosen zijn te beschouwen als beroepsziekten. Zij komen dus
voor bij hen, die beroepshalve meer of minder frequent contact met dieren
of dierlijke produkten hebben, zoals dierenartsen, veehouders, dierenhande-
laren, slachthuispersoneel en laboratoriumpersoneel voor zover zij met
proefdieren of organen daarvan manipuleren. Als voorbeelden daarvan heb
ik genoemd miltvuur, psittacose, herpes B, brucellose. Marburg-virus, koe-
pokken.

Ook zij, die recreatief contact met dieren hebben, mensen dus, die er dieren
voor hun plezier op na houden en, in zekere zin, mensen die tijdens andere
recreatieve bezighölen, zoals vakantie houden, gewild (uit nieuwsgierigheid)
of ongewild met dieren, waaronder in het wild levende, in contact komen,
kunnen met zoönose-verwekkers worden besmet. De hond als huisdier, kan
de mens bijv. besmetten met de verwekker van een bepaalde vorm van de
ziekte van Weil (canicolakoorts). Evenals de verwekker van de klassieke,
primair bij ratten voorkomende, ziekte van Weil, wordt de verwekker van de
canicolakoorts door de zieke hond met de urine gescheiden. Door een-
voudige hygiënische maatregelen kan de mens, die met een aan ziekte lij-
dende hond contact heeft, zichzelf tegen besmetting beschermen. De klas-
sieke ziekte van Weil kan trouwens ook als een in verband met recreatieve
bezigheden staande infectie (zwemmers in oppervlaktewater, sportvissers)
worden beschouwd.

Omithose, de milde vorm van psittacose, is een infectie die nogal eens bij
duivenhouders wordt waargenomen.

Zonder te willen suggereren in het vervolg maar niet meer met vakantie te
gaan, moet ik er toch op wijzen, dat men in verschillende, vooral zuidelijke
Europese landen, subtropen en tropen, de kans op zoönose-infecties niet
geheel moet verwaarlozen. Gastroenteritiden wil men dan wel graag wijten
aan de andere voeding of aan ingrediënten in het voedsel, waaraan men niet
gewend is — en dit zal ten dele ook wel waar zijn — maar men moet m.i.
ook rekening houden met de mogelijkheid van salmonellosen, indien niet of
onvoldoende verhitte voedingsmiddelen worden gebruikt.
In dit verband kom ik nog even terug op de arbovirusinfecties, en wel op
die, welke vooral in bosrijke streken in verschillende, ook Europese, vakantie-
landen kunnen voorkomen en die door teken, soms ook door het drinken
van rauwe melk, kunnen worden overgebracht. Ik denk hierbij in het bij-
zonder aan een vorm van meningo-encephalomyelitis, die, naar het zich
ongeveer 20 jaar geleden liet aanzien, zich vanuit Rusland over Midden-,
Zuid- en Noord-Europa uitbreidde, tot heden tot in West-Duitsland toe.
Wij werden in het begin van de jaren 50 toevallig met deze ziekte gecon-

-ocr page 727-

fronteerd, omdat ons vanuit het oostehjk deel van Oostenrijk het verzoek
bereikte een onderzoek in te stellen naar de aetiologie van een aldaar epide-
misch voorkomende meningo-encephalomyelitis, die men op klinische gron-
den aanvankelijk hield voor een atypische vorm van poliomyelitis. Uit het
laboratoriumonderzoek bleek, dat het zeker geen poliomyelitis was, maar
een infectie veroorzaakt door een toen nog onbekende variant van het
Russische
voorjaars-zomerencephalitisvirus. Tot dezelfde conclusie kwamen
laboratoria in Tsjechoslowakije en Joegoslavië, waar de ziekte vrijwel tege-
lijkertijd zijn intrede deed. Deze ziekte werd toen Centraal-Europese teke-
encephalitis genoemd.

De derde categorie van mensen, waarbij zoönosen kunnen ontstaan, wordt
gevormd door de algemene bevolking, in de regel als gevolg van het gebruik
van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. Zoals reeds eerder besproken,
is salmonellose de belangrijkste vertegenwoordiger van deze groep van
zoönosen.

Ook rabies moet tot de groep van zoönosen, die de algemene bevolking tref-
fen kan, worden gerekend. Het is een zoönose die, in mondiaal verband
gezien, een groot probleem vormt, en naar wordt gevreesd, zal blijven
vormen. Het natuurlijke reservoir van het rabiesvirus bevindt zich onder in
het wild levende dieren. Het wordt in de menselijke samenleving gebracht
langs een keten van smetstofbronnen, die begint bij het natuurlijke virus-
reservoir, zich voortzet via zwervende honden en katten, die zich vrij ver
van de menseUjke samenleving kunnen verwijderen en dan door een in het
wild levend dier kunnen worden besmet; die zich echter ook, wegens voed-
selgebrek, in de menselijke samenleving vertonen en dan huisdieren kunnen
besmetten. Deze vormen op hun beurt de voornaamste besmettingsbron vóór
de mens. Het is overigens ook mogelijk, dat de mens, incidenteel, door een
in het wild levend dier wordt besmet. Men kan dan ook maar beter tijdens
een vakantie picknicken en wandelingen vermijden in streken, die in het
buitenland gemarkeerd zijn door borden met het opschrift „Tollwut" of
„Rage". Een in het wild levend dier, dat in zulk gebied niet voor de mens
op de vlucht gaat en agressief is, is ziek en toont een abnormaal gedrag, dat
suspect is voor rabies.

Wij leven in een tijd, waarin door hygiënische maatregelen, door vaccinatie
en door de moderne antimicrobiële therapie vele, de volksgezondheid en de
dierenstapel bedreigende infectieziekten met redelijk tot goed succes zijn te
bestrijden. Het is logisch, dat men ook de belangrijke, bij mens en dier ge-
meenschappelijk voorkomende infectieziekten, de zoönosen dus, tracht te
bestrijden. Het aangrijpingspunt voor die bestrijding is de smetstofbron, het
dier dus.

Ik ben mij ervan bewust een open deur in te trappen, wanneer ik in dit
gezelschap stel, dat de bestrijding van zoönosen een taak is, die in eerste
instantie en voor het allergrootste deel, op de schouders van de dierenarts
rust.

Bestrijding is niet mogelijk zonder de vijand te kennen, d.w.z. zonder her-
kenning van de bij dieren voorkomende infecties, die een potentieel risico
van besmetting van de mens opleveren en zonder een inzicht te hebben in de
wijze waarop, en de omstandigheden waaronder, de mens wordt besmet.
Hiermee zijn twee belangrijke pijlers genoemd waarop de zoönosenbestrij-
ding rust: de diagnostiek en de epidemiologie.

-ocr page 728-

Diagnostiek en epidemiologie van de bij dieren voorkomende zoönosen be-
horen uiteraard tot het terrein van de diergeneeskunde, diagnostiek en epi-
demiologie van de zoönosen bij de mens tot het terrein van de humane
geneeskunde. Deze terreinen zijn wellicht te lang en te scherp van elkaar
afgebakend geweest en er was als het ware een niemandsland juist daar,
waar zij in elkaar grijpen: de epidemiologie. Ik meen, dat er op dit punt
een duidelijk verbeterd samenspel aan het groeien is. Laten wij eens zien wat
het al meermalen genoemde rapport van het Expert Committee on Zoonoses
daarvan zegt: „De bestrijding van de belangrijke zoönosen, in het bijzonder
voor zover huisdieren de voornaamste smetstofreservoirs zijn, vormt voor
elk land een probleem en vereist een nauwe samenwerking tussen de medi-
sche en veterinaire overheidsdiensten, niet alleen nationale, maar ook pro-
vinciale en gemeentelijke".

Voor elk bestrijdingsprogramma, van welke zoönose ook, vormt rapportage
(aangifte) van voorkomende gevallen een belangrijk onderdeel. Rapportage
van zoönosen door dierenartsen, rapportage van zoönosen door artsen, waar-
bij voorop moet staan dat de diagnoses juist — en dus, zo mogelijk, door
laboratoriumonderzoek geverifieerd — zijn. De gerapporteerde gevallen
moeten samenkomen bij de betreffende overheidsdiensten, in Nederland
dus bij de medische en veterinaire hoofdinspecties van de volksgezondheid.
Naar ik bij geruchte vernomen heb, dreigt in Nederland het reeds goed op
gang gekomen samenspel tussen de medische en veterinaire hoofdinspecties
ernstig te worden verstoord, indien de veterinaire aspecten van de volksge-
zondheid worden losgemaakt van de medische. Ik meen, dat zulk een maat-
regel indruist tegen de bedoelingen van het FAO/WHO Expert Committee
on Zoonoses en een terugdraaien van de klok zou betekenen.
Een taak, die de laboratoria, behalve bevestiging van de klinische (waar-
schijnlijkheids )diagnose, tevens toebedeeld krijgen is het verrichten van
serologisch-epidemiologisch onderzoek, zoals ik genoemd heb ten aanzien
van brucellose. Door zulke onderzoekingen krijgt men een duidelijker beeld
van de werkelijke frequentie van zoönose-infecties bij mens en dier per regio
en per periode, dan wanneer men uitsluitend afgaat op klinisch herkende
gevallen, die, enkele uitzonderingen daargelaten, ten opzichte van abortieve
en symptoomloze infecties steeds ver in de minderheid zullen zijn.

Indien zich een geval van een zoönose bij de mens voordoet, kan het op-
sporen van de (dierlijke) smetstofbron belangrijke aanwijzingen geven be-
treffende het bestaan van een besmettingshaard. Dit opsporen is echter geen
eenvoudige, niet zelden zelfs een onmogelijke, zaak.

Wanneer bij een groep van vrijwel tegelijkertijd ziek wordende mensen
Salmonellose wordt vermoed of geconstateerd, mag men al blij zijn als er
nog iets van de gemeenschappelijke gebruikte voedingsmiddelen te achter-
halen is, waarin de verwekker kan worden aangetoond. Maar daarmee is
nog niet het dier, of de restanten daarvan, dus de infectiehaard, gevonden
dat de besmetting op zijn geweten heeft. Bij toxoplasmose, eveneens een
zoönose waarvan men het vermoeden heeft dat de mens kan wonden besmet
o.a. door het eten van rauw, of bijna rauw, vlees, is de infecdebron, naar de
ervaring heeft geleerd, nooit te achterhalen, omdat de tijd waarop zich
eventueel klinische verschijnselen van toxoplasmose bij de mens openbaren,
in het algemeen veel te ver verwijderd ligt van het tijdstip waarop vermoe-
delijk de besmetting heeft plaatsgevonden.

-ocr page 729-

De huisdieren, onverschillig welke diersoorten men daar tegenwoordig al toe
rekent, zijn in de eerste plaats gezet als potentiële infectiebronnen voor
zoönosen bij de mens, omdat het contact tussen mens en huisdier veelvuldig
en relatief intensief is. Toch is het nuttig, dat het Expert Committee on
Zoonoses ook de nodige aandacht heeft besteed aan smetstofreservoirs onder
de in het wild levende dieren, ten eerste omdat zij het begin van een infectie-
keten naar de mens kunnen vormen en ten tweede omdat de „vrije" dieren-
wereld de ontwikkelingsplaats voor eventuele nieuwe, of althans nog niet
herkende, zoönosen kan zijn.

Elk in de vrije natuur levend wezen, oorspronkelijk ook de mens, heeft een
natuurlijke woonplaats, waar het individu of de groep van gelijksoortige
individuën in een samenleving met andere levende wezens is opgenomen: het
ecosysteem. Ook ziekteverwekkers hebben een natuurlijke woonplaats, name-
lijk daar, waar hun natuurlijke gastheren of hun vectoren leven. Wanneer
de mens tijdelijk of permanent verblijft in een ecosysteem, dat een natuur-
lijk zoönose-reservoir is, loopt hij de kans te worden besmet. Door de voort-
gaande urbanisatie, maar vooral door de ontsluiting van tot dusver onbe-
woonde streken, in het bijzonder in ontwikkelingslanden en de daarin plaats-
vindende activiteiten, zoals aanleg van wegen, uitvoering van irrigatie- en
andere projecten, het stichten van werk- en woongemeenschappen, is er een
reële mogelijkheid, dat de mens in een ecosysteem terecht komt waar reser-
voirs van nog onbekende zoönosen aanwezig zijn.

Het ontstaan van nieuwe zoönosen — of alleen misschien maar de her-
kenning ervan — moet wellicht vooral worden gevreesd in de groep van de
virusziekten. Hoewel enerzijds bepaalde virussen een opmerkelijke stabiliteit
hebben getoond, moet anderzijds niet uit het oog worden verloren, dat in
de paar laatste decennia een aantal nieuwe virusgroepen is ontdekt, die een
sterke variabiliteit tonen in pathogene en antigene eigenschappen. In prak-
tisch elke virusfamilie komen soorten en typen voor, die zowel bij de mens
als bij bepaalde diersoorten worden aangetroffen. Verscheidene daarvan
kunnen in beginsel als zoönose-verwekkers worden beschouwd; ten aanzien
van andere is dit of niet het geval óf er bestaat nog geen zekerheid over.
Het enige jaren geleden aangetoonde feit, dat in het bloed van mensen
antistoffen tegen het virus van Carré kunnen voorkomen, blijkt veimoedelijk
niet een gevolg te zijn van besmetting van de mens door dit virus, maar is
terug te brengen tot een antigene verwantschap tussen het virus van Carré
en het mazelenvirus. Zo is onlangs ook aangetoond, dat een hoog percentage
van de mensen, althans in Amerika, antistoffen tegen het virus van de
hepatitis contagiosa van de hond bezit, maar men kan daaraan niet zonder
meer de conclusie verbinden, dat dit virus ook pathogeen voor de mens is.
Niettemin blijven bij dieren voorkomende virussen, die een nauwe verwant-
schap bezitten met bij de mens voorkomende, voorlopig nog suspect als
potentiële zoönose-verwekkers.

Het is echter niet alleen de grote variabiliteit in pathogene en antigene
eigenschappen, die men thans bij zoveel virussen kent, welke de aandacht
op deze virussen heeft gevestigd ten aanzien van de eventuele wederkerige
infecties tussen mens en dier. Wellicht nog grotere betekenis moet in dit
verband worden toegekend aan het grote adaptievermogen van vele virussen.
Zij kunnen zich aanpassen aan een andere dan de natuurlijke gastheer.
Een typisch voorbeeld van aanpassing aan een andere dan de natuurlijke

-ocr page 730-

gastheer, zij het onder experimentele omstandigheden, vindt men bij het
influenzavirus van de mens. Dit virus is, nadat het uit de influenzapatiënt is
geïsoleerd, niet pathogeen voor muizen. Na een meer of minder lange reeks
van passages kan het geleidelijk een ziekmakend vermogen voor muizen
krijgen, dat tenslotte zo sterk kan worden, dat de dieren aan een influenza-
viruspneumonie sterven.

Men heeft zich reeds lang afgevraagd of zulk een adaptie aan een nieuwe
gastheer ook in de natuur zou voorkomen, en wel naar aanleiding van de
vraag wat de oorsprong van epidemische influenza zou kunnen zijn. Influen-
zavimssen komen ook bij dieren voor en in het bijzonder varkens- en paarde-
influenza staan momenteel het meest in de belangstelling voor een eventuele
verklaring van de origine van epidemieën van influenza bij de mens. Dit
namelijk op grond van het feit, dat o.a. door wijlen Prof. Mulder en
later door Dr. M a s u r e 1 te Leiden, bij oude mensen antistoffen zijn aan-
getoond, die zich niet onderscheiden van antistoffen tegen varkens-, respec-
tievelijk paarde-influenzavirus. Men kan echter slechts gissen, want het aan-
tonen van de overgang van het virus van dier naar mens zal wel op onover-
komelijke moeilijkheden stuiten, omdat het adaptatieproces, zo het al in de
natuur voorkomt, vermoedelijk langzaam en onwaarneembaar zal verlopen.
Zoals ik reeds opmerkte, zal de mens vooral in ontwikkelingslanden in de
tropen de kans lopen terecht te komen in voor hem vreemde ecosystemen
en onbekende zoönosen-reservoirs.

In zulke gebieden pleegt een grote verscheidenheid van virussen, vooral
arbovirussen, voor te komen. Er worden nog geregeld nieuwe typen daarvan
ontdekt: het reservoir lijkt onuitputtelijk te zijn. Het zal dan ook nauwelijks
verbazing wekken wanneer in zulke gebieden nieuwe zoönosen worden her-
kend.

Maar zelfs onder de cosmopolitische virusfamilies, zoals de picoma-, reo- en
adenovirussen, waarvan wij ook in Nederland een grote verscheidenheid
van typen kennen, zowel bij mensen als bij dieren, kan men zoönose-ver-
wekkers niet a priori uitsluiten. Nog één voorbeeld zal ik ervan noemen,
naar aanleiding van een in Limburg opgedane ervaring.

Geruime tijd geleden werden wij door de Geneeskundige Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid opmerkzaam gemaakt op een kleine explosieve
epidemie van een door koorts en keelontsteking gekenmerkt ziektebeeld bij
18 kinderen in een Limburgse gemeente. De behandelende arts zou aan dit
beeld, dat elke huisarts vrijwel aan de lopende band onder ogen krijgt, niets
bijzonders hebben opgemerkt, wanneer niet was gebleken, dat al deze kin-
deren aanwezig waren geweest op een varkensfokdag, die werd gehouden
in een betrekkelijk kleine ommuurde ruimte op een warme vochtige dag
midden in de zomer. Hij pleegde overieg met de plaatselijke dierenarts, die
onder de daar aanwezige biggen een aantal hoesters aantrof die lijdende
bleken te zijn aan pneumonie. Dit feit, en de verdenking van de biggen als
mogelijke smetstofbron voor de kinderen, werd gerapporteerd aan de
Hoofdinspectie.

Hoewel het tijdstip (midden in de zomer) niet erg overeenkwam met het
gebruikelijke influenzaseizoen, gingen wij erheen met enige hoop in het
hart, dat hier de „missing link" tussen varkens- en mense-influenza zou
kunnen liggen.

Wat de kinderen betreft, visten wij achter het net: zij waren praktisch ge-
1538

-ocr page 731-

nezen. Het alsnog ingestelde bacteriologische en virologische onderzoek
leverde geen aanknopingspunten op, zeker niet voor influenza. Uit de
longen van enkele biggen, die het pathologisch-anatomische beeld van een
viruspneumonie toonden, werd wel een virus geïsoleerd, echter geen influen-
zavirus, maar, tot onze verbazing, een Coxsackievirus van groep A, type 5.
Dit virus, dat behoort tot de familie van de picoma-virussen en de sub-
familie van de enterovirussen, komt frequent bij de mens voor, bij wie het,
evenals verschillende andere typen van Coxsackie A virus, gewoonlijk een
lichte keel- en darmaandoening veroorzaakt, die wel wordt aangeduid met
de naam „zomergriep". Van het voorkomen van dit virus bij dieren was
niets bekend. Toch meenden wij te moeten besluiten, dat dit virus wel
degelijk verantwoordelijk was voor de pneumonie bij de biggen, ten eerste
omdat het bij herhaling uit hun longen gekweekt was en ten tweede omdat
het bij experimenteel besmette biggen een soortgelijke viruspneumonie ver-
oorzaakte.

Zoals gezegd, leverde het virologisch onderzoek bij de inmiddels genezen
kinderen geen resultaat op. Toen echter eenmaal het Coxsackievirus uit de
biggelongen was geïsoleerd en geïdentificeerd, verrichten wij alsnog een
serologisch onderzoek bij de kinderen. Het resultaat daan/an was, dat in het
reconvalescentenserum een zeer hoge antistoftiter tegen het Coxsackie A5
virus werd aangetoond, niet alleen tegen het uit de varkenslongen gesoleer-
de, maar ook tegen een willekeurig, vroeger uit een menselijke patiënt ge-
isoleerde Coxsackie A5 virus.

Een en ander maakt het uiterst waarschijnlijk dat:

1. de biggen besmet zijn door menselijk materiaal, vrij zeker faecaal
materiaal of afvalwater, waarin enterovirussen frequent kunnen wor-
den aangetoond; de snuffelgewoonte van varkens in aanmerking ge-
nomen, lijkt het zeer waarschijnlijk, dat zij zich door inhalatie (op-
snuiven) hebben besmet;

2. dat de biggen op hun beurt de kinderen hebben besmet door inade-
ming van opgehoeste microdruppels van luchtwegsecreet.

Ik heb dit voorbeeld tot het laatste bewaaid, niet zozeer omdat het zich in
Limburg heeft afgespeeld, maar omdat het duidelijk weergeeft hoe lokaal
overleg tussen de medicus-practicus en de dierenarts-practicus, gevolgd door
rapportage aan de geëigende overheidsdiensten, kan leiden tot het opsporen
van zoönosen.

Er zou, dunkt mij, veel meer opsporings- en rapportagewerk kunnen worden
verricht en feiten over de frequentie van zoönosen kunnen worden verkre-
gen, indien zulk lokaal overleg tussen artsen en dierenartsen op veel grotere
schaal zou plaats hebben. Uit het genoemde voorbeeld blijkt ook hoe be-
langrijk de anamnese van de patiënten kan zijn. Zonder een goede anamnese
zou men ter plaatse nooit op de gedachte van een eventuele zoönose ge-
komen zijn.

Naar aanleiding van dit voorbeeld van wederkerige besmetting tussen mens
en dier nog één slotopmerking.

Door meer perifere activiteit zou men, misschien zelfs in ons land, waar de
zoönosensituatie, met uitzondering van de salmonellosen, over het algemeen
gunstig wordt beoordeeld, tot andere conclusies komen. In een zeer recente
publikatie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO Chronicle, 1971),
waarin een kort overzicht wordt gegeven van de stand van de besmettelijke

-ocr page 732-

ziekten in de wereld, wordt erop gewezen, dat de frequentie van zoönosen in
de meeste landen waar een zoönosenbewakingsprogramma wordt uitgevoerd,
blijft toenemen. Die toenemende frequentie wordt deels toegeschreven aan
de verbeterde diagnostiek, deels aan toeneming van de dierenstapel, van de
verplaatsing van dieren en dierlijke produkten en van de internationale han-
del daarin en . . . aan het toenemende toerisme, waarbij de mens zich meer en
steeds verder van huis begeeft, met het gevolg, dat hij in andere ecosystemen
dan zijn eigen terechtkomt en zijn kans op infectie met zoönoseverwekkers
verhoogt. Het is zeer wel mogelijk, dat de in het buitenland besmette mens
— en dit geldt voor tal van infecties, zoönosen of geen zoönosen — gezond
thuiskomt, maar enige dagen later ziek wordt. Met name het vliegverkeer
maakt het immers mogelijk, dat men binnen 24 uur, dus binnen de incu-
batietijd van de meeste ziekten, van het ene willekeurige punt van de
wereld naar het andere wordt vervoerd.

Het is dan ook niet voor niets, dat men bij aankomst op Schiphol door
middel van een pamflet wordt geattendeerd op de mogelijkheid van import-
ziekten.

LITERATUUR

1. Communicable disease in 1970: WHO Chronicle 25, 24-9, (1971).

2. Martin, J. D.: „Veterinary Medicine in the frontiers of human health". In:

„Comparative medicine in transition". University of Michigan, School of Pu-
blic Health. Lord Baltimore Press Inc. (1960).

3. Joint FAO/WHO Expert Committee on Zoonoses, Third Report. WHO Techni-

cal Report Series No. 378, (1967).

4. Valkenburg, H. A., H o e f m a n, E. J., M a k s t e n i e k s, O., Ver-

linde, J. D.: De besmettingsindex van slachthuispersoneel voor Brucella
Bang.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 107, 439, (1963).

5. Ver linde, J. D., Tongeren, H. A. E. van, P a 11 ij n, S. R., Rosen-

z w e i g. A.: Virus-meningo-encephalitis in Austria. Pathogenic and ininmno-
logical properties of the virus.
Bull. W.H.O., 12, 565, (1955).

6. V e r 1 i n d e, J. D., Versteeg, J., B e e u vvf k e s, H.: Mogelijkheid van een

besmetting van de mens door varkens lijdende aan Coxsackievirus pneumonie.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 102, 1445, (1958).

-ocr page 733-

Toespraak1!

door H. A. VAN RIESSEN**)

Mijne heren, de beide voorzitters, dames
en heren.

Op 20 juli 1850 werden uw afdelingen
ontvangen en op 15 juli 1871 geboren. De
graviditeit duurde dus ruim 20 jaar. Er
werd geboren een Siamese tweeling; men
heeft de wijsheid gehad deze Siamese
tweeling pas later te scheiden, de operatie
is — mede door dit uitstel — gelukt, ze
hebben beide een ruggemerg en blijken ook
na de operatie kerngezond.
Ik mag vandaag twee afdelingen met één
feit gelukwensen. Vóór ik dat doe, is het
goed een ogenblik met u terug te keren
naar die boeiende geschiedenis van de
vorige eeuw toen de dierenartsen behoefte kregen elkaar te ontmoeten. Het
is voor vandaag van het grootste belang te zoeken naar de reden waarom
ze bij elkaar gekomen zijn. Als we vandaag gedenken — en dan denken we
toch juist aan die mensen die de afdeling opgericht hebben — dan moet er
iets in ons zijn dat hetzelfde wil. Voorzover gedenken geen leuze, geen ge-
legenheidsgebaar wil en kan zijn, betekent het altijd: hetzelfde willen, het-
zelfde doen.

Wat hebben ze dan gedaan?

Hun bedoeling was — zij het met de uiterst gebrekkige communicatiemid-
delen van die dagen — gedachten uit te wisselen over de diergeneeskunde
om daarin vooruit te komen en anderzijds gedachten uit te wisselen hoe het
beroep behoorde uitgeoefend te worden.

Die twee elementen zijn er in onze Maatschappij vanaf het begin geweest:
bevordering van de diergeneeskunde in de breedste zin des woords en ge-
stalte geven aan die verantwoordelijkheid die in de uitoefening van de dier-
geneeskunde verwacht mag worden.

Ik dacht dat het goed is bij het gedenken van uw 100-jarig bestaan vast te
stellen dat we met die bedoelingen \\ andaag nog bezig zijn. De uitwisseling
van resultaten van wetenschappelijk onderzoek in ons Tijdschrift en op onze
vergaderingen, de bezinning op een moderne opleiding, de discussie over
een op de moderne bedrijfsvoering passende diergeneeskunde die even-
wichtig alle elementen van volksgezondheid, economie en onze verantwoor-
delijkheid mee laat spreken — die hele bedrijvigheid lag in de bedoeling
toen die mannen in dit gewest nu 100 jaar geleden uw afdeling hebben ge-
sticht.

Het is zinvol in die geschiedenis terug te gaan, omdat de laatste 25 jaar in
de uitoefening van ons beroep een diversiteit van disciplines is ontstaan. Ik

1  Uitgesproken ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de afdelingen
Noord-Brabant en Limburg, te Eindhoven.

-ocr page 734-

noem als voorbeeld dat 25 jaar geleden de Hoogleraren aan de Faculteit,
de Directeuren van de Gezondheidsdiensten en Vleeskeuringsdiensten, de
Inspecteurs van de Veeartsenijkundige Dienst, vrijwel eerst allemaal praktijk
hadden uitgeoefend.

Op het ogenblik is dat zeker niet meer het geval. Dat is een aardverschui-
ving. Die moeten we niet proberen tegen te houden, want het is inherent
aan de moderne tijd dat dierenartsen na hun afstuderen verschillende wegen
gaan. Maar het feit dat we niet meer eerst allemaal de tranen en de vreugde
van de praktijk-uitoefening hebben meegemaakt, draagt wel het gevaar in
zich dat we eikaars taal niet meer verstaan.

En het tweede gevaar is dat sommige groeperingen menen zover van anderen
verwijderd te zijn dat ze zich afvragen: Wat betekent de Maatschappij nog
voor ons?

De oprichters van onze Maatschappij hebben nooit zo gepraat. Op hun best
zijn ze altijd naar de Maatschappij toegegaan in de gedachte dat je de dier-
geneeskunde nooit alleen kunt uitoefenen, maar alleen in samenhang met
alle anderen. Ik geloof dat het vandaag nog precies zó geldt. De uiteinden
kunnen elkaar niet missen. En het zal vandaag nog meer de taak zijn van
de Maatschappij dan vroeger te bewijzen dat als die uiteinden elkaar niet
meer verstaan zulks tot schade is van de diergeneeskunde.
Als we de geschiedenis door gaan dan is er een — ik heb dat al eens eerder
gezegd — rode draad van aanvragen om erkenning. Erkenning tegenover
de empirie, erkenning in de vleeskeuring, erkenning bij de overheid. Het
heeft allemaal weinig uitgehaald. De erkenning is op deze manier nooit tot
stand gekomen. De erkenning is pas tot stand gekomen toen dierenartsen
hun beroep beter uitoefenden dan de empiristen, toen er voldoende kennis
van zaken was om ook de vleeskeuring, in het algemeen de keuring van
voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, aan hen op te dragen. Dat is een
belangrijk gegeven, ook voor ons vandaag.

Wij zijn, mijne heren voorzitters, op het ogenblik bezig het 100-jarig bestaan
van uw afdeling te herdenken — en ik wil uw feest niet verstoren.
Maar we kunnen pas goed feest vieren als we weten waar we na honderd
jaar zijn. In de laatste maand is ons gebleken, dat in het regeerakkoord, dat
ten grondslag lag aan de nieuwe kabinetsformatie, plannen bestaan de
vleeskeuring over te brengen naar het Departement van Landbouw. Prof.
Verlinde heeft zojuist opgemerkt en met de stukken aangetoond, dat met
deze vorm van reorganisatie de klok wondt teruggezet.

De diergeneeskunde heeft in de ontwikkeling van de laatste honderd jaar
een steeds grotere verantwoordelijkheid in de richting van volksgezondheid
gekregen. Wie dat vandaag — in dit dichtbevolkte land met z\'n industriële
produktie van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong — nog zou willen
ontkennen is ziende blind en horende doof. Als in die ontwikkeling — plot-
seling — zonder enige bezinning van deskundigen op de probleem, de be-
waking van die voedingsmiddelen overgebracht zou worden naar het Mini-
sterie van Landbouw — dan zou zich een fundamentele vergissing vol-
trekken die ons allen raakt. Het functioneren van de klinische diergenees-
kunde in de moderne bio-industrieën heeft al hoe langer hoe meer — naast
bescherming van de producent — een verantwoordelijkheid ten aanzien van
de consument gekregen. De
bewaking van de produkten van die bio-
industrieën is er
uitsluitend ter bescherming van de consument. Het is dus

-ocr page 735-

op geen enkele wijze te verdedigen juist die bewaking onder te brengen bij
het Departement van de agrarische produktie.

Er zou zelfs in de toekomst gedacht kunnen worden ook de veterinair-klini-
sche begeleiding van de dierlijke produktie onder te brengen onder Volks-
gezondheid.

Ik meen er voor alle duidelijkheid goed aan te doen bij de herdenking van
dit 100-jarig bestaan namens u allen te verklaren, dat die honderd jaar dier-
geneeskunde ons met steeds grotere nadruk onze verantwoordelijkheid voor
de Volksgezondheid aan het verstand gebracht hebben. En dat we over de
voorgenomen reorganisatie — gezien de geschiedenis — hogelijkst verbaasd
en — gezien de toekomst — ernstig verontrust zijn.

Er is een andere zaak, die u allen bekend is. Aan de Faculteit bestaan ge-
dachten omtrent de reorganisatie van de opleiding. Het resultaat zou moeten
zijn een scheiding van de wettelijke bevoegdheid tussen klinici en hygiënisten.
Als we deze twee gedachten die uit Den Haag en uit de Faculteit óver ons
komen in verband zetten, dan moeten we vaststellen dat in al deze reorgani-
satie en plannenmakerij grote gevaren de diergeneeskunde bedreigen. Het
zal aan de Maatschappij zijn voor ieder in heldere woorden duidelijk te
maken dat diergeneeskunde en de bewaking van de met dierlijke produktie
samenhangende hygiëne onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat
elke opleiding die deze twee scheidt en elke bestuurlijke reorganisatie die
deze samenhang ontkent in de toekomst de rekening gepresenteerd zal
krijgen.

Dat zijn geen vrolijke woorden — op een feest.

Alleen; men moet die eerst gezegd hebben om daarna te kunnen vaststellen
dat als men de geschiedenis van de Maatschappij nagaat er eigenlijk nooit
onder ons groter eensgezindheid is geweest op deze kardinale punten. Wij
zijn de laatste jaren — daartoe gedwongen door de moderne problematiek
— veel meer gaan zien wat de toekomst van ons beroep zou moeten zijn, we
gaan daar veel meer over denken ten aanzien van milieuhygiëne, bewaking
van voedingsmiddelen, verantwoorde praktijk uitoefening.
En het is een reden tot feestvieren dat wij op die fundamentele vragen een
eensgezind antwoord hebben.

Daarom meen ik dat wij dit feest met vrolijke moed mogen vieren.
Ik wil u, mijnheer de voorzitter van de afdeling Noord-Brabant, van harte
complimenteren met de prijs die u zojuist heeft ontvangen. Dat hadden de
„vaderen" van honderd jaar geleden eens moeten weten, dat de voorzitter
van hun afdeling op deze dag een prijs krijgt voor het beste landbouwkundig
onderzoek van de laatste vijf jaar! Als ik hun eerste aarzelende schreden
bij de oprichting bekijk, dan geloof ik dat het precies zó hun bedoeling is
geweest wat de Maatschappij zou moeten zijn. Het is voor u — maar in de
herdenking van het 100-jarig bestaan voor ons allen — een reden tot grote
vreugde dat deze prijs vandaag aan u is uitgereikt.

Ik wil uw beide afdelingen namens de Maatschappij hartelijk gelukwensen
met dit 100-jarig bestaan en ik meen dat we met een open oog voor de
problemen waar we vandaag voor staan reden genoeg hebben om dit feest
te vieren — met vrolijke moed.
Ik dank u.

-ocr page 736-

Dankwoord

door S. W. J. VAN DIETEN1)
Dames en Heren,

Nu er tegen de vooraf afgesproken gang van zaken, wegens deze overigens
plezierige omstandigheid van de prijsuitreiking, afgeweken moest worden,
krijg ik dientengevolge nog even het woord. Ik wil daarvan een dankbaar
gebruik maken om op de allereerste plaats een fout bij het verwelkomen
goed te maken. Alsnog heet ik van harte welkom U, drs. A. Rutgers, secre-
taris van de Centrale Commissie van Toezicht op de uitvoering der K.I.
bij dieren in Nederland.

Enige dagen geleden heb ik de heer Rutgers nog gesproken en toen sprak
hij uit, dat hij hier tot zijn spijt niet aanwezig zou kunnen zijn. Het is daar-
om dat ik hem bij de opening niet genoemd heb. Nu achteraf is het mij
duidelijk waarom hij toch gekomen is. Mag ik dan voorts mijn dank uit-
spreken aan Professor Verlinde voor zijn — mag ik het zeggen — eminente
lezing die hij over een gedeelte van ons beroep gehouden heeft, dat beslist
niet zo sterk in het beeld van de doorsnee Nederlander aanwezig is. Ik zou
kunnen zeggen Professor Verlinde, dat op de allereerste plaats uit Uw in-
leiding Uw grote deskundigheid duidelijk naar voren gekomen is. Ik stelde
vooral reeds, dat het forum waaivoor U zou spreken voor een deel minder
bekend zou zijn met dit deel van ons werk. Dit aan velen minder bekend
zijn van dit aspect speelt mogelijk een rol bij de scheiding van de Veeartse-
nijkundige Dienst en de Dienst voor Volksgezondheid wat de dierenartsen
betreft, waarover wij bij geruchte hebben vernomen.

Ik geloof, dat U als deskundige op dit gebied duidelijk Uw mening uitge-
sproken hebt, dat dit de klok terug zetten is. Nogmaals, het is niet onmo-
gelijk dat hiervan de wat mindere bekendheid met deze problematiek de
reden is. Mijn hartelijke dank voor Uw rede. Deze dank is niet alleen na-
mens de afdeling Noord-Brabant zoals U weet, maar de beide afdelingen
Nöord-Brabatit èn Limbiirg zijri U zeer erkentelijk voor Uw bijdrage aan
ons eeuwfeest.

Mag ik dan een enkel woord richten tot de voorzitter van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, collega Van Riessen.
Uit Uw inleiding is ons duidelijk gebleken dat U bewogen bent door de
grote zorgen die — en dat was ons ook al bekend — onze Maatschappij
op dit moment heeft. Anderzijds hebt U — en ik dacht dat dat een groot
goed was - - nadrukkelijk gewezen op de eensgezindheid die in de loop,
ik kan nu zeggen van meer dan een eeuw, bij de dierenartsen aanwezig is
voor hun eigen problematiek en voor hun plaats in de maatschappij. Wij
ztdlen graag Uw advies opvolgen en verder gaan feesten en dan vooral
vanwege deze grote eensgezindheid die er is.

Wij wensen U echter wel veel sterkte toe bij Uw werk, dat voor ons allen
van zo\'n groot belang is.

1  Dr. S. W. J. van Dieten, voorzitter van de afdeling Noord-Brabant van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, St. Janstraat 57,
Oerie. Dankwoord uitgesproken ter gelegenheid van de viering van het 100-jarig
bestaan van de afdelingen Noord-Brabant en Limburg, op 11 september 1971, te
Eindhoven.

-ocr page 737-

Dames en Heren,

Dan kom ik tot het laatste punt alvorens wij naar de ontvangst in het
Stadhuis gaan. Ik moet U zeggen, het is voor mij een beetje een moeilijk
punt. Men zou kunnen zeggen: je organiseert een feest — en daar was alle
aanleiding toe zoals U vanmiddag gebleken is — en als alles georganiseerd
is, dan laat je je zelf huldigen. Zo zou het kunnen lijken.
Het was mede daarom dat ik bijzonder verrast was, want ik had helemaal
niet verwacht dat vandaag de prijs van het Izaak Korteweg en Anna Ida
Overwaterfonds uit Strijen aan mij uitgereikt zou worden. Ik wist wel dat
deze prijs aan mij was toegekend, doch had de uitreiking verwacht in een
later stadium, namelijk wanneer wij het 25-jarig bestaan van de geregle-
menteerde K.I. in Nederland gaan herdenken. Het verrassende was dus
vooral dat het vandaag was.

De verrassing toen ik indertijd van vakantie terug kwam en de brief las dat
dit zou gebeuren was — dit mag ik U wel verklappen — in huis de aan-
leiding dat op de avond van onze terugkeer, onze kinderen zeiden: „Wij
duiken de kelder in, want wij hebben het idee dat, wat wij naar boven ha-
len al betaald is".

Professor Schuffelen, Professor Sneep en ik noem in deze ook Professor
Stegenga omdat ik weet te mogen stellen dat U er ook mee te maken hebt,
ik wil U bijzonder hartelijk danken voor de uitreiking van deze prijs en ik
hoop dat U mijn dank aan het volledige bestuur wilt overbrengen. Dit
werk, waarvan ik nadrukkelijk mag zeggen dat ik dit als dierenarts in de
rundveefokkerij gedaan heb, doet men zeer beslist niet vanwege de belo-
ning. Het is — en dat is ook een groot goed — omdat men in zijn werk een
grote mate van genoegdoening vindt en een grote mate van wat dan tegen-
woordig moet heten van geëngageerd zijn voor je eigen werk. Dat neemt
natuurlijk niet weg dat als men dit dan heeft mogen doen, men toch mens
genoeg is om een blijk van erkenning duidelijk te appreciëren en het is
daarom dat ik U zeer hartelijk dank voor deze oorkonde, voor deze onder-
scheiding.

Ik dacht er aan te mc^en koppelen dat hieruit toch ook duidelijk blijkt
hoe de dierenarts ook in de rundveefokkerij zijn plaats moet hebben met
zijn inzicht en zijn opleiding in de fysiologie en zeker ook niet te vergeten
in de pathologie. Hij kan een bijdrage leveren aan de Nederiandse rundvee-
fokkerij die ook nog gunstige economische gevolgen heeft.
Blijft het toch het beeld, zoals U hier voor U ziet, van de Absyrtus die
hulp verleent aan het dier?

Men zou kunnen zeggen, dit is dus niet meer het volledige beeld van een
dierenarts! Mogelijk is dit waar. Men zou kunnen opmerken dat dit uit-
gebreid moet worden met het motto dat op het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde staat: „Hominum animaliumque saluti", tot heil van mens en dier.
Daaraan wenst de dierenarts zijn bijdrage in de huidige maatschppij te
geven.

Ik dank U nogmaals, U allen die hier aanwezig zijt en niemand zal het me
euvel duiden dat ik persoonlijk nogmaals hartelijk dank zeg aan het be-
stuur van bovengenoemd fonds.

Ik dank U allen zeer en verklaar hierbij deze zitting voor gesloten.

-ocr page 738-
-ocr page 739-

y \'Êi

V - • .. ^ * \'i — , ■ . f ■ ,

eigenaar: coli. M. G. A. Gloudemans, Oirschot (N. Br.)
vervaardiger: Henk Poppers

-ocr page 740-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

RABIES BIJ EEN HOND.

G i 1 m O r e, J. D.: Dumbrabies in a quarantine l<ennel. State Vet. ]., 25, 193, (1970).
In de quarantaineliennels te Follistone werden in 1969 twee gevallen van rabiës
geconstateerd.

Eén van deze beide gevallen betrof een uit West-Duitsland geïmporteerde hond,
die niet was geënt. Hij verbleef van 15 mei in de quarantaine waarop 11 november
ziekteverschijnselen werden gerapporteerd. Hij maakte toen een suffe indruk. De
bewegingen waren langzaam en onzeker. Er was tremor in de schouderspieren, met
ritmische bewegingen in de linker voorextremiteit. De kop werd scheef naar rechts
gehouden. Drinken werd geprobeerd maar lukte niet. In de nacht werd wel water
opgenomen en zijn slaapbank ongeveer 60 cm verplaatst. Rusteloosheid en lethargie
wisselden af. De musculatuur van de linkerzijde van de kop was licht geparalyseerd,
zodat de linker mondhoek afhing, met salivatie.

Op de derde dag leek de hond iets monterder, probeerde te eten en te drinken,
maar kreeg niets naar binnen. Tweemaal liep de hond plotseling achterwaarts van
voedsel en water weg en stond met zijn kop in een hoek. Hij kon wel zien en
horen.

Laboratoriumonderzoek bevestigde de diagnose rabiës.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

EEN ENZOÖTIE VAN INFLUENZA BIJ GIBBONS.

Johnsen, D. O., Wooding, W. L., T a n t i c h a r o n y o s, P. and K a r n j a-
napraborn, Ch.: An epizootic of
A2/Honf;kong 68 Infuenza in gibbons, ƒ. inf.
Dis.,
123, 365, (1971).

In een laboratorium in Thailand werd een groep withand-gibbons intranasaal met
A-2 influenza virus besmet. Bij deze eersite groep werd geconstateerd, dat na 7 dagen
virus werd uitgescheiden en dat een verhoging in de serumantilichamen optrad;
klinische verschijnselen werden niet geconstateerd. Aangezien het leek dat daartoe
weinig aanleiding bestond,, werden bij, herhaling van, deze proeven, minder zorg-
vuldige isolatiemaatregelen genomen. Ook bij deze dieren deden zich aanvankelijk
geen ziekteverschijnselen voor maar 2 ä 3 weken later waren verscheidene dieren,
ook niet experimenteel besmette, ziek.

Purulente rhintis, hoesten, depressie en maagdarmstoornissen, met een ziekteduur
als regel van 3-6 dagen, maar soms tot 30 dagen, werden waargenomen. In totaal
werden 36 van de 100 dieren aangetast met 4 sterfgevallen, waarvan 2 van de
experimenteel besmette dieren, die plotseling stierven. Bij de andere experimenteel
besmette apen deden zich echter geen ziekteverschijnselen voor. Behandeling met
tetracycline (per os) of chloramphenicol (i.m.) leek het verloop gunstig te be-
ïnvloeden. Dat deze ziekte werkelijk door het humane A-2 virus werd veroorzaakt,
kon door serologisch onderzoek en virusisolatie worden bevestigd.
Reeds eerder is in de literatuur het vermoeden uitgesproken, dat apen voor humaan
influenzavirus gevoelig waren. Waarnemingen bij chimpansees en kapuzijner aapjes
waren niet virulogisch bevestigd. Experimenteel zijn klinische ziekte en dood op-
gewekt bij rhesus- en cynomolgusapen en bij bavianen. Hoewel deze laatsten geen
klinische verschijnselen vertoonden, verspreidden zij inapparente virus infecties naar
andere bavianen. Dit was de eerste aanwijzing, dat apen een rol kunnen spelen
in de epidemiologie van influenza.

In ieder geval is uit het voorgaande onderzoek gebleken, dat influenzavirus van
mensen aanleiding kan geven tot ziekte bij apen.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 741-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

FASCIOLIASIS BIJ PAARDEN.

K 1 a u s i c, B. M., M i k a c i c, D., P e t r o v i c, D., K a 1 o v i c, M. and J u k i c,
B.: Fascioliasis in liorses in thie Central Posavina, an enzootic Area of equine infec-
tious anaemia.
Vet. Arhiv, 41, (1971).

In een gebied van Joegoslavië- waar de infectieuze anemie van het paard enzoötisch
voorkomt en waar ook ernstige leverbotinfecties bij het rund veel worden gezien,
werd een acute leverbotinfectüe bij het paard waargenomen. Aangezien de klinische
symptomen van de acute leverbotinfectie bij het paard en sommige vormen van
de infectieuze anemie sterk op elkaar lijken, werd een onderzoek ingesteld naar
het voorkomen en klinisch beeld van de leverbotinfectie bij het paard.
Voor dat doel werd 26% van alle paarden in 3 dorpen uit de streek klinisch onder-
zocht (algemene toestand en slijmvliezen) in combinatie met faecesonderzoek op
leverboteieren.

-Alle onderzochte paarden liepen samen met rundvee en varkens gedurende de
gehele weideperiode op gmeenschappelijke, lage en arme weidegrond. Bij het
faecesonderzoek bleek 25% van de monsters positief te zijn t.a.v, fasciola-eieren.
Dit is een hoger percentage dan tot nu toe beschreven is. Op grond van het faeces-
onderzoek en de algehele toestand van de dieren wordt aangenomen dat de graad
van infectie bij deze paarden laag is.

In zulke streken moet dus bij de differentiële diagnose van infectieuze anemie de
acute leverbotinfectie van het paard worden gerekend.

Voor het stellen van de juiste diagnose kan het gemakkelijk zijn zich te realiseren
dat in gevallen van acute leverbotinfectie meestal veel runderen besmet zijn en
gewoonlijk slechts enkele paarden.

Het blijft tenslotte de vraag waarom de leverbotinfectie bij het rund meer en heviger
voorkomt dan bij het paard. Zelfs als zij grazen op dezelfde weide en daardoor
aan dezelfde infectie bloot staan.

T. de Ruyter.

Stofwisselings- en defieiëntieziekten

KLINISCHE SYMPTOMEN VAN VIT. B,-TEKORT BIJ RUNDEREN.

Rehm, F. W., Z e r o b i n, K., C h r i s t e 1 1 e r, S., K u n o v i t s, G. und Wei-
ser, H.: Untersuchungen zur Diagnostik von klinischen Vitamin B.-Mangelsympto-
men bei Rindern.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 84, 64, (1970).
Door de verbeterde veevoeding ziet de practicus zelden of nooit meer runderen
met de klassieke verschijnselen van vitaminen gebrek.

Het feit dat meerdere slecht groeiende of te weinig produktieve dieren frappant
verbeteren na vitaminen-toediening, deed de behoefte ontstaan aan een methode
voor het onderkennen van sub-klinisch vitaminengebrek.

Hiervoor werd de transketolase (Tk) test toegepast. Transketolase is een belangrijk
enzym van de pentose-fosfaatcyclus, die de koolhydraatstofwisseling van mens en
dier reguleert, terwijl het co-enzym verantwoordelijk is voor de vorming van
thiamine-pyro phosfaat (T.P.P.) = vit. Bi. Transketolase is vooral aanwezig in
de erytrocyten.

Dc\' activiteit van dit enzym (Tk-activiteit) wordt colorimetrisch bepaald in een
homolysaat. Door het meten van de verhoging van de Tk-activiteit, die ontstaat
na toevoeging van TPP aan het hemolysaat, bleek het mogelijk de vitamine B|
status van de onderzochte dieren te vergelijken.

Na onderzoek van 224 dieren op tien vergelijkbare Zwitserse rundveebedrijven
hebben de auteurs verglijkingsnormen bepaald. Van 159 runderen, ouder dan twee
jaar, hadden 5% een zodanig verhoogde Tk-activiteit, dat ze als deficiënt aan
vitamine B| werden aangemerkt. Bij 65 dieren, jonger dan twee jaar, bleek 23%

-ocr page 742-

deficiënt te zijn. Het grote verschil tussen beide leeftijdsgroepen verklaart men
door aan te nemen, dat eerst op latere leeftijd een evenwicht van de micro-
organismen in de pensflora aanwezig is.

Sj. Zuidhof.

Ziekfen van hef Kleine Huisdier

BEENMERG BIOPSIE BIJ DE KAT.

Corner, G. H., Gupta, B. M. and K r e h b i e 1, J. D.: A Technique for Bone
Marrow Biopsy in the Cat. ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 158, 1702, (1971).
Het beoordelen van beenmergpreparaten in verband met bepaalde pathologische
afwijkingen of het testen van medicamenten is humaan zowel als veterinair een
veel toegepaste methode. De biopsiën worden meestal gewonnen uit ribben, tuber
coxae, femur, sternum of iliumkam.

De teogepaste methoden hangen sterk af van de plaats, diersoort en leeftijd van
het dier.

Methode: een huidincisie van 0,5 cm mediocaudaal van de trochanter over de
fossa trochanterica. In de fossa troch. wordt een gat met een doorsnede van 0,2
cm geboord tot in het merg. Met behulp van een R.V. stalen canule wordt een
16 g. naald in het merg geleid en een monster beenmerg opgezogen.
Deze methode bleek bij katten zeer bruikbaar, zowel wat betreft techniek, als
kwaliteit van de beenmergpreparaten. Bij het verzamelen van beenmerg uit de
femur komt verontreiniging van het preparaat met bloed vrijwel niet voor, terwijl
ook de hoeveelheid verkregen beenmerg groter is dan bij biopsiën op de andere
plaatsen.

E. M. Bijleveld-Huusscn.

Zootechniek

PAARDENVOEDING II.

N a g a t a, Y., Murakami, M. and S a k u r a i, N.: Effect of Complete Pelletized
Rations on the Growth of Race Horses.
Exp. Rep. Eg. Health Lab., 7, 43, (1970).
De auteurs geven de resultaten weer van hun onderzoek met volledig gepelleteerde
voeders zoals die in Japan voor het eerst ontwikkld zijn.

Men gebruikte drie 2-jaar oude Anglo-Arabieren die in juni in training waren
genomen en rantsoen 1 ontvingen, in oktober rantsoen 2 en in maart ,als de dieren
in wedstrijden werden gebruikt, rantsoen 3. De rantsoenen bevatten 16-20%
ruwe celstof, een „totaal digestible nutrient" gehalte van 57 en respectievelijk 12,
10 en 8% verteerbaar ruw eiwit. De Ca/P verhouding was respectievelijk 1,5:1;
1,2:1 en 0,85:1. De dieren werden 4 maal per dag gevoerd.

De hoeveelheid voer die de dieren ontvingen, was gelijk aan 2% van het lichaams-
gewicht. In het begin werd het rantsoen geweekt, anders kregen de paarden laesies
in de mond.

De dieren namen het gepelleteerde rantsoen goed op en waren er vlug aan gewend.
De proefdieren groeiden zelfs nog sneller dan de controledieren (normale groei van
Anglo-Arabieren in Japan) maar hadden een lager aanvangsgewicht. De schoft-
hoogte was bij de proef- en controledieren .gelijk, evenals de borstornvang, de pijp-
omvang was bij de proefdieren groter. De beenontwikkeling was goed. Men zag
in de proefperiode het sluiten van de piphysairlijn van de tuber calcanei.
Het hemoglobinegehalte had de neiging om te stijgen, evenals de hematocriet-
waarde, terwijl de alkalische fosfatase activiteit gedurende de proefperiode minder
werd.

De faeces waren goed gevormd, maar zacht en vochtig. Men neemt aan dat dit
door de ruwe celstof, die gaat zwellen, wordt veroorzaakt.

Men zag geen pica verschijnselen, zoals in de literatuur vermeld staat. De paarden
stonden op rijstestro en konden na de training in de weide lopen en kregen
\'s nachts gras te eten. Het is nog de vraag of dit rantsoen ook kan worden gebruikt
voor paarden die geen uitloop met gras hebben en niet op stro staan.

-ocr page 743-

Uit de analyses van het haar waren geen conclusies te trekken omdat geen normaal-
waarden bekend waren.

H. Bouwman.

BOEKBESPREKING

MILLER\'S GUIDE TO THE DISSECTION OF THE DOG.
Howard, E. Evans and Alexander delaHunta.

(IV. B. Saunders Company, Philadelphia, London, Toronto, 1971, VI 291 pp,
199 flg., £5.10).

De eerste druk van dit boek verscheen als een eenvoudige lithoprint van het ori-
ginele manuscript van Miller in 1947 en werd herzien in 1958 en 1952, daarna
verschenen bewerkte herdrukken in 1955, 1958 en 1962. De huidige editie bevat
materiaal van deze vorige drukken maar vermijdt verschillende details, bevat een
deels nieuwe dissectieprocedure en geeft meer gegevens over het zenuwstelsel.
De inleiding bevat in zeer kort bestek een overzicht van de anatomische nomen-
clatuur en is geïlusutreerd met een tweetal figuren; die van het skelet (fig. 2)
bevat om mij onbegrijpelijke redenen geen bijschriften.

Dan volgt in 11 pagina\'s een overzicht van de beenderen van het voorbeen waarna
de spieren van het linker voorbeen systematisch beschreven worden. Voor de
dissectietechniek van linker achterbeen en romp wordt dezelfde volgorde gebruikt.
Vervolgens komen de bouw van de hals en het inwendige van de thorax aan de
beurt, zenuwen en vaten van het voorbeen worden dan besproken als directe voort-
zetting van de grote stammen in de borstholte. Na bespreking van de abdominale-
en bekkenviscera wordt deze procedure herhaald voor vaten en zenuwen van het
achterbeen.

De beschrijving van de dissectie van de kop begint met een naar onze smaak te
uitvoerige behandeling van de schedel, daarna komen de weke delen van de kop
aan bod. Het boek besluit met de dissectietechniek van het centrale zenuwstelsel.
De illustraties zijn alle in zwart-wit uitgevoerd en van zeer goede kwaliteit; vele
zijn overgenomen uit het grote boek van Miller, Christensen en Evans,
verschillende zijn echter ook geheel nieuw.

Volgens de bewerkers is het boek bedoeld als een hulpmiddel bij het verkrijgen
van een inzicht in de structuur van een zoogdier; voor dit doel bevat het echter
te weinig vergelijkend anatomische gegevens en het is o.i. allereerst bedoeld als
practicumhandleiding voor eerstejaars veterinaire studenten.
.Ms zodanig is het zonder reserve van harte aanbevolen.

D. M. Badoux

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG T1.IDSCHRIFT

Ten vervolge op hetgeen op pag. 1404 in dit Tijdschrift over de inhoud van afleve-
ring 6/1971 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift werd medegedeeld, volgt
thans de inhoud van afleveren 7/8/1971 hiervan.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 40, (718), 1971.

Verdonck, M.: Een vergelijkend onderzoek betreffende het celgehalte van de
melk en het bacteriologisch resultaat op kwartiermonsters bij hand en machinaal
gemolken dieren.

Top, W.: Drie gevallen van prolapsus uteri bij zeugen en een aangepaste behande-
ling.

S t e y a e r t, G.: Behandeling van twee gevallen van prolapsus uteri bij zeugen door

middel van amputatie van de uterus.
Deschepper, J., Van der Stock, J.: Een perfusiemethode van de geïsoleerde
hondenier.

Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekbespreking.

-ocr page 744-

150 JAAR
DIERGENEESKUNDIG ONDERWIJS

ÜA
dflii

li

BERICHTEN EN VERSLAGEN

" vn

In het vorige Tijdschrift voor Diergeneeskunde, van I november jl., maakte het
Uitvoerend Comité uitgebreid gewag van het wetenschappelijk gedeelte van het
congres, waar u op veterinair gebied het neusje van de zalm geboden wordt.
Thans wil het Uitvoerend Comité uw speciale aandacht vestigen op de fééstelijke
kant van de heugelijke gebeurtenis, die deze viering van 150 jaar diergeneeskundig
onderwijs toch feitelijk is.

Zal de herdenkingsbijeenkomst op woensdag 8 december in de Domkerk, waar H.M.
de Koningin het gedenkboek in ontvangst zal nemen en de ere-doctoraten zullen
worden verleend, een ieder die zich nauw verbonden met de alma mater weet, niet
sterk aanspreken? Een beperkt aantal plaatsen is hiervoor nog beschikbaar.
.»Ms de voortekenen niet bedriegen, belooft de dierenartsenreünie (barbecue) op
donderdagavond 9 december, door de tot dusverre enthousiaste response, een bij-
zonder gezellige avond te worden.

Vriendschappen zullen worden vernieuwd, ervaringen worden uitgewisseld en met
enige nostalgie zal gesproken worden over die tijd van weleer, toen alles nog zo
anders was ....

Wist u trouwens dat het aantal deelnemers aan het groots opgezette slotfeest „Fiesta
Veterinaria" op vrijdag 10 december het aantal van 1000 reeds overtreft?
U zult de klinieken op de Uithof die voor dit doel worden gebruikt niet terug
kennen, door de geweldige metamorfose die zij ondergaan. De manege, gangen,
kliniekzalen, hallen en monsterbaan zullen worden gevuld met feestgedruis, muziek
zal weergalmen van orkesten die elkaar in geluid trachten te overstemmen. Talloze
bars bieden aan „dorstenden" soelaas; „hongerigen" kunnen in gezellige eethoekjes
terecht.

Het is nog niet te laat! U kunt nog meedoen. Alle evenementen staan nog voor u
open en u kunt zich alsnog voor de diverse festiviteiten opgeven.
Nadere inlichtingen verstrekt het Uitvoerend Comité gaarne onder telefoonnummer
(030) 510111 (K.N.M
.V.D.) of (030) 531149 (Faculteit te Utrecht.

Het Uitvoerend Comité.

150 JAAR DIERGENEESKUNDIG ONDERWIJS VIII

„VAN GILDESTEIN NAAR UITHOF" TER PERSE.

„Wanneer men zich langs den Oosterspoorweg van Utrecht naar Hilversum begeeft
ontwaart men al spoedig, nadat de trein het stationsgebouw aan de Maliebaan heeft
verlaten, een reeks gebouwen...... Dat zij de nieuwe gebouwen van \'s Rijks Vee-
artsenijschool."

Neen lezer, dit is niet de Uithof...... Men schrijft 1885 en dit zijn de openingsregels

van het imposante gedenkboek, waarvan u het eerste deel in december thuis zult
ontvangen,
indien u het tijdig hebt besteld.

Dit eerste deel omvat de periode 1821 - 1925, een tijdperk dat naar wij meenden
voor het grootste gedeelte reeds 50 jaar geleden liefdevol was gebalsemd en met
piëteit in het Gedenkboek van 1921 bijgezet. De minstens zo liefdevolle handen van
de historicus O f f r i n g a hebben echter kans gezien deze episode op vakkundige
wijze tot een nieuw eigen leven te brengen en te plaatsen in de driehoeksverhouding:

-ocr page 745-

„Overheid, School, Samenleving"

Wij stellen met dankbaarheid vast dat hem dit volkomen gelukt is met een materie
van een zo volkomen eigen inhoud, dat wij deze slechts met schroom in het hart
aan een niet veterinair zagen toevertrouwd. Vakmanschap heeft ook hier zijn
meerderheid getoond boven de empirie.
Een paar grepen uit de tekst:

„Daar (D. A.) de Jong een man was, die het altijd wel klaar speelde om het

oneens te zijn, zelfs met hen met wie hij het in feite wel eens was......" (p. 225).

„Men zou tevens de minister meedelen, dat de Raad meent, dat de Heer V e r m e u-

1 e n niet in aanmerking komt voor benoeming tot leeraar"...... „De raad van bestuur

stelde vast dat Vermeulen tot de minst goede leerlingen had behoord en dat hij
„een oppervlakkig en raisoneerend persoon" was" (p. 268).

Over W e s t e r: „Veel van zijn optreden naar buiten, zijn schimpen op titels, zijn
achterdocht tegen de universiteit, mag men niet los zien van zijn eigen sociale klim.

Trots en eigenzinnig maar ook (......) te weinig gecultiveerd om zich thuis te

voelen in de maatschappelijke kringen, die in die jaren het hooger onderwijs droe-
gen, trad hij op ostentatieve wijze naar buiten als de man, die aan alle poespas lak
had en er trots op was veterinair te zijn" (p. 305).

Veel van wat men vroeger meende niet te mogen, te kimnen of te durven schrijven
wordt zo op openhartige doch kiese wijze uit de doeken gedaan.

Wilt u dit alles tijdig thuis hebben (en van het voorjaar het tweede deel), bestel
dan als nog per ommegaande.

Een kloek, fraai geïllustreerd boekwerk dat op boeiende en fijn geestige wijze het
verhaal zal doen „Van Gildestein naar Uithof", niet alleen voor u maar ook voor
uw kinderen en kindskinderen. Geef het uzelf cadeau voor de komende feestdagen.
Om de aanschafprijs, die
ver beneden de werkelijke kostprijs ligt, hoeft u het niet
te laten!

(Bestellingen via de boekhandel of rechtstreeks bij het Bureau van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, onder overmaking van ƒ39,50 op giro-
nummer 386703 t.n.v. de Secretaris van de Faculteit der Diergeneeskunde onder
vermelding: Gedenkboek.

Bij intekening voor 1 december 1971 is de prijs voor twee delen tezamen ƒ 39,50;
na deze datum bedraagt de prijs ƒ50.—).

Diverse berichten

DE BEOORDELING VAN SORTEERPROEVEN MET SPEURHONDEN*)
Bij de beoordeling van de resultaten die verkregen worden met speurhonden dient
men uit te gaan van de stelling dat het resultaat alleen dan positief genoemd mag
worden als aan vier voorwaarden is voldaan.

1. goede politieman

2. goede speurhond

3. duidelijk object

4. herkenning

Alvorens op deze vier punten nader in te gaan zou ik ter verduidelijking het vol-
gende schoolvoorbeeld willen geven. Er is een kind vermist. Politieman en hond
leiden de opsporing (1 en 2). De hond wordt lucht gegeven aan een duidelijk
object (stuk kleren of speelgoed van het kind), (3). Het kind wordt gevonden
en de vader herkent het kind, (4).

Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat dergelijke opsporingsprocedures hier
in Nederland vatbaar zouden zijn voor enige kritiek.

Ik ga er vanuit, dat er voldoende capabele politiemensen voor dit werk aanwezig
zijn en dat er voldoende selectiemogelijkheid t.o.v. het hondenmatriaal is. Echter,
aan bovengenoemde vier voorwaarden dient steeds te zijn voldaan.

»•) Met toestemming van de schrijver overgenomen uit het Maandblad voor berech-
ting en reclassering,
50, (7/8), 160, (1971).

-ocr page 746-

Geheel anders komt het te liggen als zowel de procedure als de resultaten moeten
worden boordeeld bij
sorteerproeven.

Men moet hier steeds bij in de gedachten houden, dat een bewijs niet omkeerbaar
is. Met andere woorden, „deze tafel is vierkant, maar alles wat vierkant is, is daar-
om nog geen tafel". Derhalve, ook al is een hond een uitstekende speurhond en hij
heeft een groot aantal positieve resultaten bij opsporingswerk op zijn naam staan,
dan nog mag men bij sorteerproeven, waarbij de verdachte blijft ontkennen niet
stellen: deze hond is zo goed, men kan zijn resultaten als bindend beschouwen.
In feite maakt men zich dan schuldig aan intimidatie als men de verdachte voor-
houdt: de hond heeft u „aangewezen", beken nu maar. Dit zal zeker vaak ge-
beuren, maar als de verdachte blijft ontkennen, dan is de huidige gang van zaken,
zoals ik vernomen heb uit de processen-verbaal in de zaak van een zekere W.
onvoldoende.

De procedure is aantastbaar omdat geen controles in de proef zijn ingebouwd.
Iedere wetenschappelijke proef, zeer zeker in het biologische vlak, is zonder waarde
als t.o.v. het verlangde geen neutrale controles zijn gesteld. En dit is een weten-
schappelijke biologische proef. Beschouwt men dit als zodanig niet, dan meent
men, dat het doen uitvoeren van een sorteerproef met een speurhond een machinale
bezigheid is. Een soort „druk op de knop" systeem.

Van de procedure wordt een verklaring opgemaakt en als het resultaat van de
sorteerproef belastend is voor de verdachte kan dit als bindend worden beschouwd.
Dit zou het inderdaad moeten zijn en dat kan het zijn als men bij de uitvoering
van de proef de vereiste controles tegelijk laat uitvoeren.

Het lijkt duidelijk dat men van een goede politieman en een goede politiehond
moet uitgaan. Dit zal ook wel steeds het geval zijn, maar de combinatie raakt de
questie van de relatie mens-dier en de wederzijdse beïnvloeding.

Zonder nu hier al te uitvoerig op te willen ingaan moet gesteld worden, dat de
inzichten omtrent het gedrag van dieren en hun relatie tot de mens vele wijzigingen
heeft ondergaan. Ik verwijs alleen maar naar het gedrag van dolfijnen om aan te
tonen, dat men niet meer kan stellen, dat het dier alleen instincten heeft. Men kan
aan het dier een zekere hoeveelheid verstandelijke vermogens niet meer ontzeggen.
En ook hier geldt: er zijn knappe en domme mensen, maar ook knappe en domme
dieren. Voeg daarbij dat de ene mens een veel grotere affiniteit t.o.v. dieren heeft
dan de andere, dan moet men zich kunnen voorstellen dat een beïnvloeding (ove-
rigens wederzijds) mogelijk is. ................

Wanneer we nu ook weten, dat opvoeden of, zo men wil, dressuur altijd gebaseerd
is op „straffen en belonen" dan hangt het helemaal van de „opvoeder" af wat er
bij de opgevoede i.c .de speurhond en wel bij dit „ene dier" gaat overheersen. De
angst voor de straf of het verlangen naar de beloning. De uitslag hiervan (beiden
apart of in combinatie) is weer sterk afhankelijk van de eigenaar van het dier.
Stel ik het extreem, dat zal bij een brute figuur de angst voor de straf zeker over-
heersen. Is echter de relatie mens-dier ideaal dan zal het verlangen naar de be-
loning overheersen. Voor een politiehond is noch het één, noch het ander wenselijk,
want in beide gevallen zal de hond proberen zo snel mogelijk dat resultaat te geven
dat zijn baas graag ziet. Het is eenvoudiger de hond te leren een extreem gelegd
sorteerbuisje op te rapen. Dit is niet het veronderstellen van opzet, want de on-
bewuste beïnvloeding van het dier is veel groter dan men aanneemt. (Mijn hond
kan op de klok kijken, hij weet precies wanneer de baas thuiskomt en gaat dan
voor het raam zitten. Natuurlijk kan de hond niet op de klok kijken, maar aan-
gezien de baas bijna altijd om half zes thuiskomt neemt de vrouw van de baas om
tien voor half zes maatregelen voor de thee en dus gaat de hond voor het raam
zitten).

Niet alleen is deze onbewuste beïnvloeding, ontstaan dus uit een zeker gedrags-
patroon (stemverheffing, bepaalde beweging met de arm, waarbij in zekere zin
gewezen wordt) van de dresseur, resp. houder van de hond veel groter dan men
denkt, terwijl de dresseur zich deze identieke bewegingen zelve niet bewust is, maar

-ocr page 747-

men moet ook de schijn vermijden, want de tegenpartij kan er terecht op aan-
grijpen.

De eerste controle die dan moet worden uitgevoerd is, wanneer de hond een buisje
heeft teruggebracht, de volgende sorteerproeven te doen met een andere hond.
Immers hond A brengt het verlangde buisje terug en hij wordt beloond, al was het
alleen maar met het commando „braaf". Hij weet dus als hij „die lucht" terug-
brengt hij braaf is, resp. geen straf krijgt, herhaalde proeven met hond A zijn dan
zonder waarde. Pas als hond B, resp. hond S ook „die lucht" apporteert gaat het
er voor de verdachte slecht uitzien.

Uiterst belangrijk bij sorteerproeven is het „duidelijk object". In de term van het
proces-verbaal spreekt men van „zeker gesteld", men bedoelt daarmee, dat men
het gevonden voorwerp, waaraan de lucht van de verdachte zou moeten kleven
wil bewaren in die zin, dat de lucht van de verdachte er aan moet blijven kleven.
Bij het begrip „lucht" moet men onderscheid maken tussen lijflucht en arbeids-
lucht. Mijn portefeuille, mijn sleutelbos is doordrenkt van mijn lijflucht. Uw porte-
feuille is doordrenkt van uw lijflucht. Dat komt, omdat u die altijd bij u draagt
en men kan in alle redelijkheid aannemen dat deze lucht hieraan lang kan blijven
kleven, ook al zijn de omstandigheden drastisch veranderd, b.v. verlies en het
geruime tijd buiten liggen. In het schoolvoorbeeld in het begin van dit artikel kan
de pop waarmede het kind steeds naar bed gaat en die gebruikt wordt voor de
opsporingsproef een „duidelijk object" zijn. Zo ook de portefeuille en de sleutelbos.
Onder deze omstandigheden moet men het „duidelijk object" omschrijven als indi-
vidueel.

Daarnaast hebben grote groepen een specifieke arbeidslucht. Neem b.v. werknemers
uit een palingrokerij. Deze lucht is zo doordringend, dat alles daarmede wordt door-
drenkt, dat wil dus zeggen overheerst. Nu hoeft dat niet altijd zo sterk te zijn als
in dit voorbeeld, maar toch heeft ieder beroep of leefklimaat wel zijn kenmerkende
geur. Dit is een collectieve lucht.

De basisgedachte van de controle in het biologische experiment is, dat de controle
identiek moet zijn. Ik heb aldus extreem gesteld: men moet geen proeven doen
met apen en de controle met caviae.

Wanneer bij een sorteerproef geen kledingstukken gebruikt worden uit hetzelfde
milieu, dan is de mogelijkheid aanwezig, dat de hond dat buisje apporteert dat de
„sterkste" lucht verspreidt onder invloed van de hierboven genoemde relatie mens-
dier t.o.v. straf en beloning. Pas wanneer de controles identiek zijn en (laat ik maar
weer de palingrokerij nemen), de hond sorteert de lucht van de verdachte des-
ondanks uit deze proefgroep dan mag men daaraan een positief resultaat toe
kennen.

Ditzelfde geldt voor het „duidelijk object", de steen. Wanneer men de steen, die
waarvan men mag aannemen slechts zeer korte tijd in handen is geweest van de
verdachte drie maanden bewaart en waarvan men dan zonder meer durft te be-
weren, dat deze steen „zeker gesteld" is, dan moet men in de eerste plaats be-
wijzen, dat die steen „zeker gesteld" is.

Daarvoor dient men op zoek te gaan naar de plaats waar die steen opgeraapt is en
uit diezelfde partij een steen ook drie maanden in plastic te bewaren en dan ver-
volgens sorteerproeven met beide stenen te doen, liefst met meerdere exemplaren.
Kan men de vindplaats van de steen niet opsporen, dan kan in ieder geval vast-
gesteld worden wat voor soort steen het is en de uiterlijke omstandigheden van
die steen (oud, nieuw, baksteen, straatklinker, zandgrond, klei enz.). Een steen
is geen steriel voorwerp en wanneer die bewaard wordt in plastic gedurende ge-
ruime tijd, kunnen daaraan allerlei veranderingen optreden, die op zichzelf ook
weer lucht verspreiden. Men verlangt nu van de hond, dat hij deze lucht scheidt
van de lucht van de verdachte. Accoord, maar dan moeten de sorteerproeven met
de identieke stenen negatief uitvallen.

-ocr page 748-

Dit geldt voor ieder voorwerp. B.v. moord met een pas gekocht broodmes en weg-
gegooid en in een weiland na drie dagen gevonden. Men neemt nu een identiek
brcwdmes, legt het ook drie dagen onder dezelfde weersomstandigheden in het
weiland, bewaart het op dezelfde wijze als het moordwerktuig en doet dan de sor-
teerproeven.

In bovenbedoelde zaak van W. miste ik dus drie controles.

A. t.o.v. de honden, die allen een buisje van W. hadden moeten apporteren;

B. kledingstukken uit hetzelfde milieu als van W. In dit geval geen jasjes van
justitiebeambten, maar van cellulair, verblijvenden uit dezefde categorie, resp.
uit de oorspronkelijke omgeving van de verdachte i.v.m. specifieke arbeidslucht;

C. controle-proef met identieke stenen, onder dezelfde omstandigheden bewaard.

Tenslotte deze algemene opmerking: het is de taak van de politie o.m. om boeven
te vangeri. Daar wordt eerder door de goedwillende staatsburger aan meegewerkt,
dan er bij tegengewerkt. De speurhond kan daarbij een waardevol hulpmiddel zijn!
Bovenstaande wordt en werd gesteld omdat, wanneer aan die voorwaarden is vol-
daan, de positieve sorteerproef als een belastend bewijs kan worden opgevat. Dit
kan het nu niet.

De door mij gebruikte qualificatie „waardeloos" klonk misschien niet prettig in de
oren, maar was wel de waarheid. Echter tevens een feit, dat niemand zich per-
soonlijk behoeft aan te trekken. Iedereen heeft zijn best gedaan, alleen de weten-
schap heeft de empirie achterhaald en men moet zo fairplay zijn dit te erkennen
en nu van de wetenschap gebruik maken.

Wanneer men hierin derhalve verandering wil brengen dan dient behoudens aan
bovenstaande aan twee andere voorwaarden te worden voldaan.
De eerste voorwaarde is, dat er over de te gebruiken speurhond een rapport is,
waaruit blijkt wat zijn mogelijkheden zijn.

B.v. hij is in staat verdunning te herkennen tot een te noemen graad;
hij kan dit bij een verdunning van X over een tijdvak Y;
hij heeft een selectief vermogen t.o.v. arbeidslucht en lijflucht;
hij sorteert niet alleen onder leiding van zijn eigen baas, maar ook onder
andere neutrale leiding;

hij is niet beïnvloedbaar door de aanwezigheid van derden, advocaat van de
verdachte, deskundig en dergelijke.

Na een zekere tijd dient een dergelijke hond opnieuw getest te worden.
De tweede voorwaarde is: de opzet en de controle op de proeven, uitgevoerd met
speurhonden, dienen te geschieden op een strikt wetenschappelijke basis. De leiding
daarvan zou ik willen opdragen aan een bioloog met speciale kennis van dier-
psychologie. Juist nu er momenteel onder de oudere garde, die de opleiding van de
politiehond beroepshalve doet, nog zeer veel empirische kennis aanwezig is, dient
hiervan een zo ruim mogelijk gebruik gemaakt te worden door de wetenschappelijke
bioloog.

Remko E. de Maar.

-ocr page 749-

CONGRESSEN

SYMPOSIUM AEROBIOLOGIE

De Contactgroep Aerobiologie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen
organiseert op
donderdag 27 januari 1972, 9.30 uur aan het Kon. Instituut voor de
Tropen, Mauritskade 63, Amsterdam-Oost,
een symposium over aerobiologie, waar-
van de toegang vrij is en waarop een zevental sprekers het woord zullen voeren,
gevolgd door een forumdiscussie.

Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij het Bureau Biologische Raad, Kloveniers-
burgwal 29, Amsterdam (C).

SYMPOSIUM ETHOLOGIE

Symposium uitgaande van de Biologische Raad van de Koninklijke Nederlandse
.\\kademie van Wetenschappen,
20 en 21 december 1971, Koninklijk Instituut voor
de Tropen, Mauritskade 63, Amsterdam-Oost,
(te bereiken vanaf Centraal Station:
lijn 9 en 11; vanaf Station Muiderpoort lijn 11; bij het K.I.T. is zeer weinig par-
keergelegenheid ).

Programma

Maandag 20 december (ontvangst 9.30 uur; aanvang 10.00 uur)
Prof. Dr. G. P. B a e r e n d s, Groningen : Inleiding.

Dr. J. van Assem, Leiden Functie en aanpassing van gedrag.

Prof. Dr. J. J. A. v a n I e r s e 1, Leiden Veroorzaking van gedrag, ethologisch

gezien.

Prof. Dr. L. de Ruiter, Groningen : Veroorzaking van gedrag, fysiologisch

gezien.

Dr. G. A. van Ootmerssen, Groningen: De genetica van gedrag.
Dr. J. P. K r u y t, Groningen : De ontogenie van gedrag.

Drs. K. Kortmulder, Leiden : De evolutie van gedrag.

Dinsdag 21 december (ontvangst 9.30 uur; aanvang 10.00 uur)

Dr. P. Sevenster, Leiden : De rol van leerprocessen in het gedrag

in natuurlijke situaties.
Dr. J. M. H. Vossen, Nijmegen Vergelijkend psychologisch onderzoek

van leerprocessen.

Dr. J. A. R. A. M. V a n H O O f f, Utrecht : Sociale relaties tussen dieren.

Wisselwerking tussen antropologie en
Dr. F. S i e r k s m a, Leiden : ethologie.

Prof. Dr. G. Baerends, Groningen Samenvatting en relevantie voor men-

selijk gedrag.

Forumdiscussie (met alle sprekers)
ca. 16.15 uur:

Toegang: kosteloos doch uitsluitend na schriftelijke opgave bij het Secretariaat
van de Biologische Raad, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam-C.

De voordrachten zullen t.z.t. weer als paperback verschijnen bij Uitgeverij Pudoc
(Wageningen).

CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE

Van 7 tot en met 30 maart 1972 zal in het Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn een cursus Medische Mycologie gehouden worden. Voor eventuele deelname
is enige ervaring in het kweken van micro-organismen vereist.

Belangstellenden gelieven zich voor nadere inlichtingen te wenden tot bovengenoemd
bureau, afd. Medische Mycologie, Oosterstraat 1, Baarn, tel. (02154) 47 58.

-ocr page 750-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

BENOEMING

Met ingang van 1 oktober 1971 is de heer J. W. H. Metzlar, adjunct-directeur
van de vleeskeuringsdienst te Lichtenvoorde, als adjunct-Inspecteur met standplaats
Breukelen in dienst getreden bij de Veeartsenijkundige Dienst.

RABIES

Frankrijk had van 16 augustus tot 15 september 1971 78 gevallen van rabies. De
ziekte werd vastgesteld bij 54 vossen, 19 runderen, 2 schapen, een hond, een kat en
een das.

West-Diiitsland telde over dezelfde periode rabiesgevallen in 154 gemeenten, waar
28 runderen, 8 katten, 4 honden, 127 vossen, 6 reeën, een paard en 4 marters wer-
den aangetast.

Zwitserland meldde van 28 augustus tot 24 september 24 gevallen, waarbij 18 vossen,
3 reeën, een rund, een kat en een das waren betrokken.
Rusland had over juli 97 gevallen. Polen 87 en Griekenland 7.

VARKENSPEST

Nederland had in de 42e week van 1971, van 10 tot en met 16 oktober, 7 gevallen
van varkenspest en wel in Gelderland 3, Utrecht 2 en Noord-Brabant 2. In de
43e week. van 17 tot en met 23 oktober 1971, was dit aantal 4, n.1. Gelderland 2
en Noord-Brabant 2. Over september kwamen landelijk 11 gevallen van varkenspest
voor.

België had van 16 augustus tot 15 september 1971 9, West-Duitsland 21 gevallen.
Polen meldde over de maand juli 25 gevallen van varkenspest, Griekenland 4 en
Rusland 4.

Van de 81 gevallen die in juni in Spanje voorkwamen, hadden er 51 en van de 89
over augustus in
Portugal 43 betrekking op Afrikaanse varkenspest. In Spanje werden
over september 1971 225 bedrijven door Afrikaanse varkénspest aangetast. Hierbij
waren 9496 varkens betrokken, waarvan er 1261 aan de ziekte stierven en 8235
werden opgeruimd.

Over dezelfde maand meldde Portugal 105 aangetaste bedrijven in 12 districten met
een totaal van 13966 varkens. Hiervan stierven 2911 dieren aan de ziekte en 11055
varkens werden afgemaakt.

PSEUDO-VOGELPEST

In Nederland kwamen over de 42e week, van 10 tot en met 16 oktober 1971,
5 gevallen van pseudo-vogelpest voor, alle in Noord-Brabant.

Over de 43e week, van 17 tot en met 23 oktober, was het landelijk aantal 11. De ge-
vallen kwamen voor in Groningen 4, Zuid-Holland 1 en Noord-Brabant 6.
In de maand september kwamen in Nederland 12 gevallen van pseudo-vogelpest voor.
België had van 16 augustus tot 15 september 11 gevallen van pseudo-vogelpest,
Frankrijk 183 en West-Duitsland 489. Engeland meldde van 16 augustus tot 30
september 217 gevallen,
Griekenland over juli 124, Polen 4 en Rusland 40 gevallen.
Italië telde over de maanden april en mei 24 gevallen van pseudo-vogelpest.

AFSCHEID HOOFD ALGEMENE ZAKEN

Op een drukbezochte receptie in de kantine van het gebouw te Leidschendam, heeft
de heer F. C. W. Meij,, hoofd van de afdeling Algemene Zaken van de veterinaire

-ocr page 751-

inspectie van de Vollcsgezondheid en de Veeartsenijkundige Dienst, wegens het be-
reiken van de pensioengerechtigde leeftijd afscheid genomen.

Als eerste sprak de heer J. M. van den Born, veterinaire hoofdinspecteur en
directeur van de V.D., de scheidende toe. Hij prees hem voor het vele dat hij voor
de diensten heeft gedaan en wees op zijn redacteurschap van het Diergeneeskundig
Jaarboek, welk werk hij vele jaren met grote accuratesse heeft verricht. Hij maakte
de Koninklijke onderscheiding van de heer Meij bekend en speldde hem de medaille
van Ridder in de Orde van Oranje Nassau op. Namens het personeel van de diensten
uit het gehele land werd hem een horloge aangeboden.

De heer Th. van Deel, hoofd van de afdeling Technische Administratieve Zaken
van de dienst, sprak persoonlijke woorden tot de scheidende. De heer J. H. Stra-
ling, opvolger van de heer Meij, sprak woorden van dank voor het vele dat hij
van hem heeft mogen leren.

De heer M e ij dankte voor de onderscheiding en voor woorden en geschenken,
waarna vele personeelsleden, oud-personeelsleden en vertegenwoordigers van diensten
waarmee de scheidende contacten onderhield, hem ten afscheid de hand kwamen
drukken.

-ocr page 752-

DOORLOPENDE AGENDA

1971

November,

18, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur, Esso Motor Hotel,

Arnhem (kruispunt Apeldoorn-Arnhem-Utrecht-Duitsland).
18, Afd. N. Holland K.N.M.v.D. Vergadering, 20.00 uur. Café Restaurant
Koekebier, Alkmaar (pag. 1423)
18—21, Boerhaave Commissie voor Voortgezet Onderwijs. Cursus Immunologie.
Collegezaal V, Gorlaeus Laboratorium, Verlengde Wassenaarseweg,
Leiden, (pag. 1470)
22, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering, 20.30 uur. Herten
(pag._1565)

25, Afdeling Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering. Hotel Hes te Utrecht.
Aanvang 20.00 uur

December,

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht
9—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1971, te-
vens 118e Algemene Vergadering. Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht, (pag. 424, 827, 903, 971, 1405 en 1465)
9, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
13--17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Veterinair-technische voorlichtingsavond,
20.00 uur, Heythuysen (pag. 1565)
20—21, Symposiimi ethologie. Kon. Inst. v. d. Tropen, Amsterdam (pag. 1557)
21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972 -----

Januari,

20, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utrecht

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.

26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

27, Symposium Aerobiologie. Kon. Inst. v. d. Tropen, Amsterdam
(pag. 1557)

31—• 4 februari, Seminaar Milieukunde; Gonferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

Februari,

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht.

Maart,

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering
7—30, Cursus Medische Mycologie, Baarn (pag. 1557)

April,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

-ocr page 753-

10—14, I.A.E.A. Symposium, Ljubljana (Joegoslavië), (pag. 1470)

11—14, Eur. Soc. Exp. Surgery, Vile Congres, R.A.I. Congrescentrum, Am-
sterdam. (pag. 1470)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht.

29—30, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 1355)

Mei,

16, A.C.V. Controle Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11,
Amersfoort

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utrecht.

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970),
pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München. (pag. 961, (1970), 571)

18—23, 8th Int. Confer. Clinical Chemistry, Copenhagen, Denmark

Juli.

26—28, Int. Conf. Production Diseases Univ. of Reading, England.

31— 3 augustus, W. Assoc. Buiatrics 7e Int. Congres Ziekten bij runderen,
Londen (pag. 1418)

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.L,
Amsterdam, (pag. 172)

September,

19, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering

Oktober,

23—27, II Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1470)

1973
Mei,

22—30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie, Melbourne, Australië

-ocr page 754-

Koninklilke Nederlandse
Maafsehappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Differentiatie Commissie

Een bespreliing tussen het Bestuur van de Faculteit der Diergeneeskunde en het
Hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft aanleiding gegeven om de werkzaamheden en het overleg in het kader van de
Commissie Differentiatie voort te zetten.

Op vrijdag 22 oktober 1971 vond op het bureau van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde een bespreking plaats van de Commissie Diffe-
rentiatie in aanwezigheid van de voorzitter van de Faculteit der Diergeneeskunde
Dr. C. J. G. Wensing en de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde Drs. H. A. van Riessen. De Commissie Differentiatie is als
volgt samengesteld: Prof. J. Mol (voorzitter), Dr. F. J. Grommers, Dr. A. W.
Kersjes, Dr.
J. G. van Logtestijn, Drs. A. J. M. van Paasen (secretaris), F. ter Beek,
B. Thien; Dr.
J. Bouw, Drs. E. H. den Breeje, Dr. W. B. van den Burg, Drs. H. L.
M. Houben, Drs. P. H. A. Poll, Drs. M. A. Moons; Drs. A. van Keulen en Drs. N.
F. Werkman als adviserende leden van de Veterinaire Dienst

Tijdens het overleg werd besproken dat het gesprek uit de ultimatieve sfeer diende
te worden gehaald en bovendien bestond er weinig behoefte om op het verleden
terug te komen Aan beide kanten bestaat de overtuiging dat de bereidheid tot
samenwerking en een aanzienlijk aantal punten van overeenstemming een goede
basis vormen voor een ronde tafel gesprek.

De Faculteit heeft twee werkcommissies ingesteld die programma\'s voor de klinische
richting en voor de veterinair-hygiënistische richting moeten ontwikkelen. Dit be-
hoort tot de taak van de Faculteit, maar het is zeer dienstig wanneer leden van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde deelnemen aan deze
werkzaamheden. Hiermee wordt de communicatie bevorderd, worden de programma\'s
opgesteld in overeenstemming met de voelbare eisen van de beroepsuitoefening en
komt genuanceerder over wat van de kant van de Faculteit en van de kant van de
Maatschappij de bedoeling is.

Op grond hiervan worden aan de beide werkcommissies leden van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde toegevoegd. Dc deelneming van
de kant van de Maatschappij aan de werkcommissies zal bestaan uit enkele vaste
deelnemers en eventueel wisselende deelnemers naargelang de onderwerpen van
gesprek dat vragen. Aan de Commissie voor de Klinische richting nemen deel Drs.
P. H. A. Poll en nog aan te wijzen personen als vaste deelnemers. Aan de Commissie
voor de richting Veterinaire Hygiëne nemen als vaste deelnemers deel Drs. J. H. de
Boer, Drs. H. L. M. Houben en Drs.L. Zegers. Bovendien behouden de werkcommis-
sies het recht ook andere deskundigen tot de vergadering uit te nodigen als de
onderwerpen daartoe aanleiding geven.

Daarnaast zal het overleg in de Commissie Differentiatie worden voortgezet, m.n.
ten aanzien van de besluiten en voorstellen die vrucht zijn van de genoemde werk-
commissies. Deze werkcommissies hebben een hoge vergaderfrequentie, n.1. wekelijks,
de Commissie Differentiatie zal vermoedelijk maandelijks — naar bevind van zaken
— bijeenkomen.

De werkcommissies en ook de Commissie Differentiatie gaan uit van een bepaald
kader, waarvan o.a. de volgende elementen deel uitmaken: de opleiding vangt aan
met een vierjarige, gemeenschappelijke en algemene basisopleiding af te sluiten met

-ocr page 755-

een „doctoraal examen". Voor de gedifferentieerde opleiding zijn twee jaar uitge-
trokken. Het programma dat voor de beide richtingen wordt opgesteld kan reper-
cussies hebben op het programma van de eerste vier jaar, evenals de uitbouw tot in
detail van het programma van de eerste vier jaar en de ervaringen die daarmee
worden opgedaan, hun repercussies kunnen hebben op de programma\'s van de
laatste twee jaar. De werkcommissies houden zich bezig met de studieprogramma\'s,
de algemene problemen zullen door de Commissie Differentiatie worden behandeld.
De werkcommissies rapporteren regelmatig aan de Commissie Differentiatie. De
Commissie Differentiatie rapporteert aan het Bestuur van de Faculteit der Dier-
geneeskunde en aan het Hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde.

Aan het eind van de bespreking wordt geconstateerd dat er beiderzijds een construc-
tieve opstelling bestaat en dat dit het uitzicht op een vruchtbare voortgang van de
werkzaamheden opent.

Namens de Commissie Differentiatie
Drs. A. J. M. van Paasen
Drs. M. A. Moons

Kort verslag

Kort verslag van de Hoofdbestuurvergadering van 3 september 1971.

Het Hoofdbestuur zal waarschijnlijk steun verlenen aan een actie ter verbetering van
de salarispositie van collegae bij het C.D.I., al is het ervan overtuigd dat de primaire
verantwoordelijkheid bij de leiding van dit instituut ligt.

De situatie ontstaan ten gevolge van het regeeraccoord en de uitvoering die daaraan
door de regering is gegeven, wordt uitvoerig besproken. Het Hoofdbestuur heeft
ernstige bezwaren tegen de overbrenging van de vleeskeuring naar Landbouw. Het
Hoofdbestuur blijft van mening dat een reorganisatie van de Veterinaire Hoofdinspec-
tie en de Veeartsenijkundige Dienst, die nodig schijnt te zijn om de bestuurlijke ver-
antwoordelijkheid voor de uitvoering van de vleeskeuring en de repressieve keuring
beter tot zijn recht te doen komen, slechts zou kunnen plaatsvinden na deskundig
beraad en rapportage aan de overheid en de volksvertegenwoordiging. Dit te meer
daar de draagwijdte van de reorganisatie verstrekkende gevolgen kan hebben voor
de diergeneeskunde in haar geheel. Ook aspecten van de volksgezondheid inzake de
milieuhygiëne zullen in deze reorganisatie betrokken moeten worden.
In deze zin zullen de betreffende overheidsinstanties worden benaderd. Bovendien
besluit het Hoofdbestuur het memorandum omtrent de overbrenging van de vlees-
keuring naar Landbouw in het T.v.D. te publiceren.

In verband met de verkiezing van een nieuwe faculteitsraad ziet het Hoofdbestuur
voorlopig af van de publikatie van het standpunt van de\' Maatschappij inzake de
differentiatie, in afwachting van de hervatting van het overleg.

Ter gelegenheid van het 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland is inmid-
dels een actie begonnen ter ondersteuning van het Jubileumfonds; dit in de vorm
van een geschenk aan de Faculteit. Tegelijkertijd zal onderzocht worden of een vorm
van samenwerking mogelijk is tussen het Jubileumfonds en het Van Esveldfonds.
Het probleem van de geneesmiddelenvoorziening voor bereiding van medicinaal
voeder is zo gecompliceerd, dat nog geen éénsluidend standpunt is bereikt. Toch zal
het overleg met het Produktschap voor Veevoeder worden begonnen om zo snel
mogelijk een definitieve oplossing te vinden.

Het Hoofdbestuur keurt de voorstellen omtrent tarieven voor de begeleiding van
grote varkensbedrijven goed. De eindredaktie van de publikatie zal in de Tarieven-
commissie worden besproken, waarna zo spoedig mogelijk toezending aan alle prak-
tici zal volgen.

Ter bekostiging van het zogenaamde „eerste-jaars-weekend" heeft de Maatschappij
een bijdrage toegezegd van f 800,—.

-ocr page 756-

Het overleg over begeleiding van de entingen tegen pseudovogelpest duurt nog voort.
Het Hoofdbestuur meent dat een vorm van samenwerking tussen gezondheidsdiensten;
de voorlichting en de dierenarts moet worden gevonden, waardoor de begeleiding
van de entingen door de dierenarts verwezenlijkt kan worden. De huidige organisatie
bleek onvoldoende waarborgen te scheppen. De verwachting bestaat dat dit nu spoe-
dig gerealiseerd zal worden.

M. A. Moons, secretaris.

Vereniging Vrouwen van EHerenartsen

VERSLAGEN VAN DE AFDELINGEN

Friesland

De eerste bijeenkomst in 1971 werd op 12 januari in Heerenveen gehouden. Merel
Laseur hield een praatje over „Ik snak naar stoffen" met als ondertitel: huishouden
en van huis houden.

In maart hield de heer R. J. Sipkens in Heerenveen een lezing over „Het leven en
werken van Mozart".

De jaarlijkse voorjaarsexcursie voerde ons op 25 mei naar Drente, waar we een
wandeling maakten over de Havelter heide met zijn vennetjes en meeuwenkolonie.
Een gezamenlijke maaltijd besloot dit uitstapje.

Op 5 oktober bezochten we de Effectenbeurs in Amsterdam, \'s Middags werden we
ontvangen door de fa. Con en Verdonck, waar we een prachtige collectie Oosterse
tapijten te zien kregen. Tot slot dineerden we in „Bali". Een heel geslaagde dag.
De laatste bijeenkomst zal zijn op 25 november in Leeuwarden. Dan zal Manon
Alving, verbonden aan de Noorder Compagnie, een lezing houden over „Modern
toneel".

Overijssel

Op 18 mei heeft de heer R. G. Stein, geneesheer-directeur van de psychiatrische
inrichting „Brinkgreven" te Deventer een inleiding gehouden. Deze lezing, die
handelde over „bewustzijnsveranderende middelen" werd voor de pauze gehouden,
zodat onze leden daarna vragen konden stellen en er een levendige discussie ontstond.
De 21e september werd de avond verzorgd door de firma Donlcerwolke (pelterijen)
uit Enschede. De heer Donkerwolke hield eerst een inleiding over de eigenschappen
en verzorging van bont. Daarna showden drie van onze leden een aantal modellen,
wat ze met veel plezier en „vakkundig" deden. Al met al een geslaagde avond.
De volgende bijeenkomst zal in november gehouden worden.

Gelderland

Op 13 mei 1971 hadden we een bijeenkomst in het Esso Motor Hotel te Velp.
Eerst gezellig koffie gedronken, terwijl onze echtgenoten een vergadering hadden.
Daarna gezamenlijk een interessante lezing gehoord, gehouden door Dr. J. Bouw
en diergeneeskundige student A. Keppler over diverse aspecten van het ontwikke-
lingswerk als veterinair.

Op 25 mei hadden we een excursie naar de Antiekbeurs in kasteel Rosendael.
Er was echt mooi antiek te zien en prachtige sieraden, waar grote belangstelling
voor was. Daarna in Hotel Rozendaal koffie gedronken. Een zeer geslaagde middag.
Donderdag 25 november zal de heer Pierre Janssen, directeur van het Gemeente
Museum, Utrechtseweg 87 te Arnhem, een voordracht met lichtbeelden voor ons
houden. Deze voordracht leidt een bezoek in aan de Kröller-Müller collectie (in het
bijzonder vele werken van Vincent van Gogh) die tijdelijk in het Arnhemse museurn
is ondergebracht.

De gang van zaken hierbij is als volgt gepland:
19.45 uur museum open;
20.00 uur aanvang voordracht;
20.45—21.30 uur pauze, gelegenheid tot het drinken van een kopje koffie en
tot het bezichtigen van het museum:
±22.00 uur einde voordracht.

-ocr page 757-

Voor deze uitzonderlijke avond bestaat de mogelijkheid ook onze echtgenoten uit te
nodigen. De unieke kans om deze buitengewone tentoonstelling onder dergelijke
deskundige leiding te kunnen bezoeken (eind december sluit deze reeds door zeer
vele buitenlanders bezochte tentoonstelling) willen wij gaarne binnen het bereik van
velen onzer zien. Bespreek een en ander dus tijdig thuis en reserveer deze avond, die
ongetwijfeld veel voldoening zal geven.

Utrecht

Op woensdag 29 september 1971 was er een koffieochtend in de Ronderie van Figi
te Zeist. Deze was zeer geanimeerd. De opkomst was groot.

Vrijdag 22 oktober brachten we een bezoek aan kasteel „Zuilen" te Oud Zuilen,
waar Jacoba van Beieren heeft gewoond en de latere schrijfster Belle van Zuilen.
We werden rondgeleid langs een prachtige collectie antieke voorwerpen en meubelen,
bijeengebracht door de familie van Tuyll van Serooskerken. Daar deze datum in de
Herfstvakantie viel hadden we dit uitstapje ook opengesteld voor onze jeugd, waar
dankbaar gebruik van werd gemaakt. Na afloop hebben we gezellig geluncht in
restaurant „de Wilgenpias" te Maarssen.

Op dinsdag 16 november hoopt mevrouw C. L. Bos-Lammers te Maarssen ons in
haar huis te ontvangen. We worden daar ca. 10.30 uur verwacht.
Vrijdag 10 december hopen wij u allen te mogen begroeten in Transistorium II van
de Uithof. Waarschijnlijk hebben velen zich reeds in laten schrijven voor dit interes-
sante programma, dat er als volgt uit ziet:

10.00—10.30 uur ontvangst met koffie in Transistorium II „de Uithof";
10.30—13.00 uur uiteenzetting Uithof-project, rondleiding klinieken;
13.00—14.00 uur lunch in Transistorium II;

14.00—16.00 uur jaarvergadering vereniging van vrouwen van dierenartsen,
theepauze. Mevr. W F. Roepke-Ronhaar zal spreken over
haar reis naar Mexico (met dia\'s).

De Centrale Contact Commissie,

secr. Dillenburglaan 30, Baarn, tel. (02154) 5073

VAN DE AFDELINGEN
Afdeling Limburg

Op maandag 22 november a.s., 20.30 uur, zal de afdeling een algemene ledenverga-
dering beleggen in het
Hertenheym te Herten al waar zal worden gesproken door
Drs. L. J. M. van S o n : Economie en politiek dc mist in.

Op dinsdag 14 december a.s., 20.00 uur zal de afdeling een veterinair-technische
voorlichtingsavond houden in het
gebouw van de Gezondheidsdienst voor Dieren,
Heythuysen,
alwaar gesproken zal worden door Ir. Hendrickx: Structurele
veranderingen in de pluimveehouderij.

Op dinsdag 7 maart 1972 houdt de afdeling een algemene ledenvergadering.
Op
dinsdag 18 april 1972 houdt de afdeling een veterinair-technische voorlichtings-
avond.

Op dinsdag 23 mei 1972 houdt de afdeling een algemene ledenvergadering.
Op
dinsdag 19 september 1972 wordt eveneens een algemene ledenvergadering ge-
houden.

VAN DE GROEPEN

Groep Practici Grorte Huisdieren

VERGADERING VAN DE EUROPESE UNIE VAN VETERINAIRE PRACTICI

De Europese Unie van Veterinaire Practici, die op 2 oktober 1970 te Garmisch-
Partenkirchen werd opgericht, heeft zijn eerste Algemene Bestuursvergadering ge-
houden op 4 juni 1971 te Parijs.

De vergadering werd gepresideerd door Dr. RemiMornet (Frankrijk) en verder
bijgewoond door de collegae Drs. Hagenlocher (Duitsland), Ru so (Oosten-

-ocr page 758-

rijk), Dalsgaard, (Denemarken), Sanchez Hernando (Spanje), Le
Berre en Pezieres (Frankrijk), Santella en Cantini (Italië), T u 1 n e r
(Holland), Pasfield (Engeland) en Dapples (Zwitserland).

Betrekkingen met de Europese organen

De vergadering heeft het probleem besproken van de betrekkingen van de U.E.V.P.
tot het Comité de Liaison des Vétérinaires van de E.E.G.

De Europese Unie is van mening dat in elk van de landen van de E.E.G. de maat-
schappijen of verenigingen van veterinaire practici zelf moeite moeten doen om
rechtvaardig vertegenwoordigd te zijn in de nationale delegatiën bij het Comité
de Liaison, aangezien zij zelf geen officiële vertegenwoordiging in het Comité kan
krijgen, daar dit slechts is samengesteld uit afvaardigingen van de 6 E.E.G. landen
en de U.E.V.P. een groter gebied bestrijkt. Er werd aan herinnerd dat het Comité
is opgericht op initiatief van de heer M. de C r a y e n c o u r, die in Brussel belast
is met de problemen aangaande de vrije beroepen in het kader van de Gemeen-
schappelijke Markt.

Behalve betrekkingen te onderhouden met de diensten van de Commissie van Brussel,
achten de deelnemers het wenselijk om contacten te leggen met de Europese Gezond-
heidsorganisaties, de Europese federaties van fabrikanten van farmaceutische pro-
dukten. Zij adviseerden een rechtstreekse actie van de U.E.V.P. bij de Commisse
van Brussel en de betreffende Chef van Dienst M. de Crayencour en ook bij
het Europese Parlement en iedere minister van de verschillende landen van de
Europese Markt.

Apotheekzaken

Het accent werd gelegd op de noodzaak om op dit gebied overeenstenuning in de
wetgevingen te krijgen. Dr. Hagenlocher stelde, dat de Duitse regeling, die
tamelijk streng is, niet gehandhaafd zou kunnen worden als de andere landen geen
analoge regelingen zouden aanvaarden, aangezien de Duitse landbouwers niet het
slachtoffer willen worden van een oneerlijke concurrentie.

Europese richtlijnen

Men meende dat de vrije vestiging van dierenartsen binnen de Gemeenschap een
toenadering inhield van de wetgevingen in vele landen.

De mate waarin de veterinaire practici deelnemen aan taken, verricht voor rekening
van hef Rijk of locale Gêmeertschappèn, wOrdt
Zo verschillend opgevat en georgani-
seerd, dat niet een gelijkheid van rechten bereikt zal kunnen worden.
Hetzelfde geldt met betrekking tot de opleiding. In vele landen zijn vernieuwingen
op dit gebied in studie. Daar het Algemeen Bestuur het raadzaam acht zich over dit
probleem te buigen, heeft het een Commisse benoemd, die zo volledig mogelijke
documentatie zal verzamelen, in het bijzonder de richtingen die men inslaat ten
aanzien van de specialisaties.

Publieke betrekkingen van de Unie

De Raad heeft gesproken over de organisatie van een Europees Symposium te Parijs
op 4 november 1971, dat tot thema zal hebben:
„Bescherming van de Europese vee-
teelt en bescherming van de Consument".

Verscheidene afgevaardigden hebben al te kennen gegeven over welke onderwerpen
zij van plan zijn voordrachten te houden.

Duitsland : Dr. H a n s B a y (gezichtspunt van de consument en van de hygiënist);

Prof. Koranski (hygiënist);
Oostenrijk: Prof. PrandI (gebruik van hormonen, antibiotica en andere stoffen

die residuen kunnen achterlaten);
België M. Richely (standpunt van de consument);

Italië M. Mami (standpunt van de consument);

Engeland : M. Bird (de Engelse wetgeving aangaande de toevoeging van anti-
biotica in veevoeder).

-ocr page 759-

Verder heeft de voorzitter, Dr. Mornet, aangekondigd dat een door een veevoeder-
firma georganiseerde Europese bijeenkomst zal plaats vinden op 26 november 1971
in het Paleis van de Raad van Europa over het thema:
„Dieet- en medicinale voe-
ders; nieuwe wapens van de practicus voor het vee en de eigenaar, in de moderne
maatschappij."

De Europese collegae worden aangespoord om hieraan deel te nemen.
De U.E.V.P. en de Europese diergeneeskundige vakbladen

De delegaties hebben het probleem bestudeerd van de uitwisseling tussen de leden
van beroepsinformatie die van belang is voor alle collega\'s. Iedere groepering selec-
teert en verspreidt de ontvangen teksten die geschikt geacht zijn voor publikatie
via het Algemeen Secretariaat van de Unie. Eveneens zullen in de vakliteratuur van
de verschillende landen worden opgenomen de informaties die betrekking hebben op
het werk van de U.E.V.P.

ƒ. van Dobbenburgh, secretaris.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

G. Bruin, Akker 227, De Bilt.

H. Th. J. Rosendal, Henrica van Erpweg 5, De Bilt.
L. E. Tjebbes, Rubensplein 101, Middelharnis.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan:

Y. Sharabi, Burg de Kievitstraat 57, Diemen.
Adreswijzigingen
e.d.:

Bakker, Mej. J. J.; adres gew. in: Utrecht, Mauritsstraat 56; tel. (030) 51 05 86;

gr. 724734. (199)

Berg, J.; tel. gew. in: (02518) 5 11 18. (201)

Boersema, J. H.; adres gew. in: Bunnik, Kon. Emmastraat 20; tel. (03405) 30 67;

Vet. Med. R.U. (F.d.D. Inst. v. Vet. Parasitologie). (203)

Bisschoff, E. J. M. H.; adres gew. in: Simpelveld, Stampstraat 5; tel. ongew. (202)
Braak, A. J.; adres gew. in: Driebergen, Schippersdreef 63; tel. (03438) 71 20;

verder ongewijzigd. (205)

Brand, L. P. M van den; adres gew. in; Someren, Avennelaan 3; verder ongew.

(205)

Campen, W. P. M. vai.; adres gew. in; Rijsbergen, Antwerpseweg 35a; verder
ongewijzigd. (208)

Dam, B. J. van; adres gew. in: 28 Sokolovstreet, Naharia, Israël; tel. 92 22 76. (281)
Diddens, N.; adres gew. in; Paterswolde, Prins Bernhardlaan 14. (210)

Dijk, K. G. van; funktie gew. in; D.b.d. G.v.D. i/d provincie Gelderland; tel. bur.:
(08302) 63 45. (213)

Elving, L.; adres gew. in: Vleuten, Den Hamstraat 19; tel. (03407) 12 78. (214)
Flamand, L. M. J.; tel. gew. in; privé (04400) 1 08 35. (216)

Fruithof, H.; adres gew. in: Brielle, Maarland z.z. 93; tel. (01886) 20 04; gr.

2264386; P.; plv. dir. vleesk. dnst. (217)

Gemert, W. van; tel. gew. in: (08307) 46 24 (pr.), (08302) 63 45 (bur.); D.b.d.

G.v.d. i/d. provincie Gelderland. (218)

Harms, L.: adres gew. in; Spakenburg, Gerbrandysingel 167; tel. (03499) 2199; P.

(222)

Heller, E. D.; adres gew. in; 40 Lingholme close, Gambridge, England. (281)

Hoedemaker, Dr. L.; tel. privé gew. in: (070) 23 13 24. (225)

*Kers, J. H.; adres gew. in; Varsseveld, Merelstraat 8. (232)

Leemans, H. G. A.; adres gew. in; Meppel. Ferdinand Bolstraat 12; tel. (05220)
5 47 31; P. (239)

Nathans, L; adres gew. in; Amsterdam-Buitenveldert, Duinbeek 6 II; tel. (020)
42 13 98. van (283) naar (246)

-ocr page 760-

Reinders, J.; adres gew. in: Norg, Asserstraat 3; ass. bij S. W. Snijders. (254)

Remmerswaal, A. J. A.; tel. bur. (01730) 3 59 46. (254)

Roon, T. van; adres gew. in: Berlicum, Nederhof 10. (256)

Scheuerman, C. J. H.; funktie gew. in: I.V.D. en I.V.G. (258)

Sharabi, Y.; 1971; Diemen, Burg. de Kievitstraat 57. toevoegen op (260)

♦Vries, G. de; adres gew. in: Rijswijk (Z-H), Volmerlaan 11; tel. bur. (070)

90 78 15; Werkzaam bij R.I.T. Nederland N.V. (272)

Zijp, W. A.; toevoegen tel. (05218) 5 44 03 (pr.), (02200) 1 46 42 (bur.). (279)

Overleden

Op 1 november j.1. overleed collega A. Voorderman in de leeftijd van 80 jaar.
Dr. J. Voogt te Rotterdam.

Merck Sharp en Dohme is verhuisd naar:
Haarlem, Waarderweg 39. Postbus 581.
Tel. (023) 31 93 30.

Afscheid Dr. J. I. Terpstra

In verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zal Dr. J. I. T e r p-
s t r a, Adjunct-Directeur van het Centraal Diergeneeskundig Instituut afdeling Rot-
terdam, op 30 november a.s. de dienst verlaten.

Voor belangstellenden bestaat gelegenheid afscheid van Dr. Terpstra te nemen op
dinsdag 30 november a.s. van 15.30 tot 17.30 uur in het gebouw van het Centraal
Diergeneeskundig Instituut afd. Rotterdam, Prof. Poelslaan 35 te Rotterdam,

Jubilea

Op vrijdag 3 december 1971 hopen de volgende dierenartsen hun 40 jarig jubileum
te vieren:

J. H. Loman te Den Hulst.

Dr. J. S. Reinders te Leeuwarden (afwezig).

W. M. Westerhof te Bodegraven (afwezig).

Meisje, wil graag zo spoedig mogelijk gaan werken als

DIERENARTSASSISTENTE,

c.q. dierenverzorgster. BIJ voorkeur In Zuid-Holland.
Mej. Cocke, Burg. Melneszlaan 103b, Rotterdam 6
Telefoon 010 - 23 62 00.

DIERENARTS

zoekt werkkring In de kleine huisdieren sector, bijv. door praktijkovername
of associatie; echter niet in het westen van het land.
Brieven onder nr. 58/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

In grote huisdieren praktijk in het westen van het land wordt gevraagd

EEN ASSISTENT

Praktijkovername na enige tijd mogelijk.

Brieven onder nr. 57/71 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 761-

Bnkele mieromorfologische en biochemische
aspecten van de ovaria van het Texelse schaap
tijdens het oestrusseizoen1 I

Some micro-morphological and biochemical aspects of
the ovaries of Texel sheep during the oestrous season

door A. BRAND2)

Samenvatting

De resultaten worden vermeld van een micromorfologisch en biochemisch onder-
zoek van tertiaire follikels in de ovaria van het schaap, zowel tijdens de oestrische
cyclus als tijdens de toediening van medroxyprogesteronacetaat (MAP).
Dit onderzoek heeft aangetoond dat tijdens de oestrische cyclus in de tertiaire
follikelpopulatie geen van toeval te onderscheiden systematisch verloop van de
absolute en relatieve aantallen normale en atretische follikels aanwezig is. Tijdens
de (oestrische) cyclus werden per ooi gemiddeld 3,6 ± 2,8 normale en 8,7 ± 4,9
atretische follikels S 2 mm in diameter per ovariumpaar waargenomen.
Er zijn twee groeigolven van afzonderlijke follikels ^ 1 mm^ (overeenkomend
met follikels van > 2 mm in diameter) te onderscheiden; de eerste van D 1 t/m
D 10 en de tweede van D 6 t/m D 18 (D 1). Follikels van de eerste groeigolf
atretiseren, die van de tweede komen voor ovulatie in aanmerking.
Toediening van MAP, aangevangen op verschillende dagen van de oestrische
cyclus, blijkt 13 dagen later geen van toeval te onderscheiden systematische
variatie in de normale atretische tertiaire follikelpopulatie te veroorzaken. Even-
min kan een significant verschil worden vastgesteld tussen het gemiddeld aantal
normale of atretische follikels per ooi bij de onbehandelde en de met MAP be-
handelde ooien. Na MAP toediening treedt op D 17 (DO) geen ovulatie op,
maar blijken de grote normale follikels van de tweede groeigolf nog 8 dagen
door te groeien. Hierna vormt er zich weer een nieuwe groeigolf van normale
follikels & 1 mm^.

Het gehalte aan en de concentratie van pregnenolon in de corpora lutea blijken,
evenals van progesteron, een van toeval te onderscheiden systematisch verloop
tijdens de oestrische cyclus te vertonen (P steeds < 0,001). Tijdens de cyclus
blijken tot D 6 de vorming van pregnenolon uit cholesterol en na D 12 de om-
zetting van pregnenolon in progesteron limiterende factoren te zijn voor de
synthese van progesteron in het corpus luteum.

De verlaagde omzetting van pregnenolon in progesteron vanaf D 12 kan als het
eerste biochemisch waarneembare regressieverschijnsel in het corpus luteum
worden beschouwd.

De oestradiol-17;8-concentratie in de liquor folliculi vertoont vanaf D 14 een
stijging en bereikt op D 16 een maximale waarde; op D 17 (D 0) is de con-
centratie reeds met 50% afgenomen en op D 1 wordt een waarde bereikt die ook
tijdens de progestatieve fase wordt waargenomen. Rondom D 8 werden in enkele
follikels tamelijk hoge oestradiol-17 ;8-concentraties vastgesteld.

Inleiding.

Door R a j a k O s k i (1960) is bij het rund vastgesteld dat tijdens de oestri-
sche cyclus normale follikels, = b mm in diameter, twee groeigolven ver-
tonen. Follikels van de eerste groeigolf (D2 - D 12) worden atretisch; die
van de tweede (D12-D21 (DO)) komen voor ovulatie in aanmerking.

1  Autoreferaat van het proefschrift onder dezelfde titel. Utrecht 1970; Summary
of thesis. Utrecht, 1970.

2  Dr. A. Brand; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie der Rijks-
universiteit te Utrecht, Yalelaan 7.
Geaccepteerd voor plaatsing op 24 juni 1971.

-ocr page 762-

De vraag deed zich voor of dit bij het schaap ook het geval is en hoe de
tertiaire follikelpopulatie zich tijdens de cyclus en tijdens de verlengde pro-
gestatieve fase na toediening van 6a-methyl-17a-acetoxyprogesteron
(MAP) verhoudt. Dit laatste is vooral van belang bij het gebruik van
Ste-
roiden met een progestatieve werking ter inductie en synchronisade van
oestrus bij schapen (Willemse, 1968, Muurling e.a., 1968, 1969a,
1969b).

Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de samenhang van de exocriene en
endocriene processen in het schapeovarium werd, naast het micromorfolo-
gisch onderzoek, een biochemisch onderzoek van middelgrote en grote
tertiaire follikels en van corpora lutea verricht.

Kwalitatief micromorfologisch onderzoek van ovariële follikels.

Zesenzestig in Bouin gefixeerde en in paraplast ingesloten ovaria werden in
(serie) coupes van lO/j. dikte opgesneden en bijna alle gekleurd met hae-
maluin-eosine. De follikels werden, zoals gebruikelijk, onderverdeeld in pri-
mordiale, primaire, secundaire en tertiaire follikels.

Ontwikkeling van de tertiaire follikel tot een preovulatoire follikel was ge-
kenmerkt door een toename van de hoeveelheid liquor folliculi en door
proliferatie van granulosa- en theca internacellen. De dikte van de mem-
brana granulosa en de theca interna nam in kleine tertiaire follikels gelei-
delijk toe tot respectievelijk 120^ en
65fx, welke waarden werden bereikt in
follikels met een diameter van ± 750/^. Bij een verdere uitgroei tot een
preovulatoire follikel met een diameter van 8 mm, nam de dikte van dc
beide lagen weer af tot respectievelijk
55/j. en 30/x.

Enkele uren vóór de ovulatie vertoonde de nucleus van de oöcyt de meta-
faseconfiguratie van de eerste meiotische deling. De cumulus oöphorus ging
door cytolyse te gronde, waardoor de eicel vrij in de liquor folliculi kwam te
liggen. Na de ovulatie bleek de follikel gecollabeerd te zijn, waardoor de
follikelholte sterk werd verkleind.

De vorming van het corpus luteum kwam tot stand door hypertrofie van de
granulosacellen en door proliferatie van thecaweefsel. Op D 9 was de vor-
ming van het corpus luteum voltooid. Op D 14 ä D 15 waren de eerste
regressieverschijnselen in de luteïnecellen waar te nemen in de vorm van
schrompeling van het cytoplasma en het verschijnen van vacuolen.
Voor het vaststellen van initiële atresie in tertiaire follikels werden de vol-
gende criteria gevonden:

1. loslating en degeneratie van aan het antrum grenzende granulosacellen
in de liquor folliculi;

2. kernwandhyperchromatose en pyknose van granulosacelkemen;

3. lokale verbreking van de membrana propria en desoriëntatie van de
basaal gelegen granulosacellen, gepaard gaande met instulping van the-
caweefsel in de membrana granulosa.

Bij voortgaande atresie konden twee vormen worden onderscheiden, name-
lijk de obliteratieve atresie, die optrad in follikels tot ongeveer 3 ä 4 mm in
diameter en gekenmerkt was door een primaire dehydratie en de cystische
atresie, die vooral werd waargenomen in grotere follikels en gekenmerkt
wend door een strak gespannen en dunne follikelwand.
In het terminale stadium van atresie bleek er geen verschil meer te bestaan
tussen de twee bovengenoemde vormen en was het volume sterk afgnomen.

-ocr page 763-

Bij sciirompeling van de follikels tot een diameter kleiner dan 1 mm, werd
om de follikelrestanten een hyalinemembraan gevormd.

Kwantitatief micromorfologisch onderzoek van de tertiaire follikelpopu-
latie tijdens de oestrische cyclus.

Bij 33 ooien werd op verschillende stadia van de cyclus, van alle in de ovaria
voorkomende tertiaire follikels de diameter bepaald en nagegaan of de fol-
likels normaal of atretisch waren. De atretische werden onderverdeeld in
eerste graads, tweede graads en derde graads atretische follikels. Deze sta-
dia corresponderen met initiële, gevorderde en terminale follikelatresie.
Van alle follikels met een diameter — 2 mm werd het volume bepaald met
behulp van de formule V = %0.d., waarin V het volume voorstelt, O het
gemiddelde (follikeloppervlak) van de oppervlakten op een derde en twee
derde van de follikeldiameter (d).

Uit het onderzoek bleek, dat er noch in absolute noch in relatieve zin, een
van toeval te onderscheiden systematisch verloop van de aantallen normale
en atretische tertiaire follikels tijdens de cyclus was vast te stellen. Dit was
evenmin het geval bij onderverdeling van de normale en atretische folli-
kels in grootteklassen of van de atretische in graden van atresie. Dit bete-
kent, dat gedurende de oestrische cyclus de tertiaire follikelpopulatie con-
stant blijft.

mm

200

/ b/ --^

150

100

50

0 1 2 3 A 5 6 7 8 9 10 11 12 13 U 15 16 O 1 2
DAY OF CYCLE.

Fig. 1. Gemiddeld volume van normale (•-

-•) en atretische (•--follikels

g/ mm® in de eerste en tweede groeigolf tijdens de oestrische cyclus,
(a en c vertegenwoordigen follikels
S 1 mm®, b ^ 20 mm^).

-ocr page 764-

Enkele andere bevindingen zijn in de volgende punten samengevat:

1. in de ovaria van 33 onderzochte ooien bleken gemiddeld per ooi 84,1±
38,1 normale en 177,1±103,4 atretische tertiaire follikels voor te komen;

2. tijdens de cyclus kwamen per ooi gemiddeld 3,6±2,8 normale en 8,7±
4,9 atretische follikels — 2 mm in diameter voor;

3. atresie van de eerste graad werd het meest frekwent opgemerkt in folli-
kels van 1 - 2 mm in diameter. Tweede graads atresie bij een diameter
van 0,5 - 1 mm en derde graads atresie in follikels < 0,5 mm in dia-
meter;

4. tussen het linker en rechter ovarium bleken geen significante verschillen
voor te komen met betrekking tot de absolute aantallen normale en atre-
tische follikels.

In het verloop van de cyclus bleken twee groeigolven van normale follikels
met een volume ^ 1 mm^ voor te komen; de eerste van D 1 tot D 10 en de
tweede van D 6 tot D 18 (Dl). Het gemiddelde volume van de follikels,
behorende tot de eerste groeigolf, bedroeg op D 1, 6 mm^; op D 6, 78 mm^
en op D 9 a D 10, 136 mm3. Op bovengenoemde dagen nam(en) per schaap
respectievelijk zes, twee en één normale follikel(s) aan de eerste groeigolf
deel. Het aantal nam voortdurend af door het optreden van atretische pro-
cessen. Na D 10 was ook de laatste follikel atretisch geworden. Het gemid-
delde volume van de follikels, behorende tot de tweede groeigolf, bedroeg
op D 6, 4 mm3; op D 10, 8 mm3; op D 15, 22 mm3 en op D 18, 185 mm3.
De aantallen follikels van D 6 tot en met D 15 bleken per ooi sterk te kun-
nen variëren, namelijk van 1 tot 12. Op D 16 en D 17 (DO) werden bij
zes ooien in totaal elf normale, tot de tweede groeigolf behorende follikels
waargenomen. Voor zover onderzocht kon worden, bleken deze laatste fol-
likels allen voor ovulatie in aanmerking te komen.

De verschillen tussen de twee groeigolven zijn als volgt samen te vatten:

1. de follikels van de eerste groeigolf nemen geleidelijker in volume toe
dan die van de tweede groeigolf, welk laatsten een duidelijke groeispurt
vertonen; ...........

2. aan het einde van de eerste groeigolf kon alüjd slechts één follikel per
ooi worden waargenomen, terwijl dit aantal aan het einde van de tweede
groeigolf meestal (in 5 van de 6 onderzochte ooien) twee bedroeg;

3. de laatste follikel van de eerste groeigolf verdween door atresie en de
laatste follikel (s) van de tweede groeigolf door ovulatie.

Kwantitatief micromorfologisch onderzoek van de tertiaire follikelpopulatie
na intravaginale applicatie van 60 mg 6a-methyl-17a:-acetoxypros:esteron
(MAP).

Vaginale applicatie van 60 mg MAP vond plaats bij telkens drie ooien,
op D 2, D 8, D 12 en D 15, en bij twee dieren op D 5. De ovaria werden
13 dagen na toediening van de MAP onderzocht. De verlengde progestatieve
fase is hierbij nagegaan van T 15 (13 dagen na aanvang van MAP behan-
deling op D 2) tot T 28 (13 dagen behandeling vanaf D 15). Intravaginale
toediening van 60 mg MAP op verschillende stadia van de oestrische cyclus,
bleek geen van toeval te onderscheiden variatie te veroorzaken in de ab-
solute en relatieve aantallen normale en atretische tertiaire follikels tijdens
de verlengde progestatieve fase. Dit was evenmin het geval bij onderverde-

-ocr page 765-

ling van de normale en atretische follikels in grootteklassen of van de atre-
tische in graden van atresie. Dit betekent dat de tertiaire follikelpopulatie
tijdens de verlengde progestatieve fase (tot T 28) constant blijft.
Tijdens de oestrische cyclus werden gemiddeld per ooi, nagenoeg evenveel
normale tertiaire follikels in de ovaria aangetroffen (84,2) als tijdens de ver-
lengde progestatieve fase na MAP behandeling (87,2). Het gemiddelde
aantal atretische follikels in de verlengde progestatieve fase (209,2) bleek
niet significant te verschillen van het gemiddeld aantal atretische follikels
tijdens de oestrische cyclus (177,1).

mm
450

350

250

s

150

100

50

T 15 18

Fig. 2. Gemiddeld volume van normale (•
25 28

en atretische (•---•) follikels

S/ mm® op verschillende dagen T van de verlengde progestatieve fase.
(a en c vertegenivoordigen follikels & 1
mm®, b ^20 mm®j.

Evenals bij de onbehandelde dieren werd ook bij de met MAP behandelde
dieren het groeipatroon nagegaan van follikels — 1 mm^. Het bleek dat
vanaf T 15 tot en met T 25 normale follikels met een steeds groter volu-
me in de ovaria voorkwamen. Het gemiddelde volume van deze follikels
bedroeg op T 15, 43 mmS; op T 18, 74 mmS; op T 21, 140 mm3 en op T
25, 418 mm3. Dit laatste volume was ruim twee maal zo groot als het geme-
ten volume van de grootste preovulatoire follikel bij de niet behandelde
ooien.

Het bleek dat de grote normale follikels, die vanaf T 15 tot en met T 25
werden waargenomen, als een voortzetting moeten worden beschouwd van
de tweede groeigolf van normale follikels tijdens de oestrische cyclus. Op

-ocr page 766-

T 28 waren geen normale follikels van deze verlengde groeigolf meer aan-
wezig. Wel echter enige grote atretische follikels. Dit betekent, dat tijdens
de MAP behandeling nonnale follikels van de verlengde groeigolf vóór T
28 atretisch zijn geworden. Uit het feit, dat op T 25 bij drie onderzochte
ooien in totaal twee kleine normale follikels — 1 mmS werden aangetroffen
en op T 28 reeds negen normale follikels (gemiddeld volume 32 mm^),
werd geconcludeerd dat er zich vanaf T 25 een nieuwe groeigolf van folli-
kels — 1 mm3 begon te vormen.

Het feit, dat er na T 15 geen nieuwe corpora lutea werden aangetroffen,
bewijst dat er geen ovulatie had plaats gevonden. Indien aan deze dieren
geen MAP was toegediend, zou er zich vanaf T 18 een nieuwe groeigolf
van follikels hebben moeten ontwikkelen. Op T 21 was hiervan bij de met
MAP behandelde dieren niets te merken. Daai-voor in de plaats begon er
een nieuwe groeigolf op T 25. Deze is niet verder vervolgd.
Volgens Willem se (1968) treedt er bij schapen een verminderde fer-
tiliteit op, wanneer, aanvangende tussen D 7 en D 14, Steroiden met een
progestatieve werking gedurende een periode van 13 dagen worden toege-
diend. Dit correspondeert met de verlengde progestatieve fase van ongeveer
T 20 tot T 27, waarin de boven besproken grote follikels van de verlengde
groeigolf aanwezig zijn. In dit onderzoek kon niet worden nagegaan wat het
lot is van deze follikels na beëindiging van de MAP behandeling. Deze
kunnen ovuleren, maar het zou ook mogelijk zijn dat zij via atresie ver-
dwijnen. In het laatste geval zullen kleinere follikels binnen 72 uur tot
preovulatoire follikels moeten uitgroeien.

Enkele biochemische aspecten van corpora lutea en follikels tijdens de
oestrische cyclus.

Tijdens de oestrische cyclus werd bij 63 ooien het gehalte aan en de con-
centratie van progesteron en pregnenolon in de corpora lutea bepaald. De
concentratie van oestradiol-17jS in de liquor folliculi werd bij 100 ooien
onderzocht.

De progesteronconcentratie nam toe tot D 3, waama een inzinking werd ge-
vonden op D 4 t/m D 6. Tot D 8 nam de concentratie weer langzaam
toe en daarna snel tot D 9. Vervolgens bleef de progesteronconcentratie tot
en met D 12 hoog, waama hij vrij snel daalde. De pregnenolonconcentra-
tie vertoonde een dergelijk verloop, zij het dat deze pas vanaf D 14 een
daling vertoonde. De lage pregnenolonconcentratie aan het begin van de
cyclus (D 1 t/m D 6) doet veronderstellen dat in deze periode onvoldoen-
de pregnenolon uit cholesterol kan worden aangemaakt, wat dan een limi-
terende factor vormt voor de progesteronsynthese. Op D 16 was er bijna
geen progesteron meer aanwezig, terwijl pregnenolon nog duidelijk kon
worden aangetoond. De omzetting van pregnenolon in progesteron bleek
geremd te worden vanaf D 12. Vermoedelijk is dit het eerste biochemisch
waarneembare regressieverschijnsel in het corpus luteum.
In tegenstelling tot de concentraties van progesteron en van pregnenolon,
bleken de gehalten op D 4 en D 6 geen daling te vertonen aangezien het
gewicht van de corpora lutea eveneens sterk toenam.

Tijdens de dioestrusperiode tot D 14, werd gemiddeld een lage oestradiol-
17j8-concentratie in de liquor folliculi waargenomen. Halverwege de cyclus
(D 6 - D 10) werden echter in enkele follikels tamelijk hoge oestradiol-17j8-

-ocr page 767-

concentraties vastgesteld. Vanaf D 14 nam de concentratie snel toe en be-
reikte zijn maximale waarde op D 16. De stijging van de oestradiol-17/3-
concentratie viel samen met een sterke daling van de progesteronconcentra-
tie. Op D O was de concentratie van oestradiol-17j8 met 50% afgenomen
en op D 1 wend weer de gemiddelde concentratie van de dioestrusperiode
gevonden. Moore e.a. (1969) vonden een dergelijk verloop in het ovari-
ële veneuze bloed.

Het verband tussen de micromorfologische en biochemische bevindingen.

Ontwikkeling van follikels zal voornamelijk onder invloed van FSH plaats
vinden. Behalve FSH zal daarvoor, vooral in grote follikels, de synergistische
werking van LH vereist zijn, die o.a. de oestrogeensynthese in follikels met
een goed ontwikkelde theca interna zal stimuleren. Verondersteld wordt,
dat LH bij zijn inwerking op het ovarium wordt gemetaboHseerd, terwijl
FSH zijn werking als een katalysator of inductor uitoefent (L 1 e r e n a e.a.,
1969). Gonadotrope hormonen worden in de dioestrusperiode in beperkte
mate door de hypofyse afgegeven (tonische release) (G e s c h w i n d e.a.,
1968; Wheatley e.a., 1969; Niswender e.a., 1969), waardoor zich
aan het einde van elke cyclus niet meer dan 1 - 3 preovulatoire follikels
ontwikkelen. Het „cyclische" LH en FSH, tezamen met de oestrogenen
worden verantwoordelijk gesteld voor de preovulatoire rijping van de oocyt
en de ovulatie. De ovariële cyclus wordt naar aanleiding van de hypothese
als volgt besproken:

Waarschijnlijk is er in de eerste dagen van de cyclus voldoende FSH be-
schikbaar voor het op gang komen van de groei van follikels van de eerste
groeigolf. Het aantal normale follikels ^ 1 mm^ neemt echter af van ge-
middeld zes op D 2 en D 4, tot twee op D 6 en één op D 7 t/m D 10,
waarna ook deze atretisch wordt. De oorzaak hiervan kan gelegen zijn in
een verminderde inwerkingsmogelijkheid van FSH of van LH of van beiden
op de follikel. Dit zou kunnen worden veroorzaakt door progesteron (blok-
kering van bindingsplaatsen voor gonadotrope hormonen) waarvan de con-
centratie t/m D 12 stijgt.

Een tweede groeigolf van follikels ^ 1 mm^ begint reeds op D 6, maar de
groei van deze follikels zal, evenals van de follikels van de eerste groeigolf,
om dezelfde reden in meer of mindere mate worden geremd. Pas vanaf D 14
a D 15 (wanneer de progesteronsynthese sterk daalt) nemen de follikels van
de tweede groeigolf in een zeer versneld tempo in omvang toe. Tevens wordt
nu de oestradiol-17|8-synthese in de theca vanaf D 14 gestimuleerd, waar-
door de concentratie in de liquor folliculi en in het bloed sterk kunnen toe-
nemen. Bij een bepaalde verhouding van de oestradiol-17/8- en progesteron-
concentratie in het bloed treedt er waarschijnlijk een „cyclische" FSH re-
lease op, later gevolgd door een „cyclische" LH release. Als gevolg van deze
beiden vindt er eicelrijping en ovulatie plaats.

Ook tijdens de verlengde progestatieve fase zal FSH ter beschikking staan
van follikels van de tweede groeigolf. Evenals tijdens de normale cyclus
wordt ook tijdens de verlengde progestatieve fase het aantal normale folli-
kels gereduceerd. Op T 18 - T 25 was gemiddeld nog één normale follikel
S: 1 mm3 per ooi aanwezig. Blijkbaar eisen follikels, wanneer zij een grote
omvang bereiken, meer gonadotrope hormonen op, waarover, evenals tijdens
de normale cyclus, niet in voldoende mate kan worden beschikt. Veronder-

-ocr page 768-

steld wordt dat de inwerking van FSH op de follikel niet in die mate wordt
geremd als tijdens de luteale fase van de cyclus en dat LH in de verlengde
progestatieve fase niet door het ovarium (follikels) wordt gemetaboliseerd.

SUMMARY

This paper summarizes the contents of a thesis titled „Some micromorphological and
biochemical aspects of the ovaries of Texel sheep during the oestrous season".
It was found that during the cycle there was no significant systematic variation in
the absolute and relative numbers of normal and of atretic tertiary follicles. During
the cycle each ewe had on the average 3,6 ± 2,8 normal and 8,7 ± 4,9 atretic
follicles with a diameter greater than 2 mm (comparable with a volume of > 1
mm®). During the oestrous cycle two growth waves of these follicles occurred. The
first was seen from D 1 to D 10, the second from D 6 to D 18 (D 1) (see figure 1).
Follicles of the first wave disappear by atresia and of the second wave by ovulation.
Intravaginal administration of 60 mg 6 a-methyl-17 a-acetoxyprogresterone (MAP)
at various stages of the oestrous cycle did not cause a significant varation in the
absolute and in the relative numbers of normal and atretic tertiary follicles thirteen
days later. The average number of normal (87,2) and of atretic tertiary follicles
(209,2) in the prolonged progestational phase did not differ significantly from the
number of normal (84,2) and of atretic (177,1) follicles during the oestrous cycle.
After administration of MAP no ovulation was seen at the end of the cycle on D 17
(D 0) nor during treatment, but the follicles of the second growth wave continued
to grow 8 days longer. Thereafter a new growth wave of normal follicles S: 1 mm\'\'
developed.

During the oestrous cycle the contents and level of pregnenolone and of progesterone
in the corpora lutea show a significant systematic variation (P in every case < 0,001).
Until D 6 insufficient amounts of pregnenolone are produced from cholesterol and
from D 12 the conversion of pregnenolone to progesterone diminishes, which accounts
for the reduced synthesis of progesterone in these periods of the cycle. The diminished
conversion of pregnenolone to progesterone may be the first biochemical indication
of regression of the corpus luteum.

On D 14 there was a marked increase in oestradiol-17 j8 in the liquor folliculi, rea-
ching a maximum on D 16. On D 17 a rapid decrease was observed (approximately
50% less) and by D 1 the amount was equal to that of the progestational phase. At
mid-cycle rather high levels of oestradiol-17 /? are observed in some of the large
follicles.

LITERATUUR

Geschwind, 1. I., Dewey, R.: Proc. Soc. Exp. Biol. Med., 129, 451, (1968).

Llerena, L. A., Guevara, A., Lobotsky, J., Lloyd, C. W., Weisz, J.:
J. Clin. Endocr., 29, 1083, (1969).

M o o r e, N. W., B a r r e t, S., B r o w n, J. B., Schindler, I., Smith, M A.,
Smyth, B.: /.
Endocr., 44, 55, (1969).

M u u r 1 i n g, F., Brand, A. en W i 11 e m s e, A. H.: Tijdschr. Diergeneesk., 93,
1008, (1968).

Muur ling, F., Willemse, A. H. en Brand, A.: Tijdschr. Diergeneesk., 94,
246, (1969a).

M u u r 1 i n g, F., Brand, A. en Willemse, A. H.: Tijdschr. Diergeneesk., 94,
751, (1969b).

Niswender, G. D., Reichert Jr., L. E., M i d g 1 e y Jr., A. R., N a 1 b a n-
dov, A.
v.: Endocrinology, 84, 1166, (1969).

R a j a k o s k i, E.: Acta Endocr., suppl., 52, (1960).

W heat ley, J. S., R a d f o r d, H. M.: /. Reprod. Pert., 19, 211, (1969).

Willemse, A. H.: Vie Cong. Intern. Reprod. Anim. Insem. Artif., Paris, Vol. II,

1539, (1968).

-ocr page 769-

Hyperkerafose bij runderen veroorzaakt door
ehloornaffaienen en polyehloorbifenylen, afkom-
stig uit rubbermatten

Hyperkeratosis in cattle due to contamination of
rubber mats with chlorinated naphtalenes and poly-
chlorobiphenyls

door J. G. VOS1), J. S. REINDERS2), J. KRONEMAN3)
en J. H. PENNINGS4)

Samenvatting

Hyperkeratose trad op in een rundveestapel. In één jaar tijds viferden 26 van de
50 koeien opgeruimd wegens vermagering, huidafwijkingen of lage melkgift.
Uiteindelijk bleek de oorzaak van deze intoxicatie te liggen in tweedehands rubber-
matten die de stalbodem bedekten.

Door middel van histologisch onderzoek kon hyperkeratose worden vastgesteld.
Gaschromatografische en massaspectrometrische technieken werden toegepast ter
identificatie van hyperkeratose veroorzakende stoffen: chloornaftalenen en poly-
ehloorbifenylen (PGB).

Een mogelijke verontreiniging van deze stoffen met gechloreerd dibenzofuran zou
de uiteindelijke oorzaak van de hyperkeratose kunnen zijn.

Klinisch-chemisch werden verhoogde coproporfyrine en protoporfyrine gehalten
aangetoond in de faeces van aangetaste dieren. Residuen van PCB werden ge-
vonden in vet, lever en spierweefsel.

Experimenteel werd in een muizenproef vastgesteld dat naast PCB ook chloor-
naftaleen een rol speelde.

Inleiding

Een algemene, versterkte verhooming bij rundvee van epidermis, even-
tueel van ander bedekkend epitheel, bekend als hyperkeratose, werd de
laatste decennia vele malen beschreven. Doordat de oorzaak van de afwij-
king niet kon worden opgespoord sprak men aanvankelijk van X-disease.
In de Verenigde Staten werd de ziekte voor het eerst waargenomen (H a -
gan, 1943; O laf son, 1947). In West-Duitsland rapporteerde Wa-
gen er (1951) een gelijkend ziektebeeld. In Nederland werd de aandacht
op deze aandoening gevestigd door Dekker (1957).
De ziekte kon in verband worden gebracht met het gebruik van houtkonser-
veringsmiddelen (Wage ner, 1951) of smeermiddelen voor machines
(Bell, 1952 a) en trad op na het verstrekken van gepelleteerd voer (O 1 -
son, 1950). Later toonden Sikes en Bridges (1952) en Bell (1952
b) aan dat met hooggechloreerde naftalenen hyperkeratose bij runderen
was op te wekken. Vooral jonge dieren bleken gevoelig. Kalveren, die een
totale hoeveelheid van 5 - 20 mg hexachloronaftaleen per kg lichaamsge-
wicht oraal toegediend kregen, stierven na 15 - 29 dagen (Bell, 1953).

1  Drs. J. G. Vos; Afd. Algemene Ziektekunde van het Veterinair Pathologisch
Instituut der Rijksuniversiteit, Biltstraat 172, Utrecht.

2  Dr. J. S. Reinders; Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland, Kruisstraat
43, Leeuwarden.

3  Dr. J. Kroneman; Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten der Rijks-
universiteit, Yalelaan 10, Utrecht.

4 »***) J. H. Pennings; Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie der
Rijksuniversiteit, Biltstraat 172, Utrecht.
Geaccepteerd voor plaatsing op 24 juni 1971.

-ocr page 770-

Gechloreerde naftalenen zijn overigens het meest toxisch voor rundvee
(Köhler, 1953).

Chloomaftalenen werden in die tijd gebruikt als houtkonserveringsmiddelen
en toegevoegd aan smeermiddelen die ook aangewend werden voor machi-
nes in de landbouw en de mengvoederindustrie. In het houtkonserverings-
middel dat door Wagen er (1951) als oorzaak van de hyperkeratose
was bevonden, werd trichloronaftaleen als een van de twee aktieve frakties
aangetoond (O 1 a f s o n
et al, 1952).

Een historisch overzicht van chloomaftaleen intoxicaties wordt gegeven door
Olson (1969). Als oorzaak van de hyperkeratose bij rundvee werden
steeds chloomaftalenen vermeld. Nooit werden stoffen geïdentificeerd die
bij de mens een analoge aandoening tot gevolg hebben. Naast chloomafta-
lenen (Greenburg
et a/, 1939; H a m b r i c k 1957) kunnen nl. chloor-
fenolen (Hofmann, 1957; Bauer
et al, 1961; Bleiberg et al,
1964) bij de mens een follikulaire hyperkeratose geven. Deze aandoening
wordt chloracne genoemd.

Het blijkt dat in chloorfenolen het uiterst toxische chloordibenzodioxin kan
voorkomen dat als bijprodukt kan ontstaan üjdens de fabrikage van chloor-
fenolen (Bauer
et al, 1961). Dit toxisch bijprodukt kan ook voorkomen
in het herbicide 2, 4, 5 trichlorofenoxyazijnzuur.

Chloracne is ook beschreven na kontakt met polychloorbifenyl (PCB) (J o -
nes en A1 d e n, 1936; Schwartz, 1936; Meigs
et al, 1954).
Ook in PCB bleek een uiterst giftige acnege verontreiniging voor te kunnen
komen: het aan chloordibenzodioxin verwante chloordibenzofuran (Vos
etal,\\910-, Vos en Beems, 1971).

Bij het toxicologisch onderzoek naar de oorzaak van hyperkeratose bij run-
deren kan men dan ook niet volstaan met het aantonen van een of ander
hooggechloreerd naftaleen. Een grotere groep van chloorkoolwaterstoffen
kunnen voor het ontstaan verantwoordelijk worden geacht.

Ziekteverloop en resultaten van het onderzoek

Door collega Y. Venema te Heerenveen werd in februari 1969 konsult
aangevraagd bij de Gezondheidsdienst voor Dieren in Friesland voor een
bedrijf met ongeveer 50 melkkoeien.

Een vrij groot aantal van de koeien had huidafwijkingen aan de buik en er
deden zich veel gevallen van mastitis voor terwijl de melkgift, ongeacht de
mastitiden, onvoldoende bleef. De aangetaste huid was droog, rimpelig en
verdikt. Vooral de hoomlaag was toegenomen zodat deze plaatselijk meer
dan 1 cm dik was. In dergelijke gebieden had de huid een wasbordachtig
uiterlijk, was met schubben en korsten bedekt en zo goed als kaal (foto 1) .
Verschijnselen van jeuk werden niet waargenomen. Niet alle dieren waren
in gelijke mate aangetast. Sommige hadden een geringe huidverdikking ge-
paard gaande met onvoldoende elasticiteit van de huid, andere toonden over
vrij uitgebreide huidgedeelten duidelijke hyperkeratose. Over het algemeen
waren de 2- en 3-jarige dieren het ergst aangetast.

Tot de partus, waarbij bleek dat de draagtijd van vrij veel koeien met 1 - 4
weken was verlengd, maakten de dieren een weinig zieke indruk. Daarna
begonnen moeilijkheden van allerlei aard zich voor te doen. Er werden
te zware en te lang behaarde kalveren geboren terwijl bij oudere koeien
embryotomie moest worden verricht. De meeste kalveren waren reeds vóór

-ocr page 771-

de geboorte dood of stierven tijdens of vlak na de partus. Retentio secun-
dinarum kwam nogal eens voor, ook bij dieren die normaal een kalf ter
wereld brachten. Een behandeling kon echter een persisterende fluor albus
meestal niet voorkomen. Afwijkingen aan de uier kwamen na het kalven vrij
veel voor. Doordat de mastitiden slecht reageerden op behandelingen met
verschillende antibiotica werden deze dieren onkant, driespeen en soms
tweespeen.

De afwijkingen aan de huid kwamen uitsluitend voor op plaatsen waar
deze tijdens het liggen in kontakt kwam met de stalbodem. De onderbuik,
de zijkanten van de buik, de uier, de spenen en de laterale zijde van de
schenkel waren veranderd. Door hyperkeratose van de tepelhuid konden de
dieren soms moeilijk worden gemolken. Volgens de eigenaar waren het
vooral de linkerkwartieren die door mastitis waren aangetast omdat de be-
trokken dieren meestal op de linkerzijde bleken te liggen.
De typische lokalisatie van de keratose was een duidelijke reden om de oor-
zaak in de stalbodem te zoeken. Deze was bedekt met rubbermatten. Hierop
werden houtkrullen als strooisel gebruikt. De rubbermatten waren afkomstig
van een bedrijf dat gebruikte transportbanden van uiteenlopende bedrijven
en industriën vulkaniseerde of van een nieuw profiel voorzag. Alleen de
rubbermatten in de melkveestal waren bedekt met houtkrullen als strooi-
sel. Hyperkeratose kwam alleen hier voor.

Omdat er bovendien huidafwijkingen gekonstateerd waren bij werknemers
in de meubelfabriek waarvan de krullen werden betrokken, werd de oorzaak
in het gebruikte houtafval gezocht. In afwachting van een to.xicologisch
onderzoek werd geadviseerd de krullen te vervangen door turfstrooisel. Aan
de koeien werd vitamine A toegediend omdat door chloornaftalenen het

-ocr page 772-

vitamine A gelialte in het plasma sterk daalt. Het tekort wordt namelijk
veroorzaakt door een stoornis in de omzetting van caroteen in vitamine A,
een stoornis die geruime tijd blijft bestaan nadat de kontakten met gechlo-
reerde naftalenen zijn verbroken. De persistentie van deze stoffen is name-
lijk bijzonder hoog.

Om te testen of houtkonserveringsmiddelen de oorzaak zouden kunnen zijn
werden 5 g krullen geëxtraheerd en met behulp van dunnelaagchromatogra-
fie, met zilvemitraat als reagens, onderzocht op aanwezigheid van chloor-
houdende stoffen. Er trad geen zwarting van de spots op de plaats op, zo-
dat geen chloor aangetoond kon worden (gehalte minder dan 0.1 - 0.2 ppm
in de spot).

Bij verdere navraag omtrent de verschijnselen bij de werknemers in de
meubelfabriek werd vernomen dat deze vooral last hadden van tranende
ogen en rode opgezette handen. Men dacht dat iroko hout hiervoor verant-
woordelijk kon zijn. Sanderman en Barghoorn (1956) beschou-
wen iroko hout
(Chlorophora excelsa) als giftig. Verschijnselen die waar-
genomen werden zijn o.a. dermatitis, jeuk en opgezette oogleden. De moge-
lijke oorzaak zou de prikkelende harssoort chloroforin zijn.

Gedurende het voorjaar en de zomer van 1969 zijn 26 van de 50 koeien
van het bedrijf verwijderd wegens min of meer ernstige hyperkeratose, ver-
magering of te lage melkgift.

Ondanks de verwijdering van deze houtkrullen en vitamine A toediening
traden er in de stalperiode 1969-1970 weer moeilijkheden op. Bij inspektie
van de rubbermatten bleek dat er verschillen bestonden tussen de matten
op de melkveestal en die op de jongveestal. Eerstgenoemde matten bleken
matten te zijn waarop een nieuw profiel was gevulkaniseerd. Monsters van
beide matten werden meegenomen en geanalyseerd op de aanv>\'ezigheid van
gechloreerde koolwaterstoffen met behulp van gaschromatografie (K o e -
man ei
al, 1969).

Uit het onderzoek bleek in het chromatogram van het rubbermatextrakt
van de melkveestal een groot aantal pieken voor te komen met retentie-
tijden die ongeveer overeenkwamen met die van een PGB-mengsel rnet een
gemiddelde chloreringsgraad van 60% (Aroclor 1260). Teneinde meer
zekerheid omtrent de identiteit van deze pieken te krijgen werd dit hexaan-
extrakt vervolgens geanalyseerd met behulp van een massaspectrometer
(Koeman
et al, 1969). Hieruit bleek (tabel 1) dat naast polyehloor-
bifenylen ook gechloreerde naftalenen in dit extrakt voorkwamen en wel in
een verhouding van ongeveer 1 : 3. Van beide mengsels bleken de zes-
voudige gechloreerde produkten in de grootste hoeveelheden voor te komen.

Tabel 1.

Relatieve retentietijden en massaspectrometrische gegevens van het extrakt

van toxische rubbermat.

Relatieve retentietijd (a) Massagetal en aantal (b) Identiteit van de stoffen

chlooratomeri/molecuul

0.65 264 (4 Cl) Tetrachloronaftaleen

0.70 290 (4 Cl) Tetrachlorobifenyl

0.88 264 (4 Cl) Tetrachloronaftaleen

1.12 324 (5 Cl) Pentachlorobifenyl

-ocr page 773-

Tabel 1 vervolg.

Relatieve retentietijden en massaspectrometrische gegevens van het extrakt

van toxische rubbermat.

Relatieve retentietijd (a)

Massagetal

en aantal (b)

Identiteit van de stoffen

1.25

298

(5

Cl)

Pentachloronaftaleen

1.36

298

(5

Cl)

Pentachloronaf taleen

1.36

324

(5

Cl)

Pentachlorobifenyl

1.66

358

(6

Cl)

Hexachlorobifenyl

1.66

298

(5

Cl)

Pentachloronaftaleen

1.95

426

(8

Cl)

Octachlorobifenyl

2.08

358

(6

Cl)

Hexachlorobifenyl

2.53

358

(6

Cl)

Hexachlorobifenyl

2.73

392

(7

Cl)

Heptachlorobifenyl

2.96

332

(6

Cl)

Hexachloronaf taleen

3.30

358

(6

Cl)

Hexachlorobifenyl

3.30

392

(7

Cl)

Heptachlorobifenyl

3.50

392

(7

Cl)

Heptachlorobifenyl

3.50

332

(6

Cl)

Hexachloronaftaleen

4.03

392

(7

Cl)

Heptachlorobifenyl

4.87

392

(7

Cl)

Heptachlorobifenyl

5.77

366

(7

Cl)

Heptachloronaftaleen

5.77

392

(7

Cl)

Heptachlorobifenyl

(a) Retentietijd gerelateerd t.o.v. aldrin = 1.

(b) Berekening gebaseerd op chloor = 35.

Uitgebreid klinisch-chemisch onderzoek van een tweetal koeien leverde
behalve de vermagering en huidafwijkingen geen informatie op. Omdat
PCB oorzaak kan zijn van het optreden van hepatische porfyrie (Vos en
B e e m s, 1971), werden van een viertal koeien met hyperkeratose en een
aantal kontroledieren faeces verzameld waarin het gehalte aan coproporfy-
rine en protoporfyrine spectrofotometrisch bepaald werd volgens de methode
van Rimington (1961).

Hepatische porfyrie wordt gekenmerkt door een vergrote aanmaak van
de haemprecursors, de porfyrinen. Deze porfyrinen, die onder ultra-violet
licht fluoresceren, kunnen bij een grote weefselspiegel de oorzaak zijn van
het optreden van fotosensibilisatie. Uitscheiding vindt plaats via urine en
faeces. Significant verhoogde uitscheiding werd gevonden in de hyperkera-
totische dieren (tabel 2) bij vergelijking met de faecesgehalten van de
kontroledieren die overigens van hetzelfde ras en leeftijd waren, doch niet
van hetzelfde bedrijf. De verhoogde gehalten aan porfyrinen in de faeces
kunnen behalve door PCB ook door chloronaftalenen veroorzaakt zijn
(Vos, 1970).

Een histo-morfologisch onderzoek van de dieren leverde, uitgezonderd de
afwijkingen aan de huid, weinig verdere informatie op. Eén koe was erg
mager met hydropisch vet. De milt was klein. Huidveranderingen waren
opvallend en gekarakteriseerd door het optreden van een sterke hyperkera-
tosis en lichte hyperplasie van het follikulair en epidermaal epitheel (foto 2
en 3). Onderzoek met behulp van een fluorescentiemicroskoop naar het

-ocr page 774-

Tabel 2.

Coproporfyrine en protoporjyrine gehalten in faeces van koeien met hyper-
keratose en van kontroledieren.

aantal

coproporfyrine

protoporfyrine

(fig/g drooggewicht)

(ju,g/g drooggewicht)

Hyperkeratose dieren

4

3.4 ± 1.6 (b)

86.8 ± 57.2 (b)

Kontrole-dieren

5

1.6 ± 0.7

7.2 ± 1.8

(a) Gemiddelden ± SD.

(b) P g 0.025; eenzijdig getoetst volgens Wilcoxon (van derWaerden, 1957).

voorkomen van porfyrincs in cryostatcoupes van lever en nier verliepen ne-
gatief. Resultaten van gaschromatografiseh onderzoek van weefsels van beide
koeien worden gegeven in tabel 3. Opvallend is hier dat alleen PCB gas-
chromatografiseh aangetoond kon worden en geen chloornaftaleen.

Teneinde een oorzakelijk verband te leggen tussen de gecontamineerde
matten en het optreden van hyperkeratose werd een dierproef ingezet.
Acht mannelijke muizen (2 maanden oud, gewicht 24-28 gram) werden
in 2 groepen verdeeld en gedurende 5 maanden gehuisvest in kooien waar-
van de bodem bedekt was met een stuk toxische mat van de melkveestal en

-ocr page 775-

ten stuk mat van de jongveestal. Na 2 maanden bleven de muizen van de
proefgroep tot het eind van de proef ongeveer 8% achter in gewicht t.o.v.
de kontroledieren.

Tabel 3.

PCB gehalten in weefsels van geslachte koeien

Koe I

lever

0.28

vet

3.6

Koe II

lever

4.3

vet

4.4

spier

0.52

hersenen

^ 0.10

(a) De gehalten zijn semi-quantitatief door een minder aantal pieken in de orgaan-
extrakten in ver.gelijking met een standaardmengsel (Aroclor 1260).

De waarden (in parts per million, ppm) zijn daarom maximum gehalten.

(b) Koe I en Koe II hadden gedurende respectievelijk 6 weken en 10 dagen geen
kontakt meer met gecontamineerde mat.

Tabel 4.

Gewichten en chemische analyses van muizen op toxische rubbermat en

op kontrolemat.

gewicht (g)

gehalten

lever (ppm)

aantal

lichaam lever

rel. lever

PCB

Chloor-

naftaleen (a)

Proefgroep

3

38.3 2.42

6.34 (b)

16

9.2

Kontrolegroep

4

41.3 1.88

4.54

— (c)

— (c)

(a) Zie opmerking onder (a) in tabel 3,

Als standaard voor bepaling chloomaftaleen is een mengsel van vooral penta-
en hexachloornaftaleen gebruikt (Halowax 1014).

(b) P = 0.05; eenzijdig getoetst volgens Wilcoxon (van derWaerden, 1957).

(c) Detectiegrens S 0.04 ppm; kontroles liggen hieronder.

Huidveranderingcn werden niet gezien. Vlak \\óór de beëindiging van de
proef stierf 1 dier uit de proefgroep.

Bij sectie na doden van proef- en kontroledieren werd een significant ver-
hoogd relatief levergewicht gevonden bij de proefmuizen (tabel 4). Histo-
logisch onderzoek van de buikhuid en huid van de kop gaf een geringe
hyperplasie en hyperkeratose van vooral het epidermale epitheel te zien
bij de proefgroep. Rij gaschromatografie van de levers werd naast PCR ook
chloomaftaleen gevonden (tabel 4). De relatieve retentietijden t.o.v. aldrin
van de belangrijkste pieken waren voor PCR 2.55 en 2.74 en voor chloor-
naftaleen 2.97. Pieken met nagenoeg identieke retentietijden kwamen voor
in de rubbermat (tabel 1).

Nadat op grond van chemische analyses een contaminatie van de rubbei-
matten was aangetoond, werden deze vervangen. De stalperiode 1970/1971
verliep voor de veehouder zonder abnormale tegenslagen.

-ocr page 776-

Diskussie

Op grond van macroskopische en microskopische afwijkingen bij de aan-
getaste koeien, gekombineerd met gaschromatografische en massaspectro-
metrische gegevens en verhoogde uitscheiding van protoporfyrine en copro-
porfyrine in de faeces, kan worden gesteld dat chloomaftalenen en poly-
ehloorbifenylen oorzaak zijn van de dermale intoxicatie.
Dat PCB mede een oorzaak is geweest, kan in sterke mate worden vermoed
op grond van de histomorfologische karakteristieken. Follikulaire hyperke-
ratose wordt bij de mens zowel door chloomaftalenen (Greenburg
et
al,
1939; H a m b r i c k, 1957) als door polyehloorbifenylen (Schwartz,
1936; Meigs
et al, 1954) veroorzaakt.

Ook bij het konijn werden identieke huidveranderingen gevonden zowel
na chloomaftalenen (Hambrick en Blank, 1956) als na dermale
toepassing van PCB (Vos en B e e m s, 1971). Er bestaan overigens ge-
gronde aanwijzingen dat, evenals in PCB, ook in chloomaftaleen een toxi-
sche en identieke acnegene faktor als contaminatie aanwezig kan zijn (Vos
en Beems, 1971).

De afwezigheid bij de koeien van morfologische veranderingen aan diverse
organen zoals o.a. beschreven door Bell (1953) en bestaande uit tubulus-
dilatatie in de nier, galgang proliferatie in de lever, erosies van het maag-
darmkanaal, moet toegeschreven worden aan het zeer chronisch verloop
van de intoxicatie die alleen langs dermale weg tot stand kwam.
De relatief geringe afwijkingen, gevonden in het experiment met de muizen,
moeten verklaard worden door het grote verschil in gevoeligheid tussen de
twee diersoorten. Koeien zijn beschreven als het gevoeligst, dit in tegen-
stelling tot muizen die ongevoelig zouden zijn (Köhler, 1953).
Gaschromatografisch onderzoek van een aantal monsters van rubbermatten
op andere bedrijven, welke matten van dezelfde leverancier kwamen, ver-
liepen negatief. Hiemit kan geconcludeerd wonden dat het hier een inci-
dentele intoxicatie betrof, waarschijnlijk doordat tweedehands transport-
banden reeds tijdens het gebmik in mijn of fabriek gecontamineerd waren
met chloomaftaleei) en polyehloorbifenylen.

Dankbetuiging

Drs. M. C. ten Noever de Brauw, Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek
T.N.O., Zeist, danken vi^ij voor het massaspectrometrisch onderzoek.

SUMMARY

Hyperkeratosis occurred in a stock of cattle. Of fifty cows, twenty-six were disposed
of because of emaciation, skin lesions or small milk yields.

This form of poisoning was eventvially found to be due to second-hand rubber mats
covering the floor of the cow house.

The diagnosis of hyperkeratosis was based on histological studies. Gas chromatogra-
phy and mass spectrometry were used to identify substances causing hyperkeratosis,
such as chloronaphthalenes and polychlorobiphenyls (PCB).

Possible contamination of these agents by chlorinated dibenzofuran might have ulti-
mately caused the hyperkeratosis.

Clinicochemical studies revealed increased coproporphyrin and protoporphyrin levels
in the faeces of the affected animals. PCB residues were found to be present in fat,
liver and muscle.

Experimental studies in mice showed that chloronaphthalene was a factor in addition
to PCB.

-ocr page 777-

LITERATUUR

Bauer, H., Schulz, K. H. und Spiegelberg, U.: Berufliche Vergiftungen
bei der Herstellung von Chlorophenol-Verbindungen.
Arch. Gewerbepathol.
Gewerbehyg.,
18, 538, (1961).

Bell, W. B.: The production of hyperkeratosis by the administration of a lubricant.
Va. Jour. Sci., 3, 71, (1952 a).

Bell, W. B.: Further studies on the production of bovine hyperkeratosis by the
administration of a lubricant.
Va. Jour. Sci., 3, 169, (1952 b).

Bell, W. B.: The relative toxicity of the chlorinated naphthalenes in experimen-
tally produced bovine hyperkeratosis (x-disease).
Vet. Med., 48, 135, (1953).

B 1 e i b e r g, J., Wallen, M., B r o d k i n, R. and A p p 1 e b a u m, I. L.: Indus-
trially acquired porphyria.
Arch. Derm., 89, 793, (1964).

D e k k e r, N. D. M.: Een beschouwing over hyperkeratose of x-disease naar aan-
leiding van een kalf met een op hyperkeratose lijkende huidaandoening.
Tijdschr.
Diergeneesk.,
82, 697, (1957).

G r e e n b u r g, L., Mayers, M. R. and Smith, A. R.: The systemic effects
resulting from exposure to certain chlorinated hydrocarbons.
J. Ind. Hyg. Tox.,
21, 29, (1939).

Hagan, W. A.: An undiagnosed disease of cattle. Rep. N.Y. State Vet. Coll., 21,
(1943).

Hambrick, G. W. and Blank, H.: A micro-anatomical study of the response
of the pilosebaceous apparatus of the rabbit\'s ear canal. /.
Invest. Derm., 26, 185,
(1956).

H a m b r i c k, G. W.: The effect of substituted naphthalenes on the pilosebaceous
apparatus of rabbit and man.
J. Invest. Derm., 28, 89, (1957).

H o f m a n n, H. Th.: Neuere Erfahrungen mit hochtoxischen Chlorkohlenvi\'asser-
stoffen.
Arch. exp. Path. Pharmakol, 232, 228, (1957).

Jones, J. W. and A 1 d e n, H. S.: An acneform dermatergosis. Arch. Derm. Syph.,
33, 1022, (1936).

K o e m a n, J. H., Noever de Brauw, M. C. ten and V o s, R. H. d e: Chlori-
nated biphenyls in fish, mussels and birds from the river Rhine and the Nether-
lands coastal area.
Nature, 221, 1126, (1969).

Köhler, H.: Pathologisch-anatomische Befunde bei der experimentellen Hyper-
keratose der Haustiere.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 60, 316, (1953).

M e i g s, J. W., A 1 b o m, J. J. and K a r t i n, B. L.: Chloracne from an unusual
exposure to Arochlor.
J. Am. med. Assoc., 154, 1417, (1954).

Olaf son. P.: Hyperkeratosis (x-disease) of cattle. Cornell Vet., 37, 195, (1947).

O 1 a f s o n, P., M c E n t e e, K. and H a n s i 1, W.: Progress in research on hyper-
keratosis (x-disease) in cattle.
Proc. 1952 Cornell Nutr. Conf. for Feed Manufac-
turers,
72, (1952).

Olson, C. Jr., Cook, R. M. and B r o u s e, E. M.: The relation of feed to an
outbreak of bovine hyperkeratosis.
Am. J. vet. Res., 11, 355, (1950).

Olson, C.: Bovine hyperkeratosis (x-disease, highly chlorinated naphthalene poi-
soning). Historical review.
Adv. Vet. Science a. Comp. Medicine, 13, 101,
(1969).

Rimington, C.: Quantitative determination of porphobilinogen and porphyrins
in urine and faeces. Broadsheet no. 36 of the Association of Clinical Pathologists.
(1961).

Sandermann, W. und B a r g h o o r n, A. W.: Gesundheitsschädigende Hölzer.
Holz als Roh- und Werkstoff, 14, 87, (1956).

Schwartz, L.: Dermatitis from synthetic resins and waxes. Am. J. Publ. Health,
26, 586, (1936).

Sikes, D. and Bridges, M. E.: Experimental production of hyperkeratosis
(x-disease) of cattle with a chlorinated naphthalene.
Science, 116, 506, (1952).

V o s, J. G., K o e m a n, J. H., Maas, H. L. van der, Noever d e Brauw,
M. C. t e n and V o s, R. H. d e: Identification and toxicological evaluation of

-ocr page 778-

chlorinated dibenzofuran and chlorinated naphthalene in two commercial poly-
chlorinated biphenyls.
Fd. Cosmet. Toxicol., 8, 625, (1970).

V o s, J. G., and Beems, R. B.: Dermal toxicity studies of technical polychlorinated
biphenyls and fractions thereof in rabbits.
Toxicol. Appl, Pharmacol. (1971) in
druk.

Vos, J. G.: Ongepubliceerde gegevens.

Waerden, B. L. van der: Mathematische Statistik, pp. 269-284, Springer,
Berlin (1957).

Wagen er, K.: Hyperkeratosis of cattle in Germany. J. Am. vet. med. Assoc., 119,
133, (1951).

-ocr page 779-

Glomerulonephritis bij de hond

Glomerulonephritis in the dog

door J. W. M, A. MULLINK*)

Veterinair Pathologisch Instituut der Rijksuniversiteit te
Utrecht.

Samenvatting

De glomerulonephritis bij de hond is gediagnostiseerd op grond van de morfo-
logische kenmerken, zoals die voor de mens gebruikt worden. De waargenomen
veranderingen zijn beschreven.

De subacute glomerulonephritis wordt verdeeld in de intracapillaire en de extra-
capillaire vorm, die beide bij de hond voorkomen. Evenals bij de mens is hierbij
gebleken dat een strikte scheiding tussen beide typen op grond van de morfologie
niet mogelijk is.

Vier honden met een extracapillaire glomerulonephritis zijn Spaniels, van 8 tot
14 maanden oud. De gevonden veranderingen hierbij zijn echter anders dan de
beschrijving in de literatuur van jonge Spaniels met een nierschorshypoplasie.

Inleiding en literatuuroverzicht

Het begrip glomerulonephritis omvat verschillende processen die zich in
de glomerulus afspelen. Een onderverdeling van de glomerulonephritis is
noodzakelijk, daar de morfologie der opgetreden veranderingen sterk ver-
schillend kan zijn. Het eenvoudigst is een verdeling in acute en subacute
tot chronische veranderingen.

Er zijn slechts enkele gevallen van acute glomerulonephritis bij de hond in
de literatuur beschreven. Op een totaal van 321 secties op honden met nier-
afwijkingen heeft Monlux (1953) slechts eenmaal een acute glomeru-
lonephritis waargenomen, waarbij polymorfkernige leukocyten en gezwollen
endotheelcellen in de glomeruli voorkwamen. Eenzelfde beeld is beschreven
door Mc Fadyean (1929), Krautter (1939), Nieberle
(1929) en S e i b e 1 (1910), terwijl vijf klinische gevallen worden genoemd
door Gärtner (1956).

Subacute tot chronische glomerulonephritis

Bij de mens onderscheidt men verschillende vormen van de subacute glo-
merulonephritis. De oudste morfologische indeling is die van Fahr
(1925), waarbij twee vormen onderscheiden worden, namelijk een intraca-
pillaire en een extracapiUaire glomerulonephritis. Ellis (1942) combi-
neert het klinische verloop van het ziekteproces met de morfologische afwij-
kingen volgens de indeling van Fahr. De extracapillaire vorm bleek over het
algemeen een sneller en ernstiger verloop te hebben dan de intracapillaire.
Het beeld van de subacute tot chronische intracapillaire glomerulonephritis
omvat bij de mens (Bohle, 1964; Churg en Grishman, 1959;
Ehrich e.a., 1952; Grishman en Churg, 1955; Jones, 1953;
Rinehart e.a., 1953; Zingg, 1960) een zwellingen toename van

») Drs. J. W. M. A. Mullink; voormalig medewerker aan het Veterinair Patho-
logisch Instituut, momenteel medewerker aan het Centraal Proefdierenbedrijf
TNO, Biltstraat 172, Utrecht.
Voor plaatsing geaccepteerd op 24 juni 1971.

-ocr page 780-

het endotheel en een neerslag van homogeen PAS positief materiaal in
de glomerulus; in latere stadia zijn een toename van het cellig en het vezelig
mesangium en een verdikking van de basaalmembraan waarneembaar. Uit-
eindelijk blijft er een totaal sclerotische glomerulus over.
Als karakteristiek voor de subacute tot chronische extracapillaire glomeru-
lonephritis bij de mens wordt aangegeven een proliferatie van epitheelcellen
en van vezels, die afkomstig zijn van het pariëtale blad van de Bowmanse
kapsel. Deze cellen en vezels samen vormen halve maanvormige verdikkin-
gen van het pariëtale blad, de zogenaamde „crescents". (Churg en
Gr is hm an, 1959; Ehrich e.a., 1952; Grishman en Churg,
1955; Jones, 1953; Rinehart e.a., 1953; S t a e m m 1 e r, 1957;
Zingg, 1960). Ook het viscerale kapsclepitheel kan zwelling en woeke-
ring vertonen. Bij deze vorm van glomerulonephritis komen vergroeiingen
tussen de glomerulus en de Bowmanse kapsel veel voor. Ook hierbij is het
eindstadium een totaal sclerotische glomerulus.

In de Bowmanse holte wordt in wisselende hoeveelheid een vrij homogene
of meer draderige massa aangetroffen, bestaande uit eiwit, fibrine en soms
bloed en ontstekingscellen. Door deze massa en de cresents wordt de glome-
rulus gecomprimeerd, zodat deze kleiner is dan bij de intracapillaire glome-
rulonephritis.

Vaak bestaat er een combinatie van een extracapillaire en een intra-
capillaire glomerulonephritis (Staemmler, 1957; Zingg, 1960),
de extracapillaire vorm alléén zou niet voorkomen.

Beide vormen van de subacute glomerulonephritis kunnen bij de hond
voorkomen (B ä r i s w y 1, 1963; Bloom, 1954; Jubb en Kenne-
dy, 1963; Nieberle en Gohrs, 1961). Subacute glomerulonephritis
met een verdikking van de Bowmanse kapsel ten gevolge van een toename
van het aantal vezels en proliferatie van epitheelcellen is beschreven door
Seibel (1910). Monlux (1953) beschrijft vijf honden met een sub-
acute glomerulonephritis; het wordt echter niet duidelijk of er twee typen
van subacute glomerulonephritis onderscheiden worden. M a c N i d e r
(1928) noemt wel twee typen van afwijkingen, namelijk capsu\'aire en intra-
capillaire veranderingen. Een toename vafi vezels in de glomerulus in
Corn-
binatie met een geringe proliferatie van endotheelcellen wordt aangeduid
als subklinische glomerulonephritis (Monlux, 1953).

Dat de interpretatie van de opgetreden veranderingen niet eenvoudig is,
blijkt wel uit beschrijvingen van honden met glomerulonephritis waarbij
een proliferatie van het pariëtale kapselepitheel zou zijn opgetreden (M c -
Fadyean, 1929; Krautter, 1938); deze gevallen betroffen echter
inschuivingen van tubulusepitheel in de Bowmanse holte (Mullink en
Feron, 1967). Whipple en Robscheit-Robbins (19391
schrijven dat bij 11% van de door hen gebruikte proefhonden een glomeru-
lonephritis gevonden is; de beschrijving van het histologische beeld is echter
die van een chronische interstitiële nephritis met een secundaire sclerose van
de glomeruli.

Verschillende vormen van glomerulonefrose worden door Wettimuny
(1963) beschreven als „Glomerulonephritis and allied conditions". As-
heim (1963) gebruikt de term glomerulonephritis voor glomerulonefrose
beelden als daarbij enige cellige reactie is opgetreden.

In analogie met de experimenten van M a s u g i (1933) bij ratten, hebben
1588

-ocr page 781-

Seegal e.a. (1955) bij honden door middel van injectie van door het
konijn gemaakt antihondenier-serum een acute glomerulonephritis opge-
wekt. Bij de honden die niet snel na de injectie stierven, ontwikkelde zich
een subacute extracapillaire glomerulonephritis met crescentvorming.
In een publikatie die op het voorgaande aansluit, hebben B e v e n s e.a.
(1955) na 70 tot 150 dagen de dan gevonden chronische glomerulusveran-
deringen beschreven, namelijk een verdikking van de Bowmanse kapsel en
een toenemende sclerose van de glomeruli. Hieruit blijkt dat de acute, de
subacute en de chronische glomerulonephritis stadia van hetzelfde proces
kunnen zijn. Een overgang van het acute in het subacute en het chronische
stadium is ook gezien door D u v al (1931), die acute glomerulusverande-
ringen op kon wekken door injectie van levende en gedode
Streptococcus
scarlatinae-cu\\tu\\ir.
Geen overgang van jonge in oudere stadia is waargeno-
men door H i g h m a n e.a. (1958), bij glomerulonephritis ten gevolge van
injectie van een mengsel van
Staphylococcus pyogenes var. aureus en Strep-
tococcus mitis.
Hierbij was 3 dagen na de injectie al endotheelproliferatie
in de glomerulus aanwezig, maar na 55 respectievelijk 203 dagen werden
geen chronische glomerulusveranderingen gevonden.

Materiaal en techniek

Glomerulonephritis werd waargenomen bij 12 honden, afkomstig uit het
materiaal dat in de jaren 1961 tot en met 1965 ter sectie is aangeboden aan
het Veterinair Pathologisch Instituut.

Stukjes van beide nieren werden gefixeerd in 4% neutrale formaline oplos-
sing. Hiervan is materiaal ingesloten in paraffine en verwerkt tot 7 micron
dikke coupe\'s; ook zijn van geselecteerde gevallen 3 micron dikke coupe\'s
gesneden. Dit laatste is mogelijk met een normaal paraffine-microtoom,
mits de weefselstukjes niet groter zijn dan ± 1 cm2 en geen harde delen
bevatten. Men zie hiervoor de afbeeldingen 1 t/m 6.

De gebruikte kleuringen zijn: haemaluin-eosine, Weigert-van Gieson, P.A.S.,
Azan volgens Heidenhain, fibrinekleuring volgens Weigert, glycogeenkleu-
ring met Best karmijn, Congo-rood en kalkkleuring volgens Kossa. Tevens
zijn in enkele gevallen een gecombineerde kleuring op hemoglobine en he-
mosiderine (Puch tier en Sweat, 1963) en een reticulinekleuring
volgens K r u t s a y (1963) toegepast.

12 tot 14 micron dikke vriescoupe\'s werden gekleurd met Soedan III, Soe-
dan zwart. Scharlakenrood en haemaluin-eosine.

Eigen onderzoek

Subacute tot chronische intracapillaire glomerulonephritis (Tabel 1)
In het bestudeerde materiaal komen 7 honden voor met een karakteristieke
intracapillaire glomerulonephritis, waarvan 3 het macroscopische beeld van
schrompelnieren vertoonden.

Microscopisch onderzoek

De glomeruli zijn aanvankelijk gezwollen, de capillairlissen zijn in het alge-
meen dicht tegen elkaar gelegen. Ten gevolge van zwelling en proliferatie
van de endotheelcellen zijn de capillairlumina klein en bevatten weinig of
geen erytrocyten. (afb. 1). Ontstekingscellen kunnen wel aanwezig zijn,

-ocr page 782-

echter in geringe mate. In het mesangium en in de pericapillaire ruimte
is doorgaans een geringe hoeveelheid PAS posidef materiaal neergeslagen,
waarin vetdruppels van verschillende grootte aantoonbaar zijn. Het aantal
mesangiumcellen kan eveneens vergroot zijn.

Bij voortschrijdende ouderdom van de glomerulonephritis vindt er een
toename plaats van de PAS positief en reticuline positief mesangiumvezels
(afb. 2); de aanvankelijk gezwollen glomerulus is dan weer kleiner en min-
der compact. Vooral bij de vaatpool van de glomerulus is deze toename op-
vallend. De basaalmembraan vertoont een meer of minder sterke verxiik-
king, het normaal strakke verloop wordt golvend (afb. 3). In dunne coupe\'s
is soms een fijne harmonicaächtige plooiïng te onderkennen.

In het subacute stadium van de intracapillaire glomerulonephritis zijn ver-
groeiingen tussen de capillairlissen en de Bowmanse kapsel zeldzaam. In het
chronische stadium is de glomerulus door mesangiumtoename geheel scle-
rotisch geworden. De glomerulus kan dan rondom met de kapsel vergroeid
en met deze samen veranderd zijn in een kernarme massa PAS positieve
vezels.

Vaak zijn veranderingen gezien in de wanden van het vas afferens en van
het vas efferens, in de vorm van een PAS positief neerslag waarin ook vet
voorkomt; ook kan in de media een toegenomen aantal PAS positieve vezels
te zien zijn.

De epitheelcellen van beide bladen van de Bowmanse kapsel zijn niet in aan-
tal toegenomen; het cytoplasma van deze cellen kan wel volumineus zijn
met daarin een wisselend aantal PAS positieve korrels.
De basaalmembraan van het parietale blad is verdikt en gespieten, zodat een
vezelige laag gevormd is, bestaande uit PAS positieve vezels. In deze vezelig
verdikte kapsels is doorgaans vet aantoonbaar. Soms blijkt in de Bowmanse;
holte een homogene of meer draderige PAS positieve inhoud voor te komen.
Ook de andere onderdelen van de nier vertonen vaak veranderingen. Tubu-
lusatrofie werd in alle gevallen gezien, terwijl in de schors ook cysteus vt|r-
wijde tubuli voorkomen. Bij alle honden in deze groep komt in een deel
der tubuli een PAS positief neerslag in het lumen voor, tewijl ook PAS
positieve korrels in het epitheelcelcytoplasma worden gevonden.
Zes honden vertoonden veranderingen van de blocdvatwanden, in de vorm
van afzetting van homogeen PAS positief materiaal in de media met in
deze massa tevens wisselend grote vetbolletjes.

Het interstitium was, met uitzondering van de honden 1 en 6 met een
relatief jong stadium van glomerulonephritis, toegenomen. Dc bindweefsel-
toename heeft diffuus in de nier plaatsgevonden, behalve bij de honden 3
en 7 die tevens een chronische interstitiële nephrids hebben. Bij deze twee
komt het meeste bindweefsel in de intermediaire laag voor.
In het interstitium worden lymfocyten en plasmacellen aangetroffen; er
bestaat echter geen concentratie van deze cellen rond de Bowmanse kapsels.

Subacute tot chronische extracapillaire glomerulonephritis (Tabel 1)

Bij 5 honden werden de typische veranderingen van een subacute tot chro-
nische extracapillaire glomerulonephritis waargenomen. Vier van deze die-
ren zijn Spaniels, die in leeftijd variëren van 8 tot 14 maanden; de vijfde
is een Poedel van 12 jaar.

-ocr page 783-

Overzicht van de andere nierveranderingen, waargenomen bij 12 honden met een subacute tot chronische glomerulonephritis.

O)
lO

Intracapillaire glomerulonephritis

Macro-

Combinatie

Andere

scopisch

met

sectie-

Nummer

Ras

Geslacht

Leeftijd

aspect

chronische

bevindingen

van een

interstitiële

Vaatver-

Interstitium

schrompelnier

nephritis

anderingen

toename

Calcinosis

1

Bastaard

d

2 jr.

2

?

Plasmacelleukose

3

Boxer

9

6 jr.

ja

ja

4

Spaniel

d"

5 jr.

ja

-1-

-1-

5

Bastaard

9

11 jr.

Pyometra

6

Duitse Staander

cT

5 mnd.

Hydrops ascites

7

Duitse Herder

9

9 jr.

ja

ja

-t-

Pyometra

Extracapillaire glomerulonephritis

8

Spaniel

d

8 mnd.

-1-

9

Spaniel

1 jr.

ja

±

-1-

10

Spaniel

9

1 jr.

ja

-H -1-

4-

11

Spaniel

cf

14 mnd.

ja

-1-

-1-

12

Poedel

d

12 jr.

-1-

-1-

Sarcoom

—, ) , : geeft de mate waarin genoemde veranderingen voorkwamen aan.

-ocr page 784-

. O».«"\'"\'\'

-ocr page 785-
-ocr page 786-

Afbeelding 5.

Hond 8. Extracapillaire glomerulonephritis. Beginnende „crescent"-vorming.
Rechts boven P.A.S. positieve korrels in het epitheel. P.A.S. 470x

-ocr page 787-

De nieren van drie Spaniels (9, 10, 11) waren macroscopisch wat klein,
bleek en stevig van consistentie. Het oppervlak was fijn gekorreld, op snee-
vlakte bleek de schors te smal te zijn. De nieren van de vierde Spaniel (8)
waren wat groot en bleek, wel iets stevig van consistentie en het oppervlak
was niet glad. De Poedel vertoonde macroscopisch enkele intrekkingen in
iets te vaste nieren.

Microscopisch onderzoek

In de Bowmanse holte is in alle gevallen, zij het in wisselende frequentie
en hoeveelheid, een homogene of meer draderige massa aanwezig, die als
een laag om de glomerulus als geheel en tussen de lissen gelegen is (afb. 4).
In de H.E. lijkt het een egaal rose massa, die in de PAS-kleuring deels PAS
positief is en soms uit draden blijkt te bestaan. Deze draden vertonen de
voor fibrine typische verdikkingen, terwijl de reactie op fibrine, ook in de
homogene gedeelten, deels een positieve uitslag te zien geeft.
In of naast de genoemde holte-inhoud kunnen ook wel eens erytrocyten
en bij uitzondering polymorfkernige leukocyten aanwezig zijn. Ook zonder
dat er herkenbare erytrocyten te zien zijn, kan de reactie op hemoglobine,
ook in de homogene gedeelten van de holte-inhoud, positief zijn.
De vorm van de glomerulus is doorgaans veranderd. Door de holte-inhoud
en de crescent wordt de glomerulus wat gecomprimeerd, waarbij deze echter
geen compact geheel wordt, maar er blijft ruimte tussen de capillairlissen,
zodat deze vingervormig in de Bowmanse holte uitsteken. Ook de ruimte
tussen de lissen kan de bovenbeschreven holte-inhoud bevatten.
Het pariëtale blad van de Bowmanse kapsel vertoont steeds een zwelling
en proliferatie van het epitheel, waarbij de cellen van plat tot meer kubisch
geworden zijn. De kern is rond en chromatine-arm, in het volumineuze
cytoplasma kunnen een wisselend aantal PAS positieve korrels gelegen zijn
(afb. 5). De basaalmembraan is steeds verdikt, er zijn aan de holtezijde
een aantal PAS positieve vezels gevormd, die tussen de epitheelcellen gele-
gen zijn. Dit complex van meerlagig epitheel en vezels („crescent") (afb. 5,
6) is meestal om de urinepool het sterkst ontwikkeld.

Met de duur van het ziekteproces neemt het aantal vezels in de kapsel toe
terwijl het aantal cellen vermindert, zodat in latere stadia de verdikte kap-
sels vrijwel geheel uit vezels bestaan. Uiteindelijk wordt de kapsel, met de
dan sclerotische glomerulus, tot een massa PAS positieve vezels, waarin ook
collagene- en reticuline vezels voorkomen.

Vergroeiingen van de glomeruli met de kapsel zijn steeds aanwezig. In de
vergroeide gedeelten is het vaak moeilijk om precies te onderscheiden wat
glomerulus en wat crescent is.

Evenals die van het pariëtale blad van de Bowmanse kapsel vertonen ook
de epitheelcellen van het viscerale blad zwelling en soms toename in aan-
tal. De kernen zijn rond en chromatine-arm, het cytoplasma bevat vaker
dan in het pariëtale blad PAS positieve korrels.

Bij de 5 honden in deze groep zijn in de glomerulus zelf veranderingen aan-
getroffen, zoals deze beschreven zijn bij de subacute tot chronische intra-
capillaire glomerulonephritis. De mate waarin deze veranderingen voorko-
men is echter minder dan bij honden met alleen een subacute intracapillaire
glomerulonephritis.

Naarmate het karakter van de glomerulusaf wij kingen meer chronisch wordt,

-ocr page 788-

vindt er een toename van het nierinterstitium plaats, met daarin een wisse-
lende hoeveelheid lymfocyten en plasmacellen. De bindweefseltoename heeft
gelijkmatig plaatsgevonden, vooral in het schorsgedeelte van de nier. Tu-
bulusatrofie, PAS positieve tubulusinhoud en PAS positieve korrels in het
epitheel komen bij alle honden in deze groep voor.

Vier honden met deze vorm van glomerulonephritis vertonen in de bloed-
vatwanden een neerslag van een homogeen, PAS positief materiaal, waarin
soms enkele erytrocyten gevonden zijn. Deze massa kan zowel in de intima
als in de media gelokaliseerd zijn, evenals de, in de meeste gevallen aan-
toonbare, vetdmppels die hoewel niet altijd, vooral in de genoemde homo-
gene massa voorkomen.

Discussie

Van de 5 honden met subacute glomerulonephritis, die door Monlux
(1953) worden genoemd, zijn er 3 jonger dan 3 jaar; van de 5 honden met
een subacute tot chronische extracapillaire glomerulonephritis uit het eigen
materiaal, zijn er 4 met een leeftijd van 8 tot 14 maanden. Mogelijk zou
dit voorkomen op jonge leeftijd iets te maken kunnen hebben met de aard
van het klinische verloop van het ziekteproces; bij de mens zijn de gevallen
van glomerulonephritis die een heftig verloop hebben, juist die van het ex-
tracapillaire type (Ellis, 1942).

Bij de intracapillaire glomerulonephritis blijven de veranderingen niet be-
perkt tot de glomerulus zelf, maar ook de epitheelcellen van het pariëtale
blad van de Bowmanse kapsel vertonen een geringe reactie. Bij de extra-
capillaire glomerulonephritis komen tevens intracapillaire veranderingen
voor. Hieruit blijkt dat de twee typen van glomerulonephritis morfologisch
niet streng van elkaar te scheiden zijn, het zijn doorgaans mengvormen
waarbij de veranderingen van het ene of die van het andere type domine-
ren. Bij de mens wordt een onderscheid tussen de beide typen dan ook wel
achterwege gelaten (Churg en Grishman, 1959; Staemmler,
1957).

De aanwezigheid van een neerslag in de Bowmanse holte en in het tubulus-
systeem wijst op een toegenomen permeabiliteit van de glomerulus. Het
neerslag in de Bowmanse holte, dat de aanleiding vormt voor de woekering
van het pariëtale kapselepitheel (E h r i c h e.a., 1952; V a s s a 11 i en
McClusky, 1964), kan het gevolg zijn van penneabiliteitsverandering
door de ook gevonden intracapillaire afwijkingen. De PAS positieve korrels
in de epitheelcellen van beide bladen van de Bowmanse kapsel en in die
van de tubulus, kunnen ontstaan zijn door resorptie van eiwitten die, ten
gevolge van de abnormaal grote permeabiliteit, de glomeruluswand passe-
ren. Volgens Allen (1961) hoeft er echter geen correlatie te bestaan
tussen het voorkomen van deze korrels en van proteinurie.
In het pariëtale blad van de Bowmanse kapsel zijn de nieuwgevormde ve-
zels afkomstig van de basaalmembraan (Grishman en Churg,
1955). Daar de vezels in dat geval, evenals de basaalmembraan, gevormd
zijn door het epitheel, zal een crescent dus bestaan uit gewoekerde epitheel-
cellen met daartussen de door deze cellen gevormde vezels.
Het valt op dat er van de 5 honden met een subacute tot chronische extra-
capillaire glomerulonephritis 4 Spaniels zijn, die in leeftijd variëren van
8 tot 14 maanden. Dit doet denken aan de beschrijving die K r o o k (1957)

-ocr page 789-

geeft van een chronische nieraandoening met uremie en stoornissen in de
kalkstofwisseling bij Spaniels op een leeftijd van 2 tot 48 maanden. K r o o k
spreekt van een aangeboren nierschorshypoplasie, hoewel het beeld niet
overeenkomt met andere beschrijvingen van hypoplasie van de nier bij de
hond (Murti, 1965) en de mens (Ekström, 1955). Het histologische
beeld van de nierschorshypoplasie zoals door K r o ok wordt beschreven,
is dat van een chronische interstitiële nephritis, waarbij van een glomeru-
lonephritis niet wordt gesproken.

Er zijn wel enkele verschillen tussen de Spaniels van K r o o k en de Spa-
niels die in het eigen onderzoek betrokken zijn. De nierschorshypoplasie
volgens K r
O O k gaat altijd gepaard met uremie en secundair daarbij
hyperparathyreoidie, osteodystrofie en calcinosis. In het eigen onderzoek is
slechts bij één van de Spaniels met glomerulonephritis (9) een calcinosis
gevonden. Ook de verdeling van het nieuwgevormde bindweefsel is anders;
in het eigen onderzoek blijkt de hoeveelheid bindweefsel het grootst te zijn
in de nierschors en niet, zoals door K r o o k is beschreven, intermediair
en uitstralend in de schors. De laatstgenoemde bindweefselverdeling is ty-
pisch voor de chronische interstitiële nephritis.

Ook Freudiger (1965) beschrijft een ziektebeeld bij jonge Spaniels,
gekenmerkt door chronische interstitiële nephritis en uremie. Osteodystrofie
ontbreekt bij deze honden. Volgens Freudiger is dit een primaire
nierschorshypoplasie met secundair een chronische interstitiële nephritis.
Een glomerulonephritis is bij de veranderingen niet beschreven.
De nierschorshypoplasie volgens Krook en Freudiger lijkt een
ander ziekteproces te zijn dan de subacute tot chronische extracapillaire glo-
merulonephritis, zoals in het eigen onderzoek gevonden is bij vier Spaniels,
hoewel de overeenkomst in ras en leeftijd van de betrokken dieren opval-
lend is.

SUMM.ARY

The diagnosis of canine glomerulonephritis is based on morphological features as
used in the diagnosis of human glomerulonephritis. The changes observed are
described.

Subacute glomerulonephritis is classified into an intracapillary and an extracapillary
form, either of which occur in dogs. As in man, a strict differentiation between the
two types, based on morphological features, was not found to be practicable.
Four dogs affected with extracapillary glomedulonephritis were Spaniels from eight
to fourteen months of age. The changes observed, however, differed from those re-
ported in the literature as occurring in young Spaniels with hypoplasia of the renal
cortex.

LITERATUUR

Allen, A. C.: The kidney. Medical and surgical diseases. 2e ed. 1962. Grune en
Stratton, New York.

A s h e i m. A.: Renal injury in dogs with pyometra. 1963, Proefschrift Stockholm.
Ij ä r i s w y 1, K.: Kreatininclearance, Phenolrottest und Harnstoffbestimmung beim
Hund verglichen mit dem histologischen Nierenbefund.
Schweiz. Arch. Tierh.k.,
105, 128, (1963).

B e V a n s, M., S e e g a 1, B. C. and Kaplan, R.: Glomerulonephritis produced
in dogs with specific antisera. II. Pathologie sequences following the injection of
rabbit antidog-placentaserum or rabbit antidog-kidney serum. /.
Exp. Med., 102,
807, (1955).

-ocr page 790-

Bloom, F.: Pathology of the dog and cat. The genitourinary system, with clinical
considerations. Am. vet. Publ. Inc. (1954).

Bohle, A.: Neue pathologisch-anatomische Befunde bei glomerulären Niererkrank-
heiten.
Dtsch. med. ]., 15, 372, (1964).

C h u r g, J. and G r i s h m a n, E.: Subacute glomerulonephritis. Am. J. Path., 35,
25, (1959).

Duval, C. W.: Experimental scarlatinal nephritis in the dog. Arch. Path., 12, 572,
(1931).

Ehr ich, W. E., F o r m a n, C. W. and S e i f e r, J.: Diffuse glomerular nephritis
and lipid nephrosis.
Arch. Path., 54, 463, (1952).

Ekström, T.: Renal hypoplasia. Acta chir. scand. Suppl., 203, (1955).

Ellis, A.: Natural history of Bright\'s disease. Lancet, 242, (1), 34, 72, (1942).

Fahr, Th.: in Henke, F, en Lubarsch, O.: Handbuch der speziellen Pathologischen
Anatomie und Histologie. 1925, J. Springer, Berlin.

Freudiger, U.: Die kongenitale Nierenrindenhypoplasie beim bunten Gocker-
Spaniel.
Schweiz. Arch. Tierh.k., 107, 547, (1965).

Gärtner, K.: Klinische Erscheinungsformen der hämatogenen Niererkrankungen
des Hundes.
Mh. Vet. Med., 11, 479, (1956).

Gr is hm an, E. and C h u r g, J.: Application of thin sections to the study of
glomerular changes in glomerulonephritis.
Am. J. Path., 31, 602, (1955).

Highman, B., R o s h e, J. and A 111 a n d, P. D.: Endocarditis and glomerulo-
nephritis in dogs with aortic insufficiency.
Arch. Path., 65, 388, (1958).

.1 ones, D. B.: Glomerulonephritis. Am. J. Path., 29, 33, (1953).

J u b b, K. V. F. and Kennedy, P. G.: Pathology of domestic animals. 1963,
Academic press. New York en Londen.

Krautter, A. W.: Glomerulonephritis bei Hund und Katze. Arch. Tierh.k., 73,
205, (1938).

K r o o k, L.: The pathology of renal cortical hypoplasia in the dog. Nord. Vet.
Med.,
9, 161, {1957).

K r u t s a y, M.: Über die Silberimpragnation des Bindegewebes. Zbl. allg. Path.,
104, 555, (1963).

M a c N i d e r, W. d e B.: The development of a toxemic condition in the dog during
gestation.
J. Am. med. Ass., 90, 71, (1928).

Masugi, M.: Über das Wesen der specifischen Veränderungen der Niere und der
Leber durch das Nephrotoxin bzw. das Hepatotoxin.
Beitr. path. Anat., 91, 82,
(1933).

McFadye an, J.: Nephritis in animals. ]. Comp. Path., 12, 58, 141, 231, (1929).

M on lux, A. W.: The histopathology of nephritis in the dog. III. Inflammatory
vascular diseases of the kidney.
Am. J. vet. Res., 14, 440, (1953).

M u 1 1 i n k, J. W. M. A. and F e r o n, V. J.: Infraglomerular epithelial reflux as a
postmortem phenomenon in the kidneys of dog and rat.
Path, vet., 4, 366,
(1967).

M u r t i, G. S.: Agenesis and dysgenesis of the canine kidney. J. Am. vet. med. Ass.,
146, 1120, {1965).

N i e b e r 1 e, K.: Zur Kenntnis der akuten diffusen Glomerulonephritis. Berl. tier-

ärtzl. Wschr., 45, 196, (1929).

N i e b e r 1 e, K. und Gohrs, P.: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie
der Haustiere. 4e Auflage 1961. Fischer Verlag, Jena.

P u c h 11 e r, H. and Sweat, F.: A. combined hemoglobin-hemosideria stain. Arch.
Path.,
75, 588, (1963).

Rinehart, J. F., F a r q u h a r, M. G., Jung, H. G. and A b u 1-H a j, S. K.:
The normal glomerulus and its basic reactions in disease.
Am. ]. Path., 29, 21,
(1953).

Seegal, B. C., H a s s o n, M. W., G a y n o r, E. G. and Rothenberg, M. S.:
Glomerulonephritis produced in dogs by specific antisera. I. The course of the
disease resulting from injection of rabbit antidog-placenta serum or rabbit antidog-
kidney serum, ƒ.
exp. Med., 102, 789, (1955).

-ocr page 791-

Sei bei: Beiträge zur Kenntnis der Nephritis des Hundes. Arch. wiss. prakt.
Tierh.k.,
36, 629, (1910).

Staemmler M.: in Kaufman, E.: Lehrbuch der Spezielle Pathologischen Ana-
tomie. 1957. W. de Gruyter, Berlin.

V a s s a 11 i, P. und M c C 1 u s k y, R. T.: The pathogenic role of the coagulation
process in rabbit Masugi nephritis.
Am. J. Path., 45, 653, (1964).

W e 11 i m u n y, S. G. de S.: Nephritis in the dog. 1963, Proefschrift Glasgow.

Whipple, G. H. and R o b s c h e i t-R o b b i n s, F. S.: Nephritis and its influence
upon hemoglobin production in experimental anaemia.
J. exp. Med., 69, 485,
(1939).

Z i n g g, E.: Vergleichende pathologisch-anatomische und klinische Untersuchungen
an 100 Fällen von diffuser Glomerulonephritis.
Virch. Arch. path. Anat., 333,
294, (1960).

-ocr page 792-

Een experimenteel mastitisonderzoek met twee
dochtergroepen

Experimental studies on susceptibility to mastitis in
two groups of female offspring

door G. GROOTENHUIS1)

Uit de Laboratoria van het Centraal Diergeneeskundig On-
derzoek, afd. Rotterdam.

Samenvatting

Er werd een experimenteel onderzoek ingesteld naar mogelijke verschillen in
gevoeligheid voor mastitis tussen 10 dochters (40 kwartieren) van stier W en 10
dochters van stier A.

Uit dit onderzoek zijn deze verschillen niet gebleken. Wel waren er binnen beide
dochtergroepen dieren, welke na infectie spoedig spontaan herstelden en andere
dieren, waarbij de infectie zich gedurende een waarnemingsperiode van 8 weken
in alle kwartieren handhaafde. De mogelijkheid van genetische verschillen binnen
de groepen ligt hierbij voor de hand, omdat de uitwendige omstandigheden de-
zelfde waren.

Het bleek, dat de infecties met een milliard kiemen, zowel met Streptokokken
fagalactiae) als met stafylokokken, goed aansloegen zonder dat de dieren daar-
van ernstig ziek werden of een behandeling nodig was.
Na de infecties trad een daling op in melkproduktie.

De gebruikte stam van Streptokokken veroorzaakte meer produktieverlies dan die
van de stafylokokken.

Hoewel voor typische mastitisverschijnselen geen verschil tussen beide dochter-
groepen bleek te bestaan, was wel de temperatuursverhoging na infectie bij de A-
dochters significant groter dan bij de W-dochters (Tabel 1). Bij de meeste dieren
bleek het aantal leukocyten in het bloed een week na de infectie gedaald te zijn
(Tabel 2).

Wanneer de dieren in volgorde werden geplaatst van meer naar minder daling,
dan bestaan ook hierbij zeer duidelijke verschillen tussen de dochtergroepen.
Voor deze verschillen tussen beide dochtergroepen kan geen andere verklaring
zijn dan het feit dat er genetische verschillen zijn tussen de dochtergroepen. Acht
weken na de infectie van de 80 kwartieren werd deze door een behandeling met
■antibiotica beëindigd.

Later bleek een herhaalde identieke infectie met de Streptokokken nog beter aan
te slaan dan de eerste keer. Er was dus geen aanwijzing voor de mogelijkheid,
dat door de eerste infectie enige immuniteit was opgewekt. Het is gebleken, dat de
gevoeligheid van de proefdieren voor deze infectie in de tweede helft van de
lactatie groter is dan in de eerste helft. De Streptokokken veroorzaakten duidelij-
ker mastitisverschijnselen dan de stafylokokken.

Na experimentele infectie ging de mastitis met klinische verschijnselen spoedig
over in subklinische mastitis.

Het eiwitgehalte van de melk is na de infectie algemeen hoger geworden.
Inleiding.

Uit onderzoek is elders reeds naar voren gekomen, dat mastitis meer voor-
komt bij het ene ras dan bij het andere (B u t o z a n e.m. 1963; Klein-
schroth e.m. 1969 en Lush, 1950). Dit geldt ook voor verschillende
dieren (L e g o s h i n e.m., 1970; L o t a n, 1967; Schmidt e.m., 1965

1  Dr. G. Grootenhuis, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, postbus 6007, Rotterdam.
Voor plaatsing geaccepteerd op 11 augustus 1971.

-ocr page 793-

en Y O u n g e.m., 1960) binnen hetzelfde ras. Aanwijzingen in deze rich-
ting werden verkregen door het werk van Af ifi (1967). De gegevens op
dit gebied in hun geheel spreken sterk tot de verbeelding ten aanzien van
een te volgen weg op het gebied van de mastitisbestrijding. Experimenteel
werd echter met verschillende dochtergroepen nog geen verschil in vat-
baarheid voor mastitis aangetoond. Omdat uit een dergelijke proef even-
tueel de praktische mogelijkheid zou blijken om via selectie een bijdrage
aan de mastitis-preventie te leveren, werd dit onderzoek met dochtergroe-
pen van twee verschillende stieren gedaan. De uitkomsten daarvan wor-
den hieronder beschreven.

Dochters van stier W stonden bekend als meer produktief, gemakkelijker
melkbaar, fijner van bouw en later rijp dan de dochters van stier A. Om-
dat enkele van deze eigenschappen vaak in verband gebracht worden met
de gevoeligheid voor mastitis, zijn de W- en A-dochters voor deze proef
gekozen. De dieren, vaarzen, werden drachtig aangekocht. Tevoren werden
prae-colostrum-monsters van deze dieren onderzocht. Hierin werden geen
mastitis verwekkende bacteriën aangetroffen. Op deze wijze bestaat bij
vaarzen een grote zekerheid, dat ze vrij van mastitis zijn en steeds ook
geweest zijn. Daarom zijn ze hiervoor het meest geschikt als proefdieren.
Anderzijds zijn vaarzen veel minder gevoelig voor mastitis dan oudere
koeien en daardoor juist weer minder geschikt als proefdier.
Uit een oriënterend onderzoek op andere dieren bleek, dat een gering
aantal
Streptokokken, door het tepelkanaal in de uier gebracht, geen masti-
tis veroorzaakte. Met het inbrengen van een miljard kiemen scheen de
kans op voldoende aanslaan van de infectie redelijk verzekerd. Er is naar
gestreefd om een zodanig duidelijke infectie te krijgen, dat de kans op
het aantonen van een verschil tussen beide dochtergroepen zo groot mo-
gelijk was. Overigens moet worden erkend, dat het nogal van de natuur-
lijke gang van zaken afwijkt om bij de infectieproeven een zo belangrijke
barrière (MacDonald, 1970 en N e w b o u l d, 1970) als het tepel-
kanaal uit te schakelen door „injectie" van de bacteriën.
De mogelijkheid tot het houden van slechts 20 proefdieren is bij dergelijk
onderzoek ook een grote handicap. De verschillen moeten al groot zijn in-
dien deze uit een vergelijking van 2 groepen van 10 dieren zouden blijken.
Bij deze proeven bestaat echter de mogelijkheid om de 4 kwarderen van
elk dier afzonderlijk in aanmerking te nemen. Uit een vergelijking van
informatie over 2 x 40 kwartieren zal eerder een conclusie mogelijk zijn
dan uit een vergelijking van informatie over 2x10 dieren. Over de vraag
op welke wijze de 4 kwartieren al dan niet als afzonderlijke eenheden
mogen gelden bij mastitisonderzoek is echter nog geen duidelijke uhspraak
gedaan (Flock en Z e i d 1 e r, 1969). In het algemeen zijn uitkomsten
van kwartieronderzoek slechts geschikt voor de beschrijvende en niet voor
de mathematische statistiek.

Materiaal en methoden

Er stonden 10 drachtige vaarzen van stier W en een even groot aantal
van stier A ter beschikking. Deze waren ongeveer even oud en kalfden in
dezelfde periode op een leeftijd van 2 jaar tot 2 jaar en 4 maanden. De
dieren hebben op de proefstal gekalfd en zijn voortdurend onder gelijke
omstandigheden gehouden.

Uit de produktiegegevens en uit het onderzoek op melkbaarheid kwamen

-ocr page 794-

de verwachte verschillen tussen de dochtergroepen naar voren (zie inlei-
ding).

Enkele maanden na het kalven (15-5-1968), toen de melkproduktie een
zeer regelmatig verloop had, zijn de dieren geïnfecteerd met
Streptococcus
agalactiae1)
van het niet hemolytische type asalignus. In alle kwartieren
van de dieren werden op steriele wijze ± 109
Streptokokken via het tepel-
kanaal ingebracht met afzonderlijke injectiespuiten, met een daarop ge-
plaatste zachte conus. Na de infectie \'s-morgens werd \'s-middags het mel-
ken overgeslagen om daarmee het aanslaan van de infectie te bevorderen.
Kwartiermonsters werden aanvankelijk dagelijks, later wekelijks o.m. bac-
teriologisch onderzocht. Hierbij werd gebruik gemaakt van de runder-
bloedplaat en de H.E.T.-plaat. Steeds werden de monsters ook na ± 20
uur incubatie geënt op de H.E.T.-plaat.

Eerst op 8-7-1968, ongeveer 8 weken na de infectie, werd intramammair
een behandeling tegen de opgetreden infecties ingesteld met een penicilline-
streptomycinepreparaat. 2)

Op 24-9-1968, toen alle kwartieren 8 a. 10 weken vrij waren van de eerste
infectie, werd opnieuw geïnfecteerd. Voor beide dochtergroepen werden
toen van 4 dieren opnieuw alle 32 kwartieren op identieke wijze als op
15-5-1968 met de Streptokokken geïnfecteerd.

Van elke dochtergroep werden zo ook van 4 dieren alle kwartieren be-
smet met ± 109 stafylokokken.3) De stafylokokkenstam was a en
ß-
hemolytisch en coagulase positief. De overige 4 dieren werden de 2e keer
niet geïnfecteerd en dienden als controle. De gebruikte streptokokkenstam
en de stafylokokkenstam waren herkenbaar door hun culturele en bioche-
mische eigenschappen.

Vóór en na de tweede infecties werden ook het eiwitgehalte (amido zwart-
methode) en het vetgehalte (volgens Gerber) van de melk van de af-
zonderlijke kwartieren bepaald, die verkregen werd door het melken met
een kwartiermelkmachine.

De proeven werden in november afgesloten. De waarnemingsuitkomsten
werden door het Instituut voor Wiskunde, Informatieverwerking en Sta-
tistiek van T.N.O. bewerkt.

De uitkomsten, die hieronder worden weergegeven betreffen:

1. het temperatuurverloop;

2. het witte bloedbeeld;

3. de melkproduktie.

4. het bacteriologisch onderzoek;

5. het aantal melkcellen;

6. de khnische verschijnselen;

7. het eiwit- en vetgehalte van de melk.

Resultaten.

1. Het temperatuurverloop

Over een periode van één week vóór en twee weken nä de eerste infectie
met de Streptokokken werd de temperatuur van de proefdieren 2 x daags

1  Laboratoriumstam 9735 van Dr. C. E. de Moor van het R.I.V.

2  Mypenzal N.; 300.000 IE penicilline en 100 mg dihydrostreptomycine voor de
helft van het aantal kwartieren (langwerkend preparaat).

-ocr page 795-

opgenomen. Omdat tevoren de temperatuurschommelingen gering waren
en de temperatuur 2 dagen na de infectie weer vrijwel normaal was, is
slechts een overzicht gegeven van de verschillen in temperatuur van één
dag vóór en één dag na de infectie.

Van de som van de avond- en morgen temperatuur (in tienden van graden
Celsius) volgende op de infectie, werd de som van de daaraan vooraf-
gaande avond- en morgentemperatuur afgetrokken. De verschillen zijn m
rangorde naar grootte in tabel 1 weergegeven. Onder het temperatuurver-
schil werden de letters W en A van de vaders der dieren geplaatst.

Tabel 1.

Temperatuurverhoging in rangorde naar grootte, van alle dieren.

T-verschilxO.rC: 29 24 23 21 20 18 17 17 16 13 11 11 9 6 5 5 4 4 1 0
Vader :AAAAAAAAWA
AWWWWWWWWW

-ocr page 796-

uit de verhouding berekend tussen het aantal leukocyten in de circu-
latie en het dagelijks verlies via de melk. Uit deze berekeningen bleek,
dat de A- en de W-dochters hierbij gemiddeld ongeveer dezelfde ver-
houdingscijfers hadden.

Tabel 2.

Het aantal leukocyten vóór en na de infectie bij alle dieren in rangorde
naar daling van het leukocytengetal één week na de infectie.

Aanta leukocyten x 100 per

mm® in het bloed op:

Rangno.

14-5-1968

21-5-1968

19-6-1968

Vader

1

92

51 (-41)

87 (— 5)

W

2

93

53 (—40)

82 (—11)

W

3

103

74 (—29)

84 (—19)

W

4

106

87 (—19)

88 (—18)

W

5

107

89 (—18)

107 ( 0)

W

6

90

72 (—18)

82 (— 8)

W

7

105

90 (—15)

105 ( 0)

W

8

79

65 (—14)

73 (- 6)

W

9

92

78 (—14)

89 (— 3)

W

10

68

54 (—14)

69 { 1)

A

11

110

98 (—12)

89 (—21)

W

12

107

97 (—10)

121 (-1-14)

A

13

78

71 (— 7)

83 (-F 5)

A

14

68

62 (- 6)

76 ( 8)

A

15

70

70 ( 0)

74 { 4)

A

16

92

93 ( 1)

116 (-1-24)

A

17

88

89 ( 1)

91 (-h 3)

A

18

83

85 { 2)

91 { 8)

A

19

79

85 ( 6)

117 ( 38)

A

20

99

123 ( 24)

■ ■ 125 ( 26)

A

De A-dochters verloren naar verhouding niet minder leukocyten, maar
de grote reserves (Osgood e.m., 1954) aan leukocyten werden blijk-
baar sneller gemobiliseerd, waardoor daling in het bloed minder of niet
optrad.

Binnen de dochtergroepen bleek ook geen duidelijk verband tussen de
mate van de leukocytendaling in het bloed en het celverlies via de
melk te bestaan. Indien de daling van de leukocyten in de eerste week
na de infectie wordt uitgezet tegen de temperatuurstijging na de in-
fectie, dan ontstaat de nevenstaande grafiek.

Duidelijk blijkt dat de A-dochters weinig daling in leukocyten hadden
en een hogere temperatuurreactie. Binnen de dochtergroepen blijkt
echter geen verband tussen beide verschijnselen te bestaan. Deze verde-
ling in gescheiden puntenzwermen kan niet op toeval of milieufactoren
berusten, maar zal dus andere oorzaken moeten hebben. Het ligt voor
de hand hier te denken aan genetisch bepaalde verschillen in reactie-
vermogen.

-ocr page 797-

LEUCOCYTENDALING VAN 14 TOT 21 MEI X T-VERHOGING 24 UUR NA INFECTIE
\'40

• DOCHTERS VAN STIER A
X DOCHTERS VAN STIER W

b.

Het aandeel van de lymfocyten in het totaal aantal witte bloedcellen
was vóór de infectie gemiddeld 54%. Tussen beide dochtergroepen was
geen aantoonbaar verschil. Binnen beide groepen bestond een aanmer-
kelijke variatie. Een week na de experimentele infectie was het aandeel
van de lymfocyten in beide groepen gestegen tot gemiddeld 60%.

3. De melkproduktie

De W-dochters gaven vóór de infectie dagelijks duidelijk meer melk (te-
zamen 135,8 liter) dan de A-dochters (113.4 liter); het procentuele pro-
duktieverlies na experimentele infectie met streptokokken was voor beide
groepen vrijwel gelijk, maar liep voor de afzonderlijke dieren binnen de
groepen sterk uiteen.

Om de relatie tussen het produktieniveau en de gevoeligheid voor deze
experimentele infectie nader te beoordelen, werden uit elke groep de 5
meest produktieve dieren vergeleken met de overige. Het produktieverlies
was bij de meest produktieve dieren niet groter dan bij de overige dieren.
Na de behandeling van alle kwartieren met antibiotica op 8-7-1968, 8 we-
ken na de infectie, trad er blijkens bacteriologisch en klinisch onderzoek
herstel op. Toch volgde geen herstel voor de melkgift, de daling van de
melkgift zette zich echter voort. Herstel van de melkgift na deze behande-
ling gedurende de lactade was er dus niet, zoals dat na het droogzetten
met antibiotica in experimenten zo duidelijk bleek (de Rooy en
J a a r t s V e 1 d, 1969) in de daaropvolgende "lactatieperiode (Grooten-
huis, 1970).

Op 24-9-1968 werden 8 dieren, 4 van elke dochtergroep, opnieuw ge-
infecteerd, op geheel identieke wijze, met dezelfde streptokokkenstam. De
melkprodukde was nu veel lager dan tevoren in mei. Het produktieverlies
na de infectie was echter veel hoger (33,2%) dan in mei (20%). Op geen

-ocr page 798-

enkele wijze bleek uit deze proeven, dat de dieren, die de meeste melk
gaven, het meest werden aangetast.

Op 24-9-1968 werden 8 andere dieren, eveneens 4 van elke dochtergroep,
voor de
2e keer geïnfecteerd, nu met ± 109 hemolytische stafylokokken.
Hierdoor trad een produktievermindering op, die in de 4e week 16,7% be-
droeg, na de streptokokkeninfectie was deze
33,2%. De controlegroep
daalde in dezelfde periode met 7,9%. Indien dit als normaal wordt be-
schouwd, dan was de daling t.g.v. de stafylokkeninfectie 16,7 — 7,9 =
8,8% en die t.g.v. de Streptokokken 33,2 — 7,9 = 25,3%. De verschillen
in produktiedaling t.g.v. de Streptokokken en de stafylokokken
kunnen wor-
den verklaard
door aan te nemen, dat deze Streptokokken meer pathogeen
waren dan de gebruikte stafylokokken.

4. Het bacterioI(^isch ondenoek

Nadat op 15-5-1968 de 80 kwartieren (20 vaarzen) werden geïnfecteerd
met Streptokokken, bleek dat
24 uur later in alle kwartieren de Streptokok-
ken nog aanwezig waren (bij 8 monsters eerst na incubatie aantoonbaar).
Na 2 dagen bleken 2 kwartieren reeds negatief en werden in 17 kwartier-
monsters de Streptokokken slechts aangetoond na incubatie van de mon-
sters.
Gedurende de waarnemingsperiode liep het aantal negatieve kwar-
tieren, zonder enige behandeling, op tot 43.

Van de A-dochters waren er na 8 weken nog 18 kwartieren met Strepto-
kokken en van de W-dochters 19. Gedurende de gehele waarnemingspe-
riode bestond er in dit opzicht geen duidelijk verschil tussen beide doch-
tergroepen in het bacteriologisch gecontroleerde verloop van de infectie.
Wèl bleven in elke dochtergroep twee dieren in alle kwartieren voortdu-
rend pvositief en werden in totaal van zes andere dieren alle kwartieren
spontaan negatief. Het is waarschijnlijk, althans mogelijk, dat er in dat
verband binnen de groepen genetische verschillen bestaan tussen de afzon-
derlijke dieren, omdat de milieufactoren gedurende meer dan 6 maanden
tevoren voor de dieren gelijk waren.

Bij de 8 dieren, waarbij dezelfde infectie op 24-9-1968 werd herhaald,
bleek deze zeker zo goed aan
te slaan als de eerste keer. Er bestond
enige overeenstemming in de rangvolgorde van de infectie bij die dieren,
bij vergelijking van de eerste met de tweede infectie met Streptokokken.
Er
was echter één duidelijke uitzondering. Eén dier dat de eerste keer de
kortste tijd positief bleef, was de tweede keer bijna het langst positief.
Het bacteriologisch onderzoek gaf geen aanwijzing dat de eerste infectie
enige overeenstemming in de rangvolgorde van de infectie bij die dieren,
tweede keer met Staphylokokken werden geïnfecteerd, bleek uit bacterio-
logische controle, dat de infectie even
goed aansloeg als die met Strepto-
kokken.
Hierbij was er géén overeenstemming aanwijsbaar in de perio-
den, gedurende welke de dieren na de eerste infectie en na de tweede
infectie bacteriologisch positief bleven.

5. Het aantal melkcellen

Het aantal melkcellen werd vóór en na de infecdes bepaald met de Coulter
Gounter1) in monsters van de kwartiermelk op 1, 8 en 29-5, 26-6, 17-9 en

1  Waarvoor dank gebracht aan Ir. A. J. D ij k m a n, M.O.C. te Wageningen.

-ocr page 799-

8-10-1968.1) In beide dochtergroepen steeg het aantal hiervan na de
infectie in de meeste kwartieren duidelijk. De 5 hoogste waarden van vóór
de infectie daalden alle na 14 dagen duidelijk, resp. van 2000 tot 415,
645 tot 200, 590 tot 290, 490 tot 110 en 430 tot 40 (x 1000 per ml.). Twee
weken na de infecde waren er 16 kwartieren van A-dochters en 10 kwar-
tieren van W-dochters met een verhoogd celgetal (verhoogd = > 500).
Zes weken na de infectie was dit verschil verdwenen. Geen enkele koe had
een verhoogd celgetal in alle kwartieren. In beide groepen waren wel die-
ren met 4 kwartieren met een normaal celgetal (< 500.000).
Tussen beide dochtergroepen werden bij onderzoek van kwartiermelkmon-
sters geen duidelijke verschillen in celreactie gevonden.

Na de herhaalde identieke infectie met streptokokken was het aantal kwar-
tieren van de betreffende 8 dieren met een verhoogd celgetal veel groter
(21 x) dan na de eerste keer (8 x). Van de 8 dieren, welke de tweede
keer met stafylokokken werden geïnfecteerd, is het aantal kwartieren met
verhoogd celgetal kleiner (14 x) dan dat van de 8 met streptokokken
(21 x) besmette dieren. Bovendien waren er bij de groep met streptokok-
ken 9 kwartieren met meer dan 1.000.000 cellen per ml en bij de groep met
stafylokokken geen. De verhoging van de melkcellen is dus het grootst na
de streptokokkeninfectie.

Gelijktijdig onderzoek van 16 kwartieren van controledieren leverde geen
enkele verhoogde waarde op.

6. De klinische verschijnselen

Het is niet gemakkelijk om klinische afwijkingen in een statistisch onder-
zoek op juiste wijze te verwerken. Er werd bij alle waarnemingen onder-
scheid gemaakt tussen geen, geringe en duidelijke afwijkingen.
Twee tot vijf uur na de infectie met streptokokken waren de meeste kwar-
tieren min of meer afwijkend (vergroot, hard, pijnlijk, warm), na 24 uur
waren nog 49 van de 80 kwartieren klinisch afwijkend. De afwijkingen
liepen de eerste dagen snel en daarna langzaam terug. Het verloop van de
klinische afwijkingen was vrijwel gelijk voor beide dochtergroepen. Tussen
de dieren onderling waren zeer grote verschillen, er blijkt een individueel
verschil in reactievermogen.

Het verschijnsel van vlokjes in de melk bleek een duidelijk en tamelijk
constant verschijnsel en werd apart beoordeeld. Het had een dergelijk ver-
loop als dat van de tastbare klinische verschijnselen. Bij de herhaalde in-
fectie met streptokokken bleken de betreffende 8 dieren vaker vlokjes in
de melk te hebben dan na de eerste infectie. Bij vergelijking met de 8
dieren, die de tweede keer met stafylokokken werden geïnfecteerd, bleek
zeer duidelijk dat daarbij veel minder tastbare afwijkingen voorkwamen
en nog veel minder vaak vlokjes in de melk.

7. Het eiwit- en vetgehalte van de melk

Het eiwit- en vetgehalte werd bepaald in kwartiermelkmonsters kort vóór
en 14 dagen na de 2e infecties.**)

1  Dank aan de heer D. J. Peppelenbos en het Rijksveeteeltconsulentschap
voor het melken met de kwartiermelkmachine.

-ocr page 800-

Het eiwitgehalte.

Het gehalte aan eiwit was na de infectie duidelijk hoger geworden; dit
betrof alle 16 dieren. Tussen de A- en W-dochters bleken hierbij geen dui-
delijke verschillen te zijn. Bij de controledieren was het eiwitgehalte in die
tijd vrijwel niet veranderd (gem. ± 0,02%). De verhoging van eiwitge-
halte bij de groep dieren met de streptokokkeninfectie was gemiddeld veel
groter (d= 0,7%) dan die bij de groep met de stafylokokkeninfectie
(-f 0,2%). Het verschil was significant (P < 0,05).

Het vetgehalte.

Bij 7 van de 16 dieren, welke de 2e keer werden geïnfecteerd, was het
vetgehalte hoger en bij 9 dieren lager dan vóór de infectie. Het vetge-
halte bij de controledieren was minder constant dan het eiwitgehalte in
dezelfde vergelijking. Er was geen duidelijk verschil tussen de groep dieren,
welke met streptokokken en die met stafylokokken werd geïnfecteerd.

Discussie.

Tussen de dochtergroepen zijn geen verschillen gevonden in gevoeligheid
voor de gebruikte stammen van streptokokken en stafylokokken.
Omdat volgens een aantal onderzoekers (M a c D o n a 1 d, 1970; New-
b
O u 1 d, 1970) het tepelkanaal de belangrijkste barrière tegen uierinfecties
is, mogen we op grond van deze proeven, waarbij de bacteriën door het
slotgat in de uier pbracht werden, niet concluderen, dat tussen beide
dochtergroepen beslist geen verschil in vatbaarheid voor mastitis bestond.
Indien we een infectiewijze hadden gekozen, welke meer in overeenstem-
ming was met die onder bedrijfsomstandigheden, dan was de infectie bij
deze vaarzen waarschijnlijk zo weinig aangeslagen, dat daarmee ook geen
bewijs voor een eventueel bestaand verschil was te leveren. Op grond van
eigen proefnemingen met vaarzen is het slecht aanslaan van infecties bij
herhaling gebleken. Dit is ook in overeenstemming met de ervaring van
Morse (1970).

Het is opvallend dat deze 20 vaarzen de hoge infectiedosis van een miljard
kiemen in alle kwartieren tegelijk, met nog overslaan van één keer melken,
hebben ondergaan zonder daarvan ernstig ziek te worden, zonder dat zelfs
voor het behoud van de dieren ook maar één kwartier behandeld hoefde
te worden gedurende een periode van twee maanden na de infectie.
Opmerkelijke verschillen bleken tussen de dochtergroepen te bestaan in
temperatuurreactie op de infectie met streptokokken. Opvallend was ook
het verschil tussen het aantal leukocyten in het bloed vóór en na de in-
fectie. Uit tabel 1 en 2 en uit de grafiek blijkt dit duidelijk. Over deze
fenomenen stonden geen literatuurgegevens ter beschikking. Omdat de
groepen goed vergelijkbaar zijn en ook de milieufactoren gelijk waren, is
de conclusie gewettigd, dat de waargenomen verschillen in reacties berus-
ten op verschillen tussen beide paternale halfzustergroepen. Genetisch be-
paalde verschillen liggen hierbij voor de hand.

A-dochters staan bij de veehouders bekend als meer vitale, sterkere dieren
dan de W-dochters.

Het celgetal van de melk was twee weken na de infectie meer verhoogd
bij de A-dochters dan bij de W-dochters. Het dagelijks verlies aan leuko-
cyten via de melk was bij de A-dochters aanvankelijk groter dan bij de

-ocr page 801-

W-dochters duidehjk (grafiek en tabel 2). Dit kan slechts verklaard wor-
den door aan te nemen, dat de reactie van het Reticulo-Endotheliale
Systeem bij de A-dochters sterker was dan bij de W-dochters. Op grond
van genoemde duidelijke verschillen was er reden om bij dit experiment
ook een verschil in mastitissymptomen te verwachten tussen beide doch-
tergroepen; dit bleek echter niet uit de waarnemingen.

Volgens de uitslag van de differentiatie van de leukocyten in het bloed
waren de lymfocyten procentueel gestegen. De waargenomen daling betrof
dus vooral de polymorf-kernige leukocyten. Het ligt voor de hand, dat deze
verschuiving verband houdt met het feit dat bij infectie vooral de leukocy-
ten uittreden in de uier. Het is opmerkelijk dat na de behandeling van alle
dieren, waarbij in totaal nog in 37 kwartieren de streptokokken-infectie
aanwezig was, de dieren wel bevrijd werden van de infectie, de klinische
veranderingen eveneens herstelden, maar de melkgift zich niet herstelde.
Na behandeling van een groot aantal dieren op een bedrijf met een uitge-
breide
Str. dysgalactiae-infectie (Jaarverslag 1968) trad wel duidelijk her-
stel op van de melkproduktie gedurende de lactatie.

Uit de herhaalde infectie met dezelfde Streptokokken is niet gebleken, dat
zich enige immuniteit had ontwikkeld gedurende de twee maanden lange
inwerking van de streptokokkeninfectie in de kwartieren. Wel bleek dat
het y-globuline-gehalte in het bloed na de eerste infectie hoger was gewor-
den; dit werd elders reeds eerder geconstateerd (Grajewska, 1969).
Lancaster en Stuart (1951) berichtten ook, dat dieren na een
infectie met
Str. agalactiae voor de tweede keer gemakkelijker werden
geïnfecteerd. N o r c r o s s (1970) meent dat vaccinatie tegen
Str. agalactiae
mogelijk perspectief biedt op grond van experimenten met kleine proef-
dieren, waarbij een antiserum deze beschermde tegen een anders voor hen
pathogene infectie. De uitslag van eigen proeven daarentegen steunt de
stelling, dat er geen vooruitzicht bestaat op een effectieve preventie van
infectie met
Str. agalactiae door vaccinatie.

De gevolgen van de herhaalde infectie waren bij dit experiment zelfs ern-
stiger. Dit geldt voor de klinische verschijnselen, het produktieverlies en de
verhoging van het aantal melkcellen. Deze uitslag is in overeenstemming
met een publikatie van Kin g (1969), die constateerde dat dieren in een
later stadium van lactatie gemakkelijker werden geïnfecteerd en meer pro-
duktieverlies werd veroorzaakt. De streptokokkenstam bleek bij deze proeven
duidelijk meer pathogeen dan de kort tevoren geïsoleerde stam P. van de
hemolytische stafylokokken. Deze stam kwam van een bedrijf, dat bekend
stond als een stafylokokken-probleembedrijf.

Bij vergelijking van de gevolgen van de infecties met deze twee verschil-
lende mastitisverwekkers bleek, dat de celgetallen door de Streptokokken
het meest verhoogd werden en dat daarmee ook de klinische afwijkingen
en het produktieverlies het grootst waren. De vermindering in melkgift
bedroeg na de stafylokokkeninfectie slechts 1/3 van die na de streptokok-
keninfectie. Ook de verhoging van het eiwitgehalte in de melk was na de
streptokokkeninfectie beslist groter. Uit een voorgaand mastitisonderzoek
(Grootenhuis, 1969) kwam ook naar voren, dat de pathogeniteit
van de Streptokokken groter was dan die van de stafylokokken. Over het
verschil in pathogeniteit tussen Streptokokken en stafylokokken als masti-
tisverwekkers, zijn de meningen echter verdeeld.

-ocr page 802-

Door het feit, dat het eiwitgehahe van melk zo sterk wordt verhoogd door
klinische, maar ook door subklinische mastitis, rijst de vraag in hoeverre
het uit foktechnisch oogpunt geboden is om bij onderzoek van dochtergroe-
pen op o.m. de eiwitvererving door de vader, rekening te houden met de
mogelijkheid, dat er binnen de dochtergroepen meer of minder sprake is
van (subklinische) mastitis.

SUMMARY

Possible differences in susceptibility to mastitis between ten cows (forty quarters)
descendants from bull W and ten cows from bull A were studied experimentally.
The studies failed to show that these differences were present. Within the two
groups some animals made a rapid spontaneous recovery after infection and others
showed a persistent infection in all quarters for an observation period of eight weeks.
The possibility that this was due to genetic differences is an obvious one as external
conditions were identical.

Infections with 1,000,000,000 organisms, streptococci (Strept. agalactiae) as well
as staphylococci, were found to take well without the animals becoming seriously ill
or requiring treatment.

Infection was followed by a decrease in milk production.

The strain of streptococci used to induce infection resulted in a greater loss of pro-
duction than did the strain of staphylococci.

Although there were no differences between the two groups of female offspring as
regards typical symptoms of mastitis, the increase in temperature following infection
was significantly greater in the descendants from bull A than it was in those from
bull W (Table 1).

The leucocyte counts in the blood were found to have decreased in the majority of
animals within seven days after infection (Table 2). When the animals were arranged
in order the decrease, marked differences between the two groups were observed
again. These differences between the two groups of female offspring can only be
accounted for by the fact that there were genetic differences between these groups.
The infections of the eighty quarters were terminated by treatment with antibiotics
within eight weeks after they had been induced.

Subsequently, another identical infection with streptococci was found to take even
better than it had done the first time. Accordingly, there was no evidence tot suggest
that the initial infection had produced any immunity.

The susceptibility of the experimental animals to this infection was found to be
greater during the latter half of lactation than it was during the former half. Strepto-
cocci caused more marked symptoms of mastitis than did staphylococci.
When infection had been experimentally induced, mastitis marked by clinical symp-
toms soon changed to subclinical mastitis.

The concentration of proteins in the milk usually showed an increase after infection.

LITERATUUR

A f i f i, Y. A.: Genetical and some environmental influences affecting the level of

leucocyte counts in the milk of cows. Diss. Wageningen 1967.
Butozan, V.,
et al.: La prophylaxie et la lutte contre les mammites sterptococci-
ques chez les vaches laitières dans les grands élevages en Yougoslavie.
Bull. Off.
int. Epiz.,
60, 605, (1963).
Dale, H. E., Bürge, G. J. and B r o dy, S.: Environmental temperature and blood

volume (cows). Mo. exp. Sta. Res. Bull., 608, (1956).
Flock, D., und Z e i d 1 e r, H.: Zur Frage der Unabhängigkeit der Euterviertel im

Mastitisgeschehen. Zschr. Tierz. ZüchtungsbioL, 85, 193, (1969).
Grajewska, P.: Beitrag zur Pathogenese der Mastitis bei Kühen. Landwirtsch.

Zlbl. Abt. IV. Vet. Med., 14, (4), 69, {1969).
Grootenhuis, G.: Mastitis; behandeling gedurende de lactatie, bij het droog-
zetten en de invloed op de melkgift.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 1121, (1970).

-ocr page 803-

Groo ten huis, G.: Mastitisonderzoek op tien willekeurige bedrijven. Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 1089, (1969).

Jaarverslag Stichting voor diergeneesk. Onderzoek, 33, (1968).

King, J. O. L.: The effect of different bacterial infections causing mastitis on the
yield and quality of cow\'s milk.
Brit. vet. J., 125, 25, (1969).

Kleinschroth, E., R e i c h m u t, J. und Z e i d 1 e r, H.; Zum Problem der
Erfassung von Mastitisbeständen durch quantitativ-zytologische Untersuchung der
Anlieferungsmilch.
Milchwissenschaft, 24, 660, (1969).

I. a n c a s t e r, J. E. and Stuart, P.; Further experimental infections of the bovine
udder with Streptococcus agalactiae.
Vet. Rec., 63, 141, {1951).

1, e g o s h i n, G. P. and S o r o k o v o i, P. F.: Resistance of cows to mastitis (in re-
lation to blood group).
Vet. Bull., 40, (26), (1970).

L o t a n, E.: The influence of the sire on the frequency of bovine udder infections in
the Jordan Valley.
Tijdijschr. Diergeneesk., 92, 1672, (1967).

L us h, J. L.: Inheritance of susceptibility to mastitis. J. Dairy Sci., 33, 121, (1950).

MacDonald, J. S.: Microanatomical observations of teat canals from susceptible
and resistant quarters.
6th. Intern. Conf. on Cattle Dis., Philadelphia, (1970).

Morse, G. E. (Univ. Pennsylvania): Pers. mededeling, (1970).

N e w b O u 1 d, F. H. S.; Some factors of potential importance in the pathogenesis of
bovine staphylococcal mastitis.
6th. Intern. Conf. on Cattle Dis., Philadelphia,
(1970).

Norcross, M. L.: Acquired immunity to streptococcal mastitis. 6th. Intern. Conf.
on Cattle Dis., Philadelphia, (1970).

Osgood, E. E.: The number and distribution of human hemic cells. Blood, 9,
1141, (1954).

Rooy, J. d e en J a a r t s v e 1 d, F. H. J.: Een onderzoek naar de invloed van een
antibioticumbehandeling op productie en uitergezondheid van melkkoeien bij de
aanvang van de droogstand.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1259, (1969).

S c h m i d t, G. H. and V 1 e c k, L. D. V a n: Heritability estimates of udder disease.
ƒ. Dairy Sei., 48, 51, (1965).

Young, G. W., Legates, J. E. and L e c c e, J. G.: Genetic and phenotypic
relationships between clinical mastitis, laboratory criteria and udderheight.
]. Dairy
Sci.,
43, 54, (1960).

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

CONTACTOVERBRENGING BIJ MOND- EN KLAUWZEER

Graves, J. H., Mc. V i c a r, J. W., S u t m ö 1 1 e r, P. en Trautman, R.:
Contact transmission of foot- and mouth disease from infected susceptible cattle.
/rl. Inf. Dis., 123, 387, (1970).

Het bleek dat de 3e week na intranasale besmetting van een rund met mond- en
klauwzeer virus de besmettelijke periode was. Bij de contactdieren van de 2e en 3e
dag traden het eerst blaren op de tong op, waarschijnlijk door de sterke besmetting
van de omgeving door de donor.

Bij de dieren die door de donor in een later stadium besmet waren trad een vermeer-
dering van virus in de keelvloeistof op met aansluitende viraemie 1 a 3 dagen later en
erupties op lippen, snuit en voeten, drie dagen na het optreden van virus in het
bloed.

Burrows en Sutmöller c.s. toonden reeds eerder aan, dat het virus uit de
keel kan worden geïsoleerd vóór er verschijnselen van mond- en klauwzeer zijn.
Tot 8 dagen na de experimentele infectie verbreidden de proefdieren de besmetting.
Schrijvers verklaren dit door de invloed van zich bij de uitscheider vormende virus-
neutraliserende antilichamen.

-ocr page 804-

In het algemeen traden de eerste klinische verschijnselen op binnen 6 dagen na de
contactinfectie.

Een proefrund, dat van de 8e tot de 12e dag na de infectie contact met een besmet
rund gehad had, bleek een incubatietijd van 16 a 21 dagen te hebben. De donor was
na 5 dagen contact gedood en een andere besmettingsbron was niet aanwezig. Der-
gelijke latente mond- en klauwzeerinfecties kunnen blijkens later verrichte ongepu-
bliceerde proeven meer voorkomen, afhankelijk van de hoeveelheid overgebracht
virus en een mogelijke interactie met bovine enterovirus bij donor en contactrund.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

CORYNEBACTERIE-INFECTIE BIJ MUSKUSOSSEN

B e c k 1 e y, J. C. and Dietrich, R. A.: Corynebacterial infection in the domesti-
cated musk ox.
Vet. M. S. C., 65, 1063, (1970).

De Muskusos (Ovibus moschatis), een grote toendra-herbivoor, wordt gedomesticeerd
door het Institute of Northern Agriculture Research, dat kudden getemde en selec-
tief gefokte dieren bezit in Alaska, Vermont, Quebec en Norway.
.\\ls er voldoende dieren ter beschikking komen zullen overal in de Arctische zone
dorpskudden worden gevormd. De onderwol wordt gebruikt om een textielindustrie
te ontwikkelen, om hiermede de slechte economische toestand van de bevolking te
verbeteren.

Bij een dergelijk dier werd een multiple abcesvorming door C. pyogenes waargeno-
men, met uitzaaiingen in hersenen en ruggemerg.

C. A. van Dorssen.

Kunstmatige inseminatie

TESTIKELBIOPSIE BIJ LANDBOUWHUISDIEREN

G a 1 i n a, C. S.: An evaluation of testicular biopsy in farm animals. Vet. Rec., 88,
628, (1971).

Het uitgangspunt van dit onderzoek was, of testikelbiopsie de klinicus meer informatie
kan geven omtrent de vruchtbaarheid van een mannelijk dier, zonder dat hierbij
schadelijke gevolgen optreden voor dit dier.

De auteur beschrijft de volgende techniek: 0,5 ml 2% novocaine-oplossing wordt
aan de laterale zijde in de scrotaalhuid gespoten. Hierna wordt een incisie gemaakt
van 0,8 cm door de scrotaalhuid, tunica dartos, scrotaal fascie en tunica vaginalis re-
flcxa. Wanneer het scalpel de tunica vaginalis reflexa aanraakt, neemt men een
sterke contractie waar van de musculus cremaster. De incisie wordt dan iets vergroot
door het scalpel rond te draaien. Door de nu ontstane opening kan men de biopsie-
trocard nr. 12 inbrengen. De trocard wordt door de tunica vaginalis propria en de
tunica albuginea gedrukt, waarna de naald ongeveer \'/s cm in het parenchym van
de testikel wordt doorgedrukt. Op deze plaats kan de biopsie genomen worden, door
de gespleten naald ongeveer 1 cm terug te trekken in de trocard. Hierna wordt de
trocard met naald voorzichtig teruggetrokken en de wond met een watje dichtgedrukt
gedurende 2 minuten. Het stukje weefsel wordt in een fixatievloeistof gedeponeerd.
Wanneer het stukje te klein is, dan kan door dezelfde wond nog 2 keer een biopsie
genomen worden.

Pas als de wond droog is, wordt deze bespoten met Nobecutanespray en dient men
het dier antitetanusserum toe.

De techniek verschilt niet bij de verschillende dieren.

Bij rammen gebruikte men alleen lokaal anaesthesie en werd het dier op het achter-
stel gezet en zo gefixeerd. Beren werden gesedeerd met Stresnil en op (dezelfde wijze
als stieren, dus staande, geopereerd. Men sedeerde de stieren met Combelen.
Hengsten werden onder algehele anesthesie geopereerd. Bij dit onderzoek waren 3
rammen, 6 beren, 4 stieren en 5 ponyhengsten betrokken.

-ocr page 805-

Zowel vóór als na de biopsieën werd spermaonderzoek gedaan, maar er kon geen
schadelijk effect worden aangetoond. Bij sectie van de dieren bleek alleen bij de
stieren rond de biopsieplaatsen wat fibrosis te zijn opgetreden, maar dit kon klinisch
niet worden waargenomen.

Gezien de resultaten van dit onderzoek kan bij landbouwhuisdieren de testikel-
biopsie in gevallen van verminderde vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid waardevolle
aanvullende informatie geven.

ir. V. d. Holst.

Pluimveeziekten

M. GALLISEPTICUM PREDISPONEERT NIET VOOR COLIFORME
PERIC.^RDITIS

Thorns ton, G. A.: Failure of M. gallisepticum infection to predispose chickens
to coliforme pericarditis.
Br. vet. J., \\Z1, 163, (1971).

Bepaalde serotypen van E. coli geven bij slachtkuikens luchtzakontsteking, fibrineuze
pericarditis en perihepatitis, waarvoor namen worden gebruikt als coliforme pericar-
ditis, coliseptikemie of aviaire colibacillose.

De morbiditeit kan 80%, de mortaliteit 20% zijn. Grosz (1958) kon de ziekte op-
wekken door cultuur in de linker achterste thoracale luchtzak te spuiten, op de leef-
tijd van 5 weken. Men neemt echter aan dat infectie met
M. gallisepticum kuikens
voor deze infectie kan predisponeren.

In 11 afzonderiijke proeven werden 450 kuikens, op broilerleeftijd, ingespoten met
pathogene
E. coli in de darmen, sinus infraorbitalis, de linker achterste thoracale
luchtzak of de trachea. De helft van deze kuikens was tevens vooraf met
M. gallisep-
ticum
besmet. De 63 kuikens die in de proeven coliforme pericarditis kregen waren
gelijkelijk over de groepen verspreid (31 zonder Mycoplasma, 32 met Mycoplasma).
Een predisponerend effect kon dus niet worden aangetoond.

C. A. van Dorssen.

Stofwisselings- en defieiëntieziekten

DIABETES MELLITUS BIJ HET RUND

Phillips, R. W.: Bovine Diabetes Mellitus. Cornell. Vet., 61, 114, (1971).
In de veterinaire literatuur zijn slechts zes gevallen van diabetes mellitus bij het rund
en één geval bij het schaap beschreven. De sectiebevindingen varieerden van afwezig-
heid van pancreascellen tot tumoren in het pancreasweefsel en chronische pan-
creatitis of combinaties hiervan. De schrijvers stellen, dat het aantal diabetesgevallen
— vooral bij jonge dieren die wegens slechte groei worden opgeruimd — aanmerkelijk
groter is, dan tot op heden werd aangenomen.

Beschreven wordt een 16 maanden oude Jersey-vaars met typische verschijnselen van
diabetes mellitus, afkomstig van het proefbedrijf van de Colorado State University.
Verschijnselen: sterke vermagering, dehydratatie, glucosurie, ketonurie, acidosis en
hyperglycemic. Ureum normaal. Intraveneus ingespoten glucose was na 160 minuten
nog niet uit het bloed verdwenen. (Normaal 75 minuten.)

De insuline-tolerantietest verliep wisselend. Bij de eerste test trad geen reactie op, bij

de tweede test, vier weken later, ontstond een sterke hypoglycemic. Het dier kon niet

meer staan en verbeterde tijdelijk, telkens na injectie van 50 gram glucose.

Bij sectie bleek in het pylorusgedeelte van de lebmaag een genezende zweer aanwezig

te zijn. Aan de pancreas waren, ook histologisch, geen afwijkingen. Het belangrijkst

waren abnormale opeenhopingen van grote hoeveelheden ijzer bevattend pigment in

de vlokken van de dunne darm, de mesenteriale lymfklieren, de milt, de Kupferse

cellen van de lever en in mindere mate in de alveolenwanden.

In een poging dit te verklaren worden de volgende mogelijkheden besproken:

.\'K. chronische bloedingen uit de lebmaagzweer;

B. bloedafbraak uit niet-opgemerkte kleine tumormetastasen;

-ocr page 806-

C. een vergelijking met het hemochromatosesyndroom bij de mens, een ijzerstofwis-
selingsstoornis die een bepaalde vorm van suikerziekte kan veroorzaken. Hierbij
wordt ook steeds een wisselende insulinetolerantie vermeld.

Sj. Zuidhof.

Ziekten van het Kleine Huisdier

OTITISONDERZOEK BIJ HONDEN

Scupin, E. imd S c u p i n, E.: Ein Beitrag zur Otitis des Hundes. Kleintier-
praxis,
16, 4, (1971).

Bij het onderzoek waren 180 otitis-patiënten en een proefgroep van 20 patiënten met
geheel andere klachten betrokken. De proefgroep diende als vergelijkingsmateriaal
om een indruk van de normale flora en fauna te krijgen.

Het klinisch beeld van de otitiden bij honden varieert van lichte roodheid van de
oorschelphuid tot een heftig ontstoken gehoorgang met proliferatieve veranderingen.
De gang van zaken bij het onderzoek was als volgt:

1. algemeen klinisch onderzoek;

2. gericht ooronderzoek;

3a. macroscopisch onderzoek van het oorsecreet;
3b. microscopisch onderzoek van het oorsecreet;

4. bacteriologisch onderzoek;

5. resistentietest.

De resultaten van het onderzoek waren:

1. Het algemeen klinisch onderzoek toonde bij slechts 6 honden een algemeen ziek
zijn aan. Alle patiënten vertoonden kopschudden en krabneigingen.

2. Gericht ooronderzoek: in 84 gevallen werd behalve een otitis externa een otitis
media gevonden. Verder o.a. othematoom, corpora aliena, oorschurft, geperforeerd
trommelvlies.

3. macroscopisch en microscopisch onderzoek van het secreet:

a. 26% van de gevallen bleek oorschurft te hebben. Het cerumen is hierbij i.h.a.
donkerbruin en brokkelig.

b. Gr-staafjes, waarbij het cerumen etterig is met een kleur variërend van helgeel
tot honingbruin.

c. Gr kokken, de etterige oorinhoud is hierbij dunner en geelbruin.

d. schimmels, deze komen vrijwel altijd gelijktijdig met mijten voor.

e. steriel .oorsecreet. ..........

4. cultureel bacteriologisch onderzoek: Pseudomonas en Microkokken bleken de
voornaamste verwekkers van de infectieuze otitiden.

5. resistentietest: geen enkele kiem bleek tegen alle gangbare medicamenten resistent.
Therapie:

Bij oorschurft werden de gebruikelijke insecticiden toegepast. De infectieuze otitiden
werden bestreden met een kombinatie van antibiotica (altijd verscheidene tegelijk).
De „oude huismiddeltjes" gaven in veel gevallen ook zeer goede resultaten; b.v.
rivanol, zink-levertraanliniment, prontosiltinctuur.

In hoeverre schimmelinfecties de primaire oorzaak van otitiden zijn kon niet worden
vastgesteld. Enkelen reageerden zeer goed op Moranal, anderen totaal niet.

E. M. Bijleveld-Huussen.

Zootechniek

GROEI- EN SLACHTKWALITEIT VAN VARKENS

Holmes, C. W.: Growth and backfat depth of pigs kept at a high temperature.
Animal Prod., 13, 521, (1971).

Schrijver vergeleek de groei en de slachtkwaliteit van varkens die gemest werden
bij een temperatuur van ca. 23°C met die van varkens gemest bij ca. 33°C.

-ocr page 807-

Het rantsoen bestond voor een groot gedeelte uit wei omdat verwacht werd dat de
opname van dit voedsel bij de hoge temperatuur niet sterk af zou nemen en in elk
geval minder dan bijv. de opname van meel.

Alle varkens werden geslacht bij een levend gewicht van ca. 78 kg en de proef begon
bij een levend gewicht van 23 kg in de eerste en 38 kg in de tweede proef.
De voederopname was geringer bij hoge temperaturen (5-7%) en het rugspek was
dikker, de groei langzamer (alleen in proef 2 significant).

Het wordt mogelijk geacht dat het veranderde gedrag van de varkens bij de hoge
temperatuur heeft bijgedragen tot het toenemen van de spekdikte.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

TIERÄRZTLICHE KLINISCHE DIAGNOSTIK
K e 1 1 y, W. R.

(VEB Gustav Fischer Verlag, Jena 1971. 405 pag., 232 afb., 12 tab. £ 6.-, 45,50 M)
Het boek is een vertaling van de in 1967 verschenen Engelse uitgave. Het bevat dan
ook dezelfde plezierige veelheid aan, merendeels goede, foto\'s en afbeeldingen. De
tekst is minder overzichtelijk. Een wat beter gebruik van gespatieerde druk zou het
boek duidelijker maken, o.a. wat dit betreft is het boek van Rosenberger „Die
klinische Untersuchung des Rindes
(Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg, 1964)
zeker te prefereren.

„Kelly" heeft echter het voordeel meer diersoorten te behandelen. De grote huisdie-
ren krijgen daarbij duidelijk de meeste aandacht.

Dc tekst bevat, voor de tegenwoordig in Nederland gebruikelijke aanpak van de
klinische diagnostiek, waarbij de nadruk meer ligt op de methodiek van onderzoek en
de integratie van anatomie, fysiologie en pathofysiologie, wat veel differentiële diag-
noses. Voor de studenten, die voor hun D-I zitten is het dan ook geen boek om
zonder begeleiding te hanteren. Voor ouderejaars en practici is het een handig en
aanbevelenswaardig naslagwerk, als ze tenminste kritisch lezen. „Kelly" is nl. zo
nu en dan wat slordig geweest. Voorbeelden hiervan zijn o.a. a) afb. 122, waarin
het longpercussieveld van een koe ook het auscultatieveld wordt genoemd; het onder
de elleboog gelegen gebied, dat voor de longauscultatie van het rund juist zo van
belang is, wordt hierbij vergeten; b) blz. 169, waarop wordt verklaard, zoals in veel
oudere studieboeken, dat de milt bij het paard in de regel niet te voelen is (wat
juist wel het geval is) en c) blz. 296, waarop weinig kritische wijze iets over bloed-
bezinking wordt vermeld. Dat deze methodiek, wegens het niet geven van differen-
tiërende inlichtingen bij de verschillende ziektebeelden in onbruik is geraakt bij de
klinische diagnostiek der grote huisdieren, had niet onvermeld mogen blijven.
Toch is het boek het beste wat momenteel te verkrijgen is als het gaat om één werk
over klinische diagnostiek van de verschillende diersoorten, maar het is zeker voor
verbetering vatbaar.

De Duitse tekst biedt overigens niets meer dan de oorspronkelijke Engelse tekst.

H. C. Kalsbeek.

-ocr page 808-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

ISO JAAR
DIERGENEESKUNDIG ONDERWIJS
IX

Het Uitvoerend Comité 150 D.O.N. wil voor de laatste keer de aandacht vestigen
op het bijzondere lustrum dat van 6-11 december a.s. door Faculteit en Maatschappij
gezamenlijk in Utrecht zal worden gevierd. Hoewel de organisatoren zich volledig
bewust zijn van een aantal ongunstige factoren, zoals de decembermaand, toenemende
praktijkdrukte, postuniversitaire cursus, doen zij desondanks een beroep op allen, die
zich nog
niet als deelnemer hebben gemeld, om alsnog zich te laten inschrijven voor
het congres (desnoods één dag) en dan in combinatie met Reünie (donderdag) of
Fiesta Veterinaria (vrijdagavond).

Voor een gedetailleerd congresprogramma wordt verwezen naar het Tijdschrift van
1 november jl., pag. 1465. Degenen, die zich reeds lieten inschrijven ontvangen
omstreeks 1 december het programmaboekje en de benodigde deelnemingsbewijzen.
Degenen, die zich na deze laatste opwekking alsnog wensen op te geven, dienen dit
telefonisch te doen bij Mej. L. de Graaf, secretaresse Uitvoerend Comité, 150
D.O.N., telefoon nr. (030) 53 11 49. Gewenste inlichtingen zijn dan eveneens te
verkrijgen met betrekking tot betaling, afhalen deelnemingsbewijzen enz.
Alle dierenartsen worden verzocht hun echtgenotes in te lichten over het dames-
programma op vrijdag 10 december; het bestuur van de afdeling Utrecht van de
vereniging vrouwen van dierenartsen zal alle belangstellenden tussen 10.00 uur en
10.30 uur ontvangen in het Transistorium II in de Uithof.

Vervolgens zal de heer Van Kempen, organisator projectontwikkeling Universitair
Centrum De Uithof een uiteenzetting geven over het project diergeneeskunde met
daarna een rondwandeling door de nieuwe klinieken. De lunch zal worden opgeluis-
terd door een modeshow, waarna de jaarvergadering plaatsvindt. Tenslotte zal mevr.
Roepke-Ronhaar aan de hand van dia\'s vertellen over haar reis naar Mexico.
Voor de dames, die niet op eigen gelegenheid naar de Uithof komen, maar per trein
op het Centraal Station arriveren, resp. met de auto bij het faarbeurscpngrescentrum,
zal een speciale bus rijden vanaf het Jaarbeursplein naar de Uithof (vertrek 9.45 uur).
Voor de gehele herdenkingsweek volgen hier een aantal algemene mededelingen:

— het congres wordt gehouden in het Jaarbeurs congres- en vergadercentrum en
wel in het Beatrixgebouw, gelegen aan het Jaarbeursplein en de Croeselaan; in-
gang Jaarbeursplein.

— treinreizigers kunnen vanaf het Centraal Station Utrecht via een overdekte lucht-
brug binnen 5 minuten het congrescentrum bereiken.

— parkeerruimte is aanwezig in de parkeergarage aan het Jaarbeursplcin en op de
parkeerterreinen aan de Croeselaan, tegenover het Beatrixgebouw.

— de plenaire zitting op zowel donderdag als vrijdag vindt plaats in de congreszaal;
de sectievergaderingen worden gehouden resp. in congreszaal, zaal 50 en zaal 70
(bordenbewijzering).

— de koffiemaaltijden worden genuttigd in de foyer van de congreszaal.

— in de hal is een informatiebalie ingericht, waar eventueel deelnemingsbewijzen
kunnen worden afgehaald, betalingen worden voldaan, gedenkboeken kunnen
worden besteld, toegangskaarten voor andere evenementen kunnen worden ver-
kregen enz.

— telefoonnummer Congres: Jaarbeurscongrescentrum (030) 91 49 14.
telefoonnummer Reünie: de Beesde, Camminghalaan 28, Bunnik (03405) 16 80.
telefoonnummer Fiesta Veterinaria: Kliniek voor Heelkunde (030) 53 13 24.

-ocr page 809-

_ t.a.v. de kleding kan worden opgemerkt dat voor geen der evenementen officiële

kleding is voorgeschreven.
_ overgemaakte bedragen kunnen bij verhindering alleen worden terugbetaald in-
dien uiterlijk 3 december van de verhindering kennis is gegeven aan het Uitvoe-
rend Comité.

_ het Uitvoerend Comité is er bij de organisatie vanuit gegaan dat deelnemers zelf

voor logies zullen zorgdragen.

POCKETBOEK T.G.V. 150 JAAR D.O.N.

Ter gelegenheid van de herdenking van het 150-jarig bestaan van het Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland werd onder auspiciën van de publiciteitscommissie
een pocket uitgegeven met als titel: „Tussen Muis en Manranoet; veterinaire weten-
schappen in perspectief". Geïnteresseerde collegae kunnen deze pocket bestellen door
overmaking van ƒ 1,50 op gironummer 386703 t.n.v. secretaris faculteit der dier-
geneeskunde onder vermelding van „pocket".

De Publiciteitscommissie 150 D.O.N.

Gezondheidsdienst voor Pluimvee

ONDERZOEK SALMONELLA PULLORUM

Onlangs is het „Besluit Onderzoek Salmonella Pullorum 1970" van het Produktschap
voor Pluimvee en Eieren met betrekking tot het onderzoek van geïmporteerd repro-
duktiemateriaal gewijzigd.

Tot voor kort was met het onderzoek van uit het buitenland ontvangen pluimvee,
resp. van pluimvee, voortgekomen uit rechtstreeks uit het buitenland ontvangen
broedeieren, de Gezondheidsdienst voor Pluimvee belast.

Thans is bovengenoemd besluit zodanig gewijzigd, dat het onderzoek kan worden
uitgevoerd door de praktizerende dierenartsen. Een en ander onder de voorwaarde,
dat door de Gezondheidsdienst intensief toezicht op de uitvoering van het onderzoek
zal worden uitgeoefend.

Overeenkomstig de bestaande richtlijnen dient dan ook elk onderzoek tenminste
4 dagen tevoren schriftelijk aan de Gezondheidsdienst voor Pluimvee te worden op-
gegeven onder vermelding van de juiste datum, de plaats en het tijdstip van het
onderzoek.

Diverse berichten

WIJZIGING „ART. 8" VLEESKEURINGSWET

Keurlonen voor repressieve keuringen in redelijke verhouding tot reële kosten

Of één van de gevolgen van de voorgenomen intrekking van artikel 8 van de Vlees-
keuringswet (afschaffing van de nadere keuring van vlees) zal zijn, dat een aari-
zienlijke kostenbesparing optreedt, die zou kunnen doorwerken in de verkoopprijs
van met name vers voorverpakt vlees, kan niet zonder meer worden bevestigd. Tegen-
over de kostenverlaging, voortvloeiende uit de intrekking van dit artikel moet worden
gesteld de mogelijke prijsverhogende invloed van het verplicht stellen van gekoeld
vervoer en van de mate, waarin de praktijk het toezicht in de distributiefasen uit-
breiding zal blijken te behoeven.

Dit antwoordt de minister van volksgezondheid en milieuhygiëne, dr. L. B. J. S t u y t,
mede namens betrokken bewinslieden onder wie zijn ambtgenoot van landbouw en
visserij, ir. P. J. Lardinois, o.m. op schriftelijke vragen van de Tweede Kamer-
leden Geurtsen en Tuijnman.

Het is niet aannemelijk, dat het bedoelde voordeel te niet gedaan zal worden doordat
gemeentebesturen verordeningen vaststellen op de heffing van keurloon voor repres-
sieve keuringen. Enerzijds zal de opbrengst van deze heffing in een redelijke ver-
houding moeten staan tot de kosten van deze repressieve keuringen en mag niet
dienen ter dekking van exploitatietekorten van slachthuizen e.d. en anderzijds zullen

-ocr page 810-

de uit de nadere Iceuring voortvloeiende bijkomende kosten van wachttijden, omrijden,
openen van koelwagens e.d., kosten die dikwijlijs even hoog zijn als de invoerheffin-
gen zelf, door intrekking van artikel 8 komen te vervallen. Door de sterke uitbreiding
in de laatste jaren van het aantal verkooppunten van vlees en vleeswaren voor-
namelijk bij andere dan slagerijen, is de noodzaak van een uitbreiding van de repres-
sieve keuringen reeds geruime tijd aanwezig. Het intrekken van artikel 8 zal afhan-
kelijk van plaatselijke omstandigheden tot een verdere uitbreiding van dit repressieve
toezicht leiden. Het is daarom niet onbegrijpelijk, dat verschillende gemeentebesturen
dekkingsmogelijkheid zoeken voor de kosten van deze repressieve keuringen, zoals
o.a. in de gemeenten Amsterdam en Zwolle, waar kostendekkende heffingen worden
opgelegd aan die inrichtingen —zowel verkoopplaatsen als anderszins — waar het
repressieve keuren van vlees en vleeswaren krachtens de Vleeskeuringswet wordt uit-
geoefend. Deze inrichtingen zijn veelal ook onderworpen aan een heffing krachtens
de Warenwet. Het plaatselijk bedrijfsleven heeft de gelegenheid bij de vaststelling
van een dergelijke verordening bij de gemeenteraad zijn eventuele bezwaren kenbaar
te maken.

Geen dubbele controle

Minister Stuyt stelde dat er wel toezicht is van tweeërlei aard, maar geen dubbele
controle in eigenlijke zin. De uitoefening van het repressief toezicht op vlees en
vleeswaren wordt door de Vleeskeurignswet, alsmede door de Warenwet opgedragen
aan de betreffende keuringsdiensten. Het door deze diensten uitgeoefende toezicht
beperkt zich tot de keuring van scheikundige aard. De vleeskeuringsdiensten, hoewel
wettelijk niet in hun taak beperkt, oefenen alle overige aspecten van het repressief
toezicht uit.

Repressieve keuring van vlees en vleeswaren bij een bepaalde onderneming door één
dienst verdient de voorkeur. Om dit te realiseren zullen vlees en vleeswaren ook
volledig onder de werking van Warenwet dienen te worden gebracht met een taak-
afbakening ten aanzien van de keuring tussen de vleeskeuringsdiensten en de keu-
ringsdiensten van waren. Hierover zal, zoals reeds eerder medegedeeld, een voorstel
worden uitgewerkt, dat wordt opgenomen in de nota voor de betreffende Kamer-
commissie.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

ALS „EXTERNAL EXAMINAR" GAST VAN DE VETERINAIRE FACULTEIT
TE ZARIA, NIGERIA

door Prof: Dr. P. Wensvoort.

Veterinair Pathologisch Instituut der Rijksuniversiteit Utrecht.

In het glooiende savannegebied van het noordelijk deel van Nigeria, het dichtst
bevolkte land van Afrika, ligt Zaria. Een middelgrote stad met een karakteristieke,
Nigeriaanse bevolking. Het oude centrum is nog ten dele omwald en van poorten
voorzien. De uit modder opgetrokken huizen zijn gegroepeerd tot eveneens omwalde
eenheden, „Compounds" geheten en afgesloten van de openbare weg. Deze af-
sluiting komt tegemoet aan de grote behoefte aan „privacy", die deze moslim-
bevolking kenmerkt.

Het paleis van de emir vormt het middelpunt van de oude stadskern. Van hieruit
wordt het emiraat van gelijke naam bestuurd. Buiten de wallen strekt zich een
groter Zaria uit. Hier leeft een gemigreerde bevolking van Afrikaanse en niet-
Afrikaanse herkomst. Het europese gedeelte ligt ver buiten de stad. De huizen daar
zijn van steen en gelegen in goed onderhouden, grote tuinen.

Zaria ligt in één van de Nigeriaanse gebieden, die potentiële mogelijkheden bezit
voor industriële ontwikkeling. De industrie is thans nog van zeer kleine betekenis
en niet te vergelijken met die uit onze westerse maatschappij. Men merkt er dan
ook weinig van wanneer men Zaria bezoekt. De handel zit de bevolking echter wel
in het bloed. Overal langs de wegen wordt deze bedreven.

Zaria is één van de grotere steden, die in de uitgestrekte savannen van noordelijk
1618

-ocr page 811-

Nigeria liggen. Verspreid komen hier tevens vele dorpjes voor, waarin voornamelijk
een Hausa-bevolking leeft. Deze bebouwt op kleine arealen groenten, yams, sorghum,
maïs en grondnoten. De grondnoten zijn een cultuurgewas, dat centraal opgekocht,
wordt geëxporteerd. De andere produkten dienen voor eigen gebruik en om te
worden geruild tegen vlees- en melkprodukten. De bevolking houdt kleine koppel-
tjes schapen, geiten en kippen. Deze lopen vrij rond. Tezamen met de neerstrijken-
de gieren zorgen ze voor de reiniging van de woonsteden. Ezels worden alom gezien
en als lastdier gebruikt. Paarden komen weinig voor. Slechts hengsten worden be-
reden. Honden hebben er een slecht bestaan.

Runderen daarentegen komen in dit savannegebied in grote hoeveelheden voor.
Hun aantal wordt geschat op 10 miljoen. Ze vormen het bezit van een andere, zeer
belangrijke bevolkingsgroep, de Fulani\'s. Dit zijn nomaden en hun gangen worden
bepaald door de mate van grasgroei en het voorkomen van de tsetsevlieg. De run-
deren leveren vlees en melkprodukten. Slachtdieren worden afgezet in de bevol-
kingsdichte centra, die langs de kust liggen. Deze veehouderij vraagt en krijgt van
overheidswege diergeneeskundige verzorging.

De Fulani\'s vormen een belangrijk deel van de Noordnigeriaanse bevolking. Een deel
heeft afgezien van het nomadenbestaan. De plaatselijke bestuurlijke macht is groten-
deels in handen van deze bevolking. De veehouderij voorziet het nomadische deel
van noodzaklijke voedingsmiddelen en handelswaar. Hun economie is grotendeels
gesloten. Melkprodukten worden dagelijks verkocht of geruild tegen produkten
van de dorpsbewoners. De rondtrekkende Fulani\'s zijn merendeels ongeletterd en
zwerven in familieverband door de savanne-vegetatie die ten zuiden van de Sahara
is aan te treffen. Ze kennen in beperkte mate het bezit van onroerend goed, terwijl
het bankwezen hen nog vreemd is.

Het enige bezit is hun vee. Hun welstand wordt bepaald door het aantal dieren.
Alleen oudere en sterk vermagerde exemplaren komen in de handel. Zowel vrouwe-
lijke als mannelijke dieren worden tot hoge leeftijd aangehouden. Een intensivering
van de veehouderij, teneinde een hogere produktie van dierlijk eiwit te verkrijgen,
spreekt deze mensen nog weinig aan.

De kudden kunnen bijzonder groot zijn. De veterinaire problematiek aan deze
veehouderij verbonden, wordt gekenmerkt door acute infektieziekten zoals runder-
pest, besmettelijke pleuro-pneumonie, houtvuur, miltvuur en door cachexie, ver-
oorzaakt door ouderdom, gebrek aan voedsel, chronische protozoaire en parasitaire
ziekten en deficiënties aan essentiële nutriënten en elementen. Niet-nomadische
veehouderij wordt nauwelijks bedreven en wordt slechts hier en daar gezien. Intro-
duktie hiervan heeft incidenteel plaats en wordt uitgevoerd om politieke redenen
dan wel als educatief element in deze landelijke samenleving.

Het savannegebied is zeer uitgestrekt, wijds en nog weinig bevolkt. Het is dan ook
begrijpelijk dan regerende instanties hun gedachte laten uitgaan naar een meer
industriële opzet van de vleesproduktie. Het tekort aan dierlijk eiwit is een moti-
vering. De bevoorrading van de steeds gioter wordende en dichtbevolkte, industriële-
en handelscentra langs de Nigeriaanse kust is het doel van de produktie in deze
potentiële gebieden. Dit doel staat de thans rondzwervende veehouders echter nog
niet duidelijk voor ogen, terwijl de motivering hen nog onvoldoende aanspreekt.
Deze, op zichzelf aangewezen families, zien er sober doch goedgevoed uit. Ze demon-
streren, wanneer men ze ontmoet, een grote mate van positief zelfvertoon. Dit is
een prettige ervaring.

Zaria is een cultureel centrum. Onder het Engelse bewind zijn verspreid in de stad
medische centra gesticht en instellingen ontstaan met administratieve, agrarische,
technische en kunstzinnige doelstellingen. Deze waren vóór de komst van de uni-
versiteit al betrokken bij de opleiding van Nigeriaanse krachten. Afkomstig uit
grotere delen van Nigeria en ook wel van daarbuiten werden jonge mensen onder-
gebracht en geïnstrueerd. Deze instellingen vormden de kern van de Ahmadu Bello
Universiteit die in 1962 ging funktioneren. Door de oprichting van deze onderwijs-
instelling is Zaria een universiteitsstad geworden.

-ocr page 812-

De oude gebouwen zijn door de gehele stad verspreid, de nieuwe zijn samenge-
bracht op een campus. Deze vormen de voornaamste en modernste van de streek.
De grote campus ligt ten noorden van de stad. De universiteit telt 11 faculteiten en
4 instituten. Deze laatste geven voorbereidende cursussen en verzorgen para-acade-
mische opleidingen.

De veterinaire faculteit, in 1965 operationeel, geeft de gelegenheid tot een 4-jarige
opleidmg. Als toelatingseis wordt het volgen van 1- tot 2-jarige pre-veterinaire
cursussen op één van de instituten nodig geacht. Aldaar wordt aandacht besteed
aan de Engelse taal, aan biologie en aan chemie. Een geslaagde opleiding verschaft
de graad van doctor of veterinar>\' medicine. De studie is verdeeld in vier 1-jarige
programma\'s, die jaarlijks met een examen worden afgesloten. Omdat de faculteit
slechts één type afgestudeerde kent, zijn de opleidingen gedurende de eerste jaren
van voorbereidende aard en afgestemd op de behoefte aan kennis, nodig om de nog
volgende te kunnen lopen.

Het pragmatische karakter van de opleiding is dan ook voelbaar en in discussie op-
vallend. Er bestaat geen duidelijke behoefte de waarde van een academische vorming
voor veterinairen te benadrukken, noch om de opleiding van jongere jaars een ab-
stractere inhoud te geven om toekomstige maatschappelijke funkties te kunnen re-
lativeren.

Het is sec veeartsenijkunde. De behoefte hieraan in Nigeria is echter groot en het
dwingt dan ook bewondering af hoe docenten van overzee zich hebben ingezet om
in zo\'n korte tijd een opleiding te realiseren, die de mogelijkheid biedt aan 100
studenten. Deze zijn thans aanwezig en in groepjes van 20-30 verdeeld over de ver-
schillende jaren.

De eerste veterinairen studeerden reeds af. Dit vlot funktioneren van de faculteit
was alleen mogelijk door ervaren en bekwame docenten van elders over te planten.
De inhoud van het ingevoerde onderwijs bleef onaangetast en werd niet of nauwe-
lijks aangepast aan Nigeriaanse omstandigheden. Alleen hierdoor was het mogelijk
het onderwijs direkt en zeer intensief uit te voeren. Deze wijze van doen geldt spe-
ciaal de vele Amerikaanse docenten die bij het onderwijs betrokken werden.
De meeste niet-Afrikaanse docenten zijn Amerikanen en uitgezonden door de Kansas
State University. Deze universiteit treedt op als sponsor van de Veterinaire Faculteit
van de Amhadu Bello Universiteit. De docenten worden gedurende 2 jaar uitgezon-
den en daarna vervangen. Deze hulp wordt geboden in het kader van het „United
States Agency for Institutional Development". Hulp van Nederland ontvangt de
Faculteit door middel van het D.I.T.A., „De Directie Internationale Technische
Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken". In overleg met het Instituut voor
Tropische en Protozoaire Ziekten te Utrecht bestaat deze hulp uit de verzorging
van het „Department of Parasitology and Entomology". Amerikaanse collegae ver-
zorgen de Departments of Anatomy, Physiology, Pathology en bovendien of Sur-
gery and Medicine.

De Faculteit is dus samengesteld uit 5 Departments. Aan alle Departmens zijn Ni-
geriaanse collegae als „counter parts" \'verbonden. Ze bezetten daar tot nu toe de
lagere en middelbare wetenschappelijke rangen. Er wordt veel gedaan om deze
Afrikaanse collegae voor hogere posities voor te bereiden. De buitenlandse hulp
loopt namelijk na 1980 af.

De Faculteit kent het systeem van de „External Examinars". Dit zijn deskundigen,
die tijdelijk aan de staf van een Department worden toegevoegd om de jaarlijkse
examens te helpen afwikkelen. Het mogen geen docenten zijn van de Ahmadu Bello
Universiteit. Hun taak bestaat uit het deelnemen aan de beoordeling van de schrif-
telijk en mondeling afgenomen tentamen en practica, aan de vaststelling van de
cijfers binnen het Department en aan de zitting van de vergadering van docenten-
examinatoren.

In de vergaderingen worden de uiteindelijke resultaten vastgesteld en als advies
uitgebracht aan de Senaat. De Senaat bekrachtigt de cijferlijsten definitief en
geeft uitslag.

-ocr page 813-

Door als External Examinar toegevoegd te zijn geweest aan de Departments of Ana-
tomy en of Pathology was het mogelijk kennis te nemen van de wijze, waarop deze
Amerikaanse docenten het onderwijs aan de Faculteit uitvoerden en de examen-
resultaten beoordeelden. Ook bestond er gelegenheid beide Departments te verge-
lijken in hun betekenis voor deze Nigeriaanse Faculteit.

Onze Amerikaanse collegae zien als voornaamste taak het geven van onderwijs. Ze
zijn niet verplicht wetenschappelijk werk te verrichten. Ze hebben deze bezigheid
dan ook nauwelijks binnen hun aktiviteiten ingebouwd. Dit is gebaseerd op de over-
eenkomst gesloten tussen de Nigeriaanse en Amerikaanse regeringen, die inhoudt
dat alleen het onderwijs zal worden verzorgd. Dit in tegenstelling met de afspraak
met de Nederlandse regering waardoor tevens onderzoek naar lokale veterinaire
problematiek zal plaatsvinden.

Van hun beperkte, doch zeer belangrijke educatieve taak kwijten zij zich echter
voortreffelijk. Blijkbaar beheersen zij dit métier zeer goed alvorens te worden uit-
gezonden. Hun verblijf in Negeria is echter kort. Na aankomst zijn zij direkt in
staat het onderwijs te realiseren. Dat is alleen mogelijk omdat het Amerikaanse on-
derwijsprogramma wordt meegebracht en ingevoerd. Van enige aanpassing aan spe-
cifieke Nigeriaanse omstandigheden kan geen sprake zijn.

Het resultaat van hun onderwijs wordt slechts bepaald door het aantal uren dat
kan worden gedoceerd en de kwaliteit van de studenten. Over de inhoud van het
curriculum maken zij zich in eerste instantie geen zorgen. De begeleiding is zeer
intensief.

De verhouding docent/student van 1 op 5 wordt, wanneer mogelijk, gerealiseerd. De
beoordeling van de examenresultaten, althans van de vorderingen van de student,
is nog intensiever. Het uiteindelijke cijfer wordt bepaald door een reeks van tests die
maandelijks worden gehouden. De tests, welke aan het einde van het jaar worden
afgelegd, beïnvloeden dan ook maar ten dele de uiteindelijke becijfering.
Deze tests bestaan, voor onze begrippen, uit een groot aantal beoordelingen. Het
aantal afsluitende beoordelingen dat door het Department of Anatomy werd geëist,
bestond uit 6 tests. Elke test was samengeseld uit een groot aantal vragen. Deze
waren van het kiezende en het beschrijvende type. De laatste veelal in de vorm van
te beantwoorden schemata. Met de opstelling van een groot aantal vragen per test
wordt bereikt dat de vragen zeer representatief zijn voor hetgeen onderwezen werd.
Bij de kontrole op de kennis werd steeds het merendeel van de stof betrokken. Dit
in tegenstelling met het gebruik aan de Veterinaire Faculteit te Utrecht, waar soms
wordt volstaan met een veel kleiner aantal vragen, die willekeurig geselecteerd,
slechts ten doel hebbben een kontrole uit te oefenen, zonder dat expliciet wordt na-
gegaan of alle kennis wel terdege aanwezig is. Het Amerikaanse systeem is zeer be-
werkelijk maar geeft het gokelement geen enkele kans. De studenten worden uit-
puttend aan de tand gevoeld.

Het Department of Pathology gaf op analoge wijze rekenschap van de kennis van
de student. De veelheid aan onderwerpen die door dit Department worden gege-
vên omdat het angelsaksische begrip pathologie veel meer inhoudt dan alleen maar
pathomorfologische kennis, zou het grote aantal testen wel wettigen.
Gaat men beide Departementen nu met elkaar vergelijken op het punt van hun be-
tekenis voor het Nigeriaanse onderwijs dan valt een curieus verschil op. Door de
ervarenheid en de kwaliteit van de Amerikaanse docent funktioneert het onderwijs
na aankomst, met een curriculum, waarin zij deze kwaliteit opdeden, bijzonder snel.
Het aangebodene is optimaal verantwoord, de beoordeling grondig, zij het laatste
misschien iets aan de overdreven kant.

Het onderwijs in de anatomie, histologie en van alle vakken die hiermee samen-
hangen, lijkt dan ook voorzover daarover ruim een week indrukken konden worden
opgedaan wel aan de behoefte te voldoen. Dit komt vermoedelijk omdat deze ba-
siskennis een universele betekenis heeft en gemakkelijk pasklaar is te maken voor
onderwijs over het rund, geit en de ezel, diersoorten die in Nigeria de boventoon
voeren. De principes en de feitelijke kennis vragen geen oriëntatie in de regeio waar

-ocr page 814-

dit onderwijs wordt gegeven. Dit werd eciiter voor de patiiologie wel in sterke mate
ondervonden.

De kennisoverdracht aan studenten over ziekten die typisch zijn voor het Ameri-
kaanse continent doet enigszins vreemd aan. Dit geldt speciaal voor ziekten van de
huis-zoogdieren. In mindere mate voor die van de kip, een diersoort waarvoor het
houden minder afhankelijk is van de invloed van de regio. In sterke
mate wel voor de hond en de kat, diersoorten waaraan door de Nigerianen, die
weinig invloed van de westerse civilisatie hebben ondergaan, nauwelijks aand\'acht
wordt besteed.

Dit gemis aan bekendheid van regionaal voorkomende ziekten is een gevolg van het
te korte verblijf van docenten aldaar en het niet betrokken zijn bij wetenschappelijk
onderzoek naar plaatselijk voorkomende ziekten. Zo men twijfel zou willen uitspre-
ken over het nut van koppeling van wetenschappelijk onderzoek aan het geven van
onderwijs op academisch niveau dan is dit een voorbeeld om voorgoed van deze
twijfel genezen te worden. Deze koppeling wordt wel gerealiseerd op het Department
of Parasitology and Entomology, dat onder Nederlandse leiding staat en de gebrui-
ken uit Utrecht heeft geïntroduceerd.

De ontkoppeling van onderzoek en onderwijs werkt als een nadeel en is beslist sto-
rend voor het onderwijs. Dit zou kunnen worden verholpen wanneer het Department
of Pathology zich intensiever gaat werpen op de lokale problematiek, die Noord-
Nigeria in ruime mate kan bieden. De betekenis van de opleiding in de Pathologie
zou door deze regionale gebondenheid van kennis sterk aan aantrekkelijkheid v/innen.
Eén der taken van de External Examinar is het geven van een oordeel over het
onderwijs, de kwaliteit van de studenten en de afgelegde examens. Hoewel deze op-
dracht sterk departementaal is gebonden en in gesprekken met de betreffende do-
centen kan worden doorgenomen, gaf deze opdracht tevens de mogelijkheid de ge-
hele Faculteit op haar kwaliteit en haar betekenis voor Nigeria te bezien.
Hierbij moet men zich realiseren dat het als outsider gemakkelijk is op tekortkomin-
gen te attenderen en de indruk te vestigen onvoldoende oog en waardering te heb-
ben voor al datgene dat in zo\'n korte tijd werd bereikt en met zo\'n enthousiasme
verkregen. Deze waardering vooropstellend is het toch aantrekkelijk een aantal fa-
cetten van de Faculteit onder de aandacht te brengen.

Er is een discussie gaande over de inhoud van het curriculum. Deze discussie wordt
opgeworpen door Afrikaanse collegae, hetgeen is toe te juichen omdat het een be-
wijs is dat het oprichten van de Faculteit een verantwoorde zaak was. Temeer daar
de discussie, een vergelijk inhoudt tussen datgene dat door niet-afrikaanse docenten
wordt ingebracht en hetgeen nodig zou zijn om het funktioneren van de Faculteit
onder Nigeriaanse omstandigheden te verbeteren. Het was niet mogelijk duidelijk
op te maken, gezien het korte verblijf, of de discussie ook gehoor vond bij de stu-
denten. Wèl stellen deze het op prijs dat de inhoud niet onderdoet aan die in de
westerse wereld.

Er kan door de Nigerianen, bij de buitenlandse inbreng van veterinaire en land-
bouwkundige kennis, een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen hetgeen niet
passend is voor Nigeriaanse omstandigheden en datgeen dat als „colonial" wordt
ervaren. Het laatste bijvoorbeeld wordt, naar kan worden aangevoeld, gezien in
vormen van vetweiderij (cattle grazing) die buitenlandse methoden, ondernemings-
geest en kapitaal vergen. Een voor deze vorm van veehouderij noodzakelijke inbreng,
die de Nigeriaanse veehouders zich nog niet kunnen of willen permitteren. Ook de
vervanging van de vetweiderij door melkveehouderij is hiervan een voorbeeld. Een
dergelijke verandering vraagt niet alleen een kapitaal intensievere aanpak, maar
bovendien een markt voor de afzet van de nieuwe produkten. Deze markt wordt wel
in de grote steden gevonden, maar niet in het noordelijk deel van Nigeria, waar
slechts een kleine, niet-afrikaanse, maar westers ingestelde gemeenschap er gebruik
van maakt. Een gevoel van onbehagen ontstaat hieruit dat wordt gebaseerd op de
verwachting, dat door het invoeren van dergelijke nieuwe bedrijfsmethoden de iden-
titeit van de noodnigeriaanse bevolking zal worden aangetast, de bijdrage tot het

-ocr page 815-

nationaal bewustzijn van deze politiek zo belangrijke groep van veehouders zou
kunnen verminderen en sociaal-economische moeilijkheden zou kunnen oproepen
door de verdringing van niet-kapitaalkrachtige groeperingen uit de produktiege-
bieden.

Een reeële angst weliswaar voor één misschien niet helemaal te voorkomen over-
gangsfase binnen de Nigeriaanse economischce ontwikkeling, wanneer de familiaal
ingestelde nomadische veehouderij naar een systeem wordt omgebogen dat een na-
tionale betekenis bezit en een optimale vleesproduktie inhoudt. De verwachting is
namelijk dat in dat geval de uitgestrekte weidegebieden een sterke verhoging van
de opbrengsten zullen opleveren. Een moeilijke keuze tussen twee belangrijke na-
tionale doelstellingen, te weten het behoud van de identiteit van de verschillende
bevolkingsgroepen en de nationale ontwikkeling van de economische betekenis van
de diverse regio\'s voor geheel Nigeria. Of hiermede voldoende het begrip „colonial"
werd geïnterpreteerd is niet zeker. Wél is deze keuze ongetwijfeld, bewust of onbe-
wust, van betekenis bij de discussie, welke inhoud moet geven aan het curriculum
van de Veterinaire Faculteit te Zaria.

.Alvorens in te gaan op het tweede facet van de buitenlandse inbreng wordt een
ander ideeël dilemma onder de aandacht gebracht omdat dit eveneens ten (grond-
slag ligt aan de betreffende discussie. Dit is de betekenis en de aard van de Univer-
siteit. Enerzijds heeft ook de Ahmadu Bello Universiteit de behoefte de universele
kant van de kennisvergaring en de kennisoverdracht te belichten. Zeker nu zij de
ambitie heeft ook de Universiteit van Engels sprekend, donker Afrika te willen
worden. Anderszijds zijn er verplichtingen ten aanzien van de stichters en de finan-
ciers van deze instelling. Deze hebben bij de oprichting ook de lokale betekenis van
dit onderwijs voor het noorden van Nigeria voor ogen gehad. Al lijken deze acade-
mische facetten van ondergeschikte betekenis voor het curriculum van een veterinair,
toch is het in het oog houden ervan van belang om niet te vervallen in een post-
secundaire opleiding, die dergelijke aspecten mist. Immers er bestaat in dat land een
grote behoefte aan allerlei middelbaar en lager kader, zodat een opleiding met een
lager academisch niveau daar wel eens op uit zou kunnen draaien. Hoe groot de
aandacht is die de autoriteiten naast de academiale, ook aan dergelijk secundaire
opleidingen besteed, kon onvoldoende worden beoordeeld. Van oudsher bestonden
dergelijke opleidingen. Deze zijn echter van karakter veranderd en concentreren
zich meer op „farm management" en „animal husbandry" zodat taken vrijkomen
voor de Nigeriaanse dierenartsen.

Centraal in de discussie staat echter de veterinaire inbreng van de niet-afrikaanse
docenten. Deze staat echter volledig los van de appreciatie, die men in het alge-
meen voor deze inbreng heeft en die zeer hoog wordt gewaardeerd. Het gaat slechts
om enkele feitelijkheden die soepel in te voeren korrekties zelfs mogelijk maken.
Het duidelijkst laat zich hierover een gesprek ontwikkelen wanneer het onderwijs
betreft over veterinaire aspecten die van weinig importantie zijn voor de streek
waarin dit onderwijs wordt gegeven. Onderricht in Röntgenologie en in Ziekten
van Kleine Huisdieren, hetgeen te Zaria gebeurt, is voorlopig niet relevant gezien
de economische positie van de bevolking, de afwezigheid van de westers ingerichte
steden en belangrijke westers georiënteerde bevolkingsgroepen. De aanwezigheid
van dit onderwijs binnen het curriculum van de Faculteit is een gevolg van het feit
dat buitenlandse Universiteiten sponsor zijn, niet-Afrikaanse docenten uitvoerders
en het onderwijspakket zonder meer werd ingevoerd. Door de, bovendien, in dit
verband opvallende ontkoppeling van het doceren en het uitvoeren van wetenschap-
pelijk onderzoek, wordt de staf verhinderd inzicht te krijgen in de lokale situatie.
Dit wordt nog in de hand gewerkt door het slechts korte verblijf van de individuele
docent aan de Faculteit te Zaria. Het zal niet moeilijk zijn het curriculum op deze
punten te wijzigen en af te stemmen op Nigeriaanse omstandigheden. Wél zal het
een hele opgave zijn precies te weten hoe de inhoud dan wel moet zijn.
De afstand tussen de Faculteit en de bevolking is nog groot. Het aantal afgestudeer-

-ocr page 816-

de nog zeer klein. Bovendien worden deze snel betrokken bij administratieve zaken
van de Overheid, hetgeen starheid t.a.v. het vergaren van inzicht kan inhouden,
hoewel dit corps daar wei bewust voor ingezet zou kunnen worden. Dan nog blijft
de taak van de Faculteit om deze kennis in te bouwen in het onderwijs. Dit zal dan
zeer moeilijk uitvoerbaar zijn omdat de docenten slechts een onderwijstaak hebben
en zich daardoor minder gemakkelijk met problematiek buiten de Faculteit zullen
gaan bemoeien.

Het uitzenden van Nigeriaanse medewerkers naar gerenommeerde Faculteiten of
Instituten heeft in dit opzicht geen betekenis. Het zal bij een wetenschappelijke
„sight seeing" blijven wanneer op de eigen Faculteit niet de noodzaak wordt ge-
voeld voor het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek en geen organisatie wordt
geschapen die de uitvoering ervan mogelijk maakt. Voor de toekomstige ontwikke-
ling van de Veterinaire Faculteit van de Amhadu Bello Universiteit lijkt een gefun-
deerd wetenschapsbeleid, gericht op de problematiek van de naaste omgeving dan
ook essentieel.

Nigena zal dan in staat zijn het hoofd te bieden aan een aantal belangrijke educatief
veterinaire problemen die zich nu reeds gaan aankondigen terwijl de periode van
het introduceren van een „modelfaculteit" ten einde loopt.

Dat de gelukkige behoefte gaat bestaan zich af te vragen waarom het een en ander
dan toch is gebeurd is een verheugend teken dat alleen tot goede resultaten kan
leiden wanneer de Faculteit ten opzichte van zijn omgeving gaat funktioneren. Dan
verovert deze instelling de positie die het moet gaan innemen binnen deze fascine-
rende Afrikaanse maatschappij, die zo vol verwachting toelaat dat een select ge-
deelte zich zo voortreffelijk installeert.

GERAADPLEEGDE INFORMATIEBRONNEN:

1. Ahmadu Bello University, Calendar 1970-1971.

2. Folkers, C.: The Veterinary Services in Northern Nigeria. Tijdschr. Dierge-

neesk., 89, 1387, (1964).

3. Folkers, C.: Diergeneeskundig onderwijs in Nigeria. Tijdijschr. Diergeneesk..

94, 183, (1969).

4. F O 1 k e r s, C. The Development of the Department of Veterinary Parasitology

and Entomology within the Faculty of Veterinary Medicine of the Ahmadu
Bello University in Zaria.

Netherlands Directorate for International Technical Assistance. (1970).

5. Hi nderink. J. No longer at Ease. Inaugurale rede (1970).

6. Kuil, H., wetenschappelijk hoofdmedewerker van het Instituut voor Tropische

en Protozoaire Ziekten van de Diergeneeskundige Faculteit der Rijks-Universi-
teit Utrecht; persoonlijke mededelingen. (1971).

7. L e e f 1 a n g. P., head of the Department of Parasitology and Entomology van

de Veterinaire faculteit van de Ahmadu Bello Universiteit te Zaria, Nigeria;
persoonlijke mededelingen. (1971).

8. M u s t a f a, J. E. The curricular Relevance in the Faculty of Veterinary Me-

dicine. (1971).

9. U d o, R. K. Geographical Regions of Nigeria. Heinemann, London/Nairobi/

Ibadan (1970).

10. Zwart, D., Directeur van het Instituut voor Tropische en Protozoaire Ziekten

van de Diergeneeskundige Faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht; persoon-
lijke mededelingen (1971).

-ocr page 817-

CONGRE5SBN

LA TROISIEME CONFÉRENCE SUR L\'EXPÉRIMENTATION MÉDICALE ET
CHIRURGICALE CHEZ LES PRIMATES

Lyon du 21 au 23 Juin 1972

Premier Projet

Les deux premières conférences sur la Chirurgie et la Médecine Expérimentales chez
les Primates non hominiens eurent lieu à New York en Septembre 1967 et 1969
respectivement. Un symposium sur l\'élevage des primates non hominiens avait lieu du
28 au 30 Juin 1971, à Berne en Suisse, sous l\'égide de l\'O.M.S., l\'Université de Berne,
l\'Institut Suisse du vaccin et du sérum.

L\'intérêt croissant que portent les états Européens à l\'utilisation des primates dans la
Recherche Médicale nous a encouragés à tenir la troisième conférence en France,
à Lyon du 21 au 23 Juin 1972. Elle sera placée sous le patronage de la New York
University School of Medicine, New York, U.S.A., le Ministère de la Santé Publique
et de la Sécurité Sociale, l\'Institut National de la Santé et de la Recherche Médicale
(ISERM), l\'Université de Lyon, l\'University Paul Sabatier de Toulouse, l\'Institut
Mérieux et autres organisations et instituts scientifiques européens et le Centre
National de la Recherche Scientifique (C.N.R.S.).
Les sujets suivants seront traités:
Pharmacologie et Toxicologie

Reproduction, croissance prénatale et développement

Neurophysiologie et Psychologie Expérimentale

Études cardiovasculaires

Immunologie de la Transplantation

Génétique, phylogénétique et Évolution

Maladies Infectieuses et parasitaires chez les primates

Tables rondes:

Choix des primates en Expérimentation Médicale
Méthodes d\'élevage, de logement et de manutention.
Les intéressés pourront s\'informer auprès de:
Jacques Ruffié, M.D., Se. D., Centre
National de la Recherche Scientifique,
Centre d\'Hémotypologie, Hôpital Purpan,
31 - Toulouse - France.

INTERNATIONAL CONFERENCE ON PRODUCTION DISEASES

to be held at the University of Reading and the Grassland Research Institute,
Hurley; National Institute for Research in Dairying, Shinfield; Institute for
Research on Animal Diseases, Compton;
on 26-28 July 1972

General Information

This conference is a successor to the „International Conference on Parturient Hypo-
calcemia", held in Illinois in 19681). At this conference it was suggested that a
second conference should be held in a few years, so Drs Anderson (Illinois), Kron-
feld (Pensylvania) and Payne (Compton, UK) were asked to make the necessary
arrangements. They decided to hold this conference in the United Kingdom and to
use the wider subject heading of „Production Diseases". The conference will imme-
diately precede the International Buiatrics Conference to be held in London.
Production disease includes not only clinical problems such as parturient hypocal-
caemia, hypomagnesaemia and ketosis, but also any condition which has as its basic
aetiology an input/output imbalance in the supply of metabolites for production. The

1  Parturient Hypocalcemia, edited by John J. B. Anderson, Academic Press, 1970.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, ajl. 23, 1971 1625

-ocr page 818-

conference will therefore examine the three factors of input, output and throughput
of metabolites which could give rise to production disease. Thus a number of well
known scientists, in agricultural, nutritional, veterinary or biochemical fields, have
been invited to present their view points which will be integrated in subsequqent
„workshop type" discussions. Although the conference is based at the University of
Reading, the three main aspects of input, output and throughput will be considered
at three one day meetings; each day a local Agricultural Research Council Institute
will be visited where work relevant to production disease is in progress. An oppor-
tunity will be provided therefore for considering the subject in depth at both theo-
retical and practical levels.

.\'^arrangements are in hand for the full publication of proceedings.
Progranmie

There will be three sessions which consider the factors affecting input, output and
throughput in high yielding dairy cattle. These sessions will be held at three re-
search institutes associated with Reading University; the Grassland Research Institu-
te, Hurley, the National Institute for Research in Dairying, Shinfield and the Institute
for Research on Animal Diseases, Compton.

The subjects to be considered include the factors affecting food intake, the influence
of growth and lactation on production disease and the associated deviations from
normal in the intermediary and mineral metabolism. The sessions will consist of invi-
ted papers in the mornings only, leaving the afternoons free for discussion and the
opportunity to tour the Research Institutes to meet workers studying production
disease problems.

Transport will be provided between Reading University and the three research insti-
tutes. Reading is easily accessible by an excellent rail service from London (forty
miles). It is the county town of Berkshire and provides an ideal centre for families
accompanying participants to visit Oxford, Windsor Castle and the upper reaches
of the River Thames.

Language

English will be the official language of the Conference. It is regretted that simulta-
neous translation will not be available.

Travel

The appointed travel agent is the Agricultural Travel Bureau, Newark, Nottingham-
shire, England.

Acconmiodation

This will be provided in Wantage Hall, University of Reading, for participants, their
wives and children over 14 years. Dinner, bed and breakfast is expected to cost
£ 3.00 per day. The cost of lunches, tea and coffee for participants will be included
ni the Conference fee. Alternative accommodation is available in the town of Reading
but is likely to be limited. Those requiring alternative accommodation should con-
tact the travel agents.

Conference Fee

The registration fee is not expected to exceed £ 20.00 and will include a copy of the
published proceedings.

Registration

Intending participants are invited to complete and return the slip at the end of this
programma**) as soon as possible. The registration papers, and a detailed pro.grarn-
me, will be forwarded at a later date.

**) Verkrijgbaar bij de Redaktie Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
1626

-ocr page 819-

II WORLD CONGRESS OF ANIMAL FEEDING, MADRID, 23rd-27th OCTO-
BER 1972

Organized by the International Association for Animal Production, the II World
Congress of Animal Feeding will take place in Madrid, during the dates above
mentioned.

The first Congress of this branch was held in Madrid, also in October 1966 and in
everyone\'s remembrance is the success achieved by the prestige of the chairmen (the
most outstanding world figures on the subject), the number of papers given in
(which were published in three volumes of nearly 1500 pages) and the achievement
of the pursued aims: to review the knowledge on animal nutrition and feeding and
to promote a dialogue among scientists, technicians and industrialists who work in the
vast fields of livestock and the production of fodder and additives.
Such a conjunction of interests is now convoking, once again in Madrid and for the
second time at world scale, a great Congress of this sort, the planning of which the
most outstanding specialists of various continents are working on right now, in order
to prepare a programme worthy of being the follower of the
I Congres of 1966.
Like in that one, there will be General Papers and Free Communications, grouped by
Sections within a general theme, foreseeing also the celebration of special Sympo-
siums, some of monographic trend and others of associative type. To all those inte-
rested, news and programs will be sent conveniently, as being published.
But nevertheless those interested can already direct themselves to the President of
the Executive Commitee
Prof. Dr. Carlos Luis de Cuenca, Facultad de Veterinaria,
Ciudad Universitaria, Madrid,
who will provide you with the information that
you ask him for.

The Congress will be held in the Palacio Nacional de Exposiciones y Congresos of
Madrid, and the celebration of an Exhibition coinciding with the Congress is foreseen.
Exhibition which will have all the information and the last novelties of the science,
technique and industry dedicated to the feeding of livestock, as well as a biblio-
graphic demonstration.

8e INTERNATIONAAL CONGRES VOOR KLINISCHE CHEMIE

Van 18-23 juni zal onder auspiciën van de International Federation of Clinical Che-
mistry door de Danisch Society for Clinical Chemistry een congres worden gehouden
te
Kopenhagen.

Nadere inlichtingen hiervoor zijn te verkrijgen bij het secretariaat: Rigshospitalet,
Blegdamsvej 9, DK-2100 Copenhagen 0, Denmark.

-ocr page 820-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

MUTATIE IN DE REDAKTIE

Collega Goudswaard, die gedurende geruime tijd de rubriek „Actualiteiten"
van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde heeft verzorgd, heeft te kennen gegeven
wegens drukke werkzaamheden de redaktie te verlaten.

De redaktie wil hier gaarne collega Goudswaard van harte danken voor de voor-
treffelijke wijze, waarop hij als medewerker zich van zijn taak heeft gekweten.

De Redaktie.

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

P.C.B. IN AMERIKA

Amerika heeft onlangs de strijd aangebonden tegen de besmetting van dieren en
dierlijke produkten door het gebruik van landbouwbestrijdingsmiddelen, zoals insek-
ticiden.

Het gaat hierbij vooral om P.C.B, (polychloorbiphenyl).

In de staat Virginia heeft de Food and Drug Administration meer dan 75.000 eieren
in beslag genomen, die waren besmet doordat aan het pluimvee besmet vismeel
was gevoerd. Na onderzoek bleek, dat het insekticide eveneens in ontoelaatbare
hoeveelheden voorkwam bij varkens en pluimvee. Bijna 90.000 kippen, die te veel
residuen bevatten, werden afgemaakt.

PSEUDO-VOGELPEST

Over de 44e week 1971, van 24 tot en met 30 oktober, deden zich in ons land
8 gevallen van pseudo-vogelpest voor. Gelderland had 1 geval en Noord-Brabant
telde er 7.

De 45e week, van 31 oktober tot en met 6 november, liet een aantal van 7 gevallen
van pseudo-vogelpest zien, waarvan 3 in Gelderland en 4 in Noord-Brabant.

VARKENSPEST

Over de 44e week, van 24 tot en met 30 oktober, kwamen in Nederland 5 gevallen
van varkenspest voor, 1 in Utrecht, 3 in Zuid-Holland en 1 in Noord-Brabant.
De 45e week, van 31 oktober tot en met 6 november, kwam uit de bus met 7 ge-
vallen. Gelderland telde 2, Utrecht 2 en Noord-Brabant 3 gevallen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van oktober werden in Spanje 42 bedrijven besmet met Afri-
kaanse varkenspest. Op deze bedrijven waren 1516 varkens aanwezig, waarvan er
291 aan de ziekte stierven en 1225 werden afgemaakt.

MOND- EN KLAUWZEER

Rusland had over de maand augustus 1971 37 gevallen van mond- en klauwzeer.
Hiervan waren er 22 van het type A 22 en 12 van het type O. De overige 3 ge-
vallen waren deels van het type O en deels van het type A 22.
In de gemeenten Kalamata, Diavolitsi en Dessyla in het departement Messinia en
de gemeente Lepreon in het departement Elias op de Peloponesus in
Griekenland
zijn in oktober gevallen van mond- en klauwzeer voorgekomen. De ziekte, die van het
type O bleek te zijn, heeft 234 varkens en 29 runderen aangetast. Alle aangetaste
dieren zijn opgeruimd en er wordt gevaccineerd.

-ocr page 821-

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN OVER DE MAAND
OKTOBER 1971

. c

e g-

4» ra
u J3
O

3 c
^ 0)

t; c

3 1)

-g .5

(/I Xl

_ c

oj u

O- 2-

3 S
V X

fc- u
O

O
<u

u >
i -

«

0)
a

c

<L>

SH
>

OJ

"ÖJ
bO

O
>

ó
■O
3

Vi

PH

\'c
\'■i

OJ C

bi -S

C «

s >
< ^.s\'

C t,
u

1 N

1 1

Groningen

_

6

4

Friesland

28

Drenthe

7

Overijssel

3

1

Gelderland

5

5

1

4

Utrecht

1

7

; —

4

2

2

Noord-Holland

2

12

1

1 —

! —

Zuid-Holland

10

1

\' 4

1

1

Zeeland

: —

Noord-Brabant

1

1 —

: 6

20

2

Limburg

i 1

i -

2

j —

Nederland

4

; 79

2

19

30

10

1 —

EXPORT LEVEND PLUIMVEE NAAR ITALIË

E.E.G.-ontwerp richtlijn voor handelsverkeer in levend pluimvee in voorbereiding

Er is in het kader van de E.E.G. een ontwerp-richtlijn voor het handelsverkeer in
levend pluimvee in voorbereiding. Onzerzijds zal er naar worden gestreefd in deze
richtlijn de bepaling op te nemen dat de lid-staten bij de keuze van de grenskantoren
die worden opengesteld voor de invoer van levend pluimvee, rekening dienen te hou-
den met de handelsroutes en met alle in aanmerking komende taken van vervoer.
Dit antwoordt de staatssecretaris van verkeer en waterstaat, dr. R. J. H. K r u i s i n-
g a, mede namens de minister van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois, o.m.
op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Jongeling.

De reden waarom vervoer van levend pluimvee per vrachtwagen in Italië niet geoor-
loofd is, vindt zijn oorsprong in een voorschrift dat sinds 1954 van kracht is en
rechtstreeks voortvloeit uit het uitvoeringsreglement van de veterinaire politie in
Italië, op grond waarvan het vervoer van levende diersoorten met bestemming Italië
per spoor, schip of vliegtuig dient te geschieden, een beperkende maatregel, waartoe
het E.E.G.-verdrag de mogelijkheid biedt. Wijijziging van deze maatregel stuit vol-
gens de Italiaanse autoriteiten vooralsnog onder meer op moeilijkheden die in Italië
worden ondervonden bij de inrichting en bemanning van veterinaire controlestations.
Overigens ligt de export van levend pluimvee naar Italië op het moment niet stil
als gevolg van het Italiaanse voorschrift dat deze invoer tot zo dicht mogelijk bij de
uiteindelijke plaats van bestemming per spoor dient te geschieden. Integendeel, se-
dert de opheffing eind juni van dit jaar van het Italiaanse invoerverbod voor levend
pluimvee uit Nederland, ingesteld vanwege het voorkomen van pseudo-vogelpest, is
dc export groter dan b.v. in de maanden juli en augustus van het vorig jaar.
De bewindsman verzekerde dat in Nederland de aanwezige mogelijkheden voldoende
worden benut om te verzekeren dat het vervoer van levend pluimvee in het inter-
nationale spoorwegvervoer plaats vindt onder omstandigheden, die moreel en zakelijk
verantwoord zijn. In ons land verleent het spoorwegpersoneel de nodige medewerking

-ocr page 822-

om de verzorging goed te kunnen uitvoeren, bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen
van water. Nagegaan wordt of en in hoeverre deze medewerking elders te wensen
overlaat.

Mocht van een gebrek aan medewerking sprake zijn, dan zal worden bezien hoe
dezerzijds een verbetering zou kunnen worden beïnvloed.

Een aanmerkelijk verschil in condities tussen het vervoer van levend pluimvee per
spoor en per vrachtwagen was de staatssecretaris niet gebleken. Hij wees in dit ver-
band ook op de normen die voor beide vervoerswijzen gelijk zijn, zoals blijkt uit een
Verordening van het Bedrijfschap voor de Pluimveehandel en -industrie. De verzor-
ging der dieren is overigens de taak van de begeleider.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

DOORLOPENDE AGENDA

1971

December,

6—11, Herdenking 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, Utrecht

9—11, Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde. Jaarcongres 1971, te-
vens 118e Algemene Vergadering. Jaarbeurs Congres- en Vergader-
centrum, Utrecht, (pag. 424, 827, 903, 971, 1405, 1465 en 1616)
13—17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Veterinair-technische voorlichtingsavond,
20.00 uur, Heythuysen (pag. 1565)
20—21, Symposium ethologie. Kon. Inst. v. d. Tropen, Amsterdam (pag. 1557)

21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1972

Januari,

20, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utrecht

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht
26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

27, Symposium Aerobiologie. Kon. Inst. v. d. Tropen, Amsterdam
(pag. 1557)

29, Warmbloedhengstenkeuring W.P.N., Zuid Laren

31—4 februari, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

Februari,

4— 5, Warmbloedhengstenkeuring W.P.N., Utrecht

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht

Maart,

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering
7—30, Cursus Medische Mycologie, Baarn (pag. 1557)

-ocr page 823-

April,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.

979)

10—14, I.A.E.A. Symposium, Ljubljana (Joegoslavië), (pag. 1470)

11—14, Eur. Soc. Exp. Surgery, VHe Congres, R.A.L Congrescentrum, Am-
sterdam. (pag. 1470)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.

Vergadering
18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering
25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.LV., Utrecht
29—30, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R.A.I., Amsterdam, (pag. 1355)

Mei,

16, A.C.V. Controle Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11.
Amersfoort

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utrecht
23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering

23_26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970),

pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München. (pag. 961, (1970), 571)

18_23, 8e Int. Congres over Klinische Chemie, Kopenhagen, (pag. 1627)

21—23\', 3 ième Conférence Exp. méd. et chirurg, chez les Primates, Lyon,
(pag. 1625)

Juli,

26_28, Int. Conf. on Production Disease, Reading England, (pag. 1625)

31_ 3\' augustus, W. Assoc. Buiatrics 7e Int. Congres Ziekten bij runderen,

\' Londen (pag. 1418)

Augustus,

20—26, Eed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.I.,
Amsterdam, (pag. 172)

September,

19, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering
Oktober,

23_27, II Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627)

1973
Mei,

22_30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie, Melbourne, Australië,

\' (pag. 1470)

-ocr page 824-

Koninklilke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

MEDEDELINGEN VAN HET HOOFDBESTUUR verband houdende met de
Hoofdbestuursvergadering van 15 oktober 1971.

Reorganisatie Veeartsenijkundige Dienst en Veterinaire Hoofdinspectie.

Het Hoofdbestuur heeft de situatie uitvoerig besproken. Op 19 oktober heeft een
hoorzitting plaatsgevonden met de Vaste Commissie van Volksgezondheid van de
Tvi\'eede Kamer. Daar is uiteengezet welke bezwaren er bij de Maatschappij bestaan
tegen de voorgenomen reorganisatie en de Commissie verzocht met deze reorganisatie
met akkoord te gaan, alvorens de juistheid daarvan is vastgesteld op grond van
deskundige bezinning. De motivering van dit standpunt van de Maatschappij is
duidelijk gemaakt aan de hand van een aantal wetenschappelijk-technische aspecten
van de vleeskeuring en de betekenis daarvan voor de volksgezondheid.
Tegelijkertijd is duidelijk gemaakt dat een andere reorganisatie die doelmatiger en
verantwoord is, door de Maatschappij wordt voorgestaan en die zeker tot verbetering
ten opzichte van de huidige toestand zal leiden.

Op 28 oktober heeft een audiëntie plaatsgevonden, waarbij het Hoofdbestuur is ont-
vangen door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne Dr. L. B. J. Stuyt
en de Minister van Landbouw en Visserij Ir. P. Lardinois. Tijdens de audiëntie is
duidelijk geworden dat aan het besluit als zodanig geen fundamentele bestudering
ten grondslag ligt.

Het besluit berust uitsluitend op een politieke beslissing. De uitvoering van de vlees-
keuring gaat naar Landbouw, de normering ervan blijft bij Volksgezondheid. De
Maatschappij heeft nadrukkelijk gesteld dat dit besluit met onverantwoordelijke haast
wordt doorgedreven, dat het volkomen tegen de moderne ontwikkeling ingaat en
door het ontbreken van deskundige bezinning tot grote moeilijkheden zal leiden.
De wijze waarop en de mate waarin gestalte zal worden gegeven aan de inbreng
betreffende de veterinaire volksgezondheid binnen het ministerie van Volksgezond-
heid, vormt nog een onderwerp van bestudering én interne reorganisatie.
Wel is door de minister van volksgezondheid toegezegd dat deze inspraak zeker vol-
doende zal zijn om op een verantwoorde wijze tot zijn recht te komen.
Deze laatste toezegging heeft het Hoofdbestuur met voldoening geconstateerd. Bij de
samenstelling van de interdepartementale commissie is volledige inspraak van de
Maatschappij toegezegd, hetgeen geconcretiseerd is in het gezamenlijk overleg van
de voorzitter van deze commissie met de voorzitter van de Maatschappij over het
opstellen van de voordracht. Niettemin heeft het Hoofdbestuur op grond van de nog
altijd bestaande onduidelijkheid en het ontbreken van gefundeerde bestudering, ge-
meend zich onafhankelijk van de commissie op te moeten stellen en afhankelijk van
de ontwikkelingen te zijner tijd alle vrijheid van handelen te moeten voorbehouden.

Differentiatie in de diergeneeskunde.

De besprekingen met de Faculteit over differentiatie zijn opnieuw op gang gekomen,
hetgeen heeft geresulteerd in medewerking van de Maatschappij in de twee werk-
groepen die de curricula voor respectievelijk de klinische richting en de veterinair-
hygienische richting moet ontwikkelen. Voor een uitvoerige publikatie hieromtrent zij
verwezen naar het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 november jl.
Het Hoofdbestuur heeft beslist de verwachting dat in het komende jaar resultaten
inzake de opleiding zullen worden bereikt.

-ocr page 825-

150 jaar D.O.N.

Uit de regelmatige informatie die het Hoofdbestuur hierover bereikt, kan worden
geconstateerd dat het Uitvoerend Comité met grote voortvarendheid in de korte tijd
die daarvoor beschikbaar was en nog is, de organisatie tot stand brengt en uit het
enchousiasrne en de grote deelname mag worden geconcludeerd dat allerwege terecht
goede verwachtingen bestaan voor een geslaagde herdenking en feestviering.

Algemene Vergadering.

Er is een aanvulling op de agenda van de Algemene Vergadering tot stand gekomen,
waarin zijn opgenomen: het verslag van de Financiële Commissie, het commentaar
van het Hoofdbestuur op dat verslag, het voorstel tot vaststelling van de contributie
van 1972 en een verhandeling over de mogelijkheden van de pensioenvoorzieningen
van dierenartsen.

U t de behandeling van de agenda van de Algemene Vergadering tot nu toe in de
septembervergaderingen kan worden geconstateerd dat het voorstel tot wijziging van
Stituten en Huishoudelijk Reglement zal worden aangenomen, terwijl een klem
aantal zogenaamde B-voorstellen zijn geformuleerd die op een later tijdstip opnieuw
in behandeling zullen komen.

Redakteur-dierenarts van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Collega Harmsen, die 14 jaar de redaktie van het tijdschrift heeft verzorgd, heeft
verzocht per 1 januari a.s., in verband met het bereiken van de 65 jarige leeftijd,
oitheven te worden van zijn functie. Het Hoofdbestuur heeft dat verzoek ingewilligd,
miar hoopt hier nader op terug te kunnen komen. De grote toewijding en accuratesse,
wiarmee het tijdschrift al die tijd is geleid, geeft daar alle aanleiding toe.
Ir een der eerstvolgende nummers zal hier uitvoeriger mededeling over worden
gedaan.

Gineesmiddelencontrole.

D)or de Groep Praktici Grote Huisdieren en de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier is een plan ontworpen om te komen tot een regelmatige controle van de
dergeneesmiddelen die de praktici toepassen. Hiertoe zal een organisatie moeten
W)rden opgericht die dit ter hand neemt. De betekenis hiervan zal een ieder zonder
neer duidelijk zijn en het Hoofdbestuur verwacht dan ook dat algemeen hieraan zal
W)rden deelgenomen. Binnenkort zal u hierover gedetailleerde informaties bereiken.

Gemedicineerd voer.

R-eds lange tijd doen zich moeilijkheden voor bij de bereiding en de distributie van
gtmedicineerd voer. Vooral de toelevering door de dierenarts van de benodigde medi-
canenten stuit op bezwaren. De Groep Praktici Grote Huisdieren heeft daarom
pannen ontworpen om hierin verbetering aan te brengen en een en ander is inmid-
d-ls in een stadium gekomen waarin overleg met het produktschap voor veevoeder
h-eft plaatsgevonden, hoe de diverse belangen met elkaar in overeenstemming kun-
nen worden gebracht. Wanneer de voortekenen niet bedriegen ziet het er naar uit
dit komend voorjaar een definitieve regeling hiervan tot stand komt.

\\aststelling tarieven 1972.

Ii verband met de precaire situatie van onze nationale economie zijn her en der
i.itiatieven genomen om wat de tarieven voor de vrije beroepen betreft tot matiging
t: komen. Ook binnen de Maatschappij is door enkele collegae een suggestie dien-
aingaande aan het Hoofdbestuur gedaan.

Fet Hoofdbestuur, zowel als de Tarievencommissie ondersteunen dit streven van
hirte, maar constateren tegelijkertijd dat een maatregel uitsluitend door de Maat-
s.happij voor Diergeneeskunde landelijk gezien geen enkel soelaas biedt. In de be-
spreking van de zusterverenigingen met de betrokken ministers is van de zijde van de

-ocr page 826-

medische beroepen zeer nadrukkelijk de bereidheid uitgesproken tot een matiging,
zelfs is aangeboden behalve de verwerking van de beroepskosten-stijging geen enkele
verhoging van de tarieven voor 1972 toe te passen. Nader beraad hierover zal nog
volgen. Zodra concrete gegevens bekend zijn zal hier nader over worden meegedeeld.

Financiële positie van de Maatschappij.

De financiële positie van de Maatschappij is uiterst zorgelijk. De snel stijgende kosten
alsmede een aantal onvoorziene uitgaven in het lopende jaar hebben tot een groot
tekort geleid. Ook het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is in de rode cijfers terecht
gekomen. Een en ander heeft tot gevolg dat tegelijkertijd met een sanering van de
uitgaven een drastische verhoging van de abonnements- en advertentieprijzen nood-
zakelijk is om weer tot een gezond beheer te komen. Voor de Maatschappij is een
contributieverhoging onvermijdelijk. Het betreffende voorstel is inmiddels aan alle
leden toegezonden.

Jubileumfonds I

U vergeet uw bijdrage aan het Jubileumfonds toch niet? \\

-ocr page 827-

•Kruijf, J. M. de; adres gew. in: Gothen (U.), W. Alexanderweg 15; tel. (03436)
249 (pr.), (030) 71 55 44 T 420 (bur.); wetensch. medew. R.U. (237)

Lint, P. G. de; 1971; Avenue Animal Hosp., 507 Rothesay Avenue, Saint John N.B.,
Canada. toevoegen op (282)

Miert, Dr. A. S. J. P. A. M. van; adres gew. in: De Bilt, Alfred Nobellaan 100; tel.

(030) 76 00 73. (244)

Oord, E. A.; adres gew. in: Oudega (Wymbr.), Breksdijk 45. (248)

Peters P. H. M. E.; adres gew. in: Heerlen, Valkenburgerweg 161; tel. (045)
714165. (215)

♦Peters, P. W. J.; Utrecht, Buys Ballotstraat 7 bis; tel. (030) 71 26 93 (pr.), (030)
78 91 11 (bur.); wet. med. Lab. v. Path. b.h. R.I.V. (251)

Rops, P. A. J.; adres moet zijn: Heusdenhoutseweg 89, Breda. (256)

Rijksen, H. D.; adres gew. in: Dina Kehutana, Kota-Tjane, Atjeh-Tenggara, Indo-
nesia. van (256) naar (283)
Stigter, H. H.; adres gew. in: Zutphen, Pr. Bernhardlaan 10; D.b.d. Keuringsd. v.

Waren te Zutphen. (264)

Tjang A Fa; adres gew. in: Suriname, Paramaribo, Wicherstraat 36. van (267)

naar (280)

Vermev T. P. H.; adres gew. in: Leerdam, Koekoekstraat 60; tel. (03451) 29 85.

(270)

Vries, B. R. de; tel. gew. in: (05280) 6 26 77. (272)

Overleden:

Op 7 november jl. overleer de heer G. C. de Boer in de leeftijd van 72 jaar.
Op 24 september jl. overleed de heer S. Santema in de leeftijd van 77 jaar.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 8-10-1971:

Mevr. H. M. Prause-Verweij, Bollenhofsestraat 20, Utrecht.
Mevr. T. J. Driehuis-van Haselen, Toermalijnlaan 53, Utrecht.
M. Dijkstra, Zandkamp 23, Hattem.
H. Hoogenkamp, Jan Luykenstraat 3, Utrecht.

P. G. de Lint, Avenue Animal Hosp., 507 Rothesay Avenue, Saint John N.B., Canada.
P. W. J. Peters, Buys Ballotstraat 7 bis. Utrecht.
Mej. J. J. Baarschers, Kwartellaan 1, Vlaardingen.
L. C. P. M. Bollen, Croeselaan 229 bis a, Utrecht.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 12-11-1971:

cum laude: P. Meijer, J. P. v. d. Bildtstraat 66, Vrouwenparochie.

met genoegen: J. G. A. Eijkholt, Goedestraat 49a, Utrecht.

Mej. L. J. M. Essenberg, Borneostraat 7, Den Haag.

A. C. A. van Exsel, Geersbroeksweg 27, Ulvenhout.

C. J. J. Jonker, Daendelstraat 11, Utrecht.

J. G. Krüger, A.R.S.B. Kamer 215, Beurs, Meent, Rotterdam.

Mevr. A. M. van Muiswinkel-Bracht, Deltastraat 29, Emmeloord.

P. W. Pastoor, Bilderdijkstraat 70 bis, Utrecht.

P. G. M. Rambags, Hamburgerstraat 38, Utrecht.

Mevr. R. M. van der Werf-Verbraak, Coornhertstraat 13, Utrecht.

A. Keppler, Van Hogendorplaan 24, Vlaardingen.

C. P. L. G. van Leengoed, Griffensteynseplein 17, Zeist.

M. ter Veer, F. C. Donderstraat 49 bis, Utrecht.

Geslaagd d.d. 25- 9-1971: Y. Sharabi, Burg, de Kievitstraat 57, Diemen.

d.d. 14-10-1971: G. J. A. van de Wilde, v. Weerden-Poelmanlaan 172,
Utrecht.

-ocr page 828-

d.d. 29-10-1971: S. H. Ouwerkerk, Gildstraat 2-bis, Utrecht.

G. J. Molenkamp, Oudwijkerveldstraat 2 bis, Utrecht,
d.d. 5-11-1971: J. Bussemaker.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring voor het jaar 1971/1972 is

als volgt samengesteld:

Dirk B. Liberg Praeses

Paul T. M. Lankveld Ab Actis
Jaap H. Klinkers Fiscus

Guus G. G. Kok Vice-Praeses

Marie-Louise T. Peters Vice-Ab Actis
Jan Staman Assessor

Jubilea:

3 december 40 jaar: J. H. Loman, Den Hulst.

Dr. J. S. Reinders, Leeuwarden (afwezig).

W. M. Westerhof, Bodegraven.

7 december 25 jaar: Dr. J. Hendrikse, Utrecht (afwezig).

II december 40 jaar: J. Hovenier, Hauwert (afwezig).

J. Spruyt, Bennekom.

Rectificatie:

In het T.v.D. van 15 oktober werd abusievelijk bij B. C. Markenstein als adres ver-
meld :Oostelam 2, Woerden. Dit moet zijn Oostdam 2, Woerden.

RECTIFICATIES

Op pag. 1472 (aflevering 21) van dit tijdschrift staat ten onrechte in het varium
vermeld „Buxus sempervirus-intoxicatie", dit dient te wezen
„Buxus sempervirens-
intoxicatie".

Ten onrechte werd op pag. 1455 (aflevering 21) van dit tijdschrift vermeld, dat
de gebruikte
Kanacilline-zalf afkomstig zou zijn van de firma Mycofarm; dit dient
te wezen de firma
Continental Pharma.

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Het bestuur van de Diergeneeskunde Studenten Kring heeft zich voor het jaar
1971/1972 als volgt geconstitueerd:

Dirk B. Liberg —■ Praeses

Paul T. M. Lankveld — Ab Actis

Jaap H. Klinkers — Fiscus

Guus G. G. Kok — Vice-Praeses

Marie-Louise T. Peters — Vice-Ab Actis

Jan Staman —■ Assessor

Utrecht, november 1971. P. T. M. Lankveld, h.t. Ab actis der D.S.K.

-ocr page 829-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Een onderzoek naar de hormonale samenstelling
van de
ovaria bij de hond tijdens de cyclus

An investigation into the hormonal composition oj
canine ovaries during the oestrus cycle.

door F. VOGEL en C. J. G. VAN DER HORST1)

Samenvatring

De gehalten aan progesteron, pregnenolon en oestradiol-17^ in de ovaria bij de
hond zijn gedurende de loopsheid en de daarop volgende weken vervolgd. Onder
dag 1 (D 1) verstaat men de dag, waarop de teef voor het eerst bloed uit de
vagina verliest. Het bleek, dat er een relatief hoge piek van oestradiol-17^ aan-
wezig was op dag 8 a 9 en dat deze direct gevolgd werd door een sterke progeste-
ronvorming, nog vóór er ovulatie had plaats gevonden.

Na ovulatie, in ons materiaal gemiddeld op dag 10 a 11, bleef de progesteron-
produktie op een hoog niveau gehandhaafd gedurende 6 i 7 weken, waama het
progesterongehalte ging dalen. Gedurende de anoestrusperiode, die ongeveer 3 a
4 maanden duurt, zijn er vermoedelijk alleen kleine hoeveelheden pregnenolon in
de ovaria aanwezig. Dit is nog verder in onderzoek.

Tenslotte wordt de volgende hypothese gegeven: geringe hoeveelheden FSH en
LH brengen de follikelvorming op gang. Na 7 dagen wordt er veel oestradiol-17/3
gevormd. De piek wordt bereikt op de achtste a negende dag van de loopsheid.
Vermoedelijk wordt er daarna meer LH afgescheiden en wordt er meer proges-
teron gevormd. Deze progesteron zorgt mede voor de rijping van de oöcyt.
Daarna\' vindt er ovulatie plaats onder invloed van de aanwezige LH. Vervolgens
daalt de LH- en FSH-concentratie en wordt de progesteronvorming op peil ge-
houden door LTH gedurende ongeveer 6 k 7 weken. Dit zou tevens een verkla-
ring kunnen vormen voor het optreden van schijndracht met lactatie. Daarna
wordt de vorming van progesteron uit pregnenolon geblokkeerd. Bij het begin van
de loopsheid wordt de aanwezige pregnenolon weer omgezet.

Inleiding

Aangezien men veronderstelt, dat verschillende klinische afwijkingen bij de
teef zoals b.v. endometritis, schijndracht en sommige vormen van steriliteit
mede door hormonale storingen worden veroorzaakt, is het noodzakelijk een
volledig beeld te hebben van het vóórkomen van hormonen in de ovaria bij
normale honden.

De eerste onderzoekingen betreffende de oestrische cyclus bij de hond zijn
verricht door
E v a n s en C o 1 e (1931). Zij merkten reeds op, dat tot 8 a 9
dagen na ovulatie de teef de reu bleef accepteren. Nauwkeurige hormoon-
bepalingen zijn toen uiteraard niet verricht.

Donald (1969) deelt mede, dat de prcöestrus in sommige gevallen 10
dagen kan duren. In die tijd ontstaan de follikels en wordt er oestrogeen
gevormd. De metoestrus, de periode waarin de corpora lutea volledig tot
ontwikkeling komen, duurt volgens hem 2 dagen. De meeste honden hebben
functionerende corpora lutea gedurende 2 tot 3 weken na ovulatie en
enkele 6 tot 8 weken. In verband hiermee beschouwt hij schijndracht als

1  Drs. F. Vogel en Dr. C. J. G. van der Horst; Laboratorium Biochemie van de
Voortplanting, Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie, Yalelaan 7,
Utrecht.

Voor plaatsing geaccepteerd op 6 september 1971.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, afl. 24, 1971 1637

-ocr page 830-

een langdurige dioestrus. Ook bij hem treft men geen gegevens aan over de
concentratie van oestriadiol-17 progesteron en pregnenolon.
AakvaagenEi k-N es (1965) hebben de stofwisseling van steroiden in
vivo en in vitro in het hondeovarium onderzocht met behulp van gelabelde
steroiden. Zij toonden daarbij aan, dat in het ovarium van de hond dehydro-
epiandrosteron en andere gelabelde steroiden omgezet konden worden in
androstendion en oestradiol, maar zij vermelden geen waarden betreffende
de concentraties van oestradiol-17 jè, progesteron en pregnenolon in het
ovarium gedurende de cyclus van de normale hond.

Aangezien in de literatuur geen gegevens zijn te vinden over de concentraties
van de verschillende hormonen gedurende de normale cyclus van de hond,
is getracht deze zelf te bepalen. De resultaten van dit onderzoek worden
hierbij gepresenteerd.

Materiaal en methoden

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van honden, die op de kliniek
ter sterilisatie werden aangeboden en van honden uit onze eigen Beagle-
kolonie. Bij de laatstgenoemde groep zijn de data van de aanvang van de
loopsheidsperioden van elke hond nauwkeurig bekend, terwijl bij de eerst-
genoemde honden afgegaan moest worden op de gegevens van de eigenaar,
die niet altijd volledig en juist waren. Bij de verkregen uitkomsten moet er
eveneens rekening mee worden gehouden, dat er verschillen zijn in ras, leef-
tijd en grootte van de honden. Op de diverse tijdstippen van de proöestrus,
oestrus, metoestrus en anoestrus werd ovariectomie en hysterectomie ver-
richt. Onmiddellijk na het verwijderen van het geslachtsapparaat uit de
buikholte werden in het laboratorium de ovaria uit de bursa vrij geprepa-
reerd en macroscopisch bekeken. Vervolgens werden, indien aanwezig, de
corpora lutea vrij geprepareerd of als er follikels waren, werd de follikel-
vloeistof er uit gezogen en stukjes van de follikelwandjes verzameld. Het
resterende gedeelte van het ovarium werd eveneens onderzocht.
De 17/3-oestradiol-, progesteron- en pregnenolongehalten werden bepaald.
Daartoe werd het te onderzoeken materiaal met natriumsulfaat in een
mortier fijn gewreven en geëxtraheerd met ether. Na afdestilleren van de
ether werd het residu gemengd met methanol 70%. Dit mengsel werd ge-
durende 30 minuten gekoeld bij —10° G, waarbij zich een vetlaag af-
scheidde. Na centrifugeren werd de bovenstaande heldere methanollaag
gescheiden van het vet, verdund met water en uitgeschud met ether. De
vetlaag werd opnieuw met methanol 70% gemengd, gekoeld, gecentrifu-
geerd en uitgeschud met ether. Na afdestilleren van de ether werd het
residu nog een keer op bovenbeschreven wijze met methanol 70% behan-
deld. Dit proces werd zo lang herhaald tot er zich geen vet meer af-
scheidde. De verzamelde ether-extracten werden met natriumsulfaat ge-
droogd; vervolgens werd de ether onder stikstof verdampt, waarna het
restant in een bekende hoeveelheid aceton werd opgelost. Kleine hoeveel-
heden van deze vloeistof, meestal 2 /xl, werden in de gaschromatograaf inge-
spoten. Deze was een F en M model 402, met waterstofvlamionisatiedetectie.
Voor het bepalen van de oestradiol-17 werd een gedeelte van het monster
met tri-sil behandeld en daarna weer in de gaschromatograaf onderzocht.
Met behulp van bekende oplossingen werden de retentietijden van de ver-
schillende hormonen bepaald en de gehalten berekend.

-ocr page 831-

Resultaten

In tabel 1 staan de uitkomsten vermeld, die verkregen zijn na onderzoek
van de follikelvloeistof. Hierbij wordt er nogmaals op gewezen, dat slechts
bij de Beagles, die gefokt zijn in de eigen kliniek, de dag van de loopsheid
nauwkeurig is vastgesteld. Voor de overige honden moesten wij afgaan op
de door de eigenaren verstrekte gegevens.

Tabel 1. Voorkomen van oestradiol-17 (3, progesteron en pregnenolon in
de follikelvloeistof gedurende de loopsheid en van progesteron in het restant

van het ovarium.

follikelvloeistof

nr.

leeftijd

ras

aantal

ovu-

gew.

oestr-

prog.

pregn.

prog.

dagen

latie

foil.

17/3

(/xg)

(/xg)

ov. rest

loops

vlst.

(ng)

(/xg)

(mg)

1

10 mnd

Stabyhoun

1

0

0

0

0.22 (ov)

0

2

9 mnd

Bast.

2

0

0

0.02

0.49 (ov)

0.02

3

6 j.

Spaniel

2

45

0

0

0.06

0

5

4 j.

Rottweiler

3

270

15

sp

sp

0.02

7

9 mnd

Bast.

7

60

97

0.01

0.05

0

8

Bast.

7

130

39

0

0.01

0

9

3 j.

Beagle

8

255

21

0.14

0.28

sp.

10

3 j.

B.herder

8

590

126

0.25

0.21

0.16

11

2 j.

Beagle

9

260

6

0.30

0.57

0.52

12

5 j.

Beagle

9

430

203

1.0

0

1.3

13

9 mnd

Bast.

9

160

448

0.16

0.02

0.79

14

3 j.

Beagle

9

245

508

0.07

0.02

0.02

15

3 j.

Beagle

10

360

0

3.30

0.03

2.86

16

3 j.

Beagle

10

10

0

sp.

0.05

6.26

17

4 j.

Beagle

10

125

0

1.3

0.04

8.3

18

1,5 j.

Dalmat.h.

11

650

0

3.0

0.01

7.2

20

3 j.

Beagle

12

150

0

1.7

0.12

12.8

.—■ = geen ovulatie

= ovulatie . ,

Bij de dieren 1 en 2 zijn de waarden per ovarium gegeven, daar er macroscopisch

geen follikels te zien waren.

Uit tabel 1 blijkt, dat er slechts gedurende enkele dagen relatief grote hoe-
veelheden oestradiol-17 in de follikelvloeistof aanwezig zijn. Het volume
\\an de follikels is dan reeds sterk toegenomen, zoals blijkt uit de gewichten
van de uitgezogen follikelvloeistof. Gedurende deze korte periode, die voor
elke hond ongeveer 2 dagen bleek te duren, maar op verschillende dagen
begint, is de chemische samenstelling van de vaginale uitvloeiing duidelijk
verschillend van die van de andere dagen van de loopsheid (Vogel en
van der Horst, 1972).

-ocr page 832-

Uit de tabel blijkt tevens, dat er ook progesteron in de follikelvloeistof voor-
komt en wel in hoeveelheden, die vanaf de achtste dag van de loopsheid
van dezelfde orde van grootte zijn als die van oestradiol-17/?. Vanaf de
tiende dag van de loopsheid konden wij geen oestradiol-17 /? meer in de
follikelvloeistof aantonen; het progesterongehalte nam daarna sterk toe.
Waar het mogelijk was, hebben wij de normale samenstelling van de follikel-
wand onderzocht. Uiteraard hebben wij slechts de prominerende gedeelten
van de follikelwand kunnen verkrijgen. Na het uitzuigen van de follikel-
vloeistof en het wegnemen van een gedeelte van de follikelwand, blijven
op deze wijze de grootste gedeelten van de follikelwand in de ovariumresten
achter. Teneinde een overzicht te verkrijgen van de totale hoeveelheid in
de ovaria aanwezige hormonen, zijn daarom ook de ovariumresten in ons
onderzoek betrokken (zie tabel 3). De volledige hormonale samenstelling
van de follikelwand wordt later besproken bij een onderzoek betreffende de
vorming van de corpora lutea uit de follikels (Vogel en van der
Horst, 1972). Wel kunnen wij reeds hier vermelden, dat praktisch alle
oestradiol-17^ in de follikelvloeistof voorkwam en als regel niet aanwezig
was in de follikelwand. De zeer kleine hoeveelheden, die wij een enkele keer
in de follikelwand tegenkwamen, moeten waarschijnlijk toegeschreven wor-
den aan achtergebleven follikelvloeistof.

Tot en met de zevende dag van de loopsheid werden kleine hoeveelheden
progesteron in de follikelvloeistof aangetroffen. Terwijl bij hond nr. 9 op de
achtste dag van de loopsheid 0.14 /xg progesteron in de follikelvloeistof werd
aangetroffen en slechts sporen progesteron in de follikelwand en ovarium-
resten, was bij hond nr. 10 reeds 0.16 /xg in de ovariumresten aanwezig naast
0.25 jxg in de follikelvloeistof. Vanaf dag 8 nam de hoeveelheid progesteron
in de follikelwand toe.

Bij de honden, onderzocht op de negende dag van de loopsheid, had nog
geen ovulatie plaats gevonden. Aangezien er toch reeds behoorlijk proges-
teron aanwezig was, is het duidelijk, dat er bij de hond reeds vrij veel
progesteron gevormd wordt vóórdat er ovulatie optreedt.
De honden onderzocht op de tiende dag van de loopsheid zullen wij apart
bespreken. Hond nr. 15 had niet geovuleerd; na berekening bleek de follikel-
vloeistof 0.92 /xg% progesteron te bevatten en de follikelwand 2.75 fig%.
Gezien de grote hoeveelheden follikelvloeistof was er in totaal meer progeste-
ron aanwezig in de follikelvloeistof dan in de ovariumresten.
Bij Beagle nr. 16 hadden praktisch alle follikels geovuleerd. Er was slechts
een klein follikeltje over, waaruit 10 mg vloeistof kon worden gezogen.
Vergelijkt men de honden nrs. 15 en 16 met elkaar, dan ziet men dat er
in totaal vrijwel evenveel progesteron aanwezig is, hoewel er bij de een
ovulatie had plaats gevonden en bij de andere niet.

Beagle nr. 17 had gedeeltelijk geovuleerd; het percentage progesteron bleek
in de gevormde corpora lutea niet veel te verschillen van die in de nog niet
geovuleerde follikels. Daar het gewicht van de corpora lutea groter is dan
dat van de follikels, komt er toch meer progesteron voor in de corpora lutea
dan in de follikels, zoals duidelijk uit de tabellen blijkt.
Bij hond nr. 18 had op de elfde dag van de loopsheid nog geen ovulatie
plaats gevonden. Wel was er verschil te zien tussen de follikels. Er waren
6 grote kleurioze follikels en 4 sterk gevasculariseerde; deze bevatten resp.
370 en 280 mg, dus in totaal 650 mg vloeistof. Aangezien de verschillen in
samenstelling zeer klein waren, hebben wij in de tabel beide tezamen weer-

-ocr page 833-

gegeven. Dat hier werkelijk geen ovulatie had plaats gevonden, blijkt ook uit
het feit, dat er in de fimbriae geen progesteron aangetoond kon worden.
D.t is nl. wel het geval als er ovulatie heeft plaats gevonden (Vogel en
vinderHorst, 1972). Het percentage progesteron in de follikelwanden
bliek hier groter te zijn dan in de follikelvloeistof en mede door het grote
o\\arium vindt men hier in totaal veel meer progesteron in de rest van de
ovaria dan in de follikelvloeistof.

Bij hond nr. 20, die 12 dagen loops was, waren 5 corpora lutea aanwezig
er 3 follikels, waaruit kleurloze vloeistof kon worden gezogen. De laatste
kunnen vermoedelijk beter opgevat worden als cysteuze corpora lutea. De
winden van deze „follikels" bleken nl. zeer dik te zijn en zeer veel progeste-
ron te bevatten. Het percentage progesteron in deze follikelwanden was
praktisch hetzelfde als die van de corpora lutea. Bovendien bleek de vloeistof
zeer veel van het eiwit carbogluteline te bevatten, hetgeen altijd het geval is
bij cysteuze corpora lutea.

In verschillende gevallen werden, waar mogelijk, de corpora lutea uit de
ovaria vrij geprepareerd en apart onderzocht, evenals de ovariumresten.
Wanneer alle corpora lutea er goed uitgehaald waren, bleek er praktisch
geer progesteron in de ovariumresten aanwezig te zijn. De gegevens over
de corpora lutea staan vermeld in tabel 2.

Tabel 2. Enkele gegevens betreffende de vorviing en samenstelling van
corpora lutea gedurende de oestrus en de metoestrus.

nr.

leeftijd

ras

Aantal

Gew.

Prog.

Pregn.

Aantal C.L.

dagen

per C.L.

per C.L.

per C.L.

per dier

na begin

(mg)

(mg)

(Mg)

loopsh.

16

3 j.

Beagle

10

0,85

0,05

17

4 j.

Beagle

10

205

2,50

0,02

3 ( 2grotefoll.)

20

3 j.

Beagle

12

157

1,43

0,07

5 ( 3grotefoll.)

23

2 j.

Bast.

28

224

2,28

0,20

4

24

1 j.

Poedel

28

200

0,87

0,03

8

25

2,5 j.

Bast.

28

200

1,02

0,04

9

26

6 j.

Dw.poedel 28

305

3,36

0,15

2

27

2 j.

D. dog

28

108

1,10

0,75

16

28

3 j.

Beagle

28

206

1,78

0,36

8

29

3 j.

Beagle

28

173

4,00

0,04

10

30

1,5 j.

Bast

35

192

2,00

0,10

5

31

Bouvier

35

210

0,92

0,14

15

32

5 j.

Tackel

35

90

1,08

0,07

8

33

4 j.

Bast

35

280

2,80

0,35

14

38

3 j.

Bast.

42

130

0,99

0,16

6

40

6 j.

Whippet

42

230

3,17

0,03

7

43

2 j.

Bast.

56

110

0,86

0,12

5

Op\'allend is, dat de gewichten van de corpora lutea gedurende de weken
na ovulatie weinig lijken te veranderen. Natuurlijk vindt men onderling
groe verschillen hetgeen ex)k te verwachten is, daar bij dit onderzoek grote
en ileine honden en bovendien van verschillende rassen gebruikt zijn. Men

-ocr page 834-

krijgt echter niet de indruk dat de corpora lutea na de vorming sterk in
omvang toenemen, zoals wel het geval is bij schaap, rund, paard, enz. Bij
het schaap neemt het gewicht van het corpus luteum toe tot 8 ä 10 dagen
na ovulatie en wel van 95 mg gemiddeld tot 907 mg. Van een dergelijke
stijging van het gewicht van het corpus luteum is bij de hond geen sprake.
Helaas hebben we weinig honden kunnen onderzoeken in het tijdvak tussen
12 dagen en 28 dagen na het begin van de loopsheid. Bij hond nr 21 uit
tabel 3, die volgens de eigenaar 17 dagen loops was, waren de corpora lutea
nauwelijks te zien, zodat zij niet vrij geprepareerd konden worden. Mede
gezien het opvallend lage progesterongehalte in de gehele ovaria krijgt
men de indruk, dat de eigenaar zich vergist heeft. Bij de hond nr. 22 uit
tabel 3, 21 dagen na de aanvang van de loopsheid, waren duidelijk 8
corpora lutea aanwezig, maar door omstandigheden zijn de ovaria daar
in hun geheel onderzocht.

Verder valt uit tabel 2 op, dat het aantal corpora lutea per hond enorm
uiteen loopt. Het varieert van 2 tot 16 corpora lutea per hond. In alle
corpora lutea blijkt pregnenolon voor te komen, maar in hoeveelheden, die
veel geringer zijn dan die van progesteron. Bij schaap, varken enz. neemt
de verhouding progesteron tot pregnenolon in het corpus luteum tegen het
einde van de cyclus af; dit feit kon hier niet worden vastgesteld, daar het
zeer moeilijk was om de corpora lutea vrij te prepareren vanaf 6 weken na
het optreden van de loopsheid. Dat de verhouding progesteron tot pregne-
nolon bij de hond op dezelfde wijze verandert als bij het schaap enz. kon
toch vastgesteld worden bij het onderzoek van de gehele ovaria.

Tabel 3. Hoeveelheden ß-oestradiol (in ng), progesteron (in jjLg) en
pregnenolon (in jxg) in de ovaria per dier.

nr.

leeftijd

ras

aantal

ö-oestra

progesteron

pregnenolon

dagen

diol

per dier

gem.

loops

1

10

mnd

Stabyhoun

1

spoor

0

0,22

2

9

mnd

Bast.

2

0

0,02

0,49

3

6

Spaniel

2

0

0

0,06

4

1

Herder

2

0

0,03

0,24

5

4

Rottweiler

3

15

0,02

0,13

6

1

Bast

3

0

0

0,01

7

9

nmd

Bast.

7

97

0,01

0,05

8

~

Bast.

7

39

0

0,17

9

3

j-

Beagle

8

21

0,13

0,28

10

3

j-

B. herder

8

126

0,41

0,40

11

2

j-

Beagle

9

6

0,82

0,14

12

5

j-

Beagle

9

203

2,3

0,12

13

9

mnd

Bast.

9

448

0,95

0,05

14

3

j-

Beagle

9

508

0,09

0,06

1,0

15

3

j-

Beagle

10

0

6,16

0,10

16

3

j-

Beagle

10

0

6,26

0,28

1642

-ocr page 835-

aantal
dagen
loops

17

4 j.

Beagle

10

0

10,9

18

1,5 j.

Dalmat, h.

11

0

10,2

19

3 j.

Bast.

11

0

30,0

20

3 j.

Beagle

12

0

14,5

211

2 j.

Bast.

17

0

3,9

22

2 j.

Bast.

21

0

13,6

23

2 j.

Bast.

28

0

9,3

24

1 j.

Poedel

28

0

7,0

25

2,5 j.

Bast.

28

0

9,2

26

6 j.

Dw. poedel

28

0

6,7

27

2 j.

D. dog

28

0

17,3

28

3 j.

Beagle

28

0

14,3

29

3 j.

Beagle

28

0

41,2

30

1,5 j.

Bast.

35

0

10,0

31

Bouvier

35

0

13,9

32

5 j.

Tackel

35

0

9,35

33

4 j.

Bast.

35

0

5,30

34

4 j.

D. dog

35

0

39,5

35

3 j.

Bast.

42

0

4,79

36

2 j.

Beagle

42

0

4,4

37

1,5 j.

Bast.

42

0

9,5

38

3 j.

Bast.

42

0

6,2

39

10 mnd

Bast.

42

0

11,4

40

6 j.

Whippet

42

0

22,5

41

6 j.

Bast.

56

0

2,58

42

1 j-

Keesh.

56

0

5,23

43

2 j.

Bast.

56

0

3,73

44

11 mnd

Bast.

56

0

0,79

45

2 j.

Bast.

56

0

7,75

46

1 j-

Bast.

56

0

1,86

47

3 j.

Hunst. land

63

0

0,40

48

1 j-

Bast.

63

0

3,89

49

1,5 j.

Bast.

63

0

0

50

2,5 j.

Welsh ter.

63

0

0,06

51

1 j-

Bast.

63

0

1,34

52

11 mnd

D. Herder

84

0

0

53

4 j.

Boxer

84

0

0

54

Bast.

91

0

0

pregnenolon

P oestra- progesteron
diol per dier gem.

nr. leeftijd

0,30

0,02
0,01

1,07

1,10

0,87

0,81
0,24
0,33
0,32
12,1
0,29
0,41

0,51
0,21
0,67
0,26
5,6

1,65
1,29
1,80
0,96
0,75
0,24

0,30
0,87
1,28
0,24
2,69
0,91

0,41
4,67
2,31
0,46
1,79

0,53
1,42
0,26

7,8

15,0

15,6

9,8

3,7

1,1

-ocr page 836-

Tenslotte blijkt uit tabel 2, dat het progesterongehalte in de corpora lutea
over een lange periode, nl. ongeveer 39 dagen, hoog blijft. Gezien het ver-
schillende materiaal en de niet altijd betrouwbare gegevens van de eigenaar
heeft het geen zin het verloop van het progesterongehalte statistisch na te
gaan.

Grafiek 1. Het verloop van de hoeveelheden oestradiol-17ß en progesteron
in de ovaria van de hond gedurende 84 dagen na het begin van de loopsheid.

Proqejtaron
0*3)

p-oeslradiol

("9)

X h4«

500

35

4001

ÏS

30»

\\ X

i

\'----------

(

S
i

IJ

3\')

« ft
<lays

-ocr page 837-

De vraag of gedurende het gehele anoestrusseizoen bij de hond pregnenolon
in de ovaria aanwezig is, is nog in onderzoek.

Discussie

A r m s t r O n g heeft in 1970 een uitvoerig overaicht gegeven betreffende de
voortplanting in het algemeen. Hij sprak daarbij onder meer de mening uit,
dat de regulering van de follikelontwikkeling slechts zeer onvolledig bekend
is. Wèl wordt algemeen aangenomen, dat de gonadotrope hormonen LH en
FSH daarbij een belangrijk rol spelen.

LH wordt beschouwd als het gonadotrope hormoon, dat voornamelijk de
steroidvorming bevordert via de theca interna cellen en de interstitiële
cellen. Deze cellen zijn daarvoor speciaal geschikt wegens de aanwezigheid
van vetdruppeltjes, histochemisch aantoonbaar cholesterol en 3 j8-hydroxy-
steroiddehydrogenase.

FSH zou speciaal de groei van de follikels en de opname van aminozuren
stimuleren. De granulosacellen zouden goed in staat zijn eiwitten te synthe-
tiseren en te vervoeren, aangezien deze cellen vóór het optreden van
luteinisatie veel nucleinezuren bevatten en in het bezit zijn van een goed
ontwikkeld Golgi apparaat.

Gedurende de anoestrusperiode bij de hond, die 3 a 4 maanden duurt, zijn
de ovaria praktisch inactief. Follikelgroei heeft men, zover ons bekend is,
nooit waargenomen en ook wij hebben macroscopisch geen follikelontwik-
keling kunnen vaststellen.

Voor het optreden van de loopsheid worden er waarschijnlijk kleine hoeveel-
heden hormonen afgescheiden en wel FSH en LH. Gezien het bovenver-
melde uit het overzicht van Armstrong moet men verwachten, dat door
de FSH ontwikkeling de follikels in omvang toenemen. Bij onze proeven
bleek de hoeveelheid aanwezige follikelvloeistof in een snel tempo toe te
nemen vanaf D 7 tot D 8 a 9, maar dat blijkt voor dc verschillende honden
wat uiteen te lopen. Na ovulatie werden er in de meeste gevallen geen
follikels meer aangetroffen.

Gedurende de zevende, achtste en negende dag van de loopsheid is de
oestradiol-17/? concentratie zeer sterk toegenomen. Vanaf de tiende dag
van de loopsheid konden wij echter geen oestradiol-17^ meer aantonen.
Vermoedelijk zal door de sterke stijging van de 17 ^-oestradiolconcentratie
de secretie van LH bevorderd worden. Bij verschillende diersoorten, o.a. bij
schaap en rat, heeft men kunnen vaststellen dat pas enige uren, nadat de
piek van de oestradiol-1 7/? was bereikt, de concentratie van LH in het
plasma sterk ging stijgen. Bij de rat neemt het oestrogeengehalte in het
plasma sterk toe vanaf de namiddag van de tweede dag van de dioestrus en
bereikt de volgende dag van de pro-oestrus zijn maximale waarde vóór 12
uur in de middag. Enige uren later daalde de concentratie zeer snel. Bij
deze zelfde dieren bleek ongeveer 6 uur na dc maximale oestrogeensecretie
de LH concentratie in het plasma toe te nemen (Kobayashi
et al,
1968).

De daling van de oestrogeenconcentratie in het plasma ging gepaard met
een sterke stijging van de LH-concentratie in het plasma. Het lijkt daardoor
waarschijnlijk dat de hoge oestrogeenconcentratie de LH release op gang
brengt.

-ocr page 838-

Uit de grafiek blijkt duidelijk dat bij de hond de scherpe daling van het
oestrogeengehalte vergezeld wordt van een sterke stijging van het progeste-
rongehalte in de follikelvloeistof. Dit zou een gevolg van LH release kunnen
zijn. Helaas is ons niets bekend over het verloop van de LH concentratie
in hondeserum gedurende de loopsheid.

Om een mogelijke aanwijzing te vinden voor de betekenis van deze pi;e-
ovulatoire progesteronvorming is nagegaan wat er in de literatuur bekend
is over de cyclus van de rat. Volgens Goldman e.a., (1969) en ook uit
eigen waarnemingen is gebleken dat ook bij de rat vóór de ovulatie onge-
veer evenveel progesteron wordt gevormd als erna.

Goldman e.a. (1969) hebben aangetoond dat bij de rat de progesteron-
produktie gaat stijgen ongeveer 2 uur vóórdat de LH concentratie gaat toe-
nemen. Zij achten het daarom niet uitgesloten dat de vorming van pro-
gesteron de LH release mede bevordert.

Armstrong laat in zijn overzicht zien, dat de preovulatoire progesteron
ook een geheel andere rol kan vervullen. Uit de proeven van Smith e.a.,
(1968), blijkt nl. dat progesteron, gevormd onder invloed van de aanwezige
LH, de rijping van de oöcyt bevordert. Zij concluderen, dat enkele steroiden
(progesteron, deoxycorticosteron) direct op de oöcyt werken en het rijpings-
proces op gang brengen. De hypofysehormonen daarentegen, bevorderen de
oöcytrijping door middel van de folliculaire cellen. Armstrong is van
mening, dat bij steeds meer diersoorten blijkt, dat er progesteron gevormd
wordt vóór de ovulatie en eicelrijping en wel als respons op de aanwezige
LH.

Bij de hond vindt vermoedelijk een dergelijk proces plaats. Evenals bij de
rat is vóór de ovulatie progesteron aanwezig in hoeveelheden, die niet veel
verschillen van die na de ovulatie. De uitkomsten, verkregen bij onze
honden, wettigen het vermoeden dat er zeker 24 uur verloopt tussen de
oestrogeenfase en de ovulatie (zie tabel en grafiek). Men zou zich dan
kunnen voorstellen, dat, wanneer mede door de aanwezige progesteron de
eicel gerijpt is, er onder invloed van LH ovulatie optreedt. Daarna vindt er
dan luteïnisatie plaats en vorming van de corpora lutea, E 1-F o u ly e,a,
(1970) hebben aangetoond, dat de aanwezigheid van de eicel het luteïni-
satieproces kan verstoren en dat verwijdering van de oöcyt de luteïnisatie
op gang kan brengen.

Bij vele diersoorten bereikt het progesterongehalte in het corpus luteum pas
zijn hoogste waarde enkele dagen na ovulatie; bij het schaap b.v. pas op
ongeveer D 8 van de cyclus (Brand, 1970). Wanneer er geen bevruchting
heeft plaats gevonden, gaat het progesterongehalte na enkele dagen weer
dalen; bij het schaap vanaf D 13 van de cyclus.

Bij de hond daarentegen blijft de progesteronconcentratie op een hoog
niveau gehandhaafd gedurende een aantal weken, ook al heeft er geen
bevruchting plaats gevonden. Zoals uit de tabel blijkt, neemt na ongeveer
7 a 8 weken, gerekend vanaf het begin van de loopsheid, de progesteron-
vorming vrij snel af. Dat blijkt vooral daaruit, dat na 9 weken de aanwezige
hoeveelheid pregnenolon in de ovaria groter is dan die van progesteron.
Dat betekent, dat de progesterondaling in het ovarium bij de hond evenals
bij schaap en varken (Brand, 1970 envanderHorst, 1969) veroor-
zaakt wordt door een blokkering van de omzetting van pregnenolon in
progesteron.

-ocr page 839-

De vraag blijft echter hoe het mogelijk is dat de concentratie van progeste-
ron zo vele weken op hoog niveau gehandhaafd kan blijven. Een mogelijke
verklaring zou men misschien kunnen vinden met behulp van de proeven
van Hashimoto e.a. (1970). Deze hebben bij ratten vastgesteld dat
chronische toediening van LTH op de eerste dag van de dioestrus de
maximale progesteronuitscheiding op peil hield. Tevens bleek dat de
vorming van 20a-hydroxyprogesteron, dat bij rat en konijn in vrij grote hoe-
veelheden aanwezig is, verstoord werd. De totale hoeveelheden steroiden en
die van cholesterol werden er niet door veranderd.

Chronische toediening van LH had echter tot gevolg, dat het progesteron-
gehalte ging dalen en het 20a-hydroxyprogesterongehalte stijgen. Bij de hond
Lbben wij geen of slechts zeer kleine hoeveelheden 20a-hydroxyprogesteron
kunnen vaststellen. Past men de waarnemingen, gevonden bij ratten, toe op
de hond, dan zou men dus kunnen veronderstellen dat het hoge progesteron-
gehalte in de ovaria bij de hond zolang gehandhaafd zou kunnen blijven

door LTH. r-cTj

Gedurende die tijd zouden er dan slechts kleine hoeveelheden LH en FbH
werkzaam zijn. Dat is ook in overeenstemming met het feit dat er bij de
hond gedurende die weken macroscopisch geen nieuwe follikelvormmg is
waar te nemen. Dat is wel het geval bij schaap, varken, rund enz. Mogelijk
is dit ook een verklaring voor het feit dat er bij honden, die verschijnselen
van schijndracht vertonen, melk gevormd kan worden.

Samenvattend komen wij zo tot de volgende hypothese: geringe hoeveel-
heden FSH en LH brengen de follikelvorming in het begin van de loops-
heid op gang. Na 7 dagen wordt er veel oestradiol-17 /3 gevoimd. De piek
wordt bereikt op dag 8 a 9. Vermoedelijk wordt er daarna meer LH afge-
scheiden, waardoor er progesteron wordt gevormd. Deze progesteron is nodig
voor de rijping van de oöcyt, waarna er ovulatie plaats vindt onder invloed
van de aanwezige LH. Daarna daalt de LH- en FSH-concentratie en wordt
de progesteronvorming op peil gehouden door LTH gedurende ongeveer
6 a 7 weken. Daarna wordt de vorming van progesteron uit pregnenolon
geblokkeerd.

Tenslotte moet nog worden opgemerkt, dat A r m s t r o n g er op wijst, dat
niet alle LTH gelijk gesteld mag worden met prolactine. Hij is van mening
dat de termen LTH, luteotroop hormoon en prolactine niet door elkaar ge-
bruikt mogen worden. Prolactine is slechts één van de luteotrope hormonen
en heeft waarschijnlijk ook nog vele andere werkingen, o.a. het op gang
brengen van de melkproduktie.

Wij hopen de werkingen van prolactine enz. bij de hond na te gaan teneinde

te trachten onze hypothese waar te maken.

Dankbetuiging

Tenslotte betuigen wij gaarne onze dank voor de grote zorg, die de heer A. P. V.
van der Poll besteed heeft aan het bewerken van de verschillende monsters en
verder ook degenen die zowel in de Afdeling Kleine Huisdieren als op het Bioche-
misch Laboratorium assistentie hebben verleend.

SUMMARY

The amounts of progesterone, prefnenolone and oestradiol-17^ have been determined
in the ovaries of dogs during the proöestrus, metoestrus and anoestrus period. It could
be shown that relatively high amounts of oestradiol-17/3, up to about 500 Mg, were
present for 2 days
viz. at 8 and 9 after the onset of proöestrus.

-ocr page 840-

After day 9 the secretion of oestradiol-17/8 decreased rapidly and the progesterone
secretion increased strongly. This happened prior to the ovulation, which took place
at day 10 a 11 after the onset of prooestrus.

In contradiction to observations made in sheep, cows etc. practically no increase in
weight of and progesterone content in the corpora lutea could be seen after ovu-
lation.

The high level of progesterone (average value about 10 a 15 /jg per animal) was
maintained for 6 a 7 weeks. Then the progesterone amounts decreased and from 12
weeks on after the onset of prooestrus no progesterone was found.
Small amounts of pregnenolone remained in the ovaries and from day 8 on pregneno-
lone was converted again.

Finally the followmg hypothesis is given: small amounts of FSH and LH initiate the
formation of the follicles. Seven days from the onset of prooestrus more oestradiol-17/3
is formed and the highest value is attained form day 8 a 9. Probably the LH release
increases and more progesterone is formed. The progesterone may act on the oocyte
to induce maturation. Then ovulation takes place.

Probably the LH- and FSH-concentration decreases. Since the piogesterone content
is maintained at a high level during 6 a 7 weeks and no follicles can be seen, it is
supposed that LTH is responsible for the progesterone formation. This might also
explain the occurrence of pseudopregnancy accompanied by lactation.
Then the conversion of pregnenolone into progesterone is blocked. At the beginning
of the prooestrus the present pregnenolone is converted again.

LITERATUUR

Aakvaag, A., E i k-N e s, K. B.: Metabolism in vivo of steroids in the canine

ovary. Biochem. Biophys. Acta, 111, 273, (1965).
Aakvaag, A., E i k-N e s, K. B.: Metabolism in vitro of steroids in the canine

ovary. Biochem. Biophys. Acta, 111, 286, (1965).
Armstrong, D. T.: Reproduction. Ann. Rev. Physiol., 32, 439, (1970).
Brand, A.: Enkele micromorfologische en biochemische aspecten van de ovaria

van het Texelse schaap tijdens het oestrusseizoen. Dissertatie, Utrecht, (1970).
E 1-F o u 1 y, M. A., Cook, B., N e k o 1 a, M., N a 1 b a n d o v, A. V.: Role of the

ovum in follicular luteinisation. Endocrinology, 87, 288, (1970).
Evans, H. M., C o 1 e, H. H.: An introduction to the study of the oestrous cycle in

the dog. Univ. Calif. Press, Berkeley, (1931).
Goldman, B. D., Kamberi, 1. A., Siiteri, P, K., Porter, J. C.: Tempo-
ral relationship of progestin secretion, LH release and ovulation in
r^ts.Endocri-
nology,
85, 1137, (1969).
Hashimoto, L, W i e s t, W. G.: Luteotrophic and luteolytic mechanisms in rat

corpora lutea. Endocrinology, 84, 886, (1969).
H o r s t, C. J. G. V a n d e r: Preliminary investigation into the occurrence of steroids
in ovaries of pigs at three stages of pregnancy.
Neth. ]. vet. Sci., 2, 145, (1969).
Ko bay as hi, F., H a r a, K., M i y a k e, T.: Endocrinol. Japon., 15, 313, (1968):

geciteerd naar A r m s t r o n g, D. T. (1970).
McD o n ^ 1 d, L. E.: Veterinary Endocrinology and Reproduction Lea and Febiger

Philadelphia, (1969).
Smith, L. D., E c k e r, R. E., S u b t e 1 n y, S.: In vitro induction of physiological
maturation in Rana pipiens Oocytes removed from their ovarian follicles.
Develop.
Biol.,
17, 627, (1968).

-ocr page 841-

De dosering bij de behandeling van melkziekte
bij het rund1)

The dosage in the treatment of parturient paresis in
the cow.

door G. K. VAN MEURS*)

Uit de afd. Buit en praktijk van de Kliniek voor Veterinaire
Inwendige Ziekten van de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Conclusie en samenvatting

Bij de therapie van melkziekte met een van de gebruikelijke injectievloeistoffen,
bevattende ongeveer 7 gram calcium, wordt het resultaat van de therapie niet
verbeterd wanneer de dosis verdubbeld wordt door naast een flacon intraveneus
een tweede flacon subcutaan te geven.

Het toedienen van een tweede flacon is dus onnodig en uit economisch oogpunt
ongewenst.

Tegen behandeling met zéér grote hoeveelheden calcium wordt gewaarschuwd.

Inleiding

Melkziekte is een stofwisselingsstoornis die vooral gekenmerkt wordt door
een hypocalcemie (Little en Wright, 1925). Op grond van dit
symptoom is men de oude behandeling door middel van uierinsufflatie
gaan vervangen door het intraveneus toedienen van een calciumzout-
oplossing, waarna herstel optreedt (S j o 11 e m a, 1928).
Deze symptomatische behandeling met een calciumzout werd eerst uit-
gevoerd met een intraveneuze injectie of infuus van een oplossing van
30-40 gram calciumchloride, waaraan na enkele jaren 15 gram mag-
nesiumchloride werd toegevoegd als antagonist van calcium, om het risico
van het optreden van hartfunctiestoornissen door het calcium te vermin-
deren
(Sjollema, SeeklesenvanderKaay, 1931). In verband
met dit effect op het hart en vanwege de caustische werking van calcium-
chloride, wanneer het buiten de vene in de subcutis komt, werd later
algemeen overgegaan op een oplossing met een minder gedissocieerd, or-
ganisch calciumzout (Seekles, Havenga en de Wael, 1942);
meestal wordt hiervoor gebruikt calciumgluconaat.

Zo bevat bijvoorbeeld de oplossing Lactedine® („Verapharm") 80 gram
calciumgluconaat en de oplossing Compositum® („Animed") 60 gram
calciumgluconaat; in het eerste zit derhalve 7,4 gram calcium en in het
andere 5,5 gram calcium; de oplossingen „500"® en „500 Neo"® („Zoö-
pharm"), waarvan de fabrikant de samenstelling helaas niet bekend
maakt, bevatten beide ook een dergelijk zout, volgens het etiket in een
hoeveelheid, die overeenkomt met 40 gram calcii chloridum (CaClg.
6H2O): dit is 7,3 gram calcium.

Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de oplossingen „500" en „500
Neo" "(die alléén verschillen door toevoeging in de „500 Neo" van een

1  Voorlopige mededeling. Preliminary communicadon.

-ocr page 842-

onbekende hoeveelheid van een cardiotonicum en een antihistaminicum)
niet steeds deze zelfde hoeveelheid calcium hebben bevat; immers O s i n-
g a noemt in 1965 een kleinere hoeveelheid, want bij analyse bleek de
oplossing „500" toen 1,23% calcium of 5,53 gram te bevatten en van
D ij k vermeldt, eveneens in 1965, een hoeveelheid calcium in „500 Neo",
„overeenkomend met 30,3 gram CaCl2.6H20", dit is inderdaad 5,5 gram.
Ook in 1969 wordt deze hoeveelheid nog genoemd door Ge el en.
Schukken daarentegen noemt in 1969 weer de hoeveelheid, „over-
eenkomend met 40 gram GaGl2.6H20", dus zoals op het etiket vermeld
staat, hetgeen neerkomt op 7,3 gram calcium; Kemperman noemt
deze hoeveelheid ook in 1971. Inderdaad blijkt bij navraag de hoeveelheid
calcium in de flacons „500" en „500 Neo" enkele jaren geleden verhoogd
te zijn van 5,5 gram naar ruim 7 gram. Bij analyse in het laboratorium
van de Kliniek voor Inwendige Ziekten blijken deze oplossingen thans
7,4 gram calcium te bevatten.

De behandeling van runderen, lijdende aan melkziekte, door middel van
toediening van een dergelijke oplossing blijkt in de praktijk op verschil-
lende manieren te gebeuren, namelijk óf 1 flacon intraveneus, óf 2 flacons
intraveneus (Schukken, 1969), óf 1 flacon intraveneus 1 flacon
subcutaan (eventueel intramusculair); de twee laatstgenoemde behande-
lingsmethoden, met een dubbele dosering, worden veelvuldig toegepast,
omdat hierdoor een vlotter herstel en minder recidieven zouden optreden.
Os inga (1965) heeft reeds bij een beperkt aantal runderen deze 3 be-
handelingsmethoden met elkaar vergeleken en vond toen géén verschil in
resultaat. Dit was voor ons aanleiding bij een groter aantal patiënten een
soortgelijk onderzoek te doen.

Eigen onderzoek

Aangezien „in de praktijk" vaak de voorkeur gegeven wordt aan de derde
behandelingsmethode, waarbij dus naast de intraveneuze injectie een
tweede fles subcutaan „als depot" wordt gegeven, werd besloten om in
de Buitenpraktijk bij een voldoendè aantal rurideren met elkaar te verge-
lijken a. de behandeling met 1 flacon oplossing „500" intraveneus alleen
én b. de behandeling met 1 flacon oplossing „500" intraveneus 1 flacon
oplossing „500" subcutaan (dus de oplossingen zonder toevoegingen).
Hiervoor werden in het eerste halfjaar van 1970 de patiënten met melk-
ziekte vidllekeurig in twee groepen verdeeld door de betreffende dieren
op de oneven dagen van de maand met 1 flacon intraveneus te behan-
delen en op de even dagen van de maand met 2 flacons (één intraveneus
-j- één subcutaan).

Wanneer na deze eerste behandeling later nóg een behandeling nodig was
in verband met traag herstel of recidieve, dan werd deze tweede behan-
deling, die bestond uit 1 flacon „500" intraveneus, ingesteld na minimaal
6 uur. Onder een goed resultaat van de eerste behandeling wordt dus
verstaan een vlot én definitief herstel binnen 6 uur.

Er werden in genoemde periode in totaal 430 runderen met melkziekte
behandeld (eerste behandeling); hiervan werden behandeld met 1 flacon
(intraveneus) 227 dieren en met 2 flacons (één intraveneus -f één sub-
cutaan) 203 dieren; bij 298 dieren trad na deze eerste behandeling een
vlot definitief herstel op, terwijl bij 132 dieren (30,7%) een tweede be-

-ocr page 843-

handeling nodig was en wel bij 73 dieren na de behandeling met 1 flacon
(32% van deze groep) en bij 59 dieren na de behandeling met 2 flacons
(29% van deze groep).

Tabel 1. Resultaten van de behandeling met 1 en 2 flacons „500".

vlot hersteld

traag hersteld recidief

Aantal runderen behandeld
met 1 flacon „500"

227

154

73 (32%)

Aantal runderen behandeld
met 2 flacons „500"

203

144

59 (29%)

Totaal

430

298

132 (30,7%)

Het kleine verschil in resultaat van de behandehng in de twee groepen
blijkt bij statistische bewerking verre van significant (P > 0,30), zodat
gesteld kan worden, dat er géén werkelijk verschil in resultaat tussen de
twee gebruikte behandehngsmethoden bestaat!

Bij deze melkziektepatiënten waren 14 dieren, die na herhaalde behan-
deling bleven liggen, ook wanneer het calcium-gehalte in het bloedplasma
weer normaal was. Van deze „downers", die om andere redenen (secun-
dair trauma) dan de eigenlijke melkziekte niet herstelden, kwamen in
beide groepen 7 gevallen voor. Deze „downers" kunnen dus geen invloed
hebben gehad op het verschil in resultaat in de 2 groepen.
Het in deze proef gevonden terugkomers-percentage van ruim 30 komt
overeen met het percentage, dat door anderen wordt gevonden. Dit pro-
bleem wordt reeds lang door velen gememoreerd (Marr
et al., 1955;
Mayer
et al, 1967; Björsell et al, 1969; Kemperman, 1971).

Discussie

Melkziekte wordt gekenmerkt door een zeer duidelijke hypocalcemie,
waarbij het calciumgehalte in het bloedplasma gedaald is tot de helft of
minder van de normale waarde, dus van 4-5 meq/liter (= 8-10 mg %)
naar 2,5 meq/liter of minder. In lichte gevallen kan de daling nünder
uitgesproken zijn; de grens met een meestal aanwezige „fysiologische"
hypocalcemie na de partus is dan niet scherp. Een onlangs gevormde
Werkgroep Melkziekte legt de grens tussen wel en geen melkziekte op
3,7 meq/liter of 7,5 mg % (pers. meded.).

Het bloedplasma is in evenwicht met de overige extracellulaire vloei-
stoffen (weefselvloeistof) en de totale hoeveelheid calcium in deze intra-
vasculaire interstitiële vloeistoffen samen bedraagt normaal 6-10 gram;
bij een daling tot de helft of minder moet dus voor het herstel van het
calciumgehalte tot normaal aan deze vloeistoffen 4-6 gram calcium toe-
gevoegd worden (Moodie, 1960; Payne, 1967; Mayer, Ram-
berg en K r o n f e 1 d, 1969).

Wanneer met één flacon met een oplossing, die ruim 7 gram calcmm
bevat, intraveneus toedient, wordt hiermee het tekort zeker aangevuld.
Als de intraveneuze toediening geschiedt door zéér langzaam infunderen,
ziet men vaak tijdens het infuus al een duidelijke verbetering van de
functiestoornissen, bijvoorbeeld wat betreft het gestoorde bewustzijn en

-ocr page 844-

de gestcxjrde functies van gladde en dwarsgestreepte musculatuur. Het
herstel van de gevolgen van de hypocalcemie is dus een snel-optredend
effect van de therapie. Het zal nauwelijks nodig zijn erop te wijzen dat
de intraveneuze toediening (infuus) van een calciumzout altijd langzaam
dient te geschieden, met een oplossing, die niet te koud is en met controle
van het hart vóór en tijdens het infuus.

Na suhcutane toediening van de calcium-zoutoplossing kan van een echte
depotwerking nauwelijks sprake zijn, omdat men aanneemt, dat de stoffen
m waterige oplossing vanuit de subcutis snel opgenomen worden. Een
effect van een dergelijke behandeling gedurende de tijd dat de meeste reci-
dieven optreden, dat is 12 tot 24 uur na de eerste behandeling, is dus
toch niet te verwachten.

Na behandeling van een rund met een hypocalcemie met een kleinere of
grotere hoeveelheid calcium-zoutoplossing gaat na enige tijd een belangrijk
deel van het calcium het bloed weer verlaten, zodat na een periode met
een normaal tot hoog calciumgehalte meestal wéér een periode van hypo-
calcemie ontstaat. Deze kan al of niet gepaard gaan met wederom kli-
nische verschijnselen van melkziekte. Pas daarna gaat het calciumgehalte
geleidelijk omhoog, tot een normale waarde is bereikt.
Het blijkt niet mogelijk om de na die eerste behandeling opnieuw op-
tredende hypocalcemie door toediening van een hogere dosering bij die
eerste behandeling te voorkómen. Dit is overigens voor een blijvend herstel
ook niet beslist noodzakelijk. Wel is het voor het opvangen van deze
tweede daling van het calciumgehalte nodig, dat het rund zelf dan vol-
doende regulerend optreedt en voldoende calcium mobiliseert. Misschien
is het zelfs mogelijk, dat in dit verband de behandeling van melkziekte
met een zéér grote dosis calcium, die een sterke hyper-calcemie doet ont-
staan, ongunstig werkt door een remming van de Ca-regulering. Met
name de reactie van de bijschildklieren (glandulae parathyreoïdeae), die
bij koeien, welke lijden aan melkziekte, functioneel normaal zijn, zou door
een sterk verhoogde, onfysiologisch gestegen calciumspiegel na een cal-
ciuminfuus tijdelijk onderdrukt worden en dit zou de klieren verhinderen
om een daarop volgend laag calciumpeil te dóeri herstèllèn!
De hoeveelheid parathormoon in het plasma bij de koe is namelijk omge-
keerd evenredig met het calciumgehalte. Bovendien zou een hoog calcium-
gehalte in het plasma (boven 14 mg %) een toename van thyrocalcitonine,
het snelwerkend calciumverlagend hormoon uit de schildklier, veroor-
zaken (M a y e r, R a m b e r g en K r
O n f e 1 d, 1969). Wanneer daaren-
tegen runderen met melkziekte behandeld worden door middel van uier-
insufflatie in plaats van met een calciuminfuus, volgt een geleidelijke
stijging van het calciumpeil en wordt géén hoge waarde bereikt; hierna
treedt echter ook minder daling op en komen er na het geleidelijk herstel
minder recidieven (Mayer, Ramberg en Kronfeld, 1967). Zo-
doende moet met de mogelijkheid rekening gehouden worden, dat het
doen ontstaan van een stérke hypercalcemie met een extreem grote dosis
calcium (b.v. 3 flacons) bij melkziekterunderen ongunstig zou kunnen
werken met betrekking tot het ontstaan van recidieven.
Naast een eventuele ongunstige invloed van grote hoeveelheden calcium
intraveneus op de regulering van de calciumstofwisseling, bestaat ook de
mogelijkheid van een nadelig effect hiervan op het hart (tachycardie,
extrasystole), vooral bij een snel infuus. Tegen het gebruik van grotere

-ocr page 845-

hoeveelheden melkziekte-preparaten en het zonder meer gebruiken van
toevoegingen als wekaminen, cardiotonica en antihistaminica, zonder dat
de hoeveelheid ervan in de vloeistof en het effect ervan op de patiënten
bekend is, werd reeds eerder gewaarstuwd door R einders (1964).

CONCLUSION and SUMM.^RY

When milk fever is treated with one of the usual injectable solutions, containing
aproximately 7 grams of calcium, the result of treatment does not show any impro-
vement when another bottle is administered subcutaneously in addition to a bottle
given by intravenous route. Administration of a second bottle therefore is unnecessary
and economically undesirable. Massive calcium therapy is cautioned against.

LITERATUUR

B j Ö r s e 1 1, K. A., H o 11 e n i u s, P. and J a c o b s s o n, S. O.: Studies on partu-
rient paresis with special reference to the downer cow syndrome.
Acta vet. scand.,
10, 36, (1969).
D ijk, J. B. van: Proefschrift, Utrecht 1965.
Kemperman, Ed. E.: Proefschrift, Utrecht 1971.

Little, W. L. and Wright, N. C.: The etiology of milk fever in cattle. Brit.
J. exp. Path.,
6, 129, (1925).

M a r r, A, M o o d i e, E. W. and R o b e r t s o n. A.: Some biochemical and clmical

aspects of milk fever. /. Comp. Path., 65, 347, (1955).

M a y e r, G. P., R a m b e r g, C. F. and K r o n f e 1 d, D. S.: Udder insufflation and
its physiologic basis for treatment of parturient paresis in catde.
J. Am. vet. med.
Assoc., 151,1673, (1967).
Mayer, G. P., Ramberg, C. F. and K r o n f e 1 d, D. S.: Calcium homeostasis

in the cow. Clinic. Orthopaedics, 62, 79, (1969).
Moodie, E. W.: Some aspects of hypocalcaemia in cattle. Vet. Rec., 72, 1145,
(I960).

Osinga, A.: Kalfziekte gezien in het licht van een gestoorde calcmmstofwisseling
en een onderzoek om het herstel ervan te bevorderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 90,
725, (1965).

Payn e, J. M.: The cause and prevention of milk fever. Vet. Ree., 81, Clin. Suppl.,
(1967).

R e i n d e r s, J. S.: De melkziekte therapie. Tijdschr. Diergeneesk., 89, 1031, (1964).
Schukken, A.: Proefschrift, Utrecht 1969.

Seekles, L., H a v i n g a, E. en Wael, J. de: Verbetering van de injectievloei-
stof ten behoeve van de subcutane calciumtherapie bij grote huisdieren.
Tijdschr.
Diesgeneesk.,
69, 179, (1942).
Sjollema, B.: Over het wezen en de therapie van paresis puerperalis. V. De

Therapie. Tijdschr. Diergeneesk., 55, 1187, (1928).
Sjollema, B., Seekles, L. en K a ay, F. G. van der: Wijziging van de cal-
ciumtherapie.
Tijdschr. Diergeneesk., 58, 415, (1931).

-ocr page 846-

Yersinia enferoeolifiea serotype 9-infeetie als
storend element bij de serologische diagnostiek
van brucella-infecties bij het varken

Yersinia enterocolitica serotype 9-infection as a distur-
bing factor in serological demonstration of brucella-
infection in swine

door J. P. W. M. AKKERMANS en W. K. W. HILL1)

Samenvatting

Enkele malen werden in Nederland antilichamen gevonden t.o.v. Brucella suis
bij varkens zonder dat er klinisch aanwijzingen waren voor de aanwezigheid van
deze infectie. Bij het slachten van deze serologisch positieve dieren werden nooit
brucella bacteriën geïsoleerd, noch direct cultureel, noch indirect na een dier-
experiment.

Nadat in de literatuur (A h v o n e n en J a n s s o n, 1969) een mededeling was
verschenen over een antigene verwantschap tussen
Brucella en Y. enterocolitica
serotype 9 werd een screening gedaan naar het voorkomen van laatstgenoemde
kiem bij varkens in Nederland.

Het gelukte Y. enterocolitica serotype 9 aan te tonen bij varkens, afkomstig van
drie bedrijven. Op twee van deze bedrijven was de aanleiding tot verder onder-
zoek het voorkomen van antilichamen, die met
Brucella suis antigenen serolo-
gische reacties gaven.

Na infectieproeven bij M.D.F. varkens met een van deze Y. enterocolitica serotype
9 stammen en met
Brucella suis 1330 konden in de sera post infectionem com-
plete kruisreacties met de heterologe antigenen worden vastgesteld.
Na infectieproeven bij 3 varkens met
Y. enterocolitica serotype 3 (dit type komt
zeer veel bij varkens voor) werden geen kruisreacties vastgesteld met
Brucella
suis
antigeen.

Monospecifiek anti-Brucella melitensis-serum geeft geen reactie met Y. entero-
colitica
serotype 9 antigeen. Volgens de huidige kennis van de antigeenstructuur
van
Y. enterocolitica serotype 9 antigeen moet aangenomen worden, dat de factor
O : 9 identiek of vrijwel identiek moet zijn met de gemeenschappelijke antigeen-
factor van
Brucella abortus en Brucella suis.

Inleiding

De bestrijding van de brucella infecties bij onze huisdieren geschiedt met
behulp van de resultaten, die verkregen worden door serologisch onderzoek.
Het isoleren van de verwekker is namelijk in het algemeen niet uitvoerbaar
en moet beperkt blijven tot uitzonderingen.

De serologische diagnostiek van deze ziekte is echter, evenals serologische
onderzoekingen bij andere ziekten, niet altijd even betrouwbaar als gevolg
van het voorkomen van aspecifieke reacties en het optreden van dters na
endngen. Bovendien zijn niet alle serologische technieken gestandaardi-
seerd. Op het gebied van de standaardisatie zijn de laatste 20 jaar echter
belangrijke vorderinpn gemaakt, doordat het mogelijk werd de verschillen-
de methoden op basis van internationale standaarden te interpreteren. Door
een combinade van verschillende serologische onderzoektechnieken toe te
passen (hitte test, cellulose adsorptietest, complementsbindingsreactie,
Coombs test e.a.) bleek het mogelijk specifieke reacties en reacties, ontstaan
na entingen, te onderkennen.

1  Dr. J. P. W. M. Akkermans en Dr. W. K. W. Hill; Centraal Diergeneeskundig
Instituut, Afdeling Rotterdam, Professor Poelslaan 35, Postbus 6007, Rotterdam-7.
Voor plaatsing geaccepteerd op 6 september 1971.

-ocr page 847-

Toch worden de onderzoekers af en toe geconfronteerd met gevallen waarbij
een aantal dieren positieve serologische reacües vertoont t.o v. ^n brucella-
antigeen terwijl er klinisch geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van
deze infectie. Deze positieve reacties zijn volgens de huidige iiormen als
specifiek te beschouwen. In Nederland worden dergelijke gevallen vooral
in de laatste paar jaar waargenomen op varkensfokbednjven. Het is echter
niet gelukt door middel van cultureel en dierexperimenteel onderzoek
brucella bacteriën uit de serologisch positieve dieren te isoleren. A h v o n e n
en Tansson (1969) deelden uit Finland mede, dat zij m humane sera
aJutininen hadden aangetoond, die in gelijke mate zowel met
Brucella
abortus
antigeen als met Yersinia enterocolitica serotype 9 antigeen reageer-
den In hun land was sedert 1963 geen brucellose meer vastgesteld bij de
landbouwhuisdieren. Evenmin had men sedert dat jaar brucella bacterien

kunnen isoleren bij mensen. .

Corbel en Gullen (1970) berichten over gelijke ervanngen bij experi-
menteel met
Brucella abortus geïnfecteerde runderen. Zij toonden kruis-
reacties aan met de onderzochte runderen zowel met
Brucella abortus als
met
Yersinia enterocol. serotype 9 antigeen. Deze kruisreacties deden zich
voor bij alle gebruikte technieken (plaatagglutinatie, buisjesagglutmatie,
complementbinding, Coombstest, agargel-diffusie-test, immunofluorescen-

In het nu volgende zal het isoleren van Yersinia enterocolitica bij varkens
worden beschreven. Tevens worden de resultaten medegedeeld, die ver-
kregen werden bij het serologisch onderzoek van varkens, die gemfecteerd
werden met een uit varkens geïsoleerde
Y. enterocolitica serotype 9 stam of
met de standaard stam van Y.
enterocolitica serotype 3.

Matriaal en methoden
Bacteriestammen

De y enterocolitica serotype 9 stam werd geïsoleerd uit de faeces van een
varken, dat lijdende was aan dysenterie (Doyle). De
Y enterocolitica
serotype 3 stam werd ontvangen van Professor Dr. H. Esseveld, A^dernisch
Ziekenhuis Dijkzigt. Deze stam is internationaal bekend als stam Wmblad U

Bdde stammen worden in gelyofiliseerde toestand bewaard. Alle experi-
menten worden verricht met culturen, die gedurende maximaal 24 uur bij
22° C zijn bebroed. Steeds wordt vers bereid rundervleesbouillon gebruikt.
Het smooth" karakter van de cultuur woixlt gecontroleerd door het be-
studeren van voorwerpglasagglutinaties met behulp van type-specifieke posi-
tieve en negatieve sera. Als brucella wordt gebruikt de
Brucella suis stam
1330 (Weybridge). Deze stam, die oorspronkelijk verkregen is van het
Central Veterinary Laboratory te Weybridge wordt op het C.D.I. m gelyo-
filiseerde toestand bewaard.

Voedingsbodems voor het kweken van Y. enterocolitica

Hiervoor wordt de desoxycholaatcitraatagarplaat gebruikt, die gemaakt
wordt volgens de receptuur van Difco. Er wondt 1% lactose aan toegevoegd.
Steeds wordt uitgegaan van vers rundervleesinfuusbouillon.
Deze bodem is bekend onder de naam van Leifsonplaat. De bodems worden
tweemaal per week gemaakt en zijn nooit ouder dan 4 dagen. De platen,

-ocr page 848-

die een doorsnede hebben van 15 cm worden bij kamertemperatuur be-
waard. Het is gebleken, dat na bewaren bij 4°C het selectief vermogen van
de bodem minder goed wordt. Ophopingsmedia, zoals wel worden aange-
geven (natriumseleniet-bouillon), worden niet gebruikt.

Cultureel onderzoek van faeces

Faeces van te onderzoeken varkens wordt manueel afgenomen met behulp
van een plastic zak, die over de hand wordt gestulpt. Van deze faeces wordt
een suspensie gemaakt in aqua dest., die zo dik is, dat na uitzakken ge-
durende 5 minuten bij kamertemperatuur het bovenstaande nog net met
behulp van een 1 ml pipet kan worden opgezogen. Een druppel wordt aan
de rand op de Leifsonplaat gebracht en uitgestreken met behulp van een
grote Öse.

De platen worden 48—72 uur bij 22°C bebroed. Yersinia\'s groeien als
glanzende egaal crême-grijze kolonies met een doorsnede van 2—3 mm. Een
kleurverschil tussen rand en centrum van de kolonie is na deze broedingstijd
niet te onderscheiden. Na langer bewaren wordt het centrum geler.
De consistentie van de kolonies is pasteus. Het typeren van de stammen
geschiedt in een bonte rij en voorts met behulp van type specifieke 0-
antisera.

De bonte rij bestaat uit de volgende media waarin Y. enterocolitica na 4
dagen broeden onderstaande reacties geeft:

indol

KNO 

M.R. 

V.P. 

Ureum -f"

glucose

arabinose

galactose

sucrose

maltose

manniet

lactose

rhamnose

salicine

aesculine

zuur
zuur
zuur
zuur
zuur

zuur

geen omzetting
geen omzetting
geen omzetting
geen omzetting

gelatine: geen vervloeiing
beweging 22°C: positief,
beweging 37°C: negatief.

De bacterie is gram negatief en heeft een coccobacillaire vorm.
Antigenen voor serologisch onderzoek

Het Y. enterocolitica antigeen wordt op de volgende wijze bereid.
De gelyofiliseerde stam wordt geresuspendeerd in 2 ml runderbouillon en
2 uur bij kamertemperatuur geplaatst. In een Erlenmeyer, waaraan in open
verbinding een J-vormige buis is bevestigd, bevindt zich 60 ml 0,225%
runderbouillonagar (1 % pepton, 0,3 % NaC 1; pH 7,4).
De Erlenmeyer wordt geënt met 0,15 ml van de geresuspendeerde cultuur
Hierna volgt bebroeding bij 22°C. Wanneer (meestal na 24 uur) de J-buis
een groot aantal bewegende kiemen bevat, wordt hieruit 1 öse op het opper-
vlak van een vochtig gehouden schuin gestolde agarbuis gebracht. Na een in-
cubatietijd van 24 uur bij 22°C wordt de agarbuis met 1 ml runderbouillon
afgespoeld. Hiermede worden Roux-kolven met runderbouillonagar geënt.
De kolven worden 30 minuten na de enting in omgekeerde positie gedurende
48 uur bij 22°C bebroed. Na afgieten van het condensvocht wordt de cul-
tuur afgespoeld met 20 ml fysiologische NaCl oplossing en met behulp van
glaskralen. De bovenstaande vloeistof wordt vereameld en er wordt 0,5%
phenol aan toegevoegd. De bacteriën worden éénmaal gewassen en in fysio-
logische NaCl met 0,5% phenol geresuspendeerd.

-ocr page 849-

De dichtheid van de gebruiksverdunning wordt constant gehouden met be-
hulp van een nefelometer op een waarde overeenkomende met Mc. Farland
3. De bereiding en standaardisering van het
Brucella suis antigeen geschiedt
op dezelfde wijze als reeds elders voor
Brucella abortus antigeen is be-
schreven (Hill, 1958).

Het uitvoeren van de serologische reacties

Voor de agglutinatie t.o.v. Y. enterocolitica serotype 3 en serotype 9 worden
de te onderzoeken sera in buisjes gebracht en verdund in fysiologische NaC 1
met verdunningsfactor 2. De sera worden niet geïnactiveerd. Hierna wordt
het antigeen toegevoegd. Zowel van de senmaverdunning als van het anti-
geen wordt 0,5 ml gebruikt. Bij iedere reeks bepalingen worden positieve
en negatieve referentiesera, alsmede het antigeen als controles mede onder-
zocht. De buisjes worden in een waterbad van 37°G geplaatst en na 18 uur
beoordeeld. De hoogste serumverdunning (de verdunningsfactor veroor-
zaakt door het toevoegen van het antigeen niet medegerekend), die nog een
duidelijk zichtbare agglutinatie te zien geeft wordt beschouwd als de titer.
Alle reacties t.o.v.
Brucella suis antigeen worden op dezelfde wijze ui^e-
voerd als reeds vroeger voor
Brucella abortus antigeen is beschreven (Hill,
1962).

Resultaten

Het isoleren van Y. enterocolitica uit faeces

Om na te gaan of Y. enterocolitica infecties bij varkens in Nederland voor-
komen, werden de faeces van 86 varkens onderzocht. Deze varkens waren
verdacht te lijden aan dysentrie (Doyle). Het gelukte éénmaal
Y. enteroco-
litica
serotype 9 te isoleren. Op het betreffende bedrijf werden daarna van
20 dieren faecesmonsters verzameld. Drie varkens bleken besmet te zijn met
Y. enterocolitica serotype 9 en twee varkens met Y. enterocolitica serotype 3.
Bij een tweede onderzoek van dezelfde 20 varkens, dat 10 dagen later plaats
had, bleek slechts 1 varken besmet te zijn met Y.
enterocolitica serotype 9.
Dit varken was bij het eerste onderzoek negatief geweest.
Op verzoek van Prof. Dr. H. Esseveld werden twee bedrijven bezocht in
Limburg. Uit faeces van varkens afkomstig van deze bedrijven was door
hem
Y. enterocolitica serotype 3 geïsoleerd. Uit het onderzoek, dat hierna
door ons werd verricht, bleken op het ene bedrijf van de 12 varkens, die
onderzocht werden 7 positief te zijn en op het andere bedrijf van de 12
varkens 6 t.o.v.
Yersinia enterocolitica serotype 3. Hierbij moet worden op-
gemerkt, dat op beide bedrijven tevens dysenterie (Doyle) voorkwam.
Ook werden faecesmonsters verzameld van varkens, afkomstig van bedrijven
waar bij serologisch onderzoek antilichamen waren aangetroffen t.o.v.
Brucella suis.

Dit onderzoek had het volgende resultaat:

aantal

Y. enterocolitica serotype 9

provincie

faecesmonsters

positief

negatief

bedrijf 1

Overijssel

6

1

5

bedrijf 2

Overijssel

10

10

bedrijf 3

Overijssel

3

3

bedrijf 4

Noord-Brabant

10

2

8

bedrijf 5

Overijssel

8

8

-ocr page 850-

Infectieproeven met Y. enterocolitica serotype 9

Met de eerste geïsoleerde Y. enterocolitica serotype 9 stam werden MDF
(minimal disease free) varkens op de leeftijd van 9—11 weken geïnfecteerd
en wel twee intraveneus en twee per os. Hierbij werden 4 dieren geplaatst
in de hoop, dat zij een contactbesmetting zouden opdoen.
De faeces waren tevoren met negatief resultaat onderzocht op het voor-
komen van yersinia\'s. In het bloed konden vóór de infectie geen antilicha-
men worden aangetoond, noch t.o.v. brucella, noch t.o.v. yersinia.
De intraveneus geïnfecteerde dieren kregen 4 x 109 yersinia kiemen. Het
verloop van de antilichaamvorming t.o.v.
Y. enterocolitica serotype 9 was
bij beide dieren gelijk en is af te lezen uit het voor dier 2279 gegeven over-
zicht in tabel 1, waarin ook de reacties t.o.v. een
Brucella suis antigeen zijn
opgegeven.

Tabel 1.

Varken 2279.

Brucella

suis antigeen

datum

Y.ent. s.t. 9

Y.ent. s.t. 9

agglut.

agglut.

C.B.R.**

Coombs

onderzoek

agglut.

kweek

37°G

56\'\'C

test

26.10.70

0

0

0

0

23.10.70

infectie

3.11.70

400*

-1-

200

400

pos

400

10.11.70

800

4-

800

800

pos

1600

17.11.70

400

-1-

400

400

pos

1600

24.11.70

200

-1-

200

200

pos

800

7.12.70

100

100

> 50

pos

400

30.12.70

50

50

25

pos

800

21. 2.71

25

12

25

pos

100

2. 3.71

12

12

25

pos

50

*) reciproke waarde.

**) complementbindingsreactie.

Klinisch werden bij de varkens nooit afwijkingen vastgesteld. De groei van
de dieren verliep ongestoord.

Op 24 maart 1971 werden beide varkens gedood. Pathologisch-anatomisch
werden geen afwijkingen gevonden en het culturele onderzoek van paren-
chymateuze organen, lymfklieren en darminhoud verliep negatief m.b.t.
yersinia en brucella.

Tabel 2.
Varken 2282.

Brucella suis antigeen

datum

Y.ent. s.t. 9

Y.ent. s.t. 9

agglut.

agglut.

C.B.R.

Coombs

onderzoek

agglut.

kweek

; 37°C

56°C

test

26.10.70

0

^ 0

0

neg

0

28.10.70

infectie

3.11.70

12

-1-

12

25

•/■

25

10.11.70

200

50

100

neg

200

24.11.70

50

25

25

neg

100

30.12.70

25

12

12

neg

50

2. 3.71

12

12

12

neg

50

24. 3.71

12

<12

0

neg

12

1658

-ocr page 851-

De per os geïnfecteerde varkens kregen 6 X lOi" kiemen van Y. enterocol.
serotype 9. Het verloop van de ontwikkeling van antihchamen ten opzichte
van de infectiestam en het
Brucella suis antigeen was ook hier bij beide
dieren vrijwel gelijk. In tabel 2 staan de waarnemingen bij één van deze
dieren vermeld (no. 2282).

Ook bij deze dieren werden nooit ziekteverschijnselen waargenomen. JNa het
doden van beide dieren werden geen pathologische laesies vastgesteld. Het
cultureel onderzoek van de parenchymateuze organen, lymfklieren en faeces
verliep negatief t.o.v. yersinia en brucella.

Slechts twee van de vier varkens, die met de intraveneus en oraal ge-
infecteerde dieren tezamen werden gebracht ter verkrijging van een contact-
infectie raakten besmet. Bij de andere twee varkens werden uit de faeces
geen yersinia\'s geïsoleerd. Evenmin konden antilichamen worden aange-
toond. Bij de beide dieren, die zich door contact infecteerden verliep de
antilichaamsvorming gelijk, hetgeen in tabel 3 voor varken 2258 wordt
weergegeven.

Tabel 3.

Varken 2258.

Brucella suis antigeen

datum

Y.ent. s.t. 9

Y.ent. s.t. 9

agglut.

agglut.

C.B.R.

Coombs

onderzoek

agglut.

kweek

37°C

56°C

test

24.11.70

0

0

0

neg

0

1.12.70

0

-1-

0

0

neg

12

7.12.70

12

-t-

12

12

neg

100

14.12.70

25

-l-

25

25

pos

100

30.12.70

12

12

0

pos

50

28. 1.71

12

<12

0

neg

50

Ook bij deze varkens weiden geen ziekteverschijnselen vastgesteld. Het post
mortem onderzoek was ook bij deze dieren zowel pathologisch-anatomisch
als cultureel negatief.

Infectieproeven met Brucella suis

Om een indruk te krijgen over het ontstaan van antilichamen t.o.v. Y.
enterocolitica
serotype 9 antigeen werden twee SPF varkens intramusculair
met 1,6
X 109 levende Brucella suis bacteriën besmet. Twee andere SPF
dieren werden voor het tot stand brengen van een contactinfectie bij deze
geïnfecteerde varkens geplaatst.

Acht weken post infectionen werden de volgende serologische resultaten
verkregen:

Tabel 4.

Y. ent s.t. 9

antigeen

Brucella suis

antigeen

agglut.

C.B.R.

agglut. agglut.

C.B.R. Coombs

no. dier infectiemodus

37°C

2366

intramusc.

100

pos

200

200

pos

>3200

2368

intramusc.

200

pos J

400

400

pos

>3200

2367

contact

0

neg ,

0

■ !■

0

neg

2369

contact

50

pos 1

12

pos

100

-ocr page 852-

Duidelijk blijkt, dat één der contactdieren, n.1. 2267, tot nu toe niet ge-
ïnfecteerd werd. Het onderzoek is op dit ogenblik nog niet afgesloten. Op-
gemerkt moet nog worden, dat bij geen van de besmette varkens ziekte-
verschijnselen werden vastgesteld (temperatuursverhoging, verminderde eet-
lust, apathie of gewrichtsaandoeningen).

Infectieproeven met Y. enterocolitica serotype 3

Vier varkens van twaalf weken oud (conventioneel opgefokt) werden ge-
ïnfecteerd met
Y. enterocolitica serotype 3. Twee van deze dieren kregen
intraveneus 4
x 10» kiemen toegediend en twee 5 X 109 bacteriën per os.
Eén van de varkens, die intraveneus was ingespoten stierf na 48 uur. Patho-
Ic^sch-anatomisch deden de veranderingen bij dit dier een sepsis vermoe-
den. Uit milt, nier en darmen werd
Y. enterocolitica serotype 3 gekweekt.
Bij de overige drie dieren werden geen afwijkingen vastgesteld. Het gelukte
niet y.
enterocolitica uit de faeces te isoleren.

Merkwaardig was, dat er geen antilichamen konden worden aangetoond
tegen
Y. eneterocolitica serotype 3; ook niet bij het intraveneus besmette
varken.

Na vijf weken werd daarom een herinfectie uitgevoerd per os en wel met
1010 levende kiemen.

Acht dagen na deze herinfectie werden de eerste serologische reacties waar-
genomen en na acht weken was het onderstaande serologische beeld ont-
staan.

Tabel 5.

No. dier

y. ent. s.t. 3

antigeen

1

Brucella

suis antigeen

agglut.

C.B.R.

^ agglut.

agglut.

C.B.R.

Coombs

37°C

; 37\'\'C

56°C

2355

50

pos

1 0

0

neg

0

2356

25

pos

i 0

0

neg

0

2357

25

pos

1 0

0

neg

0

In het verloop van de vier maanden durende onderzoekperiode werden
nooit antilichamen aangetoond t.o.v.
Brucella suis. De antilichamen t.o.v.
y. enterocolitica serotype 3 bereikten veertien dagen na de tweede infectie
een maximumwaarde van 1 : 100. Vijf dagen na deze infectie werden bij
alle drie dieren
Y. enterocolitica serotype 3 bacteriën uit faeces geïsoleerd.
De uitscheiding van deze kiemen duurde ± acht dagen.

Discussie

Het voorkomen van kruisreacties tussen Y. enterocolitica serotype 9 en
Brucella abortus, zoals dit reeds werd vastgesteld bij mens en rund, blijkt
ook te kunnen worden waargenomen bij het varken tegen
Brucella suis.
De door Y. enterocolitica serotype 9 opgeroepen agglutinatietiters t.o.v. het
homologe antigeen en het
Brucella suis antigeen laten met betrekking tot
de hoogte geen bruikbaar onderscheid toe voor de differentiatie.
Opvallend — en voor een diagnostische differentiatie zeer lastig — is het
feit dat de antiliohamen, die ontstaan na een infectie met
Y. enterocolitica
serotype 9 ook bij 56°C hittestabiel zijn t.o.v. Brucella suis antigeen. Voorts
heeft men bij deze infectie te maken met een aspecifieke compementbinding
t.o.v.
Brucella suis antigeen en worden in de Coombs test aspecifieke in-

-ocr page 853-

complete antilichamen aangetoond t.o.v. Brucella suis antigeen, die niet spe-
cifiek zijn.

Uit infectieproeven met Brucella suis bij varkens in de jaren 1966 en 1967
(Hill, niet gepubliceerd) was gebleken, dat juist deze reacties zeer geschikt
waren \'om de vaak weinig significante agglutinadetiters bij varkens te kun-
nen interpreteren. De hittestabiliteit van de antilichamen bij 560C en een
positieve complementbindingsreactie werden als een aanwijzing voor speci-
ficiteit beschouwd. Uit het hierop beschreven onderzoek is gebleken, dat deze
opvatting zal moeten worden herzien voor zover het infecties met
Yersinia
enterocolitica
serotype 9 betreft.

Bij de oraal met Y. enterocolitica serotyype 9 geïnfecteerde groep valt op,
dat de tegen
Brucella suis ontstane titers relatief laag zijn en de comple-
mentbinding negatief kan bhjven. Daar echter ook bij
Brucella suis infecties
bij varkens niet zelden lage agglutinatietiters voorkomen en een negatieve
complementbinding bij oraal met
Y. enterocolitica serotype 9 geïnfecteerde
varkens geen regel is (zie varken 2258, tabel 3), zijn deze gegevens weinig
geschikt om conclusies te trekken over het veroorzakende agens van deze af-
weerstoffen. Zeer duidelijke kruisreacties worden ook vastgesteld bij met
Brucella suis geïnfecteerde varkens. Afgezien van een contactdier, waarbij
de infectie niet gelukte, ontstonden bij de overige dieren duidelijke titers
t.o.v.
Y. enterocolitica serotype 9 antigeen, zowel in de agglutinatie als de
complementbinding. Omdat ook de agglutinatietiters parallel verlopen is het
op geen enkel moment mogelijk conclusies te trekken over de aard van de
aanwezige infectie.

Duidelijk zijn de resultaten van de infectieproef met Y. enterocolitica sero-
type 3. Er ontstaan geen antilichamen t.o.v.
Brucella suis antigeen. Het lijkt
niet waarschijnlijk, dat F.
enterocolitica serotype 3 infecties bij het varken
aanleiding kunnen geven tot onzekerheden met betrekking tot de Brucella
diagnostiek.

Uit hier niet beschreven onderzoekingen is gebleken, dat Y. enterocolitica
serotype 9 antigenen geen positieve reacties geven met monospecifiek anti-
Brucella-melitensis serum, doch wel positieve reacties met monospecifiek
a.nti-Brucella-abortus-senim.

Daar op grond van het werk van W i n b 1 a d (1968) en W o u t e r s (1970)
de antigeenstructuur van
Y. enterocolitica serotype 9 met O factor: 9 en H
factor: a, b aan te duiden is, moet het de factor O : 9 zijn, die geheel of vrij-
wel geheel identiek is met de gemeenschappelijke
Brucella abortus en Bru-
cella suis
factor.

Voor de praktijk van de serologische brucella dia^ostiek is nu een belang-
rijke vraag ontstaan, nl. hoe vaak
Y. enterocolitica serotype 9 infecties bij
varkens en runderen de oorzaak zijn van het ontstaan van antilichamen en
hoe vaak deze infecties aanleiding zijn tot een mogelijke verkeerde inter-
pretatie van de waargenomen serologische uitslagen t.o.v. Brucella.
Verder onderzoek zal dit moeten uitwijzen.

Dankbetuiging

Hierbij willen wij onze dank betuigen aan Professor Dr. H. Esseveld, hoogleraar
in de Microbiologie verbonden aan de Medische Faculteit te Rotterdam en Mej. K.
Goudswaard, analyste verbonden aan het Dijkzicht Ziekenhuis te Rotterdam.
Zij leerden ons de isolatietechnieken en hielpen ons met de antigeenbereiding van
de Yersiniae.

-ocr page 854-

Ook werden door hen regelmatig vergelijkende culturele en serologische onderzoe-
kingen verricht.

SUMMARY

Antibodies to Brucella suis were occasionally observed in pigs in the Netherlands
without any clinical evidence of the presence of this infection.

When these serologically positive animals had been slaughtered, Brucella organisms
were not isolated in any case, neither directly by culture nor indirectly following
experimental infection in animals.

When a report on an antigenic relationship between Brucella suis and Y. enterocoli-
tica
serotype 9, had appeared in the literature (A h v o n e n and J a n s s o n, 1969),
a number of pigs were screened for the presence of the latter organism.
Y. enterocolitica serotype 9, was succesfully identified in pigs from three farms. The
presence of antibodies reacting serologically with
Brucella suis antigens led to further
studies.

When infection with one of these strains of Y. enterocolitica serotype 9, and Brucella
suis 1330
had been experimentally induced in M.D.F.-pigs,*) complete cross reactions
with the heterologous antigens were observed in the sera after infection.
When experimental infection with
Y. enterocolitica serotype 3 (a type which is very
common in swine) had been produced in 3 pigs, cross reactions with
Brucella suis
antigen were not observed.

Monospecific anti-Brucella melitensis serum does not react with Y. enterocolitica
serotype 9, antigen. The current state of knowledge of the antigenic structure of
Y. enterocolitica, serotype 9, antigen suggests that the factor 0 : 9 probably is iden-
tical with the common antigenic factor of
Brucella abortus and Brucella suis.

LITERATUUR

A h v o n e n. P., J a n s s o n, E.: Cross agglutination between Brucellae and a sub-
type of Yersinia enterocolitica.
Acta Path. Microbiol. Scand., lb,291, (1969).
Corbel, M. J., C u 11 e n, G. A.: Differentiation of the serological response to
Yersinia enterocolitica and Brucella abortus in cattle, ƒ.
Hyg. Camb., 68 519,
(1970).

Hill, W. K. W.: Het serologisch routine-onderzoek ter vaststelling van Brucellose

in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 83, 689, (1958).
Hill, W. K. W.: Die gleichzeitige Anwendung mehrerer serologischer Untersu-
chungsverfahren bei der Diagnose der Brucellose der Rinder unter besonderer
Berücksichtigung der Differenzierung zwischen Impf- und Infectionsreaktionen.
Zbl. Vet. Med. Reihe B. 10, 127, (1963).
Wouters, G.: Contribution ä 1\'étude de Yersinia enterocohtica. Diss. Leuven,
1970.

W i n b 1 a d, S.: Studies on O-antigen factors of „Yersinia enterocolitica". Symp. on
Pseudotuberculosis. Paris, 1967.
Ed Karger Bale, 343, (1968).

*) M.D.F. = Minimal Disease Free.
1662

-ocr page 855-

Een onderzoek naar het voorkomen van lebmaag-
bloedingen ten gevolge van lebmaaguleera bij
runderen uit de omgeving van Steenwijk1)

Abomasal ulcers in adult cattle with fatal haemorrhage*)

door J. J. AUKEMA2)

Samenvatting

In dit onderzoelc is getracht het voorkomen van lebmaagbloedingen te beschrijven,
te analiseren en zoveel mogelijk factoren na te gaan die invloed kunnen hebben
op de aetiologie.

Van alle wrakke- en in nood geslachte runderen is de lebmaag onderzocht, ter-
wijl tevens van 1370 normale slachtrunderen de lebmaag is uitgespoeld en be-
keken.

In de jaren 1961 tot 1968 zijn ter oriëntatie 66 runderen met een lebmaag-
bloeding onderzocht en in de jaren 1968 en 1969 zijn 141 runderen met een leb-
maagbloeding aan een uitvoerig onderzoek onderworpen.

Van de levend aangeboden runderen, zijn van 46 runderen bloedmonsters onder-
zocht, terwijl van vele maagulcera coupes zijn gemaakt voor histologisch onder-

Na\'de beschrijving van het onderzoek volgt een bespreking van de therapeutische
mogelijkheden en de prognose voor de runderen met een lebmaagbloedmg.

Inleiding

De onbevredigende resultaten bij de behandeling van runderen met een
lebmaagbloeding in de praktijk, zijn de aanleiding geweest om zoveel mo-
gelijk factoren na te gaan, die een rol zouden kunnen spelen m de patho-
genese van lebmaagbloedingen bij runderen. Hiertoe zijn de volgende
onderzoekingen verricht:

1. Gedurende 9 jaren zijn alle in de noodslachtplaats te Steenwijk
geslachte runderen onderzocht op het voorkomen van lebmaag-
bloedingen en andere lebmaagaandoeningen.

2. In de jaren 1968 en 1969 zijn alle gegevens verzameld van de run-
deren met een lebmaagbloeding, die geslacht zijn in de noodslacht-
plaatsen te Meppel, Steenwijk en Wolvega.

3. In 1969 zijn in Steenwijk per maand ruim 100 normale slacht-
runderen onderzocht op het voorkomen van lebmaagaandoeningen.

Reeds in 1884 heeft Gotteswinter twee runderen beschreven, die
lijdende waren aan een lebmaagulcus met de karakteristieke zwarte teer-
achtige faeces en anemie. In Nederland gaf Reitsma (1925) als ^rste
een nauwkeurige beschrijving van een „ulcus ventriculi pepticum" die bij
een rund een perforatie van de lebmaag had veroorzaakt.
Het is gebleken, dat lebmaagbloedingen reeds lang geleden voorkwamen,
terwijl er slechts enkele publikaties over incidentele gevallen zijn ver-
schenen, n.1. van Muller (1931), Hoedemaker (1936), Gamp-
bell
(1950), Bartlettc.s. (1956), I d e en H e n r y (1964), E s p e r-
sen (1964) en O\'Shea (1965). Hemmingsen (1966, 1967) heeft
uitvoerig lebmaaguleera en lebmaagperforaties beschreven.

1  Autoreferaat van proefschrift, Utrecht 1971. Summary of thesis. Utrecht 1971.

2 *♦) Dr. J. J. Aukema; dierenarts, directeur van de vleeskeuringsdienst en het open-
baar slachthuis te Steenwijk, Productieweg 23.
Voor plaatsing geaccepteerd op 6 september 1971.

-ocr page 856-

De literatuur betreffende de functie van de lebmaag bij het rund wordt
beschreven in vergelijking met de maag van monogastrische dieren en
die van de mens, terwijl bijzondere aandacht wordt geschonken aan de
aetiologie van alle maagulcera.

Bij de begripsomschrijvingen en de diagnostiek wordt geattendeerd op de
bepaling van het serumpepsinogeengehalte, omdat dit bij de mens een
belangrijk hulpmiddel is, naast het röntgenologisch onderzoek, voor de
diagnostiek van maag- en duodenumulcera.

Resultaten en conclusies

Gemiddeld 15% van de wrakke- en in nood geslachte runderen te Steen-
wijk, zijn runderen met een lebmaagbloeding. Gedurende de maanden
juni, juli, augustus en september had 38% van de wrakke- en in nood
geslachte runderen een lebmaagbloeding. Bij de noodslachtingen zonder
een lebmaagbloeding, kwamen in 5% van de lebmagen ulcera voor, in
5,3% van de lebmagen kwamen littekens voor en in 15% van de leb-
magen kwamen vele erosies voor.

In vergelijking met het totale aantal dood ter slachting aangevoerde run-
deren, kon geen significante toename worden vastgesteld van het aantal
dood ter slachting aangevoerde runderen met een lebmaagbloeding
(P = 0,148). Het aantal levend ter slachting aangeboden runderen met
een lebmaagbloeding vertoonde wel een geringe toename ten opzichte van
het totaal aantal levend aangeboden wrakke runderen in de iaren 1961
tot 1970 (P = 0,032).

Verder werd aangetoond, dat er gedurende de zomermaanden in Steen-
wijk significant meer lebmaagbloedingen voorkomen, dan in de winter-
maanden (P < 10"6). Een relatie tussen het optreden van lebmaag-
bloedingen en het voorkomen van geosediment in de lebmaag, kon in dit
onderzoek niet worden aangetoond. Evenmin kon een relatie worden
aangetoond tussen het voorkomen van leverbotinfecties, of leverabcessen
en het optreden van lebmaagbloedingen.

Het is vermeldenswaard dat 60% v^ de 1370 runderen, waarop tijdens
de levende keuring geen aanmerkingen zijn gemaakt, en waarvan na de
slachting de lebmagen werden onderzocht, in de leeftijdsgroep van 1-2 jaar
was gerangschikt, hetgee n sterk afwijkt van de leeftijdsopbouw van de
runderen op de bedrijven in de omgeving van Steen wijk. Bij deze 1370
runderen is in 1% van de lebmagen een ulcus gevonden, in 5,3% van
de lebmagen zijn littekens gevonden en in 13,4% van deze lebmagen
kwamen veel erosies op het slijmvlies voor.

Het is mogelijk, dat het geringe aantal ulcera dat is gevonden, zijn oor-
zaak mede vindt in het relatief grote aantal jonge runderen dat is geslacht
en in het feit dat de onderzochte runderen als slachtdieren zijn geselec-
teerd uit de gehele populatie en over het algemeen weinig of geen melk
gaven. Er zijn bij deze normale slachtdieren betrekkelijk veel lebmagen
met een worminfectie gevonden, terwijl een aetiologisch verband met het
voorkomen van lebmaagulcera niet kon worden aangetoond.
Dank zij de medewerking van de directeuren van de vleeskeuringsdiensten
te Meppel en Wolvega, was het mogelijk om in de jaren 1968 en 1969,
141 runderen met een lebmaagbloeding te onderzoeken en de gegevens uit
de anamnese te verzamelen.

-ocr page 857-

Het onderzoek van 46 bloedmonsters van de levend ter slachting aange-
boden runderen met een lebmaagbloeding wordt uitvoerig beschreven.
Hieruit blijkt, dat deze runderen een ernstige anemie en een geringe links-
verschuiving van het witte bloedbeeld hebben. De ureumgehalten zijn
hoog, waarschijnlijk ten gevolge van de resorptie van bloedafbraak-
produkten in het digestieapparaat en de vochtretentie in de nieren. De
totaaleiwit-gehalten zijn evenals de hemoglobinegehalten laag.
Uit het bloedonderzoek van 28 runderen bleek dat de serumpepsinogeen-
activiteit in veel gevallen was verhoogd. Het is bekend, dat de serum-
pepsinogeenactiviteit vaak is verhoogd bij worminfecties in de lebmaag.
Aangezien bij de onderzochte runderen met een lebmaagbloeding prak-
tisch geen worminfecties konden worden geconstateerd, moet met de hui-
dige kennis over het voorkomen van de serumpepsinogeenactiviteit wor-
den aangenomen, dat de door ulcera veroorzaakte lebmaagslijmvlies-
beschadigingen verantwoordelijk zijn voor de hoge serumpepsinogeen-
gehalten.

Na de diagnose worden de secdebevindingen besproken. Hierbij is ge-
bleken dat de runderen met een lebmaagbloeding in 62% van de gevallen
meer dan één ulcus of litteken in de lebmaag hadden.
De lokalisatie van de bloedende ulcera is volgens dit onderzoek onbetwist-
baar langs de curvatura major, met een sterke voorkeur voor het laagste
punt in het fundusdeel van de lebmaag, iets links van de curvatura major.
De lebmaagbloedingen zijn arterieel en komen bijna altijd voort uit de
rami gastrici brevis, zijtakken van de A. gastro-epiploïca dextra die anas-
tomoseert met de A. gastro-epiploïca sinistra.

Bij de bovengenoemde 141 runderen is een zeer significant verschil aa.nge-
toond tussen het voorkomen van lebmaagbloedingen in de maanden mèt en
zonder weidegang. De weersinvloeden op de samenstelling van het gras wor-
den aan de hand van de gegevens van het K.N.M.I. te De Bih besproken.
Gedurende 1969 kwamen uitzonderlijk veel lebmaagbloedingen voor in de
perioden met mooi droog weer, ongeveer 10-15 dagen na een regen-
periode. De suggestie wordt gedaan dat de samenstelling van het gras
invloed heeft op het optreden van lebmaagbloedingen.

De analyse van de leeftijd der nmderen toont aan, dat de runderen van
2 tot 7 jaar meer lebmaagbloedingen krijgen, dan verwacht mocht worden
op grond van de leeftijdsanalyse der gehele populatie.
Een rechtstreeks verband met de partus is niet aangetoond, alhoewel er
in de pericxle van .3 tot en met 6 maanden post partum meer lebmaag-
bloedingen voorkomen dan in de overige perioden. De periode van 3 tot
7 maanden post partum valt echter bij veel runderen in de zomer-
maanden.

Over de landbouwkundige gegevens van de bedrijven waar lebmaag-
bloedingen zijn voorgekomen, is te vermelden dat het meestal intensief
geleide bedrijven zijn met een hoge veebezetting per ha, waar veel be-
mesting in het bijzonder veel stikstof op het land wordt gebracht. Op
kunstweiden komen waarschijnlijk iets meer lebmaagbloedingen voor dan
op oud grasland.

Van de diergeneeskundige gegevens over de runderen met een lebmaag-
bloeding is te vermelden, dat deze runderen in de meeste gevallen vóór
de bloeding niet ziek zijn geweest en dat de lebmaagbloeding als een acuut

-ocr page 858-

verschijnsel optreedt. Een behandeling is in de meeste gevallen niet inge-
steld en in slechts enkele gevallen heeft de koe een bloedtranfusie gehad.
De runderen verkeren over het algemeen in een goede conditie en geven
tot het optreden van de lebmaagbloeding over het algemeen een normale
tot zeer goede hoeveelheid melk. De runderen met een lebmaagbloeding
hebben een significant h^ere jaarproduktie dan de leeftijdsgenoten uit
de omgeving van Steenwijk.

In dit onderzoek is getracht, om een erfelijke aanleg voor het krijgen van
een lebmaagbloeding, aan te tonen. Via de mannelijke lijn was dit niet
mogelijk, ook niet met het bloedgroepenpatroon van de vaders der koeien
met een lebmaagbloeding. Via de vrouwelijke lijn kon er op de bedrijven
waar een lebmaagbloeding was voorgekomen, evenmin een erfelijke factor
worden aangetoond, die verantwoordelijk zou kunnen zijn voor het op-
treden van lebmaagbloedingen.

Enkele sderen hadden in verhouding tot hun waarschijnlijk totale aantal
nakomelingen iets meer dochters met een lebmaagbloeding. Het is ge-
bleken dat ook enkele stieren een lebmaagbloeding hebben gehad.
Uit een onderzoek, verricht door de Provinciale Gezondheidsdiensten voor
Dieren, is gebleken dat lebmaagbloedingen meer voorkomen bij F.H.-
runderen dan bij M.R.IJ.-runderen.

De mogelijkheid dat door een combinatie van erfelijke factoren bepaalde
nmderen gevoeliger zijn voor het ontstaan van een lebmaagulcus, is niet
uitgesloten.

De behandeling moet hoofdzakelijk symptomatisch zijn. De ernstige anemie
kan worden bestreden door middel van een bloedtransfusie van 8-10 liter
bloed. De uremie die bij deze runderen vaak voorkomt, kan met een fysio-
logische zoutoplossing als infuus worden behandeld. De koe moet op stal
worden gezet, om te voorkomen dat ze gras eet en om zo rustig mogelijk
te worden gehouden.

Voor de prognose is het van belang te weten, dat van de runderen die
levend ter slachting zijn aangeboden met een lebmaagbloeding, ongeveer
20% op het moment van slachting geen actieve bloeding meer vertoonde.
Therapeutische mogelijkheden zijn er dus zeker wel, maar voor de prog-
nose moet rekening worden gehouden met een herhaling van de bloeding.

Tenslotte wordt een berekening gegeven van de geraamde schade die
door het optreden van lebmaagbloedingen in Nederland wordt veroor-
zaakt. Volgens een schatting worden er jaarlijks 300 runderen met een
lebmaagbloeding in Nederland naar de destructor afgevoerd, zonder dat
de diagnose is gesteld. Verder kurmen er volgens een berekening die is
gebaseerd op het aantal gevallen in de omgeving van Meppel, Steenwijk
en Wolvega, jaarlijks ongeveer 2000 runderen met een lebmaagbloeding
in Nederland zijn waargenomen. De totale schade, op basis van deze ge-
gevens, zal ongeveer twee miljoen gulden per jaar zijn, voor geheel Neder-
land.

Het algemeen onderzoek dat in dit proefschrift is beschreven belicht vele
aspecten van dit ziektebeeld. Er is nog een gericht fundamenteel onder-
zoek noodzakelijk om antwoord te kunnen geven op de overblijvende
vragen betreffende de aetiologie van de lebmaagbloedingen.

-ocr page 859-

SUMMARY

The present study was designed to describe and analyse cases of abomasal haemor-
rhage, and to identify any factors which might play a role in the aetiology.
The abomasums of all unsound and emergency-slaughtered cattle were studied, those
of 1.370 normal slaughtered cattle being washed out and examined as well.
Preliminary investigations were carried out in sixty-six cows with abomasal haemor-
rhage during the period from 1961 to 1968, 141 cows with abomasal haemorrhage
being studied in detail in 1968 and 1969.

Blood samples taken from forty-six living cows were studied, and sections were cut
from several gastric ulcers for histological exaxmination.

A report on these studies is followed by a discussion of possible methods of treatment
and the prognosis in cattle with abomasal haemorrhage.

LITERATUUR

Bartlett, M. P. and F i n c h e r, M. G.: Ulcer in the abomasum with fatal

haemorrhage. North. Am. Vet., 37, 942, (1956).
Campbell, D.: Traumatic abomasitis. Vet. Rec., 62, 761, (1950).
Espersen, G.: Dilatation and displacement of the abomasum to the right flank

and dilatation and dislocation of the coecum. Vet. Rec., 76, 1423, (1964).
Gotteswinter: Jahresbericht Ellenberger und Schütz, 93, (1884).
Hemmingsen, L: Erosiones et ulcera abomasi bovis. Nord. Vet. Med., 18, 354,

(1966).

Hemmingsen, I.: Ulcus perforans abomasi bovis. Nord. Vet. Med., 19, 17,

(1967).

Hoedemaker, L.: Een geval van verbloeding, tengevolge van lebmaagzweren bij

een volwassen rund. Tijdschr. Diergeneesk., 63, 1025, (1936).
Ide, P. R. and Henry, J. H.: Abomasal abnormalities in dairy cattle: a review of

90\'clinical cases. Can. Vet. J., 5, 46, (1964).
Miiller, F.: Das peptische Labmagengeschwür beim ausgewachsenen Rinde.

Schweiz. Arch. Tierh., 73, 132, (1931).
O\'Shea, T.: Perforation of the abomasum and duodenum and abomasal displace-
ment in cattle.
N. Zealand Vet. ]., 13, 15, (1965).
Reitsma, K.: Ulcus ventriculi pepticum van een rund. Tijdschr. Diergeneesk..,
52, 1, (1925).

-ocr page 860-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Oesfrusstimulafie en -synehronisafie door de
introductie van de ram bij Texelse schapen

Influence of introduction of the ram on the incidence
of oestrus in Texel sheep.

door F. J. GROMMERS1)

Samenvatting

Uit waarnemingen bij Texelse schapen op zes bedrijven, gedurende drie jaren,
wordt geconcludeerd dat oestrusstimulatie zeer goed mogelijk is en dat dit waar-
schijnlijk het beste kan aanvangen in de periode van eind augustus tot half
september.

Inleiding

Onder oestrusstimulatie wordt hier verstaan het verschijnsel dat de ovariële
en oestrische activiteit bij de overgang van anoestrus- naar oestrusseizoen
door de introductie van de ram wordt gestimuleerd.

Binnen zes dagen na de introductie van de ram treedt een stille oestrus op,
welke na een cycluslengte gevolgd wordt door een normale fertiele oestrus
(Schinkel, 1954; Radford en Watson, 1957). Hiermee wordt een
zekere vervroeging en een concentratie van de oestri verkregen, waarbij de
bevruchtingsresultaten en de worpgrootte niet worden beïnvloed (Schin-
kel, 1954a; FraserenLaing, 1968).

Enkele, reeds spontaan in oestrus gekomen ooien kunnen een spreiding van
de geboorten naar een vroeger tijdstip veroorzaken. Daarom mogen de
rammen tijdens de stimulatieperiode van minstens één oestruscycluslengte
(17 dagen) niet dekken. Mogelijk is het ook voldoende de rammen korter
met de ooien in contact te brengen, mits men daannee wel dezelfde tijd
vóór het toelaten van de rammen begint (Lyle en Hunter, 1967).
Door Watson en Radford (1960) werd geconcludeerd dat het horen
en ruiken van de ram voldoende stimulatie gaf, Gevasectomeerde rammen
bleken soms enkele maanden na de operatie minder óf niet effectief. Wat
betreft het werkingsmechanisme kan aangenomen worden dat er een neuro-
hormonale prikkeloverdracht plaatsvindt, waarbij de introductie van de
ram mogelijk als een stressor werkt (E d g a r en B i 1 k e y, 1963).
Door Thompson en Schinkel (1952) en Thomson en Gill
(1963) werden ras- en jaarverschillen gevonden bij de toepassing van
oestrusstimulatie door de ram. Grommers (1967a) wees er op dat
oestrusstimulatie bij Texelse schapen zeer waarschijnlijk mogelijk is.
Verscheidene vóór- en nadelen van een concentratie van de geboorten bij
schapen zijn te noemen (Willemse, Brand en Muurling, 1968;
Grommers, 1970). Momenteel kan als belangrijkste voordeel worden
gezien, een vermindering van de tijdsbesteding (Smoren burg, 1969)
bij het noodzakelijke toezicht op het aflammen, om lammersterfte tenge-
volge van de vele geboortemoeilijkheden bij Texelse schapen (Grom-
mers, 1967) te voorkomen. Verder spelen grotere uniformiteit van de

1  Dr. F. J. Grommers; Zoötechnisch Instituut, Faculteit der Diergeneeskunde,
Heidelberglaan 2, Utrecht.

Voor plaatsing geaccepteerd op 19 oktober 1971.
1668 Tijdschr. Diergeneesk., deel 96, aft. 24, 1971

-ocr page 861-

lammeren en meer mogelijkheden om lammeren over te leggen bij een
andere ooi een rol.

Dat de lammeren wat vroeger in het seizoen geboren worden kan een eco-
nomisch voordeel zijn. Een concentratie van het merendeel van de geboorten
in de eerste en tweede week van de lammertijd inplaats van in de derde en
vierde week is aantrekkelijk omdat in het eerste geval de meeste geboorten
hebben plaatsgevonden als slaaptekort de veehouder parten gaat spelen.
Als bezwaren kunnen een grotere behoefte aan hokruimte in de lammertijd
en het feit dat men op sommige bedrijven geen vroeg begin van het lammer-
seizoen wenst i.v.m. de grasgroei worden genoemd. Voorts worden de
veterinaire problemen rond de partus niet opgeheven, die de eigenlijke aan-
leiding zijn om naar oestrussynchronisatie en daarmee concentratie van de
geboorten te streven.

Materiaal en methoden

Het onderzoek is gedurende drie jaren uitgevoerd op vijf relatief grote
schapenbedrijven in Oostelijk Flevoland en op het proefbedrijf „De Uithof"
gedurende twee jaren. Het was de bedoeling na te gaan tot welke resultaten
oestrusstimulatie door de ram bij Texelse schapen kan leiden en op welk
moment en welke wijze dit zou moeten plaatsvinden.

Op de praktijkbedrijven is gestreefd naar formering van proef- en controle-
groepen, maar dit was slechts beperkt mogelijk. Op deze bedrijven zijn de
enters, die 6—7 maanden oud waren op het moment van het toelaten van
de ram, buiten beschouwing gelaten.

Op het proefbedrijf „De Uithof" worden de schapen als regel pas voor de
eerste maal gedekt op een leeftijd van ca. 18 maanden. Deze dieren bleken
minder goed op de introductie van de ram te reageren en zijn daarom apart
vermeld in de tekst.

Er is geen gebruik gemaakt van gevasectomeerde rammen. Op de praktijk-
bedrijven weid een normale dekram aan de buitenkant langs de heining
van het perceel, waarin de ooien liepen, geplaatst of binnen een afgeheind
stukje in dat perceel. Op het proefbedrijf „De Uithof" zijn de dekrammen
vroeg in het seizoen meteen bij de ooien gevoegd.

In alle gevallen is er voor gezorgd dat gedurende de anoestrusperiode geen
rammen in de nabijheid van de ooien kwamen.

De resultaten van de oestrusstimulatie worden weergegeven door de ver-
deling van de geboorten over de weken in de lammertijd. Vanzelfsprekend
heeft de spreiding in de graviditeitsduur zodoende enige invloed op deze
resultaten. Bij de indeling per week is als eerste dag van de eerste week de
dag genomen waarop het eerste schaap gelamd heeft. Er wordt volstaan met
een weergave van de verdeling van de geboorten over de eerste zes weken
van de lammertijd, uitgedrukt in percentages van het aantal gedekte ooien.
Rekening moet worden gehouden met een paar procent gust gebleven dieren.

Resultaten

In tabel I zijn enkele van de resultaten samengebracht.
In de kolom onder V-65 zijn de gegevens vermeld van het bedrijf dat reeds
eerder is besproken (Grommers, 1967a) en dat geleid heeft tot het
nadere onderzoek. De kolommen onder V-65 en S-68 kimnen dienen als
controle en tonen hoe de verdeling van de geboorten over de lammertijd is

-ocr page 862-

als de ram begin september zonder meer bij de ooien wordt gevoegd. Aan-
vankelijk werden blijkbaar weinig ooien gedekt, maar in de derde en vierde
week treedt een duidelijke top op tengevolge van de stimulatie. De kolom-
men onder H-68 en S-69 zijn met de voorgaande vergelijkbaar omdat onge-
veer in dezelfde tijd de rammen buiten de heining zijn geplaatst doch pas
ongeveer 14 dagen later zijn toegelaten. Duidelijk is te zien dat een concen-
tratie in de tweede week is ontstaan. De rammen hebben echter enkele
dagen te kort buiten de heining gelopen wat, mede door een spreiding in
graviditeitsduur, waarschijnlijk de oorzaak is dat de top niet in de eerste
maar in de tweede week is gevallen.

De kolommen onder Vl-68 en V2-68 en die onder Bl-67 en B2-67 laten
zien hoe de resultaten waren indien per bedrijf een proef- en controle groep
geformeerd werden. Per bedrijf werden bij beide groepen op (ongeveer)
dezelfde dag de rammen bij de ooien toegelaten maar bij de proefgroepen
V2-68 en B2-67 waren zij, respectievelijk 21 en 17 dagen van te voren
buiten de heining geplaatst. Deze voorbeelden tonen dat een vervroeging
van de lammertijd als resultaat van de stimulatie optreedt. Ook hier valt de
top nog in de tweede week.

Dat een concentratie van de geboorten met een top in de eerste week van de
lammertijd wel mogelijk is blijkt uit de cijfers in de kolommen onder U-69
en U-70. Hier werden de rammen vroeg in het seizoen meteen bij de ooien
gevoegd. In 1969 werd géén en in 1970 slechts één ooi gedekt in de eerste
veertien dagen (deze ooi is verder buiten beschouwing gelaten). Er waren
dus nog vrijwel geen ooien in oestrus op het moment van het bijvoegen van
de rammen. In de lammertijd werd een duidelijke concentratie in de eerste
week van de lammertijd verkregen. Hoewel dit oudere ooien zijn, die vrijwel
allemaal in de maanden januari en februari werden geboren, is er weinig
reden om aan te nemen dat ze verschillen van de gemiddelde Texelse ooien.
Naast de onder U-69 vermelde 43 oudere ooien waren er nog 6 anderhalf
jarige ooien in de koppel waarvan er slechts drie op ongeveer drie weken
na het bijvoegen van de rammen werden gedekt. Deze tendens trad ook op
in 1970 toen naast de 34 oudere ooien nog 30 anderhalf jarige ooien in de
koppel aanwezig waren. Van deze dertig werden er 12 niet gedekt op onge-
veer drie weken na het bijvoegen van de ram terwijl alle ouderen ooien
toen wel gedekt werden. Van de 30 jongere ooien lamden in de eerste t/m
zesde week van de lammertijd respectievelijk 7, 9, 6, 3, 2 en 2 ooien. Deze
resultaten wijzen op een later begin van de ovariële activiteit bij anderhalf
jarige ooien die nog nooit gelamd hebben dan bij oudere ooien.
Uit de cijfers in Tabel I moge blijken dat oestrusstimulatie tot goede resul-
taten kan leiden bij Texelse schapen.

Dat het nodig is het contact tussen ram en ooien zo intensief mogelijk te
maken blijkt o.a. uit de cijfers in de kolom onder S-68 waar in feite oestrus-
stimulatie is mislukt, doordat tussen ram en ooien behalve een heining ook
een sloot aanwezig was. Voorts werd de indruk verkregen dat oestrusstimu-
latie aanvangend aan het eind van september of later in het algemeen
weinig of geen effect meer heeft. Wanneer de stimulatie of de dekkingen
na 1 oktober beginnen ontstaat een toevalsverdeling van de geboorten over
de lammertijd. Voorbeelden hiervan zijn de resultaten die in de tabel ver-
meld zijn onder Bl-67 en B-69. De gegevens onder H-69 nemen een tussen-
positie in.

-ocr page 863-

Tabel I. De invloed van de introductie van de ram op het optreden van de oestrus, zoals blijkt uit de verdeling van de

geboorten in de lammertijd.

to

Bedrijf (farm) en jaar (year)

V-65

S-68

H-68

S-69

Vl-68

V2-68

Bl-67

B2-67

U-69

U-70

B-69

H-69

Ram langs buitenkant heining op:

16—9

10—9

26 8

20—9

(Ram introduced outside fence on:)

15—10

25—9

Ram toegelaten op:

16—9

5—9

1—10

23—9

20—9

17—9

7—10

7—10

22—8

24—8

(Ram joined with ewes on:)

% ooien dat gelamd heeft in:

(% of ewes that lambed in:)

25,0

17,8

week 1

2,6

3,9

14,3

14,2

5,3

17,1

4,5

18,2

53,5

47,1

week 2

6,5

16,4

43,8

40,0

10,5

34,3

14,8

44,3

25,6

35,3

41,7

28,9

week 3

21,4

15,6

23,2

15,8

15,8

28,6

26,1

10,2

2,3

0

25,0

31,1

week 4

35,7

38,3

8,9

11,7

50,9

8,6

18,2

6,8

7,0

2,9

0,8

15,6

week 5

9,1

5,5

1,8

3,3

7,0

5,7

12,5

1,1

0

0

0

0

week 6

9,7

7,0

0

0,8

0

0

8,0

0

0

2,9

0,8

0

Totaal aantal ooien:

154

128

112

120

57

35

88

88

43

34

120

90

(Total number of ewes:)

Table 1. The influence of the introduction of the ram on the incidence of oestrus, as shown by the proportion of births in

the weeks of the lambing season.

-ocr page 864-

De meest praktische uitvoering bleek die waarbij de ram tijdens de stimu-
latie buiten de omheining aan een lijn werd geplaatst. Bij plaatsing van de
ram in een provisorische omheining in het perceel werden soms moeilijk-
heden ondervonden met het uitbreken van de ram.

Discussie

Niet alle gegevens van de praktijkbedrijven waren bruikbaar door uiteen-
lopende bedrijfsomstandigheden die een goede uitvoering en/of resultaat
onmogelijk maakten. Zo werd enkele malen slechts gedurende ongeveer één
week stimulatie toegepast. Wanneer dit wordt gedaan op een moment dat
een aantal ooien reeds spontaan in oestrus is gekomen, dan veroorzaakt dit
een grotere spreiding van de geboorten in de lammertijd. Leverbotuitbraak,
te grote afstand van de ram, poging tot oestrusstimulatie in oktober en
slecht bevruchtende ram zijn enkele andere redenen waarom geen resul-
taten zijn verkregen.

De ervaring dat oestrusstimulatie tot goede resultaten kan leiden in de
periode van eind augustus en de eerste helft van september wordt onder-
steund door de waarnemingen van Muurling (1971). Deze vond bij een
groep oudere Texelse ooien dat het oestrusseizoen gemiddeld aanving op
23 september (4 september—6 november). Anderhalf jarige ooien, die niet
eerder gelamd hadden, kwamen hier in grote lijnen mee overeen. Voorts
werd bij anderhalf jarige ooien gevonden dat de eerste stille oestrus optrad
vanaf 4 augustus, met een gemiddelde rond 1 september. Ook uit de door
Muurling (l.c.) vermelde literatuur blijkt dat omgevingstemperatuur,
weersomstandigheden, voeding, ras, leeftijd, lichaamsgewicht, e.a., factoren
zijn die een variatie in de aanvang van het oestrusseizoen kunnen veroor-
zaken.

Dit betekent dat het meest gunstige moment voor oestrusstimulatie van jaar
tot jaar en van bedrijf tot bedrijf enigszins kan verschillen.

Voorts is nog van belang de volgende punten in de beschouwing te betrek-
ken. Schinkel (1954) concludeerde omtrent de invloed van de intro-
ductie van de ram: ,,that the primary effect was to stimulate ovulation
without oestrus (silent heat) in the majority of those ewes which had not
already commenced cyclic breeding activity". Met dit laatste is bedoeld, dat
er wel follikels in verschillende ontwikkelingsstadia in de ovariae aanwezig
waren, maar dat er nog geen ovulatie had plaatsgevonden. Muurling
(1971) vond dat er één tot drie stille oestri plaatsvonden bij de door hem
ondei-zochte ooien. In het moment waarop de eerste stille oestrus plaats-
vindt is een vrij grote spreiding.

Theoretisch wordt mogelijk het beste resultaat met de oestrusstimulatie ver-
kregen wanneer dit aanvangt op één a twee (stille oestrus) cycluslengten
vóór een koppel schapen gemiddeld voor het eerst in oestrus komt. Een
vraag die zich hierbij nog voordoet is, of reeds cyclische ooien geheel onbe-
invloed blijven door de introductie van de ram.

Zeer interessant zijn in dit verband de experimenten van o.a. B r o n s o n
en Whitten (1968), Bronson en Dezell (1968) en Whitten,
Bronson en Greenstein (1968) met muizen. Zij beschrijven een
oestrusstimulatie en cyclusverkorting door een zg. pheromoon uit de urine
van mannelijke muizen van dezelfde soort. Pheromonen zijn stoffen of een
mengsel van stoffen die door sommige dieren worden uitgescheiden en die

-ocr page 865-

één of meer specifieke reacties induceren bij dieren van dezelfde soort. Het
muizenpheromoon bleek een vluchtige stof die werkt via olfactorische re-
ceptoren.

Indien we bij schapen met eenzelfde fenomeen te maken hebben verklaart
dit ook waarom er een zo nauw mogelijk contact tussen de ram en de ooien
moet zijn voor een optimaal lesultaat bij de oestrusstimulatie door de ram.

SUMMARY

It is concluded from observations during three years in six flocks of Texel sheep that
the introduction of the ram early in the breeding season,
i.e. the latter half of
august or the first weeks or september, had a marked effect on the incidence of
oestrus in ewes.

LITERATUUR

B r o n s o n, F. H. and W h i 11 e n, W. K.: Oestrus-accelerating pheromone of mice:
assay, androgen-dependency and presence in bladder urine.
]. Reprod. Fertil., 15,
131, (1968).

B r o n s o n, F. H. and D e z e 11, H. E.: Studies on the estrus-inducing (pheromonal)

action of male Deermouse urine. General and Comp. Endocr., 10, 339, (1968).
Edgar, D. G. and B i 1 k e y, D. A.: The influence of rams on the onset of the

breeding season in ewes. Proc. N.Z. Soc. Anim. Prod., 23, 79, (1963).
Eraser, A. F. and L o i n g, A. H.: The „ram effect" and breeding results in Suf-
folk ewes.
Scott. Agric., 47, 179, (1968).
Grommers, F. J.: Een oriënterend onderzoek naar de actuele en potentiële
perinatale lammersterfte bij Texelse schapen.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 222,

Grommers, F. J.: Beïnvloeding van de bronst bij schapen, mede in verband met

de hulpverlening bij de geboorte. Veeteelt- en Zuivelber., 10, 211, (1967a).
Grommers, F. J.: Enkele problemen rond bronst en geboorte bij schapen. Be-
drijfsontwikkeling,
ed. Veehouderij, 1, 49, (1970).
L y 1 e, A. D. and Hunter, G. L.: Teasing groups of ewes at staggered intervals as
a means of leveling the ram mating load and flock lambing rate.
S. Afr. J. agric.
Sci.,
10, 597, (1967).
M u u r 1 i n g, F.: Oestrische en ovariële aktiviteit bij Texelse schapen in Nederland.

Proefschrift, Utrecht, 1971.
Radford, H. M. and Watson, R. H.: Influence of rams on ovarian activivty
and oestrus in Merino ewes in the spring and early summer.
Aust. J. agric. Res.,
8, 460, (1957).

Schinkel, P. G.: The effect of the presence of the ram on the ovarian activity of

the ewe. Aust. J. agric. Res., 5, 465, (1954).
Schinkel, P. G.: The effect of the ram on the incidence of occurrence of oestrus

in ewes. Aust. vet. ]., 30, 189, (1954a).
S m o r e n b u r g, J. H.: De arbeidsbehoefte van de schapenhouderij in Noord-

Holland. Veeteelt- en Zuivelber., 12, 158, (1969).
Thompson, D. S. and Schinkel, P. G.: Incidence of oestrus in ewes. Emp.

J. exp. Agric., 20, 77, (1952).
Thomson, W. and Gill, J. G.: The use of teaser rams in ewe flocks. Scott.

Agric. Summer, 1963.
Watson, R. H. and Radford, H. M.: The influence of rams on the onset of

oestrus in Merino ewes in the spring. Aust. J. agric. Res., 11, 65, (1960).
W h i 11 e n, W. K., B r o n s o n, F. H. and Greenstein, J. A.: Estrus-inducing
pheromone of male mice: Transport by movement of air.
Science, 161, 584, (1968).
Willemse, A. H., Brand, A. en M u u r 1 i n g, F.: Oestrussynchronisatie bij
het Texelse schaap.
Tijdschr. Diergeneesk., 93, 66, (1968).

-ocr page 866-

Berigheidsperikelen bij varkens

Heat perils in swine

door Th. T. ADAMSE1)
Conclusie en samenvatting

Het instellen van een hormoontherapie om bij zeugen, die 5 dagen na het spenen
geen uitwendige verschijnselen van berigheid vertonen, oestrusverschijnselen op
te wekken, lijkt wel verantwoord.

Aangezien het niet drachtig worden van varkens op vele bedrijven een pro-
bleem is, werd op een groot bedrijf aan de hand van de resultaten getracht
enige lijn te brengen in de wijze waarop de zeugen drachtig worden ver-
kregen. Het betreffende bedrijf heeft naast N.L. zeugen en beren ook
z.g. Hypor zeugen en beren, in totaal ongeveer 350 dieren; deze worden
niet gescheiden gehuisvest.

De huisvesting is zodanig, dat drachtige dieren in groepen van 10 in
hokjes met beton-uitloop worden gehouden tot ongeveer 1 week vóór het
biggen. Ze verhuizen dan naar de kraamstallen, waar zowel riembevesti-
ging als kooien worden gebruikt. Tot aan het spenen blijven de zeugen
hier, verhuizen dan naar de „berenstal", waar ze, in groepen van 10,
worden geplaatst in afdelingen, gelegen tegenover de berenverblijven,
met een uitloop, waar tevens individuele voeding kan plaats vinden. Hier
verblijven de dieren ongeveer 7 weken, waarna ze naar een zeugenstal
gaan, waar de dieren individueel gehouden worden. Ook hier verblijven
de dieren een week of vier, waarna ze — zoals gezegd — in groepen van
10 verhuizen, naar de hokjes met beton-uitloop.

Wat de voeding betreft kan worden gezegd dat de dieren bij het ver-
huizen van kraamstal naar berenstal enkele dagen weinig voer toegediend
krijgen — hooguit 1 kg per dier per dag — waarna enkele dagen juist
een verhoogde gift wordt gegeven — tot 3 kg per dier per dag — welke
hoeveelheid na enige dagen wordt teruggebracht tot 2 kg per dier per dag.
Gebleken is dat van 397 zeugen er 234 dieren 6 dagen na het spenen
waren gedekt en dat dit aantal na 9 dagen was opgelopen tot 323; 74
dieren (19%) werden na meer dan 9 dagen gedekt.

Dat de leeftijd van de zeug ook van invloed is laat de volgende tabel zien.

bevrucht na 4

5

6

7

8

9

>9 dagen

2e dracht

144 dieren 9

28

26

25

10

6

40 = 27,7%

3e „

95 „ 14

33

21

10

4

1

12 — 11,6%

4e „

58 „ 8

19

10

9

4

1

7 =: 12,0%

5e en ouder

100 „ 13

28

25

12

4

3

15 = 15,0%

totaal

397 dieren 44

108

82

56

22

11

74

Niet alle dieren werden meteen drachtig; 40 zeugen kwamen terug in
bronst na 1 cyclus, terwijl nadien bleek dat 14 zeugen niet drachtig

1  Th. T. Adamse; praktizerend dierenarts te Haulerwijk, Oosterwoldseweg 18.
Voor plaatsing geaccepteerd op 14 september 1971.

-ocr page 867-

waren geworden. Bezien we van de 40 dieren het aantal dagen vóórdat
herdekking plaatsvond, dan valt op, aannemende dat de bronst-cyclus
bij het varken varieert van 17-21 dagen dat, bij een speentijd variërend
van 35-62 dagen en een eerste dekking na 4-9 dagen, herdekking optrad:
28 X na 1 cyclus, 5 x na 2 cych, 4 x na 3 cycli, 3 x na 4 cycli; terwijl bij

8 dieren een derde herdekking plaats vond: 5 x na 1 cyclus, 3 x na 2
cycli.

Iets dergelijks is te doen met de groep van 74 dieren die na meer dan

9 dagen werden gedekt. Hierbij waren 50 dieren die na meer dan 21
dagen na het spenen werden gedekt: 30 x na 1 cyclus (4-9) dagen,
14 X na 2 cycli -t- (4-9) dagen, 5 x na 3 cycli (4-9) dagen, 1 x na
5 cycli 4- (4-9) dagen.

Uit deze cijfers blijkt dat het goed is de dieren na het spenen minstens
een periode van 2 cycli onder controle te houden, waarbij voor dit bedrijf
wordt gesteld dat bij een speentijd van 6 a 7 weken, de dieren na 6
dagen gedekt moeten zijn.

Het ontbreken van duidelijke uitwendige verschijnselen van berigheid,
met daarbij de in verhouding korte tijd van waarneming op grote be-
drijven, doet al gauw de noodzaak gevoelen hieraan wat te doen. Uit-
gaande nu van een tijdslimiet van 6 dagen, wordt gesteld dat de dieren
die op de 6e dag na het spenen nog geen verschijnselen hebben getoond
op de 6e dag behandeld moeten worden met een hormoonpreparaat, om
toch de eerste periode te benutten. Wachten we hiei-mee tot een later
tijdstip, dan blijken de resultaten sterk te dalen, zoals onderstaande op-
gave doet zien.

Van 27 dieren, behandeld op de 6e dag werden 23 dieren na 1-3 dagen gedekt

na 24 dagen gedekt
na 45 dagen gedekt
reageerden niet
na 1-3 dagen gedekt
na 21 dagen gedekt
na 27 dagen gedekt
reageerde niet
na 1-3 dagen gedekt
na 22 dagen gedekt
na 28 dagen gedekt
reageerden niet
na 1-3 dagen gedekt
reageerden niet of pas
na herhaalde injecties.

Van 10 dieren, behandeld op de 7e dag werden 7

1
1
1

Van 9 dieren, behandeld op de 8e dag werden 3

2
1
3

Van 8 dieren, behandeld op > 8 dagen werden 2

Van de 54 behandelde dieren kwamen 6 na 1 cyclus en 1 dier na 3 cycli terug, ter-
wijl uiteindelijk 12 dieren niet drachtig werden, alsvolgt verdeeld over de 4 groepen:
van de 27 dieren 3 dieren; van de 10 dieren 1 dier; van de 9 dieren 3 dieren en van
de 8 dieren 5 dieren.

SUMMARY

Initiating hormone therapy to induce symptoms of oestrus in sows which do not
show any outward signs of being in heat within five days after weaning, would appear
to be justified.

-ocr page 868-

REFERATEN

Bacteriële- en virusziekten

SALMONELLA DUBLIN BIJ RUNDEREN IN ENGELAND

Richer do, A. and Watson, W. A.: A contribution of the epidemiology of
Salmonella dublin infection in cattle,
Brit. vet. ]., 127, 173, (1970).

In 1968 en 1969 werd op 223 bedrijven in N.W. Engeland salmonellose vastgesteld,
met „dysenterie" verschijnselen op 41 bedrijven, abortus op 31 en ziekte onder
kalveren op 187. Op 117 bedrijven waren de kalveren op het bedrijf geboren en de
andere dieren waren nooit bekend ziek te zijn geweest. Van de bedrijven waren 142
bekend besmet met leverbotten en 48 daarvan hadden salmonellose bij volwassen vee.
Dit wordt nader onderzocht.

Er scheen een predisponerend moment te zijn in het gebruik van loopstallen. Volgens
mondelinge mededeling van Dijkstra aan de schrijver, zouden ook in Nederland bij
opgestald vee, alleen de permanente dragers salmonella\'s in de faeces uitscheiden en
zou de ziekte in de loopstallen het meest voorkomen, door de meerdere besmettings-
kansen. Door vaccinatie der kalveren alleen blijkt de ziekte niet te bestrijden. Iden-
tificatie en verwijdering van besmette dragers vraagt urgente aandacht.

C. A. van Dorssen.

RHINOVIRUS BIJ HET PAARD

Br ion, A.: La rhinovirose équine. Rec. Méd. Vét., 147, 481, (1971).
Behalve de meer bekende aandoeningen van de voorste luchtwegen van het paard
door resp. het influenza virus en het rhino-pneumonitis virus is er een andere aan-
doening van de voorste luchtwegen, veroorzaakt door een rhinovirus.
De ziekte uit zich in een rhinitis, een pharyngitis, een vergroting van de mandibulaire
lymfklieren en koorts. De verschijnselen verdwijnen snel, in het algemeen genezen
de paarden zonder verdere complicaties. De bevestiging van de diagnose geschiedt
in het laboratorium door het inoculeren van weefselculturen met neussecretum of
door middel van serum neutralisatietesten.

Het voorkomen van deze virusinfectie is bekend in Engeland, Noord-Amerika,
Canada, Frankrijk en Italië.
De aandoening is in hoge mate contagieus.

Profylactisch zou men de dieren kunnen vaccineren. Dit wordt vergemakkelijkt door
het feit dat er slechts twee serotypes van dit rhinovirus zijn (het rhinovirus van de
mens kent meer dan 50 serotypes.
Ref.).

Gezien het goedaardig verloop van de aandoening zou te overwegen zijn om op een
geschikt moment een gecontroleerde kunstmatige infectie in een stal of op een
entraînement door te voeren.

/. L. A. M. Remmen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

BEHANDELING VAN TRICHURIASIS BIJ APEN

P r y O r, W. H., Chang, G. P., R a u 1 s t o n. G.: Dichlorvos: An anthelmintic for
primate Trichuriasis.
Lab. An. Care, 20, 1118, (1970).

Van 200 Taiwan apen (Macaca cycîopis) bleek 72% Trichuris sp. te herbergen.
Behandeling met thiabendazole (100 mg/kg twee maal met een interval van 10 da-
gen) per slokdarmsonde bevrijdde 30% van de dieren van Trichuris. Bovendien
bleek deze kuur 100% effect te hebben op andere Nematoden zoals
Oesophagosto-
mum, Ternidens
en Physaloptera.

Nagegaan werd in hoeverre Dichloorvos een effectief en betrouwbaar middel was om
Trichuris te bestrijden. Eén éénmalige dosis van 40 mg/kg had 100% resultaat, maar
alle dieren toonden een week of langer heftig braken en diarree. Ondanks sympto-
matische therapie en atropine stierven er van de 5 dieren 3 na 9-10 dagen.

-ocr page 869-

Verdeling van 40 mg over twee opeenvolgende dagen met telkens 20 mg/kg gaf
100% resultaat. Van 20 behandelde dieren toonden 17 meer of minder ernstige
anorexie, braken en diarree, gedurende 3 dagen.

Bij doses van 10 mg/kg op 2 opeenvolgende dagen zag men 85% resultaat. Van 20
behandelde dieren toonden 6 enige anorexie, wat braken en diarree gedurende 2
dagen.

Een éénmalige dosis van 10 mg/kg gaf bij 2 van 20 dieren geringe nevenverschijn-
selen en deed 70% genezen.

Alle 20 controledieren waren na 30 dagen nog steeds positief. Na 5 maanden echter
was 25% vrij van eieren in de faeces.

In de discussie wordt vermeld, dat uit eigen onderzoek en uit de literatuur is geble-
ken, dat dichloorvos in een dosis van 40 mg/kg door rhesusapen goed wordt ver-
dragen.

De mogelijkheid dat de groep Taiwan apen vóór import in contact is geweest met
choline-esterase remmende insecticiden werd overwogen als verklaring voor de
waargenomen gevoeligheid.

P. Zwart.

Inwendige ziekten

GEV.^REN VAN BEHANDELING MET TETRACYCLINES BIJ DE MENS

Ezendam, W. H., Blom van Assendelft, P. M. en Dorhout Mees
E.J.: Gevaren van behandeling met teracyclines bij verminderde nierfunctie.
Ned.
Tijdschr. Geneesk.,
115, 1300, (1971).

Schrijvers brengen verslag uit van zes patiënten met nierinsufficiëntie, bij wie toe-
diening van tetracyclines het ureumgehalte in het bloed verhoogde en toxisch werkte
op de lever.

Pat. A.: man van 82 jaar, licht verhoogd biliburinegehalte van het bloed, licht ge-
stoorde nierfunctie, kreeg wegens longontsteking gedurende 10 dagen tetracycline,
waardoor verhoging van het alkalisch fosfatasegehalte en geleidelijke stijging van
het ureumgehalte, dat verminderde na staking van de therapie, maar op de 22e dag
na de opname overleed de patiënt, waarschijnlijk aan een hartritmestoornis.
Pat. B.: vrouw van 68 jaar, lijdende aan een polycytemie, vasculitis van het rechter
onderbeen, cervicitis, een duidelijke leverfunctiestoornis en een geringe nierfunctie-
stoornis. Na 12 dagen tetracycline was het ureumgehalte sterk gestegen. 13 dagen
na het staken van de therapie waren de lever- en nierfunctie weer als bij opname.
Pat. C.: jongen van 15 jaar met lupus erythematodes disseminatus, toestand met
Prednison stationair, matig gestoorde nierfunctie. Wegens bronchitis 12 dagen tetra-
cycline, waardoor sterke stijging van het ureum- en kreatininegehalte, die 10 dagen
na staking van de therapie weer normaal waren.

Pat. D.: vrouw van 49 jaar met chronische pyleonephritis. Wegens mictieklachten
(Escherichia coli en Proteus in de urine) tetracycline. Op de 6e dag duidelijke ver-
slechtering van de nierfunctie, die tot uremie leidde, waarom werd overgegaan tot
peritoneale dialyse, waardoor een katastrofe werd voorkomen.

Pat. E.: man van 73 jaar met levercirrose en lichte nierinsufficiëntie. Wegens long-
ontsteking tetracycline, waardoor onrustbarende stijging van het ureum- en creatinine-
gehalte van het bloed. Deze werden na staking van de therapie weer normaal.
Pat. F.: man van 63 jaar met chronische nierinsufficiëntie, werd opgenomen wegens
een longafwijking, gevonden bij jaarlijkse röntgencontrole. Zeven dagen tetracycline.
Op de 8e dag traden uremie, acidose, ascites en icterus op. De leverfunctie verbe-
terde snel na het staken van de therapie. 13 dagen nadien trad hartstilstand op. Bij
obductie werden gevonden: pancreatitis met vetnecrose, vettige degeneratie van de
lever met galstuwing en cystenieren.

Schrijvers concluderen, dat het tetracycline-effect wel is waar reversibel is, maar
dat andere ongunstige factoren (decompensatio cordis, dehydratie, electrolyten-
stoornissen, carcinoom en infecties, vooral van de urinewegen) het leven in gevaar
brengen.

-ocr page 870-

Of tetracyclines ook lever- en pancreasbeschadigingen veroorzaken, durven schrijvers
niet met zekerheid te zeggen, al is dat wel zeker bij gravidae.

Een uitzondering voor de toxiciteit van tetracyclines moet worden gemaakt voor
chloortetracycline. Doxycycline moet nog nader worden onderzocht.

/. H. Soeteman.

Fluimveeziekfen

GECOMBINEERDE HELMINTHOSE EN MYCOSE

Saez, H.: Candidose aviaire de 1\'oesophage associée a une helminthose. Economie
Méd. Anim.,
10, 141, (1969).

Bij een negen jaar oude kalkoense hen werden bij sectie op de tong en de pharynx
witte beslagen gezien die een Candida infectie deden vermoeden. Ook in het voorste
deel van de oesophagus werden Pseudomembranen op de onstoken, hyperemische
mucosa gevonden.

In natiefpreparaten werden gistcellen gevonden. Na cultivering werd de gist als
Candida albicans gedetermineerd. Behalve de gistcellen waren ook Nematodeneieren
met twee poolproppen aanwezig. Wormen werden niet gevonden.
Bij histologisch onderzoek bleek dat de schimmels hoofdzakelijk in de meest opper-
vlakkige lagen van het meerlagig plaveicelepitheel van de oesophagus voorkwamen
en wel in de vorm van myceliumdraden. De wormen drongen dieper naar binnen:
eieren waren vlak bij de submucosa te vinden.

Dat de Candida-infectie secundair was werd geconcludeerd uit het feit dat de
myceliumdraden slechts aan het oppervlak bleven, terwijl de worminfectie mogelijk
een predisponerende factor is geweest. Aanwijzing voor het laatste was dat rondom
groepen van eieren wel schimmeldraadjes in diepere lagen van het epitheel voor-
kwamen.

Door inspectie van de mondholte was de diagnose Candidose tijdens het leven te
stellen geweest (en door faecesonderzoek waarschijnlijk de worminfectie.
Ref.).

P. Zwart.

Stofwisselings- en defieiëntieziekten

BEPALING VAN MINERAALTEKORT DOOR DE HAARTEST

Anke, M.: Der Haartest zur Diagnose von Mineralstoffmangelerscheinungen. Mh.
Vet. med.,
26, 445, (1971).

Het is van belang een suböptimale voorziening van mineralen te onderkennen. Deze
suboptimale voorziening, die nog niet leidt tot ziekelijke veranderingen, geeft een
prestatievermindering te zien. Bij een voldoende Na-voorziening gedurende de groen-
voerperiode en Mn-gebrek bij melkkoeien ziet men een verlengde tussenkalftijd, het
vaker aborteren en meer mannelijke nakomelingen.

De P-, Mg-, Fe-, Zn- en Cu-gehalten in het bloedserum geven informatie over de
verzorgingsgraad van mineralen. De Ca-, Na-, Mn- en Mo-gehalten geven geen of
onvoldoende informatie hierover.

Bij de haartest moet het haar tot 1 mm of minder afgeknipt worden, daar de samen-
stelling van het haar van de wortel tot in de top varieert.

Bepalend voor het mineraal- en sporenelementengehalte van het haar zijn: haar-
kleur, haarsoort, jaargetijde, geslacht, leeftijd, lactatiestadium, drachtigheid en de
genetische vastlegging. Van mei tot half september en van half november tot aan de
haarwisseling in het voorjaar is de haartest goed bruikbaar bij het rund. Gedurende
de huidverharding in de herfst en de haarwisseling in het voorjaar is de bruikbaar-
heid zeer beperkt. Hetzelfde geldt voor het fokvarken gedurende de borstelwisseling
van eind juni tot begin september.

Bij groeiende runderen en mestvarkens is er een toename van het mineraal- en
sporenelementengehalte in het haar.

De eerste lactatiemaand en de laatste drachtigheidsmaand zijn van invloed op het
Cu-, Mg- en P-gehalte.

-ocr page 871-

De genetische beïnvloeding biedt mogelijkheden tot het selecteren van families met
bepaalde eigenschappen.

M.b.v. radioactive mineralen en sporenelementen wordt het bewijs voor de deel-
name van dit lichaamsdeel aan de stofwisseling van de anorganische componenten
geleverd.

6 Uur na toediening van s^\'Mn per slokdarmsonde bij koeien was het haar radio-
actief. Na 48 uur werd de hoogste activiteit geregistreerd. In de veren van kippen
werd reeds na 9 uren de hoogste Mn inbouw bereikt.

Het haar geeft een afspiegeling van synergistische en antagonitische invloeden van
verschillende elementen op de mineraalstofwisseling van het lichaam. Het synergis-
tisch effect van een extra Cu-gift op de P-stofwisseling komt in een verhoogd P-
gehalte van het haar tot uitdrukking, terwijl een antagonistische invloed van Ca op
de P-verwerking in een significant verminderde P-gehalte zichtbaar wordt.
Het dekhaar van de romp is de beste indicator voor de mineraalvoorziening.
Als grenswaarden voor een voldoende mineraalvoorziening van de melkkoe worden
de volgende concentraties aangegeven: P. 240-270 ppm. Na. 400-500 ppm, Zn.
110-130 ppm, Mn. 6-8 ppm, Cu. 6-8 ppm en Mo. <0.35 ppm.

M. van Kampen

BOEKBESPREKING

INFECTIOUS AND PARASITIC DISEASES OF WILD BIRDS
J. W. Davis,

(Iowa State University Press, 1971, Ames, Iowa, U.S.A.)

Van de hand van 28 auteurs verscheen een zeer goed gedokumenteerd en geïllu-
streerd boek over de ziekten van in het wild levende vogels. Dit boek is naast dat
van Pet rak (Diseases of cage and aviary birds) een zeer welkome aanvulling voor
hen die zich interesseren en bezighouden met vogels en hun ziekten.
In het eerste deel worden de belangrijkste virusziekten behandeld. Elke ziekte is
voorzien van een uitgebreid overzicht van de species, waarbij zij is vastgesteld. De
beschrijving van de verschillende ziektebeelden is vrij volledig en overzichtelijk weer-
gegeven. De stukjes over de pathologie in de enge zin van het woord zijn meestal
vrij summier; speciaal wat betreft de microscopie. Aan de therapie en profylaxe,
een zeer moeilijk punt bij in het wild levende dieren, wordt weinig aandacht be-
steed en daar waar een therapie is aangegeven, ontbreken de doseringen. Zo missen
wij ook de vermelding van het feit dat bij de enting tegen pseudovogelpest fazanten
en patrijzen zeer gevoelig zijn voor de Hitchnerstam, zodat deze niet toegepast mag
worden.

Het tweede deel handelt over ziekten veroorzaakt door bacteriën, rickettsien en
schimmels. Speciaal de hoofdstukken over t.b.c. Quail disease en Aspergillose verdie-
nen vermelding door hun duidelijke foto\'s en beschrijvingen.

Bij deel drie, dat handelt over de parasitaire ziekten, missen wij toch wel veel van de
endoparasieten. De auteurs hebben zich, zonder de reden daarvan op te geven bij
de endoparasieten beperkt tot de Nematoden, terwijl er toch veel trematoden en ces-
toden gevonden zijn bij in het wild levende vogels. Helaas worden van de vermelde
Nematoden geen afbeeldingen en maten van de eieren gegeven.

Het hoofdstuk over de coccidia is zeer uitgebreid en voorzien van duidelijke tekenin-
gen van de gesporuleerde oöcysten (grotendeels overgenomen van Levin).
Dat de geraadpleegde literatuur maar loopt tot 1968 blijkt uit de hoofdstukjes over
Lankesterella en Toxoplasma, die door de recente ontwikkelingen op dit gebied fei-
telijk grotendeels achterhaald zijn.

Tot slot worden nog twee kleine hoofdstukjes gewijd aan de tumoren en toxinen.
Concluderend mag gezegd worden, dat ondanks kleine tekortkomingen, dit boek
een zeer welkome aanvulling is wat betreft de vogels en hun ziekten.

C. Vroege.

-ocr page 872-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

MEDEDELING VAN HET INSTITUUT VOOR VIROLOGIE
BILTSTRAAT 168, UTRECHT

In verband met een nauwere samenwerking tussen het Centraal Diergeneeskundig
Instituut en de Faculteit voor Diergeneeskunde ligt het in de bedoeling om virolo-
gisch onderzoek van praktijkmateriaal te concentreren bij het C.D.I. en niet meer
bij het Instituut voor Virologie van de Faculteit.

Materiaal afkomstig van vogels kan daartoe worden toegezonden aan de afdeling
Pluimveeziekten van het C.D.I., per adres Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Oude
Rijksstraatweg 43 te Doorn.

Indien onderzoek van ziektegevallen bij landbouwhuisdieren wordt gevraagd, wordt
u verzocht telefonisch contact op te nemen met de Afdeling Amsterdam van het
C.D.I.

de Hoogleraar-Directeur,
Prof. Dr. M. C. Horzinek.

Diverse berichten

COMMISSIE ONDERZOEKT ORGANISATIE VLEESKEURING

De ministers van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois, en van volksgezondheid
en milieuhygiëne, dr. L. B. J. Stuyt, hebben een commissie ingesteld om een aantal
problemen rond de organisatie van de vleeskeuring te gaan onderzoeken en hiervoor
voorstellen uit te werken.

De Commissie Vleeskeuring zal in de eerste plaats en op korte termijn voorstellen
moeten uitwerken die nodig of wenselijk zijn in verband met de overdracht van de
primaire verantwoordelijkheid voor de Vleeskeuringswet aan de minister van land-
bouw en visserij.

Aan de beslissing hiertoe ligt, zoals bekend zal zijn, ten grondslag de wenselijkheid
om de verantwoordelijkheid voor de vleeskeuring in één hand te brengen. Op
praktische gronden is de keuze gevallen op „Landbouw". „Landbouw" is primair
reeds verantwoordelijk voor de controle op de gezondheidstoestand van de dieren
op de veehouderijbedrijven. Een goede controle op de gezondheid van de dieren is
naast de keuring van het vlees belangrijk voor het waarborgen van goede en gezonde
produkten voor de consument. Er is derhalve een duidelijke samenhang tussen beide.
In de tweede plaats geschiedt reeds de vleeskeuring voor de export — kwantitatief
zeer belangrijk — onder verantwoordelijkheid van „Landbouw". Het formuleren en
normeren van de volksgezondheidseisen blijft uiteraard primair de taak van „Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne". Dit departement zal hierom dan ook moeten beschik-
ken over veterinaire deskundigheid.

Een tweede taak van de Commissie is de wenselijkheid te onderzoeken, de uitvoering
van de vleeskeuring door het Rijk te laten geschieden.

Voorts dient de Commissie maatregelen voor te stellen om ten aanzien van de con-
trole en het toezicht op vlees en vleeswaren een taakafbakening tot stand te brengen
tussen de vleeskeuringsdiensten en de keuringsdiensten van waren.
Tenslotte moet de Commissie maatregelen uitwerken om de vleeskeuring op grond
van de Veewet en die op grond van de Vleeskeuringswet te harmoniseren.
De Commissie Vleeskeuring staat onder voorzitterschap van mr. G. J. van Dinter,
plv. secretaris-generaal van het ministerie van landbouw en visserij. In de Commissie
hebben naast ambtenaren van beide departementen, enkele andere deskundigen op
het gebied van de vleeskeuring zitting. Enige commissieleden zijn door de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde voorgedragen.

-ocr page 873-

Tevens is thans voorzien in de tijdelijke waarneming van de functies van veterinair
hoofdinspecteur van de volksgezondheid en directeur van de veeartsenijkundige dienst.
Beide functies, vacant geworden ten gevolge van het ter beschrikking stellen van deze
door drs. J. M. van den Born, zullen ingaande 15 november a.s. tijdelijk worden
waargenomen door drs. H. A. van den Berg, thans adjunct-directeur van de vee-
artsenijkundige dienst. Deze tijdelijke waarneeming brengt geen wijziging teweeg in
de functie van plv. verterinair hoofdinspecteur van de volksgezondheid, die door
drs. A. van Keuelen wordt bekleed.

(Persdienst Ministerie van Landbouw en Visserij)

Uit de Nederlandse Staatscourant no. 222, d.d. 16 november 1971 vernemen wij het
volgende:

INSTELLINGSBESCHIKKING COMMISSIE VLEESKEURING

12 november 1971INr. J 2235 Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken.

De Minister van Landbouw en Visserij en de Minister van Volksgezondheid en

Milieuhygiëne,

Besluiten:

Artikel 1

Er is een commissie Vleeskeuring, die tot taak heeft:

a. Het uitwerken van wettelijke en andere maatregelen — mede ten aanzien van de
Destructiewet en de Warenwet — die nodig of wenselijk zijn in verband met de
overdracht van de eerste verantwoordelijkheid voor de Vleeskeuringswet aan de
Minister van Landbouw en Visserij; de veterinaire inbreng bij het normeren van
de volksgezondheidseisen dient hierbij in voldoende mate te worden gewaarborgd;

b. Het uitwerken van wettelijke en andere maatregelen, die nodig of wenselijk zijn
om ten aanzien van de controle en het toezicht op vlees en vleeswaren een taak-
afbakening tot stand te brengen tussen de vleeskeuringsdiensten en de keurings-
diensten van waren;

c. Het onderzoeken van de wenselijkheid om de uitvoering van de vleeskeuring te
laten geschieden door het Rijk;

d. Het uitwerken van wettelijke en andere maatregelen om de vleeskeuring op grond
van de Vleeskeuringswet te harmoniseren.

Artikel 2

De Commissie is bevoegd onderdelen van haar taak te laten voorbereiden door werk-
groepen, waarin ook andere dan leden zitting kunnen hebben en kan deskundigen
en belanghebbende organisaties horen.

Artikel 3

In de Commissie hebben zitting:
Voorzitter:

Mr. G. J. van Dinter, plaatsvervangend Secretaris-Generaal van het Ministerie van
Landbouw en Visserij.

Leden:

Mr. F. J. J. Besier, Directeur Milieu- en voedingshygiëne Ministerie van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne.
Drs. R. Drion, Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.
C. P. Emans, Hoofdinspecteur van de Rijksfinanciën.
Ir. J. A. P. Franke te Voorburg (Z.H.).
Drs. H. L. M. Houben, Directeur slachthuis te Veghel.
Prof. dr. E. H. Kampelmacher, Rijksinstituut voor de Volksgezondheid.
Drs. S. R. Klarenbeek, veterinair inspecteur voor Noordelijk Zuid-Holland.
Drs. A. Kruysse, Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid.

-ocr page 874-

Drs. E. J. van Luytelaar, Directeur van de Keuringsdienst van Waren te \'s-Hertogen-
lx)sch.

Drs. J. J. Meiessen, Directeur slachthuis te Amsterdam.

Drs. W. J. C. Reiningh, Inspecteur in algemene dienst van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid.
Drs. D. J. Vervoorn, Inspecteur in algemene dienst van de Veeartsenijkundige Dienst.
Dr. G. F. Wilmink, Raadadviseur bij het Ministerie van Landbouw en Visserij.

Secretaris:

Mr. J. H. A. Ulijn, Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Mr. R. K. Wigboldus, Ministerie van Landbouw en Visserij.

Adjunct secretaris:

Mej. mr. G. S. Hulst, Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Mr. K. J. Versol, Ministerie van Landbouw en Visserij.

\'s-Gravenhage, 12 november 1971.

De Minister van Landbouw en Visserij,
P. J. Lardinois.

De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
L. B. ]. Stuyt.

-ocr page 875-

MEDEDELINGEN

Van de Redactie

AFSCHEIDSRECEPTIE COLLEGA L. S. B. G. H. HARMSEN

In verband met het bereiken van de eS-jarige leeftijd zal collega L .S. B. G. H.
Harmsen met ingang van 1 januari 1972 zijn functie van Redakteur van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde neerleggen.

Tijdens de afgelopen jaren heeft collega Harmsen als Redakteur van het Tijdschrift
vele collega\'s ontmoet en vele vrienden gemaakt. Met verschillende auteurs en
instanties zijn uitgebreide contacten onderhouden.

Teneinde alle bekenden en relaties in de gelegenheid te stellen van collega Harmsen
afscheid te nemen, stelt de Redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zich
voor op donderdag 23 december a.s. om 16.00 uur ten kantore van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde een afscheidsreceptie ter gelegen-
heid van het vertrek van collega Harmsen te houden.

Aangezien het voor de Redaktie ondoenlijk is al diegenen die op enigerlei wijze met
collega Harmsen hebben samengewerkt hiervoor een persoonlijke invitatie toe te
sturen, heeft zij gemeend alle belangstellenden langs deze — zij het iet wat onper-
soonlijke, maar daarom niet minder gemeende — weg voor deze receptie uit te
nodigen.

De Redaktie

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MOND- EN KLAUWZEER IN GELDERLAND

Op dinsdag 23 november 1971 werd mond- en klauwzeer vastgesteld op een varkens-
fokbedrijf te Putten in Gelderland. Alle dieren, 203 zeugen en biggen, zijn opge-
ruimd. Krachtens de Veewet is rond het bedrijf een vervoersverbod ingesteld.
Het virus is getypeerd als O. De oorsprong van de besmetting was op het moment
dat dit bericht werd geschreven, nog niet bekend en het onderzoek hiernaar is nog
gaande.

Voor de besmetting werd vastgesteld, heeft het bedrijf nogal wat contacten gehad
met andere bedrijven. Deze contact-adressen zijn direct onder toezicht geplaatst.
Voor zover bekend is in een gebied met een straal van ongeveer 1000 kilometer rond
het besmette bedrijf de laatste tijd geen mond- en klauwzeer van het type O voor-
gekomen. De mogelijke herkomst van de besmetting is dan ook nog een raadsel.
Inmiddels zijn 3 nieuwe gevallen gemeld, te Ermelo op een fokbedrijf met 38 var-
kens en op twee bedrijven te Putten, een mestbedrijf met ca. 600 dieren en een fok-
bedrijf met ca. 200 dieren, beide gelegen in het reeds afgesloten gebied (stand op 2
december 1971). Er is geen duidelijk verband te leggen tussen de 4 besmette be-
drijven.

MOND- EN KLAUWZEER

Op 23 november 1971 maakte Turkije bekend, dat van 16 tot 30 september 1971
in Anatolië 19 nieuwe gevallen van mond- en klauwzeer zijn voorgekomen. Na on-
derzoek bleek dat in 3 gevallen sprake was van het virustype A22 en bij de overige
van het type 01.

Rond de aangetaste bedrijven is gevaccineerd.

Griekenland meldde dezelfde dag dat op 24 en 25 oktober 1971 op het eiland
Salamis in de Piraeus vier bedrijven door mond- en klauwzeer werden aangetast. De
ziekte taste vijf runderen en 88 varkens aan. Het virus bleek van het type C te zijn.
Alle voor de ziekte gevoelige dieren op het eiland zijn gevaccineerd.

-ocr page 876-

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de tweede helft van oktober 1971 werden 82 varkensbedrijven in 12 districten
van Portugal aangetast door Afrikaanse varkenspest. Op deze bedrijven waren in
totaal 4485 dieren aanwezig, waarvan er 811 aan de ziekte stierven en de rest, 3674
varkens, werden opgeruimd.

VOORLICHTING OVER VETERINAIR TECHNISCHE HULP AAN ONT-
WIKKELINGSLANDEN.

Het bureau Werving van de Directie Internationaal Technische Hulp van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in samenwerking met de Veeartsenijkun-
dige Dienst en de Faculteit der Diergeneeskunde een voorlichtingsbijeenkomst ge-
houden voor belangstellenden in uitzending naar de ontwikkelingslanden. De
bijeenkomst, gehouden in de Uithof en bedoeld voor hen die binnenkort afstuderen
als dierenarts, werd door ongeveer 30 studenten, mannelijke en een vrouwelijke,
bijgewoond.

Nadat twee ambtenaren van het bureau Werving van D.I.T.H. een kort resumé
hadden gegeven van de uitzendingsprocedure, zowel in bilateraal verband als in
het kader van associate expert van de F.A.O., werd gelegenheid gegeven tot het
stellen van vragen.

Hiervan werd druk gebruik gemaakt, hetgeen het beste bewijs was voor de belang-
stelling van de kant van de aanstaande dierenartsen en voor het nut van een der-
gelijke bijeenkomst. De vragen werden van de kant van het bureau Werving, van
de Veeartsenijkundige Dienst en van de Faculteit beantwoord, al naar gelang de
inhoud van de vraag.

Zo kwam de vraag naar voren, waarom de procedure na aanmelding voor een be-
paalde functie in een ontwikkelingsland zo lang moet duren. Dit is gemiddeld vijf
maanden. Uiteengezet werd dat het panel dat de sollicitatie-gesprekken voert z\'n
tijd nodig heeft, het onderzoeken van de Rijks Psychologische Dienst duurt vrij
lang omdat deze dienst overbezet is en vervolgens dient het ontvangende land z\'n
goedkeuring aan een benoeming te hechten, waarbij de F A.O. als tussenschakel
fungeert.

Gezien deze laatste tijdrovende procedure, blijft het tot het moment van uitzending
onzeker of een uitzending zal volgen, aldus het antwoord op een andere vraag.
De F.A.O. moet er goedkeuring aan hechten en het ontvangende land moet akkoord
gaan.

Gevraagd werd waar de Rijks Psychologische Dienst op test. In z\'n algemeenheid
is dat niet te zeggen omdat de persoon van de kandidaat hierbij een grote rol
speelt. Aanpassingsvermogen en intelligentie zijn echter belangrijke punten. De
veterinaire bekwaamheid wordt door de Veeartsenijkundige Dienst onder de loep
genomen.

De vraag werd gesteld of de jobdescriptions, de omschrijving van de in het ont-
wikkelingsland wachtende taken ,niet duidelijker kunnen zijn. Daar is wel op aan-
gedrongen, maar voor het ontvangende land is het moeilijk, gezien de specialistische
kennis die er voor nodig is, een gedetailleerde omschrijving te geven.
Bovendien drukt een te enge omschrijving vaak de response op een bepaalde functie.
Wanneer echter in principe belangstelling is getoond, is het altijd mogelijk uitge-
breidere achtergrondinformatie te geven.

Over het algemeen werd deze bijeenkomst als nuttig en informatief beschouwd.
OPLEIDING KEURMEESTER VEE EN VLEES.

Aan het schriftelijk toelatingsexamen voor de opleiding tot keurmeester van vee
en vlees, dat op 13 oktober 1971 werd afgenomen, namen 125 kandidaten deel.
Hiervan werden er na vergelijking van de prestaties 81 toegelaten tot het monde-
linge examen.

-ocr page 877-

Dit werd op 8, 9, 10 en 11 november j.l. afgenomen.

Eén kandidaat kwam niet op en 10 werden afgewezen, zodat 70 kandidaten de
op 3 januari 1972 beginnende opleiding tot keurmeester zullen gaan volgen.
Hieraan worden toegevoegd 6 herkandidaten en een toehoorder-bursaal.
De opleiding wordt onderverdeeld in 7 cursussen, welke zullen worden gegeven aan
de openbare slachthuizen te Groningen, Breda, Oss, Den Haag, Rotterdam, Schie-
dam en Sittard.

VARKENSPEST.

Over de 46e week, van 7 tot en met 13 november 1971, kwamen in ons land 5 ge-
vallen van varkenspest voor. In Gelderland 3 en in Noord-Brabant 2.
Van 14 tot en met 20 november, de 47e week, meldde alleen de provincie Gelder-
land 2 gevallen.

De 48e week, van 21 tot en met 27 november, telde 5 gevallen en wel Gelderland
1, Utrecht 3 en Noord-Brabant 1.

PSEUDO-VOGELPEST.

Over de 46e week 6 gevallen: Noord-Brabant 5 en Limburg 1.
In de 47e week 19 gevallen: Zeeland 2 en Noord-Brabant 17.
Meldingen in de 48e week 7 gevallen: Drenthe 2 en Noord-Brabant 5.

DOORLOPENDE AGENDA

1971

December,

13—17, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.

979)

14, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Veterinair-technische voorlichtingsavond,
20.00 uur, Heythuysen (pag. 1565)
20—21, Symposium ethologie. Kon. Inst. v. d. Tropen, Amsterdam (pag. 1557)
21, Afdeling Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

23, Afscheidsreceptie collega L. S. B. G. H. Harmsen, 16.00 uur. Bureau
K.N.M.v.D., Utrecht. (Pag. 1683).

1972

Januari,

20, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utrecht

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht
26—27, Landelijke Organisatie Selecteurs. Conferentiedagen, Pietersberg, Oos-
terbeek

27, Symposium Aerobiologie. Kon. Inst. v. d. Tropen, Amsterdam
(pag. 1557)

29, Warmbloedhengstenkeuring W.P.N., Zuid Laren

31—4 februari, Seminaar Milieukunde; Conferentie-oord Hydepark, Drie-
bergen. (pag. 979)

Februari,

4— 5, Warmbloedhengstenkeuring W.P.N., Utrecht

17, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.,
Vergadering

28—29, C.L.O. Studiedagen. Jaarbeurs Congrescentrum, Utrecht

-ocr page 878-

Maart,

7, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering
7—30, Cursus Medische Mycologie, Baarn (pag. 1557)

April,

10—14, Seminaar Milieukunde; conferentie-oord Hydepark, Driebergen, (pag.
979)

10—14, I.A.E.A. Symposium, Ljubljana (Joegoslavië), (pag. 1470)

11—14, Eur. Soc. Exp. Surgery, Vile Congres, R.A.I. Congrescentrum, Am-
sterdam. (pag. 1470)

13, Groep Directeuren Vleesk. diensten en K. dierenartsen K.N.M.v.D.
Vergadering

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering, R.I.V., Utrecht

29—30, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Voorjaars-
dagen, Congrescentrum R.A.L, Amsterdam, (pag. 1355)

Mei,

16, A.C.V. Controle Studiedag, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11.
Amersfoort

18, Ver. Dir. Gem. Slachthuizen in Nederland. Vergadering, Hotel N. Bra-
bant, Utiecht

23, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering

23—26, Int. Pig. Vet. Society, 2e Int. Congres, Hannover, (pag. 213, (1970),
pag. 762)

Juni,

6— 9, Dtsch. Ges. Züchtungskunde. VII Int. Congr. Dierl. Voortplanting en
K.I., München. (pag. 961, (1970), 571)

18—23, 8e Int. Congres over Klinische Chemie, Kopenhagen, (pag. 1627)

21—23, 3 ième Conférence Exp. méd. et chirurg, chez les Primates, Lyon,
(pag. 1625)

Juli,

26—28, Int. Conf. on Production Disease, Reading England, (pag. 1625)

31—\' 3, augustus, W. Assoc. Buiatrics 7e Int. Congres Ziekten bij runderen,
Londen (pag. 1418)

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.L,
Amsterdam, (pag. 172)

September,

19, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering

Oktober,

23—27, II Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627)

1973
Mei,

22—30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie, Melbourne, Australië,
(pag. 1470)

-ocr page 879-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht

telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

MEDEDELING VAN HET HOOFDBESTUUR

Reorganisatie Veeartsenijkundige Dienst en Veterinaire Hoofdinspectie.

Met verwijzing naar het schrijven aan alle leden inzake de reorganisatie deelt het
Hoofdbestuur mede, in verband het persbericht dat elders in dit blad is opgenomen,
dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de „commissie Van Dinter" leden
bevat „namens" de Maatschappij.

Het Hoofdbestuur heeft zeer nadrukkelijk gesteld, dat de Maatschappij zich on-
afhankelijk wenst op te stellen en medezeggenschap in de voordracht op generlei
wijze instemming met de voorgenomen plannen impliceert.

Dit is tevens in een schrijven aan de Minister van Landbouw en Visserij nogmaals
medegedeeld.

VAN HET BUREAU
World Veterinary Association

Naar aanleiding van een bezinning op de waarde van de veterinaire wereldcongressen,
heeft het Nederlandse Nationale Comité een voorstel gedaan om tot reorganisatie
van de W.V.A. en de congressen te komen.

Om u een indruk te geven over het congres in Mexico: dit bestond uit 14 secties
met ± 200 topics.

Het Permanente Comité heeft daarom in zijn vergadering op 22 augustus ter ge-
legenheid van het congres in Mexico een commissie ingesteld die de suggesties nader
moet uitwerken vóór 1 mei 1972. In deze commissie heeft o.m. collega Prof. Dr.
E. H. Kampelmacher zitting.

Het Nationale Comité denkt dat een reorganisatie in onderstaande vorm mogelijk is:
De W.V.A. is opgebouwd uit nationale verenigingen van dierenartsen en specialisten-
verenigingen. De specialistenverenigingen organiseren hun congressen in continentaal
verband. Dc leiding en inrichting van een dergelijk congres berust bij één land van
dat continent en nodigt alle overige uit. Hierdoor is een overzichtelijke organisatie
mogelijk, terwijl toch informatie zelfs uit de hele wereld mogelijk is, omdat uit de
overige continenten vertegenwoordigers en of deelnemers welkom zijn en ook inder-
daad komen.

Ons Comité is van mening dat een zelfde inrichting van de algemene congressen
gewenst is. Dit impliceert een structurele heroriëntatie van de W.V.A. in die zin
dat per continent een secretariaat wordt ingericht met als overkoepelend orgaan het
algemeen secretariaat van de W.V.A., dat continuïteit en coördinatie waarborgt.
Wat nader uitgewerkt zal in deze zin een definitief voorstel aan de reorganisatie-
commissie worden gedaan.

Orn die reden verzoekt het Nationaal Comité een ieder die suggesties of ideeën heeft
deze voor 15 januari 1972 aan het bureau van de Maatschappij kenbaar te maken.

-ocr page 880-

ACTUALITEITEN

Collega Dr. A. J. Winkel 70 jaar dierenarts.

In hetzelfde jaar, dat het 150 jarig bestaan van
ons diergeneeskundig ondervv-ijs herdacht wordt,
vierde collega Dr. A. J. Winkel te Coevorden
zijn 70 jarig jubileum als dierenarts.
Door omstandigheden zijn wij eerst thans in de
gelegenheid aan dit wel zeer bijzondere feit aan-
dacht te schenken.

.Alsnog bieden wij collega Winkel onze hartelijke
gelukwensen aan met dit zeldzame jubileum.
Collega Winkel werd te Amsterdam op 25 decem-
ber 1879 geboren. In Utrecht behaalde hij het
H.B.S.-diploma, waarna hij student werd aan de
toenmalige „Veeartsenijschool".
Op 21 jarige leeftijd studeerde hij af en in 1901
ving hij zijn werk als practicus te Putten op de
Veluwe aan. In 1903 vestigde hij zich te Coevorden
als eerste rijksveearts aldaar. Hij werkte daar prettig. De zeer grote praktijk evenwel
(er praktizeren thans wel 7 dierenartsen in diezelfde streek) noopte hem in 1909
om gezondheidsredenen zijn werk als prakticus op te geven.

In 1911 promoveerde hij op het proefschrift „Tuberkulose beim Rinde" te Bern.
Toentertijd was het nog niet mogelijk hier te lande de doctorsgraad in de dier-
geneeskunde te behalen.

Na een directeur- en leraarschap, resp. te Akkrum en Meppel, ging hij in 1916
naar Utrecht. Daar werkte hij bij prof. De Blieck. Als bacterioloog verwisselde hij in
1923 dit laboratorium voor een functie aan de toenmalige Rijksseruminrichting te
Rotterdam. Zijn grootste belangstelling ging vele jaren uit naar het bestuderen der
bijenziekten. In 1939 vertegenwoordigde hij ons land op een internationaal congres
in Zürich, waar hij een zeer gewaardeerde bijdrage leverde over zijn studies van de
Nosemaziekte bij bijen.

Na de oorlog, in 1945, had hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en verliet hij
de R.S.I. Zijn 25 jarig jubileum als gepensioneerde heeft hij derhalve ook reeds
achter de rug. Dagelijks maakt collega Winkel nog zijn fietstochtje, genietend van
dc natuur.

Wij wensen hem nogmaab geluk en spreken de hoop uit, dat hij ook zijn 75 jarig
jubileum nog in goede gezondheid mag gedenken.

de Redaktie

Op donderdag 25 november 1971 promoveerde
collega J. Hofman tot doctor in de diergenees-
kunde op het proefschrift, getiteld: „De vaginitis
granulosa van het rund". Promotor was Prof. Dr
C. H. W. de Bois.

Doel van de zeer uitgebreide studie, die in de dis-
sertatie is weergegeven, was, een antwoord te vin-
den op een groot aantal vragen met betrekking tot
de z
.g. vaginitis granulosa van het rund, een aan-
doening, waarbij kleine nodulae in het vestibulum
vaginae worden aangetroffen. In het onderzoek
van Dr. Hofman werden ruirn 2400 K.I.-bedrijven
betrokken.

De onderzoekingen naar de vaginitis granulosa-
freqentie als ook naar de invloed van deze afwijking
op de fertiliteit werden voor een deel gebaseerd op

-ocr page 881-

de bevindingen van een aantal inseminatoren en voor een deel op eigen waarnemingen.
Slechts enige resultaten kunnen hier worden vermeld. De vaginitis granulosa bleek
zelden voor te komen bij runderen, jonger dan 4 a 5 maanden; op een leeftijd van
5 maanden traden de noduli voor het eerst op, vooral als deze leeftijd tegen het einde
\\ an de staltijd werd bereikt. Bij de runderen beneden de leeftijd van 2 jaar bleek
de vaginitis granulosa-frequentie toe te nemen naarmate de winter vorderde. Wat
deze frequentie betreft: vaginitis granulosa bleek bij runderen van 1 jaar tot onge-
veer 4 jaar in ruim 50% van de onderzochte gevallen voor te komen; bij 5-jarige en
oudere dieren was de frequentie aanmerkelijk lager: 37,5%. Er was geen significant
verschil tussen het voorkomen van de afwijking bij de zwartbonte- en blaarkopkoeien.
Ook werd geen verschil gevonden tussen klei- en zandbedrijven. Op veenbedrijven
was de frequentie wél hoger; voorts bleek de vaginitis granulosa-frequentie in de
maand april bij alle leeftijdsgroepen hoger te zijn dan in de daaraan voorafgaande
wintermaanden.

Collega Hofman beschrijft in zijn proefschrift voorts nog de resultaten van het
bacteriologisch onderzoek van het vestibulum vaginae en van een uitgebreid faeces- en
urineonderzoek bij een groot aantal runderen. Wat de bevruchtingsresultaten betreft;
er is geen significant verschil tussen het tijdens de inseminatie waargenomen vaginitis
granulosa-beeld en het bereikte bevruchtingsresultaat. Dit gold voor alle drie der
onderzochte leeftijdsgroepen, voor alle perioden van het jaar alsmede voor alle
inseminatoren.

Collega Hofman werd in Winsum (Gr.) geboren en behaalde in 1949 het H.B.S.-B
diploma te Warffum. Hierna begon hij de studie in de diergeneeskunde aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, waar in 1955 het dierenartsexamen werd afgelegd.
\\\'ervolgens vervulde hij zijn militaire dienstplicht. Na een kort assistentschap in de
praktijk trad hij eind 1957 in dienst van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren
in de Provincie Groningen waar hij belast werd met het onderzoek op het gebied
van de kunstmatige inseminatie en de steriliteit, alsmede met het Bodem-, Plant-,
Dieronderzoek. Sinds 1 oktober 1969 is hij als directeur van deze dienst werkzaam.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae;

H. P. Quist, Naxosdreef 43, Utrecht.
R. Venker, van Raaltestraat 22, Oss.
J.
A. Streumer, Obbinklaan 58, Utrecht.
N. Ypenburg, Strüverstraat 14, Kerkrade.
Als hd van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan de collegae:

H. Th. Hafkamp, Wilgenlaan 15, Nijkerk.
H. W. G. A. Wessels, Kampioenstraat 31, Enschede.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

S. Hoexter, Rubenslaan 3 111, Utrecht.

A. M. G. M. Gröniger, Stadhouderslaan 47, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Biezebeek, F. H. te; funktie gew. in; oud-adj. dir. K. Wierden. (202)

Bertels, P. J.; funktie gew. in; P. geass. met L. J Freeke; K.D.; R.K. (bz.d.). (201)
Bok, A M. F. de; adres gew. in; Haaren, Kantstraat H: tel. (04117) 732 (primé).

(203)

Born, J. M. van den; funktie gew.: oud-Vet. Hfd. I.V.G. en Dir. V.D. (204)
Brethouwer, A. H.; adres gew in; New Zealand, 2 Robinsonstreet, Blenheim. (281)
Gruys, E.; adres gew. in; Bunnik, Secr. de Jonglaan 38. (220)

-ocr page 882-

Hafkamp, H. Th.; 1970; Nijkerk, Wilgenlaan 15; tel. (03494) 31 53 (pr.); gr.

1770442; P. geass. met J, Broekhuis, J. van Dasier en E. van Veldhuizen. (221)
Kalisvaart, J. S.; adres gew. in: Haaften, Engraaf 22; tel. (04189) 302 (pr.),
(04189) 302 en (04181) 262 (prakt.). (231)

Knoop, H. V. d.: adres gew. in: Krimpen aJd Lek, Oostzoom 7; tel. (01807) 40 83;

prakt, adres: Oostzoom 5. (234)

Koopmans, K. J.; adres gew. in: St. Nicolaasga (Fr.), Kempenaerlaan 20. (235)
Koopmans, Dr. S.; laten vervallen: plv. L (235)

Lenssen, E H. J.; adres gew. in: Brunssum, Dorpsstraat 127; tel. (045) 25 19 96,
b.g.g. 25 25 94. (239)

Molenaar, M. O.; adres gew. in: Staphorst, J. F. Kennedystraat 20, tel. ongew.;

P. geass. met U. Dijkstra, L. P. Reudink en J. Zantinge. (244)

*Molenaar-ter Borg, Mevr. A.; adres gew. in: Staphorst, J. F. Kennedystraat 20.

(244)

Nauta, T.; adres: Woudenberg, Maarsbergseweg 22. (246)

Nauta-Koot, Mevr. S. B. W.; adres: Woudenberg, Maarsbergseweg 22. (246)

Nijland, H.; adres gew. in: Barneveld, Emmastraat 24. (248)

Oskam, B.: adres gew. in: Lekkerkerk, Kerkweg 114; tel. (01805) 13 10; P. (250)
Pons, W.; funktie: P. geass. met D. Oskam. (252)

*Rambags, P. G. M.; adres gew. in: Venray, Sanshofstraat 20; P. ass. bij L. N.

M. Bollen. (253)

Rosendal, H. T. J.; adres gew. in: Raalte, Beukensingel 58; tel. (05720) 25 43;

gr. 1695566; K.D. Vleesk. dnst. „Salland". (256)

Schaik, A. M. van; adres gew. in: Drempt, Kerkstraat 52; tel. ongew. (257)

Smit, A.; adres gew. in: Dalfsen, Rijnoldingstraat 3. (261)

*Wilde, G. J. A.; adres gew. in: Goor, Spechtstraat 37; R.K. Tbz.d. (276)

Wichers, O. R.; adres gew. in: Zuidwolde, Kerkstraat 43; tel. (05287) 595. (276)
Zanderink, H. H. H.; adres gew. in: Hengelo, Dinkelstraat 16; tel. (05400) 2 26 87.

(278)

Het lab. en het kantoor van de Gezondheidsdienst voor Dieren in de provincie

Overijssel zijn verhuisd naar:

Zwolle, Zwartewaterallee 8; tel. (05200) 1 05 55.

Jubilea:

18 december: 40 jaar: Prof. A. M. Frens te Wageningen.

Lijst van dierenartsen, die in 1972 hun jubileum hopen te vieren.

Prof. Dr. J. Boogacrdt te Driebergen

J. Smit te Delden

j. P. de Boer te Leersum

J. C. A. V. d. Maas te Alkmaar

Dr. C. A. Wijnand te Paterswolde

J. P. C. Claessens te Roosendaal

S, E. Offeringa te Assen

K. H. Bouwman te Wolvega

D. M. F. Greup te Den Haag

B. W. Maenhout te Someren

A. E. Burggraaff te Mijdrecht

J. H. M. Richter te Boxmeer

H. H. A. Mager te Gieten

T. Sinnema te Hardenberg

A. R. de Vries te Schagen

H. Zantinge te Rouveen

A. J. Bruin te Utrecht

25 jaar

18 januari

1 februari

18 februari

26 februari
11 maart

19 maart

27 maart

2 april
19 april

3 mei
23 mei

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)

(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

juni

-ocr page 883-

27 juni H. Kloosterboer te Oldebroek

9 juli D. H. J. Brus te Boxtel

H. Schreur te Giethoorn

12 juli R. Strikwerda te Meppel

15 september Ths. van der Kooi te Oud-Beyerland

27 september L. van Looveren te Breda

20 oktober B. Boogaerts te Heesch

27 november Dr. J. Tesink te Goes

12 december M. A. Moons te Bilthoven

(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)

30 jaar

26 januari J. Bruins te Winssum (Gr.)

E. J. Voûte te Amersfoort

12 augustus J. W. Kattewinkel te Ruinen

2 oktober Dr. F. W. van Ulsen te Zwolle
30 oktober R. J. Kummel te Bennebroek

3 november D. W. de Groot te Hellendoorn

12 november Mevr. D. Scholma-van de Perk te Opeinde

8 december H. J. Roepke te Driebergen

17 december H. Barrau te Zeist

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

J. Kraai te Bihhoven

J. Meertens te Wolvega

J. E. Reichman te Winssum (Gr.)

R. Schuurmans te Sneek

D. D. Bakker te Haren

Dr. Tj. Bakker te Wellington, England

Prof. Dr. Th. de Groot te Doorn

Dr. J. H. P. Verweij te Rozendaal (Gld.)

R. A. P. H. Corbey te Boxtel

Prof. Dr. Th. Stegenga te Wageningen

Prof. Dr. G. Wagenaar te Utrecht

35 jaar
19 maart

16 juni

17 juni

17 december

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

Dr. B. Stonebrink te Bussum

J. P. W. Anemaet te Den Haag

C. Bergsma te Dordrecht

R. Jaarsma te Rijsoord

H. B. Brummelhuis te Denekamp

Dr. E. de Boer te Afferden

Dr. S. T. Hofstra te Wilp

L. J. Kas te Hilversum

M. M. de Lint te Epe

Dr. M. A. J. Verwer te Zeist

G. Hoogstraten te .\\mstelveen
Dr. S. Koopmans te Utrecht
J. van der Waal te Heemstede
F. G. Boerrigter te Donkerbroek
L. J. Haks te Apeldoorn

S. Makkinga te Westwoud (N.-H.)
W. van Veen te Oostburg

H. Vis te Leiden

S. Loman te Escondido, California
S. W. Snijders te Norg

40 jaar

22 februari
19 maart

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

13 april
4 juni

22 juni
28 juni

2 juli

2 oktober
14 december

(afwezig)

-ocr page 884-

W. P. A. Colsen te Hulst
A. J. Eikelboom te Hattem
A. J. M. van Erp te Venlo

20 december

(afwezig)
(afwezig)

F. Roders te Halle
J. P. de Vries te Stadskanaal
W. A. Eisma te Winterswijk
C. van Ginkel te Delft

J. Drijfhout te Woerden

L. Lageweg te Zeist

H. O. van Waveren te Rotterdam

A. Th. M. Spierings te Waalwijk

H. Muller te Groningen

R. de Boer te Giekerk

W. H. Nieuwenhuijzen te Dirksland

Dr. J. M. van Vloten te Den Haag

A. M. Wellensiek te Amersfoort

T. C. van Soest te Zelhem

Dr. W. Majoewsky te Arnhem

Dr. J. de Bas te Apeldoorn

,J. A. Hage te Borculo

Dr. J. G. W. Schotsman te Voorburg

45 jaar

24 juni

25 juni

1 oktober

50 jaar

18 januari

19 januari

I juni
1 juli

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)

2 juli
4 oktober

Dr. H. Hofstra te Sneek
H. Lubberts te Utrecht
J. Jongkind te Santpoort
J. B. Willemsen te ïipe

55 jaar

1 februari

2 augustus

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(.afwezig)

E. J. A. Quaedvlieg te Heythuysen

60 jaar

13 juli

65 jaar

31 juli

(afwezig)

D. S. R. Mensema te Rhenen