-ocr page 1-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Afypisehe mycobaeferiën: hun rol als ziekte-
verwekker en als storende factor bij de be-
strijding van tuberculose

Atypical mycobacteria: pathogenic role, an incidental
factor in the diagnosis of tuberculosis

door H. HUITEMA*)

Samenvatting

Als atypisch worden beschouwd niycobacteriën andere dan de tiiberkelbacteriën
die specifiek zijn voor een bepaalde gastheerspecies of diens naaste zoölogische
verwanten. Sommige atypische mycobacteriën veroorzaken welbekende ziekelijke
aandoeningen, andere zijn klaarblijkelijk voorwaardelijk pathogeen, weer andere
veroorzaken slechts aspecifieke tuberculine reacties.

De vergelijkende tuberculinetest stelt ons in vele gevallen in staat om een onder-
scheid te maken tussen specifieke en aspecifieke reageerders. De vergelijkende test
faalt echter voor infecties met de atypische mycobacteriën die allergeen verwant
zijn met zoogdiertuberkelbacteriën. De opgewekte allergie is dan echter veelal
slechts van tijdelijke aard.

Het voorkomen van atypische infecties kan worden verminderd:

a. door het bestrijden van mycobacteriële ziekten, andere dan de gastheer-
specifieke tuberculose;

b. goede dierverzorging, die erop gericht is te verhinderen dat voorwaardelijk
ziekteverwekkende species het dierlijk lichaam binnendringen om zich daar
te vermenigvuldigen.

Inleiding

Bij d(; bestrijding \\an tuberculose van liet riind, gebaseerd op de tuber-
culinatie- en slachtmethode, kennen wij het probleem van de reageerders
die bij de sectie geen tuberculeuze veranderingen te zien geven. Vooral in
latere stadia van de bestrijding neemt het aantal van deze dieren relatief toe.
Wanneer ook bij nauwkeurig pathologisch-anatomi.sch en cultureel onder-
zoek niet kan worden aangetoond dat een reagerend rund besmet is geweest
met
Mycobacterium bovis, mag men de reactie op zoogdiertubercidine
betitelen als aspecifiek.

Aspecifieke reacties bleken vaak het gevolg te zijn van kruisreactiviteit, dat
wil zeggeii dat de betreffende dieren reageren door een andere myco-
bacteriële infectie dan
M. bovis.

Voorts zijn er pathologische afwijkingen bekend, waarvan mycobacteriën,
andere dan
M. bovis, waarschijnlijk of zeker de oorzaak zijn.
De lutdrukking „atypische mycobacteriën" werd in de humane genees-
kune oorspronkelijk gebruikt voor de zuurvaste bacteriën andere dan
M.
tuberculosis,
de humane tuberkelbacterie, die longaandoeningen veroor-
zaakten die klinisch niet van typische tuberculose konden worden onder-
■scheiden. Vele van deze „atypische" of „anonieme" of „niet gekla.ssificeerde"
mycobacteriën zijn sindsdien \\ an een naam voorzien. R u n y o n (1) heeft
deze bacteriën op grond van hun culturele eigenschappen in vier groepen
ingedeeld.

*) Dr. H. Huitema; Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam, post-
bus 6007, Rotterdam.

Dit artikel werd op 7 april 1972 voor plaatsing geaccepteerd.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, aft. 13,1972

RIJKSUNIVERSITEtr UTRECHT

1 7747

bibliothllk der

RiJK\'v \'^llVFR•^:TEiT
L T (\'v E C h T

-ocr page 2-

Heden ten dage wordt in medische publikaties in plaats van over „atypische
mycobacteriën" wel gesproken over „mycobacteriën andere dan
M. tuber-
culosis".
In de diergeneeskunde hebben we een niet geheel vergelijkbare
situatie, immers wordt de tuberculose bij verschillende diersoorten voor-
namelijk veroorzaakt door aan de diveree species aangepaste pathogene
tuberkelbacteriën en zeker niet hoofdzakelijk door
M. tuberculosis. Om
deze reden worden in dit artikel als „atypisch" opgevat: mycobacteriën
andere dan tuberkelbacteriën die specifiek zijn voor een bepaalde gastheer-
species of diens naaste zoölogische verwanten.

Rij voorbeeld: M. bovis is specifiek voor het rund, terwijl als een naaste
verwant van het rund b.v. de buffel kan worden gerekend.
M. avium is
specifiek voor de kip (zie later), maar kan voor het rund als een atypische
mycobacterie worden beschouwd.
De praktische problemen zijn nu:

a. hoe ontdekken we de oorzaak van de aspecifieke tuberculinereactie
en van mycobacteriële aandoeningen andere dan de gastheer-speci-
fieke tuberculose;

b. hoe onderscheiden we bij het levende dier een specifieke van een
aspecifieke tuberculinereactie;

c. hoe kunnen we aspecifieke allergie en mycobacteriële aandoeningen,
als onder a. bedoeld, voorkómen of althans verminderen.

Methoden
ad a.

Voor het ontdekken van de oorzaak van de kruis-reactiviteit en/of ziekelijke
aandoeningen dient een zorgvuldige sectie, aangevuld met bacterioscopisch,
eventueel ook histologisch onderzoek, alsmede cultureel onderzoek van
organen, lymfklieren, ziekelijk veranderd weefsel, secreta en excreta.
Het culturele onderzoek wordt of rechtstreeks verricht of via injectie van
verdacht materiaal in caviae, waaruit dan later weer wordt geënt. De
gekweekte mycobacteriën worden cultureel, biochemisch en eventueel sero-
logisch getypeerd. Ook hun pathogeniteit en allergeen vermogen worden
bestudeerd.

ad b.

Bij het levende dier, b.v. het rund, wordt voor het maken van een onder-
scheid tussen specifieke en asjjecifieke reacties gebruik gemaakt \\an een
vergelijkende test met verscheidene tuberculines, waarbij meestal vogel-
en zoogdiertuberculine worden gebezigd. Voorts wordt herhaalde tuber-
culinatie toegepast.

ad c.

Een vei-mindering van het aantal dieren dat geïnfecteerd is met „atypische"
mycobacteriën en hierdoor aspecifiek reageert en/of pathogene verande-
ringen vertoont, kan worden verkregen door de kans op besmetting met
de sensibiliserende c.q. pathogene mycobacteriën te verlagen.

Resultaten

ad a. De mogelijke oorzaak

Een groot aantal vei-schillende species mycobacteriën werd geïsoleerd uit
gedomesticeerde en in het wild levende dieren. Ook uit de directe omgeving

-ocr page 3-

Tabel I.

Groep

Naam der Mycobacteriën!) Gastheer-species

Pathogeniteit

Sensitiviteit

Land van herkomst en verwijzing naar bibliografie

I Photochromogene

Hond

±

U.S.A. (2) 7)

Mycobacterien

A/. kansasii

Rund

-

z>v

2)

Z. .Afrika (3), U.K. (4), Nederland.

II Scotochromogene

Rund

>
Z = V

3)

Nederland.

Mycobacteriën

<

Varken

VV. Duitsland (5).

Aarde/faeces

W. Duitsland (6).

III Niet-chromogene

Aarde/f acces

W. Duitsland (6).

Mycobacteriën

Avium-Battey Complex

Rund

v>z

4)

Vele landen en publikaties

Varken

± ^

- do - (7), (8), (9), (10). Z. Afrika (11).

Sapphiernerts

Nederland.

Boomeend

U.S.A. (12).

Zaagsel

Nederland (13).

Af. brunense

Pluimvee en water

V

Tsjechoslowakijc (14), (15).

IV Snel groeiende

Aarde/faeces

W. Duitsland (6).

Mycobacterien

M. forluitum

Rund

, mastitis

(Z)

5)

U.S.A. (16), U.K. (17), Italië (18).

M. aquae

Rund

Tepelknobbeltjes

z

G)

Frankrijk (19), (20).

M. vaccae

Skin-lesions

z

<i)

Oostenrijk (21), Frankrijk (22).

Rund

Z (tijdelijk)

Hongarije (23).

Veen-mycobacteriën

Pluimvee

V (tijdelijk)

Rusland (24).

M. johnei

Rund, Geit, Schaap

v>z

U.K. (25), (26), W. Duitsl. (27), Nederland (28)

M. microti

Varken, Kat

z>v

Nederland (29), (30).

TABEL l.

zover reeds geklassificeerd en in de literatuur vermeld.

V betekent : Grotere reacties op zoogdier- dan op vogeltubercuiine.

V ,, : reacties gelijk of één van beide wat groter.

Z .. ; grotere reacties op vogel- dan op zoogdicrtuberculine.

; Reacties op zoogdier tuberculine zijn waargenomen.
: De auteurs hebben slechts zoogdiertubercu^ine gebruikt.

: Het is in Nederland bekend dat dieren met skin-lesions zowel op aviaire als bovine-tuberculine
. De nummers achter de landen verwijzen naar de bibliografie.

lO

Legenda
1) Voor

Z>
>

3) Z =
<

•1) V >
5) (Z)
li)

-)

-ocr page 4-

van dieren werden mycobacteriën geïsoleerd. De belangrijkste bevindingen
zijn vermeld in Tabel I waarbij de indeling volgens R u n y o n werd aan-
gehouden. Tevens worden in deze tabel enkele species vermeld die niet in
één der vier groepen van R u n y o n zijn onder te brengen.
In alle 4 groepen van R u n y o n blijken mycobacteriën voor te komen die
bij dieren aspecifieke reacties kunnen veroorzaken en/of pathogeen zijn.
In groep III is nauwkeurige differentiatie tussen
Ai. avium en M. intra-
cellular e
(Battey bacillus) een nog niet volkomen opgeloste aangelegenheid.
Van de species mycobacteriën die niet in één der R u n y o n groepen zijn
in te delen, doch wel belangrijk zijn in de diergeneeskunde, worden genoemd
M. johnei, de veroorzaker van paratuberculeuze enteritis en M. microti,
de „vole bacil", die ook pathogeen is gebleken voor kat en varken.

ad b. Het onderscheid tussen specifieke en aspecifieke reacties
Tot voor enkele jaren werd de vergelijkende tubercuHnetest bij runderen in
Nederland, zoals vrijwel overal elders, uitgevoerd met tuberculines van ver-
schillende concentraties. In Nederland was dit: aviaire tuberculine met
0,4 mg PPD (purified-protein-derivative) per ml en bovine tuberculine
met 1,5 mg PPD per ml.

De reden van deze werkwijze vond z\'n oorsprong in het feit dat de ver-
gelijkende test reeds in gebruik was en dat een intcrpretatiesleutel voor de
reacties was vastgesteld in de tijd dat men nog H.C.S.M. (heat-concentrated
synthetic medium) tuberculine gebruikte. In verband met de eigenschappen
van de bacteriestammen en de bereidingsmethode (indampen van het
cultuurfiltraat tot 1/10 van het oorspronkelijke volume) bevat zoogdier
H.C.S.M. tuberculine circa 3 a 4 maal zoveel actief bestanddeel per volume
eenheid als aviaire H.C.S.M. tuberculine. De interpretatiesleutel, die was
vastgesteld voor H.C.S.M. tuberculines, mocht daarom ook toegepast wor-
den op het gebruik van PPD tuberculines in de bovengenoemde concen-
traties.

Men benut echter op deze wijze niet volledig de mogelijkheden die de
PPD produktiemethode biedt, nl. het gebruik van tuberculines in alle
gewenste concentraties, onafhankelijk van de opbrengst aan actief bestand-
deel per volume voedingsmedium. Bovendien maakte het gebruik van de
ongelijke hoeveelheden der beide tuberculines een vrij ingewikkelde inter-
pretatiesleutel nodig, waardoor menselijke fouten gemakkelijk kunnen op-
treden.

Niettegenstaande de tekortkomingen kan aan de vergelijkende test met
aviaire en bovine tuberculine respectievelijk met 0,4 en 1,5 mg PPD per
ml een belangrijke waarde worden toegekend. Het ontijdig slachten van
duizenden dieren is er door voorkomen.

Toen echter de tuberculosebestrijding bij het nmd in Nederland het laatste
stadium had bereikt, bleven er met deze methode nog te veel dieren over,
waarbij de verhouding tussen de reacties onvoldoende duidelijk het aspeci-
fieke karakter van de allergie aantoonde. Dit komt doordat een dier dat
geïnfecteerd is met een agens dat in wezen vrijwel in dezelfde mate allergeen
verwant is met
M. avium als met M. bovis, sterker zal reageren op de
bovine tubeixuline dan op dc aviaire, eenvoudigweg omdat de concentratie
van de eerste 3 a 4 maal groter is dan die van de laatste. Wanneer echter
zo\'n dier getest wordt met bovine en aviaire tuberculines van gelijke
sterkte, dan zullen de reacties ongeveer gelijke omvang vertonen, dus duide-

-ocr page 5-

lijk verschillend \\an het reactiebeeld dat de allermeeste rimderen met
bovine tuberculose vertonen. Dit is b.v. het geval bij dieren met „skin-
lesions".

Na uitvoerige experimenten werd daarom beslist om in Nederland vanaf
1964 de vergelijkende test uit te \\ oercn met aviaire en bovine tuberculines
van gelijke concentraties PPD, waarvoor gekozen werd 0,4 mg PPD per
ml. Hierbij behoort de interpretatiesleutel, die is weergegeven in Figuur I.
Deze sleutel werd ontworpen op grond van de reacties die een aantal hiertoe
met
M. bovis geïnfecteerde runderen vertoonden, welke gegevens werden
aangevuld met die verkregen \\-an zogenaamde tegenvallers, d.w.z. runderen
lijdende aan bo\\ine tuberculose, aanwezig op bedrijven die eerder geacht
werden reeds vrij van tubercidose te zijn.

Het gebied waarin de reactiepunten lagen, bevond zich onder een curve
die iets geschematiseerd werd tot de in Figimr I weergegeven lijn.

m 10
3

2 mm

GEBIED WAARIN DE MEESTE
ASPECIFIEKE REACTIES L16 6EN

6EBIE0 WMRIN DE MEESTE
REACTIES VAN RUNDEREN MET
BOVINE TUBERCULOSE LIGSEW

1 2 3 4 S 6 7 8 9 10 II 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23mm

REACTIES OP BOVINE TUBERCULINE

Figuur I.

Interprelaliesleulel voor het gebruik van gelijke concentraties (0,4 mgjml)
aviaire en bovine tuberculine.

Het percentage dieren dat reageerde op de enkelvoudige test met bovine
tuberculine van 1,5 mg PPD per ml (later, vanaf 1964 1 mg PPD per ml)
en dat moest woiden geslacht omdat de vergelijkende test met ongelijke
doses niet duidelijk aantoonde dat het een aspecifieke allergie betrof, daalde
nog beduidend na het invoeren \\-an de vergelijkende test met gelijke
concentraties.

Het grootste deel van de geïsoleerde atypische mycobacteriën heeft een
nauwere allergene verwantschap met de aviaire dan met zoogdier-tuber-
kelbacteriën of vertoont met beide ongeveer gelijke verwantschap. Vandaar
dat de vergelijkende test met gelijke doses een goed onderscheid mogelijk
maakt lussen zoogdiertuberculose en vele infecties, veroorzaakt door atypi-
sche mycobacteriën.

Enkele atypische mycobacteriën hebben echter een sterke allergene ver-
wantschap met zoogdier-tuberkelbacteriën en de vergelijkende test faalt
hier uiteraard in het maken van een onderscheid. Wanneer echter woidt
verwacht dat het toch een aspecifieke reactie betreft, zulks op grond van de
bedrijfsgeschiedenis en gesteund door recente negatieve secties van over-
eenkomstig reagerende dieren, dan kunnen de dieren aan her-tuberculinatie
worden onderworpen. Rij een b.v. 6 maanden later uitgevoerde test, wordt

-ocr page 6-

dikwijls gevonden dat de allergie op bovine tuberculine veel zwakker is
geworden of zelfs \\olkomen is verdwenen. Het kan ook voorkomen dat nu
andere dieren op het bedrijf reageren. Dit verschijnsel werd in Nederland
o.a. waargenomen op een bedrijf waar
M. kansasii weixi geïsoleerd uit een
rund dat veel sterker op bovine dan op aviaire tuberculine had gereageerd.

ad c. De vermindering van het voorkomen van infecties met atypische myco-
bacteriën

Op verschillende punten werd resultaat geboekt. De sanering van kippen-
stapels, besmet met aviaire tuberculose, deed het voorkomen van infecties
met
M. avium bij het vee dat op dezelfde bedrijven werd gehouden,
drastisch verminderen. Bovendien werd de aviaire tuberculose bij pluimvee
met succes bestreden op commerciële kippenbedrijven door een veranderde
bedrijfsvoering. Hierdoor, maar nog meer door het verhinderen van het
contact tussen mogelijk tuberculeus pluimvee en runderen — de kippen
niet meer boven de koestal — werd het aantal aspecifieke reacties door
M. avium bij runderen, althans voorzover deze door besmet pluimvee
werden veroorzaakt, verminderd.

Het houden van varkens binnenshuis, hetgeen regel is bij de moderne var-
kenshouderij, verminderde goeddeels de directe infectie met aviaire tuber-
culose door pluimvee en wilde vogels.

Paratuberculose bij runderen kon op een aantal bedrijven in Nederland
onder controle worden gebracht door de volgende maatregelen: Geen
kalveren aanhouden van klinisch zieke moederdieren; hygiënische vooi--
zorgen gedurende de partus; scheiding van kalveren en ouder vee; periodiek
onderzoek van de veestapel met johnine en de complementsbindingsreactie
ten einde dieren in het pre-klinische stadium te onderkennen en deze te
elimineren; vaccinatie wanneer bovenstaande maatregelen niet volledig
kunnen worden toegepast of voldoende resultaat afwier pen (H u i t e m a,
28, 28a). Wat de vaccinatie betreft dient te worden opgemerkt dat deze
wel de paratuberculose als ziekte terugdringt, doch dat de diei en de eerste
jaren na de vaccinatie niet alleen duidelijk op aviaire tuberculine reageren
maar ook — zij het een zwakkere — reactie op bovine tuberculine te zien
geven.

Dat ook het strooisel waarop de dieren worden gehouden een rol kan
spelen blijkt o.a. uit gegevens uit Rusland (31), waar a.specificke reacties
op aviaire tuberculine werden waargenomen bij pluimvee dat op turf
„deeplitter" werd gehouden. Deze allergie veidween geleidelijk na over-
plaatsing van de dieren op houtkrullen.

Van der Schaaf en medewerkers (13) vonden dat zaagsel van
tropische houtsoorten dat Runyon groep Hl mycobacteriën bevatte, bij
runderen en geiten, waarvoor dit zaagsel als strooisel werd gebruikt, allergie
opwekte op tuberculine, voornamelijk aviaire tuberculine. Door dit zaagsel
niet als strooisel te gebruiken, kon de sensibiliserende infectie worden voor-
komen.

Discussie
ad a.

Het is meermalen gebleken, dat de isolatie en de typedeterminatie van een
bepaald species mycobacterium uit één of enkele dieren van een bedrijf
niet altijd voldoende is om het vóórkomen van aspecifieke reacties op het

-ocr page 7-

bedrijf geheel te verklaren. Op dezelfde boerderij kunnen runderen aspeci-
fieke reacties vertonen ten gevolge van verschillende oorzaken b.v. para-
tuberculose en „skin-lesions". Ook actinobacillose, een niet-mycobacteriële
oorzaak van aspecifieke allergie, kan naast en in combinatie met para-
tuberculose, skin-lesions en aviaire tuberculose op hetzelfde bedrijf vóór-
komen.

Een ander probleem doet zich voor bij mycobacteriën van het M. avium -
Battey complex bij varkens. Gegeneraliseerde tuberculose bij varkens wordt
in Nederland meestal veroorzaakt door Schaefer\'s serotypen I en II
(Schaefer, 32), die als regel uit kippen met aviaire tuberculose
worden geïsoleerd. Daarnaast werden echter ook de serotypen Davis en
Altmann gevonden bij varkens en de bron van deze infecties is vooralsnog
onbekend. Doch ook de infecties met serotypen I en II zijn vaak moeilijk
te verklaren, aangezien er meermalen geen direct contact is aan te tonen
tussen varkens en pluimvee of andere vogels.

ad b.

Hoewel dank zij de moderne vergelijkende tubercuHnetest, het op de hoogte
zijn van de bedrijfshistorie en het herhaalde testen, slechts heel weinig
runderen onnodig worden geslacht in Nederland, geven de aspecifieke
reacties toch belangrijke economische verliezen. De reagerende diei-en kun-
nen namelijk niet geëxporteerd worden. Verder is verkoop van dieren met
een duidelijk grotere reactie op bovine dan op aviaire tuberculine, ook zon-
der dat dit aan een infectie met
M. bovis kan worden geweten — de zoge-
naamde pseudo-specifieke dieren — ook binnen de Nederlandse grenzen
niet mogelijk.

Onder „Resultaten" werd medegedeeld, dat een voordeel van de verge-
lijkende test met gelijke doses aviaire en bovine tuberculine, die weni vast-
gesteld door het onderzoek van een aantal runderen met ongecompliceerde
bovine tuberculose, gelegen is in de eenvoudige interpretatiesleutel. Voorts
komt het aspecifiek zijn van een reactie veel duidelijker naar voren dan bij
een vergelijkende test met een grotere concentratie van zoogdier- dan van
vogeltuberculine.

Een nadeel van de gelijke dosering is echter dat dieren met gemengde
mycobacteriële infecties
(M. bovis een ander mycobacterie) gemakkelijk
kunnen worden beschouwd als aspecifieke reageerders. Zolang er dan ook
op een veebedrijf dieren voorkomen met een verhouding tussen de aviaire en
bovine tuberculine-reacties die kenmerkend is voor bovine tuberculose,
dient men dieren met een aspecifieke reactieverhouding ook als potentieel
gevaarlijk te beschouwen, aangezien het niet onmogelijk is dat zij besmet
zijn met meer dan één mycobacterieel species, waarvan één wel degelijk
M. bovis is.

Ook bij dieren die geïnfecteerd waren met M. bovis en ergens in het lichaam
purulente ontstekingsprocessen vertoonden (lever, uier, spierweefsel), werd
gevonden dat de reactie o]3 aviaire tuberculine in vergelijking met die op
bovine tuberculine, zodanig hoog was dat het reactiebeeld als aspecifiek
kon worden beschouwd. Ook bij een tuberculeus dier met endocarditis werd
dit waargenomen.

Zeer recent met M. bovis geïnfecteerde dieren kunnen ook een reactiever-
houding vertonen die als aspecifiek zx)u kunnen worden opgevat. Bij het
toepassen van de ongelijke dosering (bovine 3 ä 4 maal zo geconcentreerd

-ocr page 8-

als aviaire tuberculine) is het gevaar minder groot dat gemengde of zeer
jonge infecties onjuist worden geïnterpreteerd als aspecifiek, In Figuur II
en III wordt bovenstaande schematisch voorgesteld.

2

12

3
<J

II

ec.

tu

10

ffl

3

9

l-

e

cc

7

<

6

<•

5

è

4

<0

3

u

1-

2

o

<

l

cc

I 2 J 4 5 6 7 3 9 10 II 12 13 14 IS I«
REACTIES OP BOVINE TUBERCULIMc

Figuur II.

De cirkels stellen voor de omtrekken van de hypotetüche gebieden, waar-
binnen de reactiepunten kunnen zijn gelegen van dieren met „skin-lesions".
Gebied I; Bij gebruik van gelijke concentraties aviaire en bovine tuberculine.
Gebied II; Bij gebruik van een grotere concentratie van bovine, dan van
aviaire tuberculine. In het laatste geval bestaat grotere kans dat de reacties
niet als aspecifiek worden onderkend.

Ui

z

12

II

3

O
Qd

10

CQ

0

n

t-

e

UJ

a

7

<

t

>
<

B

è

<

u)

3

p

2

<

1

UI

<K

I 2 3 4 f 6 7 8 9 10 II 13 13 K IS li^ 17 IS
REACTIES OP BOVINE TUEERCULIMC

Figuur III.

Hypotetische gebieden, waarbinnen reactiepunten kunnen zijn gelegen bij
dieren met een dubbele injectie b.v. M. bovis M. avium, M. Johnei of
„skin-lesions".

Gebied I. Bij gebruik van gelijke concentraties aviaire- en bovine tuber-
culine. De dieren kunnen worden aangezien als aspecifieke reageerders.
Gebied II. Bij gebruik van een grotere concentratie van bovine, dan van
aviaire tuberculine. De dieren zullen niet zo spoedig worden beschouwd als
aspecifieke reageerders.

Het gebruik van de vergelijkende test met gelijke doses aviaire en bovine
tuberculine mag eerst gepropageerd worden als de bestrijding van de bovine

-ocr page 9-

tuberculose zijn eindstadium heeft bereikt en het bestaan van aspecifieke
reageerders een groter nadeel dreigt te worden dan de bovine tuberculose
zelf.

ad c.

Bij de mogelijkheid tot het terugdringen van „atypische" infecties komen
\\ erschillende aspecten naar voren.

In de menselijke geneeskunde is het een welbekend feit dat M. avium
speciaal pathogeen is voor mijnwerkers met longsilicose.
El zijn aanwijzingen voor het bestaan van overeenkomstige voorwaarde-
lijke pathogeniteit
bij dieren.

De varkens die TammemagienSimmons (8) geïnfecteerd vonden
met „Battey-bacilli" serotype VI werden op zaagsel gehouden, dat natuur-
lijk ook per os werd opgenomen. Deze varkens vertoonden uitgebreide ver-
kaasd- verkalkte processen in de lymfklieren gelegen langs het digestie-
kanaal, maar geen tuberculeuze veranderingen in lever, milt, longen en
nieren. Dit feit suggereert dat deze micro-organismen als zodanig slechts
een zeer beperkt pathogeen vermogen hebben, maar dat zij de darmwand
konden binnendringen omdat deze geïrriteerd was door zaagselpartikeltjes.
Een volgende publikatie van Tammemagi en Simmons (8a) be-
vestigt dit vermoeden, aangezien hun infecties met de bacterie, maar zonder
zaagsel, nauwelijks aansloegen.

In Nederland vonden wij dat 3 jonge stieren die in conditie werden ge-
bracht voor deelname aan een keuring vrij sterk reageerden op aviaire en
bovine tuberculine en johnine. Aangezien op dit bedrijf voorheen para-
tuberculose had geheerst, werden de drie dieren overgenomen voor nader
onderzoek. Twee werden direct geslacht. Het dannslijmvlies en de mesen-
teriale lymfklieren waren rood en gezwollen. Het gelukte om uit de lymf-
klieren op Williams Smith bodems een aantal scotochromogene mycobacte-
riële stammen te isoleren. Bij normale dieren treedt deze groei niet op, zoals
werd aangetoond bij de honderden kweken die door ons zijn ingezet op de
bodem van Williams Smith voor het onderzoek op paratuberculose. Deze
vertoonden of groei van
M. johnei of zij waren negatief, alhoewel in zeld-
zame gevallen een enkele kolonie van
M. aviurn tot ontwikkeling kwam.
De derde stier werd op een normaal dieet gezet, waarbij de conditie
overigens uitstekend bleef. Dit dier reageerde vier maanden later niet meer
op aviaire en bovine tuberculine en johnine en bij de sectie werden geen
afwijkingen gevonden, terwijl het cultureel onderzoek negatief verliep. Deze
feiten suggereren dat de mycobacteriën de dannwand konden passeren
toen deze verzwakt was door het onjuiste dieet.

Het is bekend dat geëxporteerd vee vaak tijdelijk tuberculine-positief is.
Ook dit kan samenhangen met dieetverandering en „stress", waardoor
normaal apathogene mycobacteriën de
daiTnwand kunnen passeren en de
gastheer sensibiliseren. Ook na transport binnen Nederland kan dit ver-
•schijnsel optreden.

Parasieten (Pentastom.um denticulatum) kunnen ook de porte d\'entrée
vormen voor mycobacteriën die aanwezig zijn in het darmlumen, zoals
werd aangetoond door Savov (33). Deze i.soieerde apathogene myco-
bacteriën uit door parasieten geïnfesteerde vergrote mesenteriale lymf-
klieren. Héjj en medewerkers (34) dienden aan runderen per os toe

-ocr page 10-

M. giae en M. minetti, tezamen met leverbotcercariën. Dit veroorzaakte
allergie op tuberculine. Bij dieren die alleen met deze mycobacteriën wer-
den geïnfecteerd werden minder reacties waargenomen, terwijl de allergie
bovendien eerder was verdwenen.

Het veelvuldig voorkomen van aspecifieke tuberculinereacties bij mensen
die in de tropen leven, vooral in de tropische laagvlakten, hangt zeer waar-
schijnlijk ook samen met parasitaire darminfecties.

Een merkwaardig voorbeeld van voorwaardelijke pathogeniteit in verband
met een bepaalde genen-formatie van de gastheer werd in Nederland waar-
genomen bij de farmnerts. Slechts de dieren die drager zijn van het gen aa
(„aleutian gen"), zoals de saffier-, en violetkleurige nertsen, krijgen ge-
generaliseerde tuberculose door het eten van met
M. avium geïnfecteerde
pluimvee organen. Dit werd tot heden reeds meer dan 140 maal vastgesteld.
Bij de standaardnerts, die uiteraard ook met
M. avium gecontamineerd
voeder ontvangt, wordt geen aviaire tuberculose waargenomen.
Bij het rund en bij de mens (afgezien van de personen met longsilicose)
komt af en toe ernstige gegeneraliseerde aviaire tuberculose voor. Het is
nog niet bekend of dit berust op een erfelijk bepaalde immunogene defi-
ciëntie. Het zou aanbeveling verdienen met de mogelijkheid hiervan reke-
ning te houden en te letten op ras en haarkleur.

Bij runderen zijn uierinfecties bekend, die samengingen met tuberculine-
aliergie en die veroorzaakt werden door injectie van een olie-wasmengsel
gecontamineerd met
M. fortuitum. Het olie-wasmengsel werkt hier als
adjuvans. Dusdanige infecties kunnen uiteraard worden voorkomen.
Een speculatief punt betreft het volgende.

Meeuwen leefden voorheen voornamelijk in de kuststreken en voedden zich
met wat zij daar vonden. Thans voeden zij zich voor een belangrijk deel
met hetgeen vuilnisbelten en vuilnisverwerkingsbedrijven bieden. Zij heb-
ben zich hierdoor plaatselijk sterk kunnen vermeerderen. Door de grotere
populatiedichtheid en de mogelijk grotere opname van geïnfecteerd voedsel
b.v. kippekadavers, kan de vogeltuberculose bij de meeuwen zijn toege-
nomen. Dit kan een sterkere contaminatie van weiden met
M. avium ver-
oorzaken.

Deze speculatie is zeker nadere bestudering waard, die eventueel zou
kunnen leiden tot vermindering der aviaire weideinfecties van runderen.

Conclusies

Het maken van een onderscheid tussen een gastheerspecifieke tuberkel-
bacterieinfectie en een infectie met atypische mycobacteriën is in zeer vele
gevallen mogelijk door gebruik te maken van een vergelijkende test waarbij
aviaire en bovine tuberculines van gelijke sterkte worden gebezigd en door
hertubcrculinatie. De isolatie van atypische mycobacteriën geeft niet auto-
matisch voldoende uitsluitsel over de herkomst van de atypische infecties.
Het voorkómen van niet-tuberculeuze mycobacteriële infecties is niet ge-
makkelijk.

Voor het onder controle brengen van met name paratuberculeuze enteritis
zijn echter methoden ontwikkeld. Het vóórkomen van aspecifieke allergie
kan worden verminderd door de dieren zodanig te verzorgen dat aan voor-
waardelijk pathogene en normaliter apathogene mycobacteriën niet de ge-
legenheid wordt geboden om het dierlijk lichaam binnen te dringen om zich
daar te vermenigvuldigen.

-ocr page 11-

Dankbetuiging

Aan Drs. H. W. B. Engel, die een aantal stammen van Runyon groep III seroty-
pcerde, wordt hiervoor gaarne dank betuigd.

SUMMARY

.■Xs „atypicals" are regarded mycobacteria other thans tubercle bacilH specific for
definite host species or their near relatives. Some of them cause well-known pathologic
conditions, others appear to be conditionally pathogenic, others again only cause
non-specific tuberculin reactions. The comparative test (C.T.) enables us in many
cases to discriminate between specific and non-specific reactors. The C.T. fails for
atypicals, allergenically related to mammalian tubercle bacilli, but then the provoked
allergy is transient. The incidence of atypical infections can be diminished:

(a) by the control of mycobacterial diseases other than host-specific tuberculosis,

(b) by animal husbandry methods aiming to prevent the conditionally pathogenic
species from penetrating into the animal\'s system and multiplying there.

LITERATUUR

I. Runyon, E. H.: Med. din. North. Am., 43, 273, (1959); 2. Leon, J. et al:
Am. Rev. resp. Dis.,
90, 809, (1965); 3. W o r t h i n g t o n, R. W. and K 1 e e b e r g,
H. H.: /.
Afr. vet. Med. Ass., 35, 29, (1964); 4. M arks, J.: Proc-. R. Soc. Med.,
57, 479, Abstr. in Vet. Bull., 34, (1964) no. 4414; 5. S e e g e r, J.: Berl. Münch.
ticrdrztl. Wschr.,
81, 400, (1968).

6. Beerwerth, W. und S c h ü r rn a n n, J.; Zbl. Bakt. I. Abt. Orig., 211, 58,
(1969); 7.
Kauker, E. und Z e 111, K.: Berl. Münch. tierdrztl. Wschr., 77, 173,
(1964);
8. Tammemagi, L. and Simmons, G. C.: Austr. vet. J., 44, 121,
(1968);
8a. Tammemagi, L. and Simmons, G. C.: Austr. vet. ]., 47, 337,
(1971);
9. Engel, H. W. B.: Tijdschr. Diergeneesk., 95, 181, (1970); 10. Less-
lie, I. W. and Birn, K. J.;
Vet. Rec., 80, 559, (1967).

II. Kleeberg, H. H. and N e 1, E. E.: /. S. Afr. vet. Med. Ass., 40, 233, (1969);
12. F e r g u s o n, S. H. et al: Am. Rev. resp. Dis., 100, 876, (1969); 13. Schaaf,
■A. va n der, M e u r s, G. K. van and Goudswaard, J.:
XIXe World Vete-
rinary Congress, Mexico-City, (1971);
14. K a z d a, J. und D o r n e t z h u b e r, V.:
7M. Bakt. I. Abt. Orig., 208, 529, (1968); 15. K a z d a, J.: Veterinarstvi, 16, 203,
(1966),
Abstr. in Landw. Zentralbl., 4-67/05-0419.

16. Petersen, K. .J.: J. Am. vet. Assoc., 147, 1600, (1965); 17. Stuart, P. and
Harvey, P.:
Vet. Rec., 63, 881, (1951); 18. P e n s o, G.: Zoo prof ilassi, 9, 487,
(1954);
19. Surge t, Y.: Thesis Alfort 1964, Abstr. in Vet. Bull., 35, (1965) no.
517;
20. Oudar, J. et ,J o u b e r t, L.: Bull. Soc. Sci. vet. Lyon, 70, 121, (1968),
Abstr. in Landzv. Zentralbl., 4-69/05-453.

21. Diernhofer, K.: Wien. tier. Mschr., 56, 79, (1969); 22. V a 1 1 c t e, L.
et al: Bull. Acad. vet. Fr., 41, 119, (1968); 23. T u b o 1 y, S., S z a b Ó, G.: Acta
vet. hung.,
17, 149, (1967), Abstr. in Vet. Bull., 38, (1968) no. 63; 24. P e r e g u-
dov, E. A.:
Veterinariya, Moscow, 1967, no. 9-64, Abstr. in Vet. Bull., 38, (1968)
no. 2166;
25. Paterson, A. B.: Adv. Tub. Res., 7, 101, (1956), Abstr. in Vet.
Bull.,
27, (1957), no. 342.

26. Paterson, A. B. and Herbert, C. N.: Vet. Rec., 69, 389, (1957); 27.
Schaaf, J. und Beerwerth, W.:
Rindertuberk., 5, 103, (1956); 28. H u i t c-
ma, H.: Thesi.s Utrecht 1962; 28a. H u i t e m a, H.:
Neth. J. vet. Sci., 1, 189,
(1960);
30. Hui tenia, 11. and J aarts veld, F. H. J.: Ant. Leeuwenh., 33,
(1968); 29. Hui torn a, H. and Vloten, J. van: Ant. Leeuwenh., 26, 235,
(1960);
30. Huiteina, H. and J a a r t s v e 1 d, F. H. J.: Ant. Leeuwenh., 33,
209, (1967).

31. .Journakova, M. .A., et C h o r c h n c y, V. I.: Bull. Off. int. Epiz., 63,
1491, (1965); 32. Schaefer, W. B.: Am. Rev. resp. Dis., 96, 115, (1967); 33.
S a v o
V, N.: Ab.str. in Landw. Zentralbl, 4, 1713, (1962); 34. H é j j, L.: Zbl. Bakt.
L Abt. Orig.,
210, 387, (1969).

-ocr page 12-

KLINISCHE LES

Het onderwijs en de diagnostiek

Educaiion and diagnosis

door G. WAGENAAR1)

Samenvatting

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de verschillende manieren waarop
men komt tot het stellen van een diagnose.

Men kan onderscheid maken tussen „herkenningsdiagnostiek", „herinneringsdiag-
nostiek" en de „logische diagnostiek".

Verder wordt besproken welke faktoren van belang zijn voor het stellen van een
diagnose.

Tenslotte wordt aandacht geschonken aan de betekenis van het onderwijs in de
diagnostiek.

Inleiding

Voor iedere dierenarts, die als arts voor dieren werkzaam is, is het
diagnostiseren één van de belangrijkste onderdelen van zijn taak. Natuur-
lijk beperkt zich deze taak niet uitsluitend tot de klinisch werkzame
dierenarts, ook de bacterioloog en de patholoog-anatoom zullen diagnos-
tisch werk doen. Zij zullen bij hun arbeid gedeeltelijk dezelfde diagnos-
tische moeilijkheden tegenkomen als de klinicus. Ik wil mij echter in dit
artikel gaarne beperken tot de practicus en dan vooral wat betreft de
inwendige ziekten.

Wanneer aan de dierenarts één of meer dieren worden getoond met de
mededeling, dat zij niet zo zijn als de eigenaar verwacht dat ze moeten
zijn, dan is dit een probleem op het gebied van de inwendige ziekten,
tenzij de klachten een duidelijk en omschreven heelkundig of verlos-
kundig karakter hebben.

Het gebied dat tot de inwendige ziekten wordt gerekend is groot. Het
aanbod van zieke dieren kan variëren van dieren die stervende zijn tot
dieren waarvan do eigenaar meent dat de produktie wat te laag is, de
l)rcstatie te gering of de voederconversie te hoog. Soms zal de eigenaar
zelfs aarzelen om over ziekte te spreken, zo gering ktmnen de klachten
zijn.

Toch zal hij zich tot zijn dierenarts wenden, bij wie zou hij trouwens
anders moeten zijn?

Diagnose of prognose

Men hoort wel eens in de grote huisdieren praktijk dat de prognose belang-
rijker zou zijn dan de diagnose. Dit is een foutieve stelling. Er is geen
prognose mogelijk zonder enige vorm van diagnose en er is geen goede
jvrognose mogelijk zonder een goede diagnose. Het feit, dat een patiënt in
een slechte toestand verkeert, kan de eigenaar soms nog beter waarnemen

1  Prof. Dr. G. Wagenaar; Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Fakulteit der
Diergeneeskunde, Universiteitscentr\\ini ,,De Uithof", Yalelaan 10, Utrecht.
Voor plaatsing geaccepteerd op 30 maart 1972.

768 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 13,1972

-ocr page 13-

dan de dierenarts. Wanneer een dier elke dag zieker wordt, zijn de voor-
uitzichten ongunstig, ook dat weet de eigenaar wel. Men hoede zich er-
\\oor, om het onder woorden brengen van datgene wat een patiënt voelt,
b.v. dat hij zich erg beroerd voelt, het stellen van een prognose te noemen is.
Veel prognoses berusten echter op een reeks van diagnostische waar-
nemingen, die niet tot een exacte diagnose hebben geleid. Het is begrijpe-
lijk dat dergelijke waarnemingen ook tot een, zij het niet exacte, prognose
ktmnen leiden. Wanneer wij menen dat een goede prognose moet stoelen
op een goede diagnose, dan dienen wij die ook eerst te stellen.

Hoe stelt men eigenlijk een diagnose?

Ik moet eerlijk bekennen, dat ik mij tot voor enkele jaren nooit had ver-
diept in het proces, dat plaatsvindt bij het stellen van een diagnose. Ook
onderwijstechnisch had ik mij daar nooit mee bezig gehouden. Een kli-
nische les van Prof. Mandema (1965) uit Groningen wekte mijn
belangstelling en sindsdien denk ik nog wel eens na over het proces dat
zich afspeelt bij het stellen van een diagnose. Graag volg ik hierbij de
opzet zoals deze door Prof. Mandema is aangegeven.

a. In een aantal gevallen zal de diagnosticus op grond van de anamnese
en het onderzoek snel de diagnose kunnen stellen. Hij „herkent" dan
het ziektebeeld. Men kan in deze gevallen spreken van
„herkennings-
diagnostiek".
Sommige ziektebeelden herkent rnen zelfs vrijwel zonder
onderzoek. Men denke b.v. aan een prolapsus vaginae, aan een hernia
ventralis, aan bepaalde kreupelheden, aan tetanus, aan tongactino-
mycose, aan een duidelijke lebmaagdislocatie, aan longjacht, enz., enz.
Het gehele proces vereist niet zoveel nadenken, het proces verloopt
grotendeels onbewust, maar men herkent het ziektebeeld heel goed.
De wijze van herkennen geschiedt dus zoals wij, mensen, huizen en
dieren herkennen.

Zoals het woord herkennen al inhoudt, gaat aan het herkennen, het ken-
nen vooraf. Wie niet kent, kan niet herkennen.

Maar dit betekent dat ervaring, een goed geheugen en vooral een
kritisch geheugen, faktoren zijn die tot dit herkennen bijdragen.
Iemand die nooit een ziekte gezien heeft, kan niet herkennen; iemand
met een slecht of een weinig kritisch geheugen zal er al evenmin veel
van terecht brengen.

Dit betekent ook, dat vaste, weinig variabele, ziektebeelden gemakke-
lijker te herkennen zijn dan variabele, minder geprononceerde ziekte-
beelden. Een paard, duidelijk lijdende aan tetanus, herkent men van
een afstand, maar hoe vaag kunnen de tetanusverschijnselen bij een
koe zijn! Symptomen kimnen zo fascineren dat ze haast tot diagnoses
worden verheven, men denke aan diarree, tympanie en koliek.
Het herkennen van een ziekte mag echter nooit zonder controle ge-
beuren; men dient na te gaan of de herkenning juist is gebeurd. Heel
vaak wordt deze controle vergeten; het is ook mogelijk, dat men wel
controleert, maar dat de eerste herkenning zo fascineert, dat men de
tegenargumenten, die dc controle opwerpt, niet wenst te accepteren.

b. Wanneer men een ziekte niet herkent, wordt het stellen van een
diagnose al direkt moeilijker. Men dient meer gegevens over de patiënt
te hebben.

-ocr page 14-

Het eerste wat men moet doen is een volledig klinisch onderzoek in-
stellen. De gegevens, die men op deze wijze verzamelt, dienen verge-
leken te worden met de in het geheugen opgeslagen ziektebeelden en
wel niet in die zin dat men het ziektebeeld „herkent", maar dat men
het geheugen doelbewust te hulp moet roepen. Met enige moeite kan
men het ziektebeeld te voorschijn roepen, dat bij de onderzochte
patiënt past. M a n d e m a spreekt in deze gevallen van
„herinnerings-
diagnostiek".
Voor vele collegae zal thans de diagnose mond- en klauw-
zeer meer op herinneringsdiagnostiek berusten dan op herkennings-
diagnostiek. Zij kennen immers de ziekte niet, maar zij zullen zich de
beschrijving, de foto\'s, dia\'s enz. herinneren en daardoor de diagnose
kunnen stellen.

c. Een derde wijze van diagnostiseren noemt M a n d e m a de „logische
diagnostiek".

Hij reserveert deze diagnostiek voor de moeilijker gevallen. De wijze
van werken houdt in, dat men zich afvraagt welke oorzaken er voor
ieder waargenomen symptoom zouden kunnen zijn. Men krijgt dan
een aantal mogelijkheden, de mogelijkheid die op alle symptomen
past, zal de diagnose wel zijn. In feite is het niet zo eenvoudig als het
hier staat.

Wanneer men volgens dit systeem werkt, zal ieder symptoom vaak eeii
aantal vraagpunten oproepen, die moeten worden opgelost, alvorens
men verder kan gaan. Men dient daartoe meestal over te gaan tot
laboratoriumonderzoek en, als dit geen resultaat oplevert, tot meer
specialistische diagnostische onderzoekingen.

De problemen, die dit soort gevallen opleveren, variëren van gering
tot onoplosbaar. In veel gevallen zal een eenvoudig urine- of bloed-
onderzoek de onderzoeker naar de juiste diagnose leiden, in andere
gevallen zal hij — ondanks de meest ingrijpende hulpmiddelen — er
niet in slagen een diagnose te stellen. Het is een troost te weten, dat
ook de patholoog-anatoom voor onoplosbare problemen kan komen te
staan.

De grens van het diagnostisch vermogen

Het zal duidelijk zijn, dat er een grens is aan het diagnostisch vermogen
van de onderzoeker. Het zal eveneens duidelijk zijn dat de beginnende
practicus minder kansen heeft om een ziekte te herkennen, dan de oude
rot in het vak; evenals het duidelijk zal zijn dat een s]3ecialist weer meer
kansen heeft dan de oude rot.

Er zal dus voor de practicus een bepaalde grens liggen, maar is deze grens
voor iedereen dezelfde? Waardoor wordt het cliagnostisch kunnen be-
perkt ?

1. De technische grenzen

De practicus heeft slechts een beperkt laboratorium tot zijn beschikking,
meestal geen Rö-apparatuur, geen electrocardiograaf, enz.
Hij zal dus bepaalde diagnoses niet kunnen stellen. Wil de praktizerende
dierenarts verder komen, dan zullen deze technische grenzen moeten wor-
den verlegd. De laboratoriumdiagnostiek kan worden verbeterd, resp.
worden geïntroduceerd door de moderne hulpmiddelen die de industrie
aan het laboratorium levert. Dit kan o.a. gerealiseerd worden in het labo-

-ocr page 15-

ratoriuin van een groepspraktijk. Een veel intensiever gebruik van de
faciliteiten die de Gezondheidsdiensten bieden, is een eerste vereiste.
Natuurlijk kosten dergelijke onderzoekingen geld, maar men kan veilig
aannemen dat de te laat of de in het geheel niet gestelde diagnoses de
eigenaar ook geld kosten.

2. De karaktergrenzen

De kwaliteit van de diagnose hangt voor een gedeelte af van het karakter
van de onderzoeker. Iedere patiënt presenteert zich als een vraagstuk,
dat opgelost moet worden. Sommige van deze vraagstukken zijn een-
voudig en kunnen zonder problemen worden opgelost, andere vragen de
\\olledige inzet van de dierenarts. In het algemeen is de dierenarts zijn
eigen inspecteur, hij dient althans zichzelf te controleren.
Het is duidelijk, dat geen mens elke dag weer en op ieder moment de
volle 100% inzet kan geven. Dit is niet zo erg als men maar niet te vaak
te weinig strijd levert om tot een goede diagnose te komen.
De patiënt zelf zal geen enkele en de eigenaar in het algemeen weinig
kritiek hebben op het al of niet stellen van de diagnose. Het vervelende
hierbij is dat ook bij een slechte diagnose nog vrij veel patiënten herstellen.
De
„vis medicatrix naturae" is nog altijd één van onze krachtigste mede-
standers.

Het stellen van een niet eenvoudige diagnose lukt vaak pas na de nodige
zelfkritiek, extra werk, zoals het doen van laboratoriumwerk, materiaal
opzenden enz.

Elke dierenarts zal zo nu en dan de neiging hebben om het maar met
een waarschijnlijkheidsdiagnose en b.v. een antibioticatherapie af te doen.
I-aat men het hem niet kwalijk nemen, maar beseffen dat dit soms nodig
is om de werkzaamheden van de dag tot een eind te brengen.
Beslissend voor de kwaliteit van de dierenarts is de balans aan het eind
van het jaar. Voortdurende zelfkritiek zal een dierenarts tot goede dia-
gnostiek kimnen brengen.

3. De mentale grenzen

De laatste factor die van belang is voor de wijze van diagnostiseren is het
diagnostisch areaal dat de onderzoeker heeft; hieronder dient te worden
verstaan het totaal aan kennis omtrent ziekten en symptomen dat de
onderzoeker heeft.

De dierenarts behoort bij ieder sytnptoom een serie ziekten te kennen, die
het betreffende symptoom kunnen veroorzaken. Hoe kleiner dit areaal
\\an mogelijkheden is, hoe kleiner de diagnostische variatie zal zijn.
Met andere woorden, goed diagnostiseren vergt een buitengewoon grote
parate kennis van een groot aantal ziektebeelden. Wie denkt dat men dat
allemaal thuis wel kan nakijken, komt bedrogen uit. Op z\'n best komt
men tot de conclusie dat de patiënt niet goed is onderzocht en dat men
terug zal moeten.

Doordat men veel mogelijkheden kent, kan men zijn onderzoek daarop
richten en door uitsluiting enerzijds en door diagnostisch onderzoek ander-
zijds het aantal mogelijkheden zoveel mogelijk beperken. Naast dit diagnos-
tisch areaal dient de onderzoeker ieder symptoom te kunnen wegen. Hoe
zwaar weegt een enkele keer hoesten in het gehele ziektebeeld? Hoe zwaar
de positieve schoftproef? Hoe moet de pols van 80 bij een koe worden

-ocr page 16-

beoordeeld en hoe de iets te slappe faeces? Ook hier gaat de ervaring een
rol spelen.

Wie over een enkele keer hoesten heen stapt als niet ter zake doende, kan
gelijk hebben, maar hij schiet de bok van zijn leven als hij twee vingers
demping in het onderveld van de longen als onbelangrijk beoordeeld.
Als derde factor, naast het kennen en naast het wegen, dient te worden
genoemd het kennen van de frequentieverdeling van de verschillende
ziekten. Iedereen weet wel, dat een liggende koe na de partus meer kans
heeft om lijdende te zijn aan kalfziekte dan aan een bekkenfractuur.
Maar hoe groot is de kans dat een groot leverpercussieveld ook werkelijk
op een vergrote lever wijst?

Het eerste punt dat wij noemden is de kennis. Deze kan door studie ver-
kregen worden. Het afwegen van de symptomen is veelal een kwestie van
ei-varing. Hoe de kansen zijn wat betreft het optreden van een bepaald
ziektebeeld bij een gegeven symptomencomplex is soms bekend, soms niet.
Er zijn in het algemeen heel weinig cijfers die wat zeggen over de distri-
butie van een bepaald ziektebeeld.

Zelfs de meest eenvoudige inventarisatie van de ziekten in ons land ont-
breekt nog.

Het onderwijs en de diagnostiek

"The proof of the pudding is in the eating". Wanneer men zou willen
weten hoe de kwaliteit van het onderwijs in de diagnostiek was, zou men
te rade moeten gaan bij de praktizerende dierenartsen. Met behulp van
enquêtes komt rnen hiermee niet ver. Men zou de kennis van de practici
door onderzoek moeten trachten vast te stellen. Een onderscheid zou moe-
ten worden gemaakt tussen de aanwezige kennis en het gebruik van die
kennis.

Nu is er ook zonder onderzoek wel wat over de resultaten van het onder-
wijs te zeggen. In het algemeen zal de practicus, wanneer hij niet meer
studeert, eerder verliezen dan winnen aan diagnostische breedte. Hiermee
wordt bedoeld, dat het aantal differentieel diagnostische mogelijkheden
aan het afnemen is. Hier staat echter een belangrijk voordeel tegenover.
De praktizerende dierenarts kent de kansverdeling van de verschillende
ziekten in de differentieel diagnose veel beter dan de pas afgestudeerde
en binnen een bepaald bereik zal hij de belangrijkste ziekten in het alge-
meen snel en goed onderkennen.

Wanneer wij de resultaten van het beantwoorden van vragen bij het post-
universitair onderwijs bezien, dan blijkt, dat bij de gevolgde wijze van
vragen dc dierenarts in het algemeen de hoofddiagnose wel stelt, maar dat
een eventuele differentieel diagnose slecht uit de verf komt. Ten aanzien
van de therapie zou hij misschien wat kritischer mogen zijn. De practicus
gebruikt veel therapeutica en lijkt een aantal therapieën weinig kritisch
te beoordelen.

Is er dan reden om tevreden te zijn? Dit is een vraag die de practicus zelf
zal moeten beantwoorden. Wèl staat vast, dat hij dagelijks in diagnos-
tische problemen moet zijn verwikkeld. Hij lost deze slechts gedeeltelijk
op. Hij kan echter geholpen worden op de volgende wijze:

a. door zelfstudie of door het volgen van P.U. ondei-wijs, waarbij de
diagnostiek speciaal aan de orde komt;

-ocr page 17-

b. door een intensiever gebruik van de hulp die het laboratorium kan
geven;

c. door het tijdig consulteren van specialisten, voor zover deze aan-
wezig zijn.

Voor een opleidingsinsdtuut is hieruit het volgende te concluderen: de
dierenarts dient zodanig opgeleid te worden dat\'hij een zo groot mogelijke
kennis in de differentieel diagnostiek kan vergaren en de reeds afgestu-
deerde dierenarts dient zijn diagnostische kennis steeds te kunnen toetsen,
resp. verbeteren.

De aanstaande dierenarts dient bij zijn opleiding goed kennis te nemen
van alle bruikbare diagnostische hulpmiddelen en hij dient het consul-
teren van specialisten te leren en als normaal te aanvaarden.

De differentieel diagnostiek

Hoewel men in de theoretische beschouwingen over de verschillende
ziekten de differentieel diagnostiek kan en moet opnemen, dient het leren
van de differentieel diagnostiek vooral aan de patiënt te worden beoefend.
Iedere patiënt is een nieuw probleem. Men dient de symptomen te zoeken,
hun gewicht te wegen en af te checken aan de verschillende diagnostische
mogelijkheden.

De ervaring leert, dat het uiterst moeilijk is om een ziektebeeld zuiver
theoretisch bij een student in te prenten. Het gesproken woord, aangevuld
met dia\'s, resp. films, geeft een indruk die echter zelden voldoende varia-
ties in zich bergt. Wanneer de student zuiver uit boeken of diktaten
studeert, dan is zijn inzicht in de verschillende ziektebeelden gering. Het
is opvallend dat studenten b.v. over melkziekte een aardig theoretisch
\\-erhaal kunnen houden, terwijl ze van de patiënt niet veel meer kunnen
vertellen dan dat de koe ligt.

Nu kan men de student niet alle ziekten laten zien. Men kan hem echter
wel leren de diagnose als het ware te zoeken. De wijze van werken die
aan de fakulteit gevolgd wordt lijkt in opzet wel juist. Eerst groepsgewijs
aan de hand van patiënten de symptomen zoeken, de differentieel dia-
gnose bespreken en zo mogelijk een diagnose stellen. Hierna tijdens de
co-assistentschappen dit alleen doen aan patiënten met nacontrole door
een dierenarts en tenslotte in de Buitenpraktijk onder praktijkomstandig-
heden. In de Buitenpraktijk kan de co-assistent bovendien kennis maken
met verschillende acute ziektebeelden, die men zelden in de kliniek ziet.
Aan deze eenvoudige, maar ongetwijfeld goede opzet kleeft thans een
aantal bezwaren, dat niet gering is.

a. Het aantal studenten per demonstratie is zo groot dat er sprake is
van een verdunning wat het effect betreft. Men krijgt zelden een beurt,
kan ongestraft zitten mijmeren, men zit er maar, denkt niet mee, enz.
Dit kan gedeeltelijk worden opgevangen door allerlei hulpmiddelen, er
gaat echter niets boven een demonstratie aan een zeer beperkt aantal
studenten. Voor de belangstellende student, die de patiënt goed ziet
en intens meeleeft, zijn de bezwaren van de grote groep gering.

b. Door een steeds tijgend aantal studenten is het aantal voor onderwijs
beschikbare patiënten per student steeds kleiner geworden. Weliswaar
IS ook in de Kliniek het aantal patiënten toegenomen, maar niet zo
sterk als het aantal studenten.

-ocr page 18-

Hoe verbetering aan te brengen?

Er van uitgaande dat de toekomstige dierenarts beter moet worden opgeleid
dan thans, zullen ter verbetering van het onderwijs in de diagnostiek de
volgende maatregelen genomen kunnen worden.

a. Zeer intensieve demonstraties aan kleine groepen. Hierbij zal niet alleen
aan het onderzoek en aan de differentieel diagnose, maar ook aan de
therapie aandacht moeten worden besteed. Er zal zoveel mogelijk moeten
worden gezocht naar een spreiding van het patiëntenmateriaal en naar
een spreiding van de patiënten over de verschillende diersoorten.

b. Deze demonstraties dienen zo vroeg mogelijk in de studie te beginnen.
Zo mogelijk dienen zij de theorie te illustreren. Aandacht zal moeten
worden besteed aan de betekenis van de diagnose bij dieren, die ge-
ringe of nog geringe afwijkingen vertonen.

c. Het klinische co-assistentschap dient te worden uitgebreid, niet alleen
wat betreft de diagnostiek, maar ook wat betreft de preventie, therapie,
massatherapie, enz.

d. In de Buitenpraktijk zou aandacht moeten worden besteed aan de
waarde die de diagnostiek heeft op kleine en op grote bedrijven, op
gespecialiseerde bedrijven, enz. De co-assistent dient er van doordron-
gen te worden dat het begin van de therapie en van de preventie altijd
gelegen is in de kennis van de diagnostiek.

SUMMARY

The various methods which may be adopted in establishing a diagnosis are reviewed.
It is possible to differentiate between "diagnosis by identification", "dia.gnosis by
memory" and "logical dia.gnosis".

Moreover, those factors which are of importance in establishing a diagnosis, are dis-
cussed.

Finally, attention is paid to the role of education in diagnosis.

LITERATUUR

Mandema, E.: Het aardige van de geneeskunde. Ned. Tijdschr. Geneesk., 109,
357, (1965).

-ocr page 19-

OVERIGE ARTIKELEN

Embryonale ontwikkeling en embryonale sterfte
bij varkens1)

Embryonic development and embryonic mortality in
the pig

door P. DE BOER, J. H. A. TE BRAKE en
W. SCHEIJGROND»*)

Uit het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord" te Zeist.

Samenvatting en conclusies

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de resultaten van onderzoekingen
omtrent de embryonale ontwikkeling en de embryonale sterfte bij varkens, die
gedurende de laatste 10 jaar zijn gepubliceerd.

Het eerste deel is gewijd aan de morfologische ontwikkeling van het embryo,
waarbij de nadruk is gelegd op de pré-implantoire fase. Het moederlijk organisme
is daarbij ook in ogenschouw genomen. Na een bespreking van de wisselwerking
tussen maternaal, milieu en embryo\'s wordt tenslotte geconcludeerd, dat de tweede
week na de aanvang van de bronst, en dan vooral de dagen 7 tot en met 12, be-
slissend is voor het bereiken van de fysiologische status, die als „drachtig" wordt
aangeduid.

In het tweede deel worden allereerst enkele factoren aangegeven, die embryonale
sterfte kunnen veroorzaken. Bij de bespreking van de omvang van de embryonale
sterfte komt vervolgens naar voren, dat de meeste sterfte plaatsheeft in de periode
van dag 6 tot en met dag 9 na de aanvang van de oestrus.

Het is wenselijk het onderzoek omtrent de Embryonale ontwikkeling en de embryo-
nale sterfte te concentreren op de periode van dag 6 tot en met dag 12 na de
aanvang van de bronst.

Inleiding

Aan de embryonale ontwikkeling en de embryonale sterfte bij varkens is
reeds veel onderzoek gewijd. De eerste belangwekkende publikaties dateren
uit het begin van de 19e eeuw. Wezenlijke vorderingen zijn er gemaakt
tussen de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. De laatste 10 jaar heeft het
onderzoek wederom veel kennis en begrip opgeleverd. In dit artikel zal
worden geprobeerd de nieuwste bevindingen samen te vatten.
Gedurende het eerste deel van de dracht, de embryonale periode, overheer-
sen organogenese en rnorfogenese. Het resterende deel van de dracht, de
foetale periode, wordt gekenmerkt door hoofdzakelijk differentiatie en
groei. Overeenkomstig Wrat hall (1971) is aangenomen, dat bij het
varken omstreeks de 40e dag van de dracht de embryonale periode in de
foetale overgaat. Bij de telling van de dagen, verlopen sedert de aanvang

1  Publikatie A-265 van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoon-
oord", Driebergseweg lOd te Zeist.

-ocr page 20-

van de oestrus, zal in deze publikatie de dag van het begin van de oestrus
als dag 1 worden aangemerkt. De ouderdom van de embryo\'s wordt door-
gaans berekend ten opzichte van de dag of het tijdstip van dekken/insemi-
neren, alhoewel het correcter zou zijn dit ten opzichte van het begin van
de bevruchting te doen. Het laatste betekent, dat de dracht op het eind
van dag 2 of in het begin van dag 3 een aanvang neemt, In deze publikatie
wordt dag 3 beschouwd als dc dag van het begin van de dracht.
Het is bekend, dat \\oortplantingsbiologische gegevens van muizenstam tot
muizenstam kunnen verschillen. Tussen de diverse varkensrassen zullen
ongetwijfeld ook verschillen bestaan, maar het onderzoek heeft deze ten
aanzien van veel kenmerken, b.v. het ontwikkelingstempo van het embiyo,
nog nauwelijks aan het licht gebracht. Binnen rassen en zelfs binnen
drachten kunnen de \\\'erschillen in ontwikkeling tussen de embryo\'s op een
bepaald tijdstip aanzienlijk zijn (Perry en R o w 1 a n d s, 1962).

I. Embryonale ontwikkeling

1. MORFOLOGISCHE ONTWIKKELING EN TRANSPORT VAN
HET EMBRYO

Een schematisch overzicht van het verloop van de morfologische ontwikke-
ling en van het transport van het embryo is in figuur 1 weergegeven.
Vóór de bronst bevinden de primaire oöcyten in de follikels op het ovarium
zich alle in de late profasc van de le reducticleiding, het zg. „dyctyate-
stadium". Het is bekend, dat een piek in het LH1)-gehalte van het perifere
bloed gevolgd wordt door de ovulatie: de primaire oöcyten hebben de le
reductieleiding doorlopen en komen dan als secundaire oöcyten met het
eerste poollichaampje en omgeven door de zona pellucida vrij. Binnen de
secundaire oöcyt bevinden de chromosomen zich in de metafasefiguur van
de 2e reductieleiding. Het aantal uren, dat verioopt tussen de LH-piek en
de ovulatie, 40 tot 48 volgens L i p t r a p en R a e s i d e (1966), is gelijk
aan de lengte van de periode, waarin uit willekeurige follikels afkomstige
primaire oöcyten
in vitro de metafase van de 2e reducticleiding bereiken
(Edwards, 1965). Het gedragspatroon van de varkens blijkt dc ge-
beurtenissen op de ovaria goed te volgen. De top van het LH-gehalte in
het perifere bloed, alsook de top van het oestrogeengehalte in de urine,
wordt ^\'lak vóór of ten tijde van de aanvang van de bronst geregistreerd
(L i p t r a p en R a e s i d e, 19661.

Ovulatie treedt eveneens op 40 tot 42 uur na een intramusculairc injectie
van 500 LE. HCG2) (H u n t e r, 1967b) en hiervan is door vcrschiliende
onderzoekers gebruik gemaakt. Door juist vóór de natuurlijke LH-top, dus
tijdens de pro-oestrus, HCG toe te dienen trachtte men het tijdstip van dc
ovulatie vast te leggen, zonder daarbij de oestrogeen-progesteron-balans
voor oviduct en iiterus te verstoren.

De tijdsduur nodig voor de ovulatie van alle secundaire oöcyten schijnt
kort te zijn, nl. 1 a 2 uur. Na de ovulatie verschijnen de secundaire oöcyten
als een ketting van reuzencellen, bijeengehouden door de in regressie gaande
cellen van de cumulus oöphorus en de corona radiata, in het ampullaire

1  LH: luteïniserend hormoon.

-ocr page 21-

O UUR 18-26 UUR v.a.27 UUR

prÉ-ovulatoire follikel

Fig. 1.

Overzicht van de rneiotische delingen, de bevruchting en het begin van de embryonale
ontwikkeling. De tijden staan opgegeven in uren na de L.H.-top, c.q. een H.C.G.-
injectie. Deze vallen ongeveer samen met het begin van de bronst. Verondersteld is,
dat de spermatozoa op het tijdstip van ovulatie in de ampulla aanwezig zijn.

1. primaire oöcyt in het „dyctyate-stadium" van de Ie reductiedeling;

2. afbraak van de kernmembraan en spiralisatie van de bivalenten;

3. metafase van de Ie reductiedeling;

4. secundaire oöcyt, metafase van de 2e reductiedeling en het eerste poollichaampje;

5. de zg. „egg plug";

=,egg activation"; er zijn nog resten van de corona radiata en van de cumulus-
cellen rond de eicel aanwezig;

7. vorming van de vrouwelijke pronucleus, voryning van het tweede poollichaampje
en opzwellende spermatozoön-kop;

8. syngamie van de vrouwelijke en mannelijke pronucleus;

9. de Ie klievingsdeling heeft zich voltrokken: 2-cellig stadium;

10. de 2e klievingsdeling heeft zich voltrokken: 4-cellig stadium;

11. morula;

12. eerste verschijningsvorm blastocyst.

40 UUR

-ocr page 22-

gedeelte van de tuba (de ampulla). Normaliter zijn er dan al spermatoza
in de ampulla aanwezig.

Reeds 15 minuten na dekking/inseminatie worden spermatozoa in de ovi-
ducten aangetroffen (Burger, 1962; First, Short, Peters en
S t r a t m an, 1968a en 1968b). Tijdens het transport van het sperma door
de uterushoomen gaat het overgrote deel van de spermatozoa verloren. Er
vormt zich een reservoir van ca. 1 miljoen spermatozoa bij elk van de
overgangen van de uterushoornen naar de isthmusgedeelten van de tubae,
dat gedurende 24 uur in aantal constant blijft (Rigby, 1964 en 1966).
Van hieruit vloeit een constante stroom spermatozoa voorwaarts naar de
ampullae. Het eerste contact tussen een spermatozoon en de celwand van
een eicel kan reeds 2 uur na dekking/inseminatie plaatsvinden (Hunter
enDziuk, 1968).

De bevruchting moet als een geleidelijk proces worden gezien. Zodra de
kop van een spermatozoon de vitellinemembraan (de celwand van de eicel)
raakt treedt er in de secundaire oöcyt een aantal veranderingen op, die
Austin (1961) samengevat heeft met de woorden "egg activation". Het
voornaamste is wel, dat de metafase H-figuur uiteenvalt, waarbij uit de
ene anafase H-groep het tweede poollichaampje ontstaat terwijl het chro-
matine van de andere oplost, een kemmembraan krijgt en de vrouwelijke
pronucleus vormt. Nadat de spermatozoön-kop in het cytoplasma van het
ovum is opgenomen wordt ook het mannelijk chromatine diffuus en zwelt
de kop op, waardoor de mannelijke pronucleus ontstaat. De vrouwelijke
en de mannelijke pronucleus zijn bij het varken ongeveer even groot. Ver-
volgens gaan de vrouwelijke en de mannelijke pronucleus bij elkaar liggen,
hetgeen men syngamie noemt. Het chromatine condenseert weer en vanuit
de twee pronuclei vormt zich de metafasefiguur van de Ie klievingsdeling.
Uit het onderzoek van Hancock (1961) kan worden afgeleid, dat tussen
het maken van contact door de speiTnatozoön-kop met de vitellinemem-
braan en het voltooien van de Ie klievingsdeling ongeveer 20 uur verloopt.
De bevruchte eicel bevindt zich daarbij nog steeds in het ampullaire ge-
deelte van het oviduct.

Het eerste contact tussen de spermatozoön-kop en de vitellinemembraan
initiëert ook de zg. zona-reactie: de zona pellucida wordt ondoordringbaar
voor andere spermatozoa en dit voorkomt het optreden van polyspennie.
Een te hoge spermatozoa-concentratie in het milieu, waarin de bevruchting
plaatsheeft, lijkt de frequentie van het optreden van polyspermie te doen
stijgen. H u n t e r en L é g 1 i s e (1971) hebben proefondervindelijk vast-
gesteld, dat de isthmus de sjjermatozoa-stroom reguleert. Werd deze ver-
wijderd, dan steeg het aantal spemiatozoa, dat aan de zona pellucida
kleefde, alsmede het percentage polyspermie (32,4%). Normaal zijn er ten
tijde van het eerste contact tussen een spemiatozoön-kop en de vitelline-
membraan al zo\'n 6—20 spermatozoa rond de secundaire oöcyt aanwezig
(Hancock, 1961), maar de zona-reactie lijkt zich snel genoeg te vol-
trekken om in deze situatie het optreden van polyspermie te voorkomen.
Bij een groter tijdsinterval tussen het dekken/insemineren en het uitspoelen
van de bevruchte, eventueel nog onbevruchte eicellen neemt het aantal
spermatozoa, dat aan de zona pellucida gekleefd is, eveneens toe (Han-
cock, 1961). Volgens R iis se (1967) berust de aantrekking van de
spermatozoa tot het ovum, c.q. de zona pellucida, op een soort antigeen-
antilichaam-reactie.

-ocr page 23-

De 2e klievingsdeling vindt ongeveer 12 uur na de eerste plaats (Han-
cock, 1961) of eerder (Hunter, 1967a) en geschiedt doorgaans ook
nog in de ampulla. Het nu ontstane 4-cellige stadium is mitotisch een rust-
stadium. De embryo\'s worden dan door de isthmus naar de uterus ge-
transporteerd. Op zijn vroegst kan men ca. 70 uur na het begin van de
bronst embryo\'s in de uterus aantreffen. Honderd uur na de aanvang van
de oestrus verkeren de embr^\'o\'s merendeels nog in het 4-cellige stadium
(Oxenreider en Day, 1965; Perry en Rowlands, 1962). Ze
bezetten daarbij de eerste 12,5 cm van de beide uterushoonien (Oxen-
reider en Day, 1965). De verspreiding over de volle lengte van de
hoornen gaat daarna geleidelijk door tot omstreeks de 11e dag van de
dracht. P e r r y en R o w 1 a n d s (1962) vonden ongeveer 130 uur na de
aanvang van de oestrus de eerste morulae. De eerste blastocysten traden
dan ook al op. Ongeveer 50 uur later verkeerden alle embryo\'s in het blasto-
cyst-stadium. Het blastocyst-stadium blijft, zij het in zich wijzigende vorm,
tot het begin van de implantatie behouden. De zona pellucida is op de 6e
(Perry en Rowlands, 1962) of de 7e dag van de dracht (Hunter,
Pol ge en Rowson, 1967) verdwenen.

Door verscheidene onderzoekers is vastgesteld, dat bij varkens van het
linker ovarium meer ova vrijkomen dan van het rechter, terwijl het aantal
foeten in de linker en de rechter uterushoorn niet of nauwelijks verschilt
(W e s e 1 o h en S m i d t, 1967). Het laatste kan voor een groot deel ver-
klaard worden door aan te nemen, dat er meer pré-implantoire embryo\'s
van de linker naar de rechter uterushoorn gaan dan omgekeerd. Dat em-
bryo\'s in staat zijn het corpus uteri te passeren is experimenteel aangetoond
(de Boer, 1970). Volgens dc door de Boer geciteerde literatuur vindt
embryomigratie zelden vóór de 8e dag en vooral op de 9e en de 10e dag
van cle dracht plaats.

Wanneer de embryo\'s hun plaats in de uterus bereikt hebben, op de 11e
dag van de dracht, gaat de trofoblast zich sterk verlengen, zodat de em-
bt7o\'s op de 12e—13e dag van de dracht als zig-zag lopende slangen tegen
het endometrium liggen, daarbij de plooien van het endometrium volgend
(Perry en Rowlands, 1962). Microscopisch zijn dan ook de eerste
tekenen van
embi7onaal-matemaal contact zichtbaar (Perry, 1969).
Perry heeft verder vastgesteld, dat de implantatie op dag 18 van de
dracht volledig is.

2. HET MOEDERLIJK ORGANISME

De tuba groeit de eerste 100 uur na de bronst, ook al heeft er geen conceptie
plaatsgevonden. Dc uterus groeit tijdens de pré-implantoire fase langer
door, zodat de lengte op dag 14—18 bijna het dubbele bedraagt van die op
dag 3 (Perry en Rowlands, 1962). Gedurende de bronstcyclus wordt
de hoogste secretorische activiteit van het oviduct- en uterusslijmvlies tijdens
de oestrus waargenomen (Edge r ton. Martin, Troutten Foley,
1966). Zowel de groei als de secretie staan onder invloed van de niveau\'s
van oestrogenen en progesteron in het bloed en van de verhouding tussen
deze twee.

Totdat de implantatie volledig is worden de embryo\'s gevoed via de secretie,
eei-st door het eileiderslijmvlies en later door het uterusslijmvlies. Na de
implantatie is het contact tussen de embryonale en de maternale circulatie
oppen-lakkig te noemen; de placenta is van het epithelio-choriale type.

-ocr page 24-

Daardoor blijft na de implantatie de voeding via de uterussecretie belang-
rijk (Kelly en Eckstein, 1969).

Nog tijdens de oestrus daalt het gehalte aan oestrogenen in de urine tot
zeer lage waarden, die tot het einde van de 3e week van de dracht min of
meer worden gehandhaafd. Gedurende de 4e week van de dracht heeft er
een sterke stijging plaats, die in de daaropvolgende week gevolgd wordt
door een duidelijke daling. Daardoor worden aan het einde van de embryo-
nale periode bijna even lage oestrogeengehalten gevonden als in het begin
(Lunaas, 1962; Rae si de, 1963b; R o m b a u ts, 1962; Rombauts,
Fèvre en Terqui, 1971; Rommel en Rommel, 1962). Het pro-
gesterongehalte in het (ovariëel veneuze en perifere) bloed begint reeds
te stijgen voordat de volledige luteïnisatie van de corpora lutea een feit is.
De stijging gaat door totdat tussen dag 9 en dag 17 maximale waarden
worden bereikt. In het verdere verloop van de embryonale periode blijft
het gehalte, zij het met een lichte neiging tot dalen, constant, althans tot
en met dag 27-29, daar gegevens op latere tijdstippen ontbreken (Masu-
da, Anderson, Hendrichs en Melampy, 1967; T i 11 s o n en
Erb, 1967; T i 11 s o n. Erb en N i s w e n d e r, 1970). Bij een niet-
drachtig dier gaat het oestrogeengehalte in de urine enkele dagen vóór
de volgende bronst zeer snel stijgen, met een top kort vóór of bij het begin
van de bronst (Lunaas, 1962; Rae si de, 1963a; Rombauts,
Fèvre en Terqui, 1971; Rommel en Rommel, 1962). Het ge-
halte aan progesteron in het bloed vertoont vanaf omstreeks dag 13 een
duidelijke daling, zodat aan het einde van de cyclus de waarden ongeveer
even laag zijn als in het begin (Masuda, Anderson, Hendrichs
en Melampy, 1967; S c h o m b e r g, J o n e s, E r b en G o in e s, 1966;
Stabenfeldt, Akins, EwingenMorrisette, 1969; T i 1 1 s o n.
Erb en Niswender, 1970).

Zowel oestrogenen als progesteron hebben invloed op het embiyotrans-
port. Day en Folge (1968) gaven aan zeugen respectievelijk 12, 18,
24 en 36 uur vóór een geïnduceerde ovulatie 100 mg progesteron per in-
jectie. Het embryotransport in de tuba was in alle gevallen versneld,
waarbij het tijdstip van toediening van invloed bleek te zijn o]) de mate
van versnelling. Tevens nam vooral bij de laatste twee behandelingen het
percentage polyspermie toe, ten teken dat de bevruchting had plaats-
gevonden in een spermatozoa-rijk milieu, dus meer caudaal in het oviduct.
ÏI a n c
O c k en B u 111 e (1968) spoten zeugen de tweede of de derde dag
na het spenen in met 500 I.E. HCG en zij isemineerden in de ovariële
einden van de eileiders. Slechts 4% van de vrijgekomen eicellen werd na
uitspoelen teruggevonden en de helft hieivan was bevrucht. Geconclu-
deerd weixi, dat het eiceltransport gestoord was en dat de eicellen in de
buikholte verloren waren gegaan. Als mogelijke oorzaak werd aangevoerd,
dat als gevolg van de HGG-behandeling de ova in nog door oestrogenen
gesensibiliseerde tubae terecht waren gekomen. Progesteron versnelt name-
lijk het transport uteruswaarts, oestrogenen gaan dit tegen en zijn in staat
een voorwaarts transport te bewerkstelligen. Ten tijde van de ovulatie
zijn deze twee fenomenen waarschijnlijk met elkaar in evenwicht, waar-
door een „rustig" ampullair milieu ontstaat, de eigen beweging van de
spermatozoa niet zonder effect is en de kans op bevruchting vergroot
wordt.

-ocr page 25-

3. WISSELWERKING TUSSEN MATERNAAL MILIEU EN EM-
BRYO\'S

3a. Synchronisatie

De verschillende pré-implantoire stadia stellen verschillende eisen aan
het maternale milieu. Dit wordt weerspiegeld in de relatie, die er bestaat
tussen het ontwikkelingsstadium en de plaats van het embryo in het ge-
slachtapparaat en de fysiologische toestand van de moeder.
Bazer, Clawson, Robison en Ulberg (1969) namen bij ver-
hoging van het aantal embryo\'s in de uterus door middel van embryo-
transplantatie (superinductie van embryo\'s) waar, dat wanneer de em-
bryo\'s van de donor 12 en 24 uur achter waren in ontwikkeling ten op-
zichte van de embryo\'s van de recipiënt, respectievelijk 20 en 30% van de
embryo\'s de transplantatie overleefde. Verkeerden de embi7o\'s van de
donor en de recipiënt in hetzelfde ontwikkelingsstadium, dan bedroeg het
overlevingspercentage 35%. Webel, Peters en Anderson (1970)
stelden vast, dat transplantaties waarbij de donor 1 of 2 dagen vóór of
1 dag achter was op de recipiënt even succesvol waren als synchrone
transplantaties. Murray, Bazer, Rundell, Vincent, Wallace
en War nick (1971) sloten het oviduct bij de overgang naar de uterus
af. De embryo\'s waren gedeeltelijk in staat in het tubale milieu het moru-
la-stadium te bereiken maar verder kwamen ze niet. De onderzoekers be-
sloten hieruit, dat het uteriene milieu voor blastulatie noodzakehjk is.
Aanwijzingen in deze richting waren al eerder door
in !:;ffro-experimenten
geleverd. Viercellige embryo\'s, verkregen uit de uterus, ondergaan
in vitro
delingen tot het morula- of blastocyt-stadium; 4-cellige embryo\'s, ver-
kregen uit de tuba, doen dit nauwelijks (Polge en Frederick,
1968).

Eigenlijk stek het tijdstip van het inbrengen van sperma al bepaalde eisen
aan het maternale milieu. Bij inseminatie binnen 24 uur vóór of later dan
48 uur na de aanvang van de oestrus werden door Hancock en Ho-
vell (1962) y.ccr lage percentages bevruchte ova gevonden. Het slechte
resultaat bij vroeg insemineren was eerder te wijten aan het niet bereiken
van de plaats van bevruchting door de spermatozoa, mogelijk als gevolg
van stoornissen in het spermatransport, dan aan hun verlies aan bevruch-
tend vermogen. Bij laat insemineren kan het niet meer te bevruchten
zijn van de eicellen een rol gaan spelen naast stoornissen in het sperma-
transport. Hunter (1967a) nam een daling van het percentage bevruchte
eicellen waar bij inseminatie later dan 8 uur na een geïnduceerde ovulatie.
1\'egelijkertijd was er toename van het percentage unilaterale bevruchtin-
gen. Het meest opvallend was echter de toename van het percentage zich
abnormaal ontwikkelende bevruchte ova. De proeven van W i 1 1 e m s e
en Boender (1967) met inseminaties gedurende verschillende fasen
van de bronst wijzen eveneens op de noodzaak van synchronisatie voor
het verkrijgen van een hoog percentage bevruchte eicellen, die zich dan
tevens normaal ontwikkelen.

3b. Herkenning van de dracht door de moeder

Vooral in het begin van de dracht is de uterus sterk afhankelijk van pro-
gesteron. Bij het varken zijn de corpora lutea de belangrijkste progesteron-
producenten. De produktie van progesteron schijnt gedurende de eerste

-ocr page 26-

twee weken na de bronst tot op zekere hoogte autonoom en onafhankehjk
van de hypofyse plaats te vinden (Du M e s n i 1 d u B u i s s o n, L é-
g 1 i s e, Anderson en R o m b a u t s, 1964; Du M e s n i 1 du B u i s-
son, 1966). Daarna staat zij volledig onder invloed van de hypofyse,
waarbij LH waarschijnlijk functioneert als luteotrope substantie (Short,
1969). Hypofysectomie leidt bij varkens op ieder moment van de dracht
tot abortus.

Worden oestrus en ovulatie niet gevolgd door de aanwezigheid van em-
bryo\'s, dan gaan de corpora lutea weer te gronde. Morfologische regressie
van de corpora lutea is dan op dag 14 zichtbaar. Histologisch zouden de
eerste tekenen van regressie al op dag 9 te zien zijn (C a 1 d w e 11, M o o r,
Wilmut, Pol ge en Rowson, 1969). Volgens de huidige opvat-
tingen is een niet-drachtige uterus verantwoordelijk voor de luteolyse via
de produktie van de zg. ULF (uterine luteolytic factor). Wat deze factor
is en hoe ze precies werkt is nog niet bekend. Anderson en Mela m-
py (1966) omschrijven het als een stof, die het de ovaria onmogelijk
maakt een substantie van hypofysaire oorsprong, waarschijnlijk LH, te
benutten. Een gedeeltelijk niet-drachtige uterus kan ook luteolytisch werken.
Ipsilaterale regresie van de corpora lutea treedt al op bij aanwezigheid van
een leeg uterussegment ter grootte van 15-20 cm of van ^ deel van een
uterushoom (Du Mesnil du B u i s s o n, 1961; Ratmacher en
Anderson, 19631). Kan 1/3 deel van een uterushoom, dus 1/,; deel
van de totale uterus, niet door embryo\'s bezet worden, dan heeft dit geen
ongunsdge invloed op de drachtigheid. Kan 2/3 deel van een uterushoorn,
dus 1/3 deel van de totale uterus, niet door embryo\'s bezet worden, dan
loopt het percentage drachtige dieren duidelijk temg. W^ordt van èlk van
beide uterushoornen een segment ter grootte van 1/3 van de hoorn \\rij-
gehouden van embryo\'s, dan treedt er echter geen verlaging van het jier-
centage drachtige dieren op (D hind sa en D z i u k, 1968b). P o 1 g e,
Row\'son en Chang (1966) vonden, dat een minimum aantal van
4 embi7o\'s gedurende de pré-implantoire fase aanwezig moest zijn om de
uterus volledig te „bemannen", zodat luteolyse werd tegengegaan. De
waarneming van Cöp (1968), waarbij bij een drachtig dier 12 dagen na
inseminatie nooit minder dan 4 embryo\'s werden aangetroffen, sluit hierbij
goed aan.

Voor het beoordelen van het milieu, waarin de embiyo\'s zich ontwikkelen,
is het belangrijk te weten in welk stadium een lege uterus of uterusdelen
de functie van de corpora lutea zodanig tegengaan, dat het uteriene mi-
lieu ongeschikt wordt voor de embr^\'onale ontwikkeling. Embryotrans()lan-
taties bij niet-gepaarde (niet-gedekte of niet-geïnsemineerde) recipiënten
en in de uterus uitgevoerd, hebben volgens Hunter, P o 1 g e en R o w-
s O n (1967) na dag 9 en volgens W e b e 1, Peters en A n d e r s o n
(1970) na dag 6 geen succes meer. Wanneer embryo\'s aanvankelijk in
beide utenishoornen aanwezig zijn, maar daarna kunstmatig uit één van
de twee hoornen verwijderd worden, blijft vanaf dag 13 een unilaterale
dracht in stand (D hind sa en D z i u k, 1968a), waarbij de corpora
lutea op beide ovaria gehandhaafd worden (D h i n d s a en D z
1 u k.

1  75% van de uterushoorn was vóór het dekken verwijderd. Dracht kwam tot stand
in de andere hoorn. Het verwijderen van de gehele uterus of een gedeelte ervan
heeft een luteotroop/anti-luteolytisch effect.

-ocr page 27-

1968a; Niswender, Dziuk, Kaltenbach en Norton, 1970).
liet is bekend, dat unilaterale hermafrodieten drachtig kunnen worden
(Sm i d t, 1962; d e B o e r, ] 970). De embiyomigratie, die bij deze dieren
noodzakelijk is om de dracht in stand te houden, vindt voornamelijk op
de 9e en 10e dag van de dracht plaats, dus op dag 1] en dag 12 na de
aanvang van de bronst.

Concluderend kan worden gezegd, dat het luteolytisch effect van een lege
uterus vanaf dag 7-10 dusdanig groot is, dat deze niet meer overwonnen
wordt door het inbrengen \\-an embryo\'s. Na dag 12 is het luteolytisch
effect van een lege uterushoorn zo klein geworden, dat de embryo\'s in
de andere uterushoom behouden blijven. Bij de drachtige unilaterale
hermafrodieten moet de embryomigratie tijdig genoeg hebben plaats-
gevonden om het luteolytisch effect van de lege uterushelft te blokkeren.
De tweede week na aanvang van de oestrus, en dan vooral de dagen
7 tot en met 12, is dus beslissend voor het bereiken van de fysiologische
status, die als „drachtig" bekend staat.

Short (1969) kent aan de embryo\'s een anti-luteolytisch effect toe,
d.w.z. dat ze of de werking van de ULF of de produktie ervan blok-
keren. De effectiviteit hier\\\'an wordt dus bepaald door het aantal embryo\'s
en door migratie van de embryo\'s. Dit mechanisme betekent ook, dat er
gedurende de pré-implantoire fase een zekere mate van selectie op niet
al te kleine woi\'pen plaats heeft.

Het is mogelijk, dat er in de eerste week na de aanvang van de oestrus
al fysiologische verschillen tussen drachtige en niet-drachtige zeugen be-
staan. Door T i 11 s o n, E r b en Niswender (1970) is waargenomen,
dat vanaf dag 3-5 de uitscheiding in de urine van één van de metabolieten
van progesteron, het 5/3-pregnan-3a:, 6a-diol-20-on, bij een drachtig dier
anders verloopt dan bij een niet-drachtig dier. De fysiologische betekenis
hiei-van is nog niet duidelijk.

II. Embryonale sterfte

Voor het meten van de omvang van de embryonale sterfte worden twee
methoden gebruikt: het percentage onregelmatige terugkomers en het
verschil tussen corpora lutea-tellingen en embryo-tellingen.
In de meeste onderzoekingen wordt de tweede methode aangehouden. De
nauwkeurigheid ervan hangt af van de nauwkeurigheid van de corpora
lutea-tellingen en van de nauwkeurigheid van de embryo-tellingen. Het
laatste kan vooral voor die stadia, die vrij in de tubae en de uterus voor-
komen, moeilijkheden opleveren. Naar de mening van Perry (pers.
mededeling) vormt de corpora lutea-telling bij het varken een goede af-
spiegeling van het aantal vrijgekomen eicellen. Regressie van corpora lutea,
\\ orming van accessoire corpora lutea, geluteïniseerde anovulatoire follikels,
polyovulie en polyembryonie zijn geen veelvuldig voorkomende fenomenen.
Ovulatie van een primaire oöcyt is eveneens een zeldzame gebeurtenis
(Hancock, 1961), doch de frequentie hiervan stijgt iets na hormonaal
geïnduceerde ovulaties.

In principe is het nodig een stadium, dat karakteristiek is voor het begin
van het bevruchtingsproces, aan te wijzen om te kunnen onderscheiden
tussen bevruchte en onbevruchte eicellen. De laatste groep wordt bij de
gebruikelijke methode tot de embryonale verliezen gerekend. Onder gun-
stige omstandigheden lijkt een percentage bevruchte ova van 95% een

-ocr page 28-

redelijke benadering van de werkelijkheid te zijn (Perry en Row-
lands, 1962). De omvang van de embryonale sterfte, uitgedrukt als het
percentage van de corpora lutea dat niet door embryo\'s vertegenwoordigd
is, zal dus meestal iets groter zijn dan de werkelijke omvang van de em-
bryonale sterfte.

1. ENKELE OORZAKEN VAN DE EMBRYONALE STERFTE
la. De theorie van B i
s h O p

Naar de mening van Bishop (1964) is een groot deel van de embryo-
nale sterfte te wijten aan stoornissen in de genetische \'make up\' van de
zygote. Dit kunnen erfelijke letale factoren zijn, maar ook genetische af-
wijkingen, die,
de novo, tijdens de kiemcelformatie of tijdens opslag en
transport van de gameten naar het tubale milieu zijn ontstaan.
Een voorbeeld van een genetische afwijking, die de ontwikkelingskansen
van de zygote aantast, is gegeven door Henricson en Bäckström
(1964). Een door hen onderzochte beer bleek een heterozygote trans-
locatie te hebben, die ongebalanceerde gameten opleverde, waardoor de
worpgrootte van de door dit dier gedekte zeugen ongeveer gehalveerd
werd.

Het is bekend, dat er vruchtbaarheid.sverschillen tussen beren voorkomen
(Boender, 1966; M i n k e m a, 1967; van Oers, 1964). Deze ver-
schillen kunnen volgens Bishop gekoppeld zijn aan bijvoorbeeld de
leeftijd, omdat in de loop der tijd door het milieu (temperatuursinvloeden,
enz.) veroorzaakte genetische afwijkingen zich in de stamcelpo]3ulatie van
de testis ophopen, waardoor de spermatozoa-populaties genetisch voort-
durend onevenwichtiger worden. De theorie van Bishop blijft gedeelte-
lijk speculatief.

Ib. Uteruscapaciteit en embryomigratie

Verschillende onderzoekers hebben een positief verband gevonden tussen
het aantal corpora lutea en de omvang van de embryonale sterfte: bi j een
toename van het aantal corpora lutea wordt het aantal (King en
Young, 19.57) of het percentage van de cor
]X)ra lutea (Perry, 1954 en
1959), dat niet door embryo\'s is vertegenwoordigd, steeds groter. King
en Young berekenden een significante correlatie van r = 0,45.
Uit onderzoekingen is gebleken, dat het erg moeilijk is het aantal levens-
vatbare embryo\'s kunstmatig op te voeren. Hunter (1966) bereikte
door middel van superovulatie bij 8 zeugen een gemiddeld aantal van
35,4 corpora lutea. Op de 25e dag van de dracht was evenwel slechts de
helft van de corpora lutea door normale embryo\'s \\ertegenwoordigd.
Bazer, Robison, Claw son en Ulberg (1969) vonden na em-
bryosuperinductie op de 25e, alsook op de 105e dag van de dracht, geen
wezenlijk verschil in het aantal normale embryo\'s/foeten tussen de behan-
delde groep en de controlegroep. Hieruit concludeerden zij, dat de moeder,
gegeven het aantal ovulaties, het aantal embr>\'o\'s in de uterus reeds vóór
de 25e dag van de dracht beperkt. Door Dz i u k (1968) en F e n t o n,
Bazer, Robison en Ulberg (1970) is aangetoond, dat gebrek aan
ruimte in de uterus voor de embryo\'s tot de 25e dag van de dracht geen
invloed heeft op de omvang van de
embi7onale sterfte. De reductie van
het aantal embryo\'s vóór de 25e dag van de dracht zou verklaard kunnen

-ocr page 29-

worden door te veronderstellen, dat er in de uterus, en mogelijk al in het
oviduct, slechts een beperkt aanbod is van voor dc embryo\'s noodzakelijke
substantie(s). Competitie tussen de embryo\'s om deze substantie(s) heeft
dan tot gevolg, dat de zwakste(n) afvallen. Naast een selectie op niet al
te kleine worpen (zie I.3b) bestaat er dus kennelijk ook een selectie op
niet al te grote worpen. In sommige gevallen is waargenomen, dat de
uterus gedurende de eerste 25 tot 40 dagen van de dracht toch in staat is
een groter aantal embi^o\'s te voeden dan normaal (Longenecker
en Day, 1968; Pope, Vincent en Thrasher, 1968). Naast reeds
belangrijke verliezen tijdens de embryonale periode treden er dan door-
gaans later nog grote verliezen op, zodat er bij de geboorte meestal geen
(wezenlijk) verschil meer bestaat tussen behandelde en onbehandelde
dieren.

Een gelijkmatige verdeling van de embryo\'s over de beide uterushoornen
lijkt de embryonale sterfte te verminderen. Volgens Lasley, Day en
Mayer (1963) is de embryonale sterfte kleiner als er embryomigratie,
die tot een betere verdeling van de foeten over de hoornen leidt, heeft
plaatsgevonden.

Ic. Het (exogene) milieu

De invloed van het seizoen op de vruchtbaarheid bij varkens is bekend.
T h i b a u 11, C o u r o t. Martinet, M a u 1 e o n. Du M e s n i 1 du
Buisson, Ortavant, Pelletieren Signoret schreven in 1966,
dat inseminaties uitgevoerd in de maanden juni - september een hoger
percentage abnormale terugkomers (terugkomers na meer dan 45 dagen)
opleverden dan inseminaties in de overige maanden van het jaar. Ver-
schillende onderzoekers hebben drachtige dieren bij hoge temperaturen
gehouden en dit gedurende meer perioden van de dracht. Tompkins,
HeidenreichenStob (1967) stelden vast, dat de eerste 5 dagen van
de dracht veel gevoeliger waren voor hoge temperaturen dan de dagen
20-25. Edwards, O m t v c d t, T u r m a n, Stephens en M a h o-
ncy (1968) namen waar, dat gelten, die gedurende de eerste 15 dagen
van de dracht 17 uur per dag bij 38,9°C en dc overige uren bij 32,2°C
verbleven, op de 30e tot de 35e dag van de dracht minder levende em-
biyo\'s droegen dan gelten, die aan dezelfde stress waren blootgesteld van
dc 15o tot de 30e dag van de dracht. In een later onderzoek (O m t v e d t,
Nelson, Edwards, Stephens en T u r m a n, 1971) kwam naar
voren, dat de warmte-stress gedurende de 8e tot de 16e dag van de dracht
een nadeliger uitwerking had dan gedurende de eerste 8 dagen van de
dracht.

Er zijn aanwijzingen (Rich, T u r m a n en H i 11 i e r, 1968), dat stress
na dekking/inseminatie van invloed is op de ontwikkelingskansen van de
zygotes. Uit
in vitro proeven bij muizen is gebleken, dat de eisen, die jonge
embryo\'s aan de koolhydraatstofwisseling stellen, stadiumspecifiek zijn
(Br in ster, 1969). Uitputting van de glycogeenvoorraad in de oviduct-
en uteruswand door een stresssituatie heeft zeker een negatieve invloed
op de embryonale ontwikkeling.

2. OMVANG VAN DE EMBRYONALE STERFTE

Door Wrat hall (1971) zijn de resultaten van onderzoekingen over de
omvang van de embryonale sterfte in een literatuuroverzicht verwerkt.

-ocr page 30-

Bij drachtig geworden dieren komen de meeste onderzoekers omstreeks
de 25e dag van de dracht tot 30 a 40% embryonale sterfte. Te Brake
(1969) slachtte gelten in de 4e week na inseminatie en splitste zijn mate-
riaal in drachtige en niet-drachtige dieren. Bij de drachtige gelten bedroeg
de embiyonale sterfte 25,7%, bij de drachtige èn niet-drachtige gelten
60,2%.

Er bestaat eensgezindheid in de literatuur omtrent het feit, dat het groot-
ste gedeelte van de prenatale verliezen vóór de 25e dag van de dracht
reeds wordt geregistreerd. Perry en Rowlands (1962) slachtten
dieren tijdens verschillende stadia van de dracht. Zij kwamen tot de
conclusie, dat de meeste sterfte in de pré-implantoire periode plaatshad.
Op dag 6 tot en met dag 9 vonden zij 22% gedegenereerde embryo\'s. Dit
stemt overeen met de waarnemingen van de Boer (1970). Hij vond op
de 10e dag van de dracht vooral bij zeugen, waarbij maar weinig morfo-
logisch normale embryo\'s aanwezig waren, veel gedegenereerde blasto-
cysten, die bij nader onderzoek vol met leukocyten bleken te zitten.
Het bestaan van de embryonale sterfte lijkt een algemeen natuurlijk feno-
meen te zijn. Alhoewel er tal van oorzaken aan te wijzen zijn, die sterfte
van embryo\'s tot gevolg kunnen hebben, heeft het grootste deel van de
embryonale sterfte geen duidelijke exogene oorzaak. Om een drietal re-
denen is het onderzoek van Perry en Rowlands (1962), waarbij in
de periode dag 6-9 een hoog percentage gedegenereerde blastocyten werd
gevonden, interessant.

1. Met betrekking tot het in stand houden van het corpus luteum heeft
reeds in deze periode een competitie plaats tussen de embryo\'s ener-
zijds en het luteolytisch effect van de uterus anderzijds.

2. Verder bestaat er vermoedelijk in deze periode een competitie tussen
de embryo\'s onderling om substantie(s), die de blastulatie induceren
en/of de groei van de blastocyst activeren.

3. Voorts is een natuurlijke selectie op \'unfit genotypes\' het meest effec-
tief wanneer ze in een vroeg stadium van de embryonale ontwikkeling
plaatsvindt.

Onderzoek omtrent de embryonale ontwikkeling en de embryonale sterfte
zal zich dan ook vooral op deze periode moeten concentreren.

SUMM.ARY .\\ND CONCLUSIONS

Recent literature concerning embryonic development and embryonic mortality in the
pig has been surveyed.

With regard to the morphological development of the embryo, the authors have
limited themselves mainly to the pre-implantational stage. The maternal organism
as well as the interaction between the maternal environment and the embryos have
been critically reviewed. The conclusion presented here is that the maternal
recognition of pregnancy takes place 7-12 days after the onset of oestrus.
Genetic, (exogenous) environmental and (endogenous) maternal factors have been
shown to be able to cause embryonic death. The authors conclude, that the bulk of
embyronic losses occurs relatively early,
i.e. between 6-9 days after the onset of
oestrus.

Research about the embryonic development and the reason (s) hitherto unknown of
the occurrence of embryonic death may most profitably be focused on the period
6-12 days after the onset of oestrus.

-ocr page 31-

LITERATUUR

Anderson, L. L. and M e 1 a m p y, R. M.: Hypophysial and uterine influences
on pig luteal function. In: Lamming, G. E. and Amoroso, E. C.: Reproduc-
tion in the Female Mammal. Butterworths, London,
285, (1967); Austin, C. R.:
The Mammalian Egg. Blackwell Scientific Publbications, Oxford, (1961).
Bazer, F. W., Clawson, A. J., Robison, O. W. and Ulberg, L. C.:
J.
Reprod. Pert.,
18, 121, (1969); Bazer, F. W., Robison, O. W., Clawson,
A. J. and Ulberg, L. C.:
J. anim. Sci., 29, 30, (1969); Bishop, M. W. H.:
ƒ.
Reprod. Pert., 1, 383, (1964); Boender, J.: World Rev. anim. Prod., special
issue II,
29, (1966); Boer, P. d e: 1. Embryonale ontwikkeling voor de implantatie
en embryonale sterfte bij varkens. 11. Cytogenetica van varkens. Rapport B 106, Insti-
tuut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord", Zeist, (1970); B r a k e, J. H. A.
t e: Genetische aspecten van het voortplantingsvermogen van vrouwelijke varkens.
Rapport C 127, Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord", Zeist,
(1969); Br ins ter, R. L.:
Res. Reprod., 1, (1), 2, (1969); Burger, J. F.:
Onderstepoort J. vet. Res., suppl. no. 2, (1952).

Caldwell, B. V., Moor, R. M., W i 1 m u t, L, Pol g e, C. and R o w s o n,
L. E. A.:
J. Reprod. Pert., 18, 107, (1969); Cöp, W. A. G.: Veeteelt- en Zuivel-
ber.,
II, 29, (1968).

Day, B. N. and Polge, C.: /. Reprod. Pert., 17, 227, (1968); D h i n d s a D. S.
and Dziuk, P. J.: /.
anim. Sci., 27, 668, (1968b); D u M e s n i 1 d u B u i s s o n,
F.:
C.r. hebd. Séanc. Acad. Sci., Paris, 253, 727, (1961); D u M e s n i 1 d u B u i s-
5 on, F.: /.
Reprod. Pert. 12, 413, (1966); Du Mesnil du B u i s s o n, F., L é-
g 1 i s e, P. C., n d e r s o n, L. L. et R o m b a u t s, P.:
V° Cong. Intern. Riprod.
Anim. Pecond. Artij., Trento,
III, 571, (1964); Dziuk, P. J.:}. anim. Sci., 27,
673, (1968).

Edgerton, L. A., Martin, C. E., T r o u 11, H. F. and Foley, C. W.: J.
anim. Sci.,
25, 1265 (abstr.), (1966); Edwards, R. G.: Nature, Lond., 208,
349, (1965); Edwards, R. L., O m t v e d t, 1. T., T u r m a n, E. J., S t e-
p h e n s, D. F. and M a h o n e y, G. W. A.:
J. anim. Sci., 27, 1634, (1968).
F c n t O n, F. R., B a z e r, F. W., R o b i s o n, O. W. and U 1 b c r g, L. C.: ]. anim.
Sci.,
31, 104, (1970); First, N. L., Short, R, E., Peters, J. B. and S t r a t-
man, F. W.:
J. anim. Sci., 27, 1032, (1968a); First, N. L., Short, R. E.,
Peters, J. B. and Stratman, F. W.: ƒ.
anim. Sci., 27, 1037, (1968b).
Hancock, J. L.: ƒ. Reprod. Pert., 2, 307, (1961); Hancock, J. L. and
Buttle, H. L.: /.
Reprod. Pert., 16, 261, (1968); Hancock, J. L. and
Ho veil, G. J. R.:
Anim. Prod., 4, 91, (1962); Henries on, B. and B a c k-
s t röm, L.:
Hereditas, 52, 166, (1964); Hunter, R. H. F.: Atiim. Prod., 8, 457,

(1966); Hunter. R. H. F.: J. Reprod. Pert., 13, 133, (1967a); H u n t e r, R. H.
F.:
Vet. Rec., 85, 21, (1967b); Hunter, R. H. F. and D z i u k, P. ,1.: /. Reprod.
Pert.,
15, 199, (1968): Hunter, R. H. F. and L é g 1 i s e, P. C.: /. Reprod. Pert.,
24, 233, (1971); Hunter, R. If. F., Polge, C. and R o w s o n, L. E. A.: /.
Reprod. Pert., 14, 501, (1967).

Kelly, W. A. and Eckstein, P.: Implantation, development of the fetus, and
fetal membranes. In: Cole, H. H. and C u p p s, P. T.: Reproduction in Domestic
Animals. Tweede druk. Academic Press, New York en London,
385, (1969); King,
j. W, B. and Young, G. B.: /.
a.^ric. Sci., Carnb., 48, 457, (1957).
Las ley, J. F., Day, B. N. and Mayer, D. T.: ƒ. anim. Sci., 22, 422, (1963);
Lip trap, R. M. and R a e s i d e, J. L: J. Reprod. Pert., 11, 439, (1966);
L o n g e n e c k e r, D. E. and D a y, B. N.: /. anim. Sci., 27, 709, (1968); L u n a a s,
T.: /.
Reprod. Pert., 4, 13, (1962).

M a s u d a, H., Anderson, L. I.., H e n r i c k s, D. M, and M e 1 a m p y, R. M.:
Endocrinology, 80, 240, (1967); M i n k e m a, D.: Veeteelt- en Zuivelber., 10, 161,

(1967); Murray Jr., F. A., B a z e r, F. W., R u n d e 1 1, J. W., V i n c e n t, C.
K., W a 11 a c e, H. D. and W a r n i c k, A. C.:
J. Reprod. Pert., 24, 445, (1971).
N i s w e n d e r, G. D., D z i u k, P. J., K a 11 e n b a ch, C. C. and N o r t o n, H. W.:
J. anim. Sci., 30, 225, (1970).

-ocr page 32-

Oers, J. P. J. S. van: Veeteelt- en Zuivelber., 7, 119, (1964); O m t v e d t, I. T.,
Nelson, R. E., Edwards, R. L., Stephens, D. F. and Turman, E. J.:
/. anim. Sei., 32, 312, (1971); O x e n r e i d e r, S. L. and Day, B. N.: J. anim.
Sei.,
24, 413, (1965).

Perry, J. S.: J. Embryol. exp. Morph., 2, 308, (1954); Perry, J. S.: Int. J.
Fert.,
4, 142, (1959); P e r r y, J. S.: J. Physiol., Lond., 200, 40P, (1969); Perry,
J. S. and Rowlands, I. W.:
J. Reprod. Pert., 4, 175, (1962); P o 1 g e, C. and
Frederick, G. L.:
Vie Cong. Intern. Reprod. Anim. Insém. Artif., Paris, (1968);
Polge, C., Rows on, L. E. A. and Chang, M. C.:
J. Reprod. Pert., 12, 395,
(1966);
Pope, C. E., V i n c e n t, C. K. and Thrasher, D. M.: /. anim. Sei.,
27, 303 (abstr.), (1968).

Raeside, J. I.: J. Reprod. Pert., 6, 421, (1963a); R a e s i d e, J. I.: /. Reprod.
Pert., 6, 427, (1963b);
R a t h m a c h e r, R. P. and Anderson, L. L.: J. anim.
Sei.,
22, 1139 (abstr.), (1963); Rich, T. D., Turman, E. J. and H i 1 1 i e r,
J. C.:
J. anim. Sei., 27, 443, (1968); R i g b y, J. P.: V° Cong. Intern. Riprod.
Anim. Pecond. Artif., Trento,
IV, 421, (1964); R i g b y, J. P.: J. Reprod. Pert., 11,
153, (1966); Rombauts, P.: Ann. Biol. anim. Bioch. Biophys., 2, 151, (1962);
R o m b a u ts. P., Fèvre, J. et Terqui, M.: Journées de la Recherche Porcine
en Prance,
173, (1971); Rommel, P. und Rommel, W.: Zuchthyg., 6, 224,
(1962);
Rüsse, I.: Naturwissenschaften, 54, 501, (1967).

Schömberg, D. W., Jones, P. H., Erb, R. E. and G o m e s, W. R.: J. anim.
Sei.,
25, 1181, (1966); Short, R. V.: Implantation and the maternal recognition
of pregnancy. In: W o 1 s t e n h o 1 m e, G. E. W. en O\'C o n n o r, M.: Ciba Foun-
dation Symposium on Foetal Autonomy. J. & A. Churchill Ltd., Londen,
2, (1969);
S m i d t, D.: Se.\\ualpotenz und Fruchtbarkeitsvererbung beim Schwein. BLV Ver-
lagsgesellschaft, München, (1962); S t a b e n f e 1 d t, G. H., A k i n s, E. L., E w i n g,
L? L. and M o r r i s e 11 e, M. C.: /.
Reprod. Pert., 20, 443, (1969).
T h i b a u 11, C., C o u r o t, M., Martinet, L., M a u 1 e o n. P., Du M e s n i I
du Buisson, F., O r t a v a n t, R., Pelletier, J. and S i g n o r e t, J. P.:
J.
anim. Sei.,
25 (suppl.), 119, (1966); T i 1 1 s o n, S. A. and E r b, R. E.: J. anim. Sei.,
26, 1366, (1967); T i 11 s o n, S. A., E r b, R. E. and N i s w e n d e r, G. D.: J. anim.
Sei.,
30, 795, (1970); Tompkins, E. C., H e i d e n r e i c h, G. J. and Stob,
M.:
J. anim. Sei., 26, 377, (1967).

Web el, S. K., Peters, J. B. and Anderson, L. L.: ƒ. anim. Sei., 30, 565,
(1970);
W e s e 1 o h, E. und S m i d t, D.: Züchtungskunde, 39, 371, (1967); W i 1-
lemse, A. H. en Boender, J.:
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 18, (1967);
Wrat hall, A. E.: Prenatal survival in pigs. Part 1. Ovulation rate and its influ-
ence on prenatal survival and litter size in pigs. Review series no. 9, Commonwealth
Bureau of Animal Health, New Haw, Weybridge, Surrey. Commonwealth Agricultu-
ral Bureaux, Farnham Royal, Slough, England, (1971).

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Fakulteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44, (toestel 219).

Baeferiële- en virusziekten

ANTIBIOTICARESISTENTIE VAN STAFYLOKOKKEN

Neumeister, E. und Ornezeder, H.: Ein Beitrag zur Antibiotikaresistenz
euterpathogenen Staphylokokken.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 84, 341, (1972).
Aan de verloskundige kliniek van de Diergeneeskundige Hogeschool te Wenen
werden door de schrijvers gedurende 1969 en 1970 alle op hun laboratorium geïso-
leerde mastitis-stafylokokken gescreened voor wat betreft de gevoeligheid voor o.a.
7 antibiotica en voor een sulfanilamide. In een literatuuroverzicht wijzen zij erop,
dat het aantal gevallen van mastitis, veroorzaakt door stafylokokken, de laatste jaren
sterk is toegenomen. De slechte behandelingsresultaten — volgens hun gegevens zou

788 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 13, 1972

-ocr page 33-

slechts 50-70% van deze mastitiden genezen — wijten zij overigens niet alléén aan
de toenemende resistentie van deze bacteriën tegen verscheidene antibiotica, doch
ook aan het feit, dat stafylokokken, méér dan de mastitis-streptokokken, in de ont-
stekingshaardjes in de uier als het ware door een weefselbarrière zijn omgeven en op
deze wijze beschermd worden tegen geappliceerde antibiotica en chemotherapeutica.
De resultaten van hun onderzoek zijn zeker vermeldenswaard, ook al vanwege het
grote aantal onderzochte stammen. Van de 3500, door hen geïsoleerde stammen,
werden er 1338 met de coagulaseproef t.o.v. runderplasma onderzocht. Slechts
31,16% (417) der stafylokokkenstammen bleken coagulase-positief te zijn.
Wat de gevoeligheidsbepalingen betreft: ten opzichte van penicilline waren 430
stammen resistent (12,28%, t.o.v. streptomycine 1045 (29,85%), t.o.v. erythromy-
cine 76 (2,17%), t.o.v. triple sulfa 2388 (68,22%), t.o.v. tetracycline 145 (4,14%),
t.o.v. chlooramfenicol 60 (1,72%), t.o.v. bacitracine 464 (13,26%) en t.o.v. neo-
mycine 1925 (55,00%). Opvallend is het hoge percentage voor chlooramphenicol
gevoelige stafylokokken (mogelijk omdat dit antibioticum weinig wordt gebruikt voor
behandeling van mastitis?
Ref.).

De schrijvers wijten de toenemende resistentie bij stafylokokken o.a. aan het feit, dat
—- althans in de diergeneeskundige praktijk in Oostenrijk — bij de therapie met
antibiotica van door stafylokokken veroorzaakte uierinfecties, in het algemeen zeer
sterk wordt ondergedoseerd.

(Merkwaardig is het, dat de schrijvers met geen woord reppen over de zogenaamde
semi-synthetische penicillines, die in Nederland toch al weer enige jaren worden ge-
bruikt bij de behandeling van mastitiden.
Ref.).

J. Goudswaard.

EPIZOÖTISCHE .ANTHRAX, MET TWEE GEVALLEN BIJ DE MENS

P e r r c t, J. T., S o n g y, C., Wheeler, F. B., K o 1 b, R. E. and Caraway,
C. T.: Humane .Anthrax.
Morbidity and Mortality, 20, 412, (1971).
Na hevige regenval deed zich bij dieren in Ascencion Parish (Louisiana) een epi-
zoötie vau anthrax voor, waarbij 400 runderen, 28 paarden en 17 andere dieren
stierven. In omliggende dorpen stierven verder 176 runderen, 7 paarden en 12
andere dieren.

Een 26-jarige dierenarts seceerde een koe zonder handschoenen. De volgende dag
had hij twee pijnlijke rode pustcls op de vingers, één ervan ter plaatse waar de huid
geschaafd was geweest. In de loop van drie dagen kregen deze puisten harde zwarte
necrotische kraters. Dc arm was pijnlijk, de regionale lymfklieren gezwollen. Hij nam
twee dagen oraal penicilline in met onvoldoende effect en werd met succes behandeld
met 1,2 miljoen eenheden procaine-penicilline intrarnusculair gedurende 10 dagen.
Ook een 52-jarige dierenarts infecteerde zich aan de pols en werd op dezelfde wijze
gedurende 7 dagen rnet succes behandeld.

C. A. van Dorssen.

EEN SALMONELLA EPIDEMIE

Ma r t h a 1 e r, und L o t t, G.: Die Salmonella-enteritidis-Epidemie in den Ge-
meinden Wil und Dübendorf im Jahre 1969.
Schweiz. Arch. Tierh., 113,343, (1971).
In twee gemeenten in Zwitserland werd een vleesvergiftiging door S. enteritidis vast-
gesteld. (Serologische determinatie Salm. centrum Bern).

De oorzaak was een koe, die in nood geslacht werd onder verschijnselen van diarree,
na een 7 maand oude foetus te hebben geaborteerd. De koe werd per as met de
foetus naar het slachtlokaal vervoerd. Op dc plaats waar het kalf in de transport-
wagen had gelegen, kon later
S. enteritidis gekweekt worden! Twee kalveren, die
melk van deze koe gedronken hadden waren uitscheider.

Behalve uit musculatuur en nier van de koe kon de bacterie ook gekweekt worden
uiL liet afvoerwater van de slachtplaats, uit de koelruimte en dc konfiscaatruimte.
Het slachtlokaal was alleen met koud water gereinigd en niet ontsmet.

-ocr page 34-

De ene slagerswinkel verkocht „bankwaardig" bevonden vlees van bedoelde koe, de
winkel in het andere dorp vlees van een in nood geslachte stier, die waarschijnlijk
bij de slachtting in dezelfde slachtplaats was bezoedeld.

\\\'\'erscheidcne personen waren besmet, waaronder in een kinderhuis en een recruten-
school.

De dierenarts, die door nalatigheid van de koe geen bacteriologisch vleesonderzoek
had laten doen, werd gestraft met vier maanden schorsing in de vleeskeuring.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

COMPETITIE TUSSEN IN HET WILD LEVENDE DIEREN EN GEDOMESTI-
CEERDE DIEREN

N e w s O m e, A. E.: Competition between wi Idlife and domestic livestock. Austr. vet.
]., 47, 577, (1971).

Van competitie wordt gesproken als één bron door meer dan één diersoort wordt
benut, bijvoorbeeld bij termieten en runderen, die beide van gras leven. De auteur
behandelt de competitie tussen enkele grotere kangeroesoorten en huisdieren op de
grasrijke vlakten van het binnenland van Australië.

De reuzenkangeroe, Macropus robustus is het enige voorbeeld van een wild dier dat
de competitie met schapen heeft gewonnen, in een tijdsverloop van ± 50 jaar nadat
de scliapen werden geïntroduceerd.

De schapenteelt bracht een verarming van het grasland met zich mee. Trioda pungens
verspreidde zich van de heuvels naar de grasvlakten. De reuzenkangeroe volgde deze
uitbreiding van zijn oorspronkelijke voedsel en vermeerderde zich sterk. Bovendien
was de reuzenkangeroe beter dan schapen in staat jaarlijkse droge perioden op de
overblijvende gewassen te doorstaan. De reuzenkangeroe is weliswaar in staat om bij
droog warm weer tot 55 dagen zonder water te leven, maar dan moet hij beschikken
over koele schuilplaatsen. De drinkplaatsen voor de schapen die om de 5 km waren
aangelegd, droegen wezenlijk bij tot de overlevingskansen van de kangeroes. Thans
worden, met succes, geruïneerde weidegronden hersteld door de kangeroes te vergif-
tigen, de schapen afwisselend te laten grazen en het langzaam groeiende
Trioda
pungens
te verbranden.

De rode kangeroe leeft eveneens op droge vlakten en vult de reuzenkangeroe aan
doordat zij leeft van groen, eiwitrijk gras. In Centraal Australië trokken de rode
kangeroes in regentijden naar open grazige vlakten en in droge perioden naar be-
schutte bosrijkere gebieden, waar het gras langer groen bleef door gelijkmatiger water-
Iniishouding.

Door schapen en runderen werd het droge lange gras op enige afstand van de drink-
plaatsen weggevreten; jonge groene uitlopers vormden uitstekend voedsel voor de
rode kangeroes. De rode reuzenkangeroe leeft, volgens de auteur, zoveel anders dat
eliminatie geen grotere dichtheid van schapen of runderen mogelijk zou maken. In
dit geval werd met de veeteelt een betere situatie voor de rode kangeroe gecreëerd.
Het vervolg van het artikel handelt over verdwijnende of uitgestorven buideldieren.
In een aantal gevallen was het effect waarschijnlijk toe te schrijven aan de import
van het konijn en (± 1935) van de Europese vos.

Een weinig bekend verschijnsel is dat door intensieve beweiding kale gebieden ont-
stonden waarin termieten zich sterk konden vermeerderen en de situatie verergerden.
Ook dit had gevolgen voor de oorspronkelijke fauna.

Het is zeker dat door veeteelt diepgaande, onomkeerbare veranderingen in het milieu
van droge streken van Australië veroorzaakte, die plaatselijk resulteerde in biologi-
sche woestijnen.

P. Zwart.

-ocr page 35-

Kunstmatige inseminatie

STERILISATIE DOOR GEÏNDUCEERDE CRYPTORCHIDIE BIJ KALVEREN

Kellaway, R. C., Seamark, R. T. and Tarrant, R. K.: Sterilisation of
Cattle by induced Cryptorchidism.
Austr. vet. J., 47, 517, (1971).
De auteurs hebben de beschreven proeven opgezet om het verband aan te tonen
tussen het plasmatestosterongehalte van het bloed en de groei per dag.
Zij gebruikten hiervoor 6 stieren, 6 stieren die op 3-4 maanden gecastreerd werden
rnet elastratorringen en 6 stieren waarbij op 3-4 maanden de testikels in de buik-
holte werden teruggebracht met behulp van elastratorringen, zo hoog mogelijk op de
scrotumhals geplaatst. Op 12 maanden werden de dieren geslacht, waarbij testikels
(indien aanwezig) en bloed werden verzameld, maar eerst nog werd 1 ejaculaat ver-
zameld. Bij de stieren bevonden zich veel levende spermiën in het ejaculaat, maar
bij de cryptorche en gecastreerde dieren konden geen spermiën aangetoond worden.
Na onderzoek van het overige materiaal kwam men tot de volgende bevindingen:
het plasmatestosterongehalte van de stieren was gemiddeld 15 maal hoger dan dat
van de gecastreerde dieren en 5 maal hoger dan dat van de cryptorchide dieren,
terwijl de groeicurve een duidelijk asymptotisch verband hiermede te zien geeft. De
temperatuur van de cryptorche testikels was 3°C hoger dan die van de stieretestikels,
terwijl het gewicht van de cryptorchen één kwart bedroeg van de stieretestikels. His-
tologisch onderzoek toonde aan dat in de cryptorche testikels er een afname van de
tubulus diameter was opgetreden en een stijging van het interstiële weefsel, maar
tevens kon men in de tubuli alleen Sertolicellen aantonen met een enkel spermatogo-
nium als enig overblijfsel van de spermatogenetische cellen.

W. V. d. Holst.

Verlosl(unde, gynaecologie en steriliteit

FYSIOLOGIE EN ENDOCRINOLOGIE VAN HET GESLACHTSAPPARAAT
VAN ABORTERENDE GEITEN

R e n s b u r g, S. J. van: Reproductive physiology and endocrinology of normal and
habitually aborting angora goats.
Onderstepoort J. vet. Res., 38, 1, (1971).
Daar niet-infectieuze abortus bij het Zuidafrikaanse type Angorageit vrij frequent
voorkomt (vaak bij meer dan 50% van de dieren), is dit onderzoek zeer uitvoerig
geweest en als thesis gepubliceerd.

.\\bortus komt vaker voor bij het zware grote en ouderwetse type. De dieren hebben
een vergrote hypofyse en vertonen af en toe klinische verschijnselen van een gestoorde
bijnierfunctie. Deze verminderde bijnierfunctie heeft een geringere weerstand bij guur
weer tot gevolg.

Bij de eerste dracht wordt zelden abortus gezien; het percentage wordt echter lineair
tot 70% verhoogd bij de daaropvolgende drachtigheidsperioden. Het bevruchtings-
percentage van de dieren die hebben verworpen is 20% lager; de verminderde
vruchtbaarheid treedt vooral op bij dieren, die een abnormaal korte cycluslengte
hebben.

Het verwerpen treedt in de regel op gedurende het eerste gedeelte van de vierde
drachtigheidsmaand en wel spoedig na de 100ste dag. In deze periode heeft een
sterke groei van de vrucht plaats en stopt de placentaire groei. Het is mogelijk dat bij
een ontstane placentaire insufficiëntie en onder bepaalde omstandigheden een abor-
tus kan optreden.

Vóór het aborteren wordt een overmatige of gebrekkige oestrogeenuitscheiding in de
ui ine waargenomen. Verder kan een overmatige follikelgroei, het plotseling optreden
van een maternale bijnieratrofie, een te grote hoeveelheid vruchtwater en degeneratie
van de cotyledonen worden opgemerkt.

Foeten, die vóór de 80-90 dagen dood gaan, blijven hierna langer in de uterus, dan
dc foeten die op een later tijdstip sterven. De verwijdering van het corpus luteum
geeft op elk tijdstip van de dracht een abortus na 40-60 uur. De duidelijk afwijkende

-ocr page 36-

oestrogeensecretie van de aborterende dieren kan alleen worden verklaard door een
veranderde werking van de maternale bijnieren. De voor abortus voorbestemde dieren
zijn bij de geboorte reeds zwaarder dan normaal en hebben fijner haar. De hoeveel-
heid waardevol kidsmohair is bij deze jonge dieren (de eerste 18 maanden) buiten-
gewoon hoog. De bokjes produceren 30 en de geitjes 10% meer. De verhoogde pro-
duktie wordt gedurende 3-5 jaar gehandhaafd en zo zal een fokker eigenlijk onbe-
wust op deze factor selecteren. Bij jonge dieren met de abortusfactor is de functie
van dc bijnieren geringer. De oudere dieren hebben een vergrote bijnierschors en de
corticosteroiden hebben dan een remmende invloed op de haargroei en op de dikte
van de haren. Kunnen de dieren een grotere bijnierproduktie tijdens de gestatie
handhaven, dan dragen zij hun vruchten succesvol uit. Een toediening van kleine
hoeveelheden corticisteroiden lijkt een geschikte therapie bij de voor abortus voor-
bestemde dieren.

Een abnormale lage bijnierfunctie, gekoppeld aan enige veranderingen in de ste-
roidsynthese van de bijnier onder de invloed van de hypothalamus en hypofyse,
schijnt voor deze vorm van abortus verantwoordelijk te zijn.

/. Hendrikse.

Voedingsmiddelenhygiëne

„MARIGULTUUR" EN OPVOERING VOEDSELPRODUKTIE

K O r r i n g a, P.: Kan door „Maricultuur" de produktie van voedsel uit zee belang-
rijk worden opgevoerd?
Landbouwk. Tijdsein., 84, 41, (1972).

Voor de primaire produktie van voedsel zijn nodig: zonlicht, water in vloeibare
vorm, opgeloste voedingszouten en CO-2. Elk dezer faktoren kan zowel bij de pro-
duktie te land als bij die in het water, de beperkende faktor zijn: in zee o.a. het
zonlicht, dat niet verder dan 100 m in de diepte gaat om assimilatie mogelijk te
maken, maar vooral de voedingszouten zijn vaak niet voldoende aanwezig. Er is
vooral gebrek aan fosfaten.

Overigens is die primaire produktie in zeewater in grote delen van de wereldzeeën
niet veel lager dan die op het land: 100-500 gram droge organische stof per m\'-^ per
jaar. Maar de dichtheid is gering (de groei vindt plaats in dikke waterlagen), de
,,gewassen" zijn microscopisch klein en het oogsten dus moeilijk en naast eetbare zijn
er veel niet eetbare soorten. Verder is de benutting, zodra we overgaan tot het eten
van dieren (2e, soms 3e of 4e of 5e schakel in de voedselketen), uiterst gering. Van
de gebruikte energie is doorgaans in de vrije natuur maar ca. 10% beschikbaar voor
de bouw van het eigen organisme, in dc 2e schakel in de voedselketen is dit dus
maar 1% van de primaire produktie, in de 3e 0,1% etc.

Grote delen van de oceanen zijn door gebrek aan voedende zouten ongeschikt voor
dc groei van plankton en dus ook voor vis e.d. Kweekmcthoden zijn wel met sukses
toegepast, ook in eigen land (oester kwekerijen) maar ze zijn niet te vergelijken met
moderne plantenteelt of veeteelt omdat men de cultures maar ten dele in de hand
heeft en afhankelijk blijft van grillige natuurlijke omstandigheden. De schrijver ver-
gelijkt dit soort teelten met het houden van kippen op een erf terwijl de moderne
kippenfarm zo oneindig veel meer perspectief biedt voor de voedselproduktie. Het
perspectief voor mariene cultures wordt dan ook zeer beperkt geacht.
Bemesting van het water met voedingszouten is wel mogelijk, maar bevordert tevens
de groei van talloze onbruikbare of zelfs schadelijke produkten. Reinculturcs aan-
leggen is maar op beperkte schaal mogelijk.

De kweek biedt wel enig perspectief, maar het zo gewonnen voedsel zal duur blijven
en wellicht alleen van betekenis zijn voor luxe soorten.

Momenteel zou slechts ongeveer 1% van het menselijk voedsel in zee worden gewon-
nen. K
O r r i n g a acht de kans bijzonder gering dat dit veel zal toenemen. Het feit
dat men de voorkeur geeft aan organismen die ver in de voedselketen liggen draagt
hiertoe bij.

Th. Stegenga.

-ocr page 37-

Ziekten van het Kleine Huisdier

LEEFTIJDSRESISTENTIE VAN ASCARIDEN-VRIJE HONDEN \\\'OOR
TOXOCARA CANIS

G r c V e, J. H.: Age resistance to Toxocara canis in Ascarid-free dogs. Amer. ]. vet.
Res.,
32, 1185, (1971).

G r e V e werkte met pups die reeds in enkele generaties spoelwormvrij waren. Kunst-
matig gekiemde larven van
Toxocara canis werden subcutaan ingebracht. Waren de
pups twee weken oud, dan volgden praktisch alle larven de tracheale migratieroute
naar de darmtractus. Bij ascaride-vrije honden van 3 weken tot een jaar werden de
meeste larven teruggevonden in parasitaire granulomcn in de skeletspieren, de lever
en de nier, en werden slechts enkele wormen in de darm aangetroffen. De daarvoor
verantwoordelijke factoren konden niet worden vastgesteld. Wel bleek, dat eerder
contact met wormantigeen hierbij geen rol speelde.

C. A. van Dorssen.

Zootechniek

HET NH:(-GEH.M,TE IN DE ST.ALLUCHT EN DE INVLOED HIERVAN OP
DE MORBIDITEIT EN DE MORTALITEIT IN RUNDERMESTST.\\LLEN.

Marschang, F. und P e t r e, C.: Zbl. Vet. Med., B 18, 646, (1971).
Naast de voordelen, die het houden van dieren in grote aantallen biedt, zijn er grote
nadelen aan verbonden. Er is tegenwoordig, althans bij het houden van deze grote
aantallen, geen ziekteverwekker meer, die geen betekenis heeft; het hangt van het
milieu en van de dieren zelf af. Bij de ontwikkeling van een ziektegeval spelen drie
faktoren een rol: de verwekker, de gastheer en het milieu. .Aangezien een effectieve
profylaxe, juist in grote dierpopulaties, beter is dan genezen, zal men o.a. infectie-
lievorderende factoren in het milieu moeten uitschakelen.

Eén van die factoren is het stalklimaat en met name het NH.\'i-egehalte in de stal-
hicht, NH:i in de in te ademen lucht geeft nl. in de bronchiën en alveolen oedeem,
hernorragien en emfyseem; een constant NH^-gehalte van O-Ol^io-vol leidt tot lokale
ontstekingen in de luchtwegen die secundaire infecties bevorderen.

Eigen onderzoek

Van oktober 1970-juni 1971 werden op drie rundermestbedrijven metingen verricht
wat betreft de temperatuur, luchtvochtigheid, windsnelheid en NH:t-gehalte van
de stallucht. Bedrijf I en III mestten voornamelijk jongvee. Hun capaciteit was
resp. 4900 en 300 dieren. Bedrijf II mestte jong- en volwassen vee: capaciteit
3000 dieren. Alle verschillende typen stallen (loopsfallen en groepstallen met drijf-
mestsysteem) werden geventieerd. Bedrijf I en II vaccineerden alle dieren tegen
pasteurellose, rhinotracheitis, muscosal di.sease en para influenza 3, Op bedrijf I
werd in 1971 het virus vaccin niet meer toegepast. Op bedrijf III werden geen
profylactische maatregelen genomen.

Als ziekte trad bijna uitsluitend een longaandoening op. Deze was niet tot bepaalde
stallen beperkt. Bij aangekochte dieren trad deze meestal na 2-3 weken op. Ook
langer op het bedrijf aanwezi,ge dieren werden aangetast. Sectie bracht verschil-
lende longaandoeningen aan het licht, vooral pneumonieën, zowel acute als chro-
nische, B.O. had steeds de uitslag: „niet specifiek" tot resultaat. Virologisch onder-
zoek werd 2 maal gedaan. Wel werd het rhinotracheitis-virus geïsoleerd, maar dit
was, klinisch gezien, waarschijnlijk niet de oorzaak. De longaandoeningen werden
met verschillende antibiotica behandeld.

Resultaten

Tn één meetperiode in de winter op bedrijf I waren de temperatuur en lucht-
snelheid te laag. De andere gmeten waarden hiervan waren normaal. Steeds was op
alle drie bedrijven in de winter de luchtvochtigheid te hoog. De NH.-i-concentratie
overschreed in de winter op bedrijf I en II en in mei op bedrijf II de maximum

-ocr page 38-

grens van 0.026®/flo-vol. Op bedrijf III werd deze grens nooit overschreden. Dien-
overeenkomstig was de morbiditeit op bedrijf I en II ook hoger; in februari 1971
b.v. resp. 38 en 36% tegen 8% op bedrijf III. De mortaliteit was in die periode
resp. 3,1 en 4,1% tegen 1% op bedrijf III.

Uit deze cijfers blijkt dat NHs als belangrijkste schadefactor aan te merken is op
deze bedrijven.

Bedrijf III is niet helemaal met de andere te vergelijken, omdat het hier om een
kleiner bedrijf ging met zelf opgefokte dieren. .Anderzijds echter trachtte men op
bedrijf I en II deze longaandoeningen d.m.v. entingen te beperken, hetgeen mis-
lukte, Op deze bedrijven is dus een positieve correlatie gevonden tussen het NH.-i-
gehalte in de stallucht en de morbiditeit en mortaliteit, wat betreft de daar ge-
vonden longaandoeningen.

Het NH:i moet daarom in grote dierconcentraties als schadefactor no. 1 worden
aangemerkt. Het heeft zelf een toxische werking op het lichaam en werkt resistentie-
verminderend.

A. Henniphof.

BOEKBESPREKING

ANATOMIE APPLIQUÉE DES CARNIVORES DOMESTIQUES, CHIEN ET
CHAT

Jean Pierard.

(Lihrairie Maloine S.A. Paris; 256 pag., 73 fig., 1971. Broché 60 P.)
Met vreugde begroeten wij deze Franse bijdrage aan de literatuur over de toe-
gepaste anatomie van hond en kat. Wie enigszins thuis is in de franstalige veterinair-
anatomische literatuur weet dat er monumentale werken op algemeen anatomisch
gebied zijn gepubliceerd (Bourdelle-Bressou), doch dat het terrein van de toegepaste
anatomie vrijwel braak lag.

Het boekje is allereerst bedoeld als een inleiding tot de toegepaste anatomie van
carnivoren voor studenten van de universiteit van Montreal.

Het werk begint met een goede algemene typering van de bouw van roofdieren
en enkele opmerkingen over hun afstamming. Daarna volgt het eigenlijke ana-
tomische deel. Het eerste hoofdstuk behandelt de schedel en bevat kraniometrische
verschillen tusen hond, coyote en wolf die juist voor niet-veterinairen van interesse
kunnen zijn. De tabel van de hersenzenuwen is zeer instructief en bevat o.a. ook
de arteriën die hen in dc periferie vergezellen.

Het tweede hoofdstuk behandelt de bek, pharynx en larynx; de figuurtjes van de
laatste zijn wel zeer schematisch uitgevallen.

Hoofdstuk drie geeft een goed overzicht van oor, oog, hals en lymfklieren van
kop en hals; het is zeer informatief en bevat originele tekeningen waarvan wij als
voorbeeld fig. 3.6 noemen: een doorsnede van de hals ter hoogte van dc vijfde
halswervel waarop o.a. de trachelaaschede zeer goed uitkomt.

Het vierde hoofdstuk behandelt de osteologie (met leeftijdsbepaling op grond van
versmelting van beenkernen), myologie, syndesmologie, angiologie, neurologie en
topografie van het voorbeen, alles doorspekt met klinische toepassingen,
In hoofdstuk vijf komt het achterbeen op dezelfde wijze aan de orde: de figuurtjes
in beide hoofdstukken zijn zeer goed, alleen is de femur van fig. 5.2 wel erg kort
uitgevallen.

In het zesde hoofdstuk komt de borstholte ter sprake. Uitvoerig wordt ingegaan
op de projectie van hart en longen, alles zeer duidelijk geïllustreerd.
Het zevende hoofdstuk behandelt vrij kort de rug, de wervels, het ruggemerg en de
ruggemergszenuwen. In de literatuurooeave missen wij het werk van Petit over
de herniae (19€6); het oudere werk van Hoerlein (1959) wordt wel genoemd.
Het achtste hoofdstuk bevat een beschrijving van de buikwand, melkklieren en lies-
streek; bij de bespreking van de innervatie van de flank missen wij een topografisch
figuurtje.

794 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 13, 1972

-ocr page 39-

De organen van de buikholte komen in het negende hoofdstuk aan bod terwijl het
tiende en laatste een overzicht geeft van perineum en uitwendige geslachtsorganen.
In fig. 10.3 die bedoeld is als illustratie van de ligging van de prostaat, is deze
nauwelijks te zien.

Elk hoofdstuk sluit met een min of meer uitvoerige literatuuropgave, welke voor
een franstalig boek verheugend internationaal is.

Wij wensen dit voortreffelijke werk op de boekenplank van elke veterinaire student;
ook de practicus zal er veel van zijn gading in kunnen vinden, het vormt eigenlijk
de natuurlijke vervolmaking van Miller, Christensen en Evans\' handboek.
Hopelijk laten interessenten zich niet afschrikken door de Franse taal.

D. M. Badoux.

INGEZONDEN*!

ONDERZOEKINGEN OVER ENKELE HYGIËNISCHE ASPEKTEN VAN HET
SL.\\CHTEN VAN PLUIMVEE

Geachte Redaktie,

De auteurs (M. van Schothorst, S. Noterrnans en E. H. Kampel-
macher) van bovengenoemd artikel
(Tijdschr. Diergeneesk., 97, 356, (1972)),
hebben hiermede een bijdrage geleverd aan het onderkennen van plaatsen in de
pluimveeslachtlijn waar kruisbesmettingen kunnen optreden. Dit alles kan leiden tot
een verbetering van de hygiëne, welke op zijn beurt een betere kwaliteit van het
eindprodukt geeft, hetgeen het uiteindelijke doel is van het besproken onderzoek.
Bij enkele punten uit dit artikel zouden wij gaarne enkele kanttekeningen plaatsen.
Wij maken hierbij gebruik van het feit dat de eksperimenten gedeeltelijk in samen-
werking zijn uitgevoerd.

.Allereerst een toelichting naar aanleiding van figuur 1. Het gebruik van één of
meerdere naplukkers (in het artikel
ronsel genoemd) is normaal in de pluimvee-
slachterijen. In het onderzochte bedrijf waren het er twee. Monsterpunt 3 in figuur
1 valt tussen deze twee machines.

Het gebruik van een naplukker, als reinigingsapparaat na de evisceratie, zoals in deze
slachterij, komt zelden voor.

Dr grootte van de aangebrachte besmetting bepaalt de omvang van de kruisbesmet-
ting. Om een tweetal redenen geeft dit onderzoek een overdreven beeld van de
mogelijke kruisbesmetting met pathogene microorganismen in pluimveeslachterijen.

1. De besmetting met E. coli Kia is in dit onderzoek van gelijke grootte als het
totaal aantal Enterobacteriaceae na de Ie plukker. Dit aantal is dus beduidend hoger
dan het aantal dat vergelijkbaar zou zijn met eventueel aanwezige pathogene soorten.

2. Het aantal Enterobacteriaceae is in dit bedrijf na de Ie plukker in vergelijking
met andere slachterijen bijzonder hoog. (kleiner dan lO\'"\' is mogelijk).

In figuur 2 is aangegeven dat er een reinigend cffekt wordt gemeten van de 2e na-
plukker. Dit reinigende effekt is niet in overeenstemming met het verkregen cijfer-
materiaal. Het werkelijke reinigende effekt van de 2e naplukker is verwaarloosbaar
klein, hetgeen in tegenspraak is met (zie figuur 4) het reinigende cffekt bij langere
tijd behandelen in de naplukker.

In de koelers treedt een spreiding in verblijftijd van de kuikens op. Deze verblijf-
tijdsspreiding is de reden dat uit metingen zoals vermeld in tabel 1 geen konklusies
mogen worden getrokken ten aanzien van de kruisbesmetting in de koelers.
Kwalitatieve en zeker kwantitatieve bewijzen voor een kruisbesmetting kunnen door
een andere opzet van de eksperimenten worden verkregen.

In dit geval wordt iets gesuggereerd dat theoretisch juist is maar wetenschappelijk
bezien bewijzen verlangt.

-ocr page 40-

Figuur 3 geeft de aantallen E. coli K12 na de koelers, van de kuikens waaraan direkt
na het plukken de rangnummers zijn gegeven.

De absolute waarden variëren van 3-28 per gram huid. Door de verdunning van 1 : 9
die gebruikelijk en noodzakelijk is bij de huidvermalingsmethode kunnen aantallen
kleiner dan 10 per gram huid normaal niet meer worden aangetoond.
Door een kurve te geven in de figuur worden in dit geval verschillen gesuggereerd
die zo al niet aantoonbaar dan toch wel bijzonder onnauwkeurig zijn. Duidelijk is dat
een grote kunstmatig aangebrachte besmetting aan het begin van het proces door de
bewerkingen in de slachterij zeer sterk wordt gereduceerd.

Op het verschil dat in figuur 4 wordt gegeven in het reinigende effekt tussen ener-
zijds sproeien en dompelen („koelen" en „spoelen", wat is het verschil?) en ander-
zijds een behandeling in de naplukker wordt niet nader ingegaan. De verschillen die
Cl bij de proeven hebben bestaan worden in het artikel niet genoemd.
De kuikens die voor het sproeien en het ,,ronselen" (ranselen?) werden gebruikt
waren niet geëviscereerd.

Tussen het plukken en sproeien en tussen het plukken en dompelen zit een duidelijk
groter tijdsverschil dan tussen het plukken en „ronselen".

Door de grotere afkoeling in de eerste gevallen kan dit tijdsverschil wel eens de oor-
zaak zijn van de gevonden verschillen in reinigende werking.

R. W. A. W. Mulder*)
C. H. Veerkamp*)
A. R. Gerrits*)

Naschrift

Geachte Redaktie,

Mulder, Veerkamp en Gerrits hebben terecht een aantal punten in diskus-
sie gebracht, welke niet geheel duidelijk in de publikatie naar voren zijn gekomen.
Een aantal liiervan betreffen meer onderzoektechnische zaken, andere betreffen de
door ons ge.geven interpretatie der verkregen resultaten.

In een publikatie is het niet altijd mogelijk alle details betreffende onderzoektechnie-
ken, zoals deze bijvoorbeeld in laboratoriumrapporten uitvoerig zijn opgenomen, te
vermelden, gezien de toch al grote stroom van informatie, die door de lezer dient te
worden verwerkt. Deze details worden dan ook meestal op aanvraag tussen onder-
zoekers uitgewisseld. Wij hebben dan ook gemeend, dat het niet noodzakelijk was
om in extenso de methoden te beschrijven, welke werden gebruikt om de besmetting
na de spinchiller, zoals die in figuur 3 is aangegeven, te bepalen. Hierbij is een
andere methode gebruikt dan die, welke Mulder, Veerkamp en Gerrits
suggereren.

Dc betrouwbaarheid van deze methode is niet slechter dan de normaal gebruikte
methode \\oor een kiemgetalbepaling en wij geloven dan ook niet, dat de verkregen
resultaten onjuist zouden zijn.

Wat betreft het gebruik van de ronsel of najjlukker het volgende: De reinigende en
contaminerende werking van dit apparaat moest door ons experimenteel worden
benaderd, aangezien in de door ons onderzochte slachtlijn dit apparaat ook als
reinigingsapparaat werd gebruikt. In het commentaar wordt het reinigende effekt
van de tweede naplukker, zoals in figuur 2 is aangegeven, niet in overeenstemming
genoemd met het verkregen cijfermateriaal.

Inderdaad is de grafische verwerking van onze resultaten betreffende het Enterobac-
teriaceae-vcrloop in de pluimveeslachtlijn niet geheel juist weergegeven. Deze waar-
den bedroegen: log. Entcrobacteriaceae-kiemgetal na le ronsel 3,50 en na 2e ronsel
3,36. Dat hier toch — zij het een geringe — reiniging door de 2e ronsel heeft jjlaats-
gevonden, is te wijten aan het feit, dat bij deze bepalingen niet alleen liet reinigende
effekt van de ronsel, doch ook het kontaminerende effekt van dit apparaat een rol

*■) Instituut voor pluimveeonderzoek „Het Spelderholt".

-ocr page 41-

speelt. Deze twee faktoren werken tegen elkaar in wanneer men de natuurlijk aanwe-
zige besmetting door middel van Enterobacteriaceae bepaald. Deze reduktie kan niet
worden vergeleken met de reduktie zoals vermeld in figuur 4, aangezien daar de
reduktie van een experimenteel aangebrachte besmetting werd bepaald.
Op meerdere plaatsen in het commentar wordt vermeld, dat de resultaten een scheef
beeld geven van de situatie zoals die in werkelijkheid optreedt. Bijvoorbeeld, het aan-
tal Enterobacteriaceae is in dit bedrijf na de ontvederingsmachine in vergelijking
met andere slachtlijnen hoog. Door ons was dit ook al opgemerkt, aangezien wij ook
veelvuldig Enterobacteriaceae-kiemgetallen van 3x 10-\' op een vergelijkbaar punt in
andere slachtlijnen gevonden hebben, (zie referentie 8 in onze publikatie). Om deze
reden hebben wij geprobeerd het
E. coli Ki-2 kiemgetal voor de reinigingsproeven op
dit punt op eenzelfde niveau te brengen, hetgeen vrij aardig gelukt is, gezien de
aanvangskierngetallen zoals in figuur 4 en tabel 2 weergegeven. Of dit aantal veel
hoger is dan in werkelijkheid voorkomt, wanneer bijvoorbeeld een koppel kuikens
met Salmonella wordt geslacht, zouden wij niet durven stellen, omdat wij over te
weinig gegevens beschikken.

Een gebrek aan realiteitszin kan ons niet worden verweten in verband met de kon-
kiusie, welke wij trekken uit het experiment met de intracloacaal besmette kuikens.
Deze konklusie luidde: „Tijdens het panklaar maken en koelen vindt echter nog een
verdere besmetting plaats, aangezien 15 van de 32 kuikens na de spinchiller besmet
waren". Met het verschil in verblijfstijd van de kuikens in de spinchiller hebben wij
rekening gehouden door ook het 500e, 400c, 300e enz. kuiken, hetwelk vóór het be-
smette kuiken uit dc spinchiller kwam, te onderzoeken. Konklusies met betrekking
tot kruisbesmetting hebben wij uit deze resultaten dan ook niet getrokken. Ter bepa-
ling van deze kruisbesmetting hebben wij inmiddels andere experimenten, zoals in het
commentaar wordt gesuggereerd, uitgevoerd.

Wat betreft de laatste opmerking, waarin wordt gesteld dat het tijdsverschil tussen
besmetting en reiniging van invloed zou kunnen zijn op de resultaten, kan worden
gesteld, dat deze stelling net zo hypothetisch is als de onze, te weten dat dit tijds-
verschil niet van invloed zou zijn. Helaas hebben wij de proeven niet volkomen ver-
gelijkbaar kunnen uitvoeren, aangezien niet geeviscereerde kuikens niet dc spinchiller
konden worden binnengevoerd. Wij menen, dat de gevonden waarden echter niet
geheel bezijden de waarheid liggen, aangezien bij andere niet gepubliceerde experi-
menten is gebleken, dat de reduktie van Enterobacteriaceae in een spinchiller en in
een sproeikoeler in dezelfde orde van grootte ligt. Daar in de ronsel karka.ssen niet
alleen worden besproeid, maar ook nog mechanisch bewerkt, ligt het voor de hand
aan te nemen, dat de reiniging in een dergelijke apparatuur ook groter zal zijn wan-
neer de karkassen alleen maar gcdouched worden. Het betreft hier echter model-
onderzoekingen, welke natuurlijk op een aantal jjunten mank kunnen gaan. De alge-
mene conclusie, dat er tijdens het gehele slachtproces op meerdere punten een kruis-
contaniinatie, doch ook een reiniging ])laatsvindt, is zeker uit het door ons verzamelde
materiaal te trekken. Deze reduktie bedroeg slechts maximaal 2 decimalen (zie fi-
guur 3). Ter verkrijging van een hygiënisch eindprodukt zal dus alle aandacht be-
steed moeten worden aan een vermindering van het aanvangskicmgetal, dat wil zeg-
gen het aantal Enterobacteriaceae per gram luu\'d direkt na de ontvedering en direct
na de evisceratie zal zo laag mogelijk dienen te zijn.

M. van Schothorst

E. n. Kampelmacher

S. Notermans

-ocr page 42-

CONGRESSEN

109TH ANNUAL MEETING AMERICAN VETERINARY MEDICAL ASSO-
C LOTION

New Orleans, Louisiana, July 18-20, 1972

In een speciale J.A.V.M.A. „1972 Convention Issue", wordt het bovengenoemde

congres uitgebreid aangekondigd.

Deze speciale uitgave ligt bij de rcdaktie ter inzage.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

DUITS-NEDERLANDS OVERLEG

Eind mei - begin juni heeft een Nederlandse delegatie een bezoek gebracht aan
West-Duitsland. De delegatie bestond uit een jurist van het Ministerie van Land-
bouw en Visserij en drie inspecteurs in algemene dienst van de Veeartsenijkundige
Dienst en voerde besprekingen over de algemene dierziektenbestrijding.
De eerste twee dagen van het bezoek werden doorgebracht bij het Landesministerium
van Nordrhein-Westfalen te Düsseldorf, waar de Nederlanders werden verwelkomd
door de staatssecretaris van Landbouw, de heer Eber. In Düsseldorf werden ver-
volgens een openbaar slachthuis, een Sanitätsslachthuis en een ontsmettingsinrich-
ting van de Duitse spoorwegen bezocht. Alles maakte een verzorgde indruk.
Met de Veeartsenijkundige Dienst van Nordrhein-Westfalen werden vervolgens be-
sprekingen gevoerd over de algemene dierziektenbestrijding, waarbij onder meer
de schadeloosstellingen, het instellen van beschermingsgebieden en de leukose-,
varkenspest- en mond- en klauwzeerbestrijding aan de orde kwamen.
In Keulen werden de Bayerwerke, waar mond- en klauwzeervaccin wordt geprodu-
ceerd, bezocht. Ter afsluiting van het bezoek werd de delegatie ontvangen door
de algemeen directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, Dr. Eckerskorn en
enkele van zijn medewerkers op het Bundesministerium te Bonn. Hier werden af-
sluitende besprekingen gevoerd.

Het gehele bezoek verliep in een prettige sfeer en de goede contacten, die vooral
met Nordrhein-Westfalen bestaan, werden er nog eens door onderstreept.

WESTDUITS BEZOEK

Een Westduits gezelschap, bestaande uit circa 35 veterinairen, zal op 7 en 8 juni
a.s. een bezoek brengen aan Nederland. Doel van dit bezoek zal zijn zich op dc
hoogte te stellen van de technische ontwikkelingen in het Nederlandse slachthuis-
wezen en de vleeswarenindustrie, de hygiënische aspecten inbegrepen. Het gezel-
schap zal worden begeleid door collega\'s van de Veeartsenijkundige Dienst.
Het initiatief tot dit bezoek is uitgegaan van de „Landesarbeitsgemeinschaft für
das Slacht- und Viehofwesen Nordrhein-Westfalen" te Bochum, in samenwerking
met het „Verband der Deutschen Gemeindetierärzte Nordrhein-Westfalen".

VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST VETERINAIRE INSPECTIE VAN DE
VOLKSGEZONDHEID VERPLAATST

Met ingang van 6 juni 1972 is de Veeartsenijkundige Dienst - Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid verplaatst van het Ministerie van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne te Leidschendam naar het Ministerie van Landbouw en Vissrij,
Ie v. d. Boschstraat 4, \'s-Gravenhage, tel. (070) 81 41 41.

798 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 13,1972

-ocr page 43-

GEEN ONTHEFFINGEN MEER VOOR PAPEGAAIEN UIT COLUMBIA EN
INDONESIË

De veterinaire diensten van België, Nederland en Luxemburg hebben besloten,
met ingang van 29 mei 1972 geen ontheffingen meer te verlenen voor de invoer
van papegaaien en papegaaiachtigen uit Columbia en Indonesië. Onder de uit beide
landen afkomstige, op de afdeling pluimveeziekten van het C.D.I. te Doorn onder-
zochte dode dieren, is veelvuldig pseudo-vogelpest en psittacosis geconstateerd.

VIJFTIG JAAR VLEESKEURINGSWET

Oj 1 juni 1972 is het 50 jaar geleden dat de Vleeskeuringswet volledig in werking
is getreden, nadat reeds eerder een aantal artikelen van kracht waren verklaard.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Het dierziektenbulletin no. 10 van de Veeartsenij kundige Dienst, van 14 tot en
met 31 mei 1972, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten.
Atrofische rhinitis: totaal 9 gevallen en wel Gelderland 6, Overijssel 1 en Noord-
Brabant 2.

Schurft: totaal 5 gevallen en wel Noord-Holland 2, Groningen 1 en Friesland 2.
Rotkreupel: totaal 28 gevallen en wel Groningen 1, Friesland 17, Gelderland 1,
Drenthe 2, Utrecht 2, Noord-Holland 3 en Zuid-Holland 2.

Varkenspest: totaal 9 gevallen en wel Gelderland 4, Utrecht 1 en Noord-Brabant 4.
Pseudo-vogelpest: totaal 8 gevallen en wel Noord-Holland 1, Zuid-Holland 2, Over-
ijssel 2, Gelderland 2 en Groningen 1.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

18—20, 109th Anual Meeting Am. vet. med. Assoc., New Orleans, Louisiana,
U.S.A. (pag. 798)

26—28, Int. Conf. on Production Diseases, Reading England, (pag. 1625, (1971))

31— 3 augustus, W. Assoc. Buiatrics 7e Int. Congres Ziekten bij runderen,
Londen (pag. 1418 (1971), pag. 283, 339 en 503)

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R..A.I.,
.Amsterdam, (pag. 172 (1971))

September,

5— 9, Xth E.S.V.S. Congress, Instituut voor Veterinaire Heelkunde, „de Uit-
hof", Utrecht (pag. 386)

10—15, \'i\'he British Veterinary .Association, Congres 1972, Exeter University,
(pag. 636)

11—15, 1. Europäischen Tierärzte Kongress und 10. Deutschen Tierärzte Tag.
Wiesbaden (pag. 175, 444, 693)

13, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers, Werkvergadering, Utrecht

14, .Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

16, Reünie van oud-leden van het Studenten Corps „Absyrtus"

19, .Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering

19, .Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

21. Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen,
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

23, Viering 125 jarig bestaan van de Afdelingen Zuid-Holland en Utrecht in
Alphen aan de Rijn

-ocr page 44-

Oktober,

6 7, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering.
Zwolle

11-14, 8e Lustrum der Diergeneeskundige Studenten Kring
17—21, Groep Practici Grote Huisdieren K.X.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
21, \\\'iering 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier, K.N.M.v.D. Slot Zeist. Zeist: „Najaarsdag"

23—-28, H Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627 (1971 ) en
pag. 387)

24—28, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

31........- 4 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post-
universitair Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

November,

4— 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-

wetenschappen en Techniek, Najaarsvergadering, Zaandam, (pag. 639)

5—16, Canine Immunogenetics, International Workshop and Symposium,
Rotterdam, (pag. 503)

7—11, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

December,

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groep Directeuren van \\\'leeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

19, .Md. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1973

Januari,

30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.
Februari,

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartscn
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

17 18. 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

April,

5, Cïroep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keiuingsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering
29— 3 niei, W.S.A.V..A.., 4th Congress, San Remo (pag. 174 en 746)

Mei,

22—30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie, Melbourne, .Australië,
(pag. 1470 (1971))

A ugustus,

21—26, 6th World Association of Veterinary Food Hygienists Symposium,
Elsinore, Denemarken (pag. 389)

1974

Augustus,

25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (pag. 504)

1975

XXth World Veterinary Congress, Thessaloniki, Greece

-ocr page 45-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

VAN HET BUREAU
Interview (1J

Een discussie tussen de Redakteur van Brr Tup de heer G. de Haas en de
Voorzitter van de Maatschappij, over de betekenis van de Maatschappij, leidde tot
een interview, dat in drie gedeelten in Brr Tup (nummers van 19 april, 3 mei en
22 mei 1972) werd gepubliceerd.

In dit interview worden veel voor de Maatschappij actuele onderwerpen behandeld.
Het Hoofdbestuur vond het een goede gedachte de leden in de gelegenheid te stellen
van dit interview kennis te nemen, reden waarom dit interview nu integraal, met
toestemming van de Redaktie van Brr Tup, in het Tijdschrift (eveneens in drie
gedeelten) wordt weergegeven:

r^A\' RIESSEN: „WE ZIJN WAT AAN HET VERLIEZEN . .

Een boom van een kerel met een bos haren, die grijzer zijn dan zijn kostuum,
waarmee hij juist van de afscheidsreceptie van prof. Hirschfeld vandaan komt:
Huibert A. van Riessen, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde,
een van de 9 kinderen van veehouder-tuinder van Riessen
uit Bloemendaal, waar hij in 1924 werd geboren.

Gravend in zijn verleden verhaalt hij hoe van kindsbeen af zijn vaders koeien hem
uitzonderlijk intrigeerden, wat later in zijn leven nog een rol zou spelen. Enigszins
weemoedig vergelijkt hij het intieme bedrijfje thuis met dc huidige ekonomisch
groots opgezette veefokkerij en konkludeert dat de mensen vroeger toch veel geluk-
kiger waren dan nu:

„Ik kan niet ontkennen dat de ekononien ten aanzien van de veehouderij gelijk
hebben, maar we moeten onszelf niet wijsmaken dat we daarmee onze veehouder
gelukkiger hebben gemaakt; hij is een stuk geluk kwijtgeraakt... We zijn wat aan
het verliezen! Maar eens zal de wal het schip keren, zoals dat altijd gebeurt: de num
uit de flat wil zijn individualiteit beleven en hij hunkert naar een huis met tuin,
een hok konijnen, een kersenboom en als hij de kans krijgt schapen, ponies of een
koe. Dat menselijk verzet trotseert elke ekonomische theorie. We zien ook steeds
meer in de praktijk mensen van dat soort op een halve hektare kleine veehouder
worden. Wat ik bij mijn vader kende, dat hij van zijn koeien hield, dat heeft een
eenzijdige ekonoimie nabij de verdwijning gebracht, maar dat keert op een heel
onverwachte manier terug. Grashuis heeft ten aanzien van de ekonomie in het boe-
renbedrijf voor het verlies van menselijk geluk gewaarschuwd".
Toen hij 14 jaar was overleed zijn vader.

„Een paar jaar daarna ging ik naar de H.B.S. Ik had nog helemaal niet het idee dat
ik later dierenarts zou worden. Midden in de oorlog behaalde ik het einddiploma,
dat was geloof ik in 1943......; ja, in 1943 moet het geweest zijn. Ik zou toen tewerk-
gesteld worden bij de arbeidsinzet in Duitsland maar ben toen ondergedoken."
Hij vertelt dat hij een bescheiden aandeel heeft gehad in de illegaliteit, ten gevolge
daarvan een paar maanden gevangen heeft gezeten in Weteringschans en rondom
Dolle Dinsdag werd vrijgelaten. Daarna kivam mei 1945:

.,Ik zal nooit vergeten dat ik toen voor het eerst, na jaren alleen maar vcldgrijze
uniformen te hebben gezien, een Canadees op een grote motor het plein in Bloemen-
daal op zag rijden. Hij had een kaki uniform aan en stond daar als een teken waar
we allemaal op gewacht hadden. Zo\'n man blijft altijd op je netvlies staan."
Daarna ging hij naar Utrecht: diergeneeskunde. Het had net zo goed geschiedenis
of Nederlands of iets dergelijks kunnen zijn, maar met zijn motivatie
„het zullen de
koeien van mijn vader wel geweest zijn"
moeten we het dan maar doen. Naarmate
zijn studie vorderde groeiden zijn twijfels over de studiekeuze:

-ocr page 46-

,,In mijn eerste jaar volgde ik kolleges geschiedenis bij Gerritsoii (De Ondergang

van het Koninkrijk), filosofie en theologie."

Student van Riessen was aanwezig op Studium Generale\'s.

..De studie boeide me wel, maar te vrijblijvend en de twijfels bleven. Todat ik een
paar dierenartsen in de praktijk bezig zag en ontdekte hoe boeiend het vak kan zijn."
Hij noemt een paar dierenartsen die hem over zijn twijfels heen hebben geholpen.
Zodoende gemotiveerd studeerde hij af en ging een paar maanden naar Hannover.
Door de bijzondere gave van didaktiek van prof. Götze komt er voor hem helderheid
in een aantal problemen van de interne geneeskunde. Dezelfde kwaliteiten herkent
hij later bij prof. Wagenaar
(„een man waar ik persoonlijk veel respekt voor heb,
ondanks verschil van mening over de toekomst van ons beroep").
,,In onze studententijd was prof. v. d. Kaay de grote didakt die ondanks standaard-
diktaten volle kollegezalen trok. De intonatie, waarmee hij je waarschuwde de cervix
van een koe op te rekken
(„Meneren, dat lukt u nóóit"), was later in de praktijk
achter de koe afdoende."

Na Duitsland ging dierenarts van Riessen een tijdje waarnemen in Nederland, kreeg
vervolgens gelegenheid in Lunteren een kleine praktijk erbij over ie nemen en daar
woont hij nu nog. Hij heeft de uitoefening van de praktijk in 1970 beëindigd.
„Behalve het feit dat ik toen voorzitter van de Mij. werd, was ook een reden voor
het opgeven van mijn praktijk dat je zelden aan de fundamentele problematiek
toekomt."

Hij is nu 3 dagen per week iverkzaam bij de farmaceutische industrie A.C.F.-Chemie-
farma, waar hij deel uitmaakt van een veterinair researchteam dat gebruik maakt
van zijn grote praktijkervaring. De overige 2 dagen van de week besteedt hij geheel
aan de Mij.; in zijn Mercedes crosst hij het hele land door om talloze vergaderingen
etc. bij te wonen, een gevolg van de demokratische struktuur van de Mij.
(„ik durf
te zeggen dat de Mij. op het gebied van de inspraak progressiever is dan de universi-
teit").
Hij doet het graag.

BRR TUI\'

Aan de hand van bijna 60 vragen zullen we van meneer van Riessen die informatie
trachten te verkrijgen, die nodig is om u een indruk te geven van het veterinair
fenomeen ,,de Maatschappij", de verhouding van de Mij. tot de fakulteit en de stu-
denten en de mening van de Mij. over vele aspekten van de veterinaire wereld. IVe
zitten op Julianalaan 10, de liokma en de sherry worden aangedragen, maar voordat
de nog nieuwe BRR TUl\'-cassetterecorder officieel wordt aangezet, moet hem nog
iets van het hart over BRR TUF wat wij u niet willen onthouden:
„Ik dacht dat het wezenlijke van een krant is (en dat is in het verleden vaak geble-
ken j, dat hij geslaagd is als hij „mensen bij elkaar schrijft". De beste hoop, die een
redakteur kan hebben, is dat zijn krant gelezen wordt. Een goede krant heeft typisch
een tweeërlei effekt: één gedeelte van de lezers zegt „de vlerk, dat hij dat durft te
zeggen" en een ander gedeelte „dat moet de buurman nodig lezen". Het effekt is
dal ze allebei lézen. Dat is de reden geweest waarom Abraham Kuyper, de eerste
10 Standaardjaren, de beste journalist van de vorige eeuw wordt genoemd. Daarom
ben ik er in het hoofdbestimr, en met mij eigenlijk alle hoofdbestuursleden, altijd een
voorstander van geweest BRR TUP een subsidie te geven, ook al stelt BRR TUP ons
soms in bijzonder triviaal daglicht. Ik geloof dat BRR TUP een demokratische
funktie vervidt omdat de studenten daarin eens rechtuit zeggen wat zij ervan denken.
Er kunnen met kromme stokken af en toe rechte slagen gedaan worden, maar dat
maakt de stokken nog niet recht! Maar het effekt is dat dit soort kranten gespeld
wordt door voor- en tegenstanders. Het leuke is dat als de BRR TUP bij mij in de
bus valt (en dan heb je zó\'n stapel f)ost), je hem er tussenuit pakt, het bandje er
vanaf scheurt en denkt „wat zullen ze deze keer weer gezegd hebben". Dat vind ik
typisch de funktie van een krant."

-ocr page 47-

Weet u een manier waarop BKR TUF nóg meer dierenartsenahonnees zou kunnen
werven?

„Ik geloof dat als BRR TUP én ten aanzien van de opleiding én ten aanzien van de
Mij. meer aandacht zou gaan besteden aan de problematiek ze meer dierenartsen zou
kunnen winnen als abonnee. Bovendien is BRR TUP nog wat onbekend. Destijds
heeft het een beetje het imago gehad van een schendblad. Dat is aanmerkelijk ver-
beterd, vind ik, en in kombinatie met het fakulteitsnieuws is de BRR TUP bijzonder
boeiende lektuur voor de dierenarts. Als we u daarbij op een of andere wijze kunnen
steunen, dan willen we dat graag doen."

NOOIT TE OUD

Heeft u een mening over de maximum leeftijd van een dierenarts die praktijk uit-
oefent?

,,Dat kun je niet beantwoorden zo zonder meer. Ik ken voortreffelijke dierenartsen
die tot na hun 65e doorwerken, maar er zijn er ook die er na een aantal jaren mee
ophouden om dezelfde reden als ik dat gedaan heb: ze komen nooit toe aan de oplos-
sing van de werkelijke vragen die hen plagen. Er zijn legio mogelijkheden waar de
dierenarts na zijn praktijk kan gaan werken: de fakulteit, de Gezondheidsdienst, het
C.D.I., de industrie enz.
De tendens tegenwoordig is dat de praktikus zo rond zijn
40t de praktijk verlaat en op grond van zijn daar vergaarde kennis van zaken vaak
een bijzonder waardevol mens is."

VLEESKEURING

Gelooft u dat zo\'n dierenarts kapabel is voor een funktie aan het slachthuis, dit in
verband met het feit dat hij zo lang geleden is afgestudeerd en de kennis over de
vleeshygiëne sterk is uitgebreid?

„Tot nog toe is gebleken dat een man, die het in de praktijk goed deed, het ook in
de vleeskeuring goed doet. Een geweldig voordeel voor zo\'n vleeshygiënist is dat hij
uit de praktijk weet wat er met een biefstuk gebeurd kan zijn voordat hij bij de mens
op het bord ligt.
Het standpunt van de Mij. ten aanzien van de differentiatie is dan
ook altijd geweest dat je zoveel kliniek in de hygiëne moet bouwen, dat je de stu-
dent de kans geeft het geheel te kunnen overzien.

Heeft u principiële bezwaren tegen de ontmanteling van de Veterinaire Hoofdinspek-
lic bij het Ministerie van Volksgezondheid?

,,Er was bezwaar bij de Overheid dat de Veeartsenijkundige Dienst (V.D.) en de
Veterinaire Hoofdinspektie Volksgezondheid ((V.H.I.V.) in één dienst verenigd,
onder twee ministeries werkten. Bestuurstechnisch achtte de Overheid het een onding
dat een hoofd van dienst ,,twee bazen" heeft. Men heeft getracht dat probleem op te
lossen door de V.H.I.\\\'. bij Volksgezondheid op te heffen en de vleeskeuring over te
brengen naar Landbouw. Zo zouden dan de dingen in één hand komen.
Ons eerste bezwaar is dat de vleeskeuring (bescherming van de konsurnent) niet bij
Landbouw (het ministerie van de producent) hoort. Ons tweede bezwaar is dat de
X\'.H.I.V. niet met vleeskeuring alleen omschreven is. Er zijn ook zoönosen buiten het
gebied der vleeskeuring, er zijn milieu-hygiënische problemen (destruktiewet) en
faeces en urine producerende bio-industriën, er zijn nog andere voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong dan vlees.

Het overheidsbesluit is een ontkenning van wat in rlim 100 jaar diergeneeskunde,
vooral de laatste 30 jaar, op onverbiddelijke wijze aan volksgezondheid tevoorschijn
is gekomen.

•Als dan al een scheiding aangebracht moet worden in de dienst tussen „Volksgezond-
heid" en „Landbouw", dan is de meest logische de ingang van het slachthuis, daar
waar het dier geslacht, konsumptiemiddel wordt en waar de bewaking van de kon-
surnent (volksgezondheid) de belangrijkste overheidstaak wordt. De Overheid echter
wil ergens na het slachthuis de scheiding aanbrengen en dat is onlogisch en bestuurs-
technisch onuitvoerbaar.

-ocr page 48-

Wij zullen ons blijven verzetten tegen een bestuursindeling die rechtdraads ingaat
tegen wat de moderne ontwikkeling in de diergeneeskunde zichtbaar heeft gemaakt.
We stellen bovendien vast dat het regeringsbesluit is genomen zonder dat daaraan
enig vaktechnisch overleg met de dierenartsen ten grondslag lag."
Momenteel zijn dierenartsen, die bij een slachthuis werken, meestal aan zo\'n slacht-
huis verbonden met volgens ons het gevaar dat ze zich soms ten nadele van de volks-
gezondheid laten leiden door ekonomische motieven van het slachthuis. Vindt u dit
een ideale toestand?

„Tot op de huidige dag is de situatie zo, dat de keuringsdiensten onder de gemeente
vallen maar dat de keuringsdierenarts een van het bedrijfsleven onafhankelijk ambte-
naar is. Daarnaast fungeert bovendien de rijkskontrole op de uitvoering van de vlees-
keuring. Ik dacht dat dat waterdicht zat."

Per 1 juli a.s. wordt de verplichte nakeuring afgeschaft. Voor het slachthuis van
Utrecht betekent dit een inkomstenderving van
ƒ 300.000,— per jaar. Nu reeds is
het verlies f 100.000,—. Totaal gaat het dus waarschijnlijk f 400.000,— bedragen.
Wat denkt u daarvan?

„Daarvan zou ik willen zeggen: gelukkig dat de verplichte nakeuring wordt afge-
schaft. Maar het probleem van het vleesvervoer blijft. Mees is een bijzonder labiel
produkt en zal tot aan de konsument bewaakt moeten blijven. Er is overigens geen
dierenarts die in het veld zou willen gaan voor de handhaving van dit artikel 8.
Dat het financiële problemen voor de verschillende gemeenten oplevert is waar, maar
daarvoor mag je een uit de tijd geraakt artikel niet handhaven. Wat het slachthuis
van Utrecht betreft: over de cijfers, die u noemt, kan ik geen uitspraak doen, maar
koncentratie van slachthuizen zal de toekomst zijn, zoals dat in het hele bedrijfsleven
gebeurt. En dat gaat altijd gepaard met bijzonder onaangename konsekwenties.
Kunt u iets zeggen over de strubbelingen die zijn ontstaan naar aanleiding van de
Amerikaanse eisen ten aanzien van de Nederlandse slachthuizen?

„Ik zou er in het algemeen dit van willen zeggen: de minister voldoet aan die Ameri-
kaanse eisen, omdat het bedrijfsleven op grond van de eksport dat van hem vraagt.
De klant is koning. De Amerikanen betrekken voor 200 miljoen gulden per jaar
aan vleeswaren uit Nederland en dan stellen ze eisen. Die zijn wel eens afwijkend
van de E.E.G.-eisen. Wel heb ik de indruk dat de E.E.G.-eisen in feite soms strenger
zijn dan de U.S.A.-eisen."
Vindt u de Amerikaanse eisen rechtvaardig?

..In het algemeen vinden de Nederlandse dierenartsen ze niet onredelijk en ze hebben
hun verantwoordelijkheid hierin aanvaard. Bovendien heeft Amerika de zgn.
„Food-
en Drugadministration".
Wie dat woord uitspreekt, neemt enkele minuten stilte in
acht.

Het is begrijpelijk dat Amerika deze eisen meer en meer aan importerende landen
gaat stellen."

GENEESMIDDELEN

In de humane geneeskunde bestaat een kollege dat verpakte geneesmiddelen kontro-
leert. In de diergeneeskunde niet, hetgeen resulteert in willekeurige invoer en ver-
koop van geneesmiddelen. Zou in de diergeneeskunde ook zo\'n kontrolerend orgaan
moeten bestaan?

„Ja. Zondermeer. Ook ten aanzien van de eksport van vlees zullen deze eisen
gesteld moeten worden: hoe lang geeft een geneesmiddel residuen in vlees en melk?
Een aantal farmaceutische industrieën getroost zich de moeite deze zaken te onder-
zoeken, andere leveren zomaar af."

Wie zou zo\'n kontrolerend orgaan moeten instellen?

,,De Overheid; de Mij. heeft de Overheid daar bij herhaling op geattendeerd."
Bestaat er een lijst van diergeneesmiddelen, die uitsluitend door dierenartsen mogen
worden verstrekt?

-ocr page 49-

„Nee; er bestaat een opiumwet en een antibioticawet betreffende antibiotica, chemo-
therapeutica en hormonen. Voor de overige diergeneesmiddelen bestaat er een gentle-
men\'s agreement tussen de farmaceutische industrieën en de dierenartsen.
Juist ten aanzien van onze eksportpositie en de volksgezondheidseisen in Nederland
is een wettelijke
U.D. (is: uitsluitend dierenartsen;-lijst en een kontrolerend orgaan
van de Overheid noodzakelijk."

DE MAATSCHAPPIJ

l! de Mij, een vakvereniging, een belangengroep?

„Gezien de geschiedenis is de Mij. géén belangengroep en géén vakvereniging. Je
moet altijd terugkijken naar de oprichters: de Alij. is opgericht „ter bevordering van
de diergeneeskunde" en nergens anders voor! De dierenartsen hebben toen tegen
elkaar gezegd: „we moeten onze ervaringen uitwisselen" en daar is het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde van gekomen.

Dat is het begin van de Mij. en ik ben er gelukkig mee dat zij dat nu nog altijd is.
De diskussies met de fakulteit draaien ook altijd om deze doelstelling. De Mij. heeft
altijd meer dan een vakvereniging willen zijn. Ik vind het een geweldig testimonium
dat zelfs tegen de achtergrond van tarievenonderhandelingen de bevordering van de
diergeneeskunde de grootste rol speelt. Dan zeggen ze: „de diergeneeskunde moet
fatsoenlijk en adekwaat gebeuren en dat kost zoveel".

Ik heb u net 3 problemen genoemd waarmee we intensief bezig zijn. Het kenmerk
daarvan is dat het daarbij niet om de dierenartsen, maar om de diergeneeskunde gaat.
Het blijkt ook altijd dat, als je op een vergadering met een redelijk geargumenteerd
voorstel komt, de dierenartsen daar achter staan. Het feit dat de besluitvorming in de
Mij. over de afdelingen loopt, waar niet alleen praktici maar ook alle andere disci-
pline\'s van ons beroep vertegenwoordigd zijn, behoedt ons voor „partij-standpunten"
en doet de betrouwbaarheid van de besluiten toenemen. Ik zie ook in de toekomst
\\oor de Mij. maar één kans, dat ze die doelstellingen met grote hardnekkigheid
verdedigt."

Worden pas afgestudeerden op grond van uw antwoord op de vorige vraag lid
van de Mij.?

,,Nee. Die worden lid van de Mij. vanwege het vliegwiel der traditie, maar ze ont-
dekken, eenmaal lid zijnde, meer en meer de dingen die ik net omschreven heb."
Worden er lid orn het Tijdschrift?

,,Ja. Maar ook zij zullen, eemnaal lid zijnde, met de problematiek, die achter het
Tijdschrift ligt, gekonfronteerd worden en hun deel daarvan moeten dragen."

Zijn de huidige afgestudeerden kritischer op dat punt en hoe zit het met de kandi-
daatleden?

„De huidige afgestudeerden zijn wel kritischer maar blijken op den duur toch alle-
maal lid te worden. Ik heb pas gesproken met een afvaardiging van de kandidaat-
leden over de vraag om strukturele veranderingen aan te brengen,
zodat de stu-
denten medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid hebben over de gang van
zaken op de Mij, bijvoorbeeld in de vonn van een „afdeling kandidaatleden",
op
hetzelfde niveau als bijvoorbeeld de „afdeling Gelderland".

Ik ben echt benieuwd wat meneer Peters van onze Kode vindt, wat hij van onze
manier van optreden vindt, van onze tarieven, wat u vindt van de koppeling van
hel Tijdschrift aan de Mij. Als onze argumenten dan niet deugen en de zijne en de
uwe wel, dan gaan we de zaak veranderen."
Hoeveel procent van de dierenartsen is lid van de Mij.?

„Afgestudeerden worden in het algemeen in het eerste jaar na afstuderen geen lid.
Naarmate het aantal afgestudeerden per jaar toeneemt, zal dat het percentage on-
gunstig gaan beïnvloeden. In het algemeen blijkt dat de meesten na één jaar lid zijn
(ruim 88 procent in 1971).

Er is vaak gezegd dat van het wetenschappelijk personeel van de fakulteit het aantal
mensen, dat lid is van de Mij., sterk zou teruglopen. Daar heeft kollega Moons een

-ocr page 50-

keer een onderzoek naar ingesteld en toen bleek juist dat het percentage op de fakul-
teit boven het genüddelde ligt!

Natuurlijk moet het ons met zorg blijven vervullen dat het totale percentage terug-
loopt; dat zit hem vooral in de mensen die zodanige discipline\'s van ons beroep
uitoefenen, dat ze de band met de Mij. minder gaan voelen. Daarom heeft de Mij.
de Groep Wetenschappelijke Onderzoekers uitgenodigd een programma te bedenken,
waardoor de Mij. ook voor hén een huis zou kunnen zijn.

Ik geloof dat dat een van de belangrijkste problemen is waarvoor de Mij in de
komende jaren een oplossing moet zien te vinden. Naar de mate onze discipline\'s
uitwaaieren in groter breedte, zal het aan de Mij zijn om dat bevorderen van de
diergeneeskunde als onze gezamenlijke opdracht zichtbaar te maken."

Wat is globaal het principe van de demokratische struktuur van de Mij?
„De tandraderen van het bestuur van de Mij. lopen over de afdelingen. Dat is voor
het hoofdbestuur bijzonder gekompliceerd, want dat betekent dat alle afdelingsver-
gaderingen door een lid van het hoofdbestuur (meestal de sekretaris kollega Moons)
worden bijgewoond en er zijn 10 afdelingen, verspreid over het hele land. Maar dit
is de beste manier om de demokratie optimaal te laten funktioneren. Als je het bij-
voorbeeld zou doen via algemene ledenvergaderingen in Utrecht, een paar keer per
jaar, dan zou dat betekenen dat de Mij. bestuurd werd door mensen die in en rondom
Utrecht wonen.

Vroeger was de struktuur zo, dat het algemeen bestuur luisteraar was. Sinds de reor-
ganisatie is het algemeen bestuur het meest fervente en lastigste kollege wat het hoofd-
bestuur kan tegenkomen. Het algemeen bestuur krijgt thans inzage in alle stukken
voorzover ze niet op personen betrekking hebben en kontroleert die. In het algemeen
bestuur zitten de voorzitters of sekretarissen van de afdelingen en groepen en ze zijn
er, hoor!"

Waarom gaat u op de algemene ledenvergadering in het najaar afscheid nemen als
voorzitter van de Mij.?

„Ik heb me nooit met de Mij. bemoeid toen ik praktizerend dierenarts was. Wel was
ik lid van de Mij. Ik ben erin terecht gekomen omdat de afdeling Gelderland mij
afvaardigde naar het hoofdbestuur, echt bij gebrek aan beter. Ze hadden alles afge-
zocht en ik moest het gaan doen. Ik heb geweigerd, maar na 14 dagen kwamen ze
toch weer bij me terug en toen heb ik het gedaan. Ik ben ook voorzitter geworden,
gewoon omdat die funktie vervuld moest worden en nu ik het eenmaal ben, vind ik
de problemen zó boeiend dat ik met grote moeite afscheid ga nemen. Maar ik heb
een gezin met 7 kinderen en ik wil wel weer eens een keer thuis zijn. In de tweede
plaats geloof ik dat het niet mogelijk is om twee funkties permanent met elkaar te
verenigen. Ik vind het vooral erg moeilijk om bij de A.C.F. in het tempo te werken
van mensen die minstens 5 dagen per weck werken, terwijl ik er maar 3 dagen aan
mee doe.

Ik heb nooit geweten, voordat ik hier binnen kwam, dat de problematiek waarvoor
dc diergeneeskunde zich geplaatst ziet, ook ethisch, zo boeiend zou kunnen zijn. Ik
neem met spijt afscheid."

Wat zijn momenteel uw voornaamste zorgen ten aanzien van de Mij.?
„De toekomst van de diergeneeskunde. Wat de opleiding betreft, en dit vooral in
verband met de differentiatie, ben ik ervan overtuigd dat de breedte daarvan ge-
handhaafd moet blijven. We moeten meer hygiënisten opleiden om alle taken te
kunnen vervullen, maar onze voornaamste zorg daarbij is of de hygiënist nog vol-
doende dierenarts zal blijven. Het beroep van de dierenarts mag nooit opgedeeld
worden in verschillende discipline\'s.

Een tweede zorg in verband met de toekomst staat in verband met de organisatie
van de Overheid. De Overheid moet inzien dat de dierenarts niet alleen de repa-
rateur van dieren is, maar een man die meer en meer preventief te werk gaat en
een stuk verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid draagt. We moeten ons in-
zetten voor de erkenning van deze nieuwe dierenarts en op dat terrein niets prijs
geven.

-ocr page 51-

Intern moet de Mij eraan vasthouden dat het gezicht van de diergeneeskunde, zoals
zij dat omschreven heeft in Bindend Besluit nr. 5, bewaard blijft door middel van
onderling overleg en onderling toezicht."

Wordt het voorzitterschap van de Mij. financieel gehonoreerd?

„We hebben het tot nu toe altijd zo geregeld: als je aanwijsbaar inkomstenderving
had door het vervullen van de funktie, kon je dat deklareren. Je hebt dus geen
mkomen van de Mij. Ik dacht dat er wel eens het moment moest komen om te den-
ken over een betaalde funktie, maar ik vraag het niet voor mezelf maar voor mijn
o|jvülger."

DE VETERINAIR

Wat denkt u van de verdiensten van de dierenarts in vergelijking tot die van een
tandarts oj een arts?

„Er is een onderzoek van de F.O.I.B. geweest, waaruit blijkt dat de dierenarts een
matig betaald beroep is. Ik vind dat de dierenarts ten aanzien van de landbouw
zonder schaamte zijn boeken open kan leggen. De fabels over geweldige inkomens
van de dierenartsen verbleken tegen de resultaten van een enquête daarover."
I\' de gemiddelde veterinair „rechts" of „links"?

,,Dat vind ik een van de geweldigste vragen die je zou kunnen produceren. Ik vind
de termen ,,links" en „rechts" een typische uitvinding van „links", waarbij „links"
klaimt: de ontwikkelingshulp, sociale rechtvaardigheid en voorzieningen, de hele
problematiek van de moderne maatschapijij doorschouwende enz. en „rechts" opge-
scheept wordt met: kapitalisme, hebzucht, minder ontwikkelingshulp, konservatisme,
traditie, bezuiniging, uitbuiterij en meer van die onaangenaamheden. Ik heb respekt
voor de wijze waarop „links" sinds 1945 kans heeft gezien „rechts" wijs te maken
dat ze zó slecht zijn! Mijn eigen Anti Revolutionaire Partij heeft geen kans gezien
aan dit dilemma te ontkomen. Ik vind dat een geweldige stommiteit. Je moet je
nooit tegenstellingen door anderen op laten dringen!

Wat de dierenartsen betreft, of ze „rechts" of „links" zijn: nee, ik aanvaard het

"iet...... Treup heeft eens gezegd: „als je vóór je 30e geen socialist bent, heb je geen

hart en als je het nä je 30e nóg bent, dan heb je geen hoofd". We laten die uitspraak
voor wat hij waard is, maar het is er wel een om even over na te denken.
Ik geloof dat wat „links" pretendeert te zijn een geweldige uitdaging betekent aan de
maatschappij, maar ik kan „rechts" niet herkennen in wat „links" zegt dat „rechts"
is alsof „rechts" die uitdaging zou ontkennen.

Je kunt wel allerlei bewogenheid hebben ten aanzien van misstanden, maar op een
keer komt de nuchterheid dat er geld moet zijn en daarom ook dat prioriteiten ge-
steld moeten worden.

Ik wil uw vraag niet ontlopen want ik vind hem veel te boeiend. Ik kan uiteraard
niet beoordelen hoe de dierenartsen politiek kiezen, maar in het algemeen is het
brood dat hij eet met zijn eigen handen en zijn eigen hoofd verdiend. Daarbij wordt
bij dagelijks zó gekonfronteerd met sociale problemen, dat hij moeilijk onder de noe-
mer ,,konservatief" te brengen is. Als hij een nuchter mens is, dan is hij nog geen
,,rechts" mens, in de zin zoals u dat bedoelt."
Drinkt hij liever bier of cognac?

„Ciodfricd Bomans heeft eens in een artikel ,,Wijn en Bier" de volksaard van de
Fransen en de Duitsers trachten aan te geven door de vorm, waarin ze alkohol tot
zich nemen. Daarom is uw vraag zinvol. Bier bruist en cognac noodt tot bezinning.
Om kort te gaan: overdag drinkt hij bier en \'s avonds bij tijd en wijle cognac en
denkt hij over de eksakte diagnoses die hij overdag gesteld zou kunnen hebben!
Er zijn trouwens ook geheelonthouders."

DE TOEKOMST

l\'.r bestaan geen tarieven voor de normaal konsult: de dierenarts begint pas te verdie-
nen. wanneer hij therapeutisch bezig is (b.v. spuiten of opereren). Het gevaar bestaat

-ocr page 52-

dat hij bij eirc konsult geneesmiddelen gaat voorschrijven, ofschoon dat niet per se
nodig is. Is deze situatie te verenigen met de toekomstige adviserende taak van de
dierenarts, waarbij hij meer preventief zal moeten optreden?

„Hij zal het konsult in rekening brengen. .Als u in de vraagstelling zou suggereren,
dat die situatie uitnodigt tot grotere toepassing van geneesmiddelen, dan moet ik u
ter geruststelling vertellen dat hij de veehouder, die hij in uw suggestie deze grotere
omzet aan zou praten, telkens weer tegenkomt. De wal zal het schip keren. De enige
kans, die de dierenarts op den lange duur heeft, is een positie van vertrouwen."
Zullen in de „E.E.G.-apotheek" de veterinaire geneesmiddelen via de humane apo-
theek verkocht worden?

„Nee. De problematiek op dat gebied is te ingewikkeld en te gedifferentieerd in de
verschillende landen. De dierenarts moet zijn eigen apotheek houden, want vaak
moet hij de geneesmiddelen, die vaak injiceerbaar zijn, bij zich hebben in de auto.
Het is in de moderne tijd bijna onmogelijk dat hij een recept uitschrijft en dat de
veehouder het dan zou moeten gaan halen bij de apotheek. De veterinaire apotheek
is specifiek en het geneesmiddel moet gemakkelijk te bereiken zijn."
Bent u voor- of tegenstander van het feit dat misschien in de toekomst de boeren
zelf de routinehandelingen van de dierenarts gaan uitvoeren (spuiten e.d.), terwijl
deze een adviserende funktie uitoefent en zich meer toelegt op de begeleiding van de
grote bedrijven?

„Daar heb je ons Bindend Besluit nr. 5. Je kunt als dierenarts nooit de verant-
woordelijkheid voor de diagnose en de gekozen therapie aan iemand anders over-
dragen. Maar de uitvoering van de therapie kan hij voor een gedeelte uit handen
geven.

We zeiden in Bindend Besluit nr. 4: „de dierenarts is te herkennen aan zijn in-
jektiespuit". We hebben jarenlang de grootste moeite gehad om iedereen ervan te
overtuigen dat het anders is. Als het erop aan komt is de dierenarts juist het minst
te herkennen aan die spuit!

Ik ben er voorstander van dat hij zonodig die spuit uit handen geeft en te her-
kennen is aan zijn diagnose en de keuze van de therapie. Er zijn wel eenvoudige en
ingewikkelde ziekten, maar het onderscheid daartussen kan alleen hij maken, die
het geheel overziet."

5 jaar geleden is er een symposium van de D.S.K. geweest, waarop Kampelmacher
heeft gezegd te geloven, dat in de toekomst de klinische richting gevormd zal zijn
uit kernen van specialisten, omringd door praktizerende dierenartsen. Vergelijk in de
humane geneeskunde de ziekenhuizen en de huisartsen. Ziet u dat nog zitten?
„Het is voor de uitoefening van de praktijk een conditio sine qua non dat er in de
gezondlieidsdiensten bij het C.D.I., R.I.V. en fakulteit specialisten zijn, waarover de
praktikus beschikken kan als hij er niet uit komt. Hier is een samenspel. Door de
aanwezigheid van die specialisten gaat dc praktikus eksaktere vragen stellen aan zijn
dagelijks werk. Hij moet ook gaandeweg door ervaring leren, bij wie hij antwoorci
op die vragen kan verwachten. Het specialisme in de diergeneeskunde zal zich enigs-
zins anders ontwikkelen dan in de humane geneeskunde en de ekonomie is daar niet
vreemd aan. Maar het feit dat bijvoorbeeld provinciaal de gezondheidsdiensten de
praktikus voorzien van een achterland met een laboratorium pathologie, bakteriologie,
varkensziekten, pluimveeziekten, is een zegen die ontstaan is door samenwerking tus-
sen landbouw en diergeneeskunde."

DE SCHADUWZIJDE

Zijn er dierenartsen die hun praktijk hebben opgegeven omdat ze het vertrouwen
van hun kliënten volledig hadden verloren?

,.Natuurlijk zijn die er, zoals in elk beroep. Het zou best kunnen dat ze in een andere
situatie suksesvoller zijn, zonder die verantwoordelijkheid voor een praktijk.
.Als het bedriegers zijn, vallen ze altijd een keer door de mand. Lincoln heeft eens
gezegd: ,,Je kunt gedurende korte tijd alle mensen bedriegen, gedurende langere tijd

-ocr page 53-

een gedeelte van de mensen, maar het is onmogelijk gedurende een mensenleven alle
mensen te bedriegen."

Komen er belangrijke klachten voor over de dierenarts in de praktijk?
,.Een veelgehoorde klacht, vooral tegenwoordig, is dat hij spuit en er niet meer naar
omkijkt. Ik heb altijd ervaren hoe gewéldig het gewaardeerd wordt als je blijk geeft
te willen weten hoe het afgelopen is en even gaat kijken. Kontrolevisites zijn tevens
de beste leermeester voor jezelf.

Ik weet ook dat er soms dingen gebeuren, die niet door de beugel kunnen, bijvoor-
beeld dat ze de kliënt een voorraad geneesmiddelen geven en zeggen: „red je daar
maar mee". Ik hoop dat de buurtkollega van zo\'n man eerst eens met hem probeert
te praten. Lukt dat niet dan moet hij in zo\'n geval naar het afdelingsbestuur dat
vervolgens met de man gaat praten. In zeer ernstige gevallen moet hij de Ereraad
daarvan in kennis stellen. Ik hoop eigenlijk dat ze een keer zo iemand in de kraag
grijpen, omdat nu het gevaar bestaat dat de Mij. ervan beschuldigd wordt haar eigen
Bindend Besluit nr. 5 niet serieus te nemen. Wij zijn geen kontroleurs, maar we heb-
ben wél onderling een afspraak gemaakt waaraan een dierenarts te herkennen is. En
die afspraak zullen we ook houden."

I[ het geen nadeel dat de Ereraad alleen uit veterinairen bestaat?

,,Er was altijd al een jurist verbonden aan de Ereraad en de Mij. heeft thans besloten

dat een jurist er voorzitter van moet zijn:

1. Omdat de financiële problemen van een zodanige grootte geworden zijn, dat een
vakman het onderzoek moet leiden. God beware me als we een probleem in de kol-
legiale sfeer moeten oplossen, als het om f 300.000,— gaat!

2. Omdat we hoe langer hoe meer te maken krijgen met mensen die een klacht in-
dienen over hun dierenarts. Dan is het een veel sterkere en betrouwbaardere zaak, als
daar een jurist zit. Anders zeggen de mensen snel: ,,We weten het wel weer. Die die-
renartsen regelen hun zaakjes onderling."

STUDIE

Vindt u dat de studenten tijdens hun studie de ekonomische principes van de praktijk
bijgebracht moeten worden?

,,De ervaringen in de praktijk zullen hem er wel van weerhouden om ekonomische
wetten met de voeten te treden en anders zal de veehouder het hem wel bijbrengen.
Maar uiteraard kan de fakulteit in de opleiding om dit probleem niet heen. De hui-
dige sterk ekonomisch bepaalde opzet van de veehouderij stelt de praktizerende die-
renarts voor geweldige problemen, die ze in hun opleiding moeten hebben leren
kennen.

Er is ten aanzien van de ekonomie overigens nog een heel ander probleem, dat
ik genoemd heb toen ik het over mijn vader had: vooral sinds 1945 worden we
wat de veehouderij betreft niet zijn allen meegesleurd, doordat we de man hebben
aangepraat dat de ekononüe het enige en het al is. We hebben hem geleerd om
eerst zijn werk in 5 uur „rond te zetten", vervolgens in 3 uur en toen met nog
betere machines in 1 uur. Hij is opgezadeld met een uitsluitend ekonomisch prin-
cipe. Onder die beheersing van de ekonomie ontdekt hij gaandeweg dat hij een
stuk levensgeluk en levensplezier verloren heeft. Kijk maar eens naar de kritiek
die de mensen hebben, als ze de kippen zien zitten in de batterijen op de Flevohof.
De mensheid is er altijd sterk in geweest om eenzijdige benaderingens op den duur
te ontdekken en te herstellen^ Ik dacht dat dat proces in onze hele maatschappij
op gang gekomen is. .
Wordt vervolgd,

Gerard de Haas,
Hans Flate,

In het volgende nummer hopen wij met meneer van Riessen meer zaken aan de orde
to stellen over de Mij., de verhouding Mij. —fakulteit, de verhouding Mij.—studen-
ten e.d."

-ocr page 54-

VAN DE GROEPEN

Groep Praktici Grote Huisdieren

Als aanvulling op de publicatie betreffende dc cursus postuniversitair onderwijs 1972
in het Tijdschrift van 1 juni jl. deelt de commissie postuniversitair onderwijs inzake
de voorwaarden voor deelname het volgende mede:

Niet leden van de K.N.M.v.D. betalen het cursusgeld ad ƒ 275,—, doch dienen voor
eigen logies en maaltijden zorg te dragen.

Namens dc commissie postuniversitair onderwijs,
G. A. van Exel, secretaris.

X\'ERENIGING VROUWEN \\\'AN DIERENARTSEN
Verslagen van de afdelingen

Overijssel

Onze eerste vergadering in 1972 was op dc 15e februari in hotel ,,Bcrgzicht" te Hel-
lendoorn.

Onder leiding van Mej. D. S t e g i n k uit Bathmen maakten we sieraden van zil-
verdraad. \'t Resultaat was bijzonder aardig. Er waren creaties bij die gezien mochten
worden.

Op onze volgende bijeenkomst zal ons door Mevr. R e i n k i n g - J o n .\\ i s uit Wijhe
verteld worden hoe de mode was van 1500- 1900. Diverse modellen en onderdelen
van kledingstukken zullen ons een beeld geven van die verleden tijd.

Gelderland

Op 30 september 1971 hadden we een bijeenkomst in het Esso Motor Hotel te Vclp.
De heer Don uit Wychen liield aan de hand van dia\'s een lezing over Israël. We
kregen een zeer goede indruk van het land, zowel qua landschap als het politieke en
religieuze leven aldaar.

Op 26 oktober 1971 maakten we een excursie naar de gezondheidsdienst voor dieren
in Rozendaal. De direkteur, de heer V e r w e y, gaf ons een duidelijk inziclit in orga-
nisatie en werkwijze van de gezondheidsdienst. Hierna volgde een rondleiding door
de heren van de V e n n e en H o 1 z h a u e r. met al een bijzonder geslaagde
middag.

Op 25 november 1971 was er een bijeenkomst in het Gemeente Museum te Arnhem.
De heer Pierre Jansen, direkteiir van dit nuiseum, hield op zijn eigen indrin-
gende wijze, een voordracht met lichtbeelden over de Kröller-Müller collectie, in het
bijzonder de werken van Vincent van Gogh. Onze echtgenoten waren ook uitgenodigd
op deze intere.ssante en leerzame avond.

Onze volgende bijeenkomst was in het Esso Motor Hotel te Velp, waar Mej. T i c-
s i n k van het Instituut voor Huishoudtechnisch Advies, van de Ned. Ver. van Huis-
vrouwen, een voordracht hield, getiteld ,,Alles over het I.V..A." De punten die aan de
orde kwamen waren: Vergelijkend warenonderzoek, informatieve etikettering, keur-
merk, doelmatigheid om te keuren en proefpcnnel voor praktisch keuren. Daarna de-
monstratie met een levendige discussie.

Op onze laatste bijeenkomst van 2 mei j.l. sprak ons medelid Mevr. den Daas,
mcdica, over het onderwerp ..De vrouw; ontwikkeling en ouder worden". Een en
ander toegelicht met dia\'s. De levendige discussie illustreerde de belangstelling voor
de uitgebreide behandeling van dit onderwerp.

Utrecht

De eerste bijeenkomst in 1972 vond plaats op 1 februari j.l. in het ,,Dierenartsen
Praktijk Centrum" van de dierenartsen Den B r e e j e, Kaal, Nabuurs en
Schipper te .Amersfoort. Mevrouw Schipper was zo vriendelijk ons van te
voren op een kopje koffie uit te nodigen, waarna de heer Den B r c e j e ons uit-
voerig vertelde over de inrichting van en de werkwijze in dit modern opgezette cen-
trum.

Op 22 februari werd een bezoek gebracht aan het klooster ,,Gods W\'erkhof" te Werk-
810

-ocr page 55-

lioven. Na de interessante rondleiding werd nog de gelegenheid gegeven tot een vraag-
gesprek. Na afloop van deze excursie werd er koffie gedronken bij Mevrouw Bakker
te Neerlangbroek.

28 maart werd met dc Afdeling Gelderland een gemeenschappelijke excursie gemaakt
naar de N.\\\'. Vereenigde Glasfabrieken te Leerdam. Deze excursie omvatte een be-
zoek aan het museum, een rondleiding door het Glasvormcentrum waar we de fabri-
cage zagen van kristallen voorwerpen en huishoudglas en een bezichtiging van de
showroom, waar de produkten van „Leerdam" en de N.V. Kristalunie Maastricht zijn
tentoongesteld.

Op 26 april hadden wij een koffieochtend bij Mevrouw van L i m b o r g h te Baarn.
17 mei maakten we een excursie naar de Sier- en Edelstcenslijperij „De Sprong" te
Soest. Tot besluit werd koffie gedronken in restaurant ,,\'t Hoogje".
(^ns laatste uitstapje voor de grote vakantie zal gaan naar de boerderij te Loon op
Zand van de familie Bakker en wel op 8 juni.

Na een gezamenlijke Brabantse koffietafel in het restaurant bij de Drunense duinen
wordt tot slot nog een korte wandeling gemaakt door dit natuurgebied.

X oord-Holland

Op 30 september \'71 waren wij met 18 dames op bezoek bij één van onze leden thuis,
nl. bij D i n y H a g e uit Bergen, die ons bij deze gelegenheid haar bijzonder kunst-
zinnig werk heeft laten zien, zoals prachtige zelfgemaakte wandkleden, plastieken en
enkele schilderijen. Iedereen was geweldig enthousiast over haar werk, wat ook zeer
zeker een bezoek waard was. Na een heerlijk aperitief, aangeboden door onze gast-
vrouw, wandelden we naar het ..Parkhotel" om de lunch te gebruiken. Tijdens deze
lunch werd door onze Presidente een brief voorgelezen van Mevrouw Wouters-
L e rn o i n e, die tijdens haar verblijf in Indonesië, namens dc afdeling een jaarabon-
nement op „de Vrouw en haar Huis" heeft aangeboden aan de Indonesische dieren-
artsvrouwen.

Op 16 nov. \'71 brachten wij met 19 dames een bezoek aan het Toneelnuiscum te Am-
sterdam. Er was tevens een tentoonstelling van klassieke en moderne speelpoppen. In
het ,,Theater Klank en Beeld" hoorden wij nog zeer oude bewaarde geluidsopnamen
van o.a. Pisuisse, Louis Bouwmeester en vele anderen. Na afloop hebben we gezamen-
lijk geluncht.

Op 25 januari j.1. kwamen wij met 20 dames bij elkaar in ,,de Roode Leeuw" te Am-
sterdam, waar wij tijdens de koffie een huishoudelijke vergadering hielden. Na de
lunch hield de heer M. G. Emeis een zeer interessante lezing over ,,Oud-.\'\\mstcr-
dam" en ,,Het Tapijt van Bayeux", toegelicht met prachtige dia\'s.
Op 18 april j.1. bracht de afdeling met 23 dames een bezoek achter de schermen van
Schiphol. We zagen de bevoorradingskeukens,, het dierenhotel, pers- en personeels-
vcrblijven en we mochten een Jumbo-jet van binnen bekijken. Na gezamenlijk de kof-
fietafel gebruikt te hebben namen we afscheid van elkaar tot 6 september a.s. wan-
neer we een bezoek aan de Hoogovens zullen brengen.

Zuid-Holland

Donderdag 10 februari maakten we een excursie naar de ,,Meld- en Regelkamer" van
het openbaar Lichaam Rijnmond in Schiedam.

Na een kopje koffie genoten te hebben kregen we een inleiding hier met dia\'s over
onze luchtverontreinigin,g. Hierop volgde een rondleiding met tevens een bezoek aan
de kamer waar alle berichten binnen komen.

De lunch werd gezamenlijk gebruikt en daarna brachten we nog een bezoek aan het
Stedelijk Museum, dat gevestigd is in het voormalig ,,St. Jacobs Gasthuis" te Schie-
dam. In de kelder van dit museum bevindt zich het ,,Nationaal Gedistilleerd Mu-
seum", waar we een rondleiding kregen.

23 maart brachten we een bezoek aan het ,,Prinsenhof" in Delft. Schilderijen uit 16e
en 17e eeuw, zilverwerk en aardewerk, vonden hier onze belangstelling.
Van hieruit wandelden we naar de ,,Nieuwe kerk" waar o.a. het mausoleum van
Willem van Oranje door Hendrik de Keyser werd bekeken.

-ocr page 56-

13 april bezochten we de Schoonheidssalon van Elisabeth Arden op de Plaats in Den
Haag, We werden gezellig met een kopje koffie ontvangen en onder deskundige lei-
ding mochten we ons zelf een make-up geven.

Bij mevrouw de V r i e s - A u g u s t ij n werd de lunch gebruikt.
Onze laatste bijeenkomst is donderdag 1 juni. We houden dan een koffiemorgen bij
Mevrouw G. van der Eyk-Rietveldte Ridderkerk en sluiten dit seizoen met
een lunch in het restaurant ,,\'t Waaltje" te Heerjansdam.

We hopen dat U allen een prettige zomer zult hebben en dat we elkaar weer zullen
zien in september.

De Centrale Contact Commissie.
Secr. Dillenburglaan 30, Baarn.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

M. J. M. van den Broek, Lessinglaan 73, Utrecht.

W. P. Cnossen, w.s. „Yn\'e Yester", \\\'echtdijk t.o. 1 39, Utrecht.

H. J. W. M, Cremers, W. Barentszstraat 25, Utrecht.

J. de Feyter, Mariastraat 29, Den Haag.
W. F. G. A. Immink, Heemsteedseweg 18, Houten.
M. Kramer, Hilversumsestraat 154, .Amsterdam-N.
J. J. G. Rosegaar, Halseweg 53, Halle (Gld.).
.Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melder:
zich aan de collegae:

F. G. Davelaar, Parklaan 6, Bilthoven.
A. H. Haspels, van Brakelstraat 26 sous, Utrecht.
J. F. Kotter, Valge 1, Leens (Gr.).
H. E. Kruit, Amsterdamsestraatweg 228 bis. Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

A. J. Bil, I. B. Bakkerlaan 25, Kr. 119, Utrecht.

K. J. Broekhuizen, Poortstraat 19, Utrecht.

H. J. B. du Pon, Tafelbergdreef 84, Utrecht.

P. R. J. M. Schilder, Mgr. v. d. Weteringstraat 98 b, Utrecht.

Adreswijzigingen e.d.:

Nummering van de hlz. volgens het nieuwe jaarboekje.

Bakker, S.; funktie gew. in: P.; sp. te Doorn: 13-13.30 u., di., do. 18.30-19.30 u.,
za. 10-11 u.; te Amerongen: wo. 19-20 u. (194)

Boer, H. A. de; tel. gew. in: (05209) 14 87. (198)

Bosch, B.; tel. gew. in: (05250) 16 56 (pr.), 17 34 (bur.). (200)

Boysen, V. H.; adres gew. in: Nieuwveen, A. H. Kooistrastraat 33. (201 i

Bruin, A. J.; toevoegen: adj. dir. ab. (202)

Davelaar, F. G.; 1972; Bilthoven, Parklaan 6; tel. (030) 78 23 83 (pr.), (05712)
18 05 (bur.); gr. 70 17 05; K. D.; R.K. toevoegen op (205)

Deure, Mej. W. v. d.; adres gew. in: Mariënberg, Hardenbergerweg 3; tel. (05235)
286; P. assist. bij Tj. Sinnema. (206)

Es, 1. van; P, geass. met M. M. Lengkeek; gr. 1187724 (pr.), 2694513 (prakt.). (211)
Gil, D.; Maarssen, Binnenweg 42; tel. (03465) 33 03 (pr.), (030) 32 82 34 (bur.)

T 87 16; P.; Wet. Med. Gentr. Dierenlab. Sticht. .Acad. Zhs. te Utrecht. (214)
Graaf, Dr. C. de; tel. (030) 51 Ol 95. (215)

Graaf, J. C. de; tel. (050) 12 77 56. (215)

Gulden, Dr. W. J. I. v. d.; tel. gew. in: (080) 23 36 65 (pr.), 55 85 85 (bur.). (217)
Haspels, A. H.; 1972; Utrecht, van Brakelstraat 26 sous; tel. (030) 71 27 76.

toevoegen op (219)

-ocr page 57-

Hovenier, J.; R.D. (225)

Kotter, J. F.; 1970; Leens (Gr.), Valge 1; tel. (05957) 403; gr. 225874; P.;

Lr. C.M.L.S. te Groningen. (233)

Kruit, H. E.; 1972; Utrecht, Amsterdamsestraatweg 228 bis; tel. (030) 44 27 46;

gr. 1660557; Mil. Dnst. toevoegen op (234)

Lengkeek, M. ^L; .Ass. bij C. H. M. Mul vervalt; toevoegen geass. met L van Es;

gr. 1727700 (pr.), 2694513 (prakt.). (237)

Luijerink, H. J. J.; tel. (01613) 333. (239)

Maanen, P. H. A. M. van; tel. (08850) 30 20 (pr.), 28 00 (prakt.); gr. 1019790;

P. geass. met C. Willenborg; Lr. M.L.S. (239)

Makkinga, S.; tel. gew. in: (02286) 14 65. (240)

Noorman-Beulink, Mevr. T. .A.; adres gew. in: Eemnes, Laarderweg 6; tel, (02153)
54 67. (245)

Plaisier, A. J.; adres gew. in: Oene, Eperweg 9; tel. (05784) 492; gr. 1180576. (250)
Postema, Dr. J. L.; vervallen: (privé) achter het tel. nr. en R.K. (bz.d.) vet. adv.

destructor. (250)

Schippers, R.; Roodeschool, Hooilandseweg 58; tel. (05954) 23 60; P. (256)

Schotman, Dr. A, J, H.; Zeist, Fröbellaan 10; tel. (03404) 1 35 96 (pr.), (030)
53 II 27 (bur.). (286)

Stapel, C.P.; tel. (02263) 12 28 (b.g.g. 13 19). (262)

Til, J. H. van; Kollum (Fr.), Tsjerk Hiddestraat 73; tel. (05114) 14 99; P. (265)
Verweij, J. H. P.; adres gew, in: Rozendaal (Gld,), Jachtlaan 3. (270)

Weijrnan, J.; adres gew. in: Scherpenzeel (Gld.), Vermeerlaan 8; tel. (03497) 25 33;

gr. 1704860. (275)

Winkel, Th. C.; tel. (02550) 1 12 36. (276)

Zijl, Dr. J. W. van; adres gew. in: Delft, Jan Campertlaan 55; tel. (015) 4 07 35.

(279)

Het bineau van de Veeartsenijkundige Dienst/Veterinaire Inspectie van de Volks-
gezondheid is verhuisd naar:

Den Haag, Ie van den Boschstraat 4, tel. (070) 81 41 41.

Overleden:

Op 31 mei j.l. overleed Mevr. V. Schoenmaker-Koets te Zwolle op de leeftijd van
36 jaar.

Geslaa.gd voor het dierenartsexamen d.d. 31 mei 1972:

H. J. M. de Weerd, Oosterstraat 19, Utrecht.
J. .A, Wcsterbeek, Smaragdplein 185, Utrecht.
H. J. Wezeicnburg, Sao Paulodreef 11, Utrecht.

Geslaagd voor het dicrcnartsexamen d.d. 9 juni 1972:

K, Steyn, Claes de V\'riesclaan 46a, Rotterdam (met genoegen).
I\'. R. de Boer, Looierstraat 6, Utrecht.

A. J. W. G. Vos, Werrnenbossenstraat 13, Goirle.
NL J. Wieland, Rümkelaan 52, Utrecht.

B. Bruins, Mijdrechtstraat 93, Utrecht.

Jubilea:

9 juli 25 jaar Dr. D. H. J. Brus, Boxtel. (afwezig)

H. Schreur, Giethoorn. (afwezig)

10 juli 30 jaar Ph. Cohen. (afwezig)

12 juli 25 jaar G. J. van .Arragon, Apeldoorn.

R. Strikwerda, Meppel. (afwezig)

1 3 juli 60 jaar E. J. A. A. Quaedvlieg, Heythuysen.

-ocr page 58-

Veterinaire Studenten Rijvereniging
„De Solleysel"

OesOLLtYSE-L

Geackte honorairen en oud-Solleyselleden,

Tiaditiegctrouw organiseert V.S.R. „de Solleysel" ook dit jaar weer een ruiterkamp.
Wij zouden het zeer op prijs stellen indien wij u gedurende dit kamp een dag zouden
kunnen verwelkomen.

0|.> zaterdag 15 juli zal er indien mogelijk een groots kampvuur worden gehouden,
hetgeen een goede gelegenheid zal kunnen zijn om oude herinneringen op te halen.
Het kamp wordt gehouden van 8 t/m 16 juli. .Adres: p/a fani. Breukink, Zomer-
vreugdweg 2, Buurtschap Linden, Vörden (Gld.).
Tot ziens in Vörden!

Het bestuur.

LODPS INSTRUMENTEN B.V.

thans ook in UTRECHT
met verkoopafdeling en showroonn

Noteert U even ?

— GRONINGEN
Damsterkade 5 — Postbus 4004
Telefoon 050 - 13 15 45*

814 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97. afl. 13. 1972

FRANS HALSSTRAAT 2
Tel. 0 30 ■ 51 15 04

-ocr page 59-

Voorwoord

op 1 september 1972 zal professor A. van der Schaaf, hoog-
leraar in de veterinaire bacteriologie en de bacteriêle infectie-
ziekten, met emeritaat gaan. Hoewel hij helaas door ziekte
verhinderd is zijn afscheidscollege in het Groot-Auditorium van
de Rijksuniversiteit te Utrecht te geven stelde hij publikatie
hiervan in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zeer op prijs.
De Redaktie gaat hiermede gaarne akkoord. Voorts heeft de
redaktie gemeend om, ter gelegenheid van het afscheid van
professor van der Schaaf, een aantal bijdragen van zijn (oud)
medewerkers te moeten plaatsen in een bijzondere rubriek:
„afscheid Prof. A. van der Schaaf; oorspronkelijke artikelen".

De Redaktie.

Preface

Professor A. van der Schaaf, Professor of Veterinary Bacterio-
logy, will be retiring on September
1, 1972. Although his state
of health will unfortunately prevent him from giving his vale-
dictory lecture in the Great Auditorium of the State University
of Utrecht, he has stated that he would very much appreciate
its publication in Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
The Editors gladly agree to this suggestion. Moreover, the
Editors have thought fit to include a number of papers by his
associates and former associates under a special heading entitled:
"Professor A. van der Schaaf bids farewell; orginal papers".

The Editors.

-ocr page 60-

Bij vruchtbaarheids-
stoornissen van
de zeug:

Prolari-S-Olie

Voor het opwekken of
versterken van de
bronst.

Voor een betere nidatie
in de baarmoeder.

Verpakking:
flesje met 25 ml.

Veterinär-Bereich
Leverkusen

Bayer

-ocr page 61-

AFSCHEID PROF. A. VAN DER SCHAAF;
OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Zeventien jaren Instituut voor Veterinaire Bac-
teriologie1)

Seventeen Years\' Institute of Veterinary Bacteriology
door A. VAN DER SCHAAF2)

Samenvatting

De auteur geeft een overziclit van de belangrijkste onderzoekingen die gedurende
de periode van zijn hoogleraarschap aan het Instituut voor Veterinaire Bacterio-
logie werden verricht. Daarnaast vestigt hij de aandacht op enkele facetten van
bacteriële dierziekten en andere problemen der veterinaire bacteriologie, die nog
op diepgaand onderzoek wachten.

Geachte toehoorders,

Het is gebruikelijk de voltrekking van een huwelijk en de oprichting van
een instituut feestelijk te gedenken wanneer het vijfde, achtste of tiende
lustrum van zijn bestaan gevierd zou kunnen worden.

Met deze traditie hebben wij gebroken, omdat de afgelopen 17 jaar tevens
een afronding betekenen van de speciale taak die de op 1 maart 1955 aan-
gestelde hoogleraar-beheerder zich had gesteld.

Deze taak lag officieel vast in zijn leeropdracht „onderwijs te geven in de
algemene en speciële bacteriologie, de bijzondere ziektekunde en geneesleer
der bacteriële ziekten met inbegrip van de bijzondere immuniteitsleer dezer
ziekten".

Het merkwaardige bij het tot stand komen van het instituut was dat er geen
gebouw was om het te huisvesten, dat er geen wetenschappelijk en tech-
nisch geschoolde medewerkers aangesteld waren en dat de nieuwe hoog-
leraar op dienstreis was; m.a.w. het was een instituut louter op papier.
Het onderwijs in de veterinaire bacteriologie, zoals de leeropdrecht thans
luidt, behoefde hiervan echter geen direct nadeel te ondervinden, want
samen tnet het nieuw opgerichte Instituut voor Virulogie was het Instituut
voor Bacteriologie ondergebracht in het Instituut voor Infectieziekten, het
oude „Gildestein" dat dateert uit de tweede helft van de 17e eeuw.
Sedert de laatste directeur van \'s-Rijksveeartsenijschool dit in 1909 metter-
woon had verlaten, had het enkele kleine verbouwingen ondergaan. Ondanks
deze gescliiedenis en feitelijke ongeschiktheid voor microbiologisch werk
heeft het „Gildestein" drie internationaal zeer bekende hoogleraren gehuis-
vest, namelijk Prof. Dr. D. A. d e Jong, Prof. Dr. L. de Blieck en
Prof. Dr. Jac. Jansen. Alle drie hebben plannen gemaakt voor een
betere huisvesting die echter nooit tot uitvoering zijn gekomen.

De nieuw benoemde hoogleraar kwam op 7 maart uit Weybridge terug.
Hij was daar niet geweest om nog even zijn bacteriologische kennis bij te
spijkeren, maar om deel te nemen aan het 2e symposion over de ziekte van

1  Afscheidscollege; wegens ziekte niet uitgesproken.

2  Prof. .A. van der Schaaf; sclieidend hoogleraar aan de Rijkuniversiteit te Utrecht.
Biltstraat 172.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, ajl. 14, 1972 817

-ocr page 62-

Johne. Blijkbaar zijn de ]3raktische resultaten van dit symposion, welk
iatijns woord feitelijk gastmaal betekent, niet zo erg groot geweest want de
frequentie van infecties met de paratuberkelbacil bij runderen, schapen en
geiten is noch in Nederland, noch in Groot-Brittannië significant afge-
nomen. Bij geiten in Nederland — en waarschijnlijk wel in alle E.E.G.-
landen — is het aantal ziektegevallen veel groter geworden. Dit komt niet
doordat met het streven naar verbeteixle productiviteit de weerstand bij de
Saanegeit of de Toggenburger is afgenomen, maar doordat met de import
van dwerggeitcn uit Afrika voor het opbouwen van een geschikte veestapel
op kinderboerderijen ook
Mycobacterium johnei werd binnengebracht.
Dooixlat de kinderboerderijen, indien ze in woonkernen van een niet te ge-
ringe om\\ ang zijn gesitueerd, in een behoefte voorzien is dikwijls de opper-
\\ laktegrond beperkt, is omweidcn dus niet mogelijk en is de stalling idyllisch
aangepast. Het geheel is derhake niet in de eerste plaats ingesteld op een
goede bedrijfshygiëne.

Aangezien jonge varkens, apen, paarden en dwergezels, alle niet her-
kauwers, ook blijvend kunnen worden geïnfecteerd, heb ik mij dikwijls af-
gevraagd of men kleine kinderen die nog niet in een kleuterschool vertier
kunnen vinden, soms ook — zoals de \\erschillende soorten jonge dieren —
een darminfectie met dit zuun-aste, maar zo moeilijk kweekbare, micro-
organisme zou kunnen bezorgen.

Ondanks de ver.se indrukken over de ziekte van Johne, meegebracht uit
Engeland, viel de keuze van het onderwerp voor nadere research niet op
deze ziekte, maar op een andere in 1955 in Nederland nog veel voorkomen-
de bacteriële infectieziekte, n.1. de abortus Bang. De belangstelling ging
vooral naar deze ziekte uit, doordat in de drie noordelijke pro\\ inciën een-
derde deel van de veehouderijen blijkens het positieve busmelk-onderzoek
nog met
Drucella abortus was laesmet. Bovendien was men in den lande vol-
op bezig om te trachten, evenals bij de bestrijding van de riindertuberculose,
een 5-jaren plan op te zetten en uit te voeren om Nederlandse koeien, maar
daaidoor ook de bevolking, \\oor de Bangse ziekte te vrijwaren. Aan het
einde van mijn oratie o]5 7 november 1955, in de aula \\an de Rijksuniver-
siteit uitgesproken, heb ik de hoop geuit dat het mij nog gegeven mocht
zijn mee tc maken dat deze ook bij uitstek chronische bacteriële infectie van
de kostbare Nederlandse veestapel zou zijn bedwongen. Dit doel is praktisch
bereikt. Minder dan 1 pro mille der veehouderijen is thans nog besmet, doch
één 5-jarcn-plan was bij lange na niet \\oldoende hiervoor.

Feitelijk ging het van het begin af aan om twee principes bij het uitvoeren
\\an cle bestrijding, n.1. ten eerste de beperking van de directe schadelijke
gevolgen van de infectie en ten tweede door strikte hygiënische maatregelen
de vrije en vrij-gemaakte bedrij\\en te lieschermen tegen besmetting. Dit
laatste was in Nededand een allerminst eeinoudige zaak, omdat hel hier
een gewoonte is om ook drachtige dieren, gemengd met de melkkoeien, in
vaak grote koppels te weiden. De scheiding tussen de bedrijven is hierbij
vaak niet meer dan een sloot van enkele meters breed of zelfs een hek van
prikkeldraad.

De beperking van de directe schadelijke gevolgen, d.w.z. het venveq^en, de
verminderde melkgift en de retentio secundinarum, is te bereiken door een-
malige of herhaalde enting met le\\ende cultuur. Wat die enting betreft:
reeds in 1940 als bacterioloog van het Veeartsenijkundig Instituut in Buiten-

-ocr page 63-

zorg, sjDeciaal belast met het onderzoek ten behoeve van de chronische
bacteriële dierziekten in de Archipel, en in 1946, toen ik werd aangesteld
eveneens als bacterioloog aan de Gezondheidsdienst te Leeuwarden, had ik
als mijn mening naar voren gebracht dat een proef met runderen zou
moeten worden genomen over bepaling van de waarde van de z.g. Strain
1 9-enting.

In Indië was het n.1. verboden om enting met levende cultuur toe te passen.
Voor bestrijding van brucellose onder het melkvee hadden wij deze ook
niet nodig, doch met het bevolkingsvee in het district Grati en in Noord-
Sumatra was het een andere zaak. De Japanse invasie van Nederlands Oost
Indië heeft een streep door de genoemde plannen gemaakt en in Friesland,
waar ik vele honderden liters entstof d.w.z. suspensies van levende brucella\'s
van de stam L en Str. 19, in gelijke delen gemengd, heb gemaakt, kon de
directeur natuurlijk niet toestaan om de noodzakelijke „challenge" van de
enting toe te passen door halverwege de dracht geënte en niet-geënte
controledieren met virulente cultuur te besmetten.

Het was dus niet te verwonderen dat de uitvoering van deze proef als eerste
op mijn verlanglijstje stond.

Sommigen van U zidlen tegenwerpen: „was dat nu wel zo noodzakelijk".
Ze leken immers heel veel op de proeven die te Compton in Engeland onder
.super\\-isie van wijlen Dr. Go r d o n met it 800 runderen waren genomen.
Tegen deze proeven had ik een m.i. belangrijk bezwaar en dat was dat de
experimentele besmettingen van de geënte en eenzelfde aantal niet-geënte
drachtige dieren met een conjunctivaal toegediende dosis kiemen van één
bepaalde stam was gebeurd, n.1. de stam 544 die voor cavia\'s een standaard-
\\\'irulentie had. Besmetting met voor Nederland inheemse stammen leek
voor onze jMoeven noodzakelijk. Bij de kunstmatige besmetting is dan ook
steeds gebruik gemaakt van drie vers uit geaborteerde nmderfoetus geïso-
leerde ßrMC<;W(2-stammen waarvan één, anders dan de stam 544, thionine-
resistent was.

De door ons met dc Str. 19-entstof van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut te Rotterdam als kalf van ± 8 maanden geënte vaarzen, bleken
in nog geen 50% een volledige bescherming te geven tegen de infectie, in
dc ]3eriode van de halve dracht intraconjunctivaal uitgevoerd. De controle-
dieren aborteerden allemaal. Deze proef had dus aangetoond dat de waarde
\\an de enting als voorbehoedmiddel tegen brucellose door de Britse onder-
zoeker beslist overgewaardeerd was. Ook zijn de Britten zelf nu wel tot deze
c:onclusie gekomen, hoewel door Britse dierenartsen de doorbraken op
volledig als kalf met Str. 19 geënte rund\\eebeslagen dikwijls geweten wor-
den aan de kwaliteit van door Weybridge bereide Str. 19-entstof. Een recent
onderzoek van bussen consumpticmclk in een stad in Schotland heeft aan-
getoond dat in ruim 40% der bedrijven nog virulente Brucella\'s werden
uitgescheiden.

Onze proef had beslist niet genomen kunnen worden wanneer het niet
mogelijk was geweest om een full-time ondereoeker en een analiste aan te
trekken. Door een subsidie van Diergeneeskunde T.N.O. werd dit mogelijk
gemaakt. De toen pas afgestudeerde collega F. Jaartsveld is degene
die het leeuwenaandeel \\ an het onderzoek heeft uitgevoerd. Hij had hierbij
\\oor het nodige serologische laboratoriumonderzoek de hulp van de me-
dische analiste Mevr. Kramer, Aan het werk van deze twee mensen is
het feitelijk te danken dat het onderzoek ook nog een
positief resultaat heeft

-ocr page 64-

opgelevei-d. Door frequent en periodiek herhaalde serologische controle van
het effect der enting en van de kunstmatige infectie werd n.1. aangetoond
dat de
complernentbindingsreactie het mogelijk maakte om de bij de agglu-
tinatiereactie waargenomen dubieuze of positieve bloedtiters te onderschei-
den in z.g. entreacties en infectiereacties. Reeds in 1956 kwam dit aan het
licht en het heeft tot gevolg gehad dat, om onnodig afslachten van runderen
met een blijvende enttiter te voorkomen, de complernentbindingsreactie ter
onderkenning van zeker geïnfecteerde dieren bij de Gezondheidsdienst te
Leeuwarden en ver\\-olgens bij het C.D.I. te Rotterdam en daarna alle labo-
ratoria van de provinciale gezondheidsdiensten \\oor dieren werd toegepast.
Toch waren wij niet de eersten die op de toepassing van de C.B.R. voor dit
doel hebben gewezen, want de Rus Yuskovets was ons in 1954 al voor
geweest. Dit toont nog eens aan dat wetenschappelijke mededelingen in het
Russisch in het Westen niet direct algemeen goed worden.
Het bacteriologisch onderzoek van mijn eerst aangestelde medewerker
Jaartsveld heeft zich voornamelijk voltrokken in een tot een mini-
laboratorium omgebouwde w.c. Het succes van zijn onderzoek, dat zich ook
uitstrekte tot de desinfecterende waardebepaling van ontsmettingsmiddelen,
heeft sedert Pasteur nogmaals aangetoond dat niet de grootte van een
laboratorium bepalend is voor de resultaten van een onderzoek.
Het brucellosis-onderzoek is zeker nog niet toe aan het stadium van voltooid
verleden tijd. Met de waarneming van Dr. M o u t o n betreffende gevallen
van brucellosis suis bij een veehouder en diens zoon in Utrechtse Zieken-
huizen kwam een uitbraak van deze ziekte aan het licht op een varkens-
houderij onder de rook van deze stad. Niet alleen heeft de ziekte zich voor-
gedaan bij de zeugen en mensen, maar ook bij de huishond en het paard
dat in de wei liep waar ook beenderen van verschillende wildsoorten wer-
den aangetroffen. Het wild was vermoedelijk niet inheems maar geïmpor-
teerd en als hotelafval op het boerenerf ten behoeve van de voedering van
de varkens terecht gekomen. Zoals de Inspecteur van de Veeartsenijkimdige
Dienst, de heer Kraai, mij mededeelde was de veerhouder in overtreding
geweest door het verzamelde „swilF\' niet eerst te koken, Collega J o 1 i n g,
directeur van de Gezondheidsdienst voor Dieren ter plaatse deelde mij mee
dat de 8 stuks tellende nmdveestapel die nauw contact had met de varkens
vrij van brucellosis is gebleven. Uit verschillende lymfklieren van de hond,
die wel een positieve agglutinatie en C.B.R. vertoonde, konden wij
Brucella
suis
van het Amerikaanse type Traum isoleren.

Het was niet gelukt — zoals Dr. M o u t o n er wel in geslaagd was — bij de
\\eehouder, dc kiem uit het bloed van de hond te isoleren. Het dier had
echter ook gedurende de isolatieperiode van een maand op het instituut
geen ziekteverschijnselen of koorts vertoond.

Dit was wèl het geval met kunstmatig met de Amerikaanse Brucella canis
besmette Beagle-honden, die in strenge isolatie later aan het instituut wer-
den gehouden. Hoewel de D.N.A.-analyse en de biochemische eigenschap-
pen van
Brucella canis en rough Brucella suis type Thompson volgens
Amerikaanse onderzoekingen op een zeer nauwe verwantschap zou wijzen,
hebben wij bij het vergelijkende onderzoek deze feitelijk niet kunnen aan-
tonen. Het voor de bmcellosis-diagnostiek uitstekend geschikte antigeen van
het Centraal Diergeneeskundig Instituut is niet bruikbaar voor de diagnose-
stelling bij honden die met
Brucella canis zijn geïnfecteerd. Een houdbaar
antigeen van de
Brucella canis hebben wij nog niet kunnen maken. De

-ocr page 65-

diagnostiek kan wel plaatsvinden door voorwerpglasagglutinatie met verse
levende cultuur van
Brucella canis.

Brucella canis is voor de cavia nauwelijks pathogeen terwijl Brucella .suis
Traum en Thompsen bij de cavia necrosehaarden in verschillende organen
w.o. milt, testis en lymfklieren veroorzaken. Ook bleken onze varkens bij
experimentele infectie praktisch ongevoelig voor
Brucella canis te zijn. In
Amerika zijn wel enkele infecties bij de mens waargenomen.
Wij weten natuurlijk niet of de sterke toename van de Beagle-fokkerij als
bedrijf de ziekte ook niet in West-Europa zal doen introduceren.
Voortdurend zullen praktizerende zowel als vol-ambtelijke dierenartsen ter
bewaking van de huidige vrijdom van brucellosis er op verdacht moeten
zijn dat de verschillende vormen van brucellosis kunnen worden geïmpor-
teerd. Men zal dus uiterst voorzichtig moeten zijn met aan te nemen dat
voorkomende serologische reacties als aspecifiek zijn te beoordelen, b.v.
veroorzaakt door infecties met
Yersinia enterocolitica.

Drie promovendi, n.1. Huitema, Reinders en Goudswaard heb-
ben in de afgelopen 10 jaar over de ziekte van Johne een proefschrift
bewerkt. De omvangrijke studie van Frik, vastgelegd in een rapport van
Diergeneeskunde T.N.O., had ook wel de grondslag voor een proefschrift
kunnen zijn.

Zijn experimenteel onderzoek bij runderen was van een dusdanige kwaliteit
dat het meer had verdiend dan alleen maar gestencild te worden. De hoop
is gerechtvaardigd dat de spontane infecties bij geiten, het eerst ook door
Frik nagegaan, door een uitbreiding van diagnostische technieken, die
door Goudswaard toegepast en beschreven zijn, nog zulke gunstige
resultaten zullen afwerpen voor een meer zekere en vroegtijdige diagnostiek
der infectie bij runderen, dat het in het volgende decennium zal gelukken
deze chronische infectieziekte in belangrijke mate terug te dringen. Er is
ook hoop, dat, door het stichten van coöperatieve opfokbedrijven voor
vrouwelijk jongvee, de noodzakelijke isolatie van kalveren kan worden ge-
ïntensiveerd. Voorwaarde voor het welslagen van deze nieuwe vorm van
bestrijding blijft echter dat kalveren van klinisch zieke of van de ziekte
verdachte koeien niet voor de fokkerij worden bestemd wegens de grote
kans op een intrauteriene besmetting.

Een andere bacteriële infectie bij nut-huisdieren, die, wat een doeltreffende
bestrijding betreft praktisch nog even ver van de uitroeiing verwijderd is
al 17 jaar geleden, betreft de salmonellosis. Deze ziekte is niet alleen een
dierziekte doch ook een zoönose, waarbij dus de infectie van de mens voor-
namelijk door dieren in stand wordt gehouden. Wel lijkt er bij de mens een
verschuiving in de meest voorkomende ziekteverwekkende salmonella-typen
te zijn opgetreden. Volgens dc kwartaaloverzichten van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid werd vroeger ongeveer 1/3 van de salmonella-
infecties bij mensen veroorzaakt door
S. typhimurium, zoals dat in de Ver-
enigde Staten nu nog het geval is. Thans is deze bacteriesoort hier voor on-
geveer 60% aansprakelijk voor, zoals men vaak zegt, bacteriële voedselver-
giftiging. Veterinairen aan het instituut en daar buiten hebben zeer nuttig
werk verricht over de epizoötiologie van salmonellosis. Op basis hiervan is te
verwachten dat in de toekomst bestrijdingsmaatregelen meer effectief zul-
len werken. In het begin van de vijftiger jaren was de aandacht vooral
gevestigd op salmonella-besmetting via eipoeder en dier- en vismeel. Wijlen

-ocr page 66-

Woldike Nielsen, de zo sympathieke directeur van de toenmalige
Deense Veeartsenijkundige Dienst, heeft over de verschillende soorten sal-
monellae in geïmporteerde dierlijke voedermiddelen op een vergadering van
het Office International des Epizootics te Parijs in 1952 zich kernachtig
over het gevaar voor de Deense veestapel als volgt uitgedrukt:
„C\'est
comme une bombe a retardement qui a été introduite dans le pays".
De
uitwerking van de veronderstelde vertraagde bom heeft W o 1 d i k e N i e 1-
s e n — naar hij meende — in Denemarken voorkomen door alle daar
geïmporteerde veevoedermiddelen van dierlijke herkomst alleen toe te laten
onder voorwaarde van sterilisatie. In Nederland is dit niet gebeurd, omdat
de import ei-van hier veel groter was dan in Denemarken en wij anders dan
in de Scandinavische landen praktisch geen eigen vismeelindustrie hadden
om aan de vraag naar dit toen voor varkens en kuikens onontbeerlijk
voederbestanddeel te kunnen voldoen.

De door Woldike Nielsen bedoelde e.xplosie van exotische salmonel-
losis is hier echter ook uitgebleven. Achteraf gezien zou het dichtdraaien
van deze ene salmonellakraan ook geen effect hebben gehad omdat, zoals
aan het instituut vooral door Co melisse en diens medewerkers is aan-
getoond, de eiwitrijke voedermiddelen van plantaardige oorsprong, die
eveneens uit overzeese tropische en subtropische gebieden afkomstig zijn,
minstens even vaak met dezelfde exotische salmonella-typen zijn besmet.
Wij zitten ondertussen — erger dan in Denemarken — wel met een salmo-
nellavraagstuk, speciaal bij onze varkens. Het zou zelfs kunnen dat de
vertraging van de voorspelde bomexplosie nog langer diuirt dan 20 jaar.
Ik ben van mening dat de uitwerking ook wel eens heel anders zou kunnen
zijn dan niet alleen door Woldike Nielsen werd vermoed, n.1. dat
deze komt in de vorm van een importverbod door andere E.E.G.-landen
ten opzichte van vlees en \\ leeswaren uit Nederland die met salmonellae
bezoedeld blijken te zijn. Enkele aanwijzingen in deze richting met inge-
vroren slachtkuikens hebben wij reeds gehad.

Wij hebben thans in Nederland wel de mogelijkheid om besmettingen met
salmonellae via het voer met grote betrouwbaarheid en praktisch zonder
meerkosten voor de veehouderij te voorkomen. De door mij in 1959 op
het Salmonella-symposium van de Maatschappij voor Diergeneeskunde ge-
noemde pelletering van het complete voer lijkt ook hier praktisch uitvoer-
baar. Door samenwerking van Wageningse en Utrechtse onderzoekers
kon worden aangetoond dat het kunstmatig korrelen van meel met een aan
de persing voorafgaande verhitting en bevochtiging door stoom resulteeixle
in een Enterobacteriaceae-vrij voer. Tevens bleek door dc onderzoekingen
van van der Wal en diens medewerkers aan het I.L.O.B. te Wage-
ningen dat deze pelletering een gunstige invloed heeft op de voeder-
omzetting, speciaal van het daarin aanwezige vet. Deze \\orm \\ an sterilisatie
betaalt daardoor zichzelf. Zonder de medewerking van het Productschap
voor Veevoeder, diens vooraitter Ir. van B e u k e r i n g en directeur, cle
heer Scherpbier, zouden deze proeven niet zijn uitgevoerd.
Salmonellosis, veroorzaakt door inheemse salmonellae, is natuurlijk niet te
bestrijden door het voer vrij van salmonellae te maken. Het milieu, een
woord dat tegenwoordig een geladen betekenis heeft, moet ook vrij van
salmonellae zijn. Dit is geen eenvoudige zaak.

Zoals door mij in samenwerking met de heer A 11 e v e 1 d reeds in de
eerste helft van de zestiger jaren werd aangetoond, komen salmonellae

-ocr page 67-

veelvulding voor in het effluent \\an grote rioolwaterzuiveringsinstallaties en
tevens in het nog niet te zeer ingedroogde rioolslib.

Reeds in 1964 werd aangegeven, dat deze salmonellae, maar eventueel ook
E. co/z-stammen met een z.g. besmettelijke resistentie tegen antibiotica,
door toevoeging van 250 p.p.m. aluin en 100 p.p.m. actieve kool uit het
influent waren te verwijderen. Deze reiniging van het alleen door bezinking
enigszins geklaarde rioolwater op chemisch-fysische basis heeft eveneens
het voordeel dat alle colloïden uit het influent worden verwijderd en tevens
90% van de uit faecaliën en wasmiddelen afkomstige fosfaten. Door de
hienoor noodzakelijke toevoeging \\an aluin, ijzerzouten en (of) polymeren
van aciyl-aminen wordt de \\eel grotere hoeveelheid verkregen slib onge-
schikt \\oor bemestingsdoeleinden. Men zal er moderne terpen van moeten
bouwen of het verbranden in daarvoor geschikte ovens. Tot daarvoor be-
doelde briketten geperst, is voor de verbranding maar weinig extra energie
nodig. In Amerika, waar dit systeem van slibvernietiging reeds wordt toe-
gepast, zijn voor gedevalueerde dollars geschikte, het milieu niet veront-
reinigende, ovens te krijgen.

Een bijzonder aspect van inheemse salmonellosis wordt gevoimd door
Salmonella duè/m-infecties bij nmderen. Deze aandoening is niet afge-
nomen. Integendeel, in verschillende landen neemt de ziekte grotere
afmetingen aan. Speciaal is dit aan de westkant van Groot-Brittannië het
geval. Dit is toe te schrijven aan het moderne streven de bedrijven sterk te
vergroten en de huisvesting minder arbeidsintensief te maken. Men heeft
in het mildere klimaat aan de oceaanzijde van Engeland open loopstallen
en ligboxenstallen gemaakt. Besmettingen onderling tussen de dieren zijn
daardoor veel vaker voorkomend, speciaal door de salmonella-abortus.
Aan het instituut heeft Frik op het gebied \\an de epizoötiologie van
Salmonella dublin-iniccties belangrijk werk verricht. Hij heeft aangetoond
dat er geen blijvende uitscheiders van deze bacterie kunnen ontstaan wan-
neer de dieren niet tevens leverbotten in de galwegen herbergen.
Noch in Groot-Brittannië, noch in Canada is dit resultaat van een intensief
met behuljj van verschillende slachthuizen en de Provinciale Gezondheids-
diensten van Friesland en Overijssel uitgevoerd onderzoek blijkbaar door-
gedrongen. Toen ik in begin september van vorig jaar een bezoek bracht
aan de diergeneeskundige- en landbouwfaculteit te Guelph bij Toronto
deelde de collega-hoogleraar, die een deel van de besmettelijke dierziekten
daar doceerde, mij mede dat de veeartsenijkundige dienst van Canada be-
sloten had om - - gezien de grote uitbreiding die met de
Salmonella dublin-
infecties in Groot-Brittannië had plaats gevonden — deze zoönose, wan-
neer die zou o]3treden in Oost-Canada, te bestrijden alsof het een uitbraak
van veepest gold. Ik heb bij de discussie van mijn lezing over abortus-
venvekkers bij het rund meegedeeld dat de ziekte bij volwassen runderen
misschien wel wat op \\ ccpcst leek, maar dat voor de epizoötiologie behalve
de bacterie ook nog koeien nodig waren die permanente uitscheiders van
salmonellae waren. Deze zouden alleen kunnen optreden wanneer er tevens
leverbotziekte was. Deze parasitaire aandoening ontbreekt vrijwel geheel
aan dc oostkant \\ an Canada en de Verenigde Staten.

De epizoötiologische onderzoekingen o\\er salmonellosis en andere entero-
gene infecties zijn nog niet voltooid. Er is nog veel werk te doen; niet alleen
heeft salmonellosis bij varkens zich de laatste 20 jaar sterk uitgebreid, maar
bijna hetzelfde is het geval met E. co/f-enteritis, z.g. Fzèrio-dysenterie en

-ocr page 68-

Clostridium perjringens-enimüs bij pasgeboren biggen.

Nagegaan dient te worden wat de invloed is van gras en ruwvezel op de
dys- en eubacteriose van het darmkanaal en zo op de resistentie tegen
enterogene infecties.

Andere problemen van de veehouderij met betrekking tot puerpurale in-
fecties en interdigitale huidaandoeningen bij runderen lijken de rentabiliteit
van de grote rundveebedrijven ongimstig te beïnvloeden. De doctorandi
Gunnink en Cornelisse hebben hierover in samenwerking met de
klinieken voor Verlos- en Heelkunde reeds belangrijke bacteriologische
resultaten geboekt. Nadere publikaties hierover kunnen wij tegemoetzien.

Het zou niet juist zijn dit voor mij laatste college te beëindigen zonder mijn
medewerkers van het eerste uur te noemen. In de eerste plaats betreft dit
mevr. Donker-Voet en Dr. van Dorssen. Mevr. D o n k e r is de
enige dierenarts-bacterioloog die virologisch en bacteriologisch werk heeft
verricht aan het Instituut Pasteur te Parijs, aan het Veeartsenijkundig
Instituut te Bogor in Indonesia en aan het Michigan-State College in de
U.S.A. Haar naam prijkt met die van L e v a d i t i boven publikaties in
Annales de l\'Institut Pasteur. Op het gebied van typering van Listeria mono-
cytogenes
heeft zij een wereldfaam, om over haar onderzoekingen over
leptospirosis en mycoplasmosis maar te zwijgen.

Dr. van Dorssen heeft ook \\ eel publikaties op zijn naam, b.v. over de
verschillende typen van
Salmonella pullorum en over S. typhirnurium bij
duiven. Wat het onderwijs betreft, het had mij ongetwijfeld veel hoofd-
brekens gekost dit in goede banen te leiden, wanneer ik hun hulp —
speciaal in het begin — niet had gehad.

Ook twee andere gewaardeerde medewerkers aan het Instituut, die dit 17
jaar hebben meegemaakt, wil ik nog noemen; n.1. mej. H e n d r i c h s en
mej. P i e t e r s. De eerste heeft altijd gezorgd voor een kloppende admini-
stratie en een ordelijk archief, beide onmisbaar voor een hoogleraar-behecr-
der. Mej. P i e t e r s heeft al die tijd aan de groeiende vraag naar voedings-
bodems voldaan. Er worden er momenteel naar schatting 20 maal zoveel
gemaakt als aan het begin. Het aantal personeelsleden hiervoor is slechts
met de factor 3 toegenomen.

Er zijn nog vele medewerkers aan het Instituut, die verdienen dat ik ze
zou noemen; mijn gedachten gaan speciaal uit naar de dierverzorgers en
hun chef, de heer W a y b o e r. Voor ons werk vormden zij een onmisbare
schakel. De tijd ontbreekt mij echter om uitvoeriger hierbij stil te staan.

Tot slot wil ik nog beklemtonen dat de stimulatie tot het entameren van
verschillende belangrijke onderzoekingen door nauwe contacten met de
secretaris van de Gezondheidscommissie voor Dieren en de directeuren van
de Provinciale Gezondheidsdiensten zeer waardevol is gebleken voor alles
wat op het gebied van ondereoek van ziekte van landbouwhuisdieren aan
het Instituut tot stand is gebracht.

Wil de Faculteit haar plaats als onderwijs- en onderzoekinrichting voor de
praktische diergeneeskimde behouden, dan zal steeds het voortdurende en
nauwe contact ook met het z.g. bedrijfsleven moeten worden gehandhaafd.
Hierbij denk ik in de eerste plaats aan de waardebepaling van en het
testen van dierpathogene bacteriën t.a.v. de gevoeligheid. Alleen door een
intensieve samenwerking met deskundigen van zuster-instituten op het

-ocr page 69-

gebied van kennis van besmettelijke ziekten van mens en dier is een
voortdurende bloei van de veterinaire bacteriologie in het bijzonder en de
diergeneeskunde in het algemeen verzekerd.
Er zijn nog verschillende niet ontgonnen gebieden.

De proefdier- en experimentele pathologie hebben nog slechts weinig aan-
dacht gekregen. Misschien dat dit gebied door mijn opvolgers verder kan
worden geëxploreerd.

Ik dank U voor de aandacht.
SUMMARY

\'1\'he most important investigations carried out in the Institute of Veterinary Bacterio-
logy during the period of van der Schaaf\'s professorship are reviewed. In addition,
attention is drawn to a number of aspects of bacterial diseases of animals and other
problems of veterinary bacteriology still awaiting exhaustive investigation.

Listeria monocytogenes type 5 in Nederland

Listeria monocytogenes type 5 in the Netherlands

door JEANNETTE DONKER-VOET1)

Samenvatting

Bericht wordt over het voorkomen in Nederland van L. monocytogenes type 5
(III), VI, X ABC, geïsoleerd uit runderfoeten en uit lammeren.

Het was Paterson (1939, 1940) in Engeland, die aantoonde dat er bij
stammen van
Listeria monocytogenes zowel O- als H-antigenen voorkomen.
Het was hem mogelijk zijn stammen in 4 verschillende typen te verdelen,
de typen 1 tot 4. S e e 1 i g e r (1955) onderscheidde 2 subtypen in de type
4 stammen, die hij 4a en 4b noemde, terwijl schrijfster (1958) deze ver-
deling nog kon uitbreiden met de subtypen 4c, 4d en 4e.
Tussen 1959 en 1971 werden aan ons Instituut van de Gezondheidsdienst
\\oor Dieren in Noord-Holland van tijd tot tijd stammen ontvangen, het
merendeel geïsoleerd uit runderfoeten, die zich met de bekende Listeria
schema\'s niet lieten typeren. De stammen waren biochemisch weinig actief,
de omzettingen m het medium van Warren-Crowe traden pas na enkele
dagen op. De stanmicn verschilden biochemisch van
L. monocytogenes door
de tragere en \\ cel fijnere groei op serumagar, de veel duidelijker yS-hemo-
lyse op i)aardebloedagar na 24 uur, de negatieve aesculincbouiïlon, dc nega-
tieve trehalose en dextrine omzetting, terwijl ook rhamnose, sucrose en
lactose door geen van deze stammen werd omgezet.

Het gelukte ons niet deze uit Noord-Holland afkomstige stammen te type-
ren, daar een houdbaar O-antigeen niet te bereiden was door de optredende
auto-agglutinatie. Ook behandeling met ultra-.sonore trillingen gaf geen
bruikbaar resultaat.

Iwanow beschreef in Bulgarije in 1962 een nieuw type L. monocytogenes,

1  Dr. J. Donker-Voet; Oud-medewerkster Instituut voor Veterinaire Bacteriologie,
Biltstraat 172, Utrecht.

Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 22 december 1971.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, ajl. 14, 1972 825

-ocr page 70-

door hem type 5 genoemd. Hij kon de stammen alleen isoleren uit ver-
worpen lammeren, niet uit de septicemische- of encefalitische gevallen \\-an
listeriosis bij schapen. Gevallen bij contactpersonen werden niet waarge-
nomen. Op ons verzoek zond Iwanow ons één van zijn stammen.
Hij wees er op, dat er tussen de bekende standaardstamrnen, de typen 1 tot
4 en type 5 biochemische verschillen bestonden. De stammen, die tot type 5
behoren vergisten geen trehalose, rhamnose, glycerine, saccharose en lactose.
Ze vertonen een uitgesproken /3-hemolyse op paardebloedagar. De klinische
en pathologisch-anatomische veranderingen toonden aan, dat het een intra-
uterine diaplacentaire infectie betrof, die pathogeen was voor de vrucht en
een abortus of een \\ roeggeboorte van een niet-levensvatbaar lam tot gevolg
had. De tot type 5 behorende stammen waren pathogeen voor konijnen,
cavia\'s en muizen. Iwanow bepaalde cle formule van de type 5 stammen
op (III), (V), VI, VIII, X ABC. De van Iwanow ontvangen stam gaf
een sterke auto-agglutinatie te zien, waardoor hij niet bij het routine-
onderzoek kon worden betrokken.

In 1971 werden aan ons Instituut een 5-tal stammen van L. monocytogenes
ontvangen, die in Nieuw-Zeeland waren geïsoleerd door Hunter. Het
betrof 4 isolaten uit schapefoeten en 1 uit een runderfoet. Deze stammen
werden ingezonden met de mededeling, dat zij door het CDG (Communi-
cable Disease Center) LI.S.A., als type 5 stammen waren getypeerd, een
bevinding waawan men graag een bevestiging wilde hebben. Het bleek, dat
deze stammen zich biochemisch als de stam van Iwanow gedroegen,
terwijl het gelukte van deze stammen O- en H-antigenen te bereiden. Als
foiTnule werd gevonden (III), VI, X ABC. In de stam \\an Iwanow
komt naast deze factoren nog een factor VIII voor, deze factor blijkt in
oudere stammen vaak moeilijk aan te tonen. De 5 Nieuwzeelandse stammen
moeten ongetwijfeld tot type 5 worden gerekend.

Nu over bruikbare O-antigenen beschikt kon worden plus antiserum tegen-
over de Iwanov-stammen en tegenover enkele in Noord-Holland geïsoleerde
afwijkende stammen, werd een nader serologisch onderzoek ingesteld naai\'
enige stammen, die door ons niet getypeerd konden worden en die nog in
ge\\riesdroogde toestand aanwezig waren. Het onderzoek betrof 12 uit
Noord-Holland afkomstige stammen, 10 geïsoleerd uit venvorpen kalveren
en 2, uit lammeren gekweekt. Het bleek, dat deze stammen zich biochemisch
als de door Iwanow geïsoleerde stammen gedroegen en bij het ty])eren
de formule (Hl), VI, X ABC te zien gaven. De moeilijkheid met de neiging
tot auto-agglutinatie kon ondervangen worden door de antigenen vlak voor
het gebruik te bereiden en in kleine hoe\\"eelheden niet behulp van een
Vorte.x-apparaat te mengen. De zo verkregen agglutinatiereacties waren
weliswaar niet fraai, maar toch % oldoencle betrouwbaar afleesbaar.
De gevonden formule, die geheel oxercenkwam met die van de in Nicmv-
Zeeland geïsoleerde stammen, komt overeen met type 5 van I w a n o w.

Uit het bovenstaande volgt, dat ook in Nederland L. monocytogenes type 5
werd geïsoleerd, zowel uit runderfoeten als uit lammeren. De door ons
onderzochte stammen kwamen alle uit Noord-Holland. Het lijkt van belang
na te gaan of deze stammen ook in andere delen van ons land en bij andere
diersoorten voorkomen, zonder dat zij tot nu toe als
L. monocytogenes her-
kend zijn.

-ocr page 71-

SUMMARY

/,. monocytogenes type 5 (III), \\T, X ABC was isolated in the Netherlands from
bovine and ovine fetusses.

I.ITERATUUR

D o n k e r-V o e t, J.: Serological studies on some strains of Listeria monocytogenes,

especially type IV strains. Zbl. Vet. Med., 5, 37, (1958).
Iwanow, I.: Untersuchungen über die Listeriose der Schafe in Bulgarien. Mh.

Vet. Med. 17, 729, (1962).
P a t e r s o n, J. S.: Flagellar antigens of organisms of the genus Listerella. J. Path.

Bact., 48, 25, (1939).
P a t e r s o n, J. S.: The antigenic structure of organisms of the genus Literella.

ƒ. Path. Bact., 51, 427, (1940).
Seel ig er, H. P. R.: Listeriose. Johann .\\mbrosius Barth. Leipzig (1955).

De Ziekte van Johne bij de geit; verslag van
enige onderzoekingen betreffende de immuno-
gene en chemotherapeutische profylaxe en de
serologische diagnostiek van deze ziekte1)

Johne\'s disease in the Goat; Survey of some Investi-
gations into the immunogenic and chemotherapeuti-
cal Prophylaxis and Serodiagnosis of this Disease

door J. GOUDSWAARD2)

Samenvatting

In een autoreferaat van een proefschrift worden de resultaten van een aantal
onderzoekingen betreffende de immunogene cn chemotherapeutische profylaxe
en de serologische diagnostiek bij experimenteel met
M. johnei besmette geiten
beschreven. Een hypothese van Rankin (1957) betreffende een eventueel ver-
hoogde weerstand tegen infectie van
M. johnei bij jonge, via liet colostrum „pas-
sief .geïmmuniseerde" dieren werd op 2 verschillende manieren getoetst. De con-
clusie moest .getrokken worden, dat opname van antilichamen door deze dieren
niet tot verhoging van de weerstand tegen
M. johnei leidde. Voorts zijn enige
vaccinatieëxpcrimenten beschreven en wordt ingegaan op een aantal jjroeven be-
treffende het profylactische effect van riminophenazine (G 30320).
Uit het vergelijkend onderzoek van maandelijks afgenomen serummonsters met
I.F.T., C.B.R. en de Ouchtcrlonytest (A.G.P.T.) bij een groot aantal proef-
dieren kon onder meer geconcludeerd worden, dat met de I.F.T. in veel gevallen
antilichamen tegen
M. johnei aanmerkelijk eerder konden worden aangetoond
dan met de A.G.P.T. of de C.B.R.

Tot slot wordt nog ingegaan op het fenomeen, dat het onderzoek van rundersera
met dc .^.G.P.T. op moeilijkheden stuit. Waarschijnlijk moet dit worden geweten
aan een lage titer van de
S])ecifieke precipiterende antilichamcn, die tot de I,gM
klasse behoren.

Ziekte van Johne of paratuberculose is een chronisch verlopende infectie-
ziekte bij voornamelijk rurninantia, welke veroorzaakt wordt door een
zuurvaste bacterie —
Mycobacterium johnei —, en gekarakteriseerd is door

1  Autoreferaat van proefschrift, Utrecht, 1971. Summary of thesis, Utrecht, 1971.

2  J. Goudswaard; Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.
Dit artikel werd op 19 april 1972 voor plaatsing geaccepteerd.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 14, 1972 827

-ocr page 72-

een chronische hypertrofiërende enteritis. Van der Schaaf (1959)
schat de schade, die door deze ziekte jaarlijks veroorzaakt wordt, op dz
3,5 miljoen gulden; in Groot-Brittannië zou het economisch verlies ten
gevolge van de Ziekte van Johne 20 miljoen gulden bedragen. De aan-
doening wordt vrijwel altijd klinisch manifest bij runderen op oudere
leeftijd — vanaf vijf jaar —, wanneer juist een optimale melkproduktie is
bereikt.

Een oriënterend onderzoek van Rankin (1957), waarin de opname —
via het colostrum — van complementbindende antistoffen van het zieke
rnoederdier door het pasgeboren kalf wordt bewezen, was het uitgangspunt
voor een uitgebreid onderzoek aan het Instituut voor Veterinaire Bacte-
riologie, waarbij de invloed van deze „passieve immunisatie" op de infectie
met
M. Johnei bij geiten werd nagegaan.

Hoewel de pathologische anatomie van aan deze ziekte gestorven geiten
enigszins blijkt te verschillen van die van het rund (Goudswaard,
1970), voldoet de geit goed om — als vervanger van het grote eisen aan
stalruimte en voeding stellende rund — een aantal problemen betreffende
de Ziekte van Johne experimenteel te benaderen.

Literatuur

Geschiedenis

De vraag deed zich voor in hoeverre de Ziekte van Johne in ons land en de
omringende landen bij dierenartsen en veehouders reeds bekend was vóór
1895, het jaar waarin Johne en Frothingham een uitvoerige be-
schrijving gaven van deze chronische darmontsteking bij het rund. Zowel
in de Nederlandse als in de Duitse literatuur van vóór 1895 konden geen
duidelijke verwijzingen naar deze ziekte worden gevonden: vrijwel alle
ziekten van het darmkanaal werden immers als ,„pest" beschouwd. N u-
m an (1826) wijdt in de tweede druk van het „Handboek der Genees- en
Verloskunde van Vee" wel een hoofdstuk aan de „doorloop" van het
nmdvee. Naast de acute „doorloop" met bloed en slijm in de mest (waar-
schijnlijk
Salmonellose) wordt ook gesproken van een zeer hardnekKÏge en
langdurige ,,doorloop" bij volwassen vee, gepaard gaande met vennage-
ring. In de volgende acht herdrukken werd dit hoofdstuk helaas niet
gewijzigd en aangepast.

In de Engelse literatuur is aanmerkelijk meer aandacht besteed aan het
fenomeen „diarree bij het rundvee". Farrow antwoordde bijvoorbeeld
reeds in 1831 in „The Veterinarian" op de vraag, welke vormen van
diarree onder het rundvee in Engeland konden voorkomen, dat, naast
leverziekte (distomatose) en parasieten als oorzaak van diarree, er een
vorm van diarree voorkomt bij melkkoeien, die „invariably wears the
animal down, sooner or later, in spite of all means". Hoewel hier waar-
schijnlijk van paratuberculose sprake is, mag dit evenwel vanwege het niet
vermelden van een sectieverslag, niét met volledige zekerheid worden
aangenomen.

Twee jaar eerder werd echter reeds door de dierenarts W. A. C a r t-
w r i g h t van Whitchurch in volume II van hetzelfde tijdschrift een
voortreffelijke verhandeling gegeven betreffende een geval van Ziekte van
Johne bij een zes jaar oude melkkoe. De resultaten van zowel het klinisch
als het patholoog-anatomisch onderzoek laten hierover geen twijfel be-

-ocr page 73-

staan. C a r t w r i g h t vermeldt, dat hij bij zijn klinisch onderzoek het
ziektebeeld onmiddellijk herkende als een in deze streek reeds lang als
„shooting" bekend staande, enzoötisch voorkomende ziekte. In andere
streken van Groot-Brittannië werd een dergelijk dier ook wel „runner
out" genoemd.

Hoewel sinds 1895 ruim 1500 publikaties over paratuberculose zijn ver-
schenen, vormt deze ziekte thans, meer dan 150 jaar na de eerste be-
schrijving ervan door Cartwright, niet alleen in Groot-Brittannië
maar ook in de Verenigde Staten van Amerika en in Europa nog altijd
een groot probleem, vooral op grote veehoudersbedrijven.
In het literatuuroverzicht worden voorts enige gegevens betreffende de
verwekker van de Ziekte van Johne,
Mycobacterium johnei, behandeld en
wordt o.a. ingegaan op de verspreiding van deze ziekte over verschillende
landen en werelddelen. Aan een bespreking betreffende de Ziekte van Johne
in Nederland is een apart hoofdstuk gewijd. Meer uitvoerig is ingegaan
op de eerste publikatie door Markus (met medewerking van K o o r e-
vaar, keuringsdierenarts aan het slachthuis te Amsterdam) in 1903 over
deze, ook in Nederland plaatselijk voorkomende, ziekte.

Ziekte van Johne bij de geit

Er wordt een overzicht gegeven over het voorkomen van deze ziekte onder
geitenstapels in verschillende landen (Italië, Noorwegen, Verenigde Staten
van Amerika, Argentinië, Indië, etc.). Geconstateerd wordt, dat de laatste
jaren diverse publikaties zijn verschenen over het enzoötisch voorkomen
van paratuberculose bij dwerggeiten in parken, dierentuinen en kinder-
boerderijen. In Japan blijkt de Ziekte van Johne bij geiten tot dermate
grote verliezen aanleiding te hebben gegeven, dat hieraan, vanwege het
aanwezig zijn van voldoend sectiemateriaal, verscheidene onderzoekingen
betreffende de patholoog-anatomische- en histologische veranderingen bij
aan deze ziekte gestorven geiten konden worden gewijd.

Klinisch, patholoog-anatomisch en bacteriologisch onderzoek

Voor wat betreft de resultaten van het klinisch en patholoog-anatomisch
onderzoek zij verwezen naar een vorige publikatie (Goudswaard,
1970). Op een interessant fenomeen moet hier evenwel nog worden ge-
wezen: bij ongeveer 20% van de onderzochte geiten met de Ziekte van
Johne werden in de aorta, vooral in het thoracale gedeelte ervan, macro-
scopische veranderingen in de vorm van verkalkte „plaques" waargenomen.
Een abnormale kleur, wijzend op vetafzettingen, werd in geen enkel geval
gezien. Vanwege het microscopisch beeld (kalkneerslagen en focaal necrose
in de bundels gedegenereerde elastische vezels in het sterkst veranderde
deel van de aortawand, namelijk het tegen de intima liggende deel van de
media) stellen Majeed en Goudswaard (1971) voor bij deze ver-
anderingen van de aorta ten gevolge van paratuberculose niet te spreken
van „atherosclerosis", maar van „haardsgewijze degeneratie en necrose van
de media".

Er werd ook een stereo-microscopisch onderzoek verricht van het dunne
darm-slijmvlies van enige klinisch gezonde geiten en \\\'an geiten met de
Ziekte van Johne. Het slijmvhesbeeld van normale geiten wisselt, afhan-
kelijk van de lokalisatie in de dunne darm. In het middelste éénderde
gedeelte van de dunne darm wordt het slijmvlies vooral gekenmerkt door

-ocr page 74-

de aanwezigheid van tongvormige, bladvormige en richelvormige vlokken
en in het distale éénderde deel door de aanwezigheid van tongvormige en
bladvormige vlokken.

Het slijmvliesbeeld van de geiten met paratuberculose wijkt, vooral in het
middelste gedeelte van de dunne darm, duidelijk af van dat van de klinisch
gezonde dieren; plaatselijk komen zelfs gebieden met vlak slijmvlies voor.
Uit de isolatie van
M. johnei uit het bloed van 9 van 17 onderzochte
geiten met klinische verschijnselen van de Ziekte van Johne en uit het grote
aantal positieve resultaten betreffende het bacteriologisch onderzoek van de
organen van met
M. johnei besmette geiten (uit één of meer organen van
ruim 80% van deze dieren werd de bacterie geïsoleerd) mag worden ge-
concludeerd, dat van een — mogelijke transitorische — bacteriëmie van
M. johnei wel degelijk sprake is. Uit het bacterioscopisch onderzoek van
verschillende darmgedeelten van alle, in het klinisch stadium van para-
tuberculose afgemaakte geiten is gebleken, dat
M. johnei in geringere aan-
tallen wordt gevonden in het craniale en distale gedeelte van de dunne
darm. De patholoog-anatomische veranderingen zijn in het algemeen ook
het sterkst in het mediale deel van de dunne darm.

Toetsing van de hypothese van Rankin

Naar aanleiding van zijn bevindingen bij jonge kalveren, stelde Rankin,
dat via het colostrum „passief geïmmuniseerde" dieren wellicht een ver-
hoogde weerstand tegen infectie met
M. johnei zouden kunnen hebben. Om
deze theorie te toetsen werd een aantal drachtige geiten aangekocht. Deze
dieren werden gevaccineerd met een vaccin (H u i t e m a, 1962), dat 1 mg
droog gewicht
AI. johnei bevatte in paraffinum en fysiologische NaCl-
oplossing met 0,5% phenol. Ze werden — zoals alle in de verschillende
experimenten betrokken dieren - drie-maandelijks onderzocht met PPD
johnine 1,5 mg/ml en PPD bovine tuberculine 2000 TU, terwijl maandelijks
een bloedmonster werd onderzocht op complementbindende antistoffen.
Ook het colostrum werd op deze antilichamen onderzocht. Voor het be-
palen van de fractie, waarin zich complementbindende antistoffen ten op-
zichte van M.
johnei bevinden, werd het colostrum-serum (biestwei) vol-
gens 2 methoden (fractionering met ammoniimisulfaat en gelfiltratie met
Sephadex G 200) gefractioneerd. De specifieke complementbindende anti-
lichamen bleken voornamelijk in de IgG fractie van het colostrumserum
voor te komen, onafhankelijk van de fractioneringsmethode.
Het toetsen van de hypothese van Rankin geschiedde op 2 verschillende
manieren. Volgens de eerste methode werden een aantal ..passief geïmmuni-
seerde" en oraal met
M. johnei besmette geiten cn — eveneens geïnfecteerde
— controledieren op verschillende tijden post-infectionem afgemaakt in het
preklinisch stadium van de Ziekte \\\'an Johne; telkens werden een proef- en
een controledier tegelijk onderzocht. Het aantal levensvatbare eenheden
("Viable Units") van
Af. johnei in de mesenteriale lymfklieren en de dunne
darm werd bepaald door het aantal koloniën van M.
johnei op de, via
verdunningsreeksen geënte, gebruikte media te tellen. Er bleken geen dui-
delijke verschillen te bestaan voor wat betreft de aantallen levensvatbare
eenheden van
A4. johnei tussen proef- en controledieren. Wél kwam uit dit
experiment duidelijk naar voren, dat, na een aanvankelijke vermeerdering
van
Ad. johnei in de darmmucosa en de mesenteriale lymfklieren van oraal

-ocr page 75-

besmette geiten, 3 tot 5 maanden post infectionem een zekere teruggang in
het aantal bacteriën viel waar te nemen. Deze teruggang zou te verklaren
zijn uit het feit, dat de zich ontwikkelende immuniteit maar zeer langzaam
op gang komt. De op 14 en 15 maanden post infectionem afgemaakte dieren
vertoonden weer een aanzienlijk hoger besmettingsniveau; dit wijst op de
onvolledig ontwikkelde immuniteit.

Volgens de tweede werkwijze, waarop de theorie van R a n k i n is getoetst,
werden 31 geiten (21 „passief geïmmuniseerde"- en 10 controledieren) ge-
durende de eerste drie levensweken met faeces van een rund met de Ziekte
\\ an Johne oraal besmet. Deze dieren werden alle verscheidene jaren aange-
houden en wel in de meeste gevallen tot ze zich in het klinisch stadium van
paratuberculose bevonden. In dit experiment waren de resultaten analoog
aan die van het vorige experiment. De — maandelijks afgenomen — sera
werden niet alleen met de C.B.R., doch ook met de agargelprecipitatietest
(A.G.P.T.) en de I.F.T. (immuunfluorescentietest) onderzocht. Daarnaast
gebeurde onderzoek met behulp van papierelectroforese om na te gaan in
hoeverre het serumeiwitspectrum ten gevolge van de besmetting en de
ziekte zou veranderen.

Alle resultaten werden in grafieken per dier weergegeven. Hieruit blijkt
onder meer, dat meestal geruime tijd vóórdat zich klinische verschijnselen
van de Ziekte van Johne openbaren, het serumalbumine gaat dalen en de
P-I y-globuline fractie stijgt. Deze laatste fractie ziet men bij ernstig
zieke dieren weer dalen. Ook onmiddellijk na de infectie stijgt de waarde
voor de /Jg y-globuline fracde. Dit hogere peil van deze fractie wordt
gedurende gemiddeld 8 maanden gehandhaafd. De hypo-albuminemie bij
dieren, die in het (pre)klinisch stadium van de ziekte verkeren, kon ver-
klaard worden door lekkage van plasmaëiwit via de darmwand. De Ziekte
van Johne kan derhalve, ook bij de geit, gerangschikt worden onder de
zogenaamde exsudatieve enteropathieën.

Vaccinatie

Op laboratoriumschaal werden een aantal vaccinatieëxperimenten uitge-
voerd. De belangrijkste aanleiding hiertoe vormde het feit, dat uit geraad-
pleegde literatuur bleek, dat in overeenkomstige experimenten in het alge-
meen jonge dieren ongeveer 1 maand na de vaccinatie werden besmet.
Dit is een niet aan de praktijk aangepaste proefopzet, daar de besmetting
meestal, hetzij intra-uterien, hetzij gedurende de eerste weken na de ge-
boorte zal plaats hebben. De resultaten van de vaccinatie bij tegelijkertijd
gevaccineerde en met
M. johnei besmette dieren waren dan ook duidelijk
minder dan die van andere onderzoekers. Wel bleek, dat vaccinatie bij
natuurlijk geïnfecteerde dwerggeiten een redelijk perspectief biedt, mits aan
de hygiënische omstandigheden ruime aandacht wordt geschonken: een
voorwaarde, waaraan in dierentuinen en omheinde stadsparkjes slechts
met de grootste moeite zal kunnen worden voldaan.

Het effect van vaccinatie met een vaccin van een protoplasmasuspensie van
M. johnei tenslotte, bleek duidelijker inferieur te zijn ten opzichte van het
door H u i t e m a bereide vaccin.

Het profylactisch effect van orale toediening van 2- (4-chloranilin) -3-
isopropyliniino -5- (4\' - chlorphenyl) -3,5- dihydrophenazin bij met M.
Johnei besmette geiten

-ocr page 76-

Vanwege de gunstige resultaten van dit riminophenazine (G 30320) als
therapeuticum bij lepra werden een aantal proefnemingen gedaan, waarbij
oraal of intraveneus met
M. johnei geïnfecteerde geiten gedurende enige
weken profylactisch werden behandeld met het preparaat. De dosering ver-
schilde per proefgroep: tegelijkertijd met de dieren uit iedere proefgroep
werden een aantal controlegeiten besmet. Het besmettingsniveau van proef-
en controledieren uit één groep werd door middel van proeflaparotomiën,
waarbij een stukje van de wand van de dunne darm en een mesenteriale
lymfklier werden geëxstirpeerd, reeds tijdens het leven vergeleken. Niet
alleen uit de resultaten van dit voorlopige onderzoek, doch ook uit de uit-
slagen van het postmortaal patholoog-anatomisch- en bacteriologisch
onderzoek (geen significant verschil tussen proef- en controledieren) moest
worden geconcludeerd, dat profylactische behandeling met riminophena-
zine geen merkbaar gunstige invloed op het ziekteverloop heeft bij met
M. johnei besmette geiten.

Serologisch onderzoek

Voor een uitvoerige beschrijving van de technieken van de C.B.R., de
A.G.P.T. en de I.F.T. zij verwezen naar een vorige publikatie (Gouds-
waard en Ter porten-Pastoors, 1971). In dit artikel zijn ook de
resultaten vermeld van een onderzoek naar de specificiteit van de drie ge-
noemde serologische methodieken. Hierbij bleek wel, dat aspecifieke reacties
— althans voor wat de C.B.R.-uitslagen betreft — bij geiten minder voor-
komen dan bij het rundvee. Waarschijnlijk zijn
Corynebacterium renale-
infecties bij runderen hier voor een belangrijk deel debet aan. Uit een ver-
gelijkend onderzoek van de 3 genoemde serologische methodieken bij ruim
30 geiten kan worden geconcludeerd, dat met de I.F.T. in veel gevallen
antilichamen tegen
M. johnei aanmerkelijk eerder konden worden aange-
toond dan met de A.G.P.T. of de C.B.R. Deze conclusie werd nog eens be-
vestigd in een meer uitgebreid onderzoek, waarbij bijna 80 in 1969 met
M. johnei geïnfecteerde geiten waren betrokken (zie grafiek).

In deze grafiek wordt onder een positieve reactie verstaan: voor de C.B.R.:
een uitslag van 66- of hoger (volgens de door het C.D.I. en de gezondheids-
diensten aangehouden waardering: 44- of hoger); voor de Ouchtcrlonytest:
een precipitatielijn tussen het antigeen en een serumverdunning 1:2; voor
de I.F.T.: specifieke fluorescentie bij een serumverdunning van 1 : 8 of
hoger. Er dient overigens op gewezen te worden, dat lagere titers (voor
de C.B.R. bijvoorbeeld 62- of voor de I.F.T. een specifieke fluorescentie
van een serumverdunning 1:4), waarbij de reactie niet als „positief" wordt
aangeduid, wel degelijk specifiéke antihchamcn kunnen betreffen.
Een belangrijk probleem bleek het gebruik van de A.G.P.T. voor onderzoek
van rundersera. Uit een semi-kwantitatieve antilichaam-titratie van een
aantal volgens de C.B.R. positievee of zwak positieve-rundersera tegen een
constante antigeen-concentratie bleek niet alleen, dat er meerdere precipi-
tatielijnen tussen antigeen en serum werden gevormd (het antigeen bevat
mogelijk 3 componenten), doch ook viel op, dat veel specifieke precipitatie-
lijnen gelokaliseerd waren dicht tegen of zelfs tussen de perifere reser-voirs,
waarin zich de antisera bevonden. Dit laatste fenomeen kan men verklaren
door een langzame diffusie van specifieke macroglobuline-antilichamcn, die
in een lage concentratie in het serum aanwezig zijn.

-ocr page 77-

De veronderstelling, dat men in de A.G.P.T. bij onderzoek van sera — af-
komstig van runderen met de Ziekte van Johne — te maken heeft met
immunoglobulinen van de IgM klasse, werd bevestigd door de resuhaten
van een omgekeerde immuno-electroforese, waarin getracht werd de speci-
fieke antilichamen te lokaliseren in de immunoglobuhnefracties van een
positief referentieserum. Hierbij werd een zwakke precipitatie verkregen
tussen de langzame IgM fractie in dit sertim en het antigeen in de ver-
dunning 1/10. De titer van deze IgM antilichamen in het serum van een
aantal runderen met de Ziekte van Johne is waarschijnlijk laag; een zorg-
vuldige titratie van serum en antigeen en een juiste uitvoering van de test
zijn mede beslissend voor de resultaten.

SUMMARY

The results of a number of studies on immunogenic and chemotherapeutical pre-
vention and serodiagnosis in goats experimentally infected with
M. johnei, are
reported in the sunnnary of a thesis. Rankin\'s theory (1957) of a possible increase
in resistance to infection with
M. johnei in young animals „passively immunized"
through the colostrum was verified by two different methods.

It had to be concluded that the intake of antibodies by these animals did not result
in increased resistance to
M. johnei. A series of experiments in which animals were
vaccinated, are reported and a number of experimental studies on the preventive
effect of a riminophenazine (G 30320) are discussed.

From the comparative study of serum samples taken monthly, using the fluorescent

-ocr page 78-

antibody techniqvje (FAT), the complement fixation test (CFT) and Ouchterlony\'s
agar gel precipitin test (AGPT), it could be concluded, among other things, that
antibodies to
M. johnei were much more rapidly identifiable in a large number of
cases by the FAT than they were by the AGPT or CFT.

Finally, the phenomenon that difficulties are encountered when bovine sera are
examined with the AGPT, is discussed. This is probably due to a low titre of specific
precipitating antibodies of the IgM class.

I.ITER.ATUUR

C a r t w r i g h t, W. A.: Diarrhoea in a cow. Veterinarian, 2, 71, (1829).
Goudswaard, J.: Een onderzoek naar het voorkomen van Mycobacterium johnei
in de organen van experimenteel besmette geiten.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 1025,
(1970).

Goudswaard, J. en Terporte n-P a s t o o r s, W. W. M.: Paratuberculose
bij de geit, vergelijking van serologische onderzoekmethodieken.
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
96, 528, (1971).
Huitema, H.: Diagnose en prognose bij paratuberculose van het rund. Proef-
schrift, Utrecht (1962).
M a j e e d, S. and Goudswaard, J.: Aortic lesions in goats infected with Myco-
bacterium johnei.
]. camp. Path., 81, 571, (1971).

R a n k i n, J. D.: Studies in the pathogenesis and inmiunology of Johne\'s disease and
in the propagation of Mycobacterium johnei in cattle. Thesis, University of
Reading, (1957).

Schaaf, A. van dcr: Paratuberculose (Ziekte van Johne). Diergeneesk. Memor.,
6, 1, (1959).

Kleuring der kolfjes, met behulp van eottonblue,
in uitstrijkpreparaten van actinomycofische
aandoeningen

Staining Clubs with Cotton Blue in Smears of Actino-
mycotic Lesions

door J. L. CORNELISSE*)

Samenvatting

Een door de auteur ontwikkelde kleuringsmethodiek van de kolfjes bij actinoniy-
cotische aandoeningen wordt gegeven. De toe|)assing is speciaal van nut bij die
gevallen van actinomycose, waarvan de zwavelkorrcls grotendeels gedestnu-crd
zijn.

Inleiding

Bij de beoordeling van granulomateiis weefsel is zowel de chiring als de
bacterioloog gebaat bij een .snelle diagnose. Eén van de criteria bij het vast-
stellen van de diagnose actinoniycose-actinobacillose is het aantonen van
zwavelkorrels en de kolfjes welke daarin bolvormig gerangschikt liggen.
Dit is niet altijd eenvoudig en zeker niet wanneer er gesproken kan worden

*) Drs. J. L. Cornelissc; Instituut voor \\\'etcrinaire Bacteriologie, Biltstraat 172,
Utrecht.

Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 1 juni 1972.
{^34 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 14, 1972

-ocr page 79-

van een nicnginl\'ectie en de korrels uiteen zijn gevallen. Vandaar dat ge-
zocht werd naar een kieming van uitstrijkpreparaten van actinomycotisch
materiaal, waarin de kolfjes contrastrijk gekleurd zouden worden ten op-
zichte van dc achtergrond. Voorheen gebeurde het aantonen van kolfjes
altijd door een niet-geklemd natief preparaat van de pus te bestuderen.

Literatuur

De eerste beschrijving van actinomycose dateert uit 1875 en is van de hand
\\ an C o h n. Deze handelt over een vertakkend micro-organisme in mate-
riaal, genomen van een aandoening van de traanbuis bij de mens, C o h n
gaf er de genus-naam
Streptothrix aan. Twee jaar later beschrijft Bol-
linger (1877) de kaakactinomycose bij het rund. De iets gelige korrels
hierin aangetroffen (volgens Bollinger echte schiinmels) weiden door
hem o.a. onderkend bij de houttong en wel in kop- en halslymfklieren. Ter
bestudering van deze schimmel deed hij de botanicus H a r z materiaal toe-
komen.

Harz (1877) beschreef de zwavelkorrels als tot moerbei-achtige vormen
samengevoegde schimmelformaties welke moeilijk als zodanig te herkennen
zouden zijn na verkalking. De segmentvormige elementen (de kolfjes)
waarin de korrels bij druk uiteen vielen, groeiden volgens Harz weer uit
tot nieuwe individuen. De naam
Actinomyces bovis voor dit micro-organis-
me is van hem afkomstig.

Van Israel (1878) stamt een uitvoerige beschrijving van de actinomycose
waarin hij zijn theoiie (geïllustreerd met verfijnde tekeningen) betreffende
de gonidiën, welke zowel een dwais- als een lengtedeling zouden kunnen
ondergaan, weergeeft. Hierna verschenen vele publikaties over gelijke waar-
nemingen bij actinomycotische aandoeningen en het zijn Mosselman
en Liénau.v (1890) aan wie de eer toekomt als eersten de actinomyces
in cultuur gebracht te hebben.

^V O 1 f f en Israel (1891) namen zowel in het centrum der rozetten als
er buiten kokkoide elementen waar en trokken de bestaande theorieën be-
treffende de gonidiën in twijfel. Zij meenden dat deze vormsels gezien
moesten worden als fertiele elementen van de
Actinomyces bovis en zagen
dit micro-organisme liever ingedeeld bij de hoger ontwikkelde pleiomorfe
bacteriën dan bij de schimmels.

Hij een onderzoek naar het enzoöti.sch voorkomen van de actinomycose
bij runderen vonden Lignières en Spitz (1902) Gram-negatieve
micro-organi.smen in aandoeningen van de weke delen van de kop en
Gram-positieve micro-organisrnen in de kaakaandoeningen. De eerstge-
noemde bacteriën zijn nu bekend als
Actinobacillus lignieresii en die uit
de kaak wel als
Streptothrix spitzi, een synoniem voor Actinomyces bovis.
Dit werk kreeg pas in het begin \\\'an de twintiger jaren de verdiende aan-
dacht, waarna vele publikaties, uit alle delen van de wereld, over actino-
bacillose verschenen, zoals uit Nederland van Gunst (1927).
Pine en Overman (1963) verrichtten chemische analyses van de
zwavelkorrels, aan de hand waarvan zij tot de conclusie kwamen dat een
zwavelkorrel een mycelitnnmassa van de actinomyces was, sarnengekit door
een polysaccharide-proteine complex waarin veel calciurnfosfaat is neerge-
slagen. De kolven zouden niets anders zijn dan een met dit polysaccharide-
proteine complex ingekapselde hyfe. Daar zij konden vaststellen dat kolf

-ocr page 80-

én kitsubstantie ongeveer dezelfde samenstelling hadden als het micro-
organisme, stelden Pine en Overman de kolf als produkt van het
micro-organisme zelf.

De kleuring

Reeds in de inleiding werd gewezen op het feit, dat een directe kleuring
van de kolfjes niet bekend is. Voor een vlotte diagnose (bij o.a. operaties)
zou een dergelijke kleuring echter wel degelijk van belang kunnen zijn.
Voor de ontwikkeling van de kleuring werd uitgegaan van de kleurstof
Cotton blue, welke stof in de histologie gebruikt wordt voor contrast-
kleuring.

Van het te onderzoeken materiaal wordt een puspropje tussen twee voorwerpglaasjes
fijngewreven en na droging aan de lucht gefixeerd in de vlam.

Kleuren met cotton blue gedurende 3 minuten; ontkleuren met zoutzure alcohol
(10%) gedurende 30 seconden; nakieuren met waterige fuchsine gedurende 60
seconden.

De kolfjes kleuren zich helder blauw tegen een rode achtergrond.
Samenstelling van Cotton blue: phenolum cryst.: 20 g; lacticum acid. sirup: 20 g;
glycerine: 40 g;
H2O: 20 g; Cotton blue (Michrome): 0,05 g.
De kleurstof is onbeperkt houdbaar.

Uit vergelijkende onderzoekingen op het Veterinair Bacteriologisch In-
stituut is gebleken dat voor het aantonen der kolfjes deze snelle kleurings-
methodiek sterk te prefereren valt boven het bestuderen van natief prepa-
raten, speciaal dan wanneer de zwavelkorrels gedestrueerd zijn.

SUMMARY

Description of a method for staining the clubs in actinomycotic lesions developed
by the present author, which is particularly useful in those cases of actinomycosis in
which the greater part of the sulphur granules have been destroyed.

LITERATUUR

Bollinger, O.: Ueber eine neue Pilzkrankheit beim Rinde. Clb. Med. Wiss., 15,
481, (1877).

Cohn, F.: Untersuchungen über bakterien. Beitr. Biol. Pjl, 2, 186, (1875).
Gunst, J. A.: Over verwekkers van actinomycose bij het rund. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
54, 497, (1927).
Harz, C. O.: zie B o 1 1 i n g e r.

Israel, J.: Neue Beobachtungen auf dem Gebiete der Mykosen des Menschen.

Virchows Arch., 74, 15, (1878).
Lignières et Spitz: L\'Actinobacillose. Bull. Soc. centr. de Med. vét., 20, 487,
(1902).

Mosselman, G. et L i é n a u x, E.: L\'actinomycose et son agent infectieux. Ann.

Med. vét., 39, 409, (1890).
Pine, L. and Overman, J. R.: Determination of the structure and composition
of the "sulphur granules" of Actinomyces bovis.
]. gen. Microbiol., 32, 209,
(1963).

Wolff, M. und Israel, J.: Ueber Reinkultur des Actinomyces und seine Ueber-
tragbarkeit auf Tiere.
Virchows Arch., 126, 11, (1891).

-ocr page 81-

Salmonella dublin-infeeties bij runderen in
Nederland*)

(Epizoötiologie en pathogenese in verband niet fascio-
liasi.s*j

Salmonella dublin infections in cows in the Nether-
lands, epizoötiology and pathogenesis in connection
with fascioliasis

door J. F. FRIK1)

Samenvatting

Het verzamelen van gegevens over het vóórkomen van S. dublin-inlekties bij het
kalf en volwassen rund in Nederland heeft aangetoond dat er een relatie bestaat
tussen „het drager zijn" van
S. dublin en het gelijktijdig aanwezig zijn van lever-
distomatose. Door middel van experimentele infecties kon dit verband bevestigd
worden. Ondanks het feit dat specifiek preventieve maatregelen jonge kalveren
een bescherming kunnen geven t.o.v.
S. dublin-\'mlekües is uit een oogpunt van
bestrijding het opsporen en elimineren van
S. dublin-dragers, dankzij de vereen-
voudigde techniek door een direkt onderzoek van faeces op briljantgroenfenolrood-
agar, gewenst.

De onderkende dragers dienen onder toezicht te worden geslacht, waarbij zich de
vraag voordoet of de bepalingen van het Onderzoekings- en Keuringsregulatief
wel optimaal zijn te achten.

Inleiding

Salmonellosis is de verzamelnaam \\ oor een groep bacteriële infectieziekten,
die veroorzaakt wordt door bacteriën die behoren tot het genus Salmonella.
Deze benaming werd door L i g n i è r e s in 1900 voorgesteld als eerbewijs
aan S a 1 m on, die in 1885 in de U.S.A. voor het eerst uit varkens, gestorven
aan varkenspest, een bacterie isoleerde die later als een Salmonella kon
worden aangeduid.

Veelvuldig wordt salmonellosis bij runderen aangeduid met de naam para-
tyfus. Dit is feitelijk niet juist, omdat met paratyfus wordt bedoeld een bij
de mens voorkomende besmettelijke ziekte, veroorzaakt door
S. paratyphi,
S. schottmuelleri
of S. hirschfeldii; deze species zijn daarentegen niet als
oorzaak bekend %an een bij runderen voorkomende klinische Salmonella-
infectie. Paratyfus bij de mens vertoont overeenkomsten met het uitsluitend
bij de mens optredende ziektebeeld tyfus, waarvan
S. typhi het causaal
agens is.

Naast tyfus en paratyfus treden bij de mens gevallen op van gastro-enteritis,
waarbij andere Salmonella-bacteriën als verwekkers een rol spelen. Ener-
zijds kent men dus een aantal voor de mens pathogene Salmonella-species,
anderzijds zijn een aantal serotypen bekend, die vrijwel uitsluitend als
pathogeen voor dieren kunnen worden aangemerkt. Alle overige Salmonella-
kiemen kan men primair dierpathogeen noemen, tewijl deze daarnaast
voor de mens meer of minder pathogeen kunnen zijn.

Voor de Nederlandse rundveehouderij is vooral het species Salmonella
dublin
van betekenis; zowel bij het kalf als bij het volwassen rund vertonen
de enteritis-verschijnselen grote overeenkomsten. Bovendien kan een drach-

1  Dr. J. F. Frik; Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Biltstraat 172, Utrecht.
Gedetacheerd bij de Kliniek voor Inwendige Ziekten, Yalelaan 10, Utrecht.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 14, 1972 837

-ocr page 82-

tig rund t.g.v. een S. dublin-\'miecüe aborteren, terwijl bij kalveren ook
worden waargenomen pneumonie, arthritis, ostitis, meningitis.
Ondanks de toenemende werkzaamheden van de Gezondheidsdiensten voor
Dieren in de laatste decennia, ontbreken exacte gegevens over het voor-
komen van
S. dublin-\'miecties. Een belangrijk aspect hierbij is dat, hoewel
salmonellosis bij de mens aangifteplichtig is, salmonellosis bij dieren niet
als een besmettelijke ziekte in de zin van de Veewet wordt beschouwd. Een
georganiseerde bestrijding is daardoor niet mogelijk.
Het uitgevoerde onderzoek was gericht op:

a. het testen van laboratoriumtechnieken voor het isoleren van S. dublin
uit faeces, bloed en orgaanmateriaal;

b. het verkrijgen van nadere informatie over het vóórkomen van S.
dublin-\'miecües
bij runderen, speciaal in relatie met fascioliasis;

c. experimentele infecties met S. dublin en metacercariën van F. hepa-
tica;

d. postmortaal bacteriologisch onderzoek van met S. dublin geïnfecteer-
de runderen i.v.m. eventuele consequenties voor de vleeskeuring.

Het uiteindelijke doel van het ondei-zoek was om op grond van verkregen
gegevens over epizoötiologie en pathogenese de vraag te beantwoorden in
hoeverre een bestrijding van
S. dublin-\'m[&ct.\\&% onder runderen in Neder-
land, indien mogelijk, wenselijk of noodzakelijk zou kunnen zijn.

Lsolatie-methodiek

Na een vergelijkend onderzoek bleek het gebruik van de ophopingsvloeistof
volgens Stokes-Osborne, in combinatie met het electieve medium
briljantgroenfenolroodagar, de beste resultaten te geven t.a.v.
S. dublin-
isolaties uit zowel faeces als orgaanmateriaal.

Vóórkomen van Salmonella dublin-infecties onder runderen

Ondanks de moeilijkheden wegens het ontbreken van voldoende bio-
chemische criteria en een serologische typering bij het determineren van
uit kalveren en volwassen runderen geïsoleerde micro-organismen (juist bij
die gevallen welke volgens huidige inzichten identiek met Salmonella-
infecties zijn te achten waardoor het gemis aan een gestandaardiseerde
nomenclatuur ten zeerste werd er\\-aren), is er reden om aan te nemen dat
S. dublin-infecties in Nederland reeds vele decennia vóórkomen.
Het literatuuronderzoek naar het vóórkomen van
S. rfufe/m-infecties bij
andere herkauwers en nict-hcrkauwende dieren diende als ondersteuning
van de veronderstelling dat het volwassen rund als smetstofbron fimgeert.
Incidentele gevallen wijzen op de betekenis die een
S. dubliri-infcciie kan
hebben voor o.a. biggen, schapen, geiten, paarden, vleeseters en pclsdieren.
De grote verscheidenheid aan dieren, waarbij
S. dublin kon worden aan-
getoond, meestal echter zonder klinische symptomen, doet een minder
specifieke pathogeniteit van dit serotype veronderstellen. Dit zou ook oor-
zaak kunnen zijn voor de minder uitgesproken epidemiologische betekenis
van
S. dublin voor de mens. Indien dit juist is, mag het echter geen reden
zijn om te verhinderen dat de mens in aanraking kan komen met pro-
dukten van dierlijke oorsprong die met
dublin zijn besmet.
In de vijf werelddelen zijn
dublin-infecUes bij een aantal diersoorten
aangetoond, waarbij het rund de belangrijkste plaats inneemt. Het ver-
spreidingsgebied van
S. dublin vertoont overeenkomst met de door Over

-ocr page 83-

aangegeven geografische verspreiding \\an Lymnaea truyicatula, de tussen-
gastiieer voor
Fasciola Iiepalica.

Op een drietal slachthuizen in Nederland is een bacteriologisch onderzoek
ingesteld \\an galblazen, afkomstig van ogenschijnlijk gezonde volwassen
slachtrunderen, op aanwezigheid van
S. dublin; er werd een onderscheid
gemaakt in dieren mèt en dieren zonder levei-distomatose. De eerste groep
bestond uit 7276 dieren en de tweede groep uit 7498. Alleen in de eerste
groep kon
S. dublin worden aangetoond (ruim 1%). Dit zeer significante
verschil in vóórkomen van
S. dublin is uitgangspunt geweest voor verder
onderzoek o\\\'er dc pathogenese van
S. dublin-m{tctK% bij runderen.
Aan de hand van de laboratoriumgegevens van de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Friesland en Overijssel werd op een totaal van 58.267 geabor-
teerde runderfoeten in 1,7% der gevallen
S. dublin aangetoond (voor C.
pyogenes en L. monocytogenes bedragen deze percentages resp. 5,5 en 6,1).
Naar aanleiding \\an de
S. cfM^/m-abortusgevallen werd in de provincie
Friesland en in Overijssel een enquête gehouden onder de veehouders op
wier bedrijf een dergelijk ge\\ al zich had voorgedaan. In totaal bleken nog
196 dieren aanwezig te zijn, waarvan een bloed- en faecesonderzoek is
verricht. Het percentage
S. «(uè/m-dragers onder deze dieren bedroeg 36.
De resultaten van het onderzoek hebben aangetoond dat een
S. dublin-
drager op verschillende manieren kan ontstaan. In de eerste plaats na het
optreden van een klinische infectie, eventueel gevolgd door aborteren;
in de tweede plaats kan een drager ontstaan na het optreden van alleen
een
S. dubliu-ahonus zonder verdere klinische afwijkingen.
Onder een
S. dublin-dient verstaan te worden een ogenschijnlijk
gezond rimd, wèl lijdende aan leverdistomatose, dat met de faeces continu
en in grote hoeveelheden
S. dublin-ki&mcn uitscheidt, welke door middel
van direct faecesonderzoek kunnen worden aangetoond (ca. 105
s. dublin-
kiemen per gram faeces).

Op een aantal bedrijven in 4 provincies is gedurende enkele jaren het
onderzoek op
S. dublin voortgezet.

Experimentele infecties

Naar aanleiding van het bovenstaande rees de vraag of F. liepatica een
actieve rol speelt bij de pathogenese van
S. dubliii-mlecties bij oudere
runderen of dat de reeds aanwezige lever\\-eranderingen t.g.v. distomatose
preili.sponerend werken t.o.v. het „aanslaan" van een infectie.
Zowel bij konijnen, kalveren, pinken als volwassen nmderen zijn experimen-
tele infecties uitgevoerd met metacercariën en
S. dublin. De resultaten van
deze experimentele infecties hebben weinig bijgedragen tot een nader
begrip voor de pathogenese; met name is niet aangetoond kunnen worden
dat metacercariën een actieve rol zouden spelen bij het ontstaan van
S.
dublin-micc\\.\\e%,
ondanks hel feit dat uit leverbotten wel S. dublin werd
geïsoleerd.

Het fenomeen van gelijktijdig S. dublin-drdgcr en leverdistomatose werd
bij alle proefdieren in 100% der gevallen bevestigd.

Hel verloo]5 van experimentele orale infecties met S. dublin bij volwa.ssen
runderen werd met behulp van kunstmatig aangelegde fistels in pens en
dannen vervolgd. De passage van deze kiemen verloopt vrij snel; uit het
duodenum kon binnen een half uur, uit het ileum binnen 2 uur en uit het
rectum binnen 6 tuir p.i.
S. dublin worden geïsoleerd. De verblijfsduur van

8.39

-ocr page 84-

S. dublin in de pens is maximaal 24 uur; in het ileum vindt gedurende
langere tijd een stase plaats, evenals in het coecum. Tot maximaal enkele
weken p.i. kan in de faeces
S. dublin worden aangetoond.

Postmortaal bacteriologisch onderzoek van met S. dublin geïnfecteerde
runderen

In totaal zijn 102 runderen in dit onderzoek betrokken, verdeeld in 3
groepen.

a. een groep van 42 dragers. Deze dragers vertoonden in ernstige tot
zeer ernstige mate leveixiistomatose, een be\\ inding in volledige over-
eenstemming met het bacteriologisch onderzoek van de galblazen.
Het postmortale bacteriologisch onderzoek \\ an grote galgangen, gal,
ileum, coecum, colon en rectum van deze dieren, bleek direct positief.
Uit milt, nier en/of vlees werd in 27 gevallen via ophoping
S. dublin
geïsoleerd.

De portale lymfklieren waren in alle gevallen positief, terwijl de
ileocoecale- en mesenterial lymfklieren wisselend positief bleken te
zijn. Uit de uterus weixl 4 maal
S. dublin geïsoleerd; van de vijf
foeten bleken er 2 positief te zijn. Bij \\ijf dragers kwamen distoma-
tose-haarden in de longen voor; tweemaal werd hieruit direct S.
dublin gekweekt.

b. een groep \\\'an 48 geïnfecteerde runderen zonder klinische ver-
schijnselen. Deze groep bestond uit runderen die spontaan of cx-
]3erimenteel oraal gedurende korte of lange tijd geïnfecteerd waren.
Bij 38 dieren verliep het postmortale bacteriologisch onderzoek nega-
tief; bij 10 dieren werd
S. dublin via ophoping gekweekt, namelijk
tweemaal uit de lever, tweemaal uit de portale lymfklieren, vijfmaal
uit de mescnteriale lymfklieren en achtmaal uit de darminhoud.

c. een groep van 12 runderen. Dit was een heterogene groepering (in-
traveneus geïnfecteerd, spontane abortus, klinische symptomen). De
overeenkomst was dat geen der dieren lijdende was aan een lever-
distomatose. Uit milt, nier en,/of vlees is éénmaal
S. dublin geïsoleeixJ;
driemaal was er een totaal negatieve uitslag en de overige gevallen
waren wisselend positief ten aanzien van lymfklieren, gal, darm-
inhoud en/of uterus.

Conclusie

.Ms een S. dublin-dragcr ter slachting wordt aangeboden, verdient hot ten
zeerste aanbeveling om de lever met bijbehorende galblaas en de maag-
darmtractus onmiddellijk \\oor destructie te bestemmen en alleen milt,
nier en vlees in onderzcx\'k te nemen.

SUMIM.\\RY

\'i hc data collcctcd on the incidence of S. dublin infections in calves and adult catde
in the Netherlands sliowed that there is a relationship between being a carrier of
S. dublin and concomitant fascioliasis. This relationship was verified by experimental
infections. Despite the fact that specific preventive n\\easures may protect young
calves against
S. dublin infection, carriers of S. dublin should be detected and eli-
minated from the point of view of disease control; thanks to the simplified technique,
this can be achieved by direct examination of faeces on brilliant green-phenol red agar
Identified carriers should be slaughtered under supervision, which raises the question
whether the provisions of the Meat Inspection Regulations can be regarded as opti-
nuim provisions.

-ocr page 85-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Some physieo-chemieal and biological charac-
teristics of an adenovirus isolated from a pig
in the Netherlands

Ellige fysiscli-cliernische en biologische eigenschappeji
van een adenovirus, geïsoleerd uit een varken in
Nederland.

by P. R. RONDHUIS1)

Summary

From a nasal swab of a pig a virus was isolated in primary pig kidney cell
cultures.

This virus proved to be resistant to treatment with diethyl ether, chloroform,
saponin, trypsin, sodium deoxycholate, 50% and 70% ethanol. Infectivity was
destroyed by 100% ethanol. The virus was inactivated after 30 minutes at 56°C.
Neither Na-ions nor Mg-ions afforded protection at 50°C and 56°C. The size of
the virus was between 50 and 100 nm. The virus was stable at pH 2-10. lUDR
had an inhibitory effect on the virus synthesis. The virus multiplied in primary
kidney cell cultures of pig and calf and produced a slow CPE. Basophilic intra-
nuclear inclusion bodies — characteristic of adenoviruses — were produced in
these cell cultures. Stained with acridine orange the inclusion bodies showed a
bright yellow-green fluorescence. They were Feulgen positive. There was no
haemagglutination.

The virus was neutralized by antiserum against porcine adenovirus serotype 4,
strain München 18, but it was not neutralized by antisera again.st porcinc adeno-
virus serotypes 1, 2, 3, bovine adenovirus serotypes 1-9 and HCC-virus. The virus
possessed the common complement fixing antigen of the adenovirus group.
The physio-chemical and biological properties justify the designation of the virus
as a porcinc adenovirus belonging to serotype 4.

About 60% of 258 pig sera possessed neutralizing antibody titers ^ 1 : 10.
Introduction

Adenoviruses are isolated from man and many species of animals such as
cattle, dog, sheep, poultry, mouse, pig, horse and various monkeys, Adeno-
viruses can [jersist for a long time in different tissues, among others kidney
and lymphoid tissue. They are capable of producing lai7ngitis, respiratory
diseases and conjunctivitis.

In pigs encephalitis is recorded (5, 14) and a greater severity of lung lesions
after simultaneous administration of
Mycoplasma hyopneumoniae and an
adenovirus (15). There are reports on the isolation of porcine adenoviruses
from England (8, 10), Germany (1, 17), USA (14), Bulgaria (9), Den-
mark (20) and Australia (16). These viruses are isolated from apparently
healthy as well as from ill pigs. At least 4 serotypes of porcine adenoviruses
are recorded (3, 6).

In the present paper the identification of a virus as an adenovirus is repor-
ted. The virus was isolated from a nasal swab of a SPF pig experimentally

1  Dr. P. R. Rondhuis; Central Veterinary Instituut, Rotterdam Branch. Prof. Poels-
laan 35, Rotterdarn-7.
Accepted for publication April 19, 1972.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 14, 1972 841

-ocr page 86-

infected via the nasal route with a suspension of pneumonic lung material
from a pig. This is the first time the isolation of a porcine adeno\\irus is
recorded in the Netherlands.

Materials and Methods
Cell cultures

Primary kidney cell cultures of pig and calf were prepared from trypsinized cell
suspensions. The cultures were grown in Hanks\' BSS containing 0.5% lactalbumin
hydrolysate, 0.1% yeastolate, 10% medium 199, 10% non-inactivated calf scrum,
the usual quantities sodium penicillin G and streptomycin sulphate, 0.5% vitamin
solution (100
X concentrated) and 0.035% sodium bicarbonate. The cell cultures
were incubated at 37°C.

The maintenance medium was the same as the growth medium but contained 0.15%
sodium bicarbonate and instead of calf serum 2% non-inactivated horse serum.
Calf kidney cell cultures were only used for studying virus multiplication and histo-
pathology.

Viruses

Virus 70320, to be characterized in this paper, was isolated in primary pig kidney
cell cultures from a nasal swab of an experimentally infected SPF-pig. Virus 70320
as well as human adenovirus type 1 was used for the Complement Fixation Test
(CFT). The stock virus was the 19th or 20th passage prepared in primary pig
kidney cell cultures (PKCC) and stored at — 30°C.

Sera

Complement fixing antisera against virus 70320 and non-infected PKCC were pre-
pared in rabbits. The complement fixing adenovirus antiserum of Wellcome, Eng-
land, was used as human adenovirus antiserum for the CFT.

-Antiserum against virus 70320 for the serum neutralization test (SN-test) was prepa-
red in rabbits. The rabbit antisera against the porcine adenovirus serotypes 1, 2 and 3
were kindly supplied by Dr. Collins; the rabbit serum against the porcine adeno-
virus type 4 by Dr. B i b r a c k. Antisera against bovine adenovirus serotypes 1-9 as
well as against six not typed bovine adenovirus strains were prepared in rabbits in
this laboratory. The antiserum against hepatitis contagiosa canis virus was prepared
in guinea pigs.

Pig sera for the SN-test were collected from normal slaughter pigs of the slaughter-
house at Rotterdam and from a number of pigs of various ages from twelve farms. In
addition a number of sera of SPF-pigs was examined.

Before use, the sera for the C;FT or SN-test were inactivated at 56°C for 30 minutes.
Virus titration

Tenfold dilutions of virus were made in tryptose phospluite broth (TPB). Each virus
dilution was inoculated in 0.1 ml. amounts into each of 4 cell cultures. The inocula-
ted cultures were observed regularly for 10-12 days to detect development of cytopa-
thic effect (CPE). The virus titers were calculated according to the method of
Reed and Muench (21).

Resistance to diethyl ether and chloroform

1 ml. of stock virus and 0.5 ml. of diethyl ether ]).a., 0.5 ml. of chloroform p.a. and
0.5 ml. of TPB (Difco) resp. were shaken at room temperature for 30 minutes. .After
centrifugation the ether was evaporated. The treated and the control virus were titra-
ted in PKCC.

Resistance to trypsin, saponin and sodiujn deoxycholate

1 ml. of stock virus and 1 ml. of 0,25% trypsin solution, 1 ml. of 0,2% saponin so-
lution, 1 ml, of 0,2% sodium deoxycholate solution and 1 ml, of TPB res]), were
allowed to stand for 60 minutes at 37°C, Then the treated and the control virus

-ocr page 87-

were titrated in I\'KCC. Tlie cell cultures inoculated with the virus dilutions 10
and 10 \' were incubated for 60 minutes at 37°C. The maintenance medium was
removed, the cultures were washed and provided with fresh medium.

Resistance to 50%, 70% and 100% ethanol

1 ml. of stock virus and 1 ml. of 50%, 1 ml. of 70%, 1 ml. of 100% ethanol and 1 ml.
of TPB resp. were mixed and allowed to stand for 60 minutes at room temperature.
.\\fter this period the virus treated with 100% ethanol was centrifuged, the precipitate
was resuspended in 0.8 ml. of TPB and inoculated into 4 PKCC. The virus treated
with 50%, 70% ethanol and TPB was titrated in PKCC. From the cultures inocula-
ted with the virus dilutions 10 and 10"^ the fluid was removed after an incubation
period of 60 minutes at 37°C. These cell cultures were washed and provided with
fresh maintenance medium.

Thermostability and the effect of Na- and Mg-ions

1 ml. of stock virus was allowed to stand for 30 minutes and 60 minutes in a water-
bath at 50°C and 30 minutes at 56°C. Equal amounts of virus and distilled water,

2 M NaCl solution, 2 M MgCl-2 solution and TPB resp. were also incubated
at 50°C for 60 minutes and at 56\'\'C for 30 minutes. After the periods mentioned the
treated and the control virus were titrated in PKCC.

Effect of hydrogen ion concentration on stability

Stock virus was diluted 1 : 10 in buffers of various pH values. The virus was tested
to pH 2, 3, 7 and 10. After standing for 3 hours at room temperature the pH of the
virus dilutions 10"^ were adjusted to pH 7 by means of
1 N hydrochloric acid or
1 N of sodium hydroxide and the virus was titrated in PKCC.

Size determination

Slock virus was passed throug membrane filters (Sartorius, Cottingen) with a pore
diameter of 50, 100 and 150 nanometer and titrated in PKCC.

Haemagglutination

Stock virus was diluted in twofold steps from undiluted through 1 : 16 in phosphate
buffered saline (pH 7.1) and each virus dilution was mixed with an equal volume
(0.5 ml.) of a 0.5% suspension of washed erytlirocytes. Red cells from guinea pig,
chickcn, horse, sheep, calf and pig were tested at 4°C, 37°C and room tem])craturc.

Plaque technique

PKCC were grown in Brockway flasks. The inoculated cell cultures were overlayed
with maintenance medium to which was added 1% agar special noble (Difco) or 1%
agarose (l\'Industrie Biologique Française). For plaque counting neutral red in a final
concentration of 1 : 20.000 in agar-maintenance medium was added to the cell cul-
tures on the 7th- 10th day post inoculation.

Effect of 5-iodo-2\'-deoixyuridine (lUDRj on virus multiplication

PKCC inoculated with virus were incubated for 2 hours at 37°C. After that period
unadsorbed virus was removed by washing the cultures six times. The infected cell
cultures were divided into three groups. To the first group was added maintenance
medium 50 microgram lUDR per ml., to the second group maintenance medium
-I- 50 microgram IL\'DR and 200 microgram thymidine per ml. and to the third
group maintenance medium only. All cultures were assayed for infectious virus 4
days after inoculation. For this purpose the cell cultures were frozen and thawed
twice and then centrifugcd. The virus was titrated in PKCC.

Cytopathology

Inoculated primary pig and calf kidney cell cultures grown on cover-slips were har-
vested at different intervals and fi.\\ed in Bouin\'s solution and stained with haemalum-

-ocr page 88-

eosin (HE). They were fixed in Carnoy\'s solution for the acridine orange staining
(AO). A 0.1% solution of AO in Mcllvaine buffer (pH 4.8) was used. The infected
cell cultures were compared with uninoculated controls. The cultures stained with
.AO were examined under a Zeiss fluorescence microscope with ultra dark field
condensor.

Feulgen reaction

This was determined as described in the handbook of Merchant et al. (19).
Schiff\'s reagens was also prepared as described in this handbook.

Complement fixation test

The antisera were diluted in twofold steps from 1:10 through 1 : 2560. 0.2 ml. of
serum, 0.2 ml. of guinea pig complement (2 complement units), 0.2 ml. of antigen
(4 antigen units), 0.2 ml. of amboceptor (4 units) and 0.2 ml of 2% red sheep cells
were used. All dilutions were made in gelatine-veronal buffer in tubes. The comple-
ment was fixed at 4°C for 18 hours. The human adenovirus antigen type 1, the
control antigen prepared from non-infected PKGC and the control antigen belonging
to the human adenovirus antigen were used in the same dilution as antigen 70320.
The titer of the examined serum was the highest dilution which still produced com-
plete fixation of complement.

Serum neutralization test

The antisera were diluted in TPB in tubes in twofold steps from 1 : 10 through
1 : 2560. The serum dilution in each tube was mixed with an equal volume of virus
containing approximately 100 TCIDso/O.l ml. The virus-serum mixtures were allowed
to stand for 1 hour at room temperature and were then inoculated in 0.2 ml. amounts
into each of four PKCC.

The pig sera and the SPF pig sera were diluted in twofold steps from 1:10 through
1 : 320 and from undiluted through 1:16 respectively. Each virus-serum mi.xture
was inoculated into 2 cell cultures.

In all SN-tests the virus was titrated. SN results were only recorded when the quanti-
ty of virus used was between 30 and 300 TCIDso/O.l ml. The inoculated cell cul-
tures were observed for 10-12 days for development of CPE. The highest initial dilu-
tion of serum suppressing CPE was regarded as the end point.

Results

Virus 70320 proved to be resistant to the lipid solvents diethyl ether and
chloroform, to trypsin, saponin, sodium deoxycholate, 50% and 70%
ethanol. The infectivity was destroyed by 100% ethanol. (Table 1 and 2).
Exposure to a temperature of 50°C for one hour caused a loss in virus titer.
After 30 minutes at 56°C the virus was almost completely inactivated. At
50°C and 56°C, neither Na-ions nor Mg-ions afforded any protection.
Virus 70320 appeared to be even more susceptible to 50°C in the presence
of Na. and Mg-ions (table 3). The virus was rather stable at pH 2, 3, 7
and 10 (table 4).

The virus passed through membrane filters with a pore diameter of 100
nm, but not of 50 nm.

The halogenated nucleoside lUDR had an inhibitory effect on the virus
synthesis. By adding the nucleoside thymidine at the same time, this inhibi-
tory effect of lUDR was prevented (table 5).

There was no agglutination of guinea pig, chicken, horse, calf, sheep and
pig erythrocytes at 4°C, 37°C and room temperature in the presence of
virus 70320. Plaques formed under an agarose overlay as well as under an
agar special noble overlay were indistinct. Cytopathic effects were noted

-ocr page 89-

IjO.

\'\'"m\'p-

-ocr page 90-

in kidney cell cultures of pig and calf. The CPE was slow and characteri-
zed by the formation of foci of roimded cells. There was seldom a complete
destruction of the monolayer. The virus titers were relatively low in pig
kidney cell cultures TCID^o/O.! ml). In calf kidney cell cultures

the virus titers were higher: lO^"\'^"^"\'\' TCIDjo/O.I ml.

Basophilic intranuclear inclusion bodies could be seen in infected cells
stained with HE. The aspect of these inclusion bodies was characteristic of
adenoviruses (fig. 1 and 2). The intranuclear inclusion bodies were Feul-
gen positive and showed an intensely bright yellow-green fluorescence after
staining with AO.

Virus 70320 and human adenovirus type 1 gave positive complement
fixation titers with antiserum 70320 and antiserum human adenovirus
Wellcome. So virus 70320 posses.ses the complement fixing antigen of the
whole adenovirus group. In the homologous system the serum titers were
highest. (Table 6).

From the results obtained with the SN-test it may be concluded, that virus
70320 is very closely related, if not identical to porcine adenovirus, sero-
type 4. (Table 7).

Neutralizing antibody Uters ^1:10 against 100 TCIDj-jo virus 70320 were
present in 60% of the normal slaughter pigs. Of 73 sera from pigs of va-
rious ages from 12 farms 35 sera or 48% showed a titer = 1:10. The un-
dulited sera of SPF pigs had no inhibitory effect on the CPE of 100 TCID50
virus 70320. (Table 8).

Table I. Sensitivity to diethyl ether, chloroforin, saponin, trypsin and sodium

deoxycholate.

virus titer/0.1 ml.

virus

titer/O.l ml.

diethyl ether

2.0

saponin

3.0

cliloroforrn

2.5

trypsin

2.0

control

2.5

sodium dco.xycholate

2.6

control

2.6

Table 2.

Sensitivity to 50%,

70% and 100% ethanol.

virus titer/0.1 ml.

50% ethanol

2.6

70% ethanol

2.0

100% ethanol

0

control

2.6

Table 3.

Thermostability and

el feet of Na- and Mg-ions.

virus titcr/0.1 ml.

60 minutes

30 minutes

60 minutes

50°C

56°C

37\'\'C

stock virus

1.5

0

2,5

2 M NaCI

0.6

< 0.3

n.t.

2 M MgCI-

0.3

< 0.3

n.t.

TPB

2.0

< 0.3

n.t.

dist. water

1.6

< 0.3

n.t.

-ocr page 91-

Table 4. Ejjcct of hydrogen ion concentration on virus stability.

1.5

2.0

2.5

1.6

pigs of various ages
from 12 farms

virus titer/0.1 ml.

pH 2

pH 3
pH 7
pH 10

Table 5. Effect of lUDR on

virus multiplication.

virus titer/0.1 ml.

50 ßg lUDR/ml

0,3

50 Jig lUDR and

200 ßg thymidine/ml.

3.5

control

3,5

Table 6. Complement fixation titers antisera.

antiserum

antigen

70320

hum. adenov.
Wellcome

PKCC

virus 70320

1

: 320

1

640

< 1

10

hum, adenov, type 1

1

: 80

1

160

< 1

10

control PKCC

< 1

: 10

< 1

10

< 1

10

contr. hum. adenovirus

< 1

: 10

< 1

10

< 1

10

Table 7. Neutralizing antibody titers adenovirus-antisera against 100 TCID:i»

virus 70320.

Antisera

Serum titer

70320

1

80

pore, adenov. serotype 1

< 1

10

„ 2

< 1

10

„ 3

< 1

10

„ „ „ 4, strain Münclien 18

1

80

bov. adenov. serotype 1-9

< 1

10

si.\\ bov. adenov. strains (serotypes unknown)

< 1

10

Hepatitis contagiosa canis

< 1

10

Table 8. Neutralizing antibody titers pig sera against 100 TCIDsn virus 70320.

normal slaughter pigs

SPF-pigs

number of

serum

number of

serum

number of

serum

.inimals

titer

animals

titer

animals

titer

66

< 1

: 10

38

< I

10

4

0

30

1

: 10

9

1

10

26

1

: 20

7

1

20

32

1

: 40

12

1

40

19

1

:80

3

1

80

8

1

: 160

4

1

160

4

§ 1

: 320

0

ê 1

320

-ocr page 92-

Discussion

The physico-chemical and biological properties justify the designation of
virus 70320 as an adenovirus. Moreover this virus possesses the common
complement fixing antigen of the whole adenovirus group. This antigen is
often considered as one of the most imj)ortant features of an adenovirus.
Examinations on bovine adenoviruses (22), however, showed that viruses
lacking this serological relationship as revealed with the CFT, should by no
means be excluded from the adenovirus group.

Three passages in primary pig kidney cell cultures were required before a
recognizable CPE appeared. This is also reported by other authors (14,
20). The virus titers of strain 70320 were low, the same as other investigators
recorded (1, 16, 20).

Similar to the porcine adenovirus strains of M ay r ef al. (18"), virus 70320
also multiplied in primary calf kidney cell cultures and yielded higher virus
infectivity titers. However, the Ohio F 618 adenovirus strain produced a
\\ei-y weak CPE in calf kidney cell cultures (14). In spite of the fact that
adenovirus 70320 multiplies in primary calf kidney cell cultures, no serolo-
gical relationship could be determined with the nine known bovine adeno-
\\ irus serotypes. There appeared to be a close relationship with the porcine
adenovirus serotype 4.

Exposure to 56°C for 30 minutes inactixated virus 70320 almost completely.
The degree of destruction depended on the initial titer of the stock virus.
This is also reported by other investigators (1, 12) on their porcine adeno-
\\ irus strains.

No agglutination of guinea pig, chicken, horse, calf, sheep and pig ei7thro-
cytes was observed in the presence of virus 70320. Of the porcine serotypes
1, 2 and 3 only serotype 1 showed haemagglutinating activity (6). R a s-
müssen (20) recorded haemagglutinating properties of only one of his
four serotypes. Virus strain Ohio F 618 proved to haemagglutinate (14).
There are no reports on haemagglutinating properties of the German por-
cine adenovirus strains. All these strains and the Ohio F 618 strain belong
to serotype 4 (3).

Serological e.xamination of a number of ])ig sera showed that in about 60%
neutralizing antibodies (titer = 1 : 10) were present. A titer = 1 : 10 is
considered positive. The findings that a high percentage of jaigs in the
Netherlands possessed neutralizing antibodies against serotype 4 were in
corres[)ondence with those of B i b r a c k (2, 4) in Gennany, who found in
moie than 50% of the examined pig sera a neutralizing titer ^1:8 against
serotype 4, whereas against serotypes 1, 2 and 3 no neutralizing antibodies
could be determined. Whether neutralizing antibodies against serotypes 1, 2
and 3 are present in Dutch pigs, has not yet been examined. In England,
D a r b y s h i r e (7) found only in 0,6% of 901 pig sera neutralizing anti-
bodies against serotype 1, though 51,8% possessed precipitating antibodies
against the group specific antigen.

H a r k n e s s fi o^. (11) in the same countiy found neutralizing antibodies
(titer = 1 : 5) against serotype 1 in 31,2% of 234 pig sera and against sero-
type 2 in 56,2% of 525 sera. 19,1% of 225 sera reacted to both serotypes.
These results indicate that the percentage of pig sera with type specific neu-
tralizing antibodies may greatly var>\', which probably depends on the area
in which the pigs were raised. K w o n and S p r a d b r o vv (16) found in

-ocr page 93-

Australia, that the distribution of neutralizing antibodies against their ade-
novirus strain in Queensland was not uniform in the pig population.
Though adenovirus strain 70320 was isolated from a nasal swab of a SPF-
pig previously infected with pneumonic hmg material, no virus cotdd be
isolated from the lungs of this SPF-pig, the original lung material and the
control SPF-pig. Adenoviruses are known to occur frequently in pig kidney
cell cultures (1, 9, 17). Virus 70320 does not originate from the pig kidney
cell cultures, as no intranuclear adenov irus inclusion bodies were noted in
the control cultures.

There are indications that porcine adenoviruses sometimes may be pathoge-
nic. The Ohio F 618 strain proved to be pathogenic for germfree and patho-
gen-free pigs by various routes of inoculation, though the symptoms were
mild (23). Another indication is found in the paper of B r a c k
et al (5).
These authors demonstrated that serotype 1, strain 25 R CI (10) and sero-
type 2, strain 6618 CI (6), both originally isolated from faecal samples of
apparently normal pigs produce meningoencephalitis in young pigs. The
same was reported by B r a c k
et al. on PAV-1 adenovirus of H o r z i n e k
and Ueberschar (13). The histo-pathological changes of this encepha-
litis were similar to those seen after an infection with swine fever virus.
Probably adenoviruses aggravate diseases produced by some infectious
agents. K a s z a aZ. (15) revealed that after an experimental infection of
pigs with
Mycoplasma hyopneumoniae the lung lesions were of greater se-
verity after simultaneous administration of adenovirus strain Ohio F 618.
The role of adenoviruses in the pathogenesis of diseases in pigs in the
Netherlands has not yet been revealed. The presence of porcine adenovi-
ruses in the Netherlands is proved by the isolation of virus strain 70320 as
well as by the results of the serological exxamination of a number of pig
sera.

Acknowledgements.

Thanks are due to P. Collins, Institute for Research of .\'Vnirnal Diseases,
Compton, for supplying the antisera against the porcinc adenovirus serotypes 1, 2
and 3 and to B. B i h r a c k, Institut für Mikrobiologie und Infektionskrankheiten
der Tiere, München, for supplying the antiserum against the porcine adenovirus sero-
type 4.

The technical assistance of Mrs. J. VV. H u i s k e n s-v. d. M e y and Mr. R. F.
S n ij d e r s and the help of Mr. W. Koster for niicrophotography is gratefully
acknowledged.

S.\\MEN\\\'ArTING

Uit neussecretum van een SPF-big, die experimenteel langs intranasalc weg met een
suspensie van pneumonisch varkcnslongweefsel was besmet, werd in primaire varkens-
niercelculturen een virus geïsoleerd. Uit de longen van deze big, uit het ncu.ssecrrtiun
en de longen van de controle SPF-big en uit het longmatcriaal waarmee de ene
SPF-big was besmet, kon geen virus worden geïsoleerd.

Het geïsoleerde virus, aangeduid als virus 70320, bleek niet of nauwelijks gevoelig te
zijn voor diethylether, chloroform, saponine, try]5sine, natriumdcsoxycholaat, 50% en
70% ethylalcohol.

Het was wel gevoelig voor 100% ethylalcohol. Het virus bleek geïnactiveerd te zijn
na een verblijfsduur van 30 minuten bij 56°C.

Zowel Na- als Mg-ionen hadden geen stabiliserend effect bij inwerking van warmte.
Dc grootte van het virus lag tussen 50 en 100 nm (nm = 10 " meter).
Het virus was stabiel in het pH traject 2-10.

-ocr page 94-

Dc viiussyiithesc werd geremd door 5 jodo-2"-dcsoxyuridine (JUDR). (Jelijktijdige
toevoeging van thymidine hief dit inhiberend effect van JUDR op.
Het virus vermeerderde zich zowel in primaire varkens- als kalverniercelculturen.
Het cytopathologisch effect was vrij traag. In deze celculturen werden basofiele in-
tranucleaire insluitlichamen (foto 1 en 2) gevormd, die kenmerkend waren voor
een adenovirus. Deze insluitlichamen fluoresceerden helder geelgroen na kleuring met
acridine oranje en waren Feulgcn-positief.

Het virus vertoonde geen hemagglutinerende eigenschappen bij 4°C, 37°C en kamer-
temperatuur. Het werd geneutraliseerd door antiserum tegen het porcine adenovirus
serotype 4, stam München 18. Het werd niet geneutraliseerd door antisera tegen de
porcine adenovirus serotypen 1, 2, 3, de bovine adenovirus serotypen 1 t/m 9 en het
antiserum tegen een adenovirus (HCC-virus) van de hond.

Het virus bezat het gemeenschappelijk complementbindend antigeen van de gehele
adenovirusgroep.

Op grond van al deze eigenschappen werd virus 70320 geklasseerd als een porcine
adenovirus behorend tot serotype 4. Dit is de eerste maal, dat in Nederland uit een
varken een adenovirus werd geïsoleerd.

Van 258 onderzochte varkenssera bleken 60% neutraliserende antilichamen (titer
g 1:10) tegen 100 TCIDso adenovirus stam 70320 te bezitten.

Er wordt op gewezen, dat de rol die adenovirussen spelen bij het ontstaan van ziekten
bij varkens in Nederland nog volledig onbekend is, doch dat uit de literatuur blijkt,
dat deze virussen niet altijd onschuldig zijn. Zij kunnen encefalitis teweegbrengen en
kuimen longlaesies t.g.v.
Mycoplasma hyopneumoniae- infectie („enzoötische pneu-
monie") verergeren.

REFERENCES

1. Bi brack, B.: Isolierung und Charakterisierung eines Adenovirus aus Nieren
vom Schwein. Thesis München, 1965.

2. B i b r a c k, B.: Untersuchungen über das Vorkommen von Adenovirus-.Anti-
körpern bei Schweinen verschiedenen Alters.
Berl. Münch, tierärztl. IVschr., 81,
137, (1968).

3. Bibrack, B.: Untersuchungen über die serologische Einordnung von 9 in
Bayern aus Schweinen isolierten Adenovirus-Stämmen.
Zbl. Vet. Med., B16,
327, (1969).

4. Bibrack, B.: Untersuchungen über das Vorkommen von Schwcine-.Adeno-
viren der Serotypen I bis 4 in Bayern.
Zbl. Vet. Med., B17, 436, (1970).

5. Brack, M., Bernhardt, D., L i e s s, B., B ä Ii r, H., R o h d e, G. und
A m s t b e r g, G.: Untersuchungen über pathogene Eigenschaften von .Adcno-
virusstämmen des Schweines.
Zbl. Vet. Med., B16, 671, (1969).

6. C 1 a r k e, M. C., S h a r p e, H. B. A. and Derbyshire, J. B.: Some cha-
racteristics of three porcine adenoviruses.
Arch. Virusforschung, 21, 91, (1967).

7. D a r b y s !i i r e, J. H.: .Adenovirus antibodies in the sera of pigs. Vet. Rec., 81,
118, (1967).

8. D e r b y s h i r e, J. B., C 1 a r k e, M. C. and J e s s e t t, D. M.: Observations
on the faecal excretion of adenoviruses and enteroviruses in conventional and
„minimal disease" pigs.
Vet. Rec., 79, 595, (1966).

9. G 11 e n o V, I., F j o d o r o v, V. und S c h o p o v, I.: Isolierung von Adenoviren
aus Nierengewebekulturen klinisch gesunder F\'erkel und Schweine.
Zbl. Bakt. I
Orig., 208, 379, (1968).

10. H a i g, D. A., Clark e, M. C. and P e r e i r a, M. S.: Isolation of an adeno-
virus from a pig.
J. comp. Path., 74, 81, (1964).

11. H a r k n e s s, J. \\V., Chaiiman, M. S. and D a r b y s h i r e, J. H.: sur-
vey of antibodies to some respiratory viruses in the sera of pigs.
Vet. Rec., 88,
441, (1971).

12. H e n n e m a n n, E.: Experimentelle Untersuchungen über die Tenazität von
.Adenoviren des Schweines. Thesis München, 1968.

-ocr page 95-

13. H O r z i n e k, M. und U c b e r s c h ä r, S.: C\'liarakterisierung eines Scliweine-
Adcnovirus ini Zusanuncnhang mit Untersuchungen über das \\\'irus der euro-
päischen Schweinepest.
Arch. Virusforschung, 18, 406, (1966).

H. K a s z a, L.: Isolation of an adenovirus from the brain of a pig. Am. J. vel. Res.,

27, 751, (1966).

15. K a s za, L., H o d g es, R. T., Betts, A. O. and T r e .x 1 e r, P. C.: Pneumo-
nia in gnotobiotic pigs produced by simultaneous inoculation of a swine adeno-
virus and Mycoplasma hyopneumoniae.
Vet. Ree., 84, 262, (1969).

16. K w o n, H. J. and S p r a d b r o w, P. B.: The isolation of a porcine adenovirus
in Queensland.
Austr. vet. ]., 47, 54, (1971).

17. Ma h n e 1. H. und B i b r a c k, B.: Isolierung von .Adenoviren aus Zellkulturcn
von Nieren normaler Schlachtschweine.
Zbl. Bakt. I Orig., 199, 329, (1966).

18. M a y r, .A., B i b r a c k, B. und B a c h m a n n. P.: Züchtung von Schweine-
adenoviren in Kälbernierenkulturen.
Zbl. Bakt. I Orig., 203, 59, (1967).

19. Merchant, D. J., K a h n, R. H. and M u r p h y Jr., VV. H.: Handbook of
cell and organ culture, p.
139. Burgess Publishing Company, Minneapolis, Min-
nesota, Second Printing, 1961.

20. Rasmussen, P. G.: Porcine adenoviruses. Isolation and cytopathogenic exa-
mination of four serological types.
Acta vet. Scand., 10, 10, (1969).

21. Reed, L. J. and M u e n c h, H.: A simple method of estimating fifty per cent
endpoints.
Am. J. Hyg., 27, 493, (1938).

22. R o n d h u i s, P. R.: Bovine Adenovirussen. Een vergelijkend, serologisch en
experimented onderzoek. Thesis Utrecht, 1970.

23. S h a d d u c k, J. .A., K o e s t n e r, A. and K a s z a, L.: The lesions of porcine
adenoviral infection in germfree and pathogen-free pigs.
Path, vet., 4, 537,
(1967).

-ocr page 96-

REFERATEN

rotokojjieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Fakulteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 .5.5 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

.4\\TII.ICHAMEN TEGEN MUCOSAL DISEASE (MD) EN PARAINFLUENZA
3 (PI3) VIRUS BIJ SCHAPEN

St. George, P. D.: Actively and passively acquired antibody to Mucosal Disease
and Para-influenza type 3 viruses in Sheep.
Aus/r. vet. ]., 47, 429, (1971).
Van een koppel van 38 door een proefstation aangekochte drachtige schapen had
meer dan de helft antilichamen t.o.v. M.D.-virus in het serum. De lammeren, geboren
uit ooien met een positieve antilichamcntiter, werden positief na bicstopname, waarbij
doorgaans de titer hoger was dan bij de corresponderende moeders. De titer van de
ooien bleef gedurende de gehele waarnemingsperiode, die tot 170 weken bedroeg,
constant. Die van de lammeren liep geleidelijk terug.

Een vijftal ooien, die bij aankoop vrij waren van antilichamcn, waren een jaar later
positief. Toch lukte het niet het virus zelf te isoleren.

In hetzelfde koppel hadden 35 ooien van de 38 een positieve titer t.o.v. P.L3 virus.
Ook deze titers bleven constant gedurende de waarnemingsperiode, zij bedroeg voor
één dier zelfs 214 weken. Maar dieren, die negatief waren, bleven negatief, hetgeen
zou wijzen op afwezigheid van virusverspreiding. De lammeren, geboren uit positieve
ooien, werden eveneens pas positief na bicstopname en de afname van de maternalc
antilichamen verliep op soortgelijke wijze als voor de M.D. antilichamen.
Zowel de M.D. als de P.I.3 antilichamen waren gebonden aan de 7 S component
van de globulincfractie van het scrum.

Het verband tussen de hoogte van de titers van de ooien en die van de lammeren
op een bepaalde leeftijd, werd uitgedrukt in de regressiecoëfficiënten. Hieruit werd
voor een drietal koppels berekend, dat na resjjectievelijk 4,4, 9,7 en 10,4 weken bij
50% van dc lammeren de titer beneden het bescherming gevende minimum was
gedaald.

C. H. Ilerweijcr.

PSi:UDOTUBERCULOSE BIJ EEN EGEL

McAllister. H. A. and K c a h e y, K. K.: Infection of a hedgehog (Erinaceiis
albiventus).
Vet. Ree., 89, 280, (1971).

Corynebacterium pseudotuberculosis geeft verkazende lymfadenitis bij sciiaap cn
paard. De infectie is ook beschreven bij varken, nutria, laboratoriuniniuis, „ajjen"
cn een ..eend" (zonder soortvcrmelding).

Bij de Oostafrikaanse egel in de dierentuin te Detroit treffen schrijvers talrijke
jnirulente processen in de longen cn ccn nier aan. In subcutis cn diverse organen
vonden zij tevens blaaswormcystcn.

Zij determineerden de hieruit geïsoleerde bacterie als C. pseudoluberculo.fis, waarbij
zij cultureel o]) grond van diverse cigcnscliappen (hydrolyse van argynine, vergisting
van lactose, niet van trehalose, licinolyse) uit konden sluiten dat liet
C. kutschen
(spontaan bij muizen voorkomend) betrof. De gekweekte bacterie was wel virulent
voor muizen, echter niet voor een cavia intaijeritoncaal (het laatste is zeer ongewoon,
maar er is maar één cavia gebruikt,
lief.).

C. A. van Dorssen.

X LERZIEKTE-INFECTIE BIJ FAZANTEN

B y g r a V e, C.: .An outbreak of Erysipelas in Phaesant-Poults (Phasianus Colchi-
cus).
Vet. Rec., 89, 279, (1971).

852 Tijdschr. Diergeneesk., dcel 97, afl. 14, 1972

-ocr page 97-

Infecties met Erysipelothrix insidiosa bij fazanten zijn blijkbaar minder zeldzaam,
dan in de literatuur wordt aangegeven.

Hygrave nam ze tot 2 keer toe waar in 1970 bij 8 ä 11 weken oude fazanten in
Devon. De sectieverschijnselen waren leverstuwing, vergrote milt en specifieke ente-
ritis, cn soms uraatafzetting in de ureteren. Bij een paar individuen werden matig
coccidiëncysten aangetroffen.

Dr bacterie kan in hartebloed en organen door directe uitstrijkjes microscopisch wor-
den aangetoond en de geïsoleerde stammen kwamen volledig met de determinatie-
kenmerken overeen.

Bij de ene uitbraak werden de nog in leven zijnde dieren succesvol behandeld met
chloramphenicol, bij de andere met Chlortetracycline, beide door het drinkwater.
Behalve wilde vogels en veldmuizen waren er geen besmettingsmogelijkheden.

C. A, van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

HUIDSCHIMMEL BIJ DIERENTUINDIEREN

S c h ö n b O r n, C., Seifert, S., Braun, W., S c h ra o r a n z e r, H.: Untersu-
chungen über die Hautpilzflora von Zootieren.
Zoöl. Garten, 41, 7, (1971).
Huidschimmelinfecties bij dieren uit diergaarden kregen tot voor enkele jaren maar
weinig aandacht. Toch vormen zij een bedreiging voor soortgenoten, voor dierver-
zorgers en zelfs voor bezoekers. Klinische verschijnselen van huidschimmelinfectie
treden veelal pas op na een algemene vermindering van de weerstand. Een onderzoek
naar oorzaken daarvan is dus geboden.

Bi) een systematisch onderzoek in Leipzig werden 637 monsters onderzocht; veelal
zonder directe klinische aanleiding. Slechts bij 53 waren er verdachte haar- of huid-
veranderingen.
Microsporuin fulviim werd gevonden bij 4 leeuwen met kale plekken,
bij een mona makaak met uitgebreid verlies van haar cn bij een jaguar en een
dwerggeit.

M, gypseum gaf huidlaesies bij een luipaard.

Trichophyton rubrum en T. tonsurans zijn echte schimmels van de mens. Dc eerste
werd tien maal bij roofdieren, de tweede twee maal, n.1. bij een tapir en een Siberi-
sche tijger gevonden.

Keratolytische bodemschimmels werden slechts bij toeval gevonden zonder klinische
afwijkingen. De belangrijkste waren
Chrysosporiurn pannorum (133.K) en Chr. kerati-
nophitum
(32x).

In Leipzig zijn bij het personeel geen dermatoniycosen gevonden, die van dieren
afkomstig zouden zijn. Dit is des te opvallender daar een met
Trichophyton rubrum
besmette jonge tijger vaak als fotoobject diende en daartoe in de armen werd ge-
nomen.

Pcrorale toediening van griseofulvine bleek volgens de literatuur met bevredigend tot
zeer goed resultaat bij verschillende soorten
Microsporum toegepast te kiunien wor-
den, hoewel resultaat lang op zich kan laten wachten (meestal 4-8 weken, maximaal
9 maanden).

/\'. \'/.wart.

Fysiologie en fysiologische chemie

ONVERESTERDE \\\'ETZUREN (NEF.\\) IN SERUM EN GLYCEROL IN
PL.ASM..\\ ALS INDIC.VIOREN VOOR DE MOBILISATIE VAN VET BIJ
DRACH TIGE SCHAPEN IN VERBAND MET S I\'RESS DOOR KOUDE

A u 1 i, A., A s t r u p, H. N., N e d k v i t n e, J o n. J. and Veil e, W.: Serum non-
esterified fatty acids and plasma glycerol as indicators of fat mobilisation in pregnant
sheep subjected to cold stress.
Act. vet. Scand., 12, 496, (1971).

Om na te gaan wat de gevolgen zijn van het verliezen van de vacht voor de enrgie-
behoefte van drachtige schapen tengevolge van een lage omgevingstemperatuur en
in lioeverre in die behoefte wordt voorzien door mobilisatie van depotvet, werd een
onderzoek gedaan aan 15 gezonde drachtige ooien gedurende de gehele dracht.

-ocr page 98-

Dc scliappii werden in een open sclnnu\' gehouden, waarin de temperatuur veranderde
met de temperatuur buiten; gedurende dc onderzoekijeriode werden de dieren één
keer geschoren, werd regelmatig bloed afgenomen en werden de dieren gevoerd met
per dag 0,054 kg zeer goede kwaliteit hooi per kg licliaamsgewicht en 0,1 kg van een
graanmengsel waarin 15% mineralen. Om de vetmobiHsatie te volgen werd in het
scrum liet gehalte aan onveresterde vetzuren (XEF.A. non esterified fatty acids) be-
paald en in het plasma het gehalte aan glycerol.

Uit het onderzoek blijkt, dat gedurende de eerste twee maanden van de dracht het
NEF.A-gelialte en het glycerolgehalte laag en het lichaamsgewicht van de dieren
constant blijft. Hieruit wordt afgeleid dat in deze periode de voeding voldoende is.
Hoewel toevallig tegelijk met het afscheren van de vacht de buitentemperatuur mini-
male waarden aannam wordt uit het feit dat juist op dat ogenblik de gehalten aan
.\\EF.4 en glycerol sterk stijgen afgeleid, dat de voeding op dat tijdstip onvoldoende
was om in de door het verliezen van de vacht en/of dalen van de temperatuur toege-
nomen energiebehoefte te voorzien en dat het tekort werd aangevuld door middel
van vetmobilisatie.

(Jindat de vetmobilisatie stijgt op het tijdstip dat de dieren geschoren werden, menen
de auteurs de mogelijkheid dat de drachtigheid de oorzaak zou kunnen zijn van de
plotseling gestegen vetmobilisatie te kunnen uitsluiten.

Th. Wensing.

Inwendige ziekten

OPt;ELOSTE \\ rr.AMINE D.) EN K.M.FZIEKTE

,1 a b a z e c, J. und O r e g o r o v i c, Die Wirkung intramuskulär verabreichter
höher Dosen kristalinen \\\'it. Da in gelöster Form auf die Kalzium, Phosphor und
Magnesiumkonzentrationen im Blutserum bei Kühen mit Neigung zur (Jebärparcse.
Mh. \\\'et. med., 27, 22, (1972).

Op een rund veebedrijf van 1200 Jersey\'s in joego-Slavië werden 120 koeien, die
tevoren al eens melkziekte hadden, gebruikt om het effect van een hoge dosis Vit. D:i
op het calcium-, magnesium- en anorg. fosfaatgehalte in het bloedserum na te .gaan.
De toediening van Vit. D.i geschiedde met één intraniusculaire injectie van 5 of 10
miljoen I.E. en wel ongeveer 8 dagen vóór de te verwachten kalfdatum; door het
moeilijk voorspellen van de juiste kalfdatum kwam er in het moment van toedienen
ten opzichte van de partus aanzienlijke variatie: van 12-2 dagen.
Er werden 3 groepen gemaakt: groep I bestond uit 39 dieren, die 5 miljoen I.E. Vit.
Dn kregen; groep II bestond uit 39 dieren, die 10 miljoen I.E. Vit. Da kregen en
groep III uit 39 dieren, die géén \\\'it. D:i injectie kregen (controlegroep),
\'loxische verschijnselen tengevolge van de \\\'il. Da injectie werden niet gezien. Bloed-
monsters ter bepaling van het Ca-, Mg- en PO-i-gehalte in het serum werden geno-
men \\óór de injectie, vervolgens tot het afkalven om de 2 dagen, oji de dag van de
partus en op de 2e, 4e en 6e dag erna. Het calciumgehalte vertoonde in de groepen
I en II na de injectie een lichte stijging (van 10 naar 11 mg% gemiddeld) en ging
vervolgens, evenals in groep III, vc\'iór de partus dalen. In iedere groeji was het
gehalte het laagst op de dag van de partus.

In groep 1 (na 5 miljoen A\'it. Da) hadden 23 dieren op deze dag nog een normaal
calciumgehalte (9 mg% of hoger) en 16 dieren een hypocalcemie; hier\\an kregen
6 dieren klinische melkziekte, met een gemiddeld calciumgehalte van f).7 nig%; de
overige 33 ciieren van deze groep daalden gemiddeld tot 9.4 mg%.
In groep II (na 10 miljoen \\\'it. Da) hadden 33 koeien
0|) de dag van de partus een
normaal calciumgehalte en 6 een hypocalcemie; hiervan kregen 2 dieren klinisch
melkziekte; de overige 37 dieren in deze groej) hadden gemiddeld slechts een zeer
geringe calciuindaling, namelijk tot 9.8 nig%.

In groep III (controlegroep) hadden oj) de dag van de partus 10 dieren een normaal
calciumgehalte en 29 dus een hypocalcemie, waarvan 9 koeien met klinische melk-
ziekte; het gemiddelde calciumgehalte van deze 9 dieren was toen 6.5 mg%, van de
overige 30 in deze groep 8.5 mg%.

-ocr page 99-

Het anorg. fosfaat gaf een soortgelijk beeld; ook liier zag men een stijging na de
injectie (van ± 5.5 tot 7 mg%) en vervolgens een daling tot op de dag van het
kalven, waarbij echter de daling in groep I veel geringer was dan die in groep III,
cn in groep II slechts een zeer geringe daling werd gevonden.

])c magnesiumgehalten lagen tussen dc 2 cn 3 mg% en vertoonden weinig schomme-
ling; meestal was er op de dag van de partus een lichte stijging; tussen de groepen
was geen verschil.

Concluderend wordt gezegd, dat er na toediening van een hoge dosis \\\'it. Da vóór
de partus bij het rund wel een fysiologische daling van het calcium- en anorg. fosfaat-
gehalte in het bloedserum optreedt rond de jjartus, maar dat deze zo gering is, dat
de gemiddelde waarden binnen normale grenzen blijven. Schrijvers menen dan ook,
dat er een duidelijk stabiliserend effect gedurende de kritische tijd is en de injectie
zodoende een tamelijk goede preventieve werking tegen melkziekte heeft.

G. K, van Meurs.

Kunstmafige inseminatie

TESTIKEL- E.\\ BIJB.A.L\\\'ER.\'\\NDERINGEN BIJ R.AMMEN

Jacob, W. K.: Beitrag zur .\\etiologie der Hoden- und Nebenhodenveränderungen
bei Schafböckerl.
Mh. Vet. med., 27, 31, (1972).

Dc auteur beschrijft een aantal afwijkingen aan de bal en bijbal van rammen in
Tliüringen, die hij gedurende een zestal jaren onderzocht heeft.

Het betreft een onderzoek van 2001 rammen, waarvan er 66 (3,3%) afwijkingen
vertonen. Deze groep van 3,3% is als volgt opgebouwd: 0,3% beiderzijdse microrchie,
0,4% eenzijdige testikelhypo- of aplasie, 1,9% zaadstuwing, 0,1% bijbalaplasie of
dys|jlasie en 0,6% overige veranderingen, zoals scrotumabcessen, liesbreuken of knob-
belige veranderingen in de testikel.

Opvallend is het in verhouding grote percentage zaadstuwing van de anomaliën,
waarbij de zaadstuwing tweemaal zoveel voorkomt in de kop van de bijbal, als in de
staart. Deze afwijking werd soms al bij 8 maanden oude rammen waargenomen.
Pathologisch-anatomisch onderzoek van het materiaal leverde de volgende bevindin-
gen op: de eenzijdige microrchie was soms te verklaren als een hypoplasie, .soms als
een atrofie, maar ook werden vergroeiingen en rupturen van de tunica albuginea
gevonden. Bij de zaadstuwing in de bijbalkop was .sorns aplasie van de rest van de
bijbal als oorzaak aan te wijzen, maar ook werden er cysten en verkalkte haardjes
gevonden. Bakteriologisch- en virulogisch onderzoek leverde weinig op. Soms kweekte
men enkele
Streptokokken of colibakterieën. Het vaker voorkomen van een bepaalde
anomalie bij het ene ras t.o.v. het andere kon niet worden vastgesteld. Zeer vaak
werden de microrchie en de zaadstuwing bij sterk verwante dieren aangetroffen. Be-
paalde jaarinvloeden konden op het meer of minder optreden van bepaalde afwijkin-
gen ook niet worden aangetoond.

De erfelijkheid \\\'an microrchie en zaadstuwing in de bijbal heeft de auteur zeer dui-
delijk aangetoond.

W. V. d. Holst.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

STERF TE L.-WIMEREN DOOR E. 0\\TS

C a m p b e 1 1, R. W., S 1 o a n, C. E. and H a r b u t t, P.: Observations on Mortality
in Lambs in Victoria associated with F\'perythrozoon ovis.
Austr. vet. ]., 47, 538,
(1971).

De bloed|jarasiet Eperythrozoön ovis is herhaaldelijk waargenomen in bloeduitstrijk-
jcs van schapen in diverse delen van .\\ustralic. De syndromen varieerden van sub-
klinische infecties zonder groeidepressic via minder goed gedijen tot ernstige ziekte
met hoge morbiditeit en mortaliteit.

Het onderhavige artikel vermeldt waargenomen sterfte en ernstige anemie bij lam-
meren door
E. ovis op drie bedrijven in Victoria in winter en voorjaar van 1969.

-ocr page 100-

Het betrof Merino-lammeren van 1-4 maanden oud op weiden in de buurt van
moerassen. Op één bedrijf werden twee uitbraken waargenomen met een tussentijd
van acht weken, waarbij in totaal 12% van de lammeren stierf. Op de beide andere
bedrijven bedroeg de sterfte respectievelijk 6% cn 4% over een periode van 5 weken.
De diagnose werd gesteld door bloedonderzoek van aangetaste en klinisch normale
lammeren en door sectie van anemische dieren.

Het aantonen van de parasieten in het bloed was vaak niet eenvoudig. Op twee van
dc drie bedrijven werd
E, ovis niet aangetoond tijdens de klinische fase van de ziekte,
maar pas zes tot acht weken na het optreden van de eerste sterfgevallen. Ernstige
anemie wijst in de richting van
E. ovis, indien geen andere oorzaak aanwezig is.
De aard van de anemie is van betekenis voor de differentieel diagnose. Zij is over-
wegend macrocytair en normochroom. Zulks in tegenstelling tot de microcytaire
hypochrome anemie bij koperdeficiëntie en de hemolytische anemie bij koperintoxi-
catie.

Dat de verschijnselen uitsluitend bij de lammeren werden waargenomen zou wijzen
op premuniteit bij de volwassen schapen.

Wat de behandeling betreft wordt de voorkeur gegeven aan goede voeding en ver-
zorging ter verhoging van de algemene weerstand en de erytropoese.

C. H. Herweijer.

Zootechniek

INHEEMSE VERSUS WESTERSE VEER.A.SSEN

Hoekstra, P.: Inheemse versus westerse rundveerassen. (Voordracht op de tro-
pische landbouwdag te Wageningen 25-11-1971).
Landbouwk. Tijdschr., 84, 100,
(1972).

In dit artikel worden de produktiegegevens vermeld van veel zuiver tropische-, ge-
kruiste- en melkveerassen, afkomstig uit de gematigde klimaten: melkgift, vetgehalte,
lengte van de laktatieperiode, droogstand, tussenkalftijd en leeftijd bij het eerste
afkalven. De dieren van zuiver tropisch ras zijn vaak laat rijp en laten zich moeilijk
melken. Dit laatste maakt het ook moeilijk om ze met de melkmachine te melken,
althans zonder groot produktieverlies. De zuiver westerse dieren hebben in de tropen
vaak lange tussenkalftijden. FI dieren (eerste generatie van tropisch x westers) zou-
den vaak in de praktijk de beste resultaten geven.

Th. Stegenga.

HET WESTERS RUND IN TROPISCH MILIEU

M O n t s m a, G.: Het westers rund in tropisch milieu. (Voordracht op de tropische
veeteeltdag te Wageningen op 25-11-1971).
Landbouwk. Tijdschr., 84, 107, (1972).
De milieuverschillen tussen tropen en gematigde luchtstreken kunnen liggen op ver-
schillend gebied: het klimaat, de bodem, flora en fauna, de mens. De flora is niet
alleen als voedselbron, maar ook als faktor van belang voor de huisvesting van dieren:
tse-tse vlieg, vampiervleermuizen, nematoden, teken e.d.

De aanpassing van de dieren aan de tropische omstandigheden door middel van
selektie opent niet veel praktisch perspektief. De aanpassing door middel van gepaste
verzorging is vrijwel overal mogelijk, maar moet economisch zinvol zijn.

Th. Stegenga.

BOEKBESPREKING

PRAKTIKUM DER HUNDEKLINIK
Niemand, H. G.

(Verlag Paul Parey, Berlin und Hamburg, 1972, 2e druk, 650 pag., 499 ajb., 16
kleurenafb.)

Het kan niet op met de nieuwe boeken op het gebied van de geneeskunde van de
856 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 14, 1972

-ocr page 101-

kleine huisdieren, wel een bewijs hoe dit deel van de diergeneeskunde in de belang-
stelling staat.

\'l\'ien jaren na de eerste druk van dit boek is de tweede verschenen, en zoals de
schrijver zelf zegt in zijn voorwoord, maakt de vooruitgang in de medische weten-
schappen het nodig het boek „gründlich" om te werken, hetgeen hij dan ook „deutsch
gründlich" gedaan heeft.

En hoewel hij zelf speciaal noemt de lever, de bloedvormende organen, het hart, de
endocriene organen, het beenderstelsel en de bestrijding van pijn, zijn ook de andere
onderwerpen op het huidige peil gebracht. Het geheel is op de praktijk gericht; het
algemene deel omvat o.rn. de inrichting van de praktijkruimten inclusief het instru-
mentarium, de benodigde zaken voor sterilisatie, anatomie en fysiologie, voeding van
de hond en de opfok van pups, de klinische diagnostiek, alsmede het laboratorium-
onderzoek zeer uitvoerig e.a.

Het speciale deel omvat de orgaanziekten, hoewel deze niet streng naar de organen
zijn ingedeeld (alle ziekten aan de kop worden in een hoofdstuk behandeld). De
infectieziekten en parasitaire ziekten komen ook goed aan hun trekken, alsmede de
intoxicaties.

De tekst wordt veelal verduidelijkt door overzichtstabellen.

De medicamenteuze therapie is in dit boek niet veronachtzaamd, de „generic name"
wordt aangegeven en daarnaast de zeer vele meest Duitse specialité\'s in zo\'n groot
aantal, dat de keuze wel eens moeilijk zal zijn.

De overzichtslijst met de benamingen van de diverse firma\'s is een goede wegwijzer
in de chaos van het grote arsenaal van de geneesmiddelen.

Dc tekst is zeer kort gehouden in telegramstijl, bovendien is het lettertype maar klein,
zodat in dit boek zeer veel wetenswaardigs wordt geboden, wetenswaardigs, dat direct
op de praktische toepassing is gericht en duidelijk aangeeft de grote ervaring van de
schrijver, die stoelt op een goede wetenschappelijke onderlaag. (Een uitvoerige litera-
tuurlijst geeft de geraadpleegde literatuur aan).

Natuurlijk verschillen de inzichten van de schrijvers soms wel met de hier heersende,
maar desalniettemin kan ik ieder, die geïnteresseerd is in de geneeskunde van de
kleine huisdieren dit boek warm aanbevelen.

G. H, B. Teutlissen.

VL.\\AMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 493 van dit tijdschrift (afl. 8-1972) werd ver-
meld over de inhoud van afl. 1 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, volgt
thans de inhoud van de volgende twee afleveringen:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 41, (4), (1972).
Oorspronkelijke bijdragen

M VI y 1 1 e, E., O y a e r t s, W., De R o o s e, P.: Een geval van paraxysmale ven-

triculaire tachycardie bij een paard.
S p a n O g h e, L., D e v o s, A., V i a e n e, N.: Behandeling van lever- en darmcoc-

cidose bij konijnen.
D e M O O r, Verschooten, F.: Fraktuurheling ,.per primam".
Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 41, (4), (1972).
Oorspronkelijke bijdragen

L a m p O, Ph.: De gevolgen van kruisingen bij gebruiksdieren.

D e V r i e s s e, L., D e v o s, A.: Overzicht „Pathogene Staphylokokken": huidige
klassificatie.

D e V o s, A., V i a e n e, N.: Beschouwingen over vaccinatie- en infectieproeven met

pseudovogelpestvirus.
Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 102-

INGEZONDEN*)

DROOGZETPREPARATEX I

Gtackte Redaktie,

In het artikel van Jacobs cn medewerkers, Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 97,
466, 1972, staat in de discussie (pag. 474) vermeld: ,,Een therapeutische antibioti-
cum concentratie in het uiersccretum van langer dan 3 weken heeft weinig zin,
doch verhoogt slechts dc kans op het vóórkomen van residuen in de melk na
het afkalven."

Hoewel tegen de juistheid van dit standpunt ten aanzien van therapeutische conccn-
traics niets kan worden ingebracht, meen ik toch dat hier een verkeerde indruk ge-
wekt zou kunnen worden door de onvolledigheid van hetgeen wordt gesteld. \\\'oor
een juiste beoordeling dient men ook preventief werkzame concentraties in de over-
wegingen te betrekken.

Onder andere door F. K. N a e v e werd tijdens het congres van de B.C.V./\\./.\'\\.D..\\.
over ..Control of mastitis" in januari 1971, gesteld dat het uit een oogpunt van mas-
titisbestrijding ideaal zou zijn als droogzetpreparaten gedurende zoveel mogelijk de
gehele droogstand een werkzame concentratie in het uiersccretum handhaven, omdat
van een deel van de mastitiden die direct vóór of na het afkalven optreden, de in-
fectie pas tijdens de droogstand tot stand komt.

In het door de auteurs aangehaalde onderzoek van Smith en medewerkers (1967)
wordt het resultaat van droogzetten met bepaalde antibiotica nagegaan. In deze
proef werd ook in de niet behandelde controlegroep het verloop van de infecties
onderzocht. Van 1144 niet behandelde kwartieren bleek bij het afkalven in onge-
veer 350 kwartieren een infectie aanwezig te zijn. Bij ongeveer een derde deel van
deze infecties, dus bij ruim 100 kwartieren, was deze infectie pas tijdens de droog-
stand tot stand gekomen.

Hoewel ook van deze mastitiden een deel zal zijn ontstaan direct na het droogzetten,
ma.g worden aangenomen dat dergelijke infecties ook tot stand komen in het laatste
deel van de droogstand.

\\\'oor een zo volledig mogelijke preventie tijdens de droogstand verdient liet derhalve
aanbeveling dat een prejjaraat zo lang mogelijk tijdens de droogstand een werkzame
concentratie antibioticum handhaaft. Dat dit inhoudt dat ook tijdens de eerste nielk-
malcn na het afkalven nog geringe concentraties antibioticum aanwezig zullen zijn,
hoeft geen probleem te vormen wanneer deze concentraties maar gedurende de eerste
4-6 melkmalcn na het afkalven verdwijnen. De wat grotere residuproblcmen bij te
vroeg kalvende dieren zal men dan moeten afwegen tegen de voordelen van een
meer volledige preventie tijdens de gehele droogstand.

Delft, 28 mei 1972. Drs. J. L. van Os.

Naschrift

Geachte Redaktie,

In antwoord op de reactie van collega a n s o]) ons artikel in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
97, 466, (1972): ,,Ecn onderzoek naar dc eigenschappen van twee
zogenoemde droogzetpreparaten", zouden wij het volgende willen stellen.
Voor de droogzetbehandeling bestaan jjraktisch gesproken twee mogelijkheden:

— ten eerste: tijdens dc droogstand zo lang mogelijk een werkzame concentratie
aan antibiotica handhaven, mei het daaraan verbonden risico dat na het af-
kalven residuen in de melk zullen voorkomen;

— ten tweede: tijdens een beperkte periode van de droogstand een werkzame
concentratie aan antibiotica handhaven, waardoor na het afkalven praktisch

-ocr page 103-

géén residuen in de melk zullen vooi komen, maar waarbij er een bepaald
risico bestaat
vooi het tot stand komen \\\'an infecties in het laatste deel van de
droogstand.

Wij hebben duidelijk gekozen voor de laatste mogelijkheid.

iloe groot is nu het risico dat gedurende het laatste deel van de droogstand infecties
tot stand komen? Het is inderdaad zo, dat in niet behandelde kwartieren infecties
tijdens de droogstand tot stand kunnen komen. Smith (1967) vond dit bij 9,5%
van de kwartieren. Munch Peterson (1968! bij 6.8%. Neave (1950) heeft
onderscheid gemaakt tussen begin en eind van de droogstand. Hij zag, dat gedurende
dc eerste drie weken 7% nieuwe infecties ontstonden en tijdens de overige 11 weken
slechts 0,18%. Oliver (1962) wijt het ontstaan van nieuwe infecties tijdens de
droogstand aan het achterblijven van pathogene kiemen in het tepelkanaal en rond
het slotgat, zodat dus het grootste gevaar direct na het droogzettcn optreedt.
Wij menen dat het geringe risico van het tot stand komen van infecties tegen het
einde van de droogstand ruimschoots opweegt tegen het voordeel van het vermijden
van residuen na liet afkalven.

Tenslotte het volgende, wat bedoelt collega V an Os nu eigenlijk met een preparaat,
dat ,,zo lang mogelijk tijdens de droogstand een werkzame concentratie antibioticum
r.andhaaft"? Bij ons onderzoek naar residuen na het afkalven, dat we op twee wille-
keurige bedrijven uitvoerden, varieerde de droogstand van 5\'/< tot 21 weken. Wat
gebeurt er nu bij een droogstand van S/a week en wat bij een droogstand van meer
dan 16 weken, na het toepassen van een door collega Van Os bedoeld preparaat,
dat zo lang mogelijk een werkzame concentratie antibioticum handhaaft? In het
eerste geval zullen er onvoorspelbare residuconsequcnties o|)treden en in het tweede
geval zal de preventie toch nog onvolledig zijn.

Het standpunt van collega a n Os waarderen wij uiteraard. In liet licht echter
van de voorafgaande opmerkingen geven wij toch de voorkeur aan de tweede boven-
genoemde mogelijkheid.

LlTER.VrUUR

Smit h, W e s t g a r t h, D. R., Jones, M. R., N e a v e, F. K., D o d d, F. H.,
Brander, (i. C.: Methods of reducing the incidence of udder infections in dry
cows.
Vel. Ree., 80, 504, (1967).
Munch P e t e r s O n, E.: Incidence of udder infections arising at various stages of

lactations of cows. Austr. vet. /., 44, 543, (1968).
X e a v e, F. K.. D o d d, F. H., H e n r i (j u e s, E.: Udder infections in the dry

period. /. Dairy Res., 17, 37, (1950).
Olive r, J., N e a v e, I\'. K.. S h a r p e, M. E.: J. Dairy Res., 29, 95, (1962).

Boxmeer, 12 juni 1972.

J. Jacobs

Marion Keuslers-Klasens
A, I\'ennings

-ocr page 104-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

EXPORT GESLACHT PLUIMVEE NAAR ENGELAND

Eind 1971 heeft de Veeartsenijkundige Dienst er bij de Engelse autoriteiten op
aangedrongen, de iniportstop voor Nederlands geslacht pluimvee op te heffen. Dit
omdat het motief tot deze al vele jaren durende maatregel, het voorkomen van
pseudo-vogelpest en vaccinatie met levende entstoffen in ons land, is vervallen sedert
dezelfde situatie voor Engeland geldt.

De Engelse eisen tot heropening van de export bleken echter zodanig te zijn, dat
Nederland vooralsnog niet verantwoord kon certificeren. Na veel schriftelijk contact
brachten onlangs twee inspecteurs van de V.D. een bezoek aan Engeland om de
kwestie nader met de autoriteiten te bespreken. Thans ziet het ernaar uit dat grill-
klare kuikens en kalkoenen binnenkort weer naar Engeland geëxporteerd zullen
kunnen worden.

Uit een bericht van de Engelse V.D. blijkt, dat behalve keuring voor en na het
slachten, uit certificaten zal moeten blijken dat op de bedrijven van herkomst van
het pluimvee geen Salmonellose, ornithose, ganze-influenza en paracolon arizona-
infecties zijn geconstateerd. Hieraan zal kunnen worden voldaan, wanneer deze
ziekten zullen zijn opgenomen in de beschikking aangifteplicht dierenartsen. Dit
wordt thans voorbereid.

VIJFTIG JAAR VLEESKEURINGSWET

Ter gelegenheid van het feit dat de Vleeskeuringswet 50 jaar bestaat is het volgende
schrijven gericht aan de heren Veterinaire Inspecteurs van de Volksgezondheid en
de heren Hoofden van Keuringsdiensten van Slachtdieren en van Vlees:

Op 1 juni 1972 is het 50 jaar geleden dat de Vleeskeuringswet volledig in werking
is getreden, nadat reeds eerder een aantal artikelen van kracht werd verklaard.
Gezien de discussies welke thans over en rond de Vleeskeuringswet worden gevoerd
en de onduidelijkheden welke hierbij nog bestaan, wil ik volstaan met u dit feit,
wellicht ten overvloede, te memoreren.

Het is mij een behoefte u allen, die bij de uitvoering van de Vleeskeuringswet en het
toezicht op de naleving ervan rechtstreeks zijn betrokken, niet alleen het passeren van
deze rnijljjaal in herinnering te brengen, maar tevens dank te zeggen voor de vele
werkzaamheden en voor de inspanning die u zich wilt getroosten om deze toch wel
moeilijke wet uit te voeren.

Helaas zijn een aantal noodzakelijke aanpassingen, alhoewel geprepareerd of in
voorbereiding, door diverse omstandigheden nog niet verwezenlijkt kunnen worden.
Uiteraard gaat onze dank ook uit naar allen die vóór u dit stuk wetgeving ter be-
scherming van de gezondheid van de mens gestalte hebben gegeven en bij de uitvoe-
ring en het toezicht betrokken zijn geweest.

De plv. Veterinair Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid,
A. van Keulen.

Naast degenen aan wie dit schrijven gericht was, worden hierbij verder gaarne
allen betrokken die thans en in het verleden, in welke hoedanigheid en waar dan
ook, hun beste krachten wijden of hebben gewijd aan de uitvoering van- en het
toezicht op deze wet.

860 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 14, 1972

-ocr page 105-

MOND- EN KI.AUWZEER
West-Duitsland

Op 14 juni 1972 meldde de Veeartsenijkundige Dienst van de Duitse Bondsrepubliek
te Bonn een nieuw geval van mond- en klauwzeer. Het deed zich voor te Scheinfeld
in Beieren en bleek van het type C te zijn. Het bedrijf dat werd besmet bestond uit
38 runderen en 42 varkens, waarvan 9 varkens en een rund werden aangetast. Alle
dieren zijn opgeruimd.

Griekenland.

Dc Griekse Veeartsenijkundige Dienst maakt melding van besmetting van 51 dieren
uit een groep van 600 nog niet gevaccineerde runderen die langs de rivier de Evros,
dicht bij het dorp Ferrai graasden. De runderen werden aangetast door mond- en
klauwzeer van het type
A22. In de bufferzone van het departement Evros is de vac-
cinatie van alle voor de ziekte gevoelige dieren in volle gang.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de eerste helft van mei 1972 werden in 9 Portugese districten 12 bedrijven
aangetast door Afrikaanse varkenspest. Het totaal aantal varkens op deze bedrijven
bedroeg 381, waarvan er 150 aan de ziekte stierven en 231 werden afgemaakt.

\\\'ERHUIZING VETERINARIE HOOFDINSPECTIE

De Veterinaire Hoofdinspectie van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid is
recent ruimtelijk verplaatst van Dokter Reijersstraat 8 te Leidschendam naar Ie v.
d. Boschstraat 4 te \'s-Gravenhage (Ministerie van Landbouw en Visserij), tel. (070)
81 41 41.

DOORLOPENDE AGENDA

Juli,

18 -20, 109th Aimal Meeting Am. vet. med. Assoc., New Orleans, Louisiana,
U.S.A. (pag. 798)

26—28, Int. Conf. on Production Diseases, Reading England, (pag. 1625, (1971))
31 — 3 augustus, W. Assoc. Buiatrics 7e Int. Congres Ziekten bij runderen,
Londen (pag. 1418 (1971), pag. 283, 339 en 503)

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R.A.I.,
Amsterdam, (pag. 172 (1971))

September,

5— 9, Xth E.S.V.S. Congre.5s, Instituut voor Veterinaire Heelkunde, ,,de Uit-
hof", Utrecht (pag. 386)
10-15, The British Veterinary Association, Congres 1972, Exeter University,
(pag. 636)

11 —15, 1. Europäischen Tierärzte Kongre.ss und 10. Deutschen Tierärzte Tag,
Wiesbaden (pag. 175, 444, 693)

13, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers, Werkvergadering, Utrecht

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

16, Reünie van oud-leden van het Studenten Corps „Absyrtus"
19, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

21, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartscn,

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
23, Viering 125 jarig bestaan van de Afdelingen Zuid-Holland cn Utrecht in
Alphen aan de Rijn

Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 14, 1972 861

-ocr page 106-

Oktober,

6 - 7, K.N.M.v.rX Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering,
Zwolle

11 - 14. 8e Lustrum der Diergeneeskundige Studenten Kring

17—21, Groep I^ractici Grote Huisdieren K.N.ALv.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

21, Viering 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier, K.N.M.v.D. Slot Zeist, Zeist: „Najaarsdag\'\'

23—28, n Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627 (1971) en
pag. 387)

24—28, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.XLv.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist, (pag. 701)

26, Ver van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht. .Aanvang 10.30 uur.

31— 4 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post-
universitair Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

November,

4— 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde. Wiskunde, Natuur-

wetenschappen en Techniek, Najaarsvergadering, Zaandam, (pag. 639)

5—16, Canine Lnmunogenetics, Liternational Workshop and Symposium,
Rotterdam, (pag. 503)

7—11, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.ALv.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

December,

12, .Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groej) Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

19, Afd. Overijssel K.N.^Lv.D. Ledenvergadering

1973

Januari,

30 -31, C.I..O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrcscentrum, Utrecht.

Februari,

15. Ver. van Directeuren van Clemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.>Lv.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. .Aanvang 10.15 uur.

15, C.roe]) Directeuren %\'an Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

17—18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

Maart,

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering tevens jaaivcrgadcring. Hotel Noord-Brabant, Utrecht.
Aanvang 10.30 uur.

April,

5, Groep Directeuren van Vleeskemingsdicnsten en Keuringsdicrenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

29— 3 mei, W.S..A.V.A., 4th Congress, San Remo (pag. 174 en 746)

Mei,

22—30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie. Melbovune, Australië,
(pag. 1470 (1971))

Augustus,

21 26. 6th World Association of Veterinary Food Hygienists Symposium,
Elsinore, Denemarken (pag. 389)

-ocr page 107-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
J. J. van Dijk

Op 28 november 1970 kivnm plotseling een eind aan
het leven van collega Van Dijk te Putten (Gld.),
waar hij samen met zijn vrouw rustte na een meer
dan gewoon werkzaam leven als praktiserend dieren-
arts in Oudewater.

Zó onverwacht eiste de dood het leven, dat zijn grote
vriendenkring en allen die hem kenden, het eigenlijk
maar moeilijk konden verwerken toen het bericht
doordrong: ]an van Dijk — zo noemden we hem —
is dood.

In het landelijke Driebergen werd Jan Johan van Dijk
op 29 oktober 1907 geboren; de wieg stond op een
prachtig welvarend veelioudersbedrijf.
Van huis uit was hij daardoor nauw betrokken bij het
dierenleven en als ll.B.S.-er wist hij het al: ik wil die-
renarts worden.

In 1926 maakte Jan zijn intrede bij de Fakulteit der
Diergeneeskunde van de Rijkuniversiteit te Utrecht,
als één van „het grote jaar".

Jan van Dijk, vooral in het begin de nog jongensach-
tige slungel, mochten we als medestudent graag. Je
nam hem zoals hij was, betrouwbaar en openhartig,
hij dacht graag hardop, vooral als hij kritische opmer-
kingen maakte.

Door zijn speelse, scherpzinnige geest, zijn logische re-
deneringen en ontwapenende vrijmoedigheid, viel hij
op bij student en docent. Het scheen wel of speciaal
hij het zich als co-assistent kon veroorloven met Prof.
IVester van mening te verschillen over de diagnose of
prognose van een patiënt. Het donderde dan wel even
in de kliniek, maar Jan bleef acceptabel.
De universitaire opleiding, met grote ambitie en be-
langstelling gevolgd, werd op 20 december 19.34 be-
kroond met het dierenartsdiploma.

Hij had behoefte zich verder te ontplooien door studie
en vestigde zich voorlopig in de ouderlijke ivoon-
plaats Driebergen. Tegelijkertijd was hij als assistent
werkzaam achtereenvolgens bij de Kliniek voor vete-
rinaire verloskunde en gynaecologie en het Patholo-
gisch instituut te Utrecht.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 14, 1972
 863

-ocr page 108-

Deze tijd is voor Jan van Dijk met zijn grote interesse
voor het diergeneeskundig beroep, zijn ijver en energie,
een boeiende periode geweest, praktiserend en tevens
zich verder bekwamend op verloskundig, gynaecolo-
gisch en pathologisch gebied. Onder algehele leiding
van Prof. van der Kaay en direkt begeleid door Dr.
Tennissen, kreeg Jan volop gelegenheid praktische
verloskundige ervaring op te doen. Daarna, op het
Pathologisch instituut werkzaam bij Prof. Schornagel
en onder supervisie van de latere hoogleraar Ten
Thije, bestond zijn taak vooral uit begeleiding van de
co-assistenten bij het makroskopisch onderzoek van
het ziektemateriaal van de vier diergeneeskundige kli-
nieken, de partikuliere praktijk uit het centrum van
het land en — dan betrof het vaak probleemgeval-
len — ook wel uit de perifere provincies. In de sektie-
zaal werd het verband gelegd tussen de klinische be-
vindingen bij de patiënt en de observaties bij de biopsie
van het pathologisch materiaal.

Begaafd mei een helder verstand, een scherp observa-
tie- en associatievermogen, was assistent van Dijk een
goed begeleider van de studenten. Zijn didaktiek week
zo nodig af van de algemeen gangbare: om de dingen
duidelijk te maken werden zowel eerst bij de verlos-
singen als later in de sektiezaal soms zvoorden en uit-
drukkingen gebruikt die in van Dale niet te vinden
zijn, maar de betekenis kwam bij de studenten goed
over. Die zijn door hun assistent goed en instruktief
onderwezen in de praktische pathologie en verloskunde
als basis voor hun latere praktijkbeoefening.
De leermeester, leergierig, ambitieus en werklustig,
werd zelf in de Utrechtse periode van nascholing, zo
goed mogelijk toegerust voor de volledige uitoefening
van de diergeneeskunde praktijk in Oudewater, één van
de oudste grote praktijkrayons in West-Nederland.
Op 24 november 1888 vestigde zich daar als eerste de
rijksveearts Hendrik Anker. Op dezelfde datum, een
halve eeuw later, nam Jan van Dijk, geassocieerd met
collega G. W. Vaal, de plaats in van collega D. van
der Veen, in de toen al vrij intensieve, gerenommeerde
„groepspraktijk" in het zeer veedichte Utrechts-
Zuidhollandse weidegebied.

Voor deze zware taak werd Jan op 30 november 1938
bovendien nog op een andere manier toegerust: hij
trouwde met Gerrigje laisser, het energieke robuuste
meisje uit Rijsoord, dat ook van huis uit het leven op
het boerenerf kende.

Bij het onvoorstelbare werk, in de meer dan 30 jaren,
is Ger oninogelijk weg te denken.

Na 4 jaar trad collega Vaal uit de maatschap en in
verband met de onzekere bezettingssituatie werd zijn
plaats voorlopig niet aangevuld. Jan deed tweemans-
werk, in de topdrukke maanden bijgestaan door een
assistent-dierenarts.

Toen in het laatste deel van de veertiger jaren de
iverkzaamheden sterk toenamen door de ontwikkeling
van de preventieve diergeneeskunde, werd het prak-

-ocr page 109-

tijkhuis in de legaal vastgestelde periode, misschien
ook wel eens daarbuiten, een doorgangshuis voor me-
nig student-assistent.

Ger was onmisbaar: zij verzorgde de administratie,
werkindeling, vervoer, etc., voor de massale verrich-
tingen zó, dat het werk aan het eind van de zware
campagne altijd weer goed en op tijd was verricht.
Jan van Dijk hield van zijn werk en van de omgang
met zijn mensen, hij plaatste zich niet boven, maar
tussen hen. Zijn klinische blik, vlugheid van geest,
scherpzinnigheid, zijn vermogen tot logisch denken en
combineren, maakten hem tot een geslaagde praktijk-
beoefenaar. De geneeskunde van het zieke varken en
de daarmee samenhangende voeding, verzorging, huis-
vesting en andere facetten hebben altijd tot zijn „spe-
cialisme" behoord.

Op de maandelijkse bijeenkomsten van de Kring
Gouda van praktiserende dierenartsen, luisterden we
graag naar Jan\'s casuïstische mededelingen, zijn inlei-
dingen over varkensziekten, zijn eigen uitgedokterde
receptuur, etc. (robasfer wordt nu nog altijd gebruikt).
Jammer, dat hij slechts bij uitzondering zijn ervarin-
gen op schrift stelde.

Met betrekking tot de diergeneeskundige samenleving
gaf Jan van Dijk blijk van zijn kritische geest, die op
vergaderingen soms tot uiting kwam in een taal, waar
geen woord Frans bij was. We accepteerden het, want
Jan droeg onze Maatschappij een warm hart toe, stond
positief tegenover allerlei vragen met betrekking tot
het hele terrein van het diergeneeskundig leven.
Ja een goed hart had Jan, vaak meer voor anderen,
dan voor zichzelf en dat heeft hem ook wel moeilijk-
heden bezorgd.

Bij de crematie, op „Daelwijk" te Utrecht, op 2 de-
cember, is, uit de opvallend grote belangstelling, dui-
delijk gebleken dat de binding met Jan van Dijk door
de jaren heen is blijven bestaan. Het leek wel een
reünie van het jaar 1926. Ook waren de oud-hoog-
leraren Van der Kaay en Ten Thije, vertegenwoordi-
gers van de Veeartsenijkundige Dienst en de Provin-
ciale Gezondheidsdienst, deputaties uit de praktijk, ten
afscheid gekomen. Het zwijgend bijeen zijn maakte in-
druk, vooral door de stille soberheid van het plechtig
gebeuren.

Wat kunnen woordeloze ogenblikken zinvoller zijn dan
vrijwel waardeloze redevoeringen.

Van ons jaar heeft alleen Dr. Koopmans uit Utrecht
in eenvoudige bewoordingen heel juist weergegeven,
hoe Jan naar buiten soms scheen te zijn en hoe hij in
werkelijkheid was.

In het bovenstaande is dat ook geprobeerd:
Hoe hij ook was, van binnen en van buiten. Jan van
Dijk willen we nog niet vergeten en daarom zijn deze
regels „ter nagedachtenis" geschreven door één van
zijn jaargenoten,

Groenekan (Utr.) Wim de Haan.

-ocr page 110-

\\ A.\\ HE T BUREAU

adres: Jidianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 l.n.v. de Kon. Xed. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Koninklijke goedkeuring van de Statuten

Bij koninklijk besluit d.d. 30 maart 1972 is goedkeuring verleend aan de statuten-
wijzigingen zoals deze zijn vastgesteld in de .Mgemene \\\'ergadering d.d. 11 de-
cember 1971.

.•\\an alle leden zal binnenkort een e.\\em|jlaar van deze statuten en het huishoudelijk
reglement worden toegezonden.

Jaarcongres 1972. tevens 119e Algemene Vergadering te Zwolle.

In vervolg op de korte mededeling betreffende het jaarcongres in het Tijdschrift
van 1 juni jl., waarin reeds het centrale thema van het congres „Afweermechanis-
men van het dier" werd aangeduid, volgt thans een uitgebreider overzicht van de
programma\'s op beide dagen, alsmede een schematisch overzicht van het weten-
schappelijk gedeelte van het congres.

Vrijdag 6 oktober

Plenaire zitting in de stadsschouwburg „Odeon".

Vanaf 9.30 uur heeft u gelegenheid elkaar te begroeten onder het genot van een
kopje koffie.

Vanaf 10.00 uur zal het programma als volgt verlopen:

.Allereerst een woord van welkom door de voorzitter van de .Afdeling Overijssel,
gevolgd door de Jaarrede van de Voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor
Diergeneeskunde, Drs. H. .A. van Riessen. Uitreiking van de Jaarprijs van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde over het jaar 1971.

Hierna volgt een lezing, te houden door Prof. Dr. F. J. Keuning (Groningen)
over
,,I)e immunologische functie van het lymfoide systeem" en een lezing te houden
door Prof. Dr. D. W. van Bekkum (TNO Rijswijk) over
,,Inmiuun suppressie".
Van 12.1.T uur af tot 14.00 uur wordt een gemeenschappelijke lunch genuttigd in
restaurant ,,Suisse".

1 1,00 uur aanvang der sectievergaderingen, eveneens in ,,Odeon".
•Algemeen (plenaire zitting).
Inleider (\'/a uur spreker):

Dr. M. P. C. K a r e I s e over ..Immuun stimulatie".
Vervolgens verspreiden de deelnemers zich over de volgende secties:
Sectie I: Grote Huisdieren.
Inleiders (uur sprekers):

Dr. D. C. J. C. T h i e n p O n t over ..Immunisatiefenomeen bij womibesmelting".
Dr.
J. P. VV, M. .A k k e r m a n s over „Problemen rond de vaccinatie van land-
bouwhuisdieren".
Discussie geleid door Dr. .A. O s i n g a.
Sectie II: Kleine Huisdieren.
Inleiders (\'/z uur sprekers):

Drs, G, II, VV e n tink over ,,Rheumatoide arthritis".
Dr, B, II, Rispens over „Tumoren en immuniteit".
Discussie .geleid door Drs, D. P, T e e n s t r a.
Sectie III: Veterinaire Volksgezondheid.
Inleiders (J/j uur sprekers):

Drs, J, P, O V e r d u I V e over „Toxoplasmose".

Drs. J, F, Sluiters over „Serologische onderzoekmethoden bij slachtdieren".
Dr, M, van Schothorst over ,,Immunologische methoden bij het levens-
middelenonderzoek".

-ocr page 111-

Discussie geleid door Drs. H. L. M. Ho u b e n.

Het feestelijke avondprogramma zal o.m. bestaan uit een schouwburgvoorstelling
(aanvang 20.00 uur), waar zal optreden het cabaret ,,Kort en Klein" met o.a. Lenny
Ivuhr. Na afloop van de schouwburgvoorstclling zal het gemeentebestuur van Zwolle
alle deelnemers aan het congres in de foyer van de stadsschouwburg ontvangen, waar-
na eetT gezellig samenzijn, eveneens in .,Odeon" met muziek en dans de congressisten
de gelegenheid biedt zich op plezierige wijze te ontspannen.
zaterdag 7 oktober

De .Mgemene Vergadering zal beginnen om 9.30 uur. Vanaf 9.00 uur bestaat gele-
genheid van de feestelijkheden van de vorige avond op verhaal te komen met een
kopje koffie.

Het congres zal worden besloten met een gezamenlijke (warme) lunch.
D arnes programma

Dc hoogtepunten zo als de lezing door Harriet Freezer tijdens de Huishou-
delijke Vergadering van de kring Vrouwen van Dierenartsen en het uitstapje naar
Giethoorn op vrijdag 6 oktober werden reeds in het Tijdschrift van 1 juni aan-
gegeven.

Het Comité Jaarcongres 1972 hoopt spoedig met uitgebreidere gegevens over het
damesprogramma te komen.

Het Comité Jaarcongres 1972 meent hiermede ccn goed programma te kunnen aan-
bieden en verwacht een grote belangstelling voor dit jaarcongres.

■Vamneldingskaarten en een uitvoerige programmabeschrijving en zakelijke gegevens
t.a.v. kosten, parkeermogelijkheden etc. hoopt het Comité u binnenkort te kunnen
toezenden.

Het Comité Jaarcongres 1972 hoopt van harte dat het progranmia \\oor u aanleiding
zal zijn tijdens het Jaarcongres acte de présence te geven.

P.S. Vergeet u niet de data 6 cn 7 oktober — Jaarcongres Zwolle — te noteren?

Mededelingen naar aanleiding van de laatste Hoofdbestuursvergaderingen
Reorganisatie V.D.

De Conunissie Van Dinter heeft haar werkzaamheden voorlopig afgerond met het
uitbrengen van een rapport aan de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
en aan de Minister van Landbouw en Visserij.

Twee leden van de commissie, namelijk dc collegae H o u b e n en M e I e s s e n,
hebben zich niet met dit rapport kunnen verenigen cn hebben zich genoodzaakt
gezien in een uitvoerig gedocumenteerd minderheidsrapport aan te tonen, dat dc
vleeskeuring in preventieve cn repressieve zin cn in de zin van de warenwet slechts
door één geïntegreerde dienst kan worden uitgesoerd.

Bovendien heeft het lid van dc conunissie Prof. Dr. Iv H. K a m p e 1 m a c h c r per
brief aan dc voorzitter van dc conunissie meegedeeld, dat alvorens een aanvang met
de reorganisatie gemaakt wordt, dc instelling van een algehele dienst voor levens-
middelen van dierlijke oorsprong nader bestudeerd moet worden.
Op 11 cn 12 juli 1972 zullen hoorzittingen van dc commissie gehouden worden,
waaromtrent op het moment waarop dit verslag wordt geschreven uiteraard nog geen
enkele mededeling kan worden gedaan. Het Hoofdbestuur blijft van mening, dat het
standpunt cn de visie inzake deze problematiek sinds dc publikatie van het memoran-
dum in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 september 1971 nog geen
enkele wijziging heeft ondergaan en het zal dit standpunt dan ook met kracht blijven
verdedigen.

Er bestaat gerede aanleiding te verwachten dat, naarmate de gehele reorganisatie
meer cn meer op zijn merites zal zijn onderzocht, bij alle belanghebbenden meer
begrip voor het standpunt van de Maatschappij zal ontstaan en men bereid zal zijn
dié totale herstructurering door te voeren die nodig is om tot een doelmatige, on-
onderbroken bewaking van levensmiddelen van dierlijke oorsprong te geraken, die
ook budgettair voor de overheid het meest aantrekkelijk is.

-ocr page 112-

Differentiatie

Dl door de werkgroepen Klinische en Hygiënische Richting opgestelde programma\'s
zijn ter discussie geweest in de differentiatiecommissie en worden nu bekeken binnen
de Faculteit en de Maatschappij. Uiteraard komt daar het probleem aan de orde wat
onderwijstechnisch
mogelijk en maatschappelijk wenselijk is.

Uiteindelijk komt men aan de onontkoombare vraag of op basis van de thans ge-
schreven programma\'s een algemene bevoegdheid mogelijk blijft (de wet zegt „uit-
oefening van de diergeneeskunde in zijn volle omvang").

Om betreffende die algemene bevoegdheid straks niet in een „opgebroken" situatie
te geraken, heeft het bestuur van de Faculteit met het bestuur van de Maatschappij
besprekingen gevoerd over de vraag welke mogelijkheden het aangeboden programma
biedt t.a.v. de effectus civilus van de toekomstige dierenarts. Deze besprekingen zijn
bijzonder openhartig geweest.

Het Hoofdbestuur stelt vast dat, ondanks gebleken verschil van inzicht bij het hui-
dige Faculteitsbestuur en de Maatschappij, volledig vertrouwen bestaat over de
wederzijdse oprechtheid van de motieven. Het Hoofdbestuur heeft zijn waardering
uitgesproken voor de originele opzet van de opleiding in de veterinaire hygiëne.
Ten aanzien van de klinische richting bestaat echter sinds jaren een nadrukkelijke
kritiek: te veel aandacht wordt besteed aan de individuele behandeling van het zieke
dier en te weinig aandacht aan een gecoördineerde preventie, de bio-industrie en de
zootechniek, kortom de Bedrijfsdiergeneeskunde. Dit laatste begrip is langzamerhand
ontstaan en het vak kan thans in de diergeneeskundige opleiding niet meer gemist
worden.

Het Hoofdbestuur is van mening, dat het onderwijs inzake deze aspecten van de
diergeneeskunde te weinig gestalte heeft gekregen en daardoor beantwoordt de kli-
nische opleiding niet aan de eisen die hieraan in de tegenwoordige tijd moeten
worden gesteld. Er zou binnen de klinische opleiding eveneens een ruimte van
minstens een half jaar moeten worden gemaakt voor differentiatie van bijv. kleine
huisdieren, grote huisdieren, bedrijfsdiergeneeskunde, proefdierkunde enz.
Indien de door de Faculteit voorgestelde twee hoofdrichtingen ,,kliniek" en ,,hy-
giëne" tot stand zouden komen, doet zich het probleem voor hoe de in de wet om-
schreven bevoegdheid van dierenartsen geregeld moet worden. De Faculteit en het
Hoofdbestuur overwegen thans beiderzijds een zodanig compromis, dat ook de
student in de veterinaire hygiëne — binnen dc vastgestelde studietijd --- de moge-
lijkheid heeft een zodanige hoeveelheid klinisch onderwijs te volgen dat de volledige
wettelijke bevoegdheid daaraan kan worden verbonden. Dit impliceert evenwel, dat
de student die deze mogelijkheid niet kiest, een dierenarts wordt met beperkte be-
voegdheid. Dit compromis, dat dus moet leiden tot wijziging in de wet op de uit-
oefening van de diergeneeskunde, zal worden voorgelegd aan het bestuur van de
F\'aculteit en het .Algemeen Bestuur van de Maatschappij.

Een dergelijk compromis doet overigens niets af aan het standpunt van de Maat-
schapi)ij, dat de „hygiënische" richting nooit losgemaakt kan worden van de klinisclie
diergeneeskunde, omdat daarmee haar bestaansrecht fundamenteel zou worden aan-
getast en dat de „klinische" richting zoveel ruimte moet maken dat keuze van ver-
schillende differentiaties — met behoud van een basale opleiding tot algemene
be\\\'oegdheid — mogelijk is.

Pluimveeziektenbestrijding

Marek

Met ingang van 1 juli 1972 is de prijs van het Rispens-vaccin verlaagd van 18 cent
tot 15 cent per dosis. Zeer binnenkort zullen ook andere vaccins dan het Rispens-
vaccin kunnen worden toegepast. Een en ander hangt samen met de datum waarop
deze vaccins officieel zullen worden toegelaten door de Veeartsenijkundige Dienst.
Ook onder de nieuwe omstandigheden zal de centrale distributie van het vaccin, als-
mede van het benodigde instrumentarium, gehandhaafd blijven om een zo goed
mogelijke uitvoering te waarborgen. Daartoe zal het tevens mogelijk zijn de centrale

-ocr page 113-

afrekening in stand te houden, hetgeen in het belang van alle betrokkenen geacht
moet worden.

1\'seudovogelpest

Met de huidige wijze van bestrijding, namelijk het uitvoeren van de spray-entingen
door dierenartsen en het begeleiden van de betrokken bedrijven, worden goede
resultaten geboekt. Het aantal aangetaste bedrijven is zeer sterk gedaald. Dit vormt
de aanleiding om ook voor de leg- en reproduktiedieren tot georganiseerde bestrijding
t-\' komen, zo mogelijk op dezelfde wijze als bij het slachtpluimvee.
Het Hoofdbestuur is zich ervan bewust, dat hiervoor een grote inzet van de prakti-
zerende dierenartsen nodig is, maar het grote belang hiervan voor de pluimvee-
houderij rechtvaardigt deze wijze van uitvoering. In het overleg dat hiervoor nog
zal moeten plaatsvinden, zal getracht worden een zodanige regeling te bewerkstelligen
dat een goede bestrijding kan slagen. Zodra een en ander gestalte heeft gekregen,
zult u nader worden geïnformeerd.

Gemedicineerd voeder

De verordening welke nodig is om tot een goed gereglementeerde bereiding van
gemedicineerd voeder te komen, is inmiddels aangenomen door het Produktschap
voor Veevoeder en ligt momenteel ter goedkeuring bij de betrokken ministeries. In-
tussen is overleg gaande tussen dc Fidin cn de Maatschappij om tot een uitvoerbare
cn tegelijkertijd aanvaardbare oplossing te komen voor de inkoop en de distributie
van de benodigde geneesmiddelen. Dit overleg heeft nog niet tot resultaten geleid.
Ook de zogenaamde Receptuurcommissie is inmiddels begonnen met haar werkzaam-
heden de in het kader van bovengenoemde verordening toegelaten recepten samen
te stellen.

Het Hoofdbestuur hoopt dat de totale regeling nu binnenkort haar beslag kan krijgen.
Inflatiebestrijding

Op 25 mei 1972 heeft wederom een bespreking plaatsgevonden tussen de Minister
van Sociale Zaken en de organisaties van de vrije beroepen. Tijdens deze bespreking
is geconstateerd, dat de organisaties zich gehouden hebben aan hun toezegging tot
matiging van de tarieven. Beschikbare gegevens van de overheid bevestigen dit ook.
Daar de noodzaak tot inflatiebestrijding nog onverkort geldt, heeft de Minister
wederom een beroep gedaan op onze organisaties hieraan mee te werken.
In dit kader wordt gedacht aan een studie van de tariefsopbouw en inkomens-
samenstelling in het algemeen en worden de mogelijkheden onderzocht door middel
van enquêtering daarin meer inzicht te verkrijgen.

De betrokken organisaties hebben onder bepaalde voorwaarden hun medewerking
aan een cn ander in principe toegezegd en het overleg duurt nog voort.

Contributie

Het ontwerp voor een nieuwe contributieregeling is door alle geledingen van de
Maatschappij besproken. Daaruit is gebleken, dat men algemeen voorstander is van
de gewijzigde vorm van contributievaststelling. De controleproblemen worden een-
voudiger en doorzichtiger en de uitvoering rechtvaardiger. Momenteel houdt de Con-
tributieconmiissie zich bezig met het ontwerp van het definitieve contributievoorstel,
alsmede de daarbij behorende bedragen. Na goedkeuring door het Algemeen Bestuur
zal dit als definitief voorstel in de agenda voor de komende Algemene Vergadering
worden opgenomen.

Jaarcongres

Voor dit onderwerp wordt verwezen naar een afzonderlijke publikatie in dit Tijd-
schrift. Het Hoofdbestuur is bijzonder verheugd over de goede voortgang en de
goede medewerking die ondervonden wordt van de sprekers.

-ocr page 114-

INTERN IHVV (2)

Ten vervolge van hetgeen op jjag. 801 van dit tijdschrift (afl. 13/1972) werd \\er-
nield, volgt thans het tweede deel van het interview niet de voorzitter, overgenomen
uit Brr Tup (15 mei 1972) :

„VAN RIESSEN: GEEN GESCHEIDEN BEVOEGDHEDEN!"

Het eerste gedeelte van dit interview met H. A. van Riessen, voorzitter van de Kon.
Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde
(verder: „Mij.") werd gepubliceerd in dc
vorige BRR TUP (nr. 14).

In deze aflevering komen belangrijke zaken aan de orde over DE DIFI-\'ERENTI.\\ TIE
en de STRUKTUUR \\ AN DE FAKULTEI I\'.

Jidianalaan 10, 20 april, 19.00 uur:
K.N.M.v.D -FAKULTEIT

Hoe is het kontakt van de Mij. met de jakulteit?

,.Ik moet deze vraag tegen een historische achtergrond beantwoorden. In de vorige
eeuw was ,,de School" en de Mij. een personele unie; denk b.v. aan Heknieyer en
Hengeveld (zowel leraar aan de School als bestuurslid van de Mij.). Na die tijd is
men wel eens wat uit elkaar gegroeid: van de kant van de fakulteit omdat men alléén
meende te kunnen vaststellen wat een optimale opleiding was, van de kant van de
Mij. omdat men, eenmaal in de praktijk aangeland, meende dat de opleiding tekort
schoot. Van beide kanten is deze kritiek vaak ongekoördineerd en ongenuanceerd
geuit. Een ekstreeni voorbeeld: dc i)as afgestudeerde assistent op een of andere kliniek
die naar aanleiding van een binnengekomen patiënt ten overstaan van de studenten
een mimmcrtje over de ,,stomme praktikiis" weggeeft. .Anderzijds dc dierenarts die,
zonder een blasze .Ahnung van de problemen van het onderwijs, beweert dat de
fakulteit in dit of dat opzicht eindeloos tekort schiet. Borreltafelwijsheden dus.
Een zegen is dat we de laatste 4 jaar ten aanzien van de noodzaak van de reorgani-
satie van de opleiding weer aan elkaar vastgebonden zijn. Die noodzaak maakt het
over en weer uiten van vrijblijvende kritiek kansloos. De moderne tijd klopte eerst
aan de deur, toen belde ze aan en. eenmaal binnengekomen, sloeg ze met de vuist op
tafel. Daardoor zijn we eerst hortend en slotend aan de praat gekomen en zijn we
thans in de periode van het geregeld overleg. Wederzijds bestaat de erkenning dal
de ontwikkeling van de diergeneeskunde en de gestalte, die ons beroep in de toe-
komst moet krijgen, ons beider zaak is."

DIFFERENTIATIE; WANNEER?

Wanneer denkt u, dat de differentiatie op de fakulteit ingevoerd zal worden?

,,De zaak is al op gang in de lagere jaren, dus we staan \\oor het probleem, dacht ik,
in 1973. Over de 4 jaar basisopleiding is in principe overeenkomst en de Mij. heeft
ook haar grote waardering uitgesproken voor dat gekoördinccrdc programma."

GESCHEIDEN BEVOEGDHEDEN?

Het voornaamste knelpunt tussen de fakulteit en de Mij. is de kwestie van de ge-
seheiden bevoegdheden van de te projekleren studieruhtingen. De fakulteit is vóór,
de Mij. tegen. Zijn de reeds afgestudeerde dierenartsen bang hun switehmogelijkheden
van b.v. de praktijk naar het .slachthuis te verliezen, dat ze in de toekomst zullen
worden iveggevaagd door afgestudeerde specialisten óf heeft de Mij. andere argu-
menten voor haar standpunt?

..Inderdaad is de kwestie van de gescheiden bevoegdheden in de diskussie altijd het
grote knelpunt geweest. Of de fakulteit daar in haar geheel voor is geweest, waag ik
te betwijfelen; maar dat de Mij. tegen is geweest, is dacht ik een duidelijke zaak.
De Mij. heeft, toen dit probleem aan dc orde kwam. een „konmiissie van 12" in-

-ocr page 115-

gesteld waarin alle disciplines van ons beroep zoveel mogelijk vertegenwoordigd
waren en waarin bepaald geen leden zaten die voor het eerst over de weg kwamen.
Daarnaast heeft het hoofdbestuur het uit die konunissie van 12 te voorschijn geko-
men standpunt getoetst aan het algemeen bestuur, aan de afdelingsvergaderingen en
een keer in een vergadering met afgevaardigden van alle afdelingen en groepen;
bovendien in de jaarlijkse algemene vergadering. Als er binnen de Mij. bezwaar zou
bestaan tegen het door het hoofdbestuur ingenomen standpunt, dan was dat in al die
jaren toch wel eens te voorschijn gekomen.

L\'w vraag suggereert dat het standpunt van de Mij. zou zijn ingegeven doordat
dierenartsen bang zijn hun switchmogelijkheden te verliezen b.v. van de praktijk
naar het slachthuis. In vrijwel alle gesprekken, die ik met studenten of mensen van
de fakulteit voer, komt deze gedachtengang naar voren en dat is een akelig, men
zou bijna denken georganiseerd misverstand: de Mij. heeft om geheel andere redenen
bezwaar gehad tegen het oorspronkelijke plan van de differentiatie. Dat oorspron-
kelijke plan luidde: „er zou een hygiënische en klinische richting komen met impli-
ciet gescheiden bevoegdheden." Daartegen bestond bij ons van twee kanten bezwaar:
men kan veterinaire hygiëne — niet vanwege de switchmogelijkheden op 40-jarige
leeftijd — maar vanwege fundamentele noodzaak niet ongestraft losmaken van de
kliniek.

Een veterinair hygiënist moet zoveel „kliniek" gehad hebben dat hij de breedte
kent en dat hij weet wat er tussen de geboorte van het kalf en de biefstuk op het
bord gebeurd zou kunnen zijn ten aanzien van zoönosen en therapie (residuën van
geneesmiddelen) en dat geldt voor elke produktie van voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong.

De dierenartsenopleiding is een opleiding in de breedte. Dat sonnnigen na hun oplei-
ding de specialistische diepte kiezen, doet aan dat feit niets af. De waarde van een
derenarts in de huidige maatschappij in researchgroepen, bij de industrie en in
overheidstaken is zijn breedte. Als gevolg hiei-van moet de differentiatie hygiëne
voorshands geen specialisme worden, maar inhoudelijk zoveel diergeneeskunde heb-
ben dat die breedte behouden blijft.

Naar onze indruk zou dat dus voor de hygiënist voorlopig moeten leiden tot een
algemeen dierenartsdiploma.

Ons tweede bezwaar is het feit dat een „één klinische richting" de werkelijkheid
allang niet meer dekt. De geneeskunde van het kleine huisdier (zie de onderwerpen
van de voorjaarsdagen^ heeft zich in de laatste 20 jaar duidelijk verwijderd van de
geneeskunde van de landbouwhuisdieren. De eerste tendeert hoe langer hoe meer in
dc richting en in de mogelijkheden van de humane geneeskunde — de paarden gaan
daar al langer hoe meer bij horen — de tweede verwijdert zich hoe langer hoe meer
van de behandeling van het individuele dier in de richting van preventie en zoo-
techniek. In die zin maakte ik ook mijn vorige opmerking over de klinieken (zie de
vraag over publikaties tijdens l.W D.O.N.).

Daarnaast komen nog de begeleiding van lalioratoriumproefdieren, de bijzondere
dieren, de farmacie en toxicologie. Daarom vinden wij de indeling hygiëne-kliniek
niet pa.s.send op de huidige problematiek.

Er is altijd een opleidingston geweest waarin we alles hebben trachten te stoppen
wat van de diergeneeskunde gevraagd zou kunnen worden. .\\ls die ton barst, is het
geen oplossing er twee tonnen van te maken, want die zullen in de kortste keren
weer overvol zijn. Kortom: maak een ba.sale opleiding tot dierenarts en zet dan
bovenop die ton in keuzepakketten alles wat nu en in de toekomst van de diergenees-
kunde gevraagd wordt of zal worden.

Dat zou een oplossing zijn die ook voor de toekonvit alle elasticiteit bevat cn die
toch een algemene dierenartsopleiding impliceert, VVe zeggen helemaal niet dat we
hierin het laatste woord hebben, maar we verbeelden ons wel dat we in de hele
breedte van de Mij. meer weet hebben van wat de grote maatschappij van de dier-
geneeskunde vraagt cn ik kan er alleen maar dankbaar voor zijn dat wat dat betreft
fakulteit en Mij. vandaag veel beter naar elkaar luisteren."

-ocr page 116-

IVanneer de bevoegdheden niet gescheiden worden zou er dan bij de studentei nog
belangstelling bestaan voor de hygiënische richting?

,,We hebben te maken, gezien het angstwekkend rapport van de prognosekomnissie,
met een toekomstig overschot aan dierenartsen. De student — ieder is zichzef het
naast — zal kiezen voor die richting die hem de meeste bevoegdheden bezorgt, cmdat
hij op liet moment van zijn keuze in de wereld niet bepalen kan naar wie over twee
jaar het meeste vraag zal zijn.
Juist tegen de achtergrond van dit dreigend deren-
artsenoverschot zal de fakulteit er goed aan doen uit praktische overweging« (de
fundamentele heb ik al genoemd) voor een zodanige oplossing te kiezen dat beide
richtingen volledige bevoegdheid behouden of na een korte stage kunnen verkrijgen."

Acht u de hygiënische opleiding, zoals die nu is, voldoende om dergelijke beioegd-
heden te verstrekken?

„ja, ik heb u hierboven al gezegd dat de hygiënische opleiding fundamenteel veel
„kliniek" zal moeten bevatten om veterinaire hygiëne te worden. Ik acht He: mo-
gelijk dat met wat goede wil van de kant van de fakulteit daaraan ook een algemene
bevoegdheid verbonden kan worden en dat zou, gezien de onzekere toekomit, de
belangstelling voor de hygiënische richting groter maken.
We leven in zekeie zin
„tussen de tijden" en we weten over 5 jaar meer. Waarom zouden we niet stap voor
stap onze weg zoeken vooral gezien de maatschappelijke implikaties? Ik zie niet in
dat iemand, die in de hygiëne afstudeert, zo maar een grote huisdierenpraktijs van
3 ton overneemt en ik zie ook niet in dat iemand, die kleine huisdieren afstudeert,
zomaar benoemd wordt tot direkteur van een gemeentelijk slachthuis. Ook bij over-
gangen bij de huidige opleiding is stage lopen allang gebruikelijk."

VRIJE STUDIERICHTING

Hoe ziet u de toekomst van de vrije studierichting?

..De toekomst van de vrije studierichting zal altijd beperkt blijven omdat zij nooit
de effectus civilis oplevert, maar dat zegt helemaal niet dat daar geen bijzonder
waardevolle mensen uit voort zouden kunnen komen. Maar ik zie geen massale keuze
voor de vrije studierichting en daarmee geen ontlasting van de klinieken en verdeling
van het onderwijs.

Daarom zou ik graag willen dat de hygiënische richting ten aanzien van de effectus
civilis voorshands zoveel levensvatbaarheid biedt dat velen die richting kiezen en dan
denk ik niet aan 10 maar aan 50. Er is een schreeuwende behoefte aan dierenartsen
van zulk kaliber en als die schreeuwende behoefte over 5 jaar gebleken is, dan valt er
altijd nog te praten of de hygiënische richting nog verder differentiëren moet.
Kortom: waarom zouden we niet én ten aanzien van de fundamentele problematiek
én ten aanzien van dc maatschappelijke konsekwerities stap voor stap gaan. Vergeet
niet dat, als wij voortijdig aan de wettelijke uitoefeningsbevoegdheid gaan sleutelen,
ais we het verkeerd zouden doen de resultaten op Julianalaan 10 (adres van de Mij.;
red.) op de stoep staan."

Is er behoefte aan proef dierkundigen? Waar hoort hij thuis in het differentiatie-
schema?

,,Jazeker; naar mijn gevoel wandelt hij een beetje door het huidige schema heen cn
dat is een bewijs dat je het schema elastisch moet maken. Na een basale opleiding
(de befaamde ton) moet hij de kans hebben in overleg met de fakulteit een pakket
te kiezen dat zich zal bewegen tu.ssen kleine huisdieren, zootechniek, microbiologie en
stage aan dergelijke proefdierinstituten."

Vergelijking van de voor- en nadelen van vrije studierichting en vrije keuzerichting?
„Zoals ik al gezegd heb: de vrije studierichting zal altijd beperkt nochtans hoog-
kwalitatieve belangstelling vinden. De vrije keuzerichting is in wezen wat de Mij.
altijd heeft voorgestaan: besteed de helft van de laatste 2 jaar aan de opleiding voor
een algemeen diploma en kies in overleg met de fakulteit voor de andere helft een

-ocr page 117-

programma waarvan je meent dat het het beste bij je wensen voor de toekomst
past. Dan ben je dierenarts ook in de zin van de uitwisselbaarheid volgens de E.E.G.
(minimaal 4500 uur is 5 jaar) en dan heb je de mogelijkheid op jouw manier ant-
woord te geven op de wonderlijke vragen die de maatschappij aan de diergenees-
kunde stelt."

KLINISCHE RICHTING

Wat denkt u in dit verband over de minimale eisen die de klinieken stellen (aantal
handtekeningen) ?

„Ergens is op een keer vastgesteld 3x 110 klinieken en een aantal handtekeningen
voor verloskunde, maar die aantallen staan natuurlijk niet in de sterren geschreven.
.\\ls we dat eerst maar eens erkennen, zijn we al een eind op weg.

Ik zou me kunnen voorstellen dat voor de minimale eisen voor het diploma, ook in
de zin van de E.E.G., een bepaald aantal van elke kliniek noodzakelijk is, terwijl
iedere student de vrijheid krijgt in het keuzepakket dié klinieken plus stages buiten de
fakulteit te lopen, die hem speciaal interesseren en dat met wat goede wil zo\'n man
nog wel een algemeen diploma kan krijgen ook, net zo goed als hij vandaag dat
algemeen diploma krijgt met een, op z\'n zachtst gezegd, matige opleiding ten opzichte
van de bio-industrie."

TOEKOMST

Bent u niet bang dat in de toekomst de dierenarts niets meer op het gebied van de
proefdierkunde te zeggen heeft, omdat hij daartoe nog niet opgeleid kan worden
(denk aan de bio-medische richting bij biologie)?

„Ik ben niet bang voor de toekomst van de dierenarts omdat hij ook in het nieuwe
programma, zoals dat zich in de eerste 4 jaar laat aanzien, een zodanig brede oplei-
ding krijgt dat hij ten aanzien van de bioloog net zoveel meer heeft als de bioloog
in de diepte meer heeft ten aanzien van hem."

Bent u niet bang dat de dierenarts in de toekomst als dokter Vlimmen zal blijven
junktioneren en zijn zeggenschap op het gebied van wetenschappelijk onderzoek,
politiek, milieuhygiëne, ethiek (zo hij die nu reeds bezit) geheel zal verliezen aan de
andere discipline\'s?

„Nee; als wij in staat zijn de pols van de tijd vast te houden, zal de dierenarts zich
hoe langer hoe meer van het alleenvertoningsrecht van Vlimmen verwijderen, hoe
noodzakelijk overigens ook de „Vlimmens" zullen blijven.

Als al vandaag met een enkelvoudige opleiding de dierenartsen uitwaaieren in talloze
discipline\'s — zie onderwerpen van de promoties van de laatste 10 jaar — dan zal
dat zeker nog sterker het geval worden als de opleiding na een basaal dierenarts-
diploma meer keuzemogelijkheden biedt."

Vindt u de dierenarts eenzijdig ontwikkeld?

,.Ja, maar dat geldt ook voor de medicus, dc ingenieur en voor de chemicus. Naar-
mate een jurist meer kranten leest, meer vergaderingen bezoekt, kortom zich meer
in het volle men.senleven stort, zal hij beter in zijn vak worden. Naarmate een dieren-
arts, medicus dat doet, zal hij wel een meer algemeen ontwikkeld mens worden,
maar zal hij die tijd moeten stelen van de direkte uitoefening van zijn beroep.
Binnen de huidige desastreuze ontwikkeling van specialisme heeft de dierenarts toch
een tamelijk brede opleiding."

STRUKTUUR VAN DE OPLEIDING

Wat vindt u van de samenstelling van de afzonderlijke vakken op de fakulteit?
Wordt het studieprogramma te zwaar voor de studenten?

„Men kan niet eindeloos paniekvoetbal spelen en in de ton stoppen wat er jaar op
jaar bij moet. Ik heb al gezegd: men kan alleen in de basale opleiding rigoreus zich

-ocr page 118-

beperkingen opleggen, zieh besnoeien, met aan het einde de mogelijkheid van indivi-
duele keus voor wat de student meent in die basale opleiding tekort gekomen te zijn.
Elke perfektie die tot alles zou willen opleiden, dat tussen kleine huisdieren via
runderen, bio-industrie, laboratoriumproefdieren, vleestechnologie en milieuhygiëne
ligt, leidt lot overspanning en hypochonders (zie de klachten van dokter Lin.scholen
van de
U.G.Z. op dit gebiedj. Je moet die jongens na een basale opleiding laten
kiezen."

Bent u voor een numerus clausus, een numerus fixus, een loting van de eerstejaars,
selektie tijdens de studie of uitbreiding van de kapaciteit van de fakulteit?

„Hier wil ik twee antwoorden op geven. Het eerste is het idealistische: ik vind dat
iedere Nederlander, die diergeneeskunde wil gaan studeren, hiervoor in de gelegen-
heid moet worden gesteld. De praktijk leert echter dat de tandheelkunde en medische
fakulteitcn allang een verkapte numerus fixus hebben, zodat de toevloed naar ons
toekomt. ,.Een mens moet toch wat worden."

Daarbij komt dat ons beroep in de huidige verindustrialiseerde wereld een geweldige
aantrekkingskracht op jongere mensen uitoefent (terug tot de natuur; Rousseau).
Er is vorig jaar een rapport van de overiieid tot stand gekomen met medewerking
van de fakulteit en Mij. dat — niet op losse gronden — aantoont dat er over 5 jaar
een geweldig overschot aan dierenartsen zal zijn. In zo\'n situatie moet je de realiteit
onder ogen dursen zien en zeker niet opteren voor de bouw van een tweede fakulteit.
Maar dat gaat bij mij niet van harte!

Ik zou willen dat wij als bevoorrechte Nederlanders gezamenlijk zoveel voor ont-
wikkeling.ssamenwerking overhadden, dat we gezamenlijk zorg droegen het surplus
van emplooi te voorzien, want er is in de hele wereld werk genoeg voor de dieren-
artsen. Zolang we dat niet samen willen doen, zal het wel op een numerus fixus
uitlopen."

J\'indt u dat specialiste/i op een bepaald gebied ook altijd goed onderwijs moeten
kunnen geven?

Nec; ik ken voortreffelijke specialisten die alleen maar op hoogst knullige wijze kun-
nen uitleggen waar ze mee bezig zijn, daarnaast ken ik brutale vlerken die alleen
van horen zeggen iets weten en doen alsof ze de wijsheid in pacht hebben. Er is een
weg boven dit dilemma uit en dat is de meest ideale.

De mec.st indrukwekkende ervaring, die je in dit leven overkomen kan, is dat je een
man tegenkomt die veel weet en die dat ook nog in heldere woorden uit kan leggen
aan iemand die dat niet weet."

Bent u tevreden met de vooruitgang bij de nieuwbouw op de Uithof?
,.Nee; ik geloof dat de klinieken en de individuele behandeling van het zieke dier
daar in de programmering teveel nadruk krijgen, terwijl de bio-industrie en de
hygiëne te laat hun kans krijgen. Voor wat de veterinaire hygiëne betreft — een al
veel langer verwaarloosd onderdeel — voorzie ik dat ze nog jaren op de Biltstraat
gehuisvest zullen blijven. De huisvesting van b.v. bakteriologie en vinilogie is en zal
een belemmering zijn een bekwaam hoogleraar in eigen land te vinden."

]\'indt u het juist dat op de fakulteit de klinische richting de meeste aandacht krijgt,
vaak len koste van andere richtingen?

„Ik heb u al eerder naar aanleiding van andere vragen geantwoord dat ik die ont-
wikkeling niet kongruent vind met de eisen die de grote maatschappij al jaren lang
aan ons stelt. Wat mij ook verbaast is, naar mij gebleken is, dat er zelfs geen aanzet
is tot een gezamenlijke research. Een dergelijke bijzonder kostbare fakulteit zou toch
eens in gezamenlijk overleg tussen de instituten per jaar prioriteiten moeten stellen.
Ik werk de laatste drie jaar bij de industrie, en ben misschien wat dal betreft ,,kapi-
talistisch" bevooroordeeld, maar er is zoveel overlapping in de problematiek tussen

-ocr page 119-

de instituten, dat er aanleiding zou zijn aan een dergelijk prioriteitenprogrannna te
gaan denken; ik denk daarbij aan werkgroepen, samengesteld uit de verschillende
instituten, kortom een afbouw van de Duitse Koninkrijken en een opbouw van het
Heilige Roomsche Rijk, als u begrijpt wat ik bedoel. .ALs de hele moderne ontwikke-
ling niet zonder teamwork kan, hoe zullen de instituten dan een eigen leven kunnen
leiden? Dit geldt voor de opleiding natuurlijk net zo."

I.i de Utrechtse diergeneeskundige fakulteit de beste van Europa, van de wereld?

..Ik ken de fakulteiten van de wereld niet, maar ik heb de indruk dat wat er thans
oji de Uithof staat bijzonder modern is. Maar ik heb u boven al mijn zorg doen
blijken dat dc nieuwbouw — tot op vandaag tenminste — niet past bij wat van de
moderne diergeneeskunde gevraagd wordt."

Wat vindt u van de stages van studenten in de ontwikkelingslanden?

..Ik vind het initiatief, dat prof. Zwart en zijn medewerkers op het Instituut voor
Tropische cn Protozoaire Ziekten en de Tropische Kring ontwikkeld hebben, voor-
treffelijk, Ik geloof trouwens toch dat dc opleiding aan dat instituut een stuk elasti-
citeit en zelfverantwoordelijkheid te zien geeft, dat een voorbeeld zou kunnen zijn
voor anderen."

Wat vindt u van hoorkolleges, stencilgroepen, slecht kollegebezoek?

..In de 14e eeuw is de boekdrukkunst uitgevonden. Een hoogleraar, die alleen en
dat telkenjare eenzelfde stof geeft, kan beter een standaarddiktaat produceren. Als
hij dat niet doet, maken de jongens het zelf wel.
Ik heb ii in het vorige nummer al
verteld waarom ik, ondanks het feit dat er standaarddiktaten van verloskunde beston-
den, de kolleges van prof. v. d. Kaay hardnekkig bezocht. Seekles gaf capita selecta
o\\er één onderwerp b.\\\'. acetonaemie en leerde je aan de hand daarvan biochemisch
en pathologisch-chemisch denken.

Maar in het algemeen zou ik willen zeggen dat, als hij niet meer vertelt dan in het
boek staat, kollege geven sinds Laurens Janszoon Koster uit de tijd is. Als je nu hoog-
leraar bent cn er is een goed boek over je vak, geef de jongens dan de titel op en
breng ze aan de hand van een paar hoofdstukken de „leerhouding" bij voor de rest.
Hoe langer ik erover nadenk, des te meer neig ik naar de gedachte dat je dieren-
artsen de ambachtelijkheid zo volledig mogelijk moet bijbrengen, maar dat je, sinds
dit beroep aan de univei-siteit gedoceerd wordt, juist óm die ambachtelijkheid ze een
geweldig ,.tegengif" van kritisch-wetenschappelijk inzicht bij moet brengen."

Hans 1\'late,
Gerard de Haas.

Wordt vervolgd.

In de volgende. 3e en laatste, aflevering komen aan de orde: de dierenarts, het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde, de verhouding Mij.—studenten en het ,,sj)uiten".

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatscha]3i)ij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

J. W. C. Coppehnans, F.A.O. INBA II, Santa Cruz, Bolivia: c/o.
U.N.D.P. Bol.-19, P.O. Box 20, Grand Central Stn., New York,
N.Y. 10017, U.S.A.
Mevr. B. E. Fruithof-Scheltema, Maarland ZZ 93, Brielle.
A. Keppler, Lange Nieuwstraat 158, Tilburg.
R. J. T. van der Luer, Poortstraat 116, Utrecht.
P. Meijer, Croeselaan 253 bis, Utrecht.
E. Nili, Kasaidreef 221, Utrecht.
G. Ph. te Winkel, M. H. Trompstraat 7 II, Utrecht.

-ocr page 120-

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde nvldt
zich aan:

M. J. Wieland, Rümkelaan 52, Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Miat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

N. J. G. Crombach, Blauwkapelseweg 17, Utrecht.
Adreswijzigingen e.d.:

Barrau, H.; funktie gew. in: dir. Vleesk.kring Zeist: R.K.V.; R.K. (bz.d.). (1)5)
Bercovich, Z.; adres gew. in: Utrecht, Rubenslaan 49 III. (1)6)

Brink, J. ten; adres gew. in: Wageningen, „Behnonte" 133, Gen Foulkesweg\'tel
(08370) 1 07 06. (2)i)

Davelaar, F, G.: 1972: Bilthoven, Parklaan 6: tel. (030) 78 23 83 (pr ) (0571\'5)
18 05 (bur.); gr. 701705; K.D.; R.K. (bz.d.). toev. op (2)5)

Dijk, Dr. J. B. van; adres gew. in: Hoevelaken, Ibislaan 5: tel. (03495) 20 42 (p-.);

verder ongew. (2)8)

Gol, R.; tel. privé (05921) 18 50. (214)

«Haken, A. D. J. ten; tel. (03412) 40 30 (pr.), (03429) 13 41 (bur.); D. bij
Denkavit N.V. (218)

Haken, G. B. ten; funktie: R.D.; oud-H.v.D. Vleesk.d. Kring Woerden. (218)
Heida, J.; tel. bur gew in (05120) 1 55 65. (220)

Hertog, J. J. den: tel. gew. in (01720) 7 28 17 (pr.), 7 29 14 (bur.). (221)

Hoedemaker, J. R.; adres gew. in: Lelystad, Buitenplaats 129: tel. (03200) 2 6658;

P. assist. bij M. J. de Boer: gr. 2012869. (222)

Hovenier, J.; funktie: Plv. I.V.D.; wnd. D. (225)

Klasens, Mej. M.; ver. in: Keusters-Klasens, Mevr. M.: Beugen, Haart 2; tel
(08856) 558 (pr.), (08855) 20 25 (bur.); D. bij Lab. Nobilis N.V. (250)

Kommerij, R.: tel. bur. gew. in: (08370) 1 91 10. (2Ï2)

Krol, Prof. Ir. B.: tel. (03404) 1 31 93 (pr.), (030) 71 55 44 )bur.); buiteufew.

hlr. R.U. (F.d.D. Inst. Voed. v. Dierl. Oorspr.). (186)

Leeuw van Weenen, de; adres gew. in: Heythuysen, Stationsstraat 21-23- tel
(04749) 18 89; P. assist. bij M. J. M. P. Schijns en J. G. A. Slaats. (256)

Logtenberg, H. L. €.; adres gew. in: Saasveld, Duider 71; tel (05409) 10 49 (ir )
12 69 (prakt.). \' (-gg,\'

Loran, G. J.: tel. gew. in: (030) 61 13 63. (2^9)

Majoew.sky, Dr. W. H. F. C.; tel. gew. in: (085) 61 63 86. (14-0)

Meer, R. A. J. M.: adres gew. in: Bergen op Zoom, van Dedcmstraat 38a- tel.

(01640) 4 09 74; gr. 1697575: P. assist. bij G. C. Doggen. (140)

Németh, F.; adres gew. in: Zeist, Gonst. Huygenslaan 37; tel. (03404) 1 8t 28
(pr.), (030) 53 13 52 (bur). (144)

Reinders, J.: adres gew. in: Grijpskerk, Groningerstraatweg 5: tel. 05947) 22 75:

(152)

Koppe, L. J. J. A.; tel. gew. in: (08855) 10 15 (pr.). (08850) 40 97 (bur.). (154)
Rozemond, H.; tel. privé gew, in: (03423) 987; D.; vervallen: P. geass. met ( v,
d. Hem, H, Nijland, P, Huchshorn en J, W, Bakker. (154)

Setten, J. H. van; adres: Huizen (N-H), Naarderstraat 28; tel. (02152) 32 OC: F.

(159)

Snuif, E. P.; adres gew. in: Oegstgeest, Irislaan 145: tel. (01710) 5 52 29\' gr
716749; P. assist. bij IJ. Krol. (160,

Spaargaren, S.; tel. bur. gew. in: (02150) 5 54 53 (bur.): adj. dir ab H\'.niir.:
R.K. (bz.d.).

Thyssen, O. J. M.: adres: Berkel en Rodenrijs, Rodenrijseweg 65: tel. (01f91)
41 53; P. assist. bij J. Leezer. (165)

Uilenberg, G.: adres gew. in: c/o F.A.O. Tick Project, P.O. Box 24, Enterbe,
Oeganda (Oost Afrika); Project Manager. (184)

-ocr page 121-

War, G. van der; adres gew. in: Gieten, Julianalaan 20; tel. (05926) 12 95 (bur.);

adj. dir. Vleesk.d. Kring Gieten. (273)

Werff, G. van der; tel. gew. in: (05100) 2 78 10 (pr.), 4 33 13 (bur.). (274)

Wieland, M. J.; 1972; Utrecht, Rümkelaan 52; tel. (030) 71 09 48; gr. 248916;

toev. op (275)

Wouda, L. H.; tel. gew. in: (08370) 1 24 32. (277)

Zijp, W. A.; tel. privé gew. in: (02518) 5 44 03. (279)

Jubilea

Op 31 juli a.s. hoopt D. S. R. Mensema te Rhenen zijn 65-jarig jubileum te vieren.

-ocr page 122-

zoveel dieren,zoveel mogelijkheden

Wij van Elanco maakten TYLAN in eer-
ste instantie uitsluitend voor ziekten
bij pluimvee. Maar dankzij de vooruit-
gang in de biologische
en chemische weten-\'
schappen ontwikkelde
TYLAN zich tot een
veelzijdig preparaat.
Een preparaat met
vele, vele mogelijkhe-
den. TYLAN is er nu
niet alleen meer voor
pluimvee, maar óók
voor kleine huisdieren
en runderen, kalveren
en varkens.

Bovendien kan TYLAN bij vele, vele in
dicaties toegepast worden. Zo voorkonr
en geneest TYLAN Premix bijvoorbeeli
enteritis bij varkens. En TYLAN Injektii
is werkzaam bij pneumonie en entera
pneumonie bij kalveren. Kortom, TYLAf
is een veelzijdig preparaat.
Voor zoveel dieren.
Voor zoveel mogelijkheden . . .

(EjA^

ELANCO Products Divisioi
ELI LILLY BENELUX N.V.
Stoolslraat 52
1000 Brussel
Tel: 02/12.38.51

TYLAN is een gedeponeerd handelsmerk van Eli Lilly and Company; Indianapolis: U.S.A.

-ocr page 123-

VOORWOORD

150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland!
Een heuglijk feit, dat van 6-11 december 1971 in de oude bisschops-
stad op waardige en feestelijke wijze werd gevierd. Menigeen, die toen
de scala van evenementen heeft bijgewoond, zal dit beamen en met
voldoening terugdenken aan deze onvergetelijke dagen, tijdens welke
op zowel wetenschappelijk terrein als op het gebied van verstrooiing
van dit door gezamenlijke inspanning van Faculteit en Maatschappij
tot stand gekomen congres, zovéél werd geboden.

Helaas, de tijd vliedt snel en december 1971 lijkt weer ver achter ons
te liggen; de scherpe contouren van het toen beleefde vervagen.
Het verheugt de Rcdaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
daarom, ondanks een aantal hindernissen die genomen moesten worden,
van de viering van „150 jaar D.O.N." tenslotte toch een zo volledig
mogelijke weergave te kunnen presenteren.

Zij heeft echter gemeend geen droge opsomming van feiten en gebeur-
tenissen te moeten geven, doch zich in hoofdzaak te moeten beperken
tot het vastleggen van verschillende hoogtepunten, zoals de plechtige
herdenking in de Domkerk, de daar en elders tijdens het jubileum
gehouden toespraken, het aanbieden van het Gedenkboek aan H.M. de
Koningin en tenslotte de integrale weergave van het wetenschappelijk
congres „Veterinair Spectrum 1971".

Zo vormt dan dit ,,150 jaar D.O.N."-nummer een sluitstuk, dat ener-
zijds een registratie voor de historie beoogt te zijn, maar anderzijds de
lezer van nu nogmaals in de gelegenheid wil stellen op het feestgebeuren
van vorig jaar een terugblik te werpen.

De Redaktie betuigt haar dank aan Faculteit en Maatschappij, alsmede
de vele auteurs, die de uitgave van dit „150 jaar D.O.N."-nummer
mogelijk maakten.

de Redaktie.

Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 15, 1972 879

-ocr page 124-

PREFACE

150 years of Veterinary Education in the Netherlands!
A memorable fact celebrated in the old episcopal town with dignity and
festivities from December 6 tot December 11, 1971. This will be borne
out by anyone who witnessed the sequence of events at the time, and it
will give him pleasure to recall these unforgettable days during which
the congress was held. This congress was the result of joint efforts by
the Faculty of Veterinary Medicine and the Royal Netherlands Veteri-
nary Association and offered much both in the field of science and in
that of entertainment.

Alas, time flies and December 1971 seems to be far behind us; the
sharp outlines of what we witnessed in those days are becoming
blurred.

Therefore, the Editors of Tijdschrift voor Diergeneeskunde are glad to
be able to present a virtually complete report on the celebration of
„150 Years of Veterinary Education in the Netherlands" in spite of the
obstacles which had to be overcome.

However, rather than giving a bare recital of facts and events, the
Editors preferred to record various high-lights such as the official com-
memoration in the cathedral, the adresses delivered there and elsewhere
during the congress, the presentation of the Commemorative Volume to
Her Majesty the Queen and, finally, a complete report on the scien-
tific congress „Veterinary Spectrum 1971".

This "150 Years of Veterinary Education in the Netherlands" issue
therefore is a final account intended to be a historical record on the
one hand and to afford an opportunity to the contemporary reader to
take a retrospective view of last year\'s festivities on the other.

The Editors express their thanks to the Faculty and to the Veterinary
Association as well as lo the many authors who made possible the publi-
cation of this "150 Years of Veterinary Education in the Netherlands"
issue.

the Editors

880 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 15, 1972

-ocr page 125-

750 JAAR DIERGENEESKUNDIG ONDERWIJS IN NEDERLAND
Openingswoord*)

door Sj. GROENMAN**)
Majesteit, Excellenties, dames en heren.
Majesteit, dat U vanmiddag bij deze
plechtigheid aanwezig wilt zijn, is voor de
Utrechtse imi\\ersiteit en voor de jubile-
rende Facidteit een zeer hoge eer. Wij
menen uit Uw aanwezigheid te mogen af-
leiden, dat l.ï mèt ons trots bent op deze
unieke Faculteit der Diergeneeskunde, die
zich een wereldfaam heeft verwoiven. Ik
moge, namens de Universiteit, de dank-
baarheid tot uitdrukking brengen voor de
belangstelling, welke U, door bij ons te
zijn, betoont.

Dat in ons midden ook twee bewinds-
lieden verkeren, venult ons met erkente-
lijkheid. De moeilijke situatie, waarin de
universiteiten en hogescholen verkeren, is

U even bekend als ons. Zij veixult U met evenveel zorg. Maar, mèt ons
zult U van mening zijn, dat ook in tijden \\an gedwongen soberheid een
feestviering als deze haar zin behoudt. Wij verzekeren U, dat wij na deze
dagen van het veelvuldig lustrum, ons weer in austeriteit zullen gaan op-
stellen.

Ik zal niet alle autoriteiten hier aanwezig stuk \\oor stuk toepreken. Een
uitzondering maak ik voor de buitenlandse gasten.

I a:n proud and grateful, that I may welcome here guests from the United
Kingdom, Norvv\'ay, Denmark and Finland. We are very honom-ed by your
presence. I beg you to hiing our greetings to your institiuions when back
in your coimtry.

Nous nous rejoui.ssons infiniment que les représentants de la France, la
Suisse, la Yougo-Slavie, TEspange et l\'Italie .sont parmi nous. C\'est un
grand honneiu- de vous .souhaiter les bienxeruis. La Faculté vétérinaire
comprend très bien que par votre présence vous la faites un hommage sin-
cère. Je vous prie de bien vouloir accepter les .salutions pour vos institu-
tions respectives.

Unsere Gäste aus Deutschland und Österreich möchte ich auf gleicher
Weise willkommen heissen. Wir hoffen dass auch Sie von dieser Grosskund-
gebung die besten Erinnerungen behalten werden und dass Sic nach Ihrer
Heimfahrt bei Ihren Institutionen zum Ausdruck bringen, wie stolz wir
heute sind, dass Sie sie rcpresentierten.

Een woord van bijzonder welkom ook tot onze Belgische gasten, nos col-
lègues de la Belgique. Vereerd zijn wij, très Honorés, door dit bewijs van

Uitgesproken ter gelegenheid van de plechtige officiele herdenking van 150 jaar
Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland, in de Domkerk te Utrecht, op
woensdag 8 december 1971.

Prof. Dr. Sj. Groenman; Rector Magnific\\is van de Rijksuniversiteit te Utrecht,
Anna Paulownalaan 188, Zeist.

881

Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 15, 1972

-ocr page 126-

belangstelling, par eet épreuve d\'intérct, qui se manifeste par votre pré-
sence. Weest zo goed onze groeten over te brengen bij Uw instellingen.

Majesteit, dames en heren,

De dekaan van de Diergeneeskundige Faculteit zal aanstonds in een her-
denkingsrede zonder twijfel de betekenis in het licht stellen van het 150-
jarig bestaan van het diergeneeskundig onderwijs in Nederland, en wel toch
eigenlijk alleen in Utrecht. Hij kan dit beter dan dat ik het zou vermogen.
Ik moge hem met enkele woorden inleiden.

Wie feuilleteert in het verleden van het Diergeneeskundig onderwijs krijgt
de indruk van ups en van downs. Financiële benardheid, zoals die nu ons
zo vertrouwd is, is ook dit onderwijs in het verleden niet bespaard geble-
ven, terwijl ook moeilijkheden van persoonlijke en andere aard zijn opge-
treden. Men krijgt het gevoel, dat de downs de ups sterk hebben over-
troffen.

En tóch is er nu een bloeiende Diergeneeskundige Faculteit. Als men een
zinspreuk zou mogen opperen voor het Diergeneeskundig onderwijs zou
daartoe mogelijk kunnen dienst doen
„palma sub pondere crescit", ware
het niet dat het minder voor de hand ligt om z\'n toevlucht te nemen tot de
dendrologie.
„Per aspera ad astra" zweemt teveel naar de momenteel aan
de diergeneeskunde weinig verwante astronomie. En toch waren de bittere
moeilijkheden vele en tóch heeft zich de palm van de diergeneeskunde
moeten oprichten onder het gewicht van vele moeilijkheden.
Paradoxaal genoeg zou men kunnen menen, dat haar tred door de deka-
den eerst lichtvoetiger werd na de komst van mevrouw Donker-Voet.
Maar men mag „post" niet door „propter" vervangen. Aannemelijker is
dat het diergeneeskundig onderwijs van zulk een maatschappelijke zwaarte
is dat het zich ook in de storm der tijden kon handhaven en dat het kon
groeien. Meer groeide dan de enkele S zou suggereren als wij onze blik
laten weiden over de lange periode van Numan tot Numans. De Dierge-
neeskunde is uitgebot, als ik dan toch nog een keer mij dendrologisch mag
uitdrukken, tot een bloeiende twijg aan de universitaire boom waarop zij
werd geënt — tegen de weerstand in overigens van degenen die vreesden,
dat deze enting hem te zeer zou doen overhellen naar de bèta-zijde — maar
dat was nog in de „arcadische" tijd toen de reus der sociale wetenschappen
niet was ontwaakt.

De Diergeneeskunde is nu op de Uithof althans tendele goed gehuisvest. De
trots iiierover is maar moeilijk te verhelen. Er blijft nog altijd veel te wen-
sen over, maar hier in deze besloten ruimte, onder elkander, met enkele
gasten die ons welgezind zijn, willen we toch wel van getemperde trots wat
laten blijken. En al slaag ik er niet in mijn stem acoustisch tot fluistertoon
te doen dalen, ik dacht wel, dat ik zonder veel risico die trots mag laten
doorklinken. We kunnen iinmers nog altijd onze gasten uitnodigen voor een
bezoek aan het zo karakteristieke inilieu aan de Biltstraat.
Majesteit, Excellenties, dames en heren, aan het einde gekomen van deze
inleidende woorden zoek ik nog altijd naar een zinspreuk voor het Dierge-
neeskundig Onderwijs. Omdat het sinds jaar en dag deel uitmaakt van de
Universiteit en het daarvan één der beste paarden van stal is, neem ik mijn
toevlucht tot wat nauwelijks een variant is op één der eerdergenoemde La-
tijnse zegswijzen. Ik spreek deze juist nu, onder het zware dek der sober-
heid, met grote overtuiging uit:

„alma sub pondere crescit".

-ocr page 127-

Een breukvlak of een n/euw perspectief?1)

door C. J. G. WENSING2)

Majesteit, Excellenties, dames en heren,
De heden ten dage zo zaak gehoorde op-
merking, dat bijna alles met de dag ver-
andert, is dikwijls overtrokken. De wat
oudere generatie onder ons is in een aantal
gevallen waarschijnlijk wel gerechtigd tot
een dergelijke opmerking daar zij in staat
is terug te zien op zeer ingrijpende ver-
.-^.nderingen in de maatschappij.
De jongere generatie en zeker de huidige
student zal een dergelijke opmerking veel
moeilijker over de lippen komen. Ondanks
mogelijke verschillen in de opvattingen
over wat nu precies snelle en diepgaande
veranderingen zijn, meen ik, dat de ver-
anderingen die zich aan de faculteit der
diergeneeskunde nu voltrekken en in de
nabije toekomst zullen gaan voltrekken zodanig zijn, dat deze zowel door de
jongeren als de ouderen zullen worden eivaren als diepgaand. Als we de ver-
anderingen aan onze faculteit tot onderwerp van deze rede maken, moet
eerst wel de vraag gesteld worden welke daarvan centraal gesteld dienen te
staan.

Wij zouden kunnen ingaan op de wijzigingen in de structuur van de
instelling, op evoluties in het vakgebied en als gevolg daarv^an in het
onderwijs; of op beide. De structuurveranderingen, die het gevolg zullen
zijn van de invoering van de Wet „universitaire bestuurshervorniingen",
zijn zo ingrijpend dat op grond daarvan reeds gesteld kan worden dat de
faculteit van 1972 op 197.3 zeer sterk zal verschillen van die van 1970.
Plotseling is de organisatievorm die voor deze instelling vanaf 1909 heeft
ge^golclen, ingeruild tegen een systeem waarbij — naast hoogleraren —
ook andere geledingen inxloed hebben gekregen op het facultaire ge-
beuren. Hoe belangrijk en radicaal deze veranderingen in de toekomst
ook zullen blijken te zijn, ze gelden voor alle instellingen voor hoger
onderwijs. Het is om deze reden dat ik er in dit verband geen speciale
aandacht aan wil schenken. Zo blijven dus de veranderingen over, die
zich in het vakgebied der diergeneeskunde voltrekken. Hoe diepgaand
zijn nu deze veranderingen?

In het kort komt het erop neer dat de uniforme opleiding tot dierenarts
zal gaan verdwijnen. Deze opleiding werd generaties lang gericht op
klinische diergeneeskunde vooral van de grote huisdieren, met daarnaast
enige aandacht voor de geneeskunde van het kleine huisdier en de prak-
tische vleeskeuring. In plaats daarvan zullen studenten opgeleid worden
die al tijdens hun studie de mogelijkheid hebben, aan bepaalde aspecten

1  Herdenkingsrede, uitgesproken ter gelegenheid van de plechtige officiële her-
denking van 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland, in de Domkerk
te Utrecht, op woensdag 8 december 1971.

2  Dr. C. J. G. Wensing; Dekaan van de Faculteit der Diergeneeskunde, Park
.\\renberg 28, de Bilt.

-ocr page 128-

j. jt<

\\ an de diergeneeskunde meer aandaciit te ge\\en dan aan andere. Er zal
dus een type dierenarts gaan ontstaan, die qua opleiding niet meer uni-
form maar gedifferentieerd is.

Om u de redenen van de nieuwe ontwikkelingen in de opleiding duidelijk
te maken moge ik wat nader ingaan op de evolutie in het beroep van
dierenarts, waarna \\ervolgens de wenselijkheden en de mogelijkheden van
aanpassing van de opleiding onder de loupe genomen zullen worden.
Het beroep van veearts, later dierenarts, kent een lange ontwikkeling. Het
is waarschijnlijk, dat er al diergeneeskunde werd bedreven sinds de tijden
dat de mens huisdieren houdt. Reeds in de oude beschavingen van Egypte
en Mesopotamië zijn de fundamenten \\oor een beroepsmatige aanpak
gelegd. Op de steen, waarop de codex Hamniurabi in sprijkerschrift staat
gegrift, wordt reeds gesproken over de geneeskunde der dieren naast de
humane geneeskunde. Het voornaamste \\erschil dat toen gemaakt werd
tussen de koedokter en de arts, lag \\ ooral in de betere betaling van de
laatste. Overigens, volgens de recente gegevens van het Centraal Bureau
voor de Statistiek, is in deze situatie in de loop der eeuwen nauwelijks
wijziging gekomen. Dit verschil in betaling werd ten dele gecompenseerd
door het verschil in bestraffing bij het mislukken van bepaalde ingrepen.
De koedokter kreeg gewoonlijk een boete, terwijl de arts in dergelijke
gevallen de kans liep ter dood te worden veroordeeld. De kwaliteit van de
toenmalig toegepa.ste therapieën in aanmerking nemend, kost het weinig
moeite uit te maken wie van de twee het gevaarlijkste beroep uitoefende.
In de Griekse en de Romeinse wereld is de geneeskunde van mens en
dier verder tot ontwikkeling gekomen. Voor de diergeneeskunde ging het
hierbij vooral om de geneeskunde van het paard en in mindere mate om
die van het rund. De nauwkeurigheid waarmee toen reeds een aantal
ziektebeelden zijn beschreven, dwingt Ijewondering af en getuigt van
scherp vermogen tot obsei-vatie en weergave.

In schrille tegenstelling hiermee stond in veel gevallen de kwaliteit van
de toegepaste therapie. Naast een aantal op ervaring gegronde behande-
lingsmethoden en een aantal goede heelkundige ingrepen, werden er —
mede door het ontbreken van inzicht in het ontstaan van de meeste ziekten
— soms nogal bizarre therapieën toegepast. De meeste waren uitsluitend
gebaseerd op bijgeloof. Veelal hadden ze géén effect, maar in een vrij
groot aantal gevallen werden ze eerder ten na- dan ten voordele van de
patiënt toegepast. Wij memoreren slechts hel ingeven van gekookte en
vermalen jonge ooievaars — een therapie die ons uit nauurbeschermings-
overwegingen tegen de borst stuit maar verder de te behandelen patiënt
weinig schade zal hebben gedaan en daarnaast behandelingen met klei,
faeces, pek en teer, zowel uitwendig als inwendig.

De opvattingen en de kennis uit de klassieke wereld zijn op schrift gesteld
door de Romein V e g e t i u s en hebben tot in het midden van de acht-
tiende eeuw een grote invloed gehad op de uitoi^fening van de diergenees-
kunde. De resultaten, die op grond van deze kennis konden worden be-
reikt, waren niet indrukwekkend. Got-d uitgeoefende diergeneeskunde was
toen noch uit het oogpunt van de wetenschappelijk geïnteresseerde, noch
uit het oogpunt van de veehouder economisch interessant.
Van een gunstig klimaat voor de ontwikkeling van de diergeneeskunde
was geen sprake. Pas na de oprichting van veeartsenijscholen in verschil-
lende Westeuropese landen in de tweede helft van de achttiende eeuw,

-ocr page 129-

raakten de oude gebruiken geleidelijk op de achtergrond en maakte de
empirist of kwakzalver langzaam maar zeker plaats voor de wetenschap-
])elijk opgeleide dierenarts.

De oprichting van de veeartsenijschool in Utrecht kwam een halve eeuw
later, in 1821, tot stand. Persoonlijk ingrijpen van koning Willem I was
nodig om deze reeds lang slepende zaak eindelijk van de grond te krijgen.
De aan Heinrich Heine toegeschreven o])merking dat in Holland
alles vijftig jaar later gebeurt, werd hier dus waar gemaakt. Als de opzet
\\an de school door deze vertraging zoveel te beter was geweest, dan zou
er geen reden zijn tot kritiek; de werkelijkheid was echter anders.
Opvallend was, dat alle sleutelfiguren bij het tot stand komen van het
veeartsenijkundig onderwijs medici waren. Het nalaten om elders weten-
schappelijk opgeleide veeartsen naast deze medici in te schakelen bij de
opleiding in Utrecht, is later door verschillende auteurs aangeduid als een
ernstige fout. Het directe gevolg hieivan is geweest dat de praktische
scholing veel te wensen overliet. Het verwijt werd wel geuit dat de school
in Utrecht een soort Oxford was en men zei wel „ze hebben het wel ge-
lezen, maar ze hebben het niet gezien". Ook de vooropleiding van de
studenten, toen kwekelingen genoemd, liet veel te wensen over en was
mede oorzaak van het lage studierendement en het veel te wensen over-
latende eindprodukt. De nu door \\\'elen bepleite selectieve propedeuse
werd toen blijkbaar ook al node gemist.

Het gebrek aan waardering voor de school en zijn oud-alumni in de begin-
tijd was echter niet alleen te wijten aan tekortkomingen in de opleiding;
ook het veelvuldig voorkomen van de zogenaamde „besmettelijke long-
ziekte" was een belangrijke oorzaak. Tegen deze ziekte was immers een
adequaat optreden niet mogelijk doordat een goede thera])ie ontbrak,
terwijl politionele maatregelen eveneens buiten bereik waren.
Na de grondige reorganisatie van de school in 1851 kwam er heel geleide-
lijk een verbetering tot stand. Het nieuwe lerarencorps, nu grotendeels
samengesteld uit veterinairen, zorgde ei-voor dat de kwaliteit van de af-
studerenden geleidelijk aan beter werd. Vooral de praktische training in
de klinische diergeneeskunde kwam op een goed peil. Door deze sterk
verbeterde opleiding, maar ook door het in werking treden \\an de Uit-
oefeningswet in 1874, kon de diergeneeskunde opbloeien en werd de be-
oe;fenaar geleidelijk aan een gewaardeerde figuur ojs het platteland. Voor
een lange periode worden dierenartsen nu uitsluitend opgeleid tot ])rac-
ticus voor de grote huisdieren.

De snelle opkomst van de bacteriologie rond de eeuwwisseling heeft, naast
een verruiming en verdieping van de klinische diergeneeskunde, tot gevolg
gehad dat een tweede werkterrein voor dierenartsen geopend werd.

Reeds in het midden van de vorige eeuw zijn dierenartsen zich gaan bezig-
houden met de keuring van vlees. Na de ontdekking dat met tuberculeus
materiaal tuberculose is op te wekken, wint de betekenis van deze keuring
langzaam maar zeker veld. In 1881 woidt de vleeskeuring als praktisch
vak in het onderwijspakket opgenomen. Op het eerste gezicht is men
geneigd op te merken „helemaal geen gek begin". De werkelijkheid is
echter anders; lang nadat in het buitenland door overheid en onderwijs-
instellingen het toezicht op en het onderwijs in de vleeskeuring op af-
doende wijze was geregeld, liet de situatie in Nederland nog veel te wensen

-ocr page 130-

over. De oorzaak van de vertragingen bij het doorvoeren van de nood-
zakeHjke maatregelen was voornamelijk gelegen in de o\\erdreven zuinig-
heid. Pas toen de export van vlees naar Engeland in gevaar dreigde te
komen, kwam men in beweging. Het zou tot 1919, respectievelijk tot 1922,
duren vóórdat de voorzieningen op het gebied van het onderwijs en de
wettelijke maatregelen adequaat waren. Weer werd Heinrich Heine\'s uit-
spraak bewaarheid: wij kwamen voor de tweede maal v ijftig jaar achtero]3.
Na de instelling in 1911 van een aparte leerstoel in de geneeskunde van
liet kleine huisdier en de uitbreiding van het werkterrein als gevolg hier-
van, hebben wij rond de jaren twintig een situatie in het Nederlands
diergeneeskundig onderwijs gekregen die in essentie niet belangrijk af-
wijkt van de tegenwoordige. Ik bedoel hier niet mee te zeggen dat er
sinds 1920 niets veranderd zou zijn, verre \\-an dat, maar ik meen dat de
filosofie achter de opleiding lange tijd ongewijzigd is gebleven. In al deze
jaren bleef de geneeskunde van het grote huisdier in de opleiding centraal
staan. De geneeskunde van het kleine huisdier, de vleeshygiëne en de zoo-
techniek, waren hieraan ondergeschikt.

Met de economische bloei na de tweede wereldoorlog heeft ook de dier-
geneeskunde zich stormachtig ontwikkeld. Uit wat in de twintiger jaren
werd aangeduid als ,,vleeskeuring" heeft zich een geheel aparte tak van
wetenschap ontwikkeld, die wel de veterinaire hygiëne wordt genoemd.
De geneeeskunde van het kleine husdier heeft zich de laatste vijftien jaar
vooral door het sterk toegenomen welvaartspeil ontwikkeld — zowel op
diagnosUsch als op therapeutisch gebied — tot een niveau dat nog niet
zo lang geleden op economische gronden voor onmogelijk werd gehouden.
In de Verenigde Staten heeft dit er reeds toe geleid dat de helft van de
dierenartsen uitsluitend werkzaam is op dit terrein van de diergeneeskunde.
Daarnaast is ook de geneeskunde van de grote huisdieren bezig een geheel

ander aanzien te krijgen. Alhoewel de klinische geneeskunde ............- ik doel

hierbij speciaal op de individuele patiëntenbehandeling — hier nog steeds
van groot belang is en dit ook zeker zal blijven, ontwikkelt zich een, wat
men pleegt te noemen bedrijfsbegeleiding, ook wel bedrijfsdiergeneesktmde
genoemd, die op grotere rationeel opgezette melkvee-, kippen-, varkens- of
kalverbedrijven de plaats van de klinische diergeneeskunde gedeeltelijk
gaat overnemen.

Deze opvallende ontwikkelingen zijn aan de faculteit niet onojjgemerkt
gebleven en men heeft naar vermogen getracht hieraan tegemoet te ko-
men. Deels gebeurde dit door het instellen van nieuwe leerstoelen en lec-
toraten, deels door het uitbreiden van het onderwijsterrein van bestaande
leerstoelen. Het resultaat van het tweeledig streven, namelijk enerzijds het
vasthouden aan de uniforme dierenartsenopleiding en anderzijds het aan-
dacht schenken aan steeds grotere en méér vakgebieden, laat zich raden.
De steeds toenemende discrepantie tussen de hoeveelheid over te dragen
kennis en de beschikbare tijd dreigde het onderwijs goeddeels inleidend
te maken, hetgeen voor sommigen slechts een gotxl klinkende oiiinerking
is om het slechte resultaat te verontschuldigen.

In 1964 werden deze problemen op een forumdiscussie, georganiseerd door
de Koninklijke Maatschappij voor Diergeneeskunde, aan de orde gesteld.
De hierdoor op gang gekomen herbezinning binnen de faculteit heeft in
1969 geleid tot de principiële uitspraak, dat op zo kort mogelijke termijn

-ocr page 131-

gestreefd zou moeten worden naar differentiatie in de opleiding. Met het
doen van deze uitspraak werd één van de voornaamste uitgangspunten
\\ an 150 jaar diergeneeskundig onderwijs: nl. de uniforme opleiding van zo
alzijdig mogelijke dierenartsen, verlaten. Het kostte moeite afstand te
nemen van het standpunt of beter de illusie dat de dierenartsen direct
na hun afstuderen, in staat waren op enigszins verantwoorde wijze al die
werkzaamheden uit te voeren, die in de Wet op de Uitoefening van de
Diergeneeskunst en in de Vleeskeuringswet genoemd worden. Het getuigt
mijns inziens van zelfoverwinning en van realisme dat dit is gebeurd.
Professor W e s t e r, de eerste Rector Magnificus van de Veeartsenijkun-
dige Hogeschool, voorzag onze moeilijkheden reeds in 1918. Hij zei toen
en ik citeer: „Aan meerdere eischen die later de wetenschap en de prak-
tijk in al deze richtingen aan de veearts zullen stellen, zou steeds weer
kunnen worden tegmoetgekomen door verlenging van de studietijd".
W e s t e r begreep ook best dat er van een ongebreidelde uitbreiding van
de studietijd nooit sprake zou kunnen zijn, vandaar zijn volgende opmer-
king in dezelfde rede: „dat misschien een verlenging van de studieduur
\\oorkomen zou kunnen worden doordat mensen die zich in een bepaalde
richting gaan ontwikkelen voortgezet onderwijs in bepaalde vakken zouden
kunnen krijgen met eventueel een staatsexamen als afsluiting". De nood-
zaak tot specialisatie en de discussie over een harmonische combinatie
van basis- en vakonderwijs werden dus al lang geleden voorzien. De door
VV e s t e r voorgestelde specialistische opleidingen na afloop van de studie
zijn lange tijd gezien als dé oplossing voor de bovenvermelde problemen.
Tot voor enkele jaren leek deze weg de enig begaanbare. De totale studie-
tijd, nodig voor het verwerven van voldoende si>ecifieke vakbekwaam-
heid, zou zo echter veel te lang gaan worden. De gemiddelde studieduur
tot het behalen van het diploma bedroeg inmiddels vaak al zeven jaar;
een daarop aansluitende voortgezette vakopleiding zou de studie onver-
antwoord lang én onnodig duur gaan maken.

De conclusie van een kleine groep binnen de faculteit is in 1966 dan ook
geweest, dat dit onmogelijk de oplossing kon bieden. Men oordeelde het
beter om binnen de totale studietijd van zes jaar reeds de aanzet tot spe-
cialisatie te geven die dan in de praktijk verder zou kunnen worden uit-
gebouwd. Realisering zou slechts mogelijk zijn door stroomlijning van de
doctoraalopleiding, gevolgd door een inperking met daarnaast een ver-
dieping van het vakonderwijs. Met het maken van deze keus sloot men
heel duidelijk aan bij een ontwikkeling die zich in de veterinaire beroeps-
uitoefening ook steeds duidelijker aandiende. Uitgangspunt is steeds ge-
weest, dat de stroomlijning van het basis- of doctoraalprogramma niet
mocht betekenen dat dit deel van de studie zou worden uitgehold. De
theoretische kennis van de basisvakken van vandaag zal immers geïncor-
poreerd moeten zijn in de beroepsuitoefening van morgen.
Deze opvatting over de opzet van de studie in de diergeneeskunde werd
al snel aangeduid met de term „differentiatie". Het heeft maar enige jaren
geduurd totdat vrijwel de gehele wetenschappelijke staf, alsmede grote
groepen studenten, overtuigd waren dat dit de weg was die men diende
te gaan.

Wat houdt de nu reeds verschillende malen gebruikte term „differentiatie"
precies in? Kort samengevat komt het erop neer dat de organisatie van
de studie aan de faculteit onderscheiden zal worden in twee onderdelen.

-ocr page 132-

Het eerste — vier jaar durende - - onderdeel, de zogenaamde basis- of
doctoraalopleiding, zal \\ ooral ge\\ iild zijn met een onderwijspakket waarin
aandacht wordt besteed aan de bouw en de functie van gezonde dieren,
terwijl in algemene zin zal worden ingegaan op afwijkingen en ontrege-
lingen van het dierlijk organisme. Het tweede — twee jaar diuende —
onderdeel dat hierop aansluit, zal vooral het echte vakonderwijs om-
vatten en qua opbouw niet uniform zijn. Het zal meer dan tot nu toe het
geval is geweest, worden afgestemd op de vraag die de maatschappij
stelt en hopelijk ook beter aansluiten op de specifieke interesse van de
student. Het niet of slechts summier behandelen van bepaalde facetten
\\\'an de praktische diergeneeskunde betekent een \\ ernauwing van het vak-
gebied waaro]3 de afgestudeerde dierenarts tot dusverre specifieke be-
kwaamheden bezit.

Voor wat de o]3bouw van het gedifferentieerde deel van de studie betreft,
wordt nu uitgegaan van twee geprogrammeerde differentiaties: één diffe-
rentiatie gericht op de klinische diergeneeskimde en één differentiatie,
speciaal gericht op de veterinaire hygiëne. Daarnaast wordt aan een vol-
ledig vrije differentiatie gedacht als opvolger van wat de faculteit thans
kent als de vrije studierichting; ik zal hier straks nog wat nader op ingaan.
De klinische differentiatierichting zal een ruim anderhalf jaar durend
vast progranuna omvatten, waarbij de klinische aspecten van de dier-
geneeskunde uiteraard centraal staan. Er blijft dan nog ongeveer een half
jaar over, waarin de student, naar keuze aan bepaalde aspecten verder
aandacht kan geven. Het wordt bij een dergelijke opzet bijvoorbeeld
mogelijk tijdens de studie reeds veel uitvoeriger aandacht te schenken
aan óf wel de geneeskunde van het kleine óf wel die van het grote huis-
dier. De aanzet tot specialisatie kan hier reeds gemaakt worden.
De tweede differentiatierichting, de veterinaire hygiëne — ook wel de
veterinaire volksgezondheid genoemd — omvat alle facetten van de hy-
giëne en de technologie van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en
tevens de hygiëne van het milieu. Daarnaast zullen typisch veterinaire
asjxxten geïntegreerd behandeld worden. Het zal u duidelijk zijn dat
vakken als ziektekunde, bacteriologie en ook bepaalde onderdi\'len van de
künische diergeneeskimde de kern van deze differentiatie zullen gaan uit-
maken. Het bovenstaande in aanmerking nemend, wekt het wel enige be-
vreemding dat gespeeld is met het idee de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid binnen het Ministerie van Volksgezondheid op te
heffen! De gedetailleoide uitwerking van de programma\'s van deze beide
clifferentiatierichtingen is in volle gang. \\\\\'ij ])rijzen ons gelukkig dat
vertegenwoordigers van de Koninklijke Nederlandse Maatschajjpij voor
Diergeneeskimde hieraan een actieve bijdrage leveren.
Zoals reeds eerder o]5gemerkt, wordt binnen de faculteit ook gedacht over
een vrije of ook wel een keuze differentiatierichting. Deze zou dan vooral
bedoeld zijn als opleidingsmogelijkheid tt)t onderzoekei-. Binnen het kader
van het wetsontwerp „Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs"
zouden hierin de assistent-onderzoekers kunnen worden ondergebracht.
Ik ben ervan overtuigd dat het door de faculteit opgezette basisprogramma
een zeer goed uitgangspunt is voor de ojjleiding tot medisch-biologisch
onderzoeker waaraan steeds tneer behoefte blijkt te bestaan. Er is o]) dit
moment geen andere vierjarige opleiding aan welke Nederlandse univer-
siteit of hogeschool ook, die een programma biedt waarin aan de vergelij-

-ocr page 133-

kende morfologie, fysiologie en pathologie een zó ruime aandacht wordt
\'.■eschonken. Het ware gewenst dat deze vrije differentiaties ook op ruime
schaal interfacultair zouden kunnen gaan plaatsvinden.

Misschien dat nu een aantal toehoorders zullen \\erzuchten...... alweer

een plan. Laat ik u geruststellen, men behoeft dit niet meer alleen als een
plan te beschouwen want de herstructurering van het basisprogranuna
heeft reeds plaatsgevonden. Drie studiejaren krijgen al onderwijs volgens
dit nieuwe programma en ons treven is erop gericht dat in 1975 cle eerste
gedifferentieerd opgeleide dierenartsen gaan afstuderen.

De grote aanslag, die in de laatste jaren en ook nu nog wordt gepleegd
o|) de voor onderzoek beschikbare tijd van de staf, roept uiteraard veel
onlustgevoelens op. Het vervallen van een aantal voor 1971 en voor 1972
reeds toegewezen personeels[)osten betekent dan ook een streep door onze
rekening. Ik hoop dat de voor de veterinair hygiënistische richting zo
noodzakelijke uitbreiding \\an het personeel met enige hooggekwalificeerde
docenten hierdoor niet onmogelijk zal worden.

Een tweede pimt dat in het licht \\an de precaire economische situatie
zorgen baart, is de nieuwbouw. De omvang van de bedragen die de laatste
\\ier jaar door cle overheid ter beschikking zijn gesteld, zijn een duidelijk
teken dat men zich de grote economische betekenis van de diergenees-
kunde ten volle realiseert. Hierdoor is het mogelijk geworden dat dc
nieuwbouw na een zeer trage start, de laatste jaren goed van de grond is
gekomen. Het klinisch com])lex is reeds geheel naar de Uithof \\erplaatst.
maar nog zijn elf van de instituten op het oude terrein ondergebracht.
Enkele \\an deze onderkomens datereii al van \\óór cle oprichting van de
\\eeartsenijkschool en andere zijn reeds meer dan vijftig jaar als tijdelijke
behuizingen in gebruik. De kwalificatie voor deze behuizing als ,,bij de
beesten af" zoals die een tiental jaren geleden door Mr. C a 1 s. de toen-
malige minister van Onderwijs en Wetenscha]3pen, is gebezigd, gaat nog
steeds in een aantal \\ an de gevallen o]3. Een snelle voortgang van de over-
].-!aatsing naar de Uithof is dan ook zeer urgent. Stagnatie van de bouw
door het verder teruglopen van de beschikbare minddelen zou ramp-
zalige gevolgen hebben, niet alleen voor de op gang zijnde herstructurering
\\ an het onderwijs, maar ook \\oor een goede voortgang \\ an het onderzoek.
Daarnaast mag niet worden vergeten, dat een efficiënt gebruik van de
nieuwe practicmnmimten niet mogelijk is. Het oiMuaken van een goed
rooster is onmogelijk, zolang een aantal practica in de oude gebouwen
gegeven wordt en storend blijft optreden.

Moge ik de hoop uitspreken dat de opmerking die de heer Offringa in het
N\'oortreffelijk geschreven gedenkboek heeft gemaakt, naar aanleiding van
moeilijkheden die zich bij voorgaande jubilea van deze instelling hebben
voorgedaan en die luidt: ,,telkens als er voor de Utrechtse veterinairen
reden \\oor feestvieren was, gooiden de omstandigheden roet in het eten"
nu achterwege kan blijven.

De goede voortgang van deze heroriëntering en herstructurering hangt
echter niet alleen af van de nieuwbouw. Evenzeer van belang is dat de
ongelimiteerde toevloed van eerstejaars studenten in de diergeneeskunde
wordt afgeremd. Dit is niet alleen noodzakelijk vanuit financieel oogpunt,
maar ook omdat het onverantwoord is grote aantallen studenten op te
leiden zonder voldoende toekomstmogelijkheden.

-ocr page 134-

De nocxlzaak van een snelle realisering \\an zowel de bouw als de numerus
fixus
is zo evident, dat ik nauwelijks twijfel aan een snelle effectuering.
Daarom durf ik met verantwoord optimisme te voorspellen dat de rede bij
het tweehonderdjarig bestaan niet ontsierd zal hoe\\ en te worden door een
opmerking in de geest van ,,en weer kwamen we vijftig jaar te laat."

Ik heb gezegd.

Toespraak1)

door M. L. DE BR.\\UW2)

Majesteit, dames en heren.
Het is mij onbekend hoeveel generaties
stamboekvee een tijdspanne van 150 jaar
telt, maar het is wel zeker dat de inter-
nationale faam die Neerlands veeteelt
heeft in niet geringe mate te danken is aan
de kwaliteit van het diergeneeskundig
onderwijs en onderzoek dat hier verricht
wordt.

Met deze constatering wil ik niet ontken-
nen dat het diergeneeskundig onderwijs
ook moeilijke tijden heeft gekend. Het feit
dat wij vandaag op deze heugelijke dag
bijeen zijn, moge het bewijs zijn dat die
moeilijkheden met succes overwonnen zijn.
Ook in de toekomst zullen verscheidene
problemen moeten worden opgelost. U,

dr. VV e n s i n g, hebt zojuist enige saillante opnierkingen gemaakt over de
ontwikkeling van het diergeneeskimdig onderwijs en de \\eterinaire weten-
schapsbeoefening. Met name heeft U gewezen op de moeilijkheden die
veroorzaakt worden door het sterk stijgende aantal studenten. Het dilemma
waarvoor U zich geplaatst ziet, is hel enerzijds realiseren van een onderwijs-
programma voor grote aantallen studenten en anderzijds het onderzoek op
een adequaat peil te verrichten. Zonder dit onderzoek zou het onderwijs
verstarren, zijn inhoud onvoldoende vernieuwings-impulsen kunnen krijgen
en daaidoor zou aan dc dynamische studentengeneratie een onbevredigend
studieprogramma worden geboden.

Naast vernieuwingsimpulsen uit het onderzoek stellen ook maatschappelijke
veranderingen voortdurend nieuwe eisen aan inhoud van het onderwijs.
Zonder deze twee innoverende krachten zou het niet mogelijk zijn bij de
studenten naast vakbekwaamheid ook de vaardigheid tot kritisch en onaf-
hankelijk denken te ontwikkelen.

Het huidige onderwijs in de diergeneeskunde kan worden gezien als een
compromis tussen een vakopleding en een wetenschappelijke vonning. De

1  Toespraak, namens de Regering gehouden ter gelegenheid van de plechtige
officiële herdenking van 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland,
in de Domkerk te Utrecht, op woensdag 8 december 1971.

2  Z.E. Jhr. Mr. M. L. de Brauw; Minister zonder Portefeuille( Wetenschapsbeleid
en Wetenschappelijk Onderwijs).

-ocr page 135-

scala van toekomstmogelijkheden voor jonge dierenartsen is dan ook zeer
uiteenlopend. Naast de particuliere praktijk, meer dan de helft van de
Nederlandse dierenartsen richt zich daarop, wordt ongeveer 40% opge-
nomen in ambtelijke functies. De werkterreinen van de laatste categorie
\\ ariëren van vleeskeuring tot wetenschappelijk onderzoek. Ook het particu-
lier bedrijfsleven vraagt in toenemende mate de deskundigheid en inzet
van de afgestudeerden van Uw faculteit.

Een en ander stelt zeer uiteenlopende eisen aan het onderwijs, die gevoegd
moeten worden bij de reeds gesignaleerde vemieuwingstendensen. Wil men
voldoen aan de toenemende maatschappelijke vraag naar specialisatie, dan
zal de door de dekaan reeds uitvoerig belichte differentiatie in het studie-
programma aandacht eisen. Dat men daarbij de veranderende doelstellingen
\\\'an het onderwijs, die met een differentiatie gepaard gaan, nauwkeurig
moet afwegen, zal duidelijk zijn geworden. Zoals U bekend zal zijn, heeft
de regering reeds ingestemd met de hoofdlijnen van het onderwerp van
wet „Herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs". Het ontwerp
van wet voorziet in een verkorting van de cursusduur, die zal leiden tot een
vermindering van de studieduur. Het lijkt mij daarom juist dat de differen-
tiatie in het kader van de voorgestelde herstructurering zal plaatsvinden. Ik
stel het op prijs dat de faculteit der diergeneeskunde reeds een aantal
voorstellen tot vernieuwing en differentiatie van het studiejirogramma heeft
xoorgelegd.

Een heel ander probleem dat zich bij de vergrote belangstelling voor het
diergeneeskundig onderwijs voordoet, is de toekomstige ontwikkeling van
de maatschappelijke behoefte aan dierenartsen. Hoewel de raming van
aanbod en behoefte aan academici een riskante zaak is gebleken en zeker
wanneer er wijzigingen van betekenis zullen plaatsvinden in het studie-
programma, mag gezegd worden, althans voor/over het nu te voorzien
\\ alt, dat er in de toekomst een overschot aan dierenartsen dreigt. Hierbij
moet ik echter opmerken dat het sombere toekomstbeeld in sterke mate
bepaald is door de bestaande structuur van de veterinaire \\ erzorging. Dat
deze structuur in de komende 30 jaar de belangrijke wijzigingen zal onder-
gaan, is alleszins aannemelijk.

Ook kunnen zich in de toekomst nieuwe sectoren van beroepsuitoefening
ontwikkelen. Ik denk hierbij met name aan de zorg voor de wilde fauna,
waarbij dierenartsen bij de controle in het milieu een rol kunnen spelen.
Ik acht het niet onmogelijk dat door een juiste afstemming \\ an de doel-
stellingen van een gedifferentieerd en gespecialiseerd studieprogramma al-
thans een deel van de dreigende discrepantie tussen aanbod en behoefte
aan diergeneeskundigen kan worden ondervangen.

Het is gezien deze vele onzekere factoren uitermate moeilijk om het aanbod
van het aantal studenten te beïnvloeden op grond van de verwachtingen
en de behoefte aan afgestudeerden. Een regulerend systeem zal dan ook
met de grootst mogelijke voorzichtigheid en met ruime marge gehanteerd
mogen worden. Een goede voorlichting over de aspecten van de beroeps-
uitoefening aan de leerlingen in de hoogste klassen van de op het weten-
schappelijk onderwijs voorbereidende scholen kan hierin wellicht een uit-
komst bieden.

-ocr page 136-

Er wordt echter nog een andere grens aan het aantal onderwijs\\ragenden
gesteld, namelijk de onderwijsca])acitcit \\an de faciiltcit. De onderwijs-
capaciteit is naiiw verbonden met de aard \\an het onderwijsproces, de be-
schikbare docenten en de ruimte \\oor colleges, piactica en het klinisch
onderwijs.

Wat dit laatste betreft, de nieiiwbouw \\an de faculteit in „de Uithof" is
gebaseerd op een o]3namecapaciteit \\an 200 eerstejaarsstudenten, terwijl
nog een deel \\an het onderwijs wordt gege\\-eti in geboiiwen, waarvan we
vandaag heidenken dat daar 150 jaar geleden het diergeneeskundig onder-
wijs is begonnen. Ik ben mi j er \\ an bewust dat dit met grote moeilijkheden
gepaard gaat. De gebouwen, die naar wij hopen in ,.de Uithoff\' nog succes-
sievelijk zullen \\errijzen, zullen na een reeks \\an jaren - ■ ik zal mij niet
aan een voorspelling wagen van het aantal jaren - - tezamen met de reeds
gereedgekomen gebouwen één comjjle.x \\ ormen: de Faculteit der Dier-
geneeskunde \\aii de Utrechtse universiteit.

Zware en gecompliceerde problemen heb ik aangesneden; zij verdienen
bijzondere aandacht, vooral omdat hun oplossing behahe het diergenees-
kundig onderwijs en onderzoek, ook het welzijn \\ an de toekomstige samen-
leving en het geluk van het indi\\idu zal beïn\\ loeden. Een historische dag
als vandaag biedt het rustpunt om -- na een blik in het \\erleden — de
moed en energie te bundelen om de \\ olgende periode aan te vangen.

Ik mag dan tot slot de Utrechtse universiteit en de faculteit toewensen
dat zij ook in de toekomst aan de ontwikkeling \\an de diergeneeskunde in
samenhang met de seterinaire welenschappen een belangrijke bijdrage
zullen blijxen geven.

-ocr page 137-

Aanbieding van het Gedenkboek aan
H.M. Koningin Juliana^\')

door S. R. N\'UMANS**)

Majesteit,

In de acliter ons liggende 50 jaar heeft de diergeneeskunde zich in de
zeer gewaardeerde belangstelling van het Koningluiis mogen verheugen.
De Rijksveeartsenijschool komt. zoals de auteur \\an het Gedenkboek dit
uitdrukt een plaats toe te midden \\an andere, door Koning \\\\\'illem I
gestichte instellingen. Reeds een jaar na de opening bracht Zijne Majesteit
een uitvoerig bezoek om zich persoonlijk van de gang van zaken op de
hoogte te stellen. Helaas zijn de daarop \\olgende jaren niet naar ver-
wachting verlopen.

In 1850 werd ernstig aan de bestaansniogelijkheid \\ an de veeartsenijschool
en haar abituriënten getwijfeld. Het is Koning Willem 111 geweest, die
in een persoonlijk schrijven aan Thorbecke het \\oorstel deed door toe-
kenning van het predikaat koninklijk, zoals ook in andere landen was
gebeiaxl, en daaiinee door zijn beschermh.eerschap, de school van de
ondergang te redden. Welke inxloed dit heeft gehad, is niet duidelijk,
maar in ieder ge\\\'al zijn de geruchten dat Thorbecke tot opheffing zou
hebben besloten, \\eranderd in een grondige reorganisatie. Een periode
van ujjs en downs volgde, waarin de diergeneeskunde haar waarde \\oor
tic Nederlandse gemeenscliap kon bewijzen en ook waarmaken.

-ocr page 138-

Samen met de landbouw werd terecht naar de status van hoger onderwijs
gestreefd. Een moeizame procedure, maar tenslotte kon in maart 1918
Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik het feest der verheffing (in
oorlogstijd) bijwonen, nadat in 1911 te midden van de strijd om de ver-
heffing deze ook reeds van zijn belangstelling had doen blijken. Dat Uwe
Majesteit zelf in 1935 de toenmalige Faculteit voor Veeartsenijkunde
heeft bezocht, is toen voor menigeen een hart onder dc riem geweest, een
stimulans, zich verder te wijden aan dit zo sterk conjunctuurgevoelig
beroep met nog steeds (crisisjaren) onzekere toekomst.
Helaas kan ik U de geschiedschrijving van de periode na 1925 nog niet
overhandigen; de tentoonstelling zal voorlopig in de lacune van de geschie-
denis van ons beroep moeten voorzien. Lezende in dit boek — en ook de
rector heeft er reeds op geattendeerd — komt U A 1 e x a n d e r N u m a n
tegen als een belangrijke figuur.

Dat nu een Numans U het Gedenkboek mag overhandigen is een door mij
zeer gewaardeerd toeval en minder het idee dat ik mij met dit mandje
voel als de achterkleinzoon van deze historische figuiu\'.

Toespraak*!

door S. R. NUMANS**)

Excellenties,

Terug in mijn rol, zal ik U straks gaarne een boeiende wetenschaps-
historische en sociologische analyse overreiken van het fenomeen dier-
geneeskunde, waarbij U beiden in Uw ambtsuitoefening betrokken bent.
Voor U, Excellentie de Brauw, eindigt het eerste deel op het moment
waarop Uw departement de opleiding in universitair verband over heeft
genomen en wel met een zinsnede uit de notulen van de laatste senaats-
vergadering-hogeschool verband: men meent algemeen dat er geen reden
bestaat te waarschuwen om voor dierenarts te gaan studeren omdat er een
te groot aantal dierenartsen zou zijn.

Deze opimistische klanken hebben ook de maatschappij bereikt met een
verdubbeling van het aantal eerstejaars tot gevolg.

Merkwaardig is dat reeds vóór de oprichting in 1821 de commissie Mun-
niks waarschuwde dat het creëren van de opleidingsmogelijkheid wel eens
tot een teveel aan dierenartsen zou kunnen leiden. U beiden wordt thans
geconfronteerd met dit „teveel", U, Excellentie de Brauw, met een teveel
aan studenten om een goede opleiding mogelijk te maken. Voor U, Excel-
lentie Lardinois, een teveel als het de tot^comstige beoefenaren der dier-
geneeskunde in de ruimste zin betreft.

Ik hoop dat dit Gedenkboek, over enkele maanden compleet, voor U
beiden een bron van inlichting en begrip kan zijn voor de problematiek
waarin de diergeneeskunde in Nederland zich thans bevindt.

-ocr page 139- -ocr page 140-

Verlening Eredoctoraten

Tijdens de ])lechtige herdenking van 150 jaar Diergeneeskundig Onder-
wijs in Nederland, in de Domkerk te Utrecht op woensdag 8 december
1971, werden in aanwezigheid van II.M. Koningin Juliana, de Ministers
Jhr. Mr. M. L. de Brauw (Wetenschapsbeleid en Wetenschappelijk
Onderwijs) en Ir. P. J. Lardinois (Landbouw), Eredoctoraten uitgereikt
aan:

Prof. .-X n t h o n i e M a r i n u s F r e n s, hoogleraar in de Dici fysiologie
aan de Landbouwhogeschool te Wageningen. door Promotor Prof. Dr.
Th. de Groot.

(Wegens ziekte van Prof. de Groot werd diens taak overgenomen door
Prof.\'Dr. P. Hoekstra.)

Prof. Dr. L u d w i g K o t t e r, hoogleraar in de
middelen aan de Uni\\-ersiteit te München. door
Krol.

Prof. Dr. Marcel Maria V\' a n d e p 1 a s s c h e, hoogleraar in dc \\\'etc-
rinaire Verloskunde en Voortplanting aan de Uniscrsiteit ie Gent. door
Promotor Prof. Dr. G. H. W. d e B o\'i s.

Een kort dankwoord namens de Eredoctores werd uitgesproken door
Prof. Dr. Dr. h.c. M. M. V a n d e p 1 a s s c h e.

leer \\an de Voedings-
Promotor Prof. Ir. B.

-ocr page 141-

Uitreiking „Sehornagel medaille" en „Schimmel-
Viruly prijs"

door S. R. NUMANS1)

Tijdens een plenaire zitting van het congres „Veterinair Spectrum 1971"
werden door Prof. Dr. S. R. N u m a n s, voorzitter van de „Stichting
Jubileuinfonds Veeartsenijkundige Hogeschool 1921" namens het Alge-
meen Bestuur van deze stichting de „Schornagel medaille" en de „Schini-
niel-Viruly prijs" uitgereikt.

Het Algemeen Bestuur van genoemde stichting, gevormd door de hoog-
leraren van de Faculteit der Diergeneeskunde, had besloten ter gelegen-
heid van de herdenking „150 jaar D.O.N." de „Schornagel medaille" toe
te kennen aan Dr. J. I. T e r p s t r a, oud-adjunct-directeur van liet
C.D.I., Afd. Rotterdam en de „Schimmel-Viruly prijs" aan Dr. B. J.
Rispen s, wetenschappelijk hoofdambtenaar bij deze instelling.
Ten aanzien van het door de stichting beheerde „Prof. Dr. T. H. Schor-
nagelfonds" is bepaald „dat, wanneer daartoe aanleidng is, één of meer
in edel metaal uitgevoerde legpenningen worden bekostigd die uitgereikt
zal (zullen) worden aan de in Nederland gediplomeerde, gepromoveerde
of werkzame academicus (academici) die zich uitzonderlijk wetenschappe-
lijk verdienstelijk heeft (hebben) gemaakt op het gebied der ziektekunde
van het dier in de ruimste zin des woords".

Sehornagel medaille. De eerste ,„Schornagel medaille" werd in 1966 toege-
kend aan Prof. Dr. J. v a n d e r H o e d e n, de tweede in december 1971
aan Dr. J. I. Terpstra vanwege zijn bijzondere verdiensten op het
gebied van de ziektekunde van het varken in een bijna 40-jarige periode
als medewerker van het C.D.I., Afd. Rotterdam.

Dr. T e r p s t r a promoveerde in 1943 bij Prof. Dr. J. FI. S c h o r n a g e 1
en onderhoudt nog steeds vriendschappelijke betrekkingen met de familie
(een dochter en schoonzoon van wijlen Prof. Schornagel woonden de
uitreiking bij), waardoor deze medaille voor hem meer dan een weten-
scliappelijke onderscheiding betekent.

Schimniel-Viruly prijs. De „Schiimnel-Viruly prijs", waarvoor een bedrag
\\an ƒ 4.000,- ter beschikking stond, kan overeenkomstig de bepalingen bij
het legaat uit de nalatenschap van Mevrouw van Zijverden-Schimmel in
lustrumjaren worden toegekend „aan de academische Nederlander die
zich naar het oordeel van het bestuur van het Jubileumfonds in de 5 daar-
aan voorafgaande jaren het meest verdienstelijk heeft gemaakt ter be-
\\ordering van de diergeneeskunde".

Dr. B. J. Rispens is de 5 voorafgaande jaren gestart met een proef-
schrift over de „Bestrijding van virus hepatitis bij eenden", daarna heeft
zijn wetenschappelijk onderzoek zich in hoofdzaak gericht op het aviaire
leucose complex, resulterend in een aantal publikaties en de ontwikkeling
van een entstof tegen deze virusziekte bij het pluimvee, waarvoor ook
internationaal grote waardering bestaat.

Wegens ziekte van Dr. B. J. Rispens werden prijs en oorkonde aan
Mevrouw Rispens overhandigd.

1  Prof. Dr. S. R. Nurnans; voorzitter van de „Stichting Jubileumfonds Veeartsenij-
kundige Hogeschool 1921". De uitreiking geschiedde op 9 december 1971.

-ocr page 142-

JAARCONGRES.

TEVENS 118e ALGEMENE VERGADERING K.N.M.v.D.
Jaarrede 197111

door II. .A. VAX RIESSEN2)

Mijnheer de Congresvoorzitter, Dames en
Heren,

Het is een xinxol gebruik bij de aan\\ang
van de jaarrede bij u in herinnering te
brengen de collegae die in het afgelopen
jaar zijn o\\ crledcn:

9 oktober 1970
30 oktober 1970

28 november 1970
4 december 1970

29 december 1970

23 december 1970

24 april 1971

19 april 1971

20 mei 1971
8 mei 1971

3 oktober 1971
12 oktober 1971
3 oktober 1971
1 november 1971
24 september 1971

7 november 1971

Dr. L. F. D. E. Lourcns
Dr. .A. van Manen
J. J. van Dijk
H. A. Kraneveltl
B. Lok
G. J. Stokrecf
Prof. Dr. J. A. Beijers
D. Haan

Dr. J, van Woerden
I\'. H. van Raadsliooven
J. Hoogland
P. L. van Leengoed
W. H. W. Mieog
A. Voordernian
S. Santeina
J. Voogt
G. G. de Boer

Mag ik u verzoeken hen bij opstaan door een ogenblik stilte te gedenken.
Moge de herinnering aan hen bij ons voortleven.

Het is tevens een goed gebruik enkele persoonlijke prestaties en de erkon-
ning daarvan te nienioreren.

/o zijn in het \\oorbije jaar drie collegae vereerd met een Koninklijke
onderscheiding:

Prof. J. Mol officier in dc Orde van Oranje Na.ssaii

Di.O, Bosgra officier in de Orde van Oranje Nassau
C. Bergsma ridder in de Orde van Oranje Na.ssau

1  Uitgesproken op 10 december 1971. ter gelegenheid van de 118c Algemene
Vergadering, tevens Clongres van dc Kon. Ned. Maatschapijij voor Diergenees-
kunde. Het traditionele jaarcongres van de Maatschappij was in 1971 geïnte-
greerd in een gezamenlijk door Faculteit en Maatschappij tot stand gekomen
wetenschappelijk congres „\\\'eterinair Spectrum 1971", in het kader van de
herdenking van 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland.

2  Drs. H. A. van Riessen. voorzitter van de Kon. Ned. Maatschappij voor Dicr-
genecskmidc. Kastanjelaan 9, Lunteren.

-ocr page 143-

Voorts hebben een aantal collegae hun wetenschappelijke arbeid bekroond
gezien met een promotie tot doctor in de diergeneeskunde:

M. P. C. Karclse J. J. Aukeina

A. Brand H. H. L. Sasse

j. Frens A. Rijnberk

E. E. Kenipernian J. Goudswaard

J. B. Litjens A. Hoogerbrugge

F. Muiuling J. Hofman

Prof. A. M. Frens werd op grond van zijn verdiensten voor de dier-
geneeskunde tijdens de herdenking van het 150-jarig bestaan van dier-
geneeskundig onderwijs in Nederland een eredoctoraat verleend door de
Rijks Universiteit te Utrecht.

Dames en heren.

Zeker ten aanzien van de diergeneeskimde geldt, dat wie haar geschiedenis
leest, van de ene verbazing in de andere valt. Dat we die geschiedenis zo
goed kennen, is in de eerste plaats te danken aan Prof. Dr. J. W ester,
die op 70-jarige leeftijd in plaats van een afscheidscollege, de dierenartsen
een boek aanbood o\\ er de geschiedenis der veeartsenijkunde. Er is wel eens
gezegd, dat zijn visie op die geschiedenis sterk persoonlijk was, maar ik
geloof, dat iedere geschiedschrijver, iedere verteller, altijd zichzelf mee-
brengt in belangstelling vóór en waardering, sortering en rangschikking van
de onderdelen. En tenslotte kunnen we vaststellen dat hij tenminste de
moeite genomen heeft die geschiedenis te schrijven.
Naast het boek van W e s t e r bestond het gedenkboek van 1921.
Thans is ons ter gelegenheid van 150 jaar Diergeneeskundig Ondewijs in
Nederland een voortreffelijk gedenkboek aangeboden — voorzover het de
geschiedenis betreft — bewerkt door een historicus van professie met vol-
lediger docimientatie dan ooit. En daarbij: uiterst boeiend geschreven.
Nu kom ik terug oj) die verbazing. Welke van deze drie men ook leest, één
indruk blijft over: De diergeneeskunde is vanaf de oever van bijna vol-
komen onkunde van de ene ijsschots op de andere springend, beland bij de
overigens tijdelijke — oever van december 1971. Op die oever gaan we
deze week even zitten, we slaken — niet geheel ten onrechte — een zucht
en we kijken om waar we vandaan gekomen zijn.

We gedénken, dat is wat eens iemand genoemd heeft: „Omzien in ver-
wondering".

„Verwondering" is achteraf ook beter dan „verbazing", want het heeft te
maken met het onszelf realiseren dat alles wat we vandaag als „vanzelf-
sprekend" kennen en hanteren, door onze voorgangers met grote moeite
aan het licht is gebracht.

Als die verwondering bij ons niet door omkijken naar het verleden ontstaat,
dan ontstaat ze misschien bij de volgende - populaire — maar toch wel
diepe omschrijving van het voortschrijden der wetenschap, die ik eens van
een oude Lunterse boer ontving. Hij zei: „Kijk eens meneer, als de mensen
zoveel weten als de oppervlakte van een gulden, dan is wat ze niét weten
zo groot als de omtrek van die gulden. En als ze zoveel weten als de opper-
vlakte van een rijksdaalder, dan is wat ze niet weten zo groot als de omtrek
van die rijksdaalder."

-ocr page 144-

Welnu, met die verwondering en met die verootmoedigende opmerking uit
een Gelderse boerenkeuken wil ik nu op deze plaats de Faculteit namens
de K.N.M.v.D. gelukwensen met de honderdvijftig jaar. Het zijn ook ónze
honderdvijftig jaar. Laten we dan maar samen met M a r t i n B u b e r con-
cluderen : „ouder worden is een plezierige zaak, zolang je je vernieuwen
kunt\'\'. Wij komen overigens niet geheel met lege handen. Er is een jubileum-
fonds opgericht in 1921 ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het
diergeneeskundig onderwijs in Nederland. De Maat.schappij heeft in overleg
met het bestuur van dat fonds gemeend ter gelegenheid van de 150 jaar
een oproep te moeten doen dit fonds te \\ ersterken.

Wie onze geschiedenis gelezen heeft, weet dat de Maatschappij nog al eens
kritiek gehad heeft op de „school", later de Faculteit. Ik denk niet dat zulks
in de toekomst anders zal worden. De Faculteit moet dan maar denken
dat het de kritiek is van „betrokkenen". Kritiek heeft altijd te maken
met engagement.

Om ook eens de aardige kanten van die „betrokkenheid" te laten zien,
biedt de Maatschappij u — ter gelegenheid van de 150 jaar — ruim
10.000 gulden aan ter versterking van het Jubileumfonds. Dat is overigens
de huidige stand. Het verhaal is nog niet uit. Wat er nog bij komt
krijgt u ook. We bedoelen er mee — namens de Maatschappij — uitdruk-
king te geven aan het feit dat Uw bevordering der diergeneeskunde ook
onze zaak is.

Er was een man en hij heette Petrus Camper. Hij leefde van 1722 tot
1789. Hij was een beroemd hoogleraar in de geneeskimde, eerst te Franeker,
later te Amsterdam en tenslotte te Groningen. Deze C a m p e r heeft zich
naast de humane geneeskunde ook bezig gehouden met vergelijkende anato-
mie, met de leverbotziekte, de longwormziekte, de veepest, miltvuur en
houtvuur. Hij heeft ter beantwoording van een prijsvraag van wat toen —
enigszins snorkend — het „Bataafs Genootschap" heette, een verhandeling
over zoönosen geschreven.

Hij was geboeid in de antomie en fysiologie van de vier magen bij de her-
kauwers, een zaak overigens die menig medicus — uiteraard — voor hem
al geïntrigeerd had. Kortom een intelligent mens, die aanhield met vragen
waartóe en waaróm. Hij heeft de omtrek van de gulden wel groter gemaakt.
Ik kan u van harte aanbevelen deze weken een bedevaart te maken naar
de voortreffelijke expositie en daar cK>k een blik o]) de beeltenis van voor-
melde Camper te slaan. Ik noem hem x\'ooral, omdat hij eens een op-
merking gemaakt heeft, die \\ oor ons onderwerp vandaag uitermate boeiend
is: „Het is de plicht van de geneesheren, niet alleen om over de gezondheid
van den mensch te waken, maar ook over hun bezittingen, te weten hun
vee". Het is daarom zo boeiend, omdat de eerste periode van de school
onder A 1 e x a n d e r N u m a n leerling van Camper — sterk door
deze gedachtengang is bepaald. De medicus die „óók" de diergeneeskunde
bekijkt, aan de praktische uitoefening daan-an zijn handen niet wenst vuil
te maken en intussen met allerlei zcKitechnische exjierimenten tot een ge-
zonde veestapel wil komen. Ik geloof, dat e s t e r onze N u m a n wat al
te zeer afstraft. Laten we wel lezen: Niunan heeft 150 jaar geleden al ge-
worsteld met het probleem, waar we vandaag onontkoombaar voor geplaatst
zijn: wélke zoötechnische maatregelen kunnen bij onze landbouwhuisdieren
genomen worden om ziekten en economische schade tengevolge van die

-ocr page 145-

ziekten te voorkómen. Men kan Numan hoogstens kwalijk nemen dat
hij met die probleemstelling te vroeg was en teveel vergat, wat op dat
moment voor de diergeneeskunde conditio sine qua non was: handvaar-
digheid en ambachtelijke kennis van verloskunde en een\\oudige chirurgie
en énig inzicht betreffende inwendige ziekten. Alexander Numan
was in bejsaalde opzichten een ziéner. Helaas zijn zieners meestal niet
praktisch. Als F. C. Hekmeyer in 1872 bij het vijftigjarig bestaan
\\ an de school klaagt dat de veeartsen nog altijd beheerst en geregeerd wor-
den door „geneesheren" en daaraan toevoegt dat wij daarin „alzoo bij alle
landen ten achter staan", dan legt hij precies de vinger op de gevoelige plek.
Gerekend naar de in Europa bestaande veterinaire traditie was de school
veel te laat opgericht. Gerekend naar werkelijk inzicht in de pathologie en
bacteriologie veel te vroeg. Zo is de school zeker in de eerste helft van de
\\orige eeuw gevallen tussen de wal van de ambachtelijke traditie en het
schip van het dieper inzicht.

Gevolg was dat de diergeneeskunde zich in die tijd niet als onafhankelijke
wetenschap heeft kunnen ontplooien. Gezien deze achtergrond moet de
historicus toch wel ten aanzien van de medicus Alexander Numan
als getuige ä decharge optreden.

Het feit, dat studenten in de diergeneeskunde vandaag nog steeds een kade
passeren die naar hem genoemd is, moge hen — zo nu en dan — er op
attenderen hoe zinvol geschiedsbeschrijving is en hoe moeilijk de aanvang
\\ an de diergeneeskunde in ons land is geweest.

T h O r b e c k e heeft in 1851 een hardhandig einde aan de dromen van N u-
m a n gemaakt. Directeur wordt W e 1 1 e n b e r g h en de instructie luidt,
dat het onderwijs gegeven moet worden in praktische richting. Er worden
een aantal praktizerende veeartsen benoemd. Als iemand beweert dat W e 1 -
lenbergh van de school een ambachtsschool heeft gemaakt, dan heeft
hij niet helemaal ongelijk. En als Hekmeyer in zijn voormelde brief
klaagt, dat men over de veeartsen spreekt „als niet-wetenschappelijke per-
sonen" dan heeft dat wel met de inzichten van Wellenberg h te maken.
Maar het is niet onredelijk te vragen of W e 1 1 e n b e r g h wel anders kon
dan bij het begin te beginnen.

De praktijk was zódanig verlopen, het vertrouwen van de veehouders in de
omgeving van Utrecht in de school zó gering, dat er niet veel anders opzat
dan op grond van de bestaande veterinaire traditie eerst maar eens te gaan
doen wat de hand vond om te doen.

Maar ook W e 1 1 e n b e r g h blijkt te falen, vooral in het eind van zijn
directoraat. En zo gaat het verder. Zijn opvolger Mac. Gillavry schijnt
een syntheti.sch man te zijn geweest, die met wijsheid benoemingen gedaan
heeft en nieuwbouw voorgesteld. Maar het duurt slechts vijf jaar. iSaarna
komt Wirt z.

Zijn benoeming is op zichzelf wel een stuk emancipatie van de veeartsenij-
kunde. Voor het eerst sinds de oprichting in 1821 is een veearts directeur.
Een veelbelovend man, bij zijn optreden toegejuicht, ontpopt zich als aarts-
conservatief en zuinig — er als de kippen bij om de minister aan de hand te
doen hoe het nog zuiniger kan.

Ik kan er ook niets aan doen, dat het verhaal begint te lijken op Hemming-
way\'s „The old man and the sea". Bij stukjes en beetjes verliezen en toch
door blijven vechten.

-ocr page 146-

Als we naar onszelf kijken, dan hebben we niets in huis om degenen, die de
school geleid hebben, iets te verwijten; we kunnen hoogstens signaleren,
aanwijzen waar het beter zou hebben gekund. Maar dan moeten we wel
bedenken, dat we signaleren en aanwijzen
vanuit 1971. „Omzien in ver-
wondering" hangt — de geschiedenis bestudeerd zijnde — ook samen met
„niet omzien in wrok".

Die boeiende man C a m p e r, die zei: „je moet als medicus niet alleen over
de mensen waken, ook over hun „vee" heeft wel een stuk geschiedenis van
de veeartsenijkunde bepaald. Eerst dooi-dat gedacht werd dat de vee-
artsenijkunde een aanhangsel was van de humane geneeskunde. Daarna,
toen de veeartsenijkunde via ambachtelijkheid \\ergeefs getracht heeft zelf-
standigheid te verkrijgen, een zelfstandigheid die door de omstanders niet
zonder reden als van „niet-wetenschappelijke aard" wordt gekwalificeeixl.
Maar er komt nog meer, het verhaal is nog niet uit. Aan het einde van de
vorige eeuw komt er schot in de zaak. Het veeartsenijkundig staatstoezicht
komt tot stand. De chirurgie, de narcose, de desinfectie, de verloskunde, de
pathologie, de bacteriologie en de parasitologie krijgen wetenschappelijk
gestalte.

Vooral door de pathologie, de bacteriologie en de parasitologie gaat een
venster open naar een veel breder gezichtsveld dan het cureren van zieke
dieren alleen. De emancipatie der diergeneeskunde en de meer weten-
schappelijke fundering der verschillende leervakken is gepaard gegaan
met de ontsluiting van een heel nieuw werkterrein. Volksgezondheid —
het woord begint op te duiken.

In 1877 beginnen de dierenartsen, bij monde van dc Maatschappij te
grommen over de vleeskeuring. In 1881 wordt de vleeskeuring als prak-
tisch leervak in het onderwijsprogramma opgenomen. VV e s t e r zegt ergens,
dat de veeartsen eerder dan de leraren der School begrepen, dat de vlees-
keuring „uit den poel moest worden getrokken".

In 1893 neemt de Algemene Vergadering der Maatschajipij een motie
aan — de vorige en deze eeuw heeft overigens gekraakt van dit soort
moties — dat „de toelating tot openbare verkooj) of op andere wijze in
consumptie brengen van vleesch van parelzieke — zegge tuberculeuze -
runderen als voedsel voor den mensch moet gevaarlijk geacht worden en
dient van Rijkswege verboden te worden",

„Wel, wel" zou men willen zeggen, de paardenarts-hoefsmid die Louis
Bonaparte en Koning Willem I voor ogen stond heeft in zeventig jaar
wel wat meer onder zijn verantwoordelijkheid en aandacht zien komen,
In 1894 verschijnt een rapport omtrent een door dc Maatschappij inge-
stelde enquête betreffende de keuring van vee en vlees in Nederland. Het
rapport loog er niet om. „Het heeft een rilling door het land doen gaan"
— zo staat er.

Gaandeweg blijkt — Camper schreef al over zoönosen — dat de vee-
houderij, en de produktie van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong
en de diergeneeskundige bewaking daar\\an ook verantwoordelijkheid mee-
brengt ten aanzien van volksgezondheid. In 1919 komt de vleeskeurings-
wet tot stand, in 1922 treedt die in werking.

Zelfs als men die wet oppervlakkig leest, blijft de herhaling van het woord
„volksgezondheid" in de oren dreunen. De diergeneeskunde: bescherming
en reparatie van het kapitaal van de producent, ziet zich ineens een veel

-ocr page 147-

wijder terrein aangewezen. De bescherming van de consument was allang
in het gezichtsveld, maar wordt door evoluerend overheidsbeleid een op-
dracht én een uitdaging.

De paardenarts van Lodewijk Napoleon, de praktisch ongeschoolde leer-
ling van N II m a n, de ambachtsscholier van W e 11 e n b e r g h en de door
Wirtz\' zuinigheid beperkte veearts heeft altijd verder willen zien dan de
wetenschappelijke neus lang was.
Het verhaal is nóg niet uit.

De tuberculosebestrijding onder het rundvee krijgt de aandacht. De
Ijemoeienissen van de diergeneeskunde daarmee zijn een klassiek voor-
beeld, dat de diergeneeskunde volwassen wordt in dien zin dat niet alleen
bescherming van het bezit van de producent van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong, maar ook bescherming van de consument van die
voedingsmiddelen in het gezichtsveld komt. De start van die tuberculose-
bestrijding is overigens wel traag. K o c h, die er zóveel van wist had
ontdekt dat er een verschil was tussen de humane en de bovine tuberkel-
bacil, en trok daaruit verkeerde conclusies betreffende de pathogeniteit.
De mening van deze gezaghebbende man heeft gedurende enige tijd
geresulteerd in geringe aandacht voor bovine tuberculose. Maar als in
1911 een tuberculosecommissie in het Verenigd Koninkrijk vaststelt dat
bovinetuberculose een gevaar voor mensen oplevert komt de wagen weer
in het goede spoor. En dan blijkt — al heeft het nog lang geduiud —
dit argument vanuit volksgezondheid een sterke stimulans om dierziekten
te bestrijden.
Het zal de laatste keer niet zijn, dat de regering wikt en
volksgezondheid beschikt.

Ik noem een aantal onderwerpen, die in deze eeuw de bezigheden van
de „artistes vétérinaires" grondig hebben gewijzigd. Abortus Bang bestrij-
ding, vleeskeuring, melkhygiëne, destructiewet, zoönosen, residu proble-
men, milieuhygiëne. De rij is willekeurig — de volgorde ook en het totaal
voor uitbreiding vatbaar.

Een logische conclusie was ten aanzien van het veeartsenijkimdig staats-
toezicht: een veterinaire hoofdinspectie van de volk.sgezondheid op te
richten. Die kwam dan ook tot stand.

Ik ben na een lang verhaal toe aan de conclusie.

De jaarrede van de voorzitter van de K.N.M.v.D. heeft steeds de beteke-
nis gehad, zowel een overzicht te geven van wat in het laatste jaar de
aandacht vroeg, als uitzicht te geven op de koers voor het komende jaar.
Er zijn twee — overigens sametihangende — redenen daar dit jaar vanaf
te wijken.

In de eerste plaats wordt deze jaarrede uitgesproken in het kader van de
herdenking van het 150-jarig bestaan van diergeneeskundig onderwijs.
Dat noopt tot voorbijgaan aan de dagelijkse zorgen en tot bezinning over
wat langere afstand: „waar komen we vandaan en waar gaan we heen?"

In de zin van Abraham Lincoln: "If we could know where we are and
wither we are tending, we could better judge what to do and hów to do it".
Dat is de reden geweest waarom ik wat uitvoeriger op de geschiedenis
inging. En ik dacht dat die geschiedenis — hoe men die ook lezen wil —
geen onduidelijke taal spreekt tussen Gildestein en Uithof.
Diergeneeskunde bleek niet alleen steeds meer volksgezondheidsaspécten
te hebben, de diergeneeskunde bleek ook ten aanzien van belangrijke

-ocr page 148-

hoofdstukken uit de volksgezondheid de enige wetenscha]3 die antwoord
kon geven op de vraag wat — in de zin van pathologie en therapie — er
allemaal met menselijke voedingsmiddelen van dierlijke oors]3rong ge-
beuren kan. Zoönosen is één woord. Residuen van geneesmiddelen
een
ander.

De tweede reden waarom ik mij in deze jaarrede op deze plaats beperk,
is het sinds augustus publiek geworden voornemen van de regering de
Veeartsenijkundige Dienst te reorganiseren. In de memorie van toelichting
staat dat de primaire verantwoordelijkheid voor de vleeskeuring overge-
bracht zal worden naar het departement van Landbouw en Visserij.
Maar er staat
niet — en dat zou een wat openhartiger benadering van
de volksvertegenwoordigers zijn geweest — dat de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid wordt
opgeheven.

Er staat dat de vleeskeuring in één hand behoort te zijn. Maar er staat
niet dat met de maaregel vleeskeuring onder te brengen bij Landbouw,
vleeskeuring en repressieve keuring in
twee handen zullen komen. De com-
petentie kwesties die daaruit voort\\ loeien zijn voor rekening van degenen
die deze reorganisatie bedacht hebben.

Vorige week is u allen daaromtrent een samenvatting toegezonden.
Ik heb behoefte op deze plaats de
verbazing van de K.N.M.v.D. uit te
spreken dat een dergelijk besluit
overhaast en — blijkens de resultaten
van de audiëntie — zonder enige vaktechnische bezinning is genomen.
De vleeskeuring overbrengen van het Ministerie ter bescherming van de
consument naar het Ministerie van de producent, is al een misvatting
van dezelfde orde als de politie onder te brengen bij het departement van
economische zaken. Maar veel ernstiger is dat mét dit overbrengen van
vleeskeuring naar Landbouw — en het impliciet opheffen van de Vete-
rinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid — de geschiedenis en ont-
wikkeling van de diergeneeskunde een geweld wordt aangedaan dat veel
verder gaat dan die vleeskeuring alleen. Zoönosen, milieuhygiëne — ten
aanzien van de in ons dichtbevolkte land faeces en urine producerende
bio-industrieën — residuen van geneesmiddelen in de dieren van die bio-
industriën — en zo maar voort.

Deze reorganisatieplannen zijn voor de directeur van de Veeartsenijkun-
dige Dienst en de Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid
reden geweest zijn functie ter beschikking te stellen.

Hij achtte het bestuurstechnisch uit elkaar halen van normering en uit-
voering van de vleeskeuringsdienst enerzijds en het van elkaar losmaken
van vleeskeuring en repressieve keuring anderzijds, zódanig onuitvoer-
baar en zódanig leidende tot eindeloze competentiekwesties, dat hij —
niede in verband met de desastreuze consequenties ten aanzien van de
export van vlees en vleeswaren — er geen heil in zag.

Voorzover ik — op geruime afstand \\an Den Haag — de gang van zaken
altijd begrepen heb, volgen bestiuirstechnische reorganisaties de trend;
men zou bijna — Lincolniaans — willen zeggen, het
tenderen der geschie-
denis, der ontwikkeling.

Ik wil u zeggen dat, als het regeringsbesluit wordt uitgevoerd zoals het
in de memorie van toelichting staat, — afgezien van essentiële consequen-

-ocr page 149-

ties die daarin verzwegen worden — de klok wordt teruggezet tot in de
buurt van 1880.

Er was een man, en hij heette C a rn p e r. Hij zei: „Het is de plicht der
geneesheren niet alleen om over de gezondheid van den mensch te waken,
maar ook over hun bezittingen, te weten hun vee".

Het was een man die zelfs over de zoönosen heeft nagedacht. Maar hij
kon niet weten dat door die zoönosen zijn stelling — in de honderdvijftig
jaar die we hier gedenken — zou worden omgedraaid.

Voorzover ik hem in zijn zoeken ,.waartoe" en „waarom" begrepen heb
zou hij vandaag zeggen: „Het is de plicht \\an de dierenartsen niet alleen
om over de gezondheid van de dieren te waken, maar ook over de gezond-
heid van de mens, voor zo\\ cr die mens met dieren als voedingsmiddel of
als huisdier te maken krijgt".

Hat is wel een beetje „vrij naar C am p e r". Maar ten aanzien van de ge-
schiedenis der diergeneeskunde verantwoord. C a m p e r zou vandaag naast
mij staan.

Hoe men de geschiedenis der diergeneeskunde ook beziet, één ding staat
onomstotelijk vast. De dierenarts weet wat er tussen de boederij en het
vlees op het bord gebeurd zou kunnen zijn. Hij is — van huis uit — thera-
peut. Daarna leerde hij dat ziekten van dieren - in de zin van zoönosen
- - en de therapie — in de zin van residuen — alles met de gezondheid
\\ an de mens te maken hebben.

Dat zegt ook iets over de reorganisatie van de opleiding. Men kan de
veterinaire volksgezondheid niet straffeloos losmaken van de klinische
diergeneeskunde, want juist die diergeneeskunde is beter dan welke spe-
cialist ook, in staat de hele weg \\an produktie tot consumptie te overzien.
Wie daar inzake de opleiding of inzake de reorganisatie van de overheids-
dienst om lacht, zal de rekening gepresenteerd krijgen.

Ik wil met twee stellingen besluiten:

a. Elke poging - - terzake van de opleiding — om veterinaire hygiëne
los te maken van de klinische diergeneeskunde zal leiden tot spe-
cialistische hygiënisten, die door hun opleiding geen kans hebben
gehad het geheel te overzien.

b. Elke jjoging de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid
op te heffen miskent wat in de ontwikkeling van de diergenees-
kunde op onverbiddelijke wijze te\\oorschijn gekomen is ten aan-
zien van volksgezondheid.

Ik ben maar een gewone man, ook een haastige man. Maar nu ik eenmaal
op deze plaats sta moet ik u deze dingen wel zeggen. I^e zee is voor de dier-
geneeskunde zelden zo hoog gegaan.
En daarmee heb ik - op dit historisch uur - — gezegd.

-ocr page 150-

Uitreiking Jaarprijs 1970 van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde1I

door J. G. VAN BERKUM*»)
Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren,

De Redaktie van Uw Tijdschrift voor Diergeneeskiinde heeft een aantal
plichten, zij heeft ook enkele rechten; ik noemde de plichten eerst, omdat
die naar mijn mening domineren. Ik zal hier niet verder op ingaan, maar
wil mij bezighouden met het
uitoefenen van één van de eerder genoemde
rechten,
in casu dat van het uitreiken van Jaarprijs van de Redaktie. Het
is de vierde maal dat wij van dat recht gebruik maken.

Zoals U bekend zal zijn ben ik geen jurist. Desalniettemin heb ik, en ik
zou ter verdediging willen aanvoeren dat dat past in de geest van de tijd,
mijzelf dezer dagen toegestaan wat te mijmeren over dat begrip
„recht".
Met dat recht van toekennen \\\'an de Jaarprijs is het nl. een curieuze aan-
gelegenheid
— het is iets wat de Redaktie zich zelf heeft aangemeten. Er
zullen ongetwijfeld in de loop van de historie vele dergelijke gevallen zijn
geweest. Men kan zelfs veronderstellen, dat het zichzelf toegeëigende recht
waarschijnlijk ouder is, dan het aan anderen toegekende. Ik zou in dit
opzicht fout kunnen zijn, maar het lijkt mij onwaarschijnlijk.
Rechten zal men zich in het algemeen wel toeëigenen, resp. aan anderen
toekennen
met een zekere bedoeling. In dit opzicht is de Redaktie van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde geen uitzondering. Wij, of liever onze
voorgangers, hebben de Jaarprijs ingesteld, omdat de uitreiking daarvan
ons een jaarlijks terugkerende mogelijkheid zou bieden iets
bij te dragen
tot de relatie met onze lezerskring.

Bij een eerdere gelegenheid heb ik al eens Uw aandacht gevraagd voor deze
kwestie, die door opeenvolgende Redakties toch echt wel gezien is als een
zorgenkind. Men ziet daar, in het hedendaagse idioom,
een communicatie-
probleem.
Uit dagbladen en andere media zult U weten, dat commtmicatie-
problemen tegenwoordig „en \\ogue" zijn. Er zijn een aantal die op het
ogenblik nogal in de belangstelling staan en waarbij vergeleken onze proble-
matiek nog maar kruimelwerk is, maar toch wil ik, onder het weinig
bloemrijke maar wel sprekende motief
,,het hemd is nader dan de rok" Uw
aandacht voor ons eigen jjrobleempje vragen.

Moeilijker communicatie is een logische consequentie van elke vorm van
schaalvergroting, of het nu gaat om een grotere afstand tot de onderdelen
waarmee gecommimicecrd moet worden, of om een groter aantal of om
een venninderde homogeniteit, \'t Is een probleem van de
democratie, en
daarom in een land als het onze iels, waar elke instantie met bestuurlijke
bevoegdheden mee te maken heeft.
De vraag is steeds: wat wil het individu?

1  De uitreiking geschiedde op vrijdag 10 december 1971, tijdens het congres
„Veterinair Spectrum", georganiseerd ter gelegenheid van de viering van het
150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs, in het Jaarbeurs Congrescentrum te
Utrecht.

-ocr page 151-

Wij werken veelal met getrapte vertegenwoordigingen, zowel in de politiek
als in de Koninklijke Nederlandse ^laatschappij voor Diergeneeskunde.
Daarbij is het zo, dat de politieke geïnteresseerdheid maar bij een deel van
de stemgerechtigden aanwezig is. Het bestuurscollege heeft zowel te maken
met de actieve minderheid, die — zoals U dagelijks kunt zien - - zich nogal
eens laat mobiliseren door pressiegroepen, die een zekere neiging tonen hun
mug voor te stellen als een olifant; als
met de wat inerte massa, die echter
ook zijn rechten heeft.

Het luisteren naar de één en \\oor zo\\er mogelijk tegemoetkomen aan zijn
wensen zonder de rechten van de meerderheid, wier mening veelal onvol-
doende te peilen is, te kort te doen, is één van de moeilijke opgaven van
de bestuurder.

Zoals het in Uw gezelschap, dat ik niet kan beschouwen als te behoren tot
liet inerte deel van onze kring, bekend zal zijn, heeft het
verkeer naar de
Redaktie toe,
al enige tijd de aandacht. De Redaktie weet zich gesteund
door een adviescollege, de
Redactie Advies Raad, dat waardevolle infor-
matie heeft overgebracht ten aanzien van wat er leeft bij onze lezers.
Communicatie is echter een
verkeer in twee richtingen, en behalve dat wij
graag weten hoe onze lezerskring over de activiteit van de Redaktie en
derzelver resultaat denkt, is er het andere asjject:
wij willen onze lezers
duidelijk maken waar de Redaktie naar streeft.

Daarbij is het een kwestie \\an goede techniek om niet steeds van het ons
en U vertrouwde kanaal van het Tijdschrift gebruik te maken, maar de
methode te variëren. Daartoe bedienen wij ons van een dag als vandaag
en van de
uitreiking van de Jaarprijs.

Bij het toekennen van de Jaarprijs, d.w.z. bij de keuze van het beste in
een bepaald jaar ontvangen inzending, kan de Redaktie zich laten leiden
door verschillende o\\erwegingen — U hebt dit eerder van mij gehoord.
Criteria die men kan aanleggen zij b.v. die van leesbaarheid, van compo-
sitie, van praktisch betekenis voor een deel van onze lezerskring, of van
wetenschappelijke waaide. Soms wordt ook de herkomst van een publikatie
mede in overweging genomen. De Redaktie is zich ei-van bewust, dat
publiceren door b.v. een drukbezet practicus veelal een grotere opgave zal
zijn dan voor een werker aan één of ander instituut, die zich gesteund weet
door een heel apparaat.

Natuurlijk is de waardering altijd subjectief en beoordelen de verschillende
redaktieleden bepaalde as[)ecten ongelijk. Daarbij was de keuze dit jaar
niet eenvoudig, omdat wij een relatief groot aantal oorspronkelijke artikelen
hadden om uit te kiezen.

Na, wat ik zou willen betitelen als een levendige gedachtenwisseling heeft
dc Redaktie ten slotte de Jaarprijs 1970 voor het beste in dat jaar gepubli-
ceerde oorspronkelijke artikel toegekend aan collega J. H a a g s m a, mede-
werker aan de Afdeling Rotterdam \\an het C.D.I. Zijn publikatie draagt
de titel:
Een enzoötische .sterfte bij nertsen, veroorzaakt door een exotoxine
producerende stam van Yersinia pseudotuberculosis type III.
In dit artikel wordt een beperkt probleem behandeld — sterfte bij nertsen
op een viertal bedrijven.

Na een beschrijving van de waargenomen pathologische afwijkingen, zowel
macroscopisch als microscopisch, wordt een verslag gegeven van de ver-
richte bacteriologische onderzoekingen. De doodsoorzaak kon worden vast-

-ocr page 152-

gesteld, waardoor een therapie mogelijk werd. Deze bracht de ziekte tot
staan.

De publikatie is beknopt en duidelijk van opzet, ze neemt maar een pagina
of 5 in beslag. Ze is goed leesbaar en gaat recht op het doel af.
Collega Haagsma heeft in het verleden bij herhaling contributies aan
ons Tijdschrift geleverd. Hij heeft een vlotte pen en schrijft een goed lees-
baar artikel met een interessante inhoud. Deze laatste weet veelal niet
slechts vakgenoten-specialisten, maar ook anderen in ruimer kring te inte-
resseren.

Mag ik zeggen dat wij als Redaktie gelukkig zijn met zijn bijdragen en dat
wij hopen dat hij zijn onderzoekingen mag voortzetten en ondertussen ons
Tijdschrift met zijn publikaties zal blijven bedenken?

Ik zou haast zeggen: als voorbeeld ter navolging.

150 JAAR D.O.N.

Het historische feit, dat 150 jaar geleden in Utrecht een veeartsenijschool
werd gesticht was zowel voor de Faculteit der Diergeneeskunde als de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde aanleiding de
handen ineen te slaan, om gezamenlijk een waardige herdenking van deze
150 jaren diergeneeskundig onderwijs in Nederland tot stand te brengen.
Besloten werd het traditionele jaarcongres van de K.N.M.v.D. in de vie-
ring van 150 jaar D.O.N. te integreren.

Een lange periode van voorbereiding resulteerde tenslotte in een program-
ma, dat een keur van evenementen bevatte, evenementen die elk voor zich
luister aan deze viering hebben bijgezet.

Het volgende chronologisch samengestelde verslag, hier en daar verluch-
tigd met foto\'s moge een overzicht geven van de waarlijk grootste wijze
waarop 150 jaar D.O.N. werd gevierd.

Persconferenties

Een aantal drukbezochte persconferenties, te weten op 26 oktober. 8 no-
vember en 6 december 1971, belegd voor resp. wetenschapsjournalisten,
vertegenwoordigers van de runderpers, paardenpers en de dagbladpers,
vormden de „inleidende bescliietingen", teneinde den volke kond te
doen van het op handen zijnde fecstgebeuren. Hier werd op ruime schaal
gevolg aan gegeven cn 150 D.O.N. mocht zich aan de vooravond van de
viering over een bijzondere publiciteit verheugen.

Opening tentoonstelling, 6 december

Het feitelijke startschot voor de viering van 150 jaar D.O.N. werd gegeven
door de opening van een tentoonstelling over de geschiedenis en de toe-
komst \\ an het diergeneeskundig onderwijs, op 6 december, door de dekaan
van de Faculteit der Diergeneeskunde Dr. C. J. G. W e n s i n g.
Dit geschiedde voor een beperkt aantal genodigden van de Rijksuniversi-
teit te Utrecht, de Faculteit der Diergeneeskunde en de Koninklijke Ne-
derlandse Maaschappij voor Diergeneeskunde in het Universiteitsmuseum
te Utrecht.

-ocr page 153-

Tijdens deze plechtigheid werd eveneens een korte toespraak door de voor-
zitter van de Maatschappij Drs. H. A. v a n Riessen gehouden.
De verantwoording van de expositie werd gegeven door Drs. G. J. W.
van der Mey.

„.Anderhalve eeuw diergeneeskunde" gaf een beeld van de voorgeschiedenis
in de negentiger jaren van de 18e eeuw en de daarop volgende gebeurte-
nissen aan de veeartsenijschool, die uiteindelijk in 1925 tot de diergenees-
kundige faculteit werd getransformeerd. Aan de hand van enkele progno-
ses werd een visie op het toekomstige beroep van dierenarts gegeven.
De tentoonstelling, welke druk werd bezocht, duurde tot 1 februari 1972.

Achtkamp, 6 december

Op dezelfde dag vond in de sporthal „de veiling" aan de Croeselaan te
Utrecht een veterinaire achtkamp plaats. Een 8-tal teams van de Faculteit
der Diergeneeskunde trachtten elkaar in kracht en behendigheid te over-
troeven. Na een welkomstwoord door de voorzitter van de festiviteiten-
commissie, daverden de wanden van het oude veilinggebouw van de krach-
tige tonen geblazen door het Utrechts Harmonieorkest. De „intocht der
gladiatoren" was begonnen.

Fleurig getooide majorettes zorgden voor divertissement. Het geheel vorm-
de een bont spektakel. In de ogenschijnlijke chaos van de plaatsvindende
handicapraces viel echter toch een vaste lijn te bespeuren, dank zij de voor-
treffelijke leiding van Tom van Maaren, bekend van de televisie-zeskamp.
De ploeg van de Kliniek voor Verloskunde mocht tenslotte uit handen van
de dekaan de eerste prijs in ontvangst nemen.

De overwinning werd door velen in de ,,drink-in" (Oude Smederij) uit-
bundig gevierd.

Sport en spel, 7 december

Ook de daarop volgende dag, dinsdag 7 december, bleef in het teken van
de sport staan. Een kleine kern van getrouwen had na een nacht van hard
werken er voor gezorgd, dat de veilinghal weer presentabel was gemaakt.
De gehele dag vonden afwisselend, zaalvoetbal, volleybal en tafeltennis-
wedstrijden plaats. Tegen ca. 17.00 uur werden namens de voorzitter van
de K.N.M.v.D. een aantal welverdiende prijzen aan de diverse winnaars uit-
gereikt.

Met bridge, schaken, dammen en klaverjassen in de avonduren werd dit
sport en spel festijn afgesloten.

-ocr page 154-

Plechtige herdenking in de Domkerk, 8 december

De geschiedschrijver moet zicli \\\'an nature bepalen tot het nuchtere ob-
serveren en registreren van feiten en gebeurtenissen. Doch een koele ana-
lyse of een droge detailbeschrijving laat meestal weinig van de werkelijke
achtergronden en stemmingen zien. die ogenschijnlijk irrelevant, in feite
essentieele factoren vormen, die een gebeurtenis boven het alledaagse kun-
nen verheffen.

-ocr page 155-

Zo\'n gebeurtenis nu was de plechtige herdenking in de Domkerk. Dit was
geen routineaangelegenheid, dit was een uniek gebeuren, een manifestatie
en tegelijkertijd een bekroning van hetgeen de diergeneeskunde in de af-
gelopen 150 jaar heeft bereikt.

Wie op deze dag niet in de Domkerk aanwezig was en de sfeer als zodanig
niet zelf heeft kunnen proeven, zal dit misschien moeilijk aan kunnen voe-
len. Maar niemand in de Domkerk kon zich onttrekken aan de ondefini-
eerbare bekoring die van dit gebeuren uitging, kon niet nalaten onder de
indruk te zijn van deze stijlvolle bijeenkomst van zovelen die de dierge-
neeskunde na aan het hart ligt. Schenkt een dergelijke bijeenkomst eens
in de zoveel jaar niet een groot gevoel \\\'an saamhorigheid, een lotsverbon-
denheid met de diergeneeskunde, met elkaar?

Nadat het Bestuur van de Faculteit der Diergeneeskunde gedurende de
ochtend in de Senaatszaal van het Academiegebouw de vertegenwoordigers
\\\'an binnen- en buitenlandse faculteiten en hogescholen, had ontvangen,
tijdens welke bijeenkomst o.m. het Gedenkboek aan het Faculteitsbestuur
en het Hoofdbestuur van de K.N.M.v.D. werd aangeboden en de buiten-
landse gasten hun gelukwensen uitspraken en oorkonden en geschenken
van hand wisselden, maakte iedereen zich op tot het bijwonen van de
eigenlijke herdenkingsplechtigheid in de Domkerk. Deze vulde zich tot er
geen plaats meer onbezet bleef.

Binnenskamers werd het Groot Cortège, bestaande uit het College van
Curatoren, het College van Dekanen, het Bestuur van de Faculteit der
Diergeneeskunde, de Eredoctores en promotoren, de buitenlandse hoogle-
raren, de Voorzitter en de Secretaris van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, de Faculteitsraad Diergeneeskunde en
de hoogleraren en oud-hoogleraren, lectoren en oud-lectoren, opgesteld.
Het Klein Cortège voor de ontvangst van H.M. de Koningin, bestaande
uit de Rector Magnificus Prof. Dr. Sj. Groenman, de Dekaan van de Fa-
culteit der Diergeneeskunde Dr. C. J. G. Wensing, Mr. C. Th. E. Graaf
\\an Lynden van Sandenburg, President Curator, Jhr. Mr. M. L. de
Brauw, Minister zonder portefeuille, Ir. P. J. Lardinois, Minister, Jhr. Mr.
C. J. A. dc Ranitz plv. President Curator, Mr. P. J. Verdam, Commissaris
der Koningin in de provincie Utrecht en H. G. I. Baron van Tuyll van
Serooskerken, Burgemeester van Utrecht, verzamelde zich in de Consisto-
riekamer.

Buitenskamers, bij het Academiegebouw, had zich inmiddels een studenten
erewacht te paard van de veterinaire studenten rijvereniging „De Solley-
sel" opgesteld. Een bereden brigade van de Gemeentepolitie was eveneens
paraat.

Het grote moment van deze, voortreffelijk geregisseerde, plechigheid
was daar.

Het programma laat zich lezen als een scenario. Uit een der vele, met regel-
matige tussenpozen, uitgewerkte draaiboeken voor deze plechtigheid halen
wij aan:

13.40 uur Begin van het luiden van de klok van de Domtoren.

13.45 uur Iedereen wordt geacht zijn plaats in de kerk te hebben in-
genomen.

Afmars Groot Cortège; voorafgegaan door 2 pedellen. Het

Groot Cortège schrijdt vanuit de .\\ula over het Domplein

-ocr page 156- -ocr page 157-

naar de Domkerk; twee man bereden politie. Klein Gortège
verzamelt zich in de Consistoriekamer.

13.50 uur Orgelspel (Stoffel van Viegen) bij binnenkomst in de Dom-
kerk en plaatsnemen van Groot Gortège.

14.00 uur Aankomst van H.M. de Koningin, (boeket wordt aange-
boden door mevr. Donker-Voet).

14.10 uur Binnenkomst en plaatsnemen van Klein Gortège.

14.15 uur Einde orgelspel. Rector Magnificus beklimt de kansel. Wel-
kom en opening.

14.24 uur De Rector Magnificus verlaat de kansel.

14.25 uur De Dekaan van de Faculteit betreedt de kansel en spreekt

de herdenkingsrede uit en neemt hierna zijn plaats in de
kerk weer in.

14.55 mir De Minister zonder Portefeuille, belast met de aangelegen-
heden betreffende het wetenschapsbeleid en het wetenschap-
pelijk Onderwijs (Jhr. Mr. M. L. de Brauw) beklimt de
kansel.

15.10 uur Zijne Excellentie verlaat de kansel.

De voorzitter van de Gedenkboekcommissie spreekt een en-
kel woord van achter de catheder (begane grond). Daarna
aanbieden van het Gedenkboek aan H. M. de Koningin,
Minister(s) en Rector Magnificus door de voorzitter van
de Gedenkboekcommissie. (Protocolcommissie draagt Ge-
denkboeken aan).

15.20 uur De Rector Magnificus beklimt de kansel.
Nu volgen de 3 ere-pixjmoties.

15.40 tuir Orgel en trompetspel (Kleine Rhapsodic, componist Herman
Strategier, Ben Zaal trompet. Stoffel van Viegen, orgel). De
Rector Magnificus blijft op de kansel en gaat zitten.
Tijdens isrelude van het int te voeren werk dragen leden van
de protocolcommissie boeketten voor echtgenoten van ere-
doctoren aan. Erepromotoren overhandigen de boeketten.

15.45 uur De Rector Magnificus verleent het woord:

toespraak (dankwoord) door ere-doctor V a n d e p 1 a s-
s c h e.

15.45 tuir De Rector Magnificus sluit de plechtigheid.

De pedellen \\erheffcn zich van hun zetel. Een ieder gaat
staan. De Rector verlaat de kansel. Het orgel speelt. Vertrek
Klein Gortège, voorafgegaan door de pedellen, .\\chter Klein
Gortège sluiten de eredoctoren en hun (jromotoren aan. Aan-
sluitend volgt ook weer het Groot Gortège ........."

0[5 de toesi^raken en herdenkingsrede wordt in dit bestek niet ingegaan,
aangezien deze elders in dit tijdschrift integraal zijn weergegeven.

Vele kranten brachten het nieuws van deze dag met vette koppen.
Terugblikkend vormde de overhandiging van het Gedenkboek aan H.M. de
Koningin een groots moment. Dit onderstreept nogmaals de belangrijke
plaats die de diergeneeskunde in Nederland heeft ingenomen.
Het is onmogelijk de vele belangrijke gasten en talloze hoogwaardigheids-
bekleders, die deze plechtigheid bijwoonden te noemen. De stoet van Hoog-
leraren met hun gasten, het stemmige zwart van de Nederlandse toga\'s af-

-ocr page 158-

gewisseld met de veelkleurige toga\'s van hun buitenlandse collegae, het zien
\\-an vele bekenden, maakten deze plechtigheid tot een sfeervol en stijlvol
evenement.

Na afloop van de plechtigheid in de Domkerk vond in de Aula der Rijks-
universiteit een druk bezochte en geanimeerde receptie van de eredoctores
en het Bestiutr van de Faculteit der Diergeneeskunde plaats.

-ocr page 159-

Kindermiddag. 8 december

Op woensdagmiddag 8 december was er in de Kliniek voor Heelkunde voor
de kinderen van Faculteitsmedewerkers, in de leeftijd van 6 - 12 jaar, een
kindermiddag georganiseerd. Poppekast, sneltekenen, goochelen, acrobatiek,
muziek en zang, gebracht door de ..Kame\'s", zorgden voor de nodige afwis-
esling; bovendien kregen de kinderen gelegenheid op de vloer van de mon-
sterbaan hun impressie van 150 D.O.N. in kleurige tekeningen te geven.

Breugheliaans gebeuren, 8 december

-ocr page 160-

Des avonds vond in de feestelijke ingerichte stallen van de Kliniek voor
Heelkunde een aan de huidige tijd aangepast „officieel diner" plaats voor
de Faculteitsmedewerkers, diergeneeskundige studenten en de buitenlandse
gasten.

Ossen aan het spit, met vaardige hand geroosterd door de Broederschap
van de Gouden Ambachtsring, barbecue met schaslick, hamburgers, ge-
marineerde zuurkool, stokbrood, alles rijkelijk overgoten met wijn en bier,
werden op „Breugheliaanse" wijze genuttigd. Voor de nodige verstrooiing
werd gezorgd door verschillende artisten en troubadours van naam.
In de sfeervolle, doch enigszins rokerige atmosfeer, bewogen zich talrijke
gasten, onder wie men ook de eredoctores kon ontwaren.
De veelal aangepaste ludieke kledij van de deelnemers aan dit festijn gaf
aan het geheel een extra cachet.

Congres: „Veterinair spectrum 1977", 9 december

Het wetenschappelijke congres, gehouden in het Jaarbeurs vergader- en
congrescentrum te Utrecht, werd in een plenaire zitting door de Dekaan
van de Faculeit der Diergeneeskunde Dr. C. J. G. W e n s i n g geopend.
Voor de lezingen over het congresthema van de eerste dag „Moderne
grondslagen van het patho-biologisch denken", de uitreiking van de Schim-
mel-Viruly en Schornagel prijs, welke eveneens tijdens de plenaire ochtend-
zitting plaatsvond, en de sectievergadeiingen in de middag, verwijzen v^ij
de lezer naar de integrale weergave elders in dit tijdschrift.

Autopuzzelrit, 9 december

Voor Faculteitsmedewerkers en diergeneeskundige studenten was door de
auto- en motorclub „Dc Slipper" uit Utrecht een puzzelrit van ca. 30 km
uitgezet (bijna 200 auto\'s).

De zeer geslaagde puzzelrit, met het record aantal deelnemers van 300 man,
eindigde in de nieuwe veemartkhal in de Voorveldsepolder met een o{)
deze winterse dag wel zeer welkome kop hete erwtensoep.
Dc door de Rector Magnificus beschikbaar gestelde prijs werd uitgereikt
aan het winnende team.

„Open Huis"

De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde hield
voor haar leden en kandidaatleden op deze donderdagmiddag „open huis"
en toonde met rechtvaardige trots haar nieuwe „basis" aan de Julianalaan.
Van deze gelegenheid tot bezichtigen van het nieuwe pand werd door
velen gebruik gemaakt. Drankjes en versnaperingen werden geserveerd en
droegen bij tot een ongedwongen sfeer.

-ocr page 161-

Dierenartsen reünie

In „de Beesde" in Bunnik vond op donderdagavond een bijzondere sfeer-
volle reünie van dierenartsen plaats.

Een voortreffelijke barbecue versterkte de inwendige mens, een pianist en
bassist brachten uitstekende gelegenheidsmuziek ten gehore.
In deze stijlvolle aangelegenheid zagen de in grote getale opgekomen col-
legae, vergezeld van hunne dames, vaak bekenden na jaren weer terug; her-
inneringen werden opgehaald, oude \\Tiendschappen hernieuwd. Kwinksla-
gen en gelach klonken op. Een dansje op het kleine vloertje werd gewaagd.
Kortom, het was er goed toeven.

Congres: „Veterinair spectrum 7971", 70 december

Tijdens de plenaire ochtendzitting werd door de Voorzitter van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij. Drs. H. A. v a n R i e s s e n, voor een groot
forum van congresgangers en de speciale gasten van de K.N.M.v.D. de
[aarrede uitgesproken, en vond tevens de uitreiking van de jaarprijs van
het Tijdschrift voor Diergeneeskunde plaats. Ook hier wordt de lezer voor
bovengenoemde en de lezingen o\\ er het congresthema van deze dag „Op-
timalisering van de eiwitproduktie", alsmede de middagsectievergaderingen,
naar de integrale weergave elders in het tijdschrift verwezen.

Damesprogramma

Ook de dames lieten zich deze vrijdag niet onbetuigd. Na een ontvangst
met koffie in de hal van de Kliniek voor Ileelkimde, volgde een uiteenzet-
ting over het project Diergeneeskunde van het Universiteitscentrimi „de
Uithof" door de heer L. van Kempen, organisator projectenontwikke-
ling „de Uithof".

Een rondleiding door de klinieken, waarna een aperitief en lunch, tijdens
welke een modeshow door „Sporthuis Centrum" ten beste werd gegeven,
besloot het ochtendgedeelte.

Des middags had de Jaarvergadering van de Vereniging Vrouwen van
Dierenartsen plaats. Tijdens deze vergadering vertoonde mevrouw W. F.
Roepke-Ronhaar dia\'s over haar reis naar Mexico.

Fi\'ésta veterinaria

Wie enkele dagen vóór dit slotfeest de holle ruimten van de immens grote
monsterbaan op de Kliniek voor Heelkunde, de manege en aanverwante
stallen en zalen misschien met enig scepticisme in ogenschouw had geno-

-ocr page 162-

men, had niet durven vermoeden, dat deze op vrijdagavond 10 december
tot berstens toe vol met uitbundige feestgangers gevuld zouden worden.
Doch het onmogelijke werd bewaarheid: ongeveer 2200 deelnemers meld-
den zich aan. Honderden moesten worden teleurgesteld toen de festivitei-
tencommissie, noodgedwongen een grens moést vaststellen, omdat de zaak
anders door het overgrote enthousiasme uit de hand dreigde te lopen.
De Klinieken voor Heelkunde en Inwendige Ziekten hadden een ware meta-
morfose ondergaan. Talloze bars maakten het mogelijk dat een ieder ruim-
schoots zijn dorst kon lessen, eethoekjes produceerden hartige hapjes en
zoete versnaperingen.

Uit elke zaal, uit elke hoek schetterde en weerklonk muziek die door el-
kaar steeds afwisselende orkesten, strijkjes en pianisten ten gehore werd
gebracht. Er was voor „elck wat wils". Zuidamerikaanse klanken, Weense
klanken, zigeunermuziek, maar ook hot-jazz, pop-music; de benen gingen
resoluut van de vloer. Dansgroepen en entertainers gaven ettelijke floor-
shows ten beste.

Er was teveel om op te noemen. Men voelde zich bijna verloren in de on-
gelofelijke bonte kaleidoscoop van zalen, de in eindeloze rijen langs elkaar
heen trekkende en door elkaar heen dansende feestgangers.
Een ieder die zich in het bruisend feestgewoel heeft gestort en het feest als
een roes heeft ondergaan, zal beamen dat dit „het feest der feesten" was
en waarschijnlijk in de annalen zal worden geboekstaafd als een die liaar
weerga niet spoedig zal vinden.

118e Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde

Op 11 december 1971 vond de jaarlijkse Algemene Vergadering der
K.N.M.v.D. plaats in het Jaarbeurs vergader- en congrescentrum te
Utrecht, welke werd besloten met een gezamenlijke lunch.
Het verslag hiervan is in het kader van dit nummer verder buiten beschou-
wing gelaten. Dit verslag zal de leden van de K.N.M.v.D. op de gebruike-
lijke wijze separaat worden toegezonden.

-ocr page 163-

INHOUD

CONGRES: VETERINAIR SPECTRUM 197r

Donderdag, 9 december 1971

Con^resthenia: ..Moderne grondslagen van het pathobiologisch denken"
Plenaire zitting

I\'. WensvooTt; De patho-tiiorfologic................921

W\'. A. de Voogd van der Slraaien; Eukaryocytcn . . . cellen zonder tralies......927

S. G. van den Ber^h; Rcfiulatif. adaplalie en intcuraiir van biochemische ftrocessen . . 933

Sectievergaderinge n

Sectie T: „Diergeneeskunde en milieuhygiëne"
/. H. Koeman; De invloed van de milieuveroulrtiniging of} de Nederlandse fauna . . . 941

/. Tesink; Het landbouwhuisdier als slachtojjer van miUtuverontreiniging......945

A. van der Schaaf en J. J. van Beek; Microbiologist he aspecten van hel mestprobleem in

verband met de verspreiding van infectieziekten bij varkens.........949

Ch. H. Henkens; Mestproduktie en milieu..............953

Sectie Ila: „Hyperfunctie bijnierschors van de hond\'\'
.1. Rijnberk; Symptomatologie en diagnostiek van bijnier schors-hyper func tie hij de hond . . 957
A. A. Af. E. Lubberink; Behandeling van bijnier sehors-hy per functie bij de hond .... 960

Sectie Ilb: „Jacht, visserij en diergeneeskunde"

R. Bootsma; Hengelsport en diergeneeskunde.............964

y. van Haaf ten; De meest voorkomende ziekten onder hel wild........967

Sectie TH: ..Dc calciunistofwissehng i)ij het rund"

•S". A. Duursma; Opbouw en afbraak van botweefsels...........973

A. Th. van Klooster; De absorptie van het Ca in het maagdarmkanaal van herkauwers . . 981
Osinga; Calciumvietabolisme en kalfziekte.............984

Vrijdag, 10 december 1971

Congresthenia: .»Optimalisering van de eiwitproduktie"
Plenaire zitting

M. Jul; Patterns of a strategy for world protein nutrition..........989

P. Hoekstra; Interacties tussen genotype en milieu in verband met de eiwitproduktie in ont-
wikkelingslanden .......................

D. Zwart; Verhoging van de eiwitproduktie in de tropen d.}n.v. verschillende rund vee rassen
en hun gevoeligheid voor dierziekten
...............998

Sectievergaderingen

Sectic I: „Diergeneeskunde en hel s]-)ort])aard"

W. van Leeuwen; De veterinaire begeleiding van het dekstation........1007

J. Kroneman; Bescherming van paarden tegen ziekten...........1009

D. Af. Badoux; Biochemica en kreupelheden bij het paard.........1012

Sectie II: „Veterinaire begeleiding van vlees en vleeswaren"

J. F. Westendorp; Ontwikkeling bij het veterinair toezicht in vleesverwerkende bedrijven . . 1015

/. Oosterbaan; Problemen rond de distributie van vlees..........1019

C. C. J. Ai. van der Afeys; Aftrrobiologisch onderzoek bij de repressieve toezicht een hulp-
middel?
.......................1021

H. G. Verschuren; Residuen in vlees en vleeswaren...........1025

Sectie Hl: „Massaniedicalie in de dirgeneeskunde"

E Iwema; Additieven in de veevoeding..............1026

Af. Debackere; Farmacologische en toxicologische aspecten van de massamedicatie . . . 1030
P. A. Af. Guinee en J. F. Frik; Bacteriêle resistentie in verband met massamedicatie met

antibiotica..........................

IV. Oyaert; De dierenarts en dc massaniedicalie............1034

-ocr page 164-

CONTENTS

CONGRESS: "VETERINARY SPECTRUM 1791"

Thursday, December 9, 1971

Theme of the Congress: "Modern Fundamentals of Pathobiological Thought"

Plenary Session

P. Wensvoort; Pathomorphology................921

iV. A. de Voogd van der Straaten; Eukaryocytes . . . cells without bars......927

S. G. van den Bergh; Control, Adjustment and Integration of Biochemical Processes . . 933

Sectional Meetings

Section I: "Veterinary Medicine and Environmental Health\'\'

j. H. Koeman; Pollution of the Environment and its Effects on the Fauna of the Netherlands 941

J. Tesink; Farm Animals as Victims of Environmental Pollution........945

van der Schaaf and J. ]. van Beek; Microbiological Aspects of Fertilizing, with .Special

Reference to the Spread of Infectious Disease in Pigs...........949

Ch. H. Menkens; Fertilizer Production and the Environment.........953

Section Ila: "Hyperfunction of the Adrenal Cortex in the Dog"

A. Rijnberk; Symptomatology and Diagnosis of Hyperadrenocorticism in Dogs.....957

A. .4. M. E. Luhberink; Treatment of Hyperfunction of the Adrenal Cortex in the Dog . . 9(>0

Section lib: "Hunting, Fishing and Veterinary Medicine"

R. Boolsma; Angling and Veterinary Medicine.............964

J. van Haaften; The Most Common Diseases of Wild Came.........967

Section HI: Calcium Metabolism in Cattle

S. A. Duurstna; Boneformation and Resorption.............973

A. Th. van \'t Klooster; Absorption of Calcium in the Gastrointestinal Tract of Ruminants 981

-•1, Osinga; Calcium Metabolism and Parturient Paresis..........984

Friday, December 10, 1971

Theme of the Congress: "Ensuring an Optimum Production of Proteins"
Plenary Session

\\f. Jul; Patterns of a Strategy for World Protein Nutrition.........989

P. Hoekstra; interactions between Genotype and Environment, with Reference to Protein

Production in Developing Countries...............991

D. Zwart; Increasing Protein Production in Tropical Regions by Various Breeds of (,\'attle,

and the Susceptibility of these Breeds lo Animal Diseases..........998

Sectional Meetings

Section 1: "Veterinary Medicine and Sporting Horses"

W. van l.eeuwen: Veterinary Supervision of Service Stations.........1007

/. Kroneman; Protection of Horses against Disease...........1009

D. M. Badoux; Biomechanics and Lameness in the Horse..........1012

Section II: "Veterinary- Supervision of Meat and Meat Products in the Netherlands"\'
y. F. Westendorp; Developments in Veterinary Supervision of the M cat-Processing Industries 1015

j. Oosterbaan; Problems of Meat Distribution.............1019

C. C. J. M. van der Mcys : Microbiological Examination : an Aid in Repressive Supervision? 1021
//. G. Verschuren; Residues in Meat and Meat Products..........1025

Section III: "Mass Medication in Veterinary Mcdicine"

E. Iwena; .Additives in Cattle Feed................1026

M. De back ere; Pharmacological and Toxicological Aspects of Mass Medication .... 1030

P. .4. M. Guinée and /. F. Frik; Bacterial Resistance and Mass .Medication of Antibiotics 1033

W. Oyaert; Mass Medication and the Veterinary Practitioner.........1034

-ocr page 165-

VETERINAIR SPECTRUM 1971, DONDERDAG 9 DECEMBER 1971

MODERNE GRONDSLAGEN VAN HET l\'ATHO-BIOLOGISCH DENKEN
MODERN FUNDAMENTALS OF FATHOBIOLOGICAL THOUGHT

De pafho-morfologie1)

Pathomorphology

door P. WENSVOORT2)

Samenvatting

Op bescliouwelijke wijze wordt ingegaan op de betekenis van de patliomorfologie
voor de patlio-bio-problematiek. De vraag wordt gesteld in hoeverre de ontwikke-
ling van de dierpathologie parallellen moet blijven trekken met medische instituten
voor pathologische anatomie.

Door de dierpatholoog dient nog veel werk verricht te worden ten dienste van de
morfologische systematiek. Deze vormt de basis voor de ziektekunde die door hem
wordt beoogd. Hiermede is hij in staat te participeren in onderzoek dat aan het
levende dier wordt uitgevoerd en waarvoor zijn inbreng van grote betekenis kan
zijn.

Indien men, als pure morfoloog, het verzoek krijgt een beschouwelijke
bijdrage te leveren tot deze lezingenreeks dan boezemt het woord „grond-
slagen" een groot vertrouwen in vanwege zijn associaties met structurele
aspecten van de pathologie.

De betekenis van het woord „patho-biologie" veronderstelt het inter-
preteren van elke ziekelijke situatie.

Naast zuiver professionele en louter educatieve taken, die diergeneeskun-
digen op en buiten de faculteit te verzorgen krijgen, kan ons beroep een
wetenschappelijke informatiegaring niet ontberen. Bij het uitvoeren van
Uw werkzaamheden, hetzij bij het nemen van beslissingen, hetzij bij het
overdragen van kennis, hanteert U feiten die hecht stoelen op inzicht
van zaken en dit is in ons geval de ziektekunde.

Dat inzichten hierover nog ktmnen veranderen ligt aan de aard van deze
kennis. Ziektekunde is per definitie fundamentele kennis van niet-gezond
levend materiaal en daar nog vele raadselen van het normaal verlopende
leven onvoldoende of niet zijn ontrafeld, zal ook voorlopig het ziekte-
kundig inzicht zich blijven veranderen en uitbreiden.

Het diergeneeskimdig métier -- en daarom alle faculteitsinstituten —
houdt zich bezig met ziektekunde; het inzichtelijk voorstellen van patho-
logische situaties. Een gelukkige omstandigheid is echter, dat men er een
verschillende inhoud aan kan geven. Voor klinici, die zich richten op de
symptomatologie, de diagnostiek en de therapie, is deze ketmis echter even
onontbeerlijk als voor medewerkers van instituten, die zich meer op de
betekenis en de invloed van de ziekte-oorzaak werpen.
Naast de klinieken en de op de causa ingestelde instituten kent de facul-
teit laboratoria die zich op het vergaren van een ander soort kennis toe-

1  Lezing, gehouden ter gelegenheid van de viering van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland op het congres „Veterinair Spectrum 1971" te Utrecht,
op donderdag 9 december 197L (Congresthema: ,,Moderne Grondslagen van
het pathobiologisch denken").

2  Prof. Dr. P. Wensvoort; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Bilt-
straat 172.

-ocr page 166-

leggen. Celbiologie, biochemie, fysiologie behoren o.a. hiertoe. Deze labo-
ratoria beogen fundamentele kennis, die een baanbrekend karakter bezit
en vergaren informatie die weer toepasselijk is op andere, op deze facul-
teit te bestuderen pathologische situaties. Door hun incorporatie in deze
faculteit kunnen ze niet voorbijgaan aan de ziektekunde, hoewel hun op-
stelling een sterke biologische inslag heeft. Met dit laatste wordt niet
bedoeld, dat kennis vergaard wordt aan alle mogelijke soorten gezonde
dieren. Meer nog dan onderzoek op horizontaal niveau aan allerlei species
gaat de ambitie uit naar een vertikale benadering van de bio-problematiek.
De diersoort is in zoverre belangrijk wanneer dit proefdier toegang geeft
tot het onderzoek dat wordt beoogd. Het te onderzoeken mechanisme
staat centraal en daai-voor worden mogelijkheden gezocht. Vandaar dat
de coli-bacil in de celbiologie een paradepaardje is geworden, maar het
langzaam groeiende zuurvaste staafje nog nauwelijks aandacht heeft ge-
kregen. Daarom ook opent het onderzoek van het juxta-glomerulaire
apparaat van de pad meer perspectieven voor nieuwe inzichten in de
werking van de nier, dan een vergelijkend onderzoek tussen zoogdieren,
hetgeen in veterinair opzicht nodig is.

Een dergelijke biologische aanpak brengt de onderzoeker van deze basis-
instituten op een raakvlak van weten en niet-weten van een zeer hoog
gehalte. De beoogde doelstelling laat echter vragen over voor die dier-
soorten, die wel een identieke veterinaire problematiek aanbieden, maar
die niet als leverancier hebben gediend voor deze biologisch gerichte
aanpak. Dit beroert de medewerkers van deze basisinstituten echter niet.
Door hun specifieke kennis worden ze hierover, en terecht, wel geraad-
pleegd.

Immers, ziekte kan worden beschouwd als een adaptatie van een orga-
nisme aan veranderde omstandigheden en daarom niet anders functio-
nerend dan een gezond individu. Het is daarom heel plausibel, dat de
biologisch ingestelde onderzoeker het zieke dier niet uit de weg gaat. Hij
kan echter in moeilijkheden geraken — en speciaal op een veterinaire
faculteit — omdat zoveel diersoorten individuele aandacht vragen, dier-
soorten waaraan echter nog zoveel basiskennis ontbreekt, omdat een be-
paalde episode van kennisvergaring aan deze species aan de aandacht ont-
snapte of werd overgeslagen.

Nu is het niet de bedoeling de participatie van de ziektekunde voor alle
faculteitslaboratoria na te gaan. Er werden slechts elementen aangevoerd
teneinde dit voor de patho-morfologie nader uit tc werken. Dit wordt
voornamelijk bedreven op het Pathologisch Instituut en de aard van de
werkzaamheden aldaar brengt met zich mee, dat dit sterk aan diersoorten
gebonden is en de medewerkers zich daarom kritisch moeten opstellen
ten aanzien van patho-biologische inzichten, zoals oj) bovenstaande wijze
vergaard. Bovendien zijn zij door het Europees-continentale karakter van
onze ziektekunde — in tegenstelling tot de .\\nglo-amerikaanse — niet in
de gelegenheid verbanden te leggen met de ziekte-oorzaak. Het is zuivere
morfologie.

Het Instituut, waar\\\'an M a r k u s de bouwheer is geweest, draagt dezelfde
naam als van de medische pathologie van de Utrechtse Universiteit. Dit
kan een toevalligheid zijn. Een feit is, dat vele activiteiten in de veterinaire
pathologie voor een groot deel zijn en worden geleid door hetgeen me-
dische vakgenoten vóór ons deden en nog doen. Dit \\indt zijn oorsprong

-ocr page 167-

in iiet verschil in tijdstip van ontstaan van de pathologische anatomie als
zelfstandige tak van onderzoek in de geneeskunde en in de diergenees-
kunde.

Deze kristalliseerde zich wat de medische wetenschap betreft lang geleden
uit, gesteund door de zich ontwikkelende anatomische kennis en de sterke
correlatie, die bleek te bestaan tussen klinische aspecten van ziekten en
morfologische veranderingen aan het lichaam. Een vak, dat aanvankelijk
door Morgagni tot hoge ontwikkeling was gebracht wat betreft de
macroscopische beschrijving van morfologische veranderingen die tijdens
de obductie waarneembaar waren. Na dit indrukwekkende begin volgde
\\ erdere ontwikkelingen waarbij de morfologische kennis zich ging richten
oj) kleinere eenheden, waardoor vervolgens de orgaan-, weefsel- en cel-
jjathologie tot ontwikkeling kwamen. Zij die hiervoor bijdragen leverden
moeten overtuigd zijn geweest van de oneindige mogelijkheden, die een
morfologische analyse van het object bood. .\'\\an velen bezorgde deze wijze
van onderzoek een indrukwekkende status.

Zo ook aan Virchow, die in 1821 werd geboren, het jaartal waarin de
veterinaire faculteit te Utrecht werd opgericht, maar aan veterinaire
pathologische anatomie nog niet werd gedacht.

Virchow, die de mogelijkheden welke het microscopisch onderzoek
bood, aangreep, gaf hiermede aan de patho-morfologie nieuwe perspec-
tieven die door velen werden uitgebuit. Virchow attendeerde op de
aanwezigheid van de cel als basale eenheid die bepalend was voor ziekte
en gezondheid, maar wees er ook op, dat kennis van het intracellulair
gebeuren noodzakelijk was om tot interpretatie te kunnen komen. Hoewel
met de uitwerking van de cellulaire pathologie de mogelijkheden tot de
diagnostiek werden verhoogd en de electronenmicroscopie nieuwe moge-
lijkheden biedt om kennis over de allerfijnste structurele eigenschappen van
de cel te vergaren, kan men zich de vraag stellen of hiermede niet tevens
het sluitstuk wordt bereikt \\an een episode waarin de pathomorfologie
zo\'n boventoon had gevoerd.

Virchow stierf in 1902. Markus werd in 1898 aangesteld als Leraar
aan het Veterinair Pathologisch Instituut, dat te Utrecht in 1908 in ge-
bruik werd genomen en waardoor
voor het eerst op de faculteit de patho-
logische anatomie volledig zelfstandig werd bedreven. De naamgeving en
de aard van de arbeid die werd verricht kwamen in sterke mate overeen
met die, welke op de medische faciliteit was ingevoeixl en werden uitge-
voerd.

.\'\\anvankelijk werd op dit Instituut ook bacteriologie bedreven en had
men eveneens de opdracht het onderwijs in de Vleeskeuring tc verzorgen.
Men ging cr daarna toe over deze twee opdrachten af te stoten om zich
louter aan de morfologie te kunnen wijden, in de veronderstelling dat dit
tot een blijvende zelfstandige ontwikkeling van de patho-morfologie zou
kunnen leiden.

Ook heden is dit voor velen een duidelijke zaak die bekrachtigd wordt
door opnieuw te vergelijken met de ontwikkelingen die in de medische
gneeskunde plaats vindt. Men kan zich echter afvragen of dit wel een
reëele zaak is. Deze voorstanders wijzen op de grote bloei die de humane
pathologische anatomie thans doormaakt en meten dit af aan de grote
vraag die er naar gespecialiseerde patholoog-anatomen bestaat en de
omvang van het ledental van de vereniging waarin deze specialisten zich

-ocr page 168-

hebben gegroepeerd. We moeten on.s echter realiseren, dat dit soort spe-
cialisten — beladen met een hoeveelheid morfologische kennis — als
diagnosticus ingebouwd is in de organisatie van onze ziekenzorg; een
wijze van kennisbesteding die men als veterinair maar in zeer beperkte
mate kent. De noodzakelijke tumordiagnostiek bij de mens is hier in grote
mate debet aan. De bloei van de medische pathologische instituten moet
daarom in hoge mate worden toegeschreven aan dit maatschappelijk
engagement, omdat de opleiding van deze specialist geheel aan deze in.sti-
tuten is opgedragen. Dit houdt echter niet in dat de patho-morfologie als
tak van medische wetenschap nu nog zo sterk bloeit en dat de veterinaire
paAologie voor haar ontwikkeling daarom in dit opzicht parallellen moet
blijven trekken.

Nu bestaat er met alleen m de diergeneesktmde, maar ook in andere krin-
gen waar men zich met een pathologische situatie bezighoudt — en bij
dit laatste denk ik aan vakgebieden, verzorgd door fysiologen, farmo-
cologen, biochemici en toxicologen — grote behoefte aan patho-morfo-
logische inbreng. Daar deze kennis zich vooral toespitst op de patho-
morfologie van het dier, wordt het gemis hieraan in sterke mate gevoeld.
Ten eerste omdat er nog grote lacunes bestaan in deze kennis, ten tweede
omdat er onvoldoende deskundigen zijn die deze kennis kunnen hanteren.
Dit verschil in vraag en aanbod is toe te schrijven aan het grote aantal
diersoorten dat moet worden bewerkt in de jonkheid die de dierpathologie
nog kenmerkt. De gerichte kennisvergaring is pas de laatste decennia
goed op gang gekomen. De kennis is op zichzelf echter slechts te be-
schouwen als een systematiek: een verzameling van onderscheidelijke
patho-morfologische beelden die volgens afgesproken regels bijeen worden
gebracht. Door deze systematiek te kennen is herkenning mogelijk bij het
bedrijven van diagnostiek door associaties te leggen met de oorzaken die
de ziekelijke veranderingen teweeg kunnen brengen. Voor het determi-
neren van de oorzaak dienen echter andere middelen te worden gehan-
teerd die niet direct tot de mogelijkheden van de i)atholoog-anatoom be-
horen. Het samenstellen en het vervolmaken van een dergelijke syste-
matiek zal aan de faculteit nog een grote inzet vragen, maar ze is onge-
twijfeld, evenals in de medische pathologie, begrensd.
Aan deze systematiek bedrijft de dierpatholoog ziektekunde, zoals de
klinicus dit aan het levende dier doet. Een accentverschuiving naar het
dode materiaal, echter met zoveel ])erspcctieven, dat volledige concen-
tratie hierop noodzakelijk kan zijn. Deze ziektekunde heeft een ])aar ty-
pische facetten.

Ten eerste dat bij het ontleden van kadavers instrmnentaria beschikbaar
Slaan die het waarnemen van steeds kleinere fimctionele eenheden moge-
lijk maken en het object van interesse doet verschuiven. Van het sectie-
beeld naar het orgaan; van het orgaan naar de histologische structuur en
van daaruit naar cellulaire morfologische bijzonderheden. Het is een cen-
trifugaal werkende brandpuntvcrlegging van het dier naar elementen
waaraan het volledige organisme niet meer is tc herkennen. Een centri-
fugale verschuiving die parallel loopt met de historisch verlopende ont-
wikkeling bij de kennisvergaring over de normale morfologie. Maar hier-
door verbreekt de patho-morfoloog het kontakt met de klinicus, waaraan
de pathologische anatomie aanvankelijk alleen mee verbonden was. Hier-

-ocr page 169-

door krijgt deze keiiis een zelfstandiger karakter en groeit de kennisver-
garing uit tot een geaccepteerde discipline binnen de gezanielijke activi-
teiten, die de patho-biologie inhoudt.

Een tweede typisch facet is, dat het uitgangsmateriaal niet meer als levend
is te beschouwen. Het maakt in dit opzicht geen verschil of het een ge-
storven dier is, dan wel een biopt die vitale cellen bevatten waarmee even-
tueel een weefselkweek zou kunnen worden gedaan. De bewerking eist, dat
het weefsel gefixeerd wordt, hetgeen onveranderlijkheid van de structuur
met zich mee brengt. Aan deze statische toestand is de ondei\'zoeker in
staat journalistieke arbeid te verrichten door zich uit te putten in een
gedetailleerde beschrijving van hetgeen hij ziet. Howel dit een noodzake-
lijke bezigheid is ten dienste van de systematiek, dwingt deze toestand de
onderzoeker zich vrij te maken van dit morfologische isolement en kennis
te nemen van informatie die op andere wijze werd vergaard. De hem ten
dienste staande klinische, microbiologische, fysiologische, celbiologische en
biochemische gegevens worden op deze wijze aan een kapstok gehangen,
die uit deze starre morfologie is opgebouwd. Deze vlucht, die hem auto-
matisch via de cel, het weefsel, het orgaan naar het sectiebeeld terug zal
voeren. Een centripetale gang van zaken die hem opnieuw brengt bij het
dode object van uitgang, waaraan dan een zo volledig mogelijke inter-
pretatie kan worden gegeven. Deze benaderingswijze die hem opnieuw in
kontakt kan brengen met de onderzoeker, voor wie het levende zieke dier
in het centrum van de belangstelling staat en met wie hij, door zijn spe-
cifieke kennis, kan participeren in een gezamenlijk onderzoek.

Deze centrifugaal verlopende gang van zaken bij de kennisvergaring ten
behoeve van de door de patho-morfoloog bedreven ziektekunde en de
centripetaal gerichte verwerking bij de interpretatie, vormt de motivatie
om in deze ziektekimde een conservatief trekje te onderkennen. Irmners,
het object van uitgang is het zieke dier — of een willekeurige patholo-
gische situatie van welke aard dan ook — die aanleiding geeft een patho-
morfologische analyse te ondernemen teneinde een totaliteit van structu-
rele verandeirngen te onderkermen, waaraan een interpretatie kan worden
o])gehangen. Hiennede belandt men weer bij het punt van uitgang: de
ziekelijke toestand — de dierpatiënt, die onze aandacht vraagt.
Deze cirkelgang \\an gemotiveerde gebondenheid bij deze ziektekunde zal
U ongetwijfeld aanspreken. Een behoudendheid, die echter een ver-
trouwen moet inhouden dat de patho-morfoloog bij de verdere ontwikke-
ling van zijn discipline wegen moet kunnen inslaan die in eerste instantie
de indruk wekken gespeend te zijn van elke realiteit.

Inuners, dit soort ziektekunde - waaibij ervaring zo\'n grote inbreng
heeft; waarbij het voortdurend toevcx-gen van nieuwe inzichten verkregen
tijdens het seceren van kadavers, bij het doen van experimenten, bij het
bestuderen van histologische en cellulaire structuren en door het zich oj)
de hoogte stellen van hetgeen via de literatuur als welkome informatie tot
ons komt — kan de indruk wekken geïsoleerd te raken van de groep ge-
interesseerden in de patho-biologie die we allen vormen. Een isolatie, die
op populaire wijze zou kunnen worden vertolkt met de opmerking „met
een boekje in een hoekje".

Hiertegenover staat het type onderzoeker, dat als „stuntvlieger" kan wor-
den beschouwd en die veel meer tot de verbeelding spreekt. Deze brengt ons

-ocr page 170-

naar eindeloze verten en plaatst bakens als perspectieven voor de toe-
komstige kennis ter interpretatie van het zieke leven waarover nog zoveel
onbekendheid bestaat, een interpretatie die in zijn totaliteit voor de door
ons beoogde ziekekunde zo centraal staat.

In tegenstelling tot de verwachting, heb ik U misschien nog minder over-
tuigd van de betekenis van de patho-morfologie voor het moderne patho-
biologisch denken. De enige betekenis ligt echter in de mogelijkheid tot
attendering. Tot attendering op structurele veranderingen die nog geen
interpretatie hebben gevonden en waarover dus nog onvoldoende kennis
bestaat. Een benaderingswijze, die nog verrassend veel perspectieven biedt
en voor de diergeneeskunde nog onvoldoende is uitgebuit.
Deze werkwijze heeft de afgelopen decennia voor de diergeneeskimde be-
wezen van nut te zijn. Er zijn genoeg voorbeelden te noemen van aanvan-
kelijk niet beschreven morfologische veranderingen die door collegae op
onze faculteit zijn onderkend en gerapporteerd. Dit betrof sectiebeeldeu,
orgaanveranderingen, weefseldefecten en cellulaire abnormaliteiten, die
een nadere bewerking vragen en verwezen werden naar die medewerkers
op onze faculteit die over andere specifieke kennis en technische hulp-
middelen beschikken om tot een causale informatiegaring te kunnen ko-
men, hetgeen niet tot de competentie van onze ziektekunde behoort.
Mogelijk zal dit „doorspelen" U nuttig voorkomen maar nog niet over-
tuigen van een actuele inbreng, die gelegen is in onderzoek dat zich af-
sj^eelt op de grens van het weten en het niet weten. Daarvoor is echter
nodig dat wordt deelgenomen aan dergelijk onderzoek, waaraan liefst ver-
scheidene discijjlines worden gekoppeld. Nu zijn wij overtuigd dat infor-
matiegaring aan het dier, het orgaan, het weefsel en de cel kan geschieden
zonder zich over de morfologische situatie te bekonuneren. We vragen ons
wel af waarom zoveel onderzoek aan dieren geschiedt zonder dat de mor-
foloog hieraan deelneemt, hoewel de inbouw van de inbreng van de mor-
foloog gelukkig hoe langer hoe meer gebeurt.

Het is hier niet de plaats om door middel van \\ oorbeelden hierop verder
in te gaan. Bovendien laat ik de eer gaarne over aan collegae die dit
bewijs inmiddels overtuigend hebben geleverd door te participeren in
multidisciplinaire aanpak van een pathologische situatie.
De verwachting is dan ook gewettigd dat collegae, beladen met de door
ons beoogde ziektekunde, een centrale plaats bij dat onderzoek kunnen
gaan innemen, hoewel deze ziektekunde zelf slechts een bescheiden functie
heeft en slechts \\ anaf afstand participeert door te attenderen op verande-
ringen in de structuur.

SUMMARY

The significance of pathonior])hology in deahng with the problems op pathobiology
is discussed in a contemplative manner. The question is asked to which extent deve-
lopments in animal pathology should continue to draw parallels with medical institu-
tes of morbid anatomy.

The animal jjathologist still has a lot of work to do on behalf of morphological
systematics. These will provide the basis for the pathology which he has in mind.
This will enable him to take part in investigations in living animals, and his contri-
bution toward these studies may be one of major importance.

-ocr page 171-

Eukarocyten ... cellen zonder tralies1)

Eukaryocytes . . . cells without hars

door W. A. DE VOOGD \\\'AN DER STRAATEN*»)

Samenvatting

In het onderstaande is getracht de essentie van het moderne celbeeld te schilderen.
Daarbij werd het accent gelegd op de compartimentalisatie van de cel en de com-
municatieve, op herkenningsmechanismen gebaseerde, openheid van de cel.
De zogenaamde enzymdiagnostiek werd aangegeven als een moderne techniek die
zich baseert op de cellulaire compartimentalisatie.

In het kader van cel-cel herkenning werden enige aantekeningen van immuno-
cytologische aard gemaakt. Uit een en ander werd afgeleid wat de wezenlijke
inhoud van toekomstig onderv/ijs op dit vakgebied zal moeten zijn.

Inleiding

Een wieg staat zelden alleen; zo is het ook met de wieg van het dier-
geneeskundig onderwijs in Nederland. Globaal genomen in dezelfde periode
onderzoekt R a s p a i 1 in Parijs de mogelijkheid om in weefselcoupes, met
behulp van jodimn, zetmeel aan te tonen: het begin van de histo- en
cytochemie.

Vandaag krijgt de eerstejaars student in de diergeneeskunde ruim 40
colleges in de cytologie. l)aarenbo\\en is dit stuk onderwijs verregaand ge-
ïntegreerd met het onderwijs in cle biochemie. Vele aspecten, waaronder de
toegepaste cytogenetica, dc moleculaire genetica en cle celpathologie wor-
den aangesneden. Daarbij wordt voor zeker aangenomen, dat een en ander
wezenlijk bijdraagt tot de fundering \\an het pathobiologisch denken. De
motivering is zéér eenvoudig: de cel is niet zo maar een arbritrair „tussen-
stationnetje", hah\'erwegc organisme en molecuul, maar het gaat om de
fundamentele
levende bouwsteen van het organisme. Nauwelijks enige
poging tot pathobiologisch denken kan hier ongestraft aan voorbijgaan.
Hoe staat het echter met het kwantitatieve aspect? Hoe ver moeten wij
gaan? Waar liggen de rode strepen van minimum en ma.ximum? Deze
vragen monden uit in een vierde: wat streven wij na?

Celbeeld

In het moderne celbeeld vallen enkele structurele, respectievelijk functio-
nele, trekken bijzonder op.

Een eerste trek betreft de verregaande compartimentalisatie van de hogere
cel (eukaryocyt). De cel is verre van een klompje protoplasma met een
kern. Oude namen zoals nucleus, ergastoplasma, Golgi systeem, mitochon-
drion, lysosoom enz. vertegenwoordigen membraanomsloten subcellulaire
compartimenten. Deze compartimenten zijn op tc vatten als cellulaire
apparaten met een
specifieke taak, die mogelijk wordt gemaakt door een
specifieke structuur en de daarbij behorende specifieke samenstelling. Daar-
bij mogen de membranen alleirninst worden opgevat als starre, eens en

1  Lezing, gehouden ter gelegenheid van de viering van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland op het congres „Veterinair Spectrum 1971" te Utrecht,
op donderdag 9 december 1971. (Congresthema: „Moderne grondslagen van
het patho-biologisch denken").

-ocr page 172-

\\ooral gege\\en, fasenscheiders. Zij spelen actief mee in het gereguleerde
functioneren van de door hen omsloten compartimenten: een aantal „rcgel-
factoren", waaronder ook bepaalde ionen en hormonen, blijken juist op
sommige van deze membranen aan te grijpen.

Een tweede trek betreft de principiële verschillen in „leeftrant" tussen
prokaryocyten en eukaryocyten. Een bacterie moet in principe worden op-
gevat als een solitair levende cel, waarvan de organisatie primair gericht is
op proliferatie in een niet zelden wisselend en grimmig milieu. De eukaryo-
cyt daarentegen moet primair functioneren ten genoegen van het organisme.
Onder meer is hier juist de regeling van de proliferatie een punt \\an
crucieel belang. Voor sommige cellen, zoals de post-mitotische zenuwcellen,
is proliferatie zelfs duidelijk taboe. De eukaryocyt moet met andere woor-
den in hoge mate communicatief openstaan: het is een „cel zonder tralies".
Een duidelijk voorbeeld van deze communicatieve instelling vinden wij
in het uiterst belangrijke verschijnsel van de cel-cel herkenning. De bio-
chemicus kent ten aanzien van het samenspel tussen moleculen het begrip
zelfassemblage: gegeven een confrontatie van bepaalde moleculen komt het
vaak automatisch tot de vorming van hogere structuren. Dit geldt bijv.
voor de vorming van virusdeeltjes uit viraal nucleinezuur en viraal eiwit.
Het begrip is óók toepasselijk op ontstaan en „groei" van biomembranen.

Men kan zich naar analogie afvragen wat er gebeurt, wanneer uiteenlopende
celsoorten in suspensie worden samengebracht. Komt het dan automatisch
tot een zekere patroonvorming? Moscona (zie Bell, 1965) heeft aan-
getoond, dat losse cellen verkregen door
ti7psinisatie van zeer jong chondro-
geen, nephrogeen of myogeen materiaal, kunnen reaggregeren tot georden-
de structuren. Van volledig herstel is uiteraard geen sprake; wel echter van
een typische, enigszins herkenbare, patroonvorming. Men bedenke, dat bij
de normale ontwikkeling celdifferentiatie, weefsel- en orgaanvorming in
een vloeiend proces verlopen, waarbij onder meer vascularisatie en inner-
vatie een belangrijke rol kunnen spelen. Uit de proeven van Moscona
blijkt echter de ontwikkeling van
herkenninnsrelaties. Het is vanzelfspre-
kend dat dergelijke relaties van belang kuimen zijn voor de handhaving,
respectievelijk het herstel, van bestaande structuren.

Wij mogen wel aannemen, dat de kenmerkende functionele organisatie van
de eukaryocyt, waaronder de verregaande compartimentalisatie, een essen-
tiële vooi-waarde is tot de rolvervulling in het organisme. Enerzijds zijn er
de hoge eisen tot soepele reguleerbaarheid, maar anderzijds is er de zeer
stringente cis tot stabiliseerbaarheid. Wat te denken van een organisme,
waai-van de cellen „zo maar" zouden kunnen overschakelen op een chaos
van programma\'s?

Bij de prokaiyocyt ligt de genetische informatie zonder meer opgeslagen in
een enkele naakte DNA draad, waarop men zogeheten regulatoren, opera-
toren en structurele genen aanwezig weet. Bij de eukaryocyt is de genetische
informatie verdeeld over een aantal circumscripte draden, waarin het
DNA verbonden is met histonen en andere eiwitten. Daarenboven ligt de
kernmaterie weggeborgen in een speciaal compartiment: de kern. Helaas
is thans nog weinig met zekerheid bekend inzake de regulatie en de stabili-
satie van het eukaryocyten genoom. Wel mogen wij veronderstellen, dat
bepaalde eisen, in het bijzonder de eis tot stabiliseerbaarheid, zich in struc-
tuur en samenstelling afspiegelen.

-ocr page 173-

Spiercontractie

I^e betekenis van de subcellulaire compartimentalisatie laat zich in concreto
duidelijk demonstreren aan liet contractiemechanisme van de skeletspier-
vezel. Bij de contractie versmallen de lichte, isotrope, dwarsbanden. De
donkere, anisotrope, dwar.sbanden behouden hun breedte, slechts de li-
zones „lopen dicht", naarmate de contractie vordert. Deze verechijnselen
berusten op een moleculaire verschuiving: de actinedraden, behorend tot de
isotrope banden, worden \\oortgaand tussen de myosinedraden van de
anisotrope banden getrokken. Bij dit proces \\an „binnenhalen" verzorgen
Ca-ionen het omstaan \\an schuin op de lengterichting verlopende electro-
statische attractiekrachten tussen de actine en myosinedraden. De overlangse
component van deze krachten bewerkt de moleculaire verschuiving. Vóór
de contractie zijn deze Ca-ionen opgeslagen in een daartoe geëigend deel
van het zogenaamde cndopla.smatische reticulum. De contractie berust
mede op een plotselinge „injectie" van deze ionen in het sarcoplasma: de
dépolarisatie van de spiervezelmembraan ,,slaat over" op het betrokken
deel van het endoplasmatische reticulum; hierdoor verlaten de Ca-ionen
het compartiment. Omgekeerd zal de relaxatie gepaard moeten gaan met
hel terugpompen \\an Ca-ionen naar dit compartiment. Het veterinair
denken is reeds attent op een aantal merkwaardige spierafwijkingen; daarbij
ligt het accent veelal op het mitochondriële compartiment (zie bijv. van
V O r s t e n b O s c h, 19691. Stellig zal ook liet mechanisme van de calcium-
\\ erschuiving een vaste ])laats krijgen in de pathobiologie van de spier.

Enzymdiagnostiek

Plet reeds van oudsher geroemde verband tussen vorm en functie is in de
cytologie duidelijk aan het uitrijpen tot een
inzichtelijk verband tussen
vorm, samenstelling, functie en dysfunctie.
Niet alleen de functionerende
maar ook de dysfunctionerende cel heeft een „gezicht" waar iets vanaf te
lezen valt . . . lichtmicroscopisch, electronenmiscroscopisch, (enzym)cyto-
chemisch, autoradiografisch en biochemisch. Niet altijd echter behoeven wij
daartoe de cel recht in het gezicht te zien. Onder bepaalde omstandigheden
lekken essentiële celbestanddelen uit de dysfunctionele cel weg naar het
inilieu. Zo ontwikkelt zich recentelijk onder de naam „enzymdiagnostiek"
een spectrum van diagnostische mogelijkheden met betrekking tot de mus-
culatuur, het skelet en de inwendige organen. Het onderzoek richt zich op

-ocr page 174-

het verschijnen \\ an weggelekte enzymen in de lichaamsvloeistoffen. Uiter-
aard hebben dergelijke technieken een brede enzymcytologische kennis tot
voorwaarde; onder enzymcytologie verstaan wij de kennis omtrent de
„kaart" van de cellulaire enzymen, zoals die ligt voor verschillende cel-
soorten onder uiteenlopende condities.

Het thans volgende voorbeeld ligt duidelijk op de grens van biologie en
pathologie en is primair ontleend aan de humaan geneeskundige sfeer; de
veterinaire toepasbaarheid ligt echter voor de hand (zie H a s c h e n, 1970).
Zware lichamelijke inspanning geeft bij ongetrainde respectievelijk onge-
conditioneerde individuen aanleiding tot het oplopen van bepaalde enzym-
activiteiten in het serum. Bij getrainde individuen blijft dit verschijnsel uit.
Bijzonder indicatief zijn de enzymen kreatinekinase en malaatdehydrogena.se.
Waarschijnlijk zijn beide afkomstig uit de musculatuur. Het gaat hier niet
om celverval, waarbij allerhande enzymen aselect in de extracellidaire
ruimte terechtkomen, zoals zich bijv. voordoet na infacering, maar om een
reversibele tijdelijk verhoogde selectieve permeabiliteit van de celmembraan.
De enzymen lekken weg vanuit het cytoplasma in engere zin.
Bij de ongetrainde mens, de norm op 100 stellend, loopt de serum activiteit
van het kreatinekinase soms op tot 250. Voor malaatdehydrogenase is de
waarde 170 waargenomen. Enkele andere enzymactiviteiten vertonen een-
zelfde trend, de uitkomsten zijn echter wisselend.

Immunocytologie

De betekenis \\an cellulaire herkenningsrelaties laat zich op overtuigende
wijze demonstreren aan de hand van de humorale immunologische afweer.
Daarbij stuiten wij in het bijzonder op een probleem betreffende de infor-
matie die ten grondslag ligt aan de biosynthese van de immunoglobulines.
Betrekkelijk lang heeft men verondersteld, dat een antigeen de volledige
instructie tot de aanmaak van specifieke afweermiddelen zou bevatten. In
het aangezicht van het centrale dogma dat de cellulaire eiwitsynthese ge-
schiedt conform de genetische code, die in het DNA vastligt, lijkt die zoge-
naamde instructieve antigeen opvatting onhoudbaar. Naar voren is ge-
komen een opvatting, waarbij de antigene prikkel slechts een bepaalde
groep
tevoren klaarliggende immunocompetente cellen zou activeren. Deze
cellen zouden dan de specifiek tegen dit antigeen gerichte afweer onder-
nemen. Een ander antigeen zou cellen behorend tot een andere cloon
activeren. Men spreekt van „clonal selection", wat in feite hierop neer-
komt, dat het specifieke antwoord zich in potentie eerder ontwikkelt dan
de vraag (de antigene prikkel).

Hoewel de selectieve theorie althans niet strijdig is met de centrale leer-
stellingen van de moleculaire genetica blijven enkele principiële problemen
open: hoe „voorziet de natuur\' tevoren de ontmoetingsmogelijkheden met
zovele antigenen, waarvan sommige zelfs in het geheel niet tot de natimr-
stoffen behoren? Moeilijker is nog te verklaren hoe de verschillende groepen
(clonen) immuncKompetente cellen aan hun „monothematische uitver-
korenheid" komen; past dit nog allemaal in het kader van de genetische
code, die geacht wordt in alle somatische cellen identiek te zijn? Of zijn
er tijdens het vroeg optredend selectieproces mutaties opgetreden? Zoja,
hoe is dit gegaan en hoe is daarna strikte stabilisatie opgetreden?
Specifieke antilichamen worden gemaakt door plasmacellen en hun directe
vóórstadia. De plasmacellulaire reactie begint in de lymfklieren in de

-ocr page 175-

buitenste randzone met de ontwikkeling van randzonecellen tot prolife-
rerende plasmablasten, die vervolgens uitrijpen tot secernerende plasma-
cellen, zich daarbij verplaatsend naar de mergstrengen. Wij moeten in het
kader van de selectieve theorie veronderstellen, dat in de randzone cellen
liggen, behorende tot verschillende clonen van immunocompetente cellen:
„één celtype geeft één antilichaam".

Vooral bij de humorale, maar ook bij de cellulaire, immunologische reacties
kan de macrofaag een wezenlijke rol spelen bij de aanbieding van het anti-
geen. Het antigeen wordt geadsorbeerd, gefagocyteerd en mogelijk verder
„geprocessed". Met name vindt niet zelden een complexvorming met RNA
jjlaats. Verreweg de meeste onderzoekers zien de macrofaag in de rol van
zorgvuldige en spaarzame „antigeendistributor": op effectieve wijze worden
enkele (niet teveel!) moleculen antigeen geconfronteerd met immuno-
competente cellen van de bijpassende cloon; in feite
herkennen deze cellen
„hun" antigeen. Onder verwijzing naar D u m o n d e (1971) echter is door
Jacherts onlangs weer het oude strijdpunt inzake de instructieve waarde
van het antigeen opgerakeld. Daarbij is het de vraag of het door de macro-
faag afgeleverde antigeen-RNA complex toch niet informatiedragend zou
kunnen zijn, in die zin, dat het (structurele) instructies tot de antilichaam-
synthese bevat.

„Basisconcepten"

Wat moet nu de cytologische grondslag van het pathobiologisch onderricht
zijn? Niet primair het arsenaal van technieken waarmee het onderzoek
vandaag wordt gevoerd. Oók niet de immense hoeveelheid feitenmateriaal,
door géén individu meer te overzien. Wèl een beperkt aantal basisideeën,
zoals het concept van de compartimentalisatie. In deze basisconcepten liggen
als het ware zeeën van feitenmateriaal vast. Belangrijker is, dat zij de
wegen markeren waarlangs feiten geïnterpreteerd zijn, respectievelijk ge-
ïnterpreteerd zullen moeten worden, tot de dag waarop de concepten
tekenen van zwakte of ontaarding geven.
Onder basisconcepten verstaan wij ,,beweringen" als . . .

1. de eukaryocyt is een gecompartimentaliseerde moleculaire machine;

2. de eukaiyocyt is een ,,open" informatie verwerkende machine; de
functionele mogelijkheden liggen principieel vast in het informatie-
dragende (maar muteerbare) DNA . . . deze informatie betreft de
eiwitsynthese;

3. alle somatische cellen van een bepaald organisme bezitten in het
algemeen dezelfde genetische informatie; celdifferentiatie berust op
een differentieel „gebruik" van dit genoom;

4. cel-cel herkenning en cel-cel interactie bepalen het verschil tussen een
organisme en een verzameling „losse" cellen. Immunologische afweer
vóóronderstelt de herkenning van „vreemd".

Slotsom

Pathobiologisch denken komt bij de student niet op gang door feitelijkheden
uit de sferen van het functionerende en het dysfunctionerende naa.st elkaar
aan te bieden. Er moet een gezichtspunt worden ontwikkeld, van waaruit
het normale en het abnormale onder één noemer gezien kunnen worden.

-ocr page 176-

Voor wat betreft de cytologie zien wij een lichtend voorbeeld in een boek
van P
O 1 i c a r d en B e s s i s (1968): „Elements de pathologie cellulaire".
Het „geheim" van dit boek ligt in de grensoverschrijdingen. De auteurs gaan
zigzaggend door het grensgebied tussen „gezond" en „ziek". Wat is hun
operatiebasis? In antwoord moet hier genoteerd worden dat P o 1 i c a r d
onder meer een „cléments de physiologic cellulaire" (1966) op zijn naam
heeft staan (zie ook P o 1 i c a r d, 1970).

SUMM.^RY

The above represents an effort to define the essential character of the modern con-
cept of the cell. The division of the cell into compartments and the communicative
openness of the cell, based on mechanims of recognition, were stressed.
So-called enzyme diagnosis was described as a modern teclmique based on the division
of the cell into compartments. Some immunological comments were made with refe-
rence to cell recognition. It was inferred from the above what will have to be the
essentials of future education in this field.

LITERATUUR

Bell, E.: Molecular and cellular aspects of development. Harper en Row, 1965.
Brown, W.
v., Bert ke, E. M.: Te.xtbook of cytology. Mosby, 1969.
Burnet, M.: Immunological surveillance. Pergamon, 1970.

D u m o n d e, D. C.: The role of lymphocytes and macrophages in the immunological

response. Springer, 1971.
Good, R. A., Fisher, D. W.: Immunobiology. Sinauer, 1971.
Haschen, R. J.: Enzymdiagnostik. Fischer, 1970.

Nieuwenhuis, P.; On the origin and fate of immunologically competent cells.

Wolters en Noordhoff, 1971.
Nos sal, G. J. v.: Antibodies and immunity. Pelican, 1971.
P o 1 i c a r d. A., B e s s i s, M.: Elements de pathologie cellulaire. Masson, 1968.
Poli card. A.: Elements de physiology cellulaire. Masson, 1966.
Poli card, A.: Cytologie moléculaire des membranes et compartiments dc la cel-
lule animale. Masson,
1970.
Roodyn, D. B.: Enzyme cytology. Ac. Press, 1967.

S m i t h, R. T., G o o d, R. A.: Cellular recognition. North Holland, 1969.
V o r s t e n b o s c h, C. J. A. H. V. van: Ultrastructmir en spierweefsel, o.a. met
betrekking tot P.S.E. vlees.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 1710, (1969).

-ocr page 177-

Regulatie, adaptatie en integratie van bio-
chemische processen1)

Regu\'ation, Adaptation and Integration of biochemi-
cal Processes

door S. G. VAN DEN BERGH2)

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de huidige kennis van de regulatie van bio-
clicniische processen. Onderscheid wordt gemaakt tussen hormonale en metabole
regulering; in het laatste geval treden eenvoudige metabolieten als effektoren van
de regulatie op. In beide gevallen komen zowel korte-termijn als lange-termijn
regulatie voor. Korte-termijn regulatie vindt plaats door beïnvloeding van de
aktiviteit van regelbare enzymen; lange-termijn regulatie door versnelling of af-
remming van de enzymsynthese.

Inleiding

In de ontwikkeling van de biochemie zijn duidelijk drie fasen te onder-
scheiden. In de eerste fase onderzocht men welke stoffen in de natuur
voorkomen, wat hun eigenschappen zijn, en in welke hoeveelheden zij
voorkomen in normale en in zieke organismen. In de tweede fase bestu-
deerde men de verschillende omzettingen, die deze natuurstoffen ondergaan,
en leerde men dus de chemische reakties kennen, die in levende organismen
optreden. Thans, in de derde fase, richt de aandacht van de biochemici
zich voornamelijk op cle
regulatie van alle biochemische processen. Men
tracht uit te vinden hoe in een levend organisme (of in een weefsel, of
binnen één enkele cel) de snelheid \\ an alle reakties op elk moment wordt
aangepast aan de omstandigheden (
adaptatie) en hoe de integratie wordt
volbracht van de tientallen naast elkaar verlopende processen.
Dat een le\\end organisme op elk moment de snelheid van alle er in op-
tredende chemische reakties kan aanpassen aan de behoefte van het ogen-
blik, dankt zij aan het feit, dat elke biochemische reaktie wordt gekataly-
seerd door een voor die reaktie specifiek enzym. Enzymen zijn eiwitten met
een zodanig efficiënt katalytisch vermogen, dat zij biochemische reakties
met redelijke snelheid doen verlopen, die zich in afwezigheid van die
enzymen slechts onmeetbaar langzaam voltrekken. Veranderingen in de
aktiviteit van deze enzymen beïnvloeden dus direkt de snelheid van de be-
treffende reakties.

In een levend organisme onderscheiden we regulatiemechanismen, waarbij
de aktiviteit \\an bestaande enzymmolekulen tijdelijk wordt vergroot of
\\\'erkleind
(regelbare enzymen), en regulatiemechanismen, waarbij de aan-
maak van nieuwe enzymmolekulen tijdelijk worclt versneld of afgeremd
(induktie en repressie van enzym-synthese). Een principieel verschil tussen
beide regulatiemechanismen is gelegen in het feit, dat de verandering in de
aktiviteit van een regelbaar enzym snel kan worden bewerkstelligd en ook
snel weer kan worden opgeheven (korte-termijn regulatie), terwijl de aan-

1  Lezing, gehouden ter gelegenheid van de viering van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland op het congres „Veterinair Spectrum 1971" te Utrecht,
op donderdag 9 december 1971. (Congrestheina: „Moderne grondslagen van
het pathobiologisch denken").

2  Prof. Dr. S. G. van den Bergh; hoogleraar Rijksuniversiteit Utrecht; Biltstraat
172, Utrecht.

-ocr page 178-

maak van nieuwe enzymmolekulen tijd vergt en het effekt ervan langere
tijd zal nawerken (lange-termijn regulatie).

Regelbare enzymen

In figuur 1 is de regulatie van een regelbaar enzym schematisch weerge-
geven. Een enzym kan een reakde katalyseren doordat het een zodanige
binding aangaat met het substraat (de stof, die moet worden omgezet), dat
dit in een veel reaktiever vorm wordt gebracht. Er is dus een speciale
bindingsplaats (het aktieve centrum) waar het substraat op het enzym-
oppervlak past. Er zijn echter talloze stoffen, die deze binding van het
substraat aan het enzym kunnen beïnvloeden door zich elders aan het
enzym te binden. Een
aktivator zal, wanneer deze zich aan het enzym
bindt, daardoor een dusdanige wijziging in de struktuur van het enzym
teweeg brengen, dat het substraat nog beter past op het aktieve centrum
en dus nog sneller kan worden omgezet. Daarentegen zal een
remmer, die
zich aan het enzym bindt, de struktuur zodanig wijzigen, dat de binding
van het substraat bemoeilijkt wordt en de omzetting van het substraat dus
vertraagd wordt.

geremd
enzym

geaktiveerd
enzym

Pig. 1.

Aktivering en remming van een regelbaar enzym.

Belangrijke voorbeelden van regelbare enzymen liggen op het terrein van
de aanpassing van de energieproduktie aan de energiebehoefte van een
organisme. Eén van de belangrijkste energieleverende processen is de af-
braak van glucose. In deze afbraak worden twee stadia onderscheiden: dc
glycolyse, oftewel de afbraak van glucose tot 2 molekulcn pyruvaat, en de
verdere verbranding van pyruvaat, die plaats vindt in een cyklisch proces,
de z.g.
Krebs cyklus. Zowel in de glycolyse als in de Krebs cyklus komt een
enzym voor, dat nauwkeurig reageert op de energetische toestand. Deze
toestand komt tot uitdrukking in het evenwicht tussen adenosine trifosfaat
(ATP) en adenosine difosfaat (ADP). Het ATP is de energetische munt-
eenheid van de levende natuur. Bij energieverbruikende processen wotdt
ATP gesplitst in ADP en fosforzuur; bij energieleverende processen wordt
deze reaktie omgekeerd en ATP teruggevormd. In een toestand, waarin
veel energie wordt verbruikt, zal dus weinig ATP aanwezig zijn: wanneer
weinig energie wordt vereist, zal veel ATP aanwezig zijn. Deze ATP
werkt nu als remmer op de enzymen fructosefosfaatkinase en isocitraat-
dehydrogenase. Bij een geringe energiebehoefte wordt de afbraak van
glucose dus sterk afgeremd.

-ocr page 179-

Het is duidelijk, dat niet ieder enzym afzonderlijk behoeft te worden ge-
reguleerd. Om de totale glycolyse te remmen hoeven we maar één van de
tien enzymatische stappen te remmen, die in figuur 2 met pijltjes zijn aan-
gegeven. En ook de Krebs cyklus ligt stil, wanneer we één van de negen
betreffende enzymen remmen. In ieder z.g. multi-enzymsysteem is één regel-
baar enzym aanwezig, dat de snelheid bepaalt van het totale proces.

glucose

i
i

fructose 6-fosfaat

ATP

fructosefosfaatRinast

1,6-difosfaat
i
l
i
i
i
i

pyruvaat

fructose

isocitraat

^isocitraatdel
o^-oxoglutaraat

ATP

irogenase

KREBS
CYKLUS

Fig. 2.

Remming van de glucose-afbraak door ATP.

Dit voorkomen van één sleutelenzym in een vrij uitgebreide reeks van
enzymreakties maakt het mogelijk, dat de overige enzymen zowel voor de
heenweg als \\ oor de terugweg worden gebruikt. In figuur 3 wordt dat ver-
duidelijkt voor de glycolyse. Glucose wordt niet slechts afgebroken tot
pyruvaat; onder bepaalde omstandigheden vindt juist nieuwvorming van
glucose
(gluconeogene.se) plaats uit pyruvaat. Bijna alle enzymen van de
afbraak doen ook dienst in het opbouwpad. Maar omdat afbraak en op-
bouw van glucose afzonderlijk geregrdeerd moeten kunnen worden, is ter
plaatse van het sleutelenzym van de afbraak een afzonderlijk sleutelenzym

-ocr page 180-

voor het opbouwpad ingevoegd. Terwijl alle andere enzymen dus reversibele
reakties katalyseren, vindt de regulatie plaats via twee enzymatische reakties,
die onder celkondities irreversibel zijn en dus specifiek zijn voor opbouw
en afbraak.

GLUCOSE

fructosefosfaatkinase
(geremd door ATP)

\\

FRUCTOSE 6-FOSFAAT

l \\

fructosedifosfatase
(geaktiveerd door ATP

FRUCTOSE 1,6-DIFOSFAAT
Ti
ti
n
ti
ti
ti
t i

PYRUVAAT
Fig. 3.

Afzonderlijke regulatie van de opbouw en afbraak van glucose door de aanwezigheid

van twee sleutelenzymen.

Uit figuur 3 blijkt ook de „symmetrie" van deze regulatie. Dezelfde stof
(ATP), die de afbraak remt, stimuleert de opbouw. Op deze manier wordt
voorkomen, dat afbraak en opbouw gelijktijdig zouden \\erlopen, hetgeen
een zinloos cirkelproces (een z.g. futile cycle) zou opleveren.

„Feedback"

Veel regulatiemechanismen bertisten op het principe van de terugkoppeling,
oftewel „feedback". Flieronder wordt verstaan, dat de koncentratie van een
bepaalde stof bepalend is voor de snelheid, waarmee de stof wordt aan-
gemaakt. Een voorbeeld hien-an (figuur 4) vinden we in het aminozuur
isoleucine, dat via vijf enzymatische reakties gevonnd wordt uit het amino-
zuur threonine en dat een sterke

remmer is van het eerste enzym van deze
serie, het threonine deaminase. Zodra er dus teveel isoleucine wordt ge-
produceerd, zodat het zich gaat ophopen, wordt de verdere aanmaak ervan
afgeremd. Dit is een zeer veelvuldig voorkomend regelprincipe: het eerste
enzym van een produktielijn is het sleutelenzym en het eindprodukt is de
negatieve feedback-regulator (remmer") van dit sleutelenzym.
Positieve regulatoren (aktivatoren) komen ook voor (zie figuur 1). En ook
hier vinden we vaak een „symmetrische" regulatie. Terwijl het eindprodukt
van een serie enzymatische reakties optreedt ais negatieve regulator van het

-ocr page 181-

sleutelenzym van die serie, zal de uitgangsstof (in het geval van figuur 4
dus het threonine) juist als positieve regulator fungeren. Wanneer het
threonine zich ophoopt, wordt de afvoer ervan dus bespoedigd door akti-
vering van het sleutelenzym, dat voor die afvoer verantwoordelijk is.
De uiteindelijke aktiviteit van regelbare enzymen wordt dus bepaald door
een uiterst delikate balans van positieve en negatieve invloeden, waardoor
een uiterst gevoelig cn effektief regelmechanisme ontstaat.

CH3

CH-OH

threonine

deaminase

NH^-CH-COOH

THREONINE

Isoenzymen

Sinds enkele jaren weten wij, dat een zelfde reaktie in verschillende weefsels
afzonderlijk gereguleerd kan worden. Dit is mogelijk door het voorkomen
van z.g.
isoenzymen.

Men spreekt van isoenzymen, wanneer binnen één organisme verscheidene
molekulaire vormen \\an een bepaald enzym voorkomen, d.w.z. wanneer
verschillende eiwitten aanwezig zijn, die dezelfde reaktie katalyseren, maar
die in andere eigenschappen, b.v. in de gevoeligheid voor remmers of
aktivatoren, kunnen verschillen. Het best bestudeerde voorbeeld is het
lactaat dehydrogenase, dat in een aantal weefsels van dierlijke organismen
de vorming van lactaat (melkzuur) uit pyruvaat katalyseert. In zoogdier-
weefsel blijkt dit enzym in vijf vormen voor te komen, die door elektro-
forese van elkaar kunnen worden gescheiden.

De vijf vormen verschillen in de mate, waarin zij door hun substraat
(pyruvaat) geaktiveerd worden. In grotendeels anaerobe weefsels, zoals de
witte skeletspier, waar de anaerobe glycolyse de voornaamste energie-
leverancier is, moeten grote hoeveelheden lactaat gevormd worden en het
spierenzym is daartoe al aktief bij zeer lage pyruvaat-koncentraties. In
aerobe weefsels, zoals de hartspier, moet de vorming van lactaat zo lang
mogelijk worden voorkomen, want het pyruvaat moet zo veel mogelijk
worden verbrand. Pas wanneer het pyruvaat zich zou gaan ophopen mag
reduktie tot lactaat optreden. Het hartenzym is dan ook zodanig opgebouwd,
dat het pas bij hoge pyruvaat-koncentraties aktief wordt.

Induktie en repressie van enzynisynthese

Wanneer wij nu naar de lange-termijn regulatie willen overstappen, dan
kunnen wij als voorbeeld weer de isoleucine-vorming (figuur 4) nemen.
Wanneer de bakterie
Escherichia coli groeit op een medium, waarin geen
aminozuren voorkomen, dan zal de bakterie alle benodigde aminozuren zelf

-ocr page 182-

vormen uit de beschikbare grondstoffen. Voor de aanmaak van isoieucine
beschikt hij dan over de vijf in figuur 4 aangegeven enzymen. Wordt aan
het medium echter voldoende isoieucine toegevoegd, zodat de bakteiie dit
aminozuur niet meer zelf behoeft te maken, dan wordt ogenblikkelijk ook
de synthese van de vijf daartoe benodigde enzymen stilgelegd. De aan-
wezigheid van isoieucine in het medium leidt dus tot de
repressie \\an de
synthese van een vijftal enzymen.

Wanneer deze coli-bakterie groeit op een medium, waarin glucose voor-
komt als enige suiker, worden slechts de enzymen gesynthetiseerd, die be-
nodigd zijn voor de afbraak van deze suiker. W\'ordt dezelfde bakterie echter
overgebracht naar een medium, dat lactose bevat, dan komt vrijwel direkt
de synthese op gang van een aantal enzymen, benodigd \\oor de lactose-
afbraak. E)e aanwezigheid van lactose in het medium leidt dus tot de
induktie van de synthese van een aantal enzymen.

Wij kunnen het mechanisme van induktie en repressie begrijpen aan de
hand van een recente modifikatie van een oorspronkelijk door Jacob en
Monod opgestelde hypothese. Deze uit 1964 daterende hypothese, waar-
voor de laatste jaren een indrukwekkende hoeveelheid bewijsmateriaal is
aange\\\'oerd, is schematisch weergegeven in figuur 5.

Inaktieve
^repressor

A

re^latqr^
eiwit

F

aktieve
repressor

TRANSLATIE

I iboodschapper

\' \' RNA

H-h

TRANSCRIPTIE
m.b.v.

RNA-polymerase

Iregulatorgenlpromotor[operator I a | b I o | d

DNA

\\

informatie-genen

RNA/
polymerase

Fig. 5.

Regulatie vari enzym-synthese.

Via een vijftal enzymatische reakties wordt stof A omgezet in stof F. De
genetische informatie voor de synthese van de vijf hieibij betrokken en-
z)\'mcn (a tot en met e) is in de celkern vastgelegd in vijf
informatie-genen,
die naast elkaar gelegen zijn in het genetische materiaal van de cel, het
desoxyribonucleïnezuur (DN.A). Deze informatie wordt met behul]) van
het enzym RNA-polymerase overgeschreven
(transcriptie) in een ander
nucleinezuur, het ribonucleinezuur (RNA). Op de matrijs van dit z.g.
boodschapper-RNA vindt clan buiten de kern de synthese van de enzym-
eiwitten plaats
(translatie). Naast de informatiegenen ligt in het DNA
een drietal genen, dat betrokken is bij de regulatie van de synthese van de
vijf enzymen. Twee daarvan, de
operator en de promotor, worden niet
overgeschreven. Het
regulator-gen bevat wel informatie voor eiwitsynthese:

-ocr page 183-

het produkt hiervan is het z.g. regulator-eiwit, dat op zichzelf geen aktiviteit
heeft. Wanneer echter de stof F, het eindprodukt van de betreffende serie
enzymatische reakties, zich bindt aan de regulator ontstaat een
aktieve
repressor. Deze repressor, die dus bestaat uit regulator-eiwit plus repressor-
metaboliet F, bindt zich aan de operator. Hierdoor wordt de transcriptie
van de informatie-genen onmogelijk; het RNA-polymerase, dat zich slechts
kan binden aan de promotor en dan via de operator de informatiegenen
voor overschrijving kan bereiken, kan de operator niet passeren zolang de
repressor daaraan is gebonden.

Induktie vindt plaats wanneer een induktor-metaboliet, meestal de uit-
gang.sstof van de betreffende reaktieserie, zich aan het regulatoreiwit bindt
en daardoor de binding van de regulator met F verhindert. Ook hier zien
we dus een opvallend „symmetrisch" regulatiemechanisme. De uiteindelijke
snelheid van enzymsynthese is de resultante van de induktie door A en
de repressie door F. Het is dus op ieder moment de verhouding van de
koncentraties van de induktor-metaboliet (A) en de repressor-metaboliet
(F), die de snelheid van de transcriptie (en daarmee van de enzym-syn-
these) bepaalt.

Hormonale regulering

Tot hiertoe hebben we slechts gesproken over metabole regulering, waarbij
eenvoudige metabolieten als effektoren van de regulatie optraden. Ik heb
met opzet de nadruk gelegd op deze vorm van regulatie, omdat 150 jaar
diergeneeskundig onderwijs in Nederland steeds de nadruk heeft gelegd
op de regulerende funktie van hormonen. In wezen berust honnonale
regulering echter op precies dezelfde principes als de metabole regulering.
Om dit aan te tonen moge ik twee voorbeelden kiezen uit de
glucostase,
het reguleringsmechanisme, dat erop gericht is de bloedsuikerspiegel (de
koncentratie van glucose in het plasma) konstant te houden. Bij een ver-
laging van de bloedsuikerspiegel worden door de bijnier twee hormonen
afgescheiden:
Cortisol voor de lange-termijn regulatie en adrenaline \\oor
de korte-termijn regulatie.

Cortisol werkt als induktor voor de synthese van een aantal enzymen, die
specifiek de gluconeogenese katalyseren, zoals b.v. het fructosedifosfatase
(zie figuur 3).

Adrenaline werkt als akti\\ator voor bestaande enzymmolekulen, die betrok-
ken zijn bij de vrijmaking van glucose uit glycogeen in de lever en de
spieren.

Het sleutelenzym van de glycogeenafbraak is het fosfotylase. Omdat er
onvoldoende adrenaline beschikbaar is om alle molekulen fosforylase af-
zonderlijk te aktiveren, is er in alle cellen van lever en spieren een speciaal
versterkingssysteem voor het effekt van adrenaline ingebouwd (figuur 6).
Het fosforylase komt namelijk in een aktieve (gefosforyleerde) vorm en een
inaktieve (gedefosfoiyleerde) \\orm voor. Ook het enzym fosforylase kinase,
dat de inaktieve vonn van fosforylase omzet in de aktieve vorm komt in een
aktieve (gefosforyleerde) en een inaktieve (gedefosforyleerde) vorm voor.
De aktivering van fosforylase kinase wordt gekatalyseerd door een derde
enzym, dat voorlopig proteine kinase is genoemd en dat geaktiveerd wordt
door een speciaal nucleotide, het z.g. cyklische AMP. Dit cyklische AMP
wordt door het enzym adenyl cyklase gevormd uit ATP. De werking van
adrenaline berust er nu op, dat adrenaline het enzym adenyl cyklase akti-

-ocr page 184-

veert en daardoor de hele bovenbeschreven waterval in werking zet, resul-
terende in een versnelde afbraak van glycogeen en dus in een verhoging
van de bloedsuikerspiegel.

ATP

Adrenaline

inaktief
fosforylase
kinase
(gedefosforyleerd)

4! \\

O

adenyl
cyklase.,

cyklisch
AMP

-proteine kinase •

O

inaktief
glycogeen synthase
(gefosforyleerd)

\\

J

aktief
glycogeen synthase
(gedefosforyleerd)

V /

iktief
:en SJ
\'sforj

O

GLYCOGEEN
SYNTHESE

O

GLYCOGEEN
AFBRAAK

Fig. 6.

Het effekt van adrenaline op de opbouw en afbraak van glycogeen.

Ook in dit geval werkt de regulering „symmetrisch", want het proteine
kinase aktiveert niet slechts het fosforylase kinase, maar inaktiveert tege-
lijkertijd het sleutelenzym van de glycogeensynthese, het glycogeen synthase.

Konklusie

In een levend organisme is een netwerk van uiterst delikate rnolekulaire
regelmechanismen ingebouwd, dat verantwooitlelijk is voor het gereguleerde
verloop van alle biochemische processen in dat organisme. De kennis van
deze regulatiemcchanismen, die de biochemici de laatste tien jaar hebben
verworven, en de uitbreiding van die kennis, die wij in cle komende
jaren mogen verwachten, zijn van essentieel belang voor ieder, die zich op
het wijde terrein van de „life sciences" wil bewegen, en zeker voor diegenen,
die enige vonn van genecsktmde willen bedrijven.

Het objekt van de geneeskunde is immers in de meeste gevallen het af-
wijkende, het
ontregelde organisme. Het falen van een regelmechanisme
kan de primaire oorzaak zijn van de afwijking, maar in elk geval zullen de
regelmechanismen reageren op de primaire afwijking en aldus bijdragen
tot het totaalbeeld van de afwijking of de ziekte.

Vandaar dat ik de biochemische regulatie dtui te rangschikken onder de
grondslagen van het pathobiologisch denken.

SUMMARY

The current state of knowledge of the control of biochemical processes is reviewed.
A differentiation is made between hormonal and metabolic control; in the latter
case, simple metabolites act as effectors of this control. Short-term as well as long-
term control may occur in either case. Short-term control is produced by affecting the
activity of contrôlable enzymes; long-term control is effected by acceleration or in-
hibition of the synthesis of enzymes.

-ocr page 185-

SECTIEVERGADERINGEN — SECTIONAL MEETINGS

De invloed van de milieuverontreiniging op de
Nederlandse fauna1)

Pollution of the Environment and lts Effects on the

Fauna of the Netherlands

door J. H. KOEMAN2)

Tot ongeveer 15 jaar geleden was er nog maar naiiwelijks reden om aan
te nemen, dat de verontreiniging van het milieu een belangrijke bedreiging
kon gaan vormen voor natuurgebieden. Dat dit nu wel het geval is houdt
verband met de, zowel in individueel als in collectief opzicht, sterk toege-
nomen actieradius van cle mens, waardoor zijn positie in het nrilieu in
occologische zin ingrijpend is veranderd.

Bij een beoordeling van deze milieuproblemen is het wenselijk om onder-
scheid te maken tussen verontreinigingen, die veranderingen teweeg bren-
gen in de algemene conditie van het milieu, men kan dan spreken van
vervuilende factoren, en verontreinigingen die een meer specifieke schade-
lijke invloed kunnen hebben op de onderscheiden organismen; deze laat-
sten kan men aanduiden als vergiftigende factoren.

Invloed van vervuiling

Vervuilende factoren zijn de fosfaten, nitraten en gemakkelijk afbreek-
bare organische stoffen die in eerste instantie een bemestende werking
kunnen hebben op het milieu. Zowel in het terrestrische als in het aqua-
tische milieu kan door een dergelijke bemesting de samenstelling van de
\\\'egetatie, alsmede de hiervan afhankelijke fauna, aanzienlijk worden ge-
wijzigd. Men denke aan de overmatige groei van algen in het watermilieu
met als secundair effect bv. zuurstofgebrek. Een bijkomend verschijnsel
is de vertroebeling van het water en de afzetting van organisch mate-
riaal en dergelijke op de submerse vegetatie, waardoor de planten ver-
slijmen en uiteindelijk dood gaan. Door vervuiling kunnen de levens-
omstandigheden zodanig worden gemodificeerd, dat aan de eisen, die
bepaalde organismen daaraan stellen, niet meer kan worden voldaan.
Voor dergelijke milieu-invloeden kimnen in ons land vele vooibeelden
worden gegeven. L e e n t a a r en Mörzer Bruyns (1962) stelden
bv. vast, dat in 1961 vrijwel niets meer over was van de eens zo rijke
kranswierbegroeiing
(Nitellopsis obtusa, Characeeën) in het gebied van de
Loosdrechtse Plassen. De kranswiervegetatie bestond in 1961 nog wel in
het toen nog heldere water van het Veluwemeer (Leentvaar, 1961).
Met de z.g. Chara-vclden verdwenen ook de bodemwatervlooien, drie-
hoeksmossels en verschillende andere organismen die van deze vegetatie
afhankelijk waren. Vooral door het verdwijnen van cle driehoeksmossels
werden deze plasgebieden minder aantrekkelijk voor meerkoeten, kuif-
eenden en tafeleenden, die hier in voor- en najaar in grote aantallen
voorkwamen.

1  Voordracht, op donderdag 9 december 1971 te Utrecht gehouden ter gelegen-
heid van het Congres „Veterinair Spectrum" (sectie: ,,Diergeneeskunde en
Milieuhygiëne"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs.

2  Dr. J. H. Koeman; Instituut voor Veterinaire Farmacologie en Toxicologie,
Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 186-

Vergelijkbare veranderingen hebben zich inmiddels in vele binnenwateren
voltrokken. Vissterfte door zuurstofgebrek wordt jaarlijks op vele plaatsen
geregistreerd. Vooral de vis- en macrofauna (waterinsecten, schaaldieren,
slakken e.d.) hebben in kwalitatief opzicht sterk geleden (o.a. H a d d e-
ringh en Hulshoff Pol, 1971; H i g 1 e r, 1967, 1968, 1970). Ook
door de zogenaamde thermische verontreiniging wordt het milieu dikwijls
ongunstig beïnvloed. Het is zeer waarschijnlijk, dat het optreden van
botulismus bij watervogels hierdoor belangrijk wordt bevorderd (Haags-
ma ei
al., 1971). De olieverontreiniging vormt een vervuilende factor
die nog voortdurend in belangrijkheid toeneemt. Hierdoor worden \\ooral
planten en dieren geschaad, die leven aan de oppervlakte en de oevers
van meren en watergangen.

Invloed van vergiften

Gelijktijdig met de vervuiling is ook het gebruik en de lozing van toxische
chemicaliën toegenomen. Vele hiervan moeten worden beschouwt! als
potentieel schadelijk voor de fauna. Van een aantal stoffen is de schade-
lijke werking in het milieu inmiddels aangetoond. Het gebruik, alsook het
misbruik, van chemische bestrijdingsmiddelen heeft diverse malen aan-
leiding gegeven tot ernstige vogelsterfte. De schadelijke nevenwerking is
afhankelijk van onder andere de selectiviteit van het middel en de persis-
tentie onder natuurlijke omstandigheden. Bij stoffen met een geringe
persistentie blijft de ne\\enwerking in het algemeen beperkt tot de plaats
van toepassing (c.q. lozingspunt). Het gebruik van zinkfosfide als roden-
ticide bleek aanleiding te kunnen geven tot ernstige sterfte onder ganzen
en andere vogels (G o t i n k en van U 1 s e n, 1952). Sterfte onder diverse
vogelsoorten door misbruik van parathion (illegale vogelbestrijding) wordt
dikwijls geconstateerd (o.a. Mörzer Bruyns, 1962). In het onderzoek
is overigens vooral aandacht besteed aan de persistente middelen. Sommige
hiervan cumuleren in de weefsels van de levende organismen. Deze cumu-
latie kan worden versterkt in afhankelijkheid van interspecifieke trofische
relaties en specifieke eliminatiemogelijkheden binnen een levensgemeen-
schap. Cumulatie in voedselketens kan aanleiding geven tot secundaire
intoxicaties en uitgestelde intoxicaties.

Het gebruik van de chloorkoolwaterstofbestrijdingsmiddelen aldrin en
dieldrin heeft in de periode van 1964 tot 1969 en waarschijnlijk ook voor-
dien massale sterfte onder zaadetende vogels, roofvogels en uilen ver-
oorzaakt (F u c h s, 1967; Koeman en van G e n d e r e n, 1966; Koe-
man
et al., 1968; Koeman et al., 1969a). De stand van enkele soorten,
met name de buizerd, werd hierdoor ernstig bedreigd. Vergelijkbare jjro-
blemen deden zich voor met het gebruik van alkyl-kwik verbindingen bij
de fungicide behandeling van zaaizaden (Koeman
et al., 1969a; Koe-
man
et al., 1971a). Inmiddels zijn in 1968 en 1969 door de minister van
landbouw ingrijpende beperkingen doorgevoerd in het gebruik van aldrin,
dieldrin, heptachloor en alkylkwikverbindingen bij de zaaizaadbehandeling.
Het bestand van de buizerd herstelt zich redelijk en de kwikgehalten in
roofvogels vertonen een afnemende trend (F u c h s
et al., 1971). Ook het
fungicide hexachloorbenzeen wordt in relatief hoge concentraties in de
weefsels van wilde vogels gevonden. Er zijn evenwel geen aanwijzingen, dat
dit zou hebben geleid tot fatale intoxicaties (Vos
et al., 1968). Wel moet

-ocr page 187-

met mogelijke subletale invloeden rekening worden gehouden (o.a. hepa-
tische porfyrie)
(V os et al., 1971).

In weefsels en eieren \\ an wilde vogels worden hoge gehalten gevonden van
p,p-I)I)E, een metaboliet van het insecticide, p,p-DDT. DDE kan, zoals
gebleken is uit experimenteel onderzoek, aanleiding geven tot een vermin-
derd voortplantingssucces en en verdunning van de eischaal bij vogels
(H e a t h
et al., 1969; W i e m e y e r en Porte r,1970). Voor een over-
zicht van het onderzoek betreffende het eischaaleffect kan worden ver-
wezen naar Ratcliffe (1970"). Vooral bij vele visetende vogelsoorten
en roofvogels is een afname van de reproduktie en de eischaaldikte vast-
gesteld. Bij de sperwer in Nederland is het voortplantingssucces in de laat-
ste 10 jaar aanzienlijk afgenomen. De schaaldikte van de eieren is gemid-
deld met ongeveer -{-13% afgenomen (Koeman
et al., 1972a). Bij de
aalscholver is een significante correlatie vastgesteld tussen schaaldikte en
I^DE gehalte (Koeman
et al, 1972b). DDT is nog steeds in enkele toe-
passingen toegelaten (erwten, fruitteelt o.a.). Verwacht mag worden dat
een voortgezet gebruik dc fauna ernstig zal schaden.

Naast DDE kimnen de zogenaamde PCB\'s (Polychloor Biphenylen) in de
weefsels van visetende vogels en sommige roofvogels in hoge concentraties
worden aangetoond. Het is waarschijnlijk, dat bij aalscholvers acute into-
xicaties voorkomen (V o s en K o e m a n, 1970; Koeman
et al, 1972b).
Het is niet waarschijnlijk dat de PCB\'s mede verantwoordelijk zijn voor
het eischaaleffect. De Rijn vormt een der voornaamste aanvoerbronnen
van PCB\'s in ons land (Koeman
et al., 1969b; Koeman, 1971).
In de periode van 1962 tot 1967 is regelmatig sterfte opgetreden onder
Grote Sterns, Eidereenden en enkele andere vogelsoorten in het Wadden-
gebied als gevolg van de lozing van chloorkoolwaterstofbestrijdingsmidde-
len door een industrie in het gebied van de Nieuwe Waterweg (Koeman,
1971). Als gevolg van door de betreffende industrie getroffen maatregelen
is de contaminatie van het kustmilieu met deze stoffen (telodrin, dieldrin,
endrin) sterk afgenomen (Koeman en van G e 1 d e r e n, 1970).
Ook in het mariene milieu zijn in ons land relatief hoge kwikgehalten in
diverse diersoorten aangetoond. De hoogste residu\'s zijn tot dusver aange-
toond in dc weefsels van zeehonden (Koeman
et al., 1971b). De her-
komst van dit kwik is niet duidelijk. Het is zeer waarschijnlijk dat adulte
zeehonden sterven als gevolg van de aangetoonde belasting. De hersen-
gehalten in adulte dieren variëren van 9.6 tot 31 p.p.m. (nat gewicht),
be sterke cumulatie van kwik bij de zeehond houdt vermoedelijk verband
met een relatief gering eliminatievermogen.

Regelmatig wordt in ons land melding gemaakt van vissterfte door dum-
ping van toxische stoffen. In 1965 trad bv. een grote vissterfte op aan de
Nederlandse kust als gevolg van het dumpen van kopersulfaat (Roskam,
1966). Bekend is de vissterfte in de Rijn door endosulfan. Ook door onge-
lukken tijdens het transport komen soms vistoxische produkten in relatief
hoge concentraties in het water terecht (o.a. acetonitril). Het is waar-
schijnlijk, dat waterinsecten en schaaldieren te lijden hebben van de to-
xische werking van detergenten. De afname van o.a. de beekschaatsen-
rijder en de malariamug wordt ten dele aan detergenten toegeschreven
(Higler, 1970; van Seventer, 1969).

Concluderend kan worden gesteld, dat als gevolg van vervuiling en ver-
giftiging een ernstige verarming optreedt in de Nederlandse fauna. Maat-

-ocr page 188-

regelen door overheid en industrie hebben ertoe geleid dat de schade aan
de avifauna door enkele persisente insecticiden aanzienlijk is beperkt. Ten
aanzien van een aantal andere factoren waaronder DDE en PCB\'s zijn
effectieve maatregelen tot dusver uitgebleven. De nieuwe milieuwetten
bieden wellicht mogelijkheden om in de toekomst een stringenter beleid te
realiseren.

LITERATUUR

F u c h s, P.: Death of birds caused by application of seed dressings in the Nether-
lands.
Meded. Rijksfac. Landbouwwetensch. Gent., 32, 855, (1967); F u c h s, P.,
Vos, R. H. de en Z vv i e r s, J. H. L.: Onderzoek naar de contaminatie van roof-
vogels en uilen met kwik.
T.N.O.-nieuws, 26, 413, (1971).

G O t i n k, W. M. en U 1 s e n, F. W. van: Massale wildsterfte door vergiftiging met
zinkphosphide.
Tijdschr. Diergeneesk., 77, 214, (1952).

Haagsma, J., Over, H. J., Smit, Th. en H o e k s t r a, J.: Een onderzoek naar
aanleiding van het optreden van Botulismus bij watervogels in 1970 in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1072, (1971); H a d d e r i n g h, R. H. en Hulshoff
Pol, L. W.: Onderzoek naar de macrofauna en de visfauna van de Gelderse vallei.
Verslag Natuurbeheer. Utrecht-Wageningen, mei 1971; Heath, R. G., S p a n n,
J. W. and K r e i t z e r, J. F.: Marked DDE impairment of mallard reproduction in
controlled studies.
Nature, 224, 47, (1969); H i g 1 e r, L. W. G.: Some notes on the
distribution of the waterbug,
Gerris najas (Degeer, 1773), in the Netherlands (He-
miptera-Heteroptera).
Beaufortia, 14, 87, (1967); H i g 1 e r, L. W. G.: De bodem-
fauna van de Gulp.
Natuurhistorisch Maandblad, 57, 123, (1968); H i g 1 e r, L. W.

G.: Waterverontreiniging en de invloed daarvan op waterinsectenpopulaties. Ento-
mol. Ber.,
30, 203, (1970).

Koeman, J. H. and Genderen, H. van: Some preliminary notes on residues
of chlorinated hydrocarbon insecticides in birds and mammals in the Netherlands.
J. appl. Ecol., 3, (Suppl ), 99, (1966); Koeman, J. H.. E n s i n k, H. J. A.,
Fuchs, P., Hos kam, E. G., Mörzer B r u y n, M. F. en Vos, R. H. de:
Vogelsterfte door Landbouwvergiften.
Landbouwk. Tijijdschr., 80, 206, (1968);
Koeman, J. H., Vink, J. A. J. and G o e ij, J. J. M. d e: On the causes of the
mortality in predatory birds in the Netherlands in the winter of 1968/1969.
Ardea,
57, 67, (1969a); Koeman, J. H., ten Noever de Brauw, M. G. and
Vos, R. H. d e: Chlorinated Biphenyls in fish, mussels and birds from the river
Rhine and the Netherlands coastal area.
Nature, 215, 1094, (1969b); Koeman,
J. H. and Genderen, H. van: Tissue levels in animals and effects caused by
chlorinated liydrocarbon insecticides, chlorinated biphenyls and mercury in the ma-
rine environment along the Netherlands\' coast.
I\'roc. F.A.O. Technical Conference on
marine pollution and its effects on living resources and fishing, Rome, Italy, 9-18
Dec. 1970;
Koeman, J. H.: Het voorkomen en de toxicologische betekenis van
enkele chloorkoolwaterstoffen aan de Nederlandse kust in de periode van 1965 tot
1970. Dissertatie, Utrecht 1971; Koeman, J. H., G a r s s e n-H o e k s t r a, J.,
Pels, E. and G o e ij, J. J. M. de: Poisoning of birds of prey by methyl mercury
compounds.
Meded. Rijksfac. Landbouwwetensch. Gent, 36, 43, (1971a); K o e-
rii a n, J. H., Canto n, J. H., W o u d s t r a, A., P e e t e r s, W. H. M., G o e ij,
J. J. M. de, Zegers, C. en H a a f t e n, J. L. van: Kwik in het Nederlandse
kustmilieu.T.A\'.O.-ntVuiw, 26,
402, (1971b); Koeman, J. H., B e u s e k o m, F.

H. v a n and G o e ij, J. J. M. de: Eggshell and population changes in the Sparrow
hawk.
T.N.O.-nieuws, 1972a, in druk; Koeman, J. H., V e 1 z e n-B 1 a d, H. C.
W. v a n, V r i e s, R. d e and V o s, J. G.: Effects of PCB\'s and DDE in Cormorants
and evaluation of PCB residues from an experimental study.
Proc. Ill International
Symposium on Comparative Reproduction, Edinburgh, 1972b
in druk.
Leentvaart, P.: Hydrobiologische waarnemingen in het Veluwemeer.
De Le-
vende Natuur,
64, 273, f/Sö/J; Leentvaart, P. en Mörzer Bruyns, M. F.:
De verontreiniging van de Loosdrechtse plassen en haar gevolgen.
De Levende Na-
tuur,
65, 42, (1962).

-ocr page 189-

M ö r z e r B r u y n s, M. F.: De massasterfte van vogels in Nederland door vergifti-
ging met bestrijdingsmiddelen in het voorjaar 1960.
Landbouwk. Tijdschr., 74, 578,
\\l962).

Ratcliffe, D. A.: Changes attributable to pesticides in egg breakage frequency
and eggshell thickness in some British birds. /.
appl. Ecol., 7, 67, (1970); Roskam,
R. Th.: Kopervergiftiging in zee.
Water, Bodem, Lucht, 56, 19, (1966).
Seventer, H. A. van; Tlie disappearance of malaria in the Netherlands. Disser-
tatie, Amsterdam 1969.

Vos, J. G., B r e e m a n, H. .A. and Benschop, H.: The occurrence of the fun-
gicide he.xachlorobenzene in wild birds and its toxicological importance. Apreliminary
communication.
Meded. Rijksjac. Landbouwwetensch. Gent, 33, 1263, (1968);
Vos, J. G. and Koeman, J. H.: Comparative toxicological study with polychlori-
nated biphenyls in chickens with special reference to porphyria, edema formation,
liver necrosis and tissue residues.
Toxicol, appl. Pharmacol., 17, 656, (1970); Vos,
J. G., Maas, H. L. v a n d e r. Muse h, and R a m, E.: Toxicity of hexachloro-
benzene in Japanese Quail with special reference to porphyria, liver damage, repro-
duction en tissue residues.
Toxicol, appl. Pharmacol., 18, 944, (1971).
W i e m e y e r, S. N. and Porter, R. D.: DDE thins eggshells of captive american
kestrels.
Nature, 227, 737, (1970).

Hef landbouwhuisdier als slachtoffer van milieu-
verontreiniging1)

Farm Animals as Victims of Environmental Pollution
door J. TESINK2)

Inleiding

De chemische samenstelling van het voedsel en het water wordt door het
milieu beïnvloed. De in en/of op het voedsel, in lucht en/of water aan-
wezige schadelijke stoffen oefenen bij voldoende concentratie en expositie-
duur een nadelig effect uit op landbouwhuisdieren. Dit kunnen acute
effecten (short term effects) of chronische effecten (long term effects)
zijn. De acute effecten zijn te splitsen in directe (immediate) en uitge-
stelde (delayed) effecten.

Welke verontreinigers ter plaatse aanwezig zijn, wordt door sterk variëren-
de faktoren bepaald, zoals b.v.: de aard avn de fabriek (en); de aard van
de gebruikte brandstof; de intensiteit van het gemotoriseerde verkeer; de
chemische samenstelling van door „landbouw\'" op de bodem of het voedsel
gebrachte, of in de lucht vernevelde, stoffen; de aard van door de industrie
en „landbouw" in het water geloosde afvalstoffen en de chemische samen-
stelling van de uit dit verontreinigde water ontsnappende gasvormige ver-
bindingen.

1  Voordracht, op donderdag 9 december 1971 te Utrecht gehouden ter gelegen-
heid van het congres „Veterinair Spectrum 1971" (sectie: „Diergeneeskunde en
Milieuhygiëne"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland.

2  Dr. J. Tesink; Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland, Evertsen-
straat 15, Goes.

-ocr page 190-

De waar te nemen nadelige effecten beperken zich bij uitzondering tot
één dier uit het koppel. Een uitgebreide vraagstelling, alsmede het kli-
nische ziektebeeld, het verloop van de ziekte, het sectiebeeld zijn onder
meer nodig om tot een mogelijke diagnose te kunnen komen en voorts om
te bepalen in welk soort monsters (dier-, voedsel-, water- en grondmon-
sters) naar het vermoedelijke agens moet worden gezocht.

1. Fluoriden

Deze verbindingen worden o.a .door ruwe fosfaat verwerkende fabrieken,
alsmede door aluminiumfabrieken, staal- en steenfabrieken, in de atmos-
feer gebracht. Goed in water oplosbare fluoriden, b.v. NaF, hebben een
groter nadelig effect op het dierlijk organisme dan moeilijk oplosbare
fluoriden, zoals b.v. CaFa. De toxiciteit van CaFp is op ± 4Ó% te stellen
van die van NaF.

De hoogte van de F-opname tijdens de weideperiode hangt af van het F-
gehalte van het gras, het F-gehalte van de bodem (een pink neemt per dag
± 180 gram gronddelen op, een koe ± 60 gram) en het F-gehalte van
het water.

Een opname van meer dan 250 mg F per kg droge stof, aanwezig in een
goed oplosbare F-verbinding, roept acute effecten op. Deze zijn o.a.: gang
en stand worden snel stram en pijnlijk (vooral voorbenen), veel liggen,
soms kruipen op de voorknieën, minder melk, te slappe ontlasting.
Lagere opnamen, d.w.z. meer dan ±1,1 — zb 1,4 mg F per kg lichaams-
gewicht doet een chronische fluorose ontstaan. De dieren komen van liever-
lede in een mindere conditie te verkeren; vooral rondom de gewrichten
ontwikkelen zich exostosen waardoor gang en stand pijnlijk worden; de
dieren liggen te veel.

Met tand- en kiesemail, dat zich tijdens de te hoge fluoropname ontwik-
kelde, blijkt, als de tanden en kiezen zijn doorgekomen, van minderwaar-
dige kwaliteit en verkleurd (geelbruin-zwart). Dit email staat bekend
onder de naam „mottled enamel". Het gebit slijt abnormaal snel, de
voedselopname, alsook het herkauwen, onderxinden hiei-van nadeel. Te
slappe ontlasting, mindere melkgift en verminderde eiwitresor]jtie vanuit
de darm treden op. Pas in een laat stadium neemt de vruchtbaarheid af.
Het fluorgehalte van de melk is slechts gering verhoogd; de melk blijft
voor consumptie geschikt, evenals het vlees.

De nonnen, d.w.z. de grenswaarden in het rantsoen en in het skelet
Haatste rib), zoals deze door Tesink worden gehanteerd, zijn in onder-
staande overzichten weergegeven.

Maximaal toelaatbare F-gehalte van hel besmette rantsoen in ppm F
(droge stof) gedurende:

per jaar

2 maanden

1 maand

dagelijkse opname

in kg dr. stof

jongvee tot 1 jaar

30

45

55

3 - 4,5

boven 1 jaar

35

50

65

4,5—10

volwassen vee

40

60

75

10 —15

Het normale F-gehalte van het bot stijgt met de ouderdom van het dier.
946

-ocr page 191-

Grenswaarden

F-gehalte hot (rib)

in ppm droge stof

leeftijd in jaren

normaal

grens

1

250-

- 400

1400-

-1600

2

400—

- 700

1600-

-2100

3

500-

- 900

2000-

-2400

4

600—

1000

2400-

-3100

5

600-

-1100

2600-

-3500

6

700-

-1200

2800-

-3800

Bij het hanteren van de gegevens, vermeld in beide overzichten, moet
men altijd bedenken dat het ene nmd gevoeliger voor F kan zijn dan het
andere.

Andere landbouwhuisdieren zijn minder ge\\-oelig voor fluor dan het rund.
\\\'oor een schaap bedraagt de gevoeligheid 90%, voor een paard 50% en
voor een varken 25% \\an die van het rtmd.
Te nemen maatregelen (Tesink):

— melkveestapel: niet fokken, onbesmet melkvee aankopen dat ten-
minste reeds vier, liefst 6, brede tanden bezit,

— mestvee: slechts gedurende 1 weideseizoen op de besmette weide
laten,

— runderen vroeg opstallen, aangezien het F-gehalte van de grasmat
vanaf =b 1 oktober beduidend stijgt door verminderde grasgroei en
frequenter optredende inversies,

— gedurende de stalperiode onbesmet voedsel verstrekken,

— aan de rimderen aluminiumsulfaathoudende veekoekjes verstrek-
ken gedurende de periode dat deze met fluoriden besmet voedsel
opnemen. Dosering: tienmaal zoveel aluminiumsulfaat als het F-
gehalte van het vwdsel bedraagt, met een maximum van 100 gram
per dag.

2. Lood

Lood tast de zenuwcellen aan en roept vrijwel steeds acute effecten op.
Vooral kalveren lallen, brullen, hebben een slingerende gang, verminderde
visus, spierrillingen, drukken het hoofd tegen b.v. de stalmuur. Differen-
tieel diagnose: lal.

Bronnen: loodhoudende verven en oliën, loodhoudende smeermiddelen,
positieve accuplaten. Bij een chronische vergiftiging treedt o.a. anemie op.
Rond 1.000 ton lood wordt per jaar in Nederland via de uitlaatgassen
van benzinemotoren in het milieu gebracht. Opname daarvan geschiedt
via inhalatie en via het besmette voedsel (gras, hooi afkomstig van weg-
bermen ).

dagelijkse opname

totale lood-

loodopname in mg

leeftijd

lich. gew.

aan droge stof

opname in mg

per kg lich. ,gew.

in kg

in kg

per dag

per dag

6 mnd

140

3

30

0,21

12 mnd

220

4,5

45

0,20

18 mnd

300

6

60

0,20

24 mnd

400

8—10

80—100

0,20—0,25

ouder

550

15 - 18

150—180

0,27—0,33

-ocr page 192-

In de E.E.G. is voorgesteld om 10 ppm Pb in de droge stof van het dage-
lijks rantsoen als hoogst toelaatbare hoeveelheid aan te houden.
Dit betekent dat veel partijen bermhooi niet aan runderen zouden mogen
worden verstrekt. °

Grenswaarden dierlijk materiaal.

normaal (bovengrens)

gevaarlijke grens

bewijzend

vers droge stof

vers droge stof

vers

droge stof

Lever*)

2 8

6 25—30

10

40

Nierschors*

) 2 8

12—15 50—60

25—50

100—200

(en meer)

Faeces*)

35

Bloed

0,2 mg/1

0,4 mg/1

in ppm.

Van belang is dat geïnhaleerd lood het aantal macrofagen in de longen
fors doet dalen, hetgeen de weerstand van de longen doet afnemen.

3. Koolmonoxide

Koohnonoxide doet, bij inademing, carboxyhemoglobine (CC)Hb) ont-
staan, waardoor dc lichaamscellen een tekort aan zuurstof kunnen krijgen;
de aerobe celstofwisseling wordt meer een anaerobe (inwendige verstik-
king).

Bij dieren kan een CO-vergiftiging optreden wanneer b.v. tijdens trans-
port uitlaatgassen in onvoldoend geventileerde vervoersruimten ktmnen
dringen. Bij 30-40% COHb treden o.a. spierzwakte, versnelde ademhaling
en te snelle pols op, meer dan 50% COHb leidt tot de dood.
Het verkeer brengt in Nederland 1.000.000 ton CO in de atmosfeer.

4. Zwavelverbindingen (SO2 en H2SO4)

Slechts in gevallen \\\'an fabrieksstoringen kunnen, wanneer wolken van
zwavelverbindingen over het weiland trekken, acute effecten optreden:
hoesten, tranenvloed, niet of weinig eten, uitrekken met holle rug, diarree.
Minder dtiidelijke verschijnselen zijn soms waarneembaar bij perioden
met weinig wind en inversies.

Aanwezigheid van roetdeeltjes doet het nadelig effect toenemen.
Aangenomen wordt dat 10% van het SOo overgaat in H^SO^.
Snelle resorptie van SO^ vindt vooral in de keel (90%) plaats. Eliminatie
via nieren en dikke darm verloopt de eerste uren snel, wat later veel lang-
zamer.

SO2 en H2SO4 veroorzaken een reflectoire vernauwing van de fijnere
bronchiën door samentrekking van de bronchiaalspiertjes. Voorts treedt
een verhoogde slijmproduktie op en een afnemende werking van het tril-
haarepitheel, daarnaast worden enzymen nadelig beïnvloed.
H2SO4 is als fijne druppeltjes met een gemiddelde doorsnede van 1 micron
in de atmosfeer aanwezig. Dit betekent dat de aerosolen tot in de alveolen
kunnen doordingen met als gevolg: celvernietiging, hyperemie, longoedeem.
H2SO4 is dan ook gevaarlijker dan SO2.

-ocr page 193-

5. Nitraat-nitrietverbindingen

Te hoge nitraatgehalten van het voedsel (stoppelknollen, gras, hooi),
d.w.z. meer dan 3% nitraat in de droge stof, levert gevaar op, vooral bij
een hoge pH van het voormagenvocht.

De omzetting van nitraat in ammoniak, van nitraat in nitriet en van nitriet
in anmioniak raakt gestoord. Het in de bloedcirculatie gekomen nitriet zet
het hemoglobine om in methemoglobine, dat geen zuurstof kan trans-
porteren. Wanneer 30% van het hemoglobine is omgezet tot methemo-
globine treden acute effecten op. De dieren worden benauwd, de pols-
frequentie stijgt, spierslapte treedt op, de lichaamstemperatuur daalt.
Meer dan 70% methemoglobine leidt tot de dood.

6. Arsenicum

Arsenicumverbindingen zijn erg giftig, vooral de driewaardige. Aardappel-
loof wordt nog steeds doodgespoten met natrium- of kaliumarseniet. Deze
stoffen kunnen op naburig weiland terechtkomen en zo per os worden op-
genomen.

Bij het machinaal rooien van de aardappelen worden aardappelen, met
As bezoedelde grond en As-houdend dood loof op de transportwagen ge-
de])oneerd. Thuis vindt uitschifting plaats. De grond en het loof — beide
As-houdend, vooral als het na de bespuiting niet voldoende heeft ge-
rcggend — worden vaak over weiland uitgestrooid. Het vee kan zo een
chronische As-vergiftiging oplopen. De dieren worden dor en stug in het
haar, de slijmvliezen zijn te rood, de consistentie van de faeces is wisselend.
De eetlust is traag geworden. Herstel kan enkele maanden vergen.
Bij een chronische As-vergiftiging is het As-gehalte van het haar en dat
van de faeces verhoogd. Waarden van 8 ppni (haar) en 9-12 ppm (faeces)
zijn aangetroffen.

Bij acute vergiftiging: koliek, obstipatie, gevolgd door hefige, soms bloede-
lige diarree, vervolgens ataxie, parese, coma en de dood. Onderzoek van
lever en nier: .\\s-gehalten van meer dan 8 ä 10 ppm (nat gewicht) zijn
bewijzend.

Mïcrobio/ogische aspecten van het mestprobleem
in verband met de verspreiding van infectie-
ziekten bij varkens1!

Microhiological Aspecls of Ferlilizing with Special
Reference to the Spread of Infectious Diseases in Pigs

door A. VAN DER SCHAAF en J. J. V.AN BEEK2)

Het grote probleem voor de bio-industrie in Nederland is het toepassen
van dusdanige maatregelen dat de enterogene resistentie tegen darm-
infecties weer terug wordt gebracht tot het vroegere niveau, toen de var-
kens werden gefokt en grootgebracht onder wat men thans primitieve
\\arkenshouderij zou willen noemen.

1  Voordracht, op donderdag 9 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegen-
heid van het congres „Veterinair Spectrum 1971" (sectie: „Diergeneeskunde en
milieuhygiëne" ), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland.

2  Prof. A. van der Schaaf en J. J. van Beek; Instituut Veterinaire Bacteriologie;
Rijksuniversiteit Utrecht, Biltstraat 172.

-ocr page 194-

In Denemarken, Sleeswijk-Holstein en sonniiige delen van Zweden is de
trend tot modernisering en massificatie \\an de fokkerij en mesterij van
varkens slechts aarzelend op gang gekomen. Het gevolg is geweest, dat
men met enteritis in de verschillende vormen daar minder moeilijkheden
heeft dan hier, speciaal geldt dit voor de salmonella-infecties. Ondanks al
hetgeen in de afgelopen 15 jaar onderzocht en gepresteerd werd, wat de
voer-samenstelling betreft, is de besmettingsgraad met veel verschillende
soorten salmonellae bij onze varkens niet afgenomen.
Bij de salmonellae-infecties en niet minder bij de coli-bacillosen en
misschien ook bij besmettingen en ziekten veroorzaakt door
Clostridium
perjringens
type C en het agens van de ziekte van Doyle, heeft men te
maken met permanente uitscheiders en factoren die het dragerschap be-
\\ orderen.

Door onvoldoende hygiënische maatregelen op de grote bedrijven grijpen
deze infecties om zich heen en zelfs is te stellen dat men ze nooit weer
zal kwijt raken, tenzij men de dieren zodanig gaat houden en voeren dat
milieu-hygiëne en specifieke, incluis niet-specifieke, weerstand hand in
hand gaan.

Bij het salmonella-vrij maken van slachtvarkens is nodig dat:

a. het voer vrij is van salmonellae;

b. fokzeugen, en dus de biggen, salmonella-vrij worden gehouden;

c. mestvarkens zodanig worden gehouden dat besmetting onderling en
van buiten tot een minimum wordt beperkt;

d. de maagfunctie en de darmflora zodanig zijn, dat de weerstand
optimaal is.

Aan deze voorwaarden is niet gemakkelijk te voldoen maar het spreekt
vanzelf, dat het voer vrij moet zijn \\an salmonellae en pathogene coli.
Door pelletering bij een voldoend hoge temperatLuir is dit uitvoerbaar.
De voerfactor is echter slechts een ondergeschikte factor, want salmo-
nella\'s en pathogene coli-kiemen zijn o\\er een groot deel van Nederland
veispreid.

Wanneer de infectieketen, d.w.z. besmetting van zeug op big en van mest-
\\ arken op mestvarken, ergens begonnen is, moet — dat spreekt vanzelf —
deze ook kunnen worden onderbroken. In de slachtkuikenindustrie is dit
[jrobleem voor een belangrijk deel opgelost met toepasisng van het „all in-
all out"-systeein, gevolgd door formaline-desinfectie. Maar varkens produ-
ceren veel meer mest en bovendien in gewicht nog eens 2 x zoveel urine;
dit maakt het toepassen van het systeem en
algehele ontsmetting veel moei-
lijker, vooral geldt dit voor mestvarkens. Over de maagfunctie en invloed
daarvan ojj salmonella-infecties is bij varkens nog praktisch niets bekend.
Aangetoond werd dat in de faeces salmonellae en
E. coli lang kunnen over-
leven en dat in urine deze kiemen zich zelfs vermenigvuldigen. Dunne
mest zou dus een voortdurende bron van besmetting kunnen zijn.

Wat gebeurt er nu wanneer, zoals in de moderne varkensmesterij, faeces
en urine gemengd worden opgevangen en de dunne mest, „slurry" of
,.Gülle", ontstaat.

De onderzoekingen hierover hebben bij de Zwitserse veterinaire bacterio-
loog Blum (3), die bij F e y in Bern werkt, en bij de Duitser Best (2),
onder Strauch in Gieszen werkend, tot geheel \\erschillende resultaten
geleid. In „Gülle" sterven toegevoegde salmonellae volgens B 1 u m in 24 uur

-ocr page 195-

af en Best noteerde overlevingstijden van 41-112 dagen. In het Instituut
\\oor Veterinaire Bacteriologie is getracht op laboratoriumschaal dit pro-
bleem te benaderen. Door gezeefde faeces van varkens in verschillende
verhoudingen aan varkensurine toe te voegen en cle gevormde „dimne
mest\' anaëroob bij 33° of 22° C te bewaren en om de 24 uur te onder-
zoeken op het gehalte aan
Salmonella typhirnurium (kimstmatig toege-
voegd) en
E. coli is gebleken, dat de dtmne mest onder deze omstandig-
heden de neiging vertoont om snel vrij van Sahnonellae en coli-kiemen te
worden. De vernietiging ging gepaard met een pH-stijging van het meng-
sel. De onderzochte faeces waren afkomstig van zware zeugen, die op
„primitieve" manier in een box op stro werden gehouden en uitgemest;
cle urine liep in een rioolputje. Naast zeugeruneel werd 5 kg gras bij
gegeven, wat met graagte werd verorberd. Sahnonellae konden in de
faeces van deze dieren niet worden aangetoond. Bij wijziging van samen-
stelling van cle vot;ding en het milieu bleek het resultaat van de proef
ook gewijzigd.

De dunne mest, bereid met faeces van varkens op roostervloeren die geen
gras kregen of stro konden eten, had niet meer de neiging om een hoge
pH te krijgen wanneer de fle.sjes met 20% gezeefde faeces in 80% tunne
bij 22° C werden bewaard onder anaerobe omstandigheden.
Salmonella\'s en coli-kiemen verdwenen evenmin. Dit was wel het geval
wanneer ammoniak of in geringe concentraties een enzym-preparaat
,;Deo-zym" werd toegevoegd. Na de toevoeging van het „deodorant" Orga
Stanex (een
C]uaternaire ammoniumbase) werden verschillende resultaten
geboekt. Dit Orga Stanex gaf na toevoeging in een concentratie van
0,5% tot 0,15% aan een mengsel van urine en faeces in een dunne laag
in grote petrischalen een uitgesproken remming van de stankontwikkeling,
zowel die van ammoniak als andere onaangename geuren.
Dezelfde verdunningen van Orga Stanex in anaëroob milieu bleken echter
juist salmonella\'s en coli-kiemen in sterke mate in de dunne mest te doen
overleven; stankstoffen werden wel gevormd maar niet de doordringende
van onbehandelde dunne mest.

Stankvorming kan op laboratoriumniveau in dunne mestreservoirs worden
voorkomen door het mengsel van tu\'ine en faeces in sterke mate aan de
zuurstof van de lucht bloot te stellen door deze met behulp van een
jxmipje er doorheen te laten borrelen (mini-Pasveersloot). In de literatum\'
iiicrover wordt aanbevolen om het mengsel te verdunnen met gelijke hoe-
veelheden water.

De genoemde Enterobacteriaceae verdwenen bij de laboratoriumproeven
echter niet totaal. Het wateiTer\\-uilend karakter leek niet belangrijk ge-
wijzigd. De hoeveelheid slib blijft erg groot en de bovenstaande vloeistof
blijft gier met alleen minder stikstofverbindingen.

Er is reeds vrij veel literatuur (4, 5, 6, 7) over oxydatiesloten voor de bio-
industrie. Het is feitelijk niet juist om deze oxydatiesloten Pasveersloten te
noemen, want Prof. Pasveer heeft deze sloten alleen bedoeld voor reini-
ging van huishoudelijk afvalwater. De eerste werd in 1954 te Voorschoten
in werking gesteld. In de menselijke samenleving worden echter de uit-
werpselen ongeveer 100 x verdund met water. Voor de varkens-„slurry"
is het gebruikelijk om deze 1 ä 2 maal te verdunnen, zodat een vergelijking
eigenlijk niet mogelijk is. Hoe meer men de dunne mest verdunt, hoe min-
der de antibiose ten opzichte van Salmonellae en
E. coli actief is. Ver-

-ocr page 196-

dunning geeft dus een verbetering van de organische stof-afbraak tot
vluchtige stoffen, maar een verslechtering van de vernietiging van de
pathogene Enterobacteriaceae.

De hoeveelheid slib blijft ondanks de afbraak tot vluchtige stoffen erg
groot, zodat men hiervoor toch nog over droogvelden moet beschikken of
het slib direct per tank naar te bemesten landerijen moet transporteren.
Zo was het ook met onze mini-Pasveersloten. Het enige voordeel dat zich
duidelijk manifesteerde was het grotendeels verdwijnen van de stank en
het snel ontstaan van een duidelijk grensvlak tussen een bruine boven-
staande vloeistof en een sliblaag wanneer de massa tot stilstand kwam.
De invloed van „deodorantia" is nog niet voldoende bepaald.

Slotbeschouwing

Door Dr. Ir. J. B e e k (1) wordt geschat dat in 1980 er 1 miljard gulden
per jaar nodig is voor reiniging van afvalwater van de veredelingssectot in
de landbouw. Het spreekt vanzelf dat de landbouw deze uitgaven niet kan
besteden omdat bij export deze kosten niet kunnen worden doorberekend.
Lozing van het effluent van Pasveersloten op het openbare water geeft te
veel vervuiling en te veel verspreiding van ziektekiemen. Er zal dus naar
andere oplossingen gezocht moeten worden.

Het opslaan van dunne mest in een dubbele gierkelder geeft de mogelijk-
heid om in de eerste kelder door anaërobe omzettingen de ziektekiemen
le doen afsterven en daarna in de 2de door verdunning en aerering de
stank te doen verdwijnen, waarna verspreiding over bouw- of weiland in
de omgeving van woonkernen ook mogelijk is.

De verklaring voor de waargenomen bactericidie in dunne mest ten op-
zichte van de genoemde bacteriën wordt gezocht in een antibiose van facul-
tatief en obligaat anaerobe
Streptokokken, Gram-positieve en Gram-nega-
tieven staven. Dat hierbij niet alleen sprake was van de waargenomen
pH-stijging bleek uit de toevoeging van ammoniak aan een gesteriliseerd
mengsel van faeces en urine. Salmonella en
E. coli bleven bij pH = 9
dan wèl in leven.

Pogingen om door kunstmatige besmetting met reincidturen van bacteriën,
die op anaerobe urine-agarplaten of serumagarplaten in aparte koloniën
waren gegroeid, steriele dunne mest de eigenschappen van niet-gesterili-
seerde „slurry" te geven mislukten, evenals het opwekken van de typische
stank. Meer onderzoek hierover is nodig alvorens het probleem te kunnen
oplossen. Tevens dient studie gemaakt te worden over de functie van ruw-
vezel in de vonn van gras op de maag-fimctie en op de darmflora, die
blijkens de bijna al klassiek geworden onderzoekingen van B o h n h o f f-
Miller zo belangrijk is voor resistentie tegen salmonella- en
E. coli-
infecties.

De onderzoekresultaten van B 1 u m en Best zijn uiteindelijk niet in strijd
met elkaar, want het verdwijnen \\an salmonellae uit de „Gülle" is afhan-
kelijk van de wijze waarop de dieren gehouden zijn, het voer dat ze gehad
hebben en de verdunningsgraad van de dunne mest met water.

LITER.ATUUR

1. Beek, J.: Goede milieubescherming gaat miljarden kosten. Eheviers Weekblad,
5 juni 1971.

2. Best, E.: Tenazitäts u. Desinfektionsversuche mit Salmonellen in natürlich
gelagerten Flüssigmisten von Rindern und Kälbern. Diss. Gieszen 1969.

-ocr page 197-

3. Blum, J.: Untersuchungen über \\\'orkoninien, Tenazität, Wachstum und Des-
infektion von Sahnonellen in Abwasser von Landwirtschaftsbetrieben.
Schw.
Arch. Tierheilk.,
110, 243, (1968).

4. L e u t h i e r, H.: Das Abwasser im landwirtschaftlichen Groszbetrieb, Menge und
Beschaffenheit. S. Hirzel Verlag, Leipzig, 1968.

5. M i n e r, R o n a 1 d: Farm animal-waste management (North Central Regional
Research Publication 206).
Iowa Agr. Exp. Stat. Spec. Rep., 67, 44, (1971).

6. S c h e 1 t i n g a, H. M. J.: Landbouw en agrarisch afvalwater. Intermediair, 7,
29, (1971).

7. S c h e r b, K. und F o r s t n e r, M. J.: Die derzeitigen Möglichkeiten der ab-
wassertechnischen Behandlung von Flüssigmist aus Schweinegroszbeständen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 78, 201, (1971).

Mestprodukfie en milieu1!

Fertilizer Production and the Environment

door Ch. H. HENKENS2)

Inleiding

Door de grotere rundveebezetting en de grote hoeveelheden varkens, kippen
en mestkalveren worden thans geweldige hoeveelheden mest geproduceerd.
In vele gevallen is de produktie aan organische mest groter dan op het
bedrijf voor bemestingsdoeleinden kan woixlen gebruikt. Men spreekt dan
ook in sommige gebieden van een mestoverschottenprobleem.
Voor het berekenen \\\'an de mestoverschotten wordt meestal uitgegaan van
de mcstbalans. Hierbij wordt de hoeveelheid fosfaat en kali, geproduceerd
in de vorm van dierlijke mest, vergeleken met de behoefte. Van zuiver
bemestingstechnisch standpunt uit gezien, zijn de mestbalansen een groot
goed. Men mag de mestbalans echter niet gaan gebruiken in verband met
de milieuverontreiniging. Dit zou ten onrechte leiden tot de conclusie dat
er een rundveemestoverschot zou zijn.

^Vij willen u in het volgende laten zien dat in Nederland bij de huidige
exploitatie niet gesproken mag worden van een overschot aan rundvee-
mest, gezien vanuit het milieu. E\\entuele problemen worden veroorzaakt
\\ oor de veredelingssector.

V^oor de oplossing \\an dit probleem bestaan twee mogelijkheden, nl. het
gebruik als meststof en vernietiging. Bij cle beantwoording van de \\\'raag in
hoeverre de gejnoduceerde mest gebruikt kan worden voor bemestings-
doeleinden zijn wij uitgegaan \\an het rund veebedrijf. Daarna hebben wij
per provincie nagegaan in hoeverre de in de veredelingssector geproduceerde
mest door grasland, resp. bouwland, kan worden opgevangen. Wij hebben
alleen gewerkt met de mest van varkens, mestkalveren, kippen en mest-
kuikens.

Het graslandbedrijf

Op een graslandbedrijf met uitsluitend nmdvec bestaat grotendeels een
kringloop aan voedingsstoffen, althans tot nu toe. Door het gras worden

1  Voordracht, oji donderdag 9 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegen-
heid van het congres ,,Veterinair Spectrmn 1971". (Sectie: „Diergeneeskunde
en Milieuhygiëne"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland.

2  Ir. Ch. H. Henkens; Rijkslandbouwconsulent voor Bodem- en Bemestingsvraag-
stukken te Wageningen.

-ocr page 198-

mineralen aan de grond onttrokken en het dier eet het gras op. Een ge-
deelte van de voedingsstoffen blijft in het dier, komt in de melk en wordt
dus aan de kringloop onttrokken. Het grootste gedeelte komt echter in de
mest terecht. Via het krachtvoer worden evenwel mineralen aan de kring-
loop toegevoegd. Ook de mineralen uit het krachtvoer belanden \\oor het
grootste gedeelte in de mest. Zolang de dieren in de weide zijn, komt de
mest van het dier op het land terecht. Dit is dan ook de reden dat de be-
mesting van percelen die uitsluitend worden beweid, minder kan zijn dan
van percelen die worden gemaaid. Bij maaien worden immers met het gras
mineralen van het perceel afgevoerd.

In de stalperiode worden de dieren gevoerd met ruwvoer, aangevuld met
krachtvoer. Om in de ruwvoederbehoefte te voorzien, moeten minstens 50
aren per grootvee-eenheid worden gemaaid. De ervaring heeft geleerd dat
bij een rundveebezetting van maximaal 3 grootvee-eenheden per ha de
hiervoor benodigde hoeveelheid ruwvoer nog op het bedrijf gewonnen kan
worden. De gemiddelde rundveebezetting per ha grasland is in Nederland
volgens meitelling 1970 van het C.B.S. 2,1 g.v.e. Dit gemiddelde is alleen
in de provincie Zeeland en de IJsselmeerpolders hoger.
Wanneer per grootvee-eenheid ca. 50 aren ruwvoer wordt gewonnen, is de
produktie met mest en urine in een stalperiode 18 kg P2O5 en 50 kg KgO.
In tabel 1 is veiTneld hoeveel de produktie aan P2O5 en K2O is bij ver-
schillende veebezettingen, wanneer 50 aren per grootvee-eenheid wordt
gemaaid en wat de behoefte aan P2O5 en K2O per ha is om dit ruwvoer
te winnen.

Uit tabel 1 blijkt dat tot een veebezetting van 3 grootvee-eenheden de be-
hoefte aan fosfaat groter is dan de produktie. Op zandgrond is nog een
kali-tekort van 30 a 40 kg. Op kleigrond is de produktie is groter dan de
bemestingsbehoefte. Uit deze tabel volgt dat het graslandbedrijf met rund-
vee bij de huidige veebezetting in Nederland geen milieuproblemen behoeft
te leveren. Op kleigronden zal weliswaar dikwijls een hoge kalitoestand
voorkomen, waardoor de bemestingsbehoefte gering is. Vanuit bemesting-
standpunt gezien adviseerde men afvoer van de kali, in verband met het
gevaar voor kopziekte. Nu het gevaar voor magnesiumgebrek bij rundvee
afdoende voorkomen kan worden, vinden wij deze zwaardere kalibemesting
niet erg bezwaarlijk.

Tabel 1. Produktie aan k" Po^^ri ^^ KoO per ha door rundvee en de
bemestingsbehoefte aan P.^O^ en KoO bij verschillende veebezettingen bij
een goede bemestingstoestand als 50 aren per grooivee-eenheid wordt ge-
maaid voor wintervoer.

Aantal groot-

Maai-

Produktie

in een

Meststofbehoefte in kg/iia

vee-ecnhcdcn

perccntage

stalperiode

P-iO.,

K2O

per ha

P-20.5

K2O

zand klei

2

100

36

100

45

140 100

2,5

125

45

125

52

160 115

3

150

54

150

60

180 130

Van de kant van het milieu kunnen geen bezwaren worden gemaakt, daar
aan het milieu niets wordt veranderd. De mineralen zijn immers eerst aan
de grond onttrokken en worden via de mest weer teruggevoerd. De situatie

-ocr page 199-

wordt echter geheel anders zodra de dieren in plaats van met ruwvoer
van eigen bedrijf, gevoerd worden met ruwvoer van elders of met kracht-
voer. Hierop komen wij later terug.

Op zandgrond bestaat bij een normale kali- en fosfaattoestand nog een
tekort. Dit tekort moet worden aangevuld, hetzij met kunstmest, hetzij met
mest van andere diersoorten. Kippemest is, wat mineralen betreft, een ge-
concentreerde meststof, evenals kuikemest. De te gebruiken hoeveelheden
om het kali-tekort aan te \\ ullen zouden te gering zijn om regelmatig te ver-
spreiden. Het tekort kan het best worden opgeheven met behulp van
varkensmest. Dit betekent, dat per ha grasland op zandgrond onder de
huidige omstandigheden in Nederland, naast de rundveemest, nog 10 ton
varkensmest geplaatst kan worden.

Het kali-tekort op zandgrasland zou in plaats van met 10 ton varkensmest
ook kunnen worden aangevuld met 18 ton mest van mestkalveren of de
mest van 18 afgeleverde dieren. Met het oog op de reuk van het gras zal
de kalvermest echter niet op de te beweiden percelen moeten worden ge-
geven.

Plaatsingsnw^elijkheden van organische mest op bouwland

Het bouwland moet dus, behalve de varkens- en kalvermest die niet op
zandgrasland geplaatst kan worden, alle kippe- en kuikemest opnemen. Op
kleigronden zal men de mest in het najaar moeten geven met het oog op
het structimrbederf. Dit betekent dus dat op kleigrond de mest alleen over
de stoppel kan worden gegeven. Op zandgrond is bemesting zowel in vóór-
als in najaar mogelijk.

Bij het vaststellen van de hoeveelheid die per ha bouwland kan worden
gegeven, zijn twee uitgangspunten mogelijk:

a. Men zou de totale benodigde hoeveelheid stikstof aan ieder gewas
kunnen geven in de vorm van organische mest. Omdat slechts een
gedeelte van de stikstof uit organische mest tot werking komt, zouden
dan grote hoeveelheden per ha gegeven kunnen worden. Het is be-
grijpelijk dat men dit systeem zal willen toepassen op bedrijven met
bouwland waar varkens, kippen e.d. gehouden worden. Het is voor ons
echter de vraag of dit uitvoerbaar zal zijn, omdat bij deze werkwijze
jaarlijks grote hoeveelheden fosfaat gegeven worden. Tot nog toe kimnen
wij stellen, dat bemesting met fosfaat het oppervlaktewater niet verrijkt
en het fosfaat nauwelijks in de ondergrond komt. Kolenbrander
vermeldt echter in een recente publikatie dat de indringingssnelheid
van het fosfaat uit organische mest mogelijk sneller is dan uit anorgani-
sche meststoffen. Gezien het feit dat dit nog in onderzoek is, geven wij
de voorkeur aan een andere benadering.

b. Wij zouden alleen na een graangewas organische mest willen geven en
wei 30 ton varkens- of kalvermest of 15 ton kippemest per ha. Kuike-
mest zouden wij alleen willen geven als de granen gevolgd worden door
aardappelen of bieten en wel in een hoeveelheid van 10 ton per ha.
In de andere jaren kan de bemesting met fosfaat en een gedeelte van
de kali-bemesting worden weggelaten.

Bij deze benadering blijkt de mest in iedere provincie door de landbouw
te kunnen worden opgenomen. Voorwaarde is echter dat het transport vani
de mest wordt gerealiseerd. Hietvoor is het belangrijk de veredelingssector

-ocr page 200-

te houden oj) of temidden van grasland- en akkerbouwbedrijven en niet te
concentreren in aparte gebieden.

Veranderende omstandigheden

1. De akkerbouw heeft in iedere provincie een grote betekenis \\oor de
verwerking van mest. De problemen zullen dus toenemen naarmate het
bouwland in grasland wordt gelegd. Doordat op grasland rundvee wordt
gehouden, dat zelf mest produceert betekent dit, dat per ha akkerbouw
die verdwijnt, 20—30 ton varkensmest minder geplaatst kan worden.
In de provincie Noord-Brabant is het areaal akkerbouw in 1971 bijna
5000 ha minder dan in 1970 en het areaal granen 2200 ha minder. Dit
betekent dus dat in 1971 40 tot 60.000 ton varkensmest minder kon
worden opgenomen dan in 1970. Een achteruitgang \\ an het bouwland-
areaal bij gelijkblijvende of groeiende veldelingssector is dus vanuit het
milieu gezien een ongunstige ontwikkeling.

2. Wij zijn er van uitgegaan dat het graslandbedrijf zelf het benodigde
ruwvoer produceert. Geheel anders wordt de situatie zodra de vee-
bezetting per ha sterk vergroot zou worden, zodat er slechts weinig
ruwvoer kan worden geproduceerd. In dat geval zal het benodigde
ruw\\oer voor de stalperiode moeten worden aangekocht of vervangen
moeten worden door krachtvoer. In beide gevallen worden dan extra
mineralen aangevoerd. Het eindresultaat is dat er geweldige overschot-
ten aan fosfaten en kali ontstaan.

Vernietiging

Indien de geproduceeixle mest niet voor bemestingsdoeleinden zou worden
gebiiiikt, zou zij vernietigd moeten worden. VVij willen hier wegens plaats-
gebrek volstaan met het noemen van enkele mogelijkheden, nl. biologische
afbraak, verbranding en "controlled tipping". Een vonn van "controllcd
tipping" is afvoer naar zee, ver buiten de kuststroom.

Conclusies

1. Op het rund\\eebedrijf dat minstens 50 aren ruw\\oer per grootvee-
eenheid op het eigen bedrijf produceert, kan alle rundveeniest gebruikt
worden voor beniestingsdoeleinden zonder liet milieu aan te tasten. Op
dit tyjje bedrijf mag de mestbalans niet gebruikt worden om de milieu-
verontreiniging te bepalen.

2. Onder het onder 1 genoemde bedrijf op zandgrond kan bovendien 10
ton varkensmest of 18 ton mestkalvennest worden gebruikt.

3. Het houden van rundvee op ruwvoer van andere bedrijven of kracht-
voer moet worden ontraden.

4. Voor het gebruik van de mest voor bemestingsdoeleindcn moet centrali-
satie van de veredelingssector in aparte gebieden worden afgeraden.

5. Achteruitgang van het areaal bouwland bij gelijkblijvende of groeiende
veredelingssector is ongunstig.

6. Zowel gebruik van de mest \\oor bemestingsdoeleinden als vernietiging
van de mest vraagt per provincie een goed opgezette verwerkingsorga-
nisatie.

7. Het mineralengehalte in het voer moet tot een minimum worden
beperkt.

-ocr page 201-

Symptomatologie en diagnostiek van bijnier-
schorshyperfunctie bij de hond*)

Symptomatology and Diagnosis of Hyperadrenocorti-
cism in Dogs

door A, RIJNBERK»*)

Inleiding

De bijnierschors van dc hond sccerneert glucocorticoiden, mineralocorti-
coïden, androgenen en progesteron derixaten. Theoretisch zijn er dus bij
hyperfunctie van de bijnierschors verscheidene klinische beelden te ver-
wachten, zoals die ook bij de mens bekend zijn. Tot heden is echter bij de
hond alleen een syndroom bekend dat berust op overproduktie van gluco-
corticoiden (canine Ckishing\'s s\\-ndromei. Het belangrijkste glucocorticoid,
geproduceerd door de bijnierschors \\an cle hond, is het
Cortisol (hydro-
cortison).

Patho-fysiologie

Een oveiTnaat Cortisol verooi-zaakt belangrijke veranderingen in de kool-
hydraat*, vet- en eiwitstofwisseling. Er ontstaat een
verhoogde gluconeo-
genese,
hetgeen zich kan manifesteren door een afwijkende glucose tole-
rantie test, door verhoogde bloedsuiker spiegels en in enkele gevallen door
glucosurie. De hyperglyceinie leidt tot verhoogde insuline secretie, wat
weer aanleiding is tot
verhoogde vetsynthese. Dit kan worden waargenomen
als centripetale vetzucht en hyperlipemie. Glucocorticoiden in overmaat
zijn katabool ten aanzien van eiwitten. De
eiwitafbraak vindt plaats ten
gunste van de gluconeogenese cn cle verhoogde vetsynthese. Dit katabole
effect wordt klinisch manifest door spierzwakte en huidatrofie.
Cortisol in overmaat antagoneert waarschijnlijk zowel de perifere werking
\\-an het antidiuretisch honnoon als de secretie hieivan, met als gevolg
Polyurie. De geringe mineralocorticoïd werking van de glucocorticoiden
leidt slechts bij uitzondering tot een hypokaliëmie.

Rij het jonge dier wordt de skcletontwikkeling vertraagd; de ontwikkeling
\\an de epifysairschijxen komt tot stilstand. Naast een verhoogde mobilisatie
van calcium uit het bot, de matrix, is er een verhoogde resorjjtie uit het
darmkanaal. Dit leidt tot osteoporose met metastatische verkalkingen (o.a.
calcinosis cutis).

Dc ontstekingsreactie, die \\olgt o]) een beschadiging, is tijdens een teveel
aan glucocorticoiden verminderd. Waarschijnlijk berust dit effect van de
corticosteroiden op een stabiliserende werking o[) de membranen van lyso-
somen, waardoor minder hydrolytische enzymen vrijkomen. Enerzijds geeft
dit aanleiding tot een sleclitc wondgenezing, doch anderzijds worden de
cortiocosteroïden juist door dit effect veelvuldig therapeutisch toegepast bij
aandoeningen waarbij de ontstekingsreactie als schadelijk wordt ervaren.

-ocr page 202-

Voorts hebben de cortieosteroïden in overmaat een sterk immunosuppressief
effect. Ze veroorzaken lysis van de antiiichaam-vormende lymfocyten en
plasmacellen.

Symptomatologie

Het syndroom van Cushing wordt bij de hond vooral gezien op „middel-
bare leeftijd" (5—9 j.) en het komt wat frequenter \\ oor bij teven dan bij
reuen. Er is geen uitgesproken raspredispositie.

Polydipsie en polyurie zijn meestal de eerste aanwijzingen voor het bestaan
van een verhoogde glucocorticoïd activiteit. In vrijwel alle gevallen wordt
ook polyfagie gezien; de vraatzucht maakt kieskeurige eters tot dieven van
broodkorsten en aardappelschillen. Zeer karakteristiek is ook de toename
van de
buikomvang, die afhankelijk van het dieet en de duur van het
lijden tot een afzichtelijke hangbuik kan voeren. Op de röntgenfoto van
de buik vallen de gebogen lijn van de ventrale buikwand en de grote sterk
contrasterende lever op.

De meeste patiënten worden ook adipeus en traag. Ze verdragen slecht
warmte,
wat zich uit in het zoeken van koele ligplaatsen en veelvuldig
hijgen. De teven komen
niet in oestrus of vertonen slechts lichte verschijn-
selen van loopsheid.

De huidatrofie kan zich manifesteren door afname van het verharen, een
wat stuggere vacht en uitblijven van haargroei na knippen of scheren, doch
bij een langer bestaande „Cushing" treedt
alopecia met pigmentatie op en
is de huid opvallend dun.

De spierzwakte draagt bij tot de afhangende buik, de lordose en het ver-
minderd uithoudingsvermogen. De
spieratrofie is meestal het duidelijkst
aan de dijmusculatuur, de rugstrekkers en de temporaalspieren. In een
aantal gevallen wordt
e.xophthalmus gezien, hetgeen waarschijnlijk geen
direct gevolg is van de hyperfunctie van de bijnierschors, doch samenhangt
met een factor uit de hypofysevoorkwab (Exophthalmos Producing Sub-
stance). Op de buikhuid wordt soms
acne gezien met een sterk purulent
karakter.

Als deze ziekte onbehandeld blijft sterven de dieren binnen 1—VA jaar
aan complicaties als decompensatie cordis, diabetisch coma of septikemie.
In een aantal gevallen vraagt de eigenaar euthanasie in verband met de
ernstige polyurie, de lethargie of de spierzwakte.

IV abora to ri umd i agnos tiek

Zoals bij jjolyurie verwacht kan woixlen, is het .soortelijk gewicht van de
urine meestal laag. Een enkele keer wordt glucosurie gezien en dan alleen
bij kleinere rassen.

De combinatie van een suggestief klinisch beeld, een verminderde glucose
tolerantie, eosinopenic en lymfopcnie zijn zeer suspect voor de diagnose
„syndroom van Cushing", maar voor een bevestiging is de bepaling van
17 hydroxycorticosteroïden (17-OHCS) in 24-uurs urine nodig. Bij vrijwel
elke hond met het syndroom van Cushing is de 17-OHCS uitscheiding
hoger dan de bij normalen gevonden bovengrens van 0.3 mg/kg per 24 u.
In ongeveer de helft van de gevallen geeft de bepaling van de
11(3-
hydroxycorticosteroïden (11/3-OHCS) in plasma uitsluitsel, dooidat waar-
den worden gevonden die de normale spreiding (1,3—9,7 /ig/lOO ml) te
boven gaan.

-ocr page 203-

De meest voorkomende oorzaak van een endogene overmaat aan glueo-
eorticoïden is beiderzijdse bijnierschorshyperplasie tengevolge van verhoogde
ACTH-produktie; het hypothalamus-hypofyse systeem reageert niet langer
op de verhoogde cortisol spiegels door verlaging van de ACTH-secretie.
Naast deze stoornis in de regulatie kan een teveel aan glucocorticoïden ook
geproduceerd worden door een autonoom functionerende bijniertumor
(fig. 1).

I

Y

I ^

Tumor

Fig. 1. Schematische voorstelling van de hypothalamo-hypofysaire regulatie van de
bijnierschorsfunctie, met daarnaast een weergave van twee vormen van hyperfunctie,
zoals die bij de hond worden waargenomen.

Dc beiderzijdse bijnierschorshyperplasie ontstaat als de hypothalamus onvoldoende
reageert op verhoogde cortisol spiegels. Door dit uitblijven van de „feed-back" blijft
de ACTH secretie door de hypofyse verhoogd en wordt de bijnierschors gestimuleerd
tot hypersecretie.

D( overmaat cortisol, geproduceerd door een autonoom functionerende bijnierschors,
zat daarentegen bij een intact regulatiemechanisme leiden tot verlaging van de
ACTH secretie, hetgeen resulteert in atrofie van het niet door de tumor aangetaste
bijniersc horsweefsel.

Aangezien het voor de therapie van het grootste belang is te welen waarop
de „Gushing" berust, wordt een dcxamethason supijeressie test verricht.
■Afhankelijk van het gewicht wordt 4, 6 of 8 mg dcxamethason per 24 u.
toegediend. Met deze doses wordt zowel bij nonriale honden als bij
patiënten met een gestoorde „feed-back" de secretie van ACTH onder-
dnikt. Daling van de cortisolproduktie, gemeten aan de 17-OHCS uit-
.scheiding en de plasma 11/J-OHCS spiegels, pleit dan ook bij patiënten met
het syndroom van Gushing voor beiderzijdse bijnierschorshyperplasie. Wordt
geen daling gevonden, dan betreft het meestal een bijnierschorstumoi\' die
onafhankelijk is van het hypofysaire ACTH.

Na deze diagnostiek is het mogelijk tot behandeling over te gaan. Hierover
zal collega Lubberink U informeren.

LITERATUUR

Bell, E. T., Christie, D. W. and P a r k e s, M. F.: Urinary total 17-hydroxy-
corticosteroid output in intact and ovariectomized bitches.
Acta endocr., Kbh.,
68, 387, (1971).

-ocr page 204-

C O f f i n, D. L. and M u n s o n, T. O.: Endocrine disease of tiie dog associated witl
hair loss. /.
Am. vet. med. Ass., 123, 402, (1953).

H a 1 1 i w e 1 1, R. E. W., S c h w a r t z ni a n, R. M., Hopkins, L. and M c-
E
V o y, D.: The value of plasma corticosteroid assays in the diagnosis of Cushing\'s
disease in the dog. /.
small anim. Pract., 12, 453, (1971).

Kinderen, P. J. der: EPS, LATS and exophthalmos. Proc. Int. Symposium,
Edinburgli. E.&S. Livingstone Ltd., Edinburgh and London (1967).

R ij n b e r k, A., Kinderen, P. J. der and T h ij s s e n, J. H. H.: Investigations
on the adrenocortical function of normal dogs.
]. Eindocr., 41, 3987, (1968).

R ij n b e r k, .A., Kinderen, P. J. der and T h ij s s e n, J. H. H.: Spontaneous
hyperadrenocorticism in the dog. ƒ.
Endoer., 41, 397, (1968).

Schwarz, F., Kinderen, P. J. der and H o u t s t r a-L a n z. M. H. C.:
E.xophthalmos producing activity in the serum and in the pituitary of patients witli
Cushing\'s syndrome and Acromegaly.
]. Clin. Endocr. Metab., 22, 718, (1962).

Siegel. E. T.: Determination of 17-hydroxycorticosteroids in canine urine. Am. J.
vet. Res.,
26, 1152, (1965).

Siegel, E. T.: Assessment of pitutary-adrenal gland function in the dog. Am. J.
vet. Res.,
29, 173, (1968).

Wilson, R. B., Kleine, L. J., Clarke, T. J., Hendricks, E. C. and
Grossman, M. S.: Response of dogs to corticotropin measured by 17-hydroxy-
corticosteroid e.xcretion.
Am. J. vet. Res., 28, 313, (1967).

Behandeling van bijnierschors-hyperfuncfie bij
de hond*]

Treatment of Hyperfunetion of the Adrenal Cortex in
the Dog

door A. A. M. E. LUBBERINK1)

A. Medicamenteuze behandeling

Door de onbevredigende resultaten heeft de medicamenteuze therajjie

nog weinig ingang gevonden.

Met drie preparaten is in de diergeneeskunde enige ervaring \\erkregen:

1. Aminoglutethiniide (elipten) blokkeeit de steroid-synthese tussen
cholesterol en jM-egnenolon. Bij verhoogde ACTH-secretie „ontsnapt"
de bijnierschors aan deze blokkade, zodat deze therapie vooral ge-
ïndiceerd is bij bijnierschorstumoren. Zoals ook door eigen ciAaring
kon worden vastgesteld, is waakzaamheid geboden ten aanzien van het
o])treden van bijnierschors insufficiëntie.

2. o,p\'DDD, een isomeer van het insecticide DDT, blijkt bij de mens dc
synthese van glucocorticoïden te kunnen remmen zonder klinisch mani-
feste blokkade van de mineralocorticoïden. Bovendien blijft deze rem-
ming bestaan, ondanks hoge ACTH produktie, zodat dit medicament
geïndiceerd is bij bilaterale bijnierschorshy]5erplasie. Bij de behandeling
\\an honden met het syndroom van Cushing bleek het effect \\an
o,p"DDD echter van korte duur.

1  Mej. Dr. M. E. Lubberink; Kliniek voor Kleine Huisdieren van dc Rijks-

universiteit te Utrecht, Yalelaan 4, Utrecht.

-ocr page 205-

B. Chirurgische behandeling

In tegenstelling tot de inedicanienteiize-, is de chirurgische tlierapie zeer
succesvol gebleken.

Indien de dexainethason suppressietest wijst op bilaterale bijnierschors-
hyperplasie, kan worden overgegaan tot hypofysectomie (1) of adrenal-
ectoniie (2).

1. De hypofysectomie wordt verricht langs trans-sphenoidale weg. Deze
ingreep kan met zeer gocïde resultaten worden verricht. Het laatste
jaar leidden 23 van de 29 hypofysectomiën in onze kliniek tot volledig
klinisch herstel (foto\'s I en III.

Deze operatie betekent in het algemeen een geringe belasting voor de
patiënt. Bij de bo.xer heeft deze ingreep door de anatomische ver-
houdingen meer i^roblemen gegeven dan bij andere rassen. Tot 2 ä

-ocr page 206-

3 dagen na de o]Jeratie worden hoge doses cortisol per injectie toege-
diend; hierna wordt
overgegaan op de orale substitutie niet Cortison
(ongeveer /a ing\'kg) en schildklierpoeder (Thyronon®, 10-15 iiig/kg),
heide verdeeld over twee dagcloses.

Na enkele weken begint het klinisch herstel zich te manifesteren door
huidschilfering, nieuwe haargroei, toename van het uithoudingsver-
mogen en afname van de btiikoinvang. In een enkel geval duurt het
geen weken, doch inaamlen voordat dc polyurie is verdwenen: deze
periode met diabetes insi]jidus dient dan overbrugd te worden niet
injecties pitressintannaat (1 x jier 48 of 72 uur).

2. Bilaterale adrcnalectomie, verricht vanuit de niediaanlijn, heeft reeds
meniginaal tot de dood geleid. Dit letale verloop is toegeschreven aan
shock ten gevolge van het langdurig manipuleren met de intestini,
en aan acute pancreatitis.

-ocr page 207-

In de Veienigde Staten verricht Siegel dan ook bilaterale adrcnal-
ectoinie door middel \\ an twee hoge flanksneden („bilateral jiaracostal
approach"). Een bezwaar is, dat het abdomen niet geïnspecteerd kan
worden op de eventuele aanwezigheid \\an een imilaterale bijniertiunor.
In de Kliniek voor Kleine Huisdieren te Utrecht is naast deze tech-
niek adernalectoie ook uitgevoerd in twee zittingen. Tijdens de eerste
operatie wordt de rechter bijnier (technisch het meest problematisch)
verwijderd vanuit de ventrale mediaanlijn. Tien tot \\eertien dagen
later wordt de linker bijnier verwijderd \\-ia een hoge flanksnede.
Beide ingreisen worden \\erricht onder nauwgezette anesthesiologische
controle (onder andere capnografie en continue registratie van de cen-
traal veneuze druk).

Na totale adrenalectoniie dient naast substitutie met Cortisol ook ge-
substitueerd te worden met mineralocorticoïden. Hiervoor wordt ge-
gebruik gemaakt van desoxycorticosteron-acetaat (DOCA ) in de vorm
van depót-injecties (Perconten-M) of \\-an een im])lantaat.
Indien met de dexamethason suppressie test geen rembaarheid \\an de
corticosteroïd-produktie is aangetoond, wordt laparotomie \\erricht \\anuit
de ventrale mediaanlijn. Soms wordt een genietastaseerde bijnierschors
tinnor aangetroffen en moet tot euthanasie worden besloten. Bij écn
])atiënt kon een unilateraal bijnierschorscarcinoom worden \\erwijderd,
waarna (zonder substitutie) een fraai herstel optrad. Doch inmiddels zijn
ei\' aanwijzingen voor een recidief op basis \\an metastasen.

LITER.ATUUR

Balazs, T.; Effects of DDD and DDT on the production and metabolism of
adrenocortical steroids in (iuinea pigs and dogs.
Am. J. vet. Res., 30, 1535, (1969).
Bochncr, F.. Lloyd, H. M., R o e s e r, H. P., Thomas, M. J.: Effects of
o.p\'DDD and aminoglutethimide on metastatic adrenocortical carcinoma.
Med.
J. Australia, 1. 809, (1969).
(Jive n s, J. R., C a rn a c h o, A. and Patterson, P.: Effect of aminoglutethimide
and reserpine on the human pituitary-adrenal axis: remission of a case of Cushing\'s
di.sease.
Metabolism. 19, 818, (1970).
Hughes, S. W. ^L and B u r I e y, D. M.: .Aminoglutethimide: a side-effect turned

to the therapeutic advantage. Postgraduate med. ]., 46, 409, (1970).
K o m i s s a r e n k o, P., R e z n i k o v, .A. G., G o r d i e n k o, V. M., Zak,
K, P.: Effect of o,p\'DDD on the morphology and fimction of adrenal cortex in
dogs.
Endoerin. exfi., 2, 21. (1968).
Lubber ink, .A. A. XL E., Rijnberk, .A., Kinderen, P. J. der and
\'F h ij s s e n, J. H. H.: Hyperfunction of the adrenal cortex: a review.
Austr. vet.
J.,
47, 504, (1971).

M c M i 1 1 a n, M. and M a i s e y, M. N.: Effects of aminoglutethimide in a case of

ectopic .AC\'FH-syndroine. Acta Endocr., 64, 678, (1970).
R a u s c h-S t r o o m a n n, J. G., P e t r y. R. \\md T r e k n e r, G.: ])ie Behandlung
des Gushing-Syndronrs auf Grund von Nebenniercnrinden-Hyperplasie mil 6-Dehy-
dro-16-Methylcnhydrocortison.
Dtsch. Med. Wschr., 93, 2324, (1968).
T e m p 1 e, T. E., .Jone s, D. J., L i d d 1 e, G. \\V., D e x t e r, R. Freatment of
Cushing\'s disease. Correction of hypercortisolism by o.p\'DDD without induction
of aldosterone deficiency.
New Engl. ]. Med., 281, 801, (1969).

-ocr page 208-

Hengelsport en diergeneeskunde1}

Arigling and Veterinary Medicine

door R. BOOTSMA2)

In het seizoen 1969-1970 werden in Nederland 736.092 visakten uitgereikt.
Ongeveer 900 hiervan kwamen terecht bij beroep.svissers, de rest bij sport-
vissers. Dit betekent, dat van de mannelijke bevolking in Nederland van
15 jaar of ouder, ongeveer 15% een visakte heeft gekocht. Dat is veel, maar
in Zweden en de Verenigde Staten ligt dit percentage hoger.
De visstand in de binnenwateren wordt beheerd door drie categorieën:
de beroepsvissers, de hengelsportverenigingen en de Afdeling Sportvisserij
en Beroepsbinnenvisserij (afgekort: S & B) \\an de Directie Visserijen
(Ministerie van Landbouw). In geval van een waargenomen ziekte of
sferfte onder de vissen behoort het tot de taken van S & B, ter jjlaatse
een eerste onderzoek in te stellen. Dat gebeurt door een eenvoudige water-
analyse, waaronder een zuurstofbepaling, en onderzoek \\ an de vis.
Voor het overgrote deel komt vissterfte op rekening van de waterveront-
reiniging. Men onderscheidt fysische oorzaken zoals zuurstofgebrek en
chemische oorzaken: de intoxicaties. Zuurstofgebrek wordt vaak veroor-
zaakt door lozing van organische stoffen, die in het water aëroob worden
afgebroken door bacteriën. Bij dit proces wordt zuurstof verbruikt. Wan-
neer er aanwijzingen bestaan voor een intoxicatie, moet het onderzoek
\\an de \\is altijd worden aangevuld met een analyse van het milieu. Wordt
er bijvoorbeeld een beschadiging van het kieuwepitheel gevonden, dan
kunnen zware metalen daarvan de oorzaak zijn (foto 1).
Omdat bij vissen in diverse weefsels zeer snel postmortale veranderingen
kunnen optreden, is alleen het onderzoek van zeer vers materiaal zinvol.

Het beheer van de visstand

Door diverse beheersmaatregelen wordt getracht de mogelijkheden \\oor
de sportvisser te vergroten. Enkele van deze maatregelen zijn:

* De toepassing van herbiciden (plantenbestrijdingsmiddelen). De laat-
ste jaren wordt vooral karmex (diuron) gebruikt, om dichtgegroeide
sloten weer bevisbaar te maken.

* Het doorluchten van het water, net zoals dat in aquaria gcbem t. Hier-
mee kan soms „wintersterfte" (vissterfte onder het ijs) worden voor-
komen. Ook in gevallen van dreigend zumstoftekort in kleinere wate-
ren zou deze maatregel van nut kunnen zijn.

* Het uitdunnen van de witvisstand, en vooral de brasemstand. Een bij-
komend effect van de eutrofiëring (verrijking met allerlei stoffen)
\\an opper\\laktewater is een kwantitatie\\\'e verschuiving \\an roofvis
naar witvis. ^Vil men de oorspronkelijke vispopulatie handhaven, dan
moet dit gecorrigeerd worden.

1  Voordraclit, op donderdag 9 december 1971 te Utrecht gehouden, ter .gelegen-
heid van het congres ,,Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: „Jacht, Visserij en
Diergeneeskunde"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland.

2  Drs. R. Bootsma; Afdeling Bijzondere Dieren, Rijksuniversiteit Utrecht, Bilt-
straat 172, Utrecht.

-ocr page 209-

* Het uitzetten van vis. Men gebruikt hiervoor óf de zg. handelspootvis,
óf gekweekte vis. Handelspootvis wordt gevangen door beroepsvissers
in een visrijk water, en elders uitgezet. In het seizoen 1969-1970 werd
subsidie aangevraagd voor het uitzetten van in totaal 2.37 ton handels-
pootvis. Daarnaast wordt het kweken van vis ten behoeve van de
hengelsport steeds belangrijker.

Viskwekerijen

De meeste viskwekerijen in Nederland worden beheerd door de Organi-
satie ter Verbetering van de Binnenvisserij (O.V.B.). De sportvisser be-
taalt door middel van een toeslag op de visakte jaarlijks zijn bijdrage voor
het werk van deze organisatie. De grootste viskwekerijen zijn die in
Oostelijk Flevoland (220 ha) (foto 2) en Valkenswaarcl (17Ö ha). Ge-
kweekt en uitgezet wordt vooral de karper; daarnaast o.a. forel, snoek en
snoekbaars.

De karperteelt kan worden beschouwd als een vorm van landbouw. Een
voorbeeld is de teelt van tweczomerige naar driezomerige karper (resp.
K., en Kg).

In het voorjaar wordt een vijver bezet met K^, ± 250 kg/ha. De vijver
wordt gedurende het groeiseizoen bemest, om de ontwikkeling van fyto-
plankton te bevorderen. Daardoor kunnen zoö-plankton en insectenlarven
zich vermeerderen; de karper gebruikt beide als natuiu\'voedsel.

-ocr page 210-

Als anorganische meststoffen worden toegepast per ha en per groeiseizoen
300-600 kg superfosfaat en 300-600 kg anmionium-sulfaat. Voor orga-
nische bemesting worden eenden op de vijvers gehouden. In 1967 werden
op de kwekerij in Oostelijk-Flevoland 120.000 pekingeenden tot slacht-
gewicht opgekweekt, waarmee deze viskwekerij in dat jaar tevens dc
grootste eendenkwekerij van Nederland was.

Naast de gestimuleerde produktie van natuin-voedsel wordt bijvoeding
toegepast in de vorm van in totaal 1600-1800 kg rogge/ha gedmende het
groeiseizoen.

In het najaar wordt dan =b 800 kg Kß/ha afgevist, wat resulteert in een
aanwas van ± 550 kg/ha.

Met de toenemende intensivering van de visteelt wordt het bestrijden van
ziekten steeds belangrijker. Op kwekerijen is therapeutisch ingrijpen,
wanneer een visziekte optreedt, vaak wel mogelijk. Minstens even belang-
rijk is de preventie van ziekten, waarvoor fimdamenteel inzicht nodig is
in de wisselwerking tussen de vis en diverse milieufactoren.
Een doeltreffende veterinaire begeleiding is in de modcine visteelt een
absolute noodzaak.

-ocr page 211-

De meest voorkomende ziekten onder het wild1!

1\'hr mosl common Diseases of Wild Game

door J. L. VAN HAAFTEN**)

Voor een goed begrip \\ an hel navolgende stel ik voorop, dat ik bioloog ben
met slechts een zeer geringe veterinaire kennis. Onze taak aan het Rijks-
instituut voor Natuurbeheer in Arnhem binnen de afdeling „VVildbiologie"
is \\oomamelijk ecologisch onderzoek aan diverse „wildsoorten" met het
doel gegevens te verkrijgen, die van belang zijn voor het beheer van die
\\ erschillende diersoorten.

Onder wild verstaan wij die diersoorten welke in het wild leven, aan
niemand toebehoren en in de Jachtwet woiden verdeeld in vier groepe-
ringen, te welen:
grofwild (herten, reeën, moeflons en damherten); klein-
wild
(hazen, fazanten, patrijzen, korhoenders, dassen, otters, zeehonden,
marters, houtsnip en holenduiven);
waterwild (alle soorten ganzen, eenden,
goud]3luvieren, water- en poelsnippen, bokjes en meerkoeten);
schadelijk
wild
(\\ossen, konijnen, zwijnen, hermelijnen, wezels, bunzings, eksters,
vlaamse gaaien, kauwtjes, kraaien, houtduiven, roeken en verwilderde
katten).

Tot de factoren, die van invloed kunnen zijn op de wildpopulaties, moeten
zeer zeker de wilclziekien gerekend worden, vandaar onze interesse in deze
materie. In samenwerking met de afdeling „Ziektekunde Bijzondere dieren"
onder leiding \\ an Dr. P. Z w a r t, verrichtten wij sinds 1960 ongeveer 2000
secties op gestor\\en wild.

De meest \\ oorkomende ziekten en doodsoorzaken kiuinen worden ingedeeld
als:

a. bacteriële ziekten,

b. schimmelziekten,

c. virusziekten,

d. parasitaire ziekten,

e. afwijkingen,

f. trauma\'s en x\'ergiftigingen.

a. Bacteriële ziekten
Pscudotuberculose

Veroorzaakt door Pasteurella pseudotuberculosis, een bacterie die warmte
slecht \\erdraagt eii door zonlicht binnen 30 minuten wordt gedood. Lage
lem]3eraturen daaientegen zijn niet schadelijk. Dat de meeste gevallen met
dodelijke afloop in een \\ochlige koude herfst en in een vochtig voorjaar
worden gevonden, is dan ook te begrijpen.

De pseudotuberculosis is xoomarnelijk een hazenziekte, maar ook bij
konijnen en soms bij ree, hert, moeflon, fazant en bosduif troffen wij deze
ziekte als doodsoorzaak aan.

1  Voordracht, op donderdag 9 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegen-
heid van het congres „Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: ,,Jacht, Visserij en
Diergeneeskunde"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland.

-ocr page 212-

Vanuit daraizwercn komen bacteriën in de faeces en zo op de bodem en de
planten. Andere hazen raken besmet door het eten van met faeces be-
smeurde planten. In bepaalde terreinen kan aldus onder de hazen een
ware slachting worden veroorzaakt. Vaak is de milt sterk vergroot en
treffen wij kleine gelige haardjes ter grootte van een envt aan in de lever,
de milt en de longen.

Aviaire t.b.c.

Veroorzaakt door Mycobacterium tuberculosis avium. Hoewel tuberculose
bij in het wild levende dieren niet vaak voorkomt, werd het door ons in
enkele gevallen waargenomen. O.a. constateerden wij het eerste geval in
Nederland in een smient en verder een enkele maal bij een fazant en één
keer bij een wild zwijn. Dit laatste is te begrijpen wanneer u weet, dat hier
en daar de wilde zwijnen worden bijgevoerd met dode kippen.

Salmonelose (paratyphus)

Veroorzaakt door Salmonella typhimurium. Komt zowel bij fazant, haas
en das als bij ree en edelhert \\ oor, in dc meeste gevallen beperkt tot enkele
dieren.

Stafylomycose

Veroorzaakt door Staphylococcus aureus bij hazen en soms ook bij konijnen.
Meestal betreft het slechts enkele exemplaren. Via het voedsel kan de in-
fectie plaatsvinden, maar ook via ectoparasieten, als vlooien. Er kunnen
zich etterhaarden vormen in de onderhuid en in organen als longen, hart,
milt, lever, nieren, lymfklieren en geslachtsorganen. Dit is een manifestatie
van de chronische vorm. Ook de acute vomi komt bij hazen voor, waarbij
de bacteriën in alle organen kunnen worden aangetroffen,

Corynebacterium pyogenes

Meermalen werden infecties met deze bacterie bij reewild geconstateerd.
Meestal openbaart deze infectie zich in sterk gezwollen gewrichten, waarbij
zich bindweefsel rond het gewricht en om de abcessen \\ormt. Ook kimnen
in de lever en longen gelige haarden met grauwe rand worden aangetroffen.
Daar de meeste gevallen in be])aalde terreinen voorkomen, dient er reke-
ning mee te worden gehouden dat er een verband tussen het voorkomen
van
Corynebacterium pyogenes infecties bij het rund en die bij het reewild
zou kunnen bestaan.

Actinomycose

Daar men vroeger meende dat deze ziekte door een schimmel werd ver-
oorzaakt draagt zij in Duitsland nog steeds de naam „Strahlenpilzkrank-
heit".

Er komen twee soorten actinomycose voor: een beender-actinornycose en
een huid-actinomycose. De eerste wordt veroorzaakt door
Corynebacterium
israeli,
de tweede door Actiriobacillus lignièresi. Bij het wild komt praktisch
alleen de beender-actinomycose voor en wel in de eerste plaats bij het
reewild, verder zijn er enkele gevallen bekend bij edelhert, haas, zwijn en
das. De bacteriën dringen bij het kauwen langs een tand of kies in de kaak.

-ocr page 213-

Vooral als een dier aan het wisselen is, zijn de infectiekansen groot. Er
kunnen dan sponsachtige beenwoekeringen ontstaan, die wij een enkele keer
bij reewild zijn tegengekomen.

b. Schimmelziekten
Aspergillose

Sporen van Aspergillus- en A/Mcor-soorten kunnen bij het inademen in de
luchtwegen terecht komen en zware aerogene infecties leiden veelal tot
acute dodelijke pneumonieën. Speciaal in een vochtige omgeving, waar
planten, hooi of ander voedsel schimmelt, heeft deze ziekte een kans. Hier
kan nl. met het voer langdurig een grote hoeveelheid schimmelsporen
worden opgenomen, waardoor het karakteristieke beeld \\an subacute tot
subchronische haaixlen in de longen en luchtzakveranderingen optreden.
Wij constateerden dit slechts bij gevogelte, in de meeste gevallen jonge
fazanten die nog in de fazanterieën verblijven.

c. Virusziekten
Rabies

Vroeger alleen bekend onder honden en katten, hetgeen blijkt uit de naam
hondsdolheid.

In 1803 begon in het noordelijk gedeelte van de Jura een rabiesepizoötie
die zich via Zuid Duitsland over praktisch geheel Europa verspreidde. De
\\os was de belangrijkste overbrenger. Deze golf van rabies heeft ongeveer
40 jaar geduurd. Na de tweede wereldoorlog verbreidde de rabies zich in
Polen en Oost Duitsland onder het wild. Hieivandaan verspreidde hij zich
in westelijke richting, totdat hij in 1968 vlak bij onze grens niet ver van
het Drielandenpunt werd geconstateerd. Vandaar trok het ten zuiden van
ons land door het oostelijk deel \\\'an België naar Luxemburg en Frankrijk.
De ziekte wordt voornamelijk overgebracht door \\ossen, waaronder ook de
meeste slachtoffers vallen. Verder is het virus aangetoond in kadavers van
dassen, reeën, muizen, vee en huisdieren, terwijl ook de mens voor dit
virus gevoelig is.

Myxomatosis

Het virus werd in 1952 in Frankrijk geïntroduceerd, waarna het zich snel
over geheel West Europa \\erspreiclde. Het my.xomatosis virus veroorzaakt
oedeemachtige zwellingen onder de huid, meestal gevuld met een slijmerige,
etterige inhoud. Speciaal de oogleden zwellen sterk, zodat vaak de gehele
ogen onzichtbaar zijn. Vcreler zwellen onder- en bovenlip, oorbasis en ont-
staan er zwellingen rond cle genitaalopeningen en het scrotum. Behalve bij
konijnen vinden wij deze ziekte bij geen andere wildsoort. Deze ziekte
heeft de konijnenstand in ons land enorm gereduceerd en komt ieder jaar
in mindere of meerdere mate terug. Het \\irus wordt door teken, vlooien
en muggen overgebracht. Een resistentie, zoals plaatselijk in Australië be-
kend is, kennen wij hier nog niet.

Pokkeii-difterie

Bij diverse in het wild levende vogelsoorten treffen wij deze ziekte aan. In
de eerste plaats bij de houtduif, verder ook bij korhoenders, fazanten en
patrijzen.

-ocr page 214-

])e pokkenvonnige uitwassen kunnen aan de snavel en de poten ontstaan,
maar worden ook op de vleugels en verspreid tussen de veren over het
gehele lichaam waargenomen.

De difterievorm komt bij de hoenderachtigen in het wild praktisch niet
voor, wel daarentegen bij de houtduif. Het behoort niet tot de uitzonde-
ringen dat verschillende patrijzen in één klucht of een groot aantal duiven
in één vlucht aan deze ziekte lijden. Vooral onder de jonge duiven komt
pokken-difterie in het najaar voor en eist vele slachtoffers.

Zwijnenpest

Een enkele keer is zwijnenpest in ons land voorgekomen, doordat de
\\\'arken.spest overging o]3 wilde zwijnen en toen ook zwijnenpest werd ge-
noemd. De eerste gevallen van zwijnenpest zijn niet altijd direkt herken-
baar. Later zijn de veranderingen duidelijker, zoals de gezwollen en donker
rood gekleurde lymfklieren, de aanwezigheid van boutons in de
daiTn en
veel bloedinkjes in de huid (waardoor verkleining ontstaat), evenals in het
tandvlees.

Door gezonde dieren op te vangen en in te enten kan een aantal zwijnen
behouden worden, zodat na enkele jaren weer een normale stand aanwezig
is.

d. Parasitaire ziekten
Coccidiose

Deze parasieten (protozoa) komen bij praktisch alle wildsoorten voor en
worden in de dekcellen van het darmslijmvlies en bij hazen en konijnen
ook in het slijmvlies van de galgangen in de lever gevonden. Wanneer het
milieu voor de coccidiën gunstig is, nl. bij een wat vochtig nazomerklimaat,
kunnen de betrekkelijk gastheerspecifieke coccidiën een bedreiging voor de
gezondheid van cle gastheer gaan vormen. De coccidiën vermeerderen zich
zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk en kunnen een ontsteking van de
darmwand veroorzaken, hetgeen zich in dunne ontlasting openbaart. Vooral
onder kleinwild kunnen plaatselijk ernstige gevolgen optreden.

Toxoplasmose

Toxoplasma gondii werd in 1967 door Po cl ma voor het eerst bij hazen
in ons land gevonden. Slechts een gering percentage van de onderzochte
hazen en een enkele duif leden eraan. De meest voorkomende afwijking is
een ontsteking van de longen.

Trematoden

I.everbot (Fasciola hepatica). Deze parasiet komt zowel bij het ree en het
edelhert als bij de haas en het konijn voor. Daar de leverbot alleen daar
kan voorkomen waar ook zijn tusscngastheer — het slakje
Lymnaea trun-
catula
— voorkomt, is het optreden van de leverbotziekte ook aan deze be-
paalde terreinen gebonden.

Bij het reewild gaan hoofdzakelijk jonge reeën hieraan te gronde en vooral
in de wintermaanden en het vroege vooijaar, ongeveer 73% van de onder-
zochte gevallen.

-ocr page 215-

Cestoden

Lintwoiinen, bijxoorbceld l^aenia pisiformis, die bij liet roofwild en ook bij
de hond kan voorkomen. De lintvvormeieren komen met de mest vrij en
worden met het \\oedscl door hazen en konijnen opgenomen, waar wij dan
de
Cysticercus pisiformis aantreffen, die de vos met zijn prooidier opneemt
of die de hond opeet met het ..slachtafval" (na de jacht),
Echinococcus granulosis is een blaa.sworm die wij een enkele keer bij het
edelhert aantroffen. Ook hier zijn de vos en de hond de gastheren van de
lintworm. Deze blaaswonnen kunnen gevaarlijk zijn voor de mens.

Neniatoden

Maagdarmwonnen. Deze komen als Trichostrongylus soorten o.a. bij hazen
en reeën voor.
Haemonchus contortus \\\'onden wij bij edelhert en moeflon,
Phsycocephalus sexalatus bij het vvilde -/.wijn,Graphidium strigosum, bij
hazen en konijnen en
Heterakis bij fazanten. In de meeste gevallen ont-
wikkelen zich uit de met mest vrijgekomen eieren vrij snel de larven, die
met het voedsel kimnen worden opgenomen en op deze wijze voor de
verspreiding zorgen.

Longworinen

Dictyocaulis viviparus werd bij ree en edelhert en Metastrongylus bij wilde
zwijnen aangetroffen. De lar\\en \\an deze parasieten kunnen, wanneer zij
door regenwormen worden opgenomen, geruime tijd een infectiebron
vormen.

Syngamus trachea, de gaajjworm, veroorzaakt de zogenaamde gaapziekte
bij verschillende vogelsoorten. Het wijfje is ongeveer 20 mm lang en komt
altijd met het veel kleinere mannetje van ongeveer 6 mm paarsgewijs voor.
Ook hier kan de infectie \\ia regenwormen, of ook slakken en \\liegen
verlopen.

Arthropoden

Keel- en huidhorael. Deze parasieten zijn zeer .soort.sj)ecifiek en zijn dus
niet gelijk aan die, welke bij het vee worden aangetroffen.
Verder kennen wij natuurlijk de diverse soorten luizen, luisvliegen, vlooien,
teken en mijten, die hun rol kunnen spelen in het overbrengen van ver-
schillende infectieziekten.

c. Genetische afwijkingen

Deze kunnen bij de geboorte of pas later manifest worden en kunnen in
sommige gevallen dc doodsoorzaak betekenen. Zo kennen wij het ontbreken
\\an ogen bij een edelhertkalf, twee ge\\allcn bij zeehondjes waar de anale
opening ontbrak, en het „verkeerd" doorgroeien van één van de horens
\\an een moeflon in de hals, waardoor de ram zich zelf vermoordde.

f. Trauma\'s en vergiftigingen

Onder het valwild komen veel verkeersslachtoffers voor, maar ook andere
verwondingen als een gat in het diafragma (zeehond), waardoor de darmen
in de borstholte doordrongen, en verwondingen door soortgenoten (herten,
reeën) of door andere dieren (zwijnen) toegebracht. Verder kennen wij de

-ocr page 216-

ernstige gevolgen van het vreten van vreemde vooi-werpen als stukjes glas,
metaal en plastic zakken. Ook kunnen deficiëntieverschijnselen optreden,
zoals bij edelherten een tiental jaren geleden, waarbij beenderbreuken regel-
matig voorkwamen. Met de toepassing van pesticiden komen vergiftigingen
steeds meer voor. Zo waren massale vergiftigingen door parathion, de in-
vloed van ÜDT, van dieldrin en PCB\'s bekend en wij kennen nu ook de
gevolgen van de kwiklozingen (zeehonden).

Betekenis en bestrijding

Dat deze ziekten, afwijkingen en vergiftigingen van invloed op de popula-
ties kunnen zijn, laat zich denken. Plaatselijk kennen wij grote sterfte onder
het wild wanneer de pscudotuberculose de kop opsteekt in een hazen-
populatie, of wanneer, mede dank zij het klimaat, de coccidiosis veel
slachtoffer vraagt. En wij weten nu dat in de late winter veel reekalveren
door parasitaire infecties (long- en lebmaagwormen) om het leven komen.
Natuurlijk is de sterkte onder het wild sterk afhankelijk van de dichtheid
van een populatie, waannee samenhangt de weerstand van de dieren in de
loop van de voor hen slechtste tijd. de winter. Dan zijn met name de jonge
dieren en de zeer bejaarden vatbaar voor alle mogelijke infecties, maar in
de eerste plaats voor parasitaire.

Voorts is de invloed, die een ziekte op het wild kan hebben, zeer afhankelijk
van het biotoop. Zo \\ inden wij immers de leverbot in bepaalde gebieden,
de coccidiosis grijpt vaak ernstig om zich heen op zwaardere gronden,
terwijl het voorkomen van
Graphidium, een maagworm bij hazen, weer
meer aan de zandgronden gebonden blijkt.

De vraag of er tegen het optreden van wildziekten iets gedaan moet en
kan worden, zal door verschillende belanghebbenden verschillend beant-
woord worden. Zij, die het wild uit recreatief oogjiunt, dus om te zien, te
fotograferen of te bejagen, willen handhaven, zullen eerder geneigd zijn te
trachten iets ter \\oorkoming en ook ter genezing van wildziekten te doen.
Zij, die het wild uit biologisch en natuurbeschermend oogpimt zo natuurlijk
mogelijk willen beheren, zullen slechts minder ingrijpende preventieve
maatregelen voorstaan. Preventieve maatregelen zijn onder anderen: dc
populatiedichtheid niet le hoog laten worden, dus daar bejagen waar het
nodig is en eventueel bijvoeren in de slechtste tijd. Door beide maatregelen
wordt de weerstand van de dieren verbeterd, waardoor zij beter bestand
zijn tegen mogelijke infecties en met name de parasitaire.
Het toedienen \\an medicamenten aan in het wild levende dieren is altijd
een heel moeilijke zaak. In bepaalde gevallen hebben wij met goed gevolg
proeven genomen, onder anderen in samenwerking met Dr. J. Jansen
(Veterinaire parasitologie), met Thiabendazole® tegen gaap worm bij fazan-
ten, wanneer zij nog in de fazanterie waren en met hetzelfde medicament
tegen worminfecties bij wilde zwijnen, die gaarne op bepaalde voeder-
plaatsen komen. Het toedienen van medicamenten is dus zeer afhankelijk
van de diersoort, van de stand en van de inogelijkheid de dieren te voederen.
Uitgesloten is in het wild levende dieren zeer nauwkeurig afgemeten doses
toe te dienen. Ik geloof dat in gevallen van ernstige infecties, waarbij wij
met populaties te maken hebben die niet op de rand van de afgrond staan,
wij buiten een eventueel verhoogd afschot niets moeten proberen te onder-
nemen.

-ocr page 217-

E\'er slot van rekening moeten er ook kadavers zijn voor het roofwild in de
ruimste zin des woords. Andersom kan de jacht \\ oor kortere of langere tijd
worden verboden, wanneer een bepaalde ]3opulatie ernstige verliezen heeft
geleden als ge\\ olg \\ an bijv oorbeeld een uitgebreide infectie, een strenge
winter of vergiftiging.

Het op de hoogte blijven van de in ons land voorkomende wildziekten en
de omvang \\an de waargenomen infecties zijn, zoals u naar ik hoop be-
grepen heeft, voor het beheer van de hoogste belang en ik hoop dan ook
dat de samenwerking met de afdeling Bijzondere Dieren, de afdeling Toxi-
cologie en die der Veterinaire Parasitologie mede mag bijdragen aan een
zodanig wildbeheer dat het mogelijk
zal zijn in ons zo overbevolkte land
toch nog veel wild en wildsoorten te herbergen.

Opbouw en afbraak van botweefsels*)

Bone-Formation and Resorption

door S. A. DUURSM.A1)
Samenstelling van het botweefsel

Op röntgenfoto\'s van een botstuk is te zien dat de struktuur aan het opper-
\\lak dichter is dan in het centrum. Mikroskopisch bestaat het binnenste
deel uit dunne balkjes, trabekels. De oppei-vlakkige lagen tonen bij ver-
schillende skeletdelen afwijkende strukturen. Onregelmatig gevormde been-
deren hebben aan het oppervlak een compacte botmassa die geleidelijk
overgaat in de trabekelstruktuur. In de ])ijpbeenderen is de oijpenlakkige
laag samengesteld uit lange dunne cylinclers, osteonen. Elk osteon bevat
een centraal gelegen bloedvat. In het centrum van de osteonen en ver-
spreid langs het trabekeIo]3pervlak liggen
Osteoblasten, de cellen die de
aanmaak van nieuw bot verzorgen (Gegen bau er, 1864). Grote cellen
met meer dan één kern,
Osteoklasten, zijn onder nonnale omstandigheden
in een gering aantal aanwezig. Zij hebben een funktie bij de afbraak van
het botweefsel.

Tijdens de groei, maar ook op volwassen leeftijd, wordt voortdurend bot-
weefsel afgebroken en nieuw gevoinid. Bij de \\orming van nieuw bot
worden
Osteoblasten ingesloten. Na mineralisatie van het weefsel worden
deze cellen osteocyten genoemd. Ze liggen in een kleine holte, lacune of
halo. De o.steocyten staan door middel van kleine kanaaltjes, canaliculi,
in verbinding met de centrale ruimte binnen het osteon (Harris e.a.,
1956; Boycie e.a., 1969i. Elke osteocyt beschikt over 50 tot 100 canaliculi
(Frost, 1963). Het totale oppenlak van osteocyten lacunae en canaliculi
van een volwassen man werd door Johnson (in B c 1 a n g e r, 1969)
berekend op resp. 90 m^ en 1200 m-. De uitlopers van de osteocyten liggen
in de canaliculi en worden omgeven door een vloeistof. In de canaliculi is
waarschijnlijk geen vlocistofstroom mogelijk daar de vochtlaag zeer dun is

(Ham, 1952)\'

1  Dr. S. A. Duursma; Universiteitskliniek voor Inwendi.ge Geneeskunde, .Acade-
misch Ziekenhuis, Gatharijnesingel 101, Utrecht.

-ocr page 218-

Osteoblasten

Botweefsel, in verse toestand gewogen, bestaat voor ongeveer de helft uit
organisch materiaal en water. De andere helft wordt ingenomen door
mineralen (Stein e.a., 1955).

De organische verbindingen worden gevormd door de Osteoblasten; het nog
niet gemineraliseerde weefsel noemt men osteoid. 95% van het organisch
materiaal bestaat uit collageen (F o u r m a n e.a., 1967). In de Osteoblasten
worden aminozuren tot zogenaamde protocollageen ketens gevormd
(Proc kop, 1969). Buiten de cel kunnen deze moleculen, waarschijnlijk
onder in\\loed van milieufaktoren, aggreren tot collageenfibrillen
(Jackson, 1965; S p e a k m a n, 19711.\'

De collageen moleculen zijn opgebouwd uit een drietal [Polypeptide ketens,
die gezamenlijk als .spiralen om een gemeenschapijelijke as zijn gedraaid
(Paul in g e.a., 1951
I. Bij electronenmikroskopisch onderzoek tonen de
collageenfibrillen een dwarse streping, die kan worden verklaard uit de
zogenaamde „quarter staggering"\' \\an de moleculen (Hodge e.a., 1965).
De moleculen liggen hierbij met de lengte-assen jjarallel aan elkaar, doch
tussen twee in de lengterichting achterelkaar liggende moleculen bestaat
enige afstand. De collageenmoleculen zijn hier verbonden door ketens met
een andere aminozuursamenstelling, telopeptiden (Schmitt, 1964). De
naast elkaar liggende moleculen zijn onderling verbonden en zijn ten
opzichte van elkaar verschoven.

Naast collageen zijn in het organisch bestanddeel van bot nog verschillende
frakties aanwezig. Hiertoe behoren de „zure"- en „neutrale mucopoly-
sacchariden", dit zijn koolhydraateiwit\\erbindingen. Tijdens de aanleg en
tijdens de afbraak van botweefsel is de hoeveelheid zure mucopolysaccha-
riden het grootst. Mogelijk zijn zij van belang bij de onderlinge bindingen
tussen de collageenfibrillen (Easto, 1956; v. d. H o o f f, 1968). De
„neutrale mucopolysacchariclen" zouden \\an belang zijn bij de stabiliteit
\\ an collageen (Herring, 1968).

Ook komen lipiden voor in het botweefsel. Verondersteld wordt dat deze
ook een funktie hebben bij de stabiliteit van collageen (v. d. Hoof f,
1968).

Mineralen en niineralisatieproccs

In 1926 kon de Jong met behulp \\an röntgendiffraktie-onderzock aan-
tonen dat calcium- en fosfaat\\erbindingen in botweefsel aanwezig zijn als
hydroxy-apatietkristallen, Cajo(PO4)r(OH)2.

Daarnaast zijn er nog zogenaamde „amorfe" calcium-fosfaatverbindingen
in het botweefsel, d.w.z. verbindingen die geen specifiek spectrogram ver-
oorzaken bij röntgcndiffraktie (Dallemagne e.a., 1956; Bachra,
1967; Cot more e.a., 1971).

De wijze waarop dc calcium-fosfaatverbindingen j)reci]5iteren in botweefsel
is nog niet \\olledig bekend. Dit houdt nauw \\-erband met de vraag waarom
in botweefsel wel mineralen neerslaan en elders in het lichaam als regel
niet. Pyrofosfaat H4P2O7, dat in het serum in geringe hoeveelheid voor-
komt, blijkt in deze koncentratie in vitro zowel de vorming als de groei van
hydroxy-apatietkristallen te remmen (Fleisch e.a., 1961, 1970).
In botweefsel is verder het enzym pyrofosfatase aanwezig, waardoor ter
plaatse de remmende invloed van pyrofosfaat op het mineralisatieproces

-ocr page 219-

wordt opgeheven (Fleisch e.a., ]970j. Zeer waarschijnlijk is het enzym
jwrofosfatase identiek met alkalische fosfatase (Wöltgens e.a., 1970).
l)e apatietkristallen, die bij het begin van het mineralisatieproces ontstaan,
liggen tussen twee o])een\\olgende collageenmoleculen (Jackson, 1960;
ßachra, 1970). Dit wijst op een funktie van het collageen bij het mine-
ralisatieproces. Andere organische vei bindingen spelen hierbij waarschijnlijk
ook een rol. Zo is er een abrupte vermindering te zien van de „zure muco-
polysacchariden" op de grens van het mineralisatiegebied (B a y 1 i n k e.a.,
1970).

Bij mineralisatie experimenten blijven calcium- en fosfaationen bij lage
koncentraties in oplossing, bij zeer hoge koncentraties ontstaan amorfe neer-
slagen. Daartussen liggende koncentraties doen apatietkristallen ontstaan.
Wanneer de koncentraties zodanig worden gekozen dat juist geen apatiet-
kristallen worden gexormd is het mogelijk, door toe\\oeging van collageen
wel kristallen te doen ontstaan. De koncentratie\\erhoudingen van calcium-
en fosfaationen \\an menselijk serum vallen binnen dit metastabiele gebied
(Bachra e.a., 1965, 1969 ).

Bachra (1970) \\eronderstelt dat bij het mineralisatieproces verspreid
in het collageen aktieve nucleatie katalysatoren voorkomen, die clusters
van calcium- en fosfaationen kunnen binden. Hien oor is noodzakelijk dat
het collageen wordt gefosforileeid door middel van adenosine-tri-fosfaat
(Eas to, 1970). Mogelijk moeten ook nog andere materialen gebonden
worden aan het collageen. Op deze wijze kunnen de ionenclusters lang
genoeg intakt blijven om de \\orming van hydroxy-apatietkristallen mogelijk
te maken. De jias ge\\ormde kristallen zijn dan nog niet kompleet en tonen
defekten in de struktimr (Neu man e.a., 1958; Samachson, 1969).
Aan het kristaloppervlak is water geadsorbeerd. Afhankelijk van de om-
standigheden kunnen de ionen zich dan \\erplaatsen tussen de omgevende
\\ loeistof, het geadsorbceide water en het kristal. Naarmate het botweefsel
ouder wordt neemt het gewichtspercentage mineraal toe onder nonnale
omstandigheden, door daling van de hoeveelheid geadsorbeerd water en
\\ oltooiing van dc kristalstruktuur (S t r a n d h e.a., 1965 ; B i r k e n h ä g e r
e.a., 1968).

Osteoklasten

I )e grote veelkernige Osteoklasten mei een Ixirstelzoom aan de zijde \\ an het
botopper\\\'lak en liggende in een opj^ervlakkige holte, die Howshipsc lacune
wordt genoemd, zijn reeds in 1873 door K ö 1 1 i k e r beschreven. De borstel-
zoom onslaat door plooivorming van de celmembraan (Cameron e.a.,
1964; Knese, 19701.

Hierdoor is een groot celoppcr\\lak beschikbaar, hetgeen een intensief
kontakt tussen
Osteoklasten en botopi)er\\lak mogelijk maakt. Dit effekt
wordt nog \\erslerkt door een golvende beweging van de borstelzoom over
het botoppervlak (Cameron e.a., 1964). De collagcenfibrillen bij het
osteoklastenoppervlak liggen gescheiden van elkaar en zijn in gradaties
ontdaan van apatietkristallen. Deze gegevens wijzen erop dat bij de bot-
resorptie het weefsel eerst wordt gedemineraliseerd en daarna gelyseerd
(C a m e r
o n e.a., 1964;Knese, 1970). Blijkens cinemikrografische waar-
nemingen ktmnen de
Osteoklasten zich snel in verschillende richtingen
langs het botoppervlak verplaatsen.

-ocr page 220-

De cellen kunnen lange tijd bij het botoppervlak verblijven zonder dat er
tekenen van resorptie te zien zijn. Plotseling begint dan de afbraak van
bot. Dit duurt slechts een beperkte periode, waarna in aanwezigheid
van de
cellen enige uren geen veranderingen zijn te zien. Daarna vertrekt de
Osteoklast naar een ander gebied van het botoppervlak. De aanwezigheid
van een
Osteoklast houdt dus nog niet in dat op dat moment ter plaatse een
aktieve re.soqnie plaats vindt (Gaillard, 1959, 1960). De faktoren, die
deze aktiviteiten \\an de osteoklasen beïnvloeden, zijn nog onbekend.

Osteocyten

\\Vaarschijnlijk is \\oor de afbraak \\an botweefsel de aanwezigheid \\an
Osteoklasten niet noodzakelijk en kunnen ook osteocyten botweefsel resor-
beren. Deze osteocyten-osteolyse zou voorafgaan aan de vorming van
Osteoklasten bij verhoogde botafbraak (Sledge, 1965; B é 1 a n g e r,

1969).

Parathyreoidhornioon

De resorptie van botweefsel staat vooral onder invloed \\an parathyreoid-
hormoon en vitamine D. Het hormoon is een polypeptide, opgebouwd uit
84 aminozuren (Co pp, 1957; Aurbach e.a., 1969). Het hormoon dat
in de bijschildklieren aanwezig is, blijkt immtmologisch niet gelijk te zijn
aan het parathyreoidhornioon, zoals het in de circulatie voorkomt (S h e r -
wood e.a., 1970). Bovendien blijkt een fragment van het parathyreoid-
hormoon, bestaande uit de eerste 34 aminozuren, dezelfde werking te
hebben als het gehele molecide.

Mogelijk wordt het hormoon in de bijschildklieren gevormd, waarna elders
in het lichaam het molecule wordt veranderd of fragmenten ontstaan. Bij
sommige, nog onbegrepen, stoornissen van de calciurnstofwisseling zou dan
de vonning van fragmenten gestoord kunnen zijn (Potts e.a., 1971). In
weefselcultiues nemen de aktiviteit en het ^ntal Osteoklasten onder invloed
van parathyreoidhonnoon toe (Gaillard, 1959; Reynolds e.a.,

1970).

De aanwezigheid van glucose en adenosine-tri-fosfaat is hierbij noodzakelijk
(Gaillard, 1960) en er ontstaat een verhoogde citraat- en lactaatpro-
duktie (Rasmussen e.a., 1968; V a e s, 1968). De berekende aequiva-
lente hoeveelheid waterstofionen die liierbij beschikbaar komt is voldoende
om de vrijkomende hoeveelheid calcium-ionen te verklaren tijdens de
demineralisatie (V a e s, 1968; H e e r s c h c, 1969).

Onder invloed van i)arathyreoidhormoon stijgen ook de sekretic en pro-
duktie van lysosomale enzymen \\an de Osteoklasten (V a e s, 1968, 1970).
Deze enzymen zijn in staat, na demineralisatie \\\'an het botweefsel, de bot-
matrix af te breken.

Vitamine D

Dc werking van parathyreoidhormoon op bot- en darmmucosacellen is
afhankelijk van vitamine D. Bij \\ itamine D deficiënte proefdieren stijgt het
calciumgehalte in het serum niet na toediening van parathyreoidhormoon
(Rasmussen e.a., 1963; Au e.a., 1967).

Vitamine D is een verbinding met een steroidstruktuur. Na orale toedie-
ning wordt het in de dunne darm geabsorbeerd en via de ductus thoracicus

-ocr page 221-

in de circulatie gebracht (Schachter c.a.. 1961). In dc lever worden
enige metabolieten gevonnd (DeLuca, 1969, 1970; Horsting e.a.,
1969). De belangrijkste fraktie is het 25-hydroxyderivaat van het oorspron-
kelijke vitamine (25-hydroxyergocalcil\'crol van Vitamine Do en 25 hydroxy-
cholecalciferol van Vitamine D^). Vervolgens wordt de 25-hydro.xyverbin-
ding in de nieren omgezet in een 1,25-dihydroxyverbinding (Kodicek
e.a., 1970; Lawson e.a., 1971).

Onder invloed van \\ itamine D wordt in de mucosacellen van dc darm en
in de botcellen een eiwit geproduceerd dat calciumionen kan binden en
beschouwd wordt als transpoiteiwit voor calcium in de cellen (\\Vasser-
man, 1968; Hal lick e.a., 1969». Het is aannemelijk dat het calcium-
bindend eiwit woixlt gevormd onder invloed van het 1,25-dihydroxy-derivaat
van vitamine 1). Wordt de eiwits>-nthese geblokkeerd, bij ratten door toe-
diening van actinomycinc, dan geeft het 1,25-deri\\aat nog een verhoogd
calciumtransport in de dunne darm (1) e L u c a, 1971 ). In de dunne darm
is echter ook een calciumafhankelijk ,A.TP-ase aangetoond na toediening
van vitamine D of de 25-hydroxyverbinding (Martin e.a., 1969;
Melancon e.a., 1970).

Andere metabolieten van vitamine D zijn recent aangetoond bij \\arkcns.
Het 21,25-dihydroxyderi\\aat, dat \\ooral op botcellen van invloed zou
zijn en een 25,26-dihydroxyderi\\aat, dat hoofdzakelijk op de darmcellen
zou inwerken (Su da e.a., 1970). Op welke wijze vitamine D de botstof-
wisseling beïnvloedt is nog onduidelijk. Momenteel is het meest waar-
schijnlijk dat dit gebeurt \\ia de vorming \\an 1,25- of eventueel 21,25-
dihydroxyverbindingen \\ an \\ itamine D.

Calcitonine

Het hormoon calcitonine heeft e\\eneens invloed op de calciumstofwisseling.
Het is een polypeptide, opgebouwd uit 32 aminozuren (Aurbach e.a.,
1969). De produktie \\ indt plaats in de zogenaamde „C-cells" die afkomstig
zijn uit de neurale lijst (L e 1) o u a r i n, 1971). Bij de diverse diersoorten
zijn deze cellen op verschillende plaatsen in het lichaam terug te vinden.
Voor de meeste zoogdieren is dat de schildklier (Co pp, 1957; Mac
Intyre, 1967), bij andere dieren de bijschildklieren of cle ultimo-bran-
chiale lichaamjsjes (Co pp, 1969). Onder in\\loed \\an calcitonine wordt
de botresorptie geremd en kan het effekt \\an jjarathyreoidhormoon worden
opgeheven (G a i 1 1 a r d e.a., 1968; A 1 i a p o u 1 i o s e.a., 1969). De aan-
wezige
Osteoklasten komen daarbij o]) enige afstand van het botopper\\lak
te liggen en verliezen hun borstelzoom (M i 11 s e.a., 1971). Ook het aantal
Osteoklasten vermindert (Reynolds, 1970). De Osteoblasten nemen in
aantal toe en de produktie van matrixbestanddelen wordt groter (Mills
e.a., 1971).

Calcitonine beïnvloedt ook het mechanisme waarmee het natrium-transport
wordt geregeld (T c n e h o u s e e.a., 1970). Zo hebben Japanse alen tijdens
een verblijf in zeewater een hogere calcitoninekoncentratie in het serum
dan gedurende een verblijf in zoet water (O r i m o e.a., 1971). Bij mensen
werd een verhoogde natriumuitscheiding met de urine gevonden na toe-
diening van calcitonine (B ij voet e.a., 1971).

Cyclisch 3\',5\'-adenosine monofosfaat (Cycl. AMP)

Omtrent de invloed van parathyreoidhormoon en calcitonine op het
metabolisme van de botcellen is nog slechts weinig bekend.

-ocr page 222-

Onder invloed van parathyreoidhorinoon neemt de produktie van cycl.
AMP toe (Chase e.a., 1968). Deze verbinding speelt een rol bij het
werkingsmechanisme van diverse hormonen (Butcher, 1968) en wordt
gevormd uit ATP. Het enzym adenylcyclase, dat in de celmembraan is
gelokaliseerd, bevordert de omzetting van AlT in cycl. AMP. Als neven-
produkt komt hierbij pyrofosfaat vrij. Het cycl. AMP wordt weer omgezet
in 5\'-AMP onder invloed van fosfodiesterase (Wells e.a., 1968). Waar-
schijnlijk wordt via de vorming van cycl. AMP enerzijds de glycolyse be-
\\orderd door aktivering van een fosforylase en neemt anderzijds de sekretie
en produktie van ly.sosomale enzymen toe.

De produktie van cycl. AMP neemt ook toe onder in\\ loed van calcitonine.
In tegenstelling tot de stijging door parathyreoidhormoon is de stijging van
cycl. AMP na calcitonine slechts gering en was er geen relatie tussen de
dosis calcitonine en de hoeveelheid cycl. AMP. De fysiologische betekenis
hiervan is niet duidelijk (Chase e.a., 1970).

Naast de invloed op het adenylcyclase en de vorming van cycl. AMP heeft
het parathyreoidhormoon een specifiek effekt op de celwand van cellen
die voor dit hormoon gevoelig zijn (S ut herland e.a., 1968). De cel-
membraan van osteoklasten wordt door parathyreoidhormoon gedepolari-
seerd, waardoor calcium-ionen de cel binnen kunnen gaan (Rasmussen,
1970: Me ars, 1971). Door de verhoogde intracellulaire calcium-ionen
koncentratie worden waarschijnlijk \\-erschillende enzymsystemen beïn\\loed,
waardoor onder anderen een verhoogde citraat- en lactaatproduklie ont-
staan kan (V a e s, 1968; Rasmussen e.a., 1968).

In tegenstelling tot isaratliyreoidhormoon, veroorzaakt calcitonine een ver-
hoogde polarisatie van de osteoklastenmembraan (Mears, 1971), waar-
door de cfflux van calcium-ionen uit de cel waarschijnlijk zal toenemen
(Rasmussen e.a., 1971). Veider onderzoek in deze zal in de toekomst
het inzicht in het werkingsmechanisme \\an de hormonen op het cehneta-
bolisme duidelijker moeten maken.

Calcium homeostasc cn botweefsel

Het oppetvlak van het botweefsel wordt bekleed met aktie\\e en inaktieve
osteoblasten. Deze cellen \\ormcn als het ware een aaneengesloten mem-
braan, waardoor het gehele botweefsel wordt ingesloten. Deze membraan
scheidt de extracellulaire \\loeistof \\an het bot, van de extracellulaire
\\loeistof van de rest van het lichaam. De osleocyten \\ ormcn een syncytium
binnen het botweefsel CBand. 1968). Zowel de osteoblasten als de osteo-
cyten zijn metabool aktief en hormonaal te beïnvloeden (Rasmussen,
1971). Bij ratten bleek de sanienstelling van de weefsclvloeistof in het bot-
weefsel niet gelijk te zijn aan die van de weefsclvloeistof in de rest
\\an het lichaam (T r i f f i t t e.a., 1968). Veranderingen \\an het calcium-
gehalte van het bloed zal dan enerzijds een direkte invloed hebben op het
celmetabolisrne van de botcellen. anderzijds zal door een wijziging van de
produktie van parathyreoidhormoon en e\\cntueel calcitonine een indirekte
werking op de botcellen ontstaan. VVanneer bij\\oorbeeld het calciumgchalte
in het serum daalt, leidt dat tot een direkt effekt ojj het calciumtransport
van de botcellen. Binnen enkele minuten neemt ook de produktie van
[Parathyreoidhormoon toe.

Via veranderingen in het metabolisme van de botcellen zal daarop de
samenstelling van de weefselvloeistof in het botweefsel worden gewijzigd en

-ocr page 223-

wordt het proces \\ an deinineraHsatie en osteolyse bevorderd. Het hchaam
\\ an een volwassen inan beschikt daarbij over een zeer groot uitwisselings-
oppervlak, dat alleen langs de osteocyten- canaliculi en -lacunes al ongeveer

I,300 m2 bedraagt. Een daling van het calciumgehalte in het serum ver-
oorzaakt dan aanvankelijk hoofdzakelijk morfologische veranderingen langs
de osteocyten. Blijft deze toestand bestaan dan is pas na enige weken een
toenemend aantal
Osteoklasten te zien (Sledge, 1965; B é 1 a n g e r,
1969).

Ll\'lER.ATUUR

A 1 i a p u 1 i O s, M. A., Bernstein, D. S. and B a 1 o d i m o s, M. C.: Arch,
intern. Med.,
123, 88, (1969); .Au W y, W. and R a i s z, L. G.: ƒ. clin. Invest.,
46, 1572, (1967); Aurbach, G. D. and Potts Jr., J.: Arch, intern. Med.,
124, 413, (1969); Aurbach, G. D., Potts Jr., J. T., Chase, L. R. and
Melson, G. L.:
Ann. intern. Med., 70, 1243, (1969); A v i o 1 i, L. V.: Am. ].
Clin. Nutr.,
22, 437, (1969).

Bachra, B. N.: Clin. Orthop., 51, 199, (1967); Bachra, B. N.: Calc. Tiss.
Res.,
4 suppl., 31, (1970); Bachra, B. N. and S o b e 1, E.: Arch. Biochem.
Biophys.,
85, 9, (1959); Bachra, B. N., S o b e 1, A. E. and Stanford, J. \\V.:
Arch. Biochem, Biophys., 84, 79, (1959); Bachra, B. N., T r a u t z, O. R. and
Simon, S. L.:
Advances Fluorine Res. dent. Caries Prevt., 3, 101, (1965); Ba-
chra, B. N. and F i s c h e r, H. R. A.:
Calc. Tiss. Res., 3, 348, (1969) ,■ B a y 1 i n k,
D. Stauffer, M., Rich, C. and W e r g e d a 1, J.:
J. clin. Invest., 49, 1122,
(1970);
Baud, C. A.: Clin. Orthop., 56, 227, {1968); B é I a n g c r, I,. F.: Calc.
Tiss. Res.,
4, 1, (1969) .• B i r k e n h ä g e r, J. C. and B i r k e n ii ä g e r-F r e n k e 1,
D. H.:
Pol. Med. Neerl., 11, 155, (1968); B o o g a e r d t, J.: Proefschrift, Utreclit,
(1954); Boyde, A. and H o b d e 1 1, M. H.: Z.
Zellforsch., 93, 213, (1969);
Butcher, R. W.: New. Eng. ]. Med., 279, 1378, (1968); Bijvoet, O. L. M.,
S 1 u y s c e r, J. van d e r, r i e s, H. R. d e, K o p p e n, T. J. v a n: .Vr«.\'.
Engl. J. Med., 284, 681, (1971).

C a m e r o n, D. A., Pascha 1, H. and R o b i n s o n, R. .A.: Bone biodynamics.
Ed. by H. M. Frost. London, Churchill, (1964); Chase, L. R. and Aurbach,
G. D.: Parathyroid hormone and thyrocalcitonin (calcitonin.) Ed. by R. V. Tal-
niage and L. F. Bclanger, pag.
247. .Amsterdam, E.xperta Med., (1968); Chase,
L. R. and Aurbach, G. D.:
J. biol. Chem., 245, 1520, (1970); C o p p, D. H.:
Am. J. Med., 22, 275, 11957); C o p p, D. H.: /. Endocr., 43, 137, (1969); Cot-
more, J. M., Nichols, G. and W u t h i c r, R. E.:
Science, 172, 1339, (1971).
Dalle m a g n e, M. J. and Fahr y, C.: Ciba Foundation Symp., pag. 14. London,
Churchill, (1956); D e L u c a, H. F.:
Arch, intern. Med.. 124, 442, (1969); D e-
Luca, H. F.:
Am. J. Clin. Nutr.. 22, 412, (1969); D e L u c a, H. F.: Fed. 1\'roc.,
28, 1678, (1969); D e L u c a, H. F.: Clalcitonin. Proc. Sec. Intern. Symp. London,
lleinemann, (1970); D e L u c a, H, F.:
Nutr. Rev., 29, 179, (1971): Douarin.
N. Ic: Edocrinology (19717), in press,

E a s t o e, J. E.: The Biochemistry and physiology of bone. Ed. by G. H. Bourne.,
pag.
81. New York, .A,cad. Press, 1956; E a s t o e, J. E.: Calc. Tiss. Res., 4,
Suppl.,
24, (1970): E n g s t r ö m. A.: Ciba Foundation Symp., pag. 3. London,
Churchill, 1956.

F 1 e i s c h, H. and N e u m a n, VV. F.: Am. ]. Physiol., 200, 1296, (1961); Fleisch,

II., Bisaz, S., Care, A. D., M ü h 1 b a u e r, R. C. and R u s s e 1, R. G. G.:
Calcitonin 1969. Proc. Sec. Intern. Symp., pag.
409, London, Heinemann, 1970;
F o u r m a n, P. and R o y e r. P.: Calcium metabolism and the bone. Sec. ed. Ox-
ford, Blackwell, 1967; Frost, H. M.: Bone remodelling dynamics. Springfield, Ch.
C. Thomas, 1963; Frost, H. M.:
Henry Ford Hosp. Med. Bull., 8, 220, (1969).
Gaillard, P.: Develop. Biol., 1, 152, (1959); Gaillard, P.: The Parathyroids.
Ed. by R. O. Greep and R. V. Talmage, Springfield, Ch. C. Thomas, 1960; G a i 1-

-ocr page 224-

lard. P. J. and T li e s i n g li, C. VV.: Calcitonin. Proceedings of the symposium on
thyrocalcitonin and the C-cclls., pag.
238, London, Heincmann, 1968; Gegen-
b a u r, C.:
Jenaische Z. Med. Naturwiss., I. 343, (1864).

Hallick, R. B. and D e L u c a, H. F.: Fed. Proc., 28, 759, (1969); Ham, A.
VV.:
J. Bone Joint Surg., 34.-\\, 701, (1952); H a n c o x, N.: The biochemistry and
physiology of bone. Ed. by G. H. Bourne., page
213. Xew York, .-\\cad. Press, 1956;
Harris, VV. R. and Ham, .A. W.: Ciba Found. Symp., pag.
135. London, Chur-
chill, 1956 Heersche, J. N. M.: Proefschrift. Leiden, 1969; Herring, G. XL:
4th Europ. Symp. Calc. Tiss. pag.
51, 1966; Herrings, G. M.: Clin. Orthop., 60,
261, (1968); Hodge, A. J., P e t r u s k a, J. .A. and B a i 1 y, A. J.: Structure and
function of connective and skeletal tissue., pag.
31. Scientific committee S. F. Jack-
son. R. D. Harkness, S. M. Patridge a.o. London, Buttervvorth, 1965; H o o f f, .A.
v. d.:
Fol. Med. Neerl., H, 140, (1968); H o r s t i n g, M. and D e L u c a, H. F.:
Fed. Proc., 28, 351, (1969).

Jackson, S. F.: Structure and function of connective and skeletal tissue. Scientific
committee S. F. Jackson, R. D. Harkness, S. ^L Partidge a.o. London, Butterworth,
1965; Jackson, S. F.: Bone as a tissue. Ed. by K. Rodahl, J. T. Nicholson and
F., M. Bi\'own. New York, McCiraw-Hill, I960; Jong, VV. F. de:
Reeueil Travau.x
Chim. Pays-Bas,
45, 445, (1926).

Knese, K. H.: Calc. Tiss. Res., 4 suppl., 78, (1970); K o d i c e k, E., L a w s o n,
D. E. M. and Wilson, P. VV.:
Nature, 228, 763. (1970): K Ö 1 1 i k e r. A.: Die
normale Resorption des Knochengewebes. I.eipzig, F. C. VV. \\\'ogel, 1873.
I-awson, D. E. NL, Fräser, D. R. and K o d i c e k, E.:
Nature, 230, 228.
(1971).

Maclntyre, L: Calcitonin: A general review. Calc. Tiss. Res., 1, 173, (1967);
Martin, D. L., Mel a neon, NL J. and D e L u c a, H. F.: Bioch. Bioph. Res.
Comm.,
35, 819, (1967); M e a r s, D. C.: Endocrinology, 88, I02I, (1971; M e-
I an con, NL J. and D e L u c a, H. F.:
Biochemistry (Wash), 9, 1685, (1970);
Mills, B. G,, H a r o u t i n i a n, NI., Bordier, P. J. and T u n-C h o t, S.: Endo-
crinolo,gy 1971, in press.

Neu man, W. F. and Neuman, M. W.: Am. J. Med., 22, 123, (1957); N e u-
m a n, W. F. and Neu m a n, M. W.: The chemical dynamics of bone mineral. Chi-
cago, University Press, 1958.

O r i m o, H., F u j i t a, T., O h a t a, M., O k a n o, K. and Y o s h i k a w a, M.:
Endocrinology 1971, in press.

Pauling, L. and Core y, R. B.: Proc. Nat. Acad. Sei., 37, 272, (1951); Potts,
J, T,, N i a I 1, H, D„ K e u t m a n n, II. T., M u r r a y, T. M., H a b e n e r, J. H.,
F r e g e a r, G. T. and Powell, D. M.: Endocrinology 1971, in press; P r o c k o p,
D. J.:
Arch, intern. Med.. 124, (1969).

R a s m u s s e n, H., D e L u c a, H. F., .A r n a u d, C., Hawker, Ci. and S t e-
dingk, M. van:
J. din. Invest., 42, 1940, (1963); Rasmussen, H.: Science,
170, 404, (1970): Rasmussen, H.: Am. J. Med.. 50, 567, (1971); Rasmus-
s e n, IL, N agat a, N., F e i n b 1 a 11, J. and Fast, D,: Parathyroid hormone and
thyrocalcitonin (calcitonin). Ed. by R. V. Talmage and L. F. Belanger., pag.
299.
.Amsterdam, E.xcerpta Med., 1968; Rasmussen, H. and F e i n b I a 11, J.: Calc.
\'Tiss. Res.,
6, 265, (1971): R e y n o I d s, J. J.: Calc. Tiss. Res., 4 suppl., 52, (1970);
Reynolds, J. J, and NI i n k i n, C.: Calcitonin 1969. Proc. 2nd IiUern. Symp.
London, Heinemann, 1970.

Samachson, J.: Nature, 221, 1247, (1969); S c h a c h t e r, D,, K i m b e r g,
D. V. and S c h c n k e r, H.:
Am. J. Physiol, 200, 1263, (1961); S c h m i t t, F. O,:
Fed. Proc., 23, 618, (1964); Sherwood, L. M,, Rodman, J. S. and L u n d-
b e r g, W. B,:
Proc. Nat. Ac. Sei., 67, 1631, (1970); S I e d g e, C. B.: Lyso.somes and
cartilage resorption in organ culture. 3rd Europ. Symp. Calc. Tiss., pag.
52, (1965);
S pea km an, P. T.:
Nature, 229, 241, (1971); Stein, L, Stein, R. O. and
B e I 1 e r, NI, L.: Living bone in health and disease. Philadelphia, Lippincott, 1955;
Strand h. J. and Nor I en, H,:
Acta Orthop. Scand., 35, 257, (1965); S u d a,
T., DeLuca, H. F., S c h n o e s, H. K., T a n a k a, Y. and H o 1 i c k, M. F.:

-ocr page 225-

Biochem., 9, 4776, (1970); Sutherland, E. W., Robinson, G. A. and
Butcher, R. W.:
Circulation, 3, 279, (1968).

Tr if fitt, J. T., T e r e p k a, A. R. and N e u m a n, W. F.: Calc. Tiss. Res., 2,
165, (1968).

\\\'aes, G.: J. Cell. Biol., 39, 676, (1968); Vacs, G.: Calc. Tiss. Res., 4 suppl.,
57, (1970).

Walser, M.: J. clin. Invest., 40, 723, (1961); Wasserman, R. H.: Calc. Tiss.
lies.,
2, 301, (1968); Well s, H. and L 1 o y d, W.: Parathyroid hormone and thyro-
calcitonin (calcitonin). Ed. by R. Talmage and L. F. Bélanger, pag.
332, Amster-
dam,
Excerpta Med., 1968; W ö 1 t g e n s, J. H. M., B o n t i n g, S. L. and B ij vo e t,
O. L. M.:
Calc. Tiss. Res., 5, 333, (1970).

De absorptie van het Ca in het maagdarm-
kanaal van herkauwers1)

Ahsorption oj Calcium in the Gastrointestinal Tract
oj Ruminants

door A. Th. V.\\N \'T KLOOSTER»*)

De belangrijkste aangrijpingspunten voor het Ca-reguleringsniechanisnie
in het lichaam van de herkauwer zijn:

1. het evenwicht tussen skelet-Ca en het Ca in de e.xtracellulaire
vloeistof en

2. de absorptie in de darm.

De uitscheiding van Ca met cle mine hangt nauw samen met het zuin\'-
base e\\enwicht in het bloed.

Aangezien herkauwers gewoonlijk een sterk alkalische lu\'ine ])rocluceren
is de uitscheiding van Ca met de laine gering. Oj) krachtvoerrijke rant-
soenen kan de m\'ine zuiu\' worden, evenals na het verstrekken van HCl
en NH.jCl. Dan kan de Ca-uitscheiding met de mine wel oplopen tot
ongeveer 10 g Ca per dag.

De absorptie van Ca heeft plaats in de dunne darm. Het is een functie
van de epitheliumcellen, die het lichaam naar het darmlumen afgrenst.

Absorjjtiemechanisme

In-vitro proc\\cn („everted gut sac" techniek) hebben aangetoond, dat het
Ca door cle darmwand van de mucosazijcle naar de serosazijde kan worden
getransporteerd tegen de concentratieverhoudingen in, alsook tegen de
electro-chemische gradiënt in. Het transportmechanisme bleek afhankelijk
te zijn van het oxidatieve metabolisme \\an de cellen en ten minste ge-
deeltelijk afhankelijk van een metaboliseerbare hexose. Werden andere
tweewaarclige kationen aan de jiroefoplossing toegevoegd, dan bleken deze
soms met het Ca een comix-titie te kunnen aangaan.

1  Voordracht, op donderdag 9 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegen-
heid van het congres „Veterinair Spectrum 1971" (Sectic: „De calciumstofwis-
seling bij het rund"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland.

-ocr page 226-

Stoffen die met Ca. een complexe \\erbinding \\ ormen, bleken het transport
te remmen. Uitkomsten van
in-vivo proeven hebben deze waarnemingen
bevestigd.

Vóór het bestaan van een actief Ca-transportproces (Ca-pomp) in de
darmepitheliumcellen pleit ook de bevinding, dat deze cellen een .MT-
ase bevatten, dat door Ca geactiveerd wordt. Onder invloed van dit Ca-
■ATP-ase zal ATP gesplitst worden, waardoor de energie \\rijkomt die
nodig is voor het Ca-transport.

Naast het actieve transport van het Ca is er ook sprake \\an een passieve
beweging van het Ca door het slijmvlies van de dunne darm.

Factoren, van invloed op het Ca-transport proces

Bij \\erschillende laboratoriumdieren werd een zeer actief Ca-trans]3ort
genieten in darmzakjes gemaakt van het duodenum, terwijl het transport
in zakjes gemaakt van verder naar achteren gelegen darmgedeelten snel
xerminderde (hamster uitgezonderd).

Verder bleek het actieve transport van Ca sneller te verlopen bij

a. jonge dieren, vergeleken met oudere dieren,

b. bij drachtige dieren in vergelijking met niet drachtige dieren en

c. bij dieren die enige tijd o]) een Ca-arm rantsoen zijn gehouden.
Dit wijst er op dat de absorptie van het Ca blijkbaar aan de behoefte \\ an
het lichaam kan worden aangepast. Die aanpassing komt tot stand, ener-
zijds doordat het actieve transport in het duodenum versneld wordt,
anderzijds doordat in een groter deel van de dunne darm een actief
transportmechanisme kan worden vastgesteld.

Voor een adequate C^la-absorptie kunnen de metabolieten van het vitamine
D (2.\'j-HCC\' en 1.25-HCC) niet worden gemist. In recente proeven is een
activeiing waargenomen van de enzymen Mg-.ATPase, Ca-ATPa.se en
alkalische fosfatase in geïsoleerde microxilli van vitamine l)-cleficiënte
kuikens. De actixering xan deze enzymen door Vitamine 1) zou op een
stimulering van het actieve transport wijzen.

Anderen zijn echter xan mening, dat de xerhoging van de Ca-absorptie
berust op snellere diffusie van C^a door celmembranen. Uit proeven met
stoffen die de eixvitsynthese rennnen (actinomycine 1) en |Puromycine) is
geconcludeerd, dat het fysiologisch effect xan vitamine D o]j de darm-
xvand tot stand kxvam door de biosynthese van een specifiek eiwit, dat
het Ca-transport door de darmwand zou bexorcleren. Sindsdien is het
inderdaad gelukt een Ca-bindend eiwit (C\'a BP) te isoleren uit microvilli
xan de dunne darm van xerschillende dieren, o.a. x an het kalf.

Hormonen en Ca-absorptie

Naast proexen waarin het parathyreoïde hormoon een gering stimulerend
effect o[5 de absorptie leek te hebben, staan andere, xxaarin geen effect
kon worden xastgesteld. Het thyrocalcitonine dat het ])lasma calcium-
gchalte doet dalen, heeft waarschijnlijk geen invloed op het transport xan
Ca door de mucosa. Van andere hormonen, xvaarx an bekend is dat zij
de Ca-huishouding kunnen beïnvloeden (groeihormonen, thyroxine, gluco-
corticoïden, oestrogenen) is nimmer een direct effect oj) het Ca trans])ort
vastgesteld.

-ocr page 227-

Cla absorptie bij herkauwers

Uit balans]3roeven met rundeieii waarin het \\oedercaicium gemerkt was
(Ca-i-\'\'), is gebleken dat de absorptiecoëfficiënt van het Ca varieerde van
7 tot 56%. De absor])tiecoëfficiënt is de fractie van de opgenomen hoe-
\\eelheid voedercalcium, die niet met de faeces wordt uitgescheiden, uit-
gedrukt in ijrocenten van de totale hoeveelheid in het voer.
Met de digestiesecreten komt een aanzienlijke hoeveelheid Ca naar de
darm. Een deel daarxan wordt weer geabsorbeerd, terwijl een ander,
geenszins onbelangrijk deel, in de mest terecht komt: endogeen faecale
fractie. (Excretie van Ca over de darm komt hoogstwaarschijnlijk niet
\\\'oor.)

Ook bij runderen bleek de leeftijd, het al of niet drachtig zijn, de melk-
jiroduktie en het Ca-gehalte van het rantsoen van in\\loed te zijn op de
C;a-absorptie. In het algemeen kan gesteld worden dat de absor])tie van
het Ca beter is wanneer de behoefte geacht kon worden groot te zijn.
Hoe snel de absorptie \\an Ca aan gewijzigde omstandigheden wordt aan-
gepast is nog niet bekend. Volgens sommigen zou die aanpassing al na
twee dagen duidelijk aantoonbaar zijn.

!)e \\orm waarin het Ca werd verstrekt bleek slechts een gering effect
o]) de absorptiecoëfficiënt te hebben.

Absorptievermogen van de darm

De maximale hoeveelheid Ca, die per dag geabsorbeerd kan worden, is
beperkt. Dit treedt duidelijk aan h.et licht bij hoog |)roduktieve melkkoeien
en schapen. Bij deze dieren wordt in het begin van de lactatieperiode
steeds minder Ca geabsorbeerd dan er met de melk wordt uitgesclieiden.
I\'ogingen om de absorptie te verbeteren door toediening van \\ itamine D
hebben wisselend succes geoogst. Wanneer de absor]5tie reeds hoog is kan
\\an \\-itamine 1) hoogstens een geringe stijging worden vcivvacht.
Galzouten en lactose bevoideren de absorptie van het Ca. Verbetering
\\an de Ca-absor|3tie door galzouten zou e\\enredig zijn aan cle stijging \\an
de oplosbaarheid van Ca in veto])losmiddclen.

Bij herkauwers hebben oxaalzuiu- en fytineziuu\' geen nadelige inx locd o]3
de Ca-absorjitie, omdat deze stoffen reeds in cle voormagen nagenoeg
\\olledig worden afgebroken.

Het is thans wel duidelijk dat herkauwers in het algemeen een tamelijk
grote variatie in de Ca\'P verhouding goed verdragen, zolang de gehalten
\\an deze elementen maar niet te laag zijn.

Voor meer gege\\ens, alsmede voor de literatmuverwijzingen, zij verwezen
naar de Mededeling van de Werkgroe]) Melkziekte, Inteine Kliniek,
Faculteit der Dicrgeneeskimde, Utrecht.

-ocr page 228-

Calciummetabolisme en kalfiiekfe1)

Calcium Metabolism and Parturient Paresis

„Adaptability is probably the most distinctive characteristic of life."

H. Selye, 1950

door A. OSINGA2)
Het wezen van kalfziekte

Kalfziekte is een stofwisselingsstooinis, die oni en nabij de partus bij
hoogproduktieve koeien ontstaat en waarbij naast biochemische verande-
ringen in het lichaam — met als belangrijkste kenmerk een hypocalceinie
-- ook klinische veranderingen — met als voornaamste symptoom ])aresis
— ontstaan.

Een clalincr van het calciiun-ionengehalte in de extracellulaire \\ioeistot

O O

geeft naast een verminderde prikkeloverdracht van zenuw naar spier, ook
een verminderde contractie van de spier\\ezels (Breazile e.a., 1967).
De paresis betreft niet alleen de dwarsgestrceiJte musculatum-, maar ook
de gladde musculatuur. Naast een hy]30calcemie zien wij bij de kalfziekte-
patiënt ook andere biochemische veranderingen, o.a. een hypofosfatemie.
In een vorig onderzoek (Osinga, 1959) hebben wij aangetoond dat om
en nabij de partus ook bij normale oudere melkkoeien een hypocalcemie
en een hypofosfatemie ontstaan. Bo\\endien hebben wij vastgesteld dal bij
kalfziektepatiënten de gehalten aan calcium sterk significant lager zijn
en de gehalten aan anorganisch fosfaat significant lager zijn dan de ge-
middelde waarden van de desbetreffende sloffen, die wij 24 uin- na de
partus bij normale oudere melkkoeien in het bloedserum vinden.
Wij menen op grond van onderzoekingen \\an anderen dat de calcium-
daling in hoofdzaak moei worden toegeschre\\en aan de lactogenesis en
in mindere male aan het proces van cle ])artus, terwijl \\oor de daling \\an
het anorganisch fosfaatgehalte in het bloedserum het omgekeerde geldt.
Aangezien kalfziekte niet alleen in de eerste dagen van het ]3uer]3eiium
\\oorkomt, maar ook wel vlak vóór of tijdens de partus ontstaat, is de
naam paresis puerperalis onjuist. Daar \\olgens ons de lactogenesis de
belangrijkste oorzaak is van het ontstaan dezer ziekte, zou de naam paresis
]3artualis lactogeneseos juister en \\ollediger zijn.

Wij menen kalfziekte te moeten zien als een adaiJtatiezieklc. De aanpas-
sing aan het jjroces van de partus en cle lactogenesis verlopen abnormaal.
Hoe hoger de melk]3roduktie, des Ie hoger de eisen die aan het aanpassings-
\\erniogen van het lichaam worden gesteld. Kalfziektepatiënten blijken
dan ook een significant hogere melkproduktie te hebben dan koeien, die
géén kalfziekte krijgen (Jönsson, 1960), Het aanpassingsvermogen \\an
de koe wordt in deze in belangrijke mate bepaald door de fimktioncle
t(x;stand van het calciiunmobiliserend mechanisme.

1  Voordracht, op donderdag 9 december 1971 te Utrecht gehouden, tor gelegen-
heid van het congres ,,Veterinair Spectrum 1971" (Sectie; ,.De Calciumstofwis-
seling bij het rund"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland.

2  Dr. .4. Osinga; praktizercnd dierenarts, Uniaweg 43, Stiens.

-ocr page 229-

Calciumnietabolismc en LactogenesLs

Het calciumgehalte in het bloedserum wordt enerzijds bepaald door de
calciumtoevoer via intestinale absorptie en botresorptie en anderzijds door
cie calciumafvoer via endogene secretie in de maagdarmtractus, ])recipi-
tatie in de botten, excretie via urine en melk en calciumafgifte aan de
foetus.

Bij koeien is de calciumexcretie via de urine normaliter gering. De cal-
ciumafgifte aan de foetus is aan het einde van de dracht ongeveer 0,2
gram per uur, terwijl de calciumexcretie via de melk afhangt van het
lactatiestadium en de hoeveelheid geproduceerde melk.
Direkt na de partus be\\ at de melk ongeveer 0,25% calcium en twee weken
later ongeveer 0,12% (Espe en S m i t h, 1952). De eerste biest bevat
dus per liter meer dan tweemaal zoveel calcium dan gewone melk. Bij een
hoog produktieve kot: wordt gedurende de eerste 24 uur na de partus
ongeveer 1 gram calcium per uur door de biestvorniing aan het lichaam
onttrokken. De overgang van drachtigheid naar lactatie betekent der-
halve een verhoogde behoefte aan mobiel calcium van ± 0,8 gram per
uur. Verder is vastgesteld dat, zowel wat betreft de calcium mobilisatie-
graad, als ook wat betreft de beschikbare hoeveelheid mobiel calcium, de
koe aan het einde van de drachtigheid in een ongunstige positie verkeert
(Payne, 1964). Bovendien is aangetoond dat om en nabij de partus
de eetlust, faecesuitscheiding en pensmotiliteit als regel zijn venninderd
(Moodie e.a., 1962), terwijl anderen waarnamen dat vasten bij melk-
gevende koeien het ontstaan van hypocalcemie bevordert (Robertson
e.a., 1960).

Uit verschillende onderzoekingen (Niedermeier en S ni i t h, 1949;
Robertson e.a., 1956; K e n d a 11 e.a., 1970) blijkt, dat de lactógenesis
als de belangrijkste ooi-zaak van de om en nabij de partus gesignaleerde
hyirocalcemie moet worden beschouwd. De lactógenesis wordt voorafge-
gaan en gaat gepaard met sterke veranderingen in de uier. Met name\'de
bloeddoorstroniing stijgt vlakt vóór de partus sterk (Moni ca R e y-
n o 1 d s, 1970). Dit laatste wordt in dezelfde periode waargenomen, waar-
in de hy
]X)calceniie normaliter wordt gezien.

Voor de ijroduktie van 1 liter melk dient 300-500 liter bloed door de uier
te stromen (Z i e g 1 e r en M o s i m a n n, 1960). Tijdens de passage door
(Ie uier worden \\erschillende stoffen aan het bloed onttrokken o.a. cal-
cium. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat het calciumgehalte
m het bloedserum van het uit de uier stromende bloed lager is dan van
het erin stromende arteriële bloed. Het is gebleken dat ten aanzien \\an
de niet-ga.svorniige metabolieten tussen laatst bedoeld arterieel bloed en
halsaderbloed geen wezenlijk verschil bestaat (Rasmussen, 1965).
Het melkaderbloed is hoofdzakelijk uit de uier afkomstig veneus bloed,
daarnaast is een betrekkelijk gering deel afkomstig van de achterhand
van de koe. Uit een onderzoek, verricht bij 25 kalfzi\'ektepatiënten, hebben
wij aanwijzingen verkregen dat het calciumgehalte in het melkaderbloed
lager is dan in het halsaderbloed en dat dit verschil groter wordt als van
te voren biest aan de uier is onttrokken.

Het ontstaan van kalfziekte

Uit het voorgaande blijkt dtis dat de oudere produktieve koe om en nabij
de partus, wat betreft haar calciummetabolisme, in een kritieke fase ver-
keert. Dit is enerzijds een gevolg van de verhoogde calciunionttrekking

-ocr page 230-

aan het bloed door de lactogenesis, anderzijds een gevolg van een vermin-
derde calciumtoevoer naar het bloed, veroorzaakt door een minder goede
intestinale calciumabsorptie.

Met behulp van hyoscine hydrobromide injecties, die de eetlust, pens-
motiliteit en faecesexcrede doen dalen, kan bij lacterende koeien hypo-
calcemie worden verkregen (Moodie e.a., 1962). Omgekeerd kan een
kunstmatig opgewekte hypocalcemie, die voldoende lang blijft bestaan bij
de melkkoe, leiden tot bovengenoemde verschijnselen (Ramberg e.a.,
1967). Een koe met stasis van de maagdarminhoud en hypocalcemie be-
vindt zich dus in een vicieuze cirkel.

Verschillende onderzoekers hebben aanwijzingen gevonden dat zowel een
verminderde intestinale calciumabsorptie als gevolg van indigestie (J a-
cobsson en Kundsen, 1962), als ook een niet optimale calcium-
resorptie uit het bot (Black en Gapen, 1971) bij het ontstaan van
kalfziekte betrokken kunnen zijn. Daarentegen is een groter calcium-
verlies via de endogene calciumsecretie of via de excretie in urine en
melk bij kalfziekte tot dusver niet aangetoond.

De therapie van melkziekte

Omstreeks 1900 is de luchtinsufflatie van de uier als behandelingsmethode
ingevoerd, hetgeen betekende dat het sterftepercentage terugliep van
± 657c tot ± 3%. De bezwaren van uierinsufflatie zijn o.a. het gevaar
voor het ontstaan van mastitis en de althans tijdelijke melkproduktie-
rermning.

De intraveneuze toediening van calciumzouten, die omstreeks ± 1930
de luchtinsufflatie als behandelingsmethode van kalfziekte van de eerste
plaats heeft verdrongen, gaf sneller resultaat, maar leverde helaas meer
recidieven op. Reden, waarom de luchtinsufflatie nog steeds wordt toe-
gepast als de intraveneuze calciuminjecties niet tot blijvend herstel leiden.
De meest gebruikte calciunrzouten voor bovengenoemde doel zijn calcium
gluconaat (Greig, 1930) en calciumchloride (Seekles, Sjollema
en van der Kaay, 1931 en 1932). Ofschoon laatstgenoemde oplossing
goedkoop en vrij gemakkelijk te bereiden is, heeft ze als nadeel zowel voor
het hart als ook voor de weefsels, vrij sterk prikkelend te zijn.
Het eerste is in belangrijke mate verbeterd door aan de 40 gram calcimn-
chloride 15 gram magnesiumfchloride toe te voegen. Het laatste bcfckent
echter weefselnecrose^ als de infusievloeistof niet zuiver intraveneus wordt
toegediend; een bezwaar dat een oplossing van calciinn in organische
complexgebonden vorm, zoals o.a. „No.-500" niet heeft. De infusievloeistof
„No.-500", waarin calcium en magnesium voorkomen als gluconaten,
\'bevat evenveel calcium en magnesium als de boxengenoemde infusiexloei-
stof „40-15", nl. resi^ectievelijk 7,3 en 1,8 gram.

Uit een door ons ingesteld onderzoek naar de behandelingsresultaten van
beide infusievloeistoffen blijkt dat géén duidelijk verschil bestaat. \\Vij zien
derhalve geen enkele reden om het weliswaar iets goedkopere, maar
daarentegen meer risico\'s voor het gebruik meebrengende „40-15" voor
de behandeling van kalfziektepatiënten aan te wenden.
Aangezien bij de kalfziektepatiënt naast een hypocalcemie ook een hyjjo-
focfatemie voorkomt, is vooral van Angelsaksische zijde aangeraden aan
de infusievloeistof naast calcium en magnesium ook fosfor toe te voegen.

-ocr page 231-

Eén van deze infusievloeistoffen is Jecticalc®*). De door ons intraveneus
ingespoten 150 ml Jecticalc® bevatte 12 gram calcium, 0,4 gram magne-
sium en 1,1 gram fosfor. Helaas kon ook met deze infusievloeistof het
resultaat van de behandeling niet duidelijk worden verbeterd.
Bovengenoemde onderzoekingen, die betrekking hebben op willekeurige
kalfziektepatiënten, leverden het volgende resultaat:

Infusievloeistof

totaal aantal

vlot

traag

recidief^)

patiënten

hersteP)

herstel^)

450 ml „No-500"

46

28

6

12

300 ml „40-15"

46

28

3

15

150 ml Jecticalc®

43

26

3

14

vlot herstel: patiënten, die na één injectie binnen 8 uur blijvend herstellen,
traag herstel: patiënten, die niet binnen 8 uur na de eerste injectie herstellen en
die derhalve wederom moeten worden behandeld.

recidief: patiënten, die binnen 8 uur na de eerste injectie klinisch herstellen, maar
naderhand weer kalfziekte krijgen.

Ook het toevoegen van andere stoffen aan de door ons gebruikte calcium-
gluconaathoudende infusievloeistof heeft tot dusver geen verbetering van
de kalfziektetherapie opgeleverd (O s i n g a, 1959). Evenmin is het gelukt
dit laatste te bereiken door naast de gebruikelijke intraveneuze injectie
van 450 ml „No.-500" hetzij subcutaan, hetzij intraveneus extra calcium
toe te dienen (Osinga, 1965; van M e u r s, 1971).
Daarentegen is het wél gelukt de behandelingsresultaten te verbeteren
door naast bovenbcKJoelde intraveneuze calciuminjectie oraal calcium en
zuurvormende elementen toe te dienen (Osinga, 1965b; van Meurs,
]jersoonlijke mededeling).

Dankbetuiging

De biochemische bepalingen vonden plaats in het Laboratorium van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Friesland te Leeuwarden. Verschillende wetenschappelijke
onderzoekers, o.a. de leden van de werkgroep ,,kalfziekte" hebben mij waardevolle
aanwijzingen gegeven. Het typewerk en het maken van tekeningen en dia\'s werden
verzor.gd door de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Fakulteit der Diergenees-
kunde te Utrecht, Gaarne betuig ik bij deze mijn oprechte dank voor bovengenoemde
hulp.

LITER,\\TUUR

Black, H. E. and Gapen, Ch. O.: Metabolism Clinical and Experimental, \'KX.,
337, (1971);
B r e a z i I e, J. E. al: J. Arn. vet. med. Assoc., 151, 1662, (1967).
Espe, D. and Smith, V.R.: Secretion of milk. Iowa State College Press, Ames,
Iowa, 1952.

Greig, J. R.: Vet. Rec., 10, 115, 301, (1930).

Hays, R. L. and O r m i s t o n, E. E.: Academic Press, New York and London,
1970.

J acobsson, S. O. and K n u d s e n, O.: Cornell Vet., 52, 173, (1962); Jons-
sen, G.: On the etiology and pathogenesis of parturient paresis in dairy cows. Diss.
Stockholm (1960).

Kendall, K. A., H a r s h b a r g e r, K. L.: I\'aturient Hypocalcemia, 55, (1970).

Jecticalc(§), Astra, Zweden.

-ocr page 232-

Meurs, G. K. van: Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1649, (1971); Moodie, E. W.
and Robertson, A.:
Res. vet. Sci., 3. 470, (1962).

N i e d e r ni e i e r, R. P., S ni i t h, R. and W b i 1 e li a i r, C. K.: ]. Dairy Sci.,
32, 927, (1949).

O s i n g a. A.: Nader onderzoek omtrent de biocheniisclie achtergrond van iict her-
stel van paresis puerperalis post partum bij het P\'ries-Hollandse rund. Proefschrift
Utrecht (1959); O s i n g a. A.:
Tijdschr. Diergeneesk., 90, 725, (1965a); O s i n g a,

Tijdschr. Diergeneesk., 90, 1539, (1965b).
Payne, J. M.: Vet. Rec., 76, 77, (1964a); Payne, .J. M.: 82nd Animal Congr.
Brit. Vet. Assoc. Bristol (1964b).

Ramberg, C. F., Mayer, G. P., K r o n f i e 1 d, D. S., A u r b a c k, G. D.:
Am. J. Physiol., 213, 878, (1967); Reynolds, Monica: Parturient Hypocalce-
mia,
97, (1970), Ac. Press, New York en London, 1970; Robertson, A., M a r r,
.A. and M o o d i e, E. W.:
Vet. Rec., 68, 173, (1956); Robertson, A., Pave r,
H., Barder, P. and M a r r, T. G.:
Res. vet. Sci., 1, 117, (1960).
Sherwood, L. M. and Potts, J. T.: Rasmussen, F.: Acta ]\'ct. Scand.. 6.
135, (1965); Seekles, L., Sjollema, B. und Kaay, F. C. van der: Bio-
chem. Z.,
243, 316, (1931); Seekles, L., Sjollema, B. und Kaay, F. C.
van der:
Biochem. Z., 244, 5, 258, (1932).

Z i e g 1 e r, H. und M o s i m a n n, W.: .Anatomie und Physiologie der Rindermilch-
drüse. Paul Parey. Berlijn, 1960.

-ocr page 233-

VETERINAIR SPECTRUM 1971, VRIJDAG 10 DECEMBER 7977

OPTIMALISERING VAN DE EIWITPRODUKTIE
EXSURING AN OPTIMUM PRODUCTION OF PROTEINS

Patterns of a strategy for world protein nutri-
tion1)

by M. JUL2)

Next to liunger, protein deficiency is the most serious nutritional disease
affecting mankind. An estimated 7 mill, children in the developing world
are seriously affected of this disease which is also a contributing factor to
a high child mortality. It leaves many more children physically or mentally
retarded, at least as long as they are in the protein deficient stage. Some-
times — when they are affected early in life — they are probably perma-
nently retarded.

In considering a strategy for reducing this disease one must of course, first
determine the reasons for its ap]3earance. Only then can steps of inter-
\\ention be considered.

First, the most common cause is probably defective dietai^ patterns or food
habits and believes. There are numerous examples of unfortunate feeding
or eating practices whereby a child is weaned too early, thereby being
depii\\ed of mothers milk at a time when the protein therefrom is badly
needed. There are also ca.ses of children being given low-protein, high-
starch diets because such foods arc considered good for them. Also, not
infrec|uently, children are left to fend for themselves on the same food as
that given to the adult members of the family, before they can properly
utilize such food.

.Mso pregnant and musing mothers are often deliberately kept away from
those foods which constitute the main protein sujipliers. A low protein
intake may also be due to failure to use locally available high protein crops,
e.g. pulses, etc. in the diet or certain animal proteins may be considered
undesirable due to a traditional food pattern, or faulty cooking may destroy
some of the protein in the food.

Where deficiency problems are due to these factors only steps which will
change these food habits or patterns can be effective. It appears that
efforts should be made to influence dietaiy habits, mainly through the use
of mass media and — as a long teiin investment - through the nonnal
educational system. A particular problem is feeding of small children. Much
should be done to convince mothers to prepare at home proper mixtures

1  Samenvatting van een voordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht
gehouden, ter gelegenheid van het congres „Veterinair Spectrum 1971". (Con-

2 grestherna: ..Optimalisering van de eiwitproduktie"), in het kader van de her-
denking van 150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland.

-ocr page 234-

of cereals, pulses, etc., with a high protein content for use as weaning foods.
This applies especially to areas having a subsistence type of economy.

Second, there are numerous cases where the nutritive value and especially
the protein content of a food is poor. Most effective here would be inter-
ventions which could improve the protein content of the food traditionally
used. The major break-through in this respect has been the development
of high-protein, high-yielding maize, wheat and rice varieties which are
gaining in acceptance in many areas. However, this sometimes has had the
unfortunate effect of switching farming operations from pulses or legumes
to the high-yielding varieties, which give better economic returns. Serious
efforts are required to develop similar high-yielding varieties in the pulses
and legumes field and other high protein containing vegetable crops.
Other steps may be taken to improve the protein content of food,
e.g. the
admixture of vegetable protein concentrates to flour used for bread or
pastas, higher extraction rates for flour, etc.

Third, there may simply not be enough food to keep everybody adequately
supplied. This may result in undernutrition mostly combined with protein
deficiency. This, of course, calls for steps to increase food production, the
development of unconventional food resources or the development of
completely new types of foods. Steps in these directions can, however, only
be of a long term nature. Agricultural and similar development is normally
quite slow, and the introduction of unconventional foods in a local diet
mostly takes time. There may often be a case for special food supply
programs,
e.g. the United Nations World Food Program, the USA "Food
for Peace" program, etc. fere unfavourably with local food production and
may result in no real progress at all.

Fourth, income may simply be too low to permit people to buy adequate
foods. They will then tend to utilize the lowest-cost staple available in
the area,
i.e. starchy roots and cereals, etc. The result of such situations is
also often that the eating habits of people have been so adapted that they
]}refer the low-protein high-starch diet and will not change habits even if
income improves. Necessary steps may be efforts to improve income or to
make inexpensive foods available locally and then to influence food patterns
and habits so people accept the foods thus introduced, and to convince
peojile to spend a higher proportion of their income on better foods. One
important step is to make certain that low cost weaning foods are available
in all areas where a market economy exists. Since a small child consumes
only small quantities of foods these should be within the economic reach
of most social groups but a mass education effort is required to get these
foods used.

Fifth, especially children in developing countries suffer from frequent
episodes of infectious disease and are often sick as much as 30 per cent of
the total time. Such periods result in a low food intake with a correspon-
dingly low protein intake. In addition, however, the jDroteins are poorly
digested and poorly absorbed by the system. Therefore, the protein needs
may be almost double that of healthy children. Thus, steps which will
contribute to reduction of widespread infectious diseases in develojjing
countries may indirectly contribute as much towards the improvement of
the nutritional status, especially of children, as may any other single step.

-ocr page 235-

Interacties tussen genotype en milieu in verband
met de eiwitproduktie in ontwikkelingslanden1I

Interactions between Genotype and Environment, with
Reference to Protein Production in Developing
Countries

door P. HOEKSTRA2)

Samenvatting

Na de domesticatie (5000-3000 v. Clir.) zijn aan een bepaald milieu aangepaste,
maar niet op produktie geselecteerde streekrassen ontstaan, zoals het Drentse
heideschaap. In de 19e eeuw werden produktieve nationale en internationale
rassen ontwikkeld, zoals de Hereford. Deze werden ook uitgevoerd naar ontwik-
kelingslanden en hiermee begon enerzijds de confrontatie van de westerse rassen
met het klimaat, anderzijds die met de aan klimaat en bodem aangepaste streek-
rassen.

Behalve het genotype bepaalt ook het milieu de produktie. Dit wordt in de eerste
plaats bepaald door het klimaat, met als componenten temperatuur, vochtigheid
en licht. Verder door de vegetatie, de mens en de voorkomende dierziekten. Op
deze laatste wordt niet verder ingegaan.

Nagegaan wordt vervolgens in hoeverre melk- en vleesrunderen, schapen, geiten,
varkens en pluimvee en dit zowel voor moderne als inheemse rassen, door deze
milieufactoren worden beïnvloed en welke daarvan veranderd kunnen worden.
Het resultaat der analyse is dat het klimaat vooral beperkingen stelt aan het
gebruik van westerse vleesrunderen, melkrunderen en schapen. De vegetatie aan
dezelfde diersoorten, maar wel speciaal aan vleesrunderen en schapen. De men-
selijke factor tenslotte blijkt van betekenis te zijn voor alle diersoorten en zelfs de
enige voor varkens en pluimvee.

De conclusie is dan ook dat verbetering van de menselijke factor, bijv. door on-
derwijs op veeteeltpraktijkscholen, zoals dit geschiedt op die door Nederland
opgerichte in Tunesië, Ecuador, Kenya en Colombia, snel, belangrijk en effectief
kan bijdragen tot de optimalisering van de eiwitproduktie in de ontwikkelings-
landen.

la het kader van het congresonderwerp: ,,optiniali.sering van de eiwit-
produktie in ontwikkelingslanden" worden de volgende vragen behandeld.

1. Hoe zijn de inheemse streekrassen en de moderne Westerse rassen
ontstaan en wat zijn hun verschillen?

2. Hoe is het milieu samengesteld en op welke wijze beïnvloedt dit
het houden van inheemse en westerse rassen?

3. Welke elementen van het milieu kunnen veranderd worden?

4. Welke konsekwenties hebben verschillende milieuconstellaties, t.a.v.
de vraag: inheemse of westerse rassen?

5. Welk perspectief biedt voorgaande analyse voor de optimalisering
van de eiwitproduktie?

1  Lezing, gehouden ter gelegenheid van de viering van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland op het Congres „Veterinair Spectrum 1971", te Utrecht
op vrijdag 10 december 1971. (Congresthema: „Optimalisering van de eiwit-
produktie").

2  Prof. Dr. P. Hoekstra; Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Heidel-
berglaan 2.

-ocr page 236-

1. Hoe zijn streekrassen cn nuxJerne rassen ontstaan cn wat zijn hun
verschillen?

Onze verre voorouders jaagden o.a. op buffels en runderen ter voorziening
in hun behoefte aan eiwit. Omstreeks 7000 jaar geleden gingen ze tot
domesticatie over, omdat het gemakkelijk was zomaar een huisdier te
kunnen slachten of te melken. De domesticatie van enkele wildvormen
heeft uiteindelijk geleid tot een groot aantal huisdierrassen. Bij runderen,
bijv. van de Zebu, autochtoon op het hete Voor Indisch Schiereiland en
vandaar over alle continenten verspreid, tot het Hooglandnmd, aangepast
aan het gure klimaat van Schotland. En bij schapen, van de zich in de
sneeuw thuis voelende Texelaar, tot het in de landen rond de Sahara
voorkomende praktisch kale woestijnschaap.
Hoe is deze grote variatie ontstaan?

Een samenspel van kruising, verwantschapsteelt en de door mens en na-
tuur uitgeoefende selektie heeft uiteindelijk geleid tot deze grote rassen-
assortimenten.

Hoe zijn de moderne rassen ontstaan?

Tot het einde van de 18e eeuw had ieder land en iedere streek zijn eigen
landras. Op onze heidevelden liepen niet alleen Drentse, maar ook Ve-
luwse heideschapen. Dit veranderde in de 19e eeuw, toen, naar het \\oor-
beeld van Bakewell, nationale en internationale rassen werden ontwikkeld.
In Engeland bijv. de robuuste Hereford, en in de vruchtbare streken van
Schotland de vroegrijpe Aberdeen Angus.

Deze rassen werden ook uitgevoerd naar de vroegere Britse koloniën. En
hiermee begon in de ontwikkelingslanden, enerzijds de confrontatie van
de westerse rassen met het klimaat, anderzijds die met aan klimaat en
bodem aangepaste rassen.
En nog heden ten dage is er die confrontatie.

Moet men ter verhoging van de melkproduktie in Nigeria, gebruik
maken van de autotochtone White Fulani, of heeft men meer baat bij
zuivere zwartbonten, of verdient het de voorkeur gebruik te maken \\\'an
een kruising van zwartbont en Fulani?

Wat zijn de verschillen tussen inheemse en westerse rassen?
Men wenst in het algemeen westerse rassen \\ anwege hun grote produk-
tiviteit. Geeft de Sahiwal, het beste tropische melkveeras ter wereld, in
de hooglanden van Kenya ± 2000 kg melk per jaar, zwartbonten produ-
ceren daar gemakkelijk 4000 kg. Heeft het onder goede omstandigheden
gehouden dwergvarken van Ghana 6 kg \\ oer nodig om 1 kg te groeien,
de in Papua gehouden Berkshires kunnen hicr\\oor met de helft volstaan.
Maar behalve door het ras, d.w.z. door de genetische aanleg, woidt de
produktie ook bepaald door het milieu.

2. Hoe is het milieu samengesteld en lioe beïnvloedt dit het houden van
inheemse en westerse rassen?

Het milieu wordt in de eerste plaats bepaald door het klimaat met als
componenten, temperatuur, vochtigheid en licht. Verder door de vegetatie,
de mens en de voorkomende dierziekten.

Temperatuur en vochtigheid zijn van belang voor het warmte-evenwicht.
In de vochtige, warme tropen, d.w.z. met hoge temperaturen en vochtig-
heden, bijv. Irian, zal een produktief westers melkrund, dat veel warmte

-ocr page 237-

produceert, niet voldoende warmte kunnen afgeven, met als gevolg minder
voedselo]mame, d.w.z. verminderde produktie, alsmede verminderde
vruchtbaarheid. Bij hoge temperaturen, maar lage vochtigheden, bijv. in
de Jordaanvallei, kunnen de prestaties beter zijn, omdat door verdamping
veel warmte kan worden afgevoerd.

Vleesrunderen zijn door hun minder grote warmteproduktie minder ge-
voelig voor een tropisch klimaat. Toch komen in de vochtige, warme
tropen, slechts langzaam groeiende inheemse rassen, zoals de Ongole zebu
voor.

Bij schapen heeft de grote „heatload" van de tropen o.a. geleid tot het
ontstaan van praktisch kale vetstuitschapen als de Blackhead Persian.
De afwezigheid van wol en van subcutaan vet — immers opgeslagen rond
stuit en borst — maakt een redelijke wannteafgifte mogelijk.
Ook bij geiten zijn de inheemse rassen, zoals de Arabische geit, meer aan-
gepast aan het tropische klimaat dan westerse rassen.
Varkens en pluimvee zijn door hun tropische afstamming — alle moderne
varkensrassen stammen af \\an het .Aziatische wilde varken — in het
algemeen goed aangepast aan tropische temperaturen. Dit geldt ook voor
westerse pluimveerassen, in het bijzonder de Witte Leghorn.

Naast temperatuur en vochtigheid beïnvloedt het licht door warmtestraling
het warmte-evenwicht. Verder kan ultravioletwerking verbrandingsver-
schijnselen van ongepigmenteerde huidgedeelten veroorzaken. Men prefe-
reert in Kenya dan ook donkere Ayrshires boven lichtbonte. Aan witte
varkens wordt meestal schaduw üfeueven.

O O

Als daglengte beïnvloedt het licht verder de bronst, vooral van schapen.
Overbrenging van een „Down" schaap van het noordelijk halfrond, naar
het aan weerszijden \\an de evenaar gelegen Kenya, leidt tot onduidelijke
bronstverschijnselen en slechte bevruchting.

Naast temperatuur, vochtigheid en licht is de vegetatie van betekenis. In
spaarzaam begroeide gebieden, bijv. van de Sudan, vindt men wel alerte
Zebu\'s en sterke woestijnschaisen, maar geen zwartbonten en Texelaars,
En in de vochtige, warme tropen, bijv. de Centraal Afrikaanse Republiek,
is de vegetatie wel ovei-vioedig, maar door een laag eiwit- en een hoog ruw
vezelgehalte bevat ze slechts nutriënten voor enkele kilogrammen melk.
Geiten, zoals de vleesgeit \\an Noord Nigeria, stellen weinig eisen aan de
\\egetatie. Ze eten immers alles en zijn de schrik van erosiebestrijders. Ook
varkens en pluimvee, allcs-eters, zijn weinig vegetatie gebonden. Toch vin-
den zij in de hooglanden \\ an Oost Afrika meer van htm gading, dan in
de Kalahari woestijn.

Tenslotte is naast klimaat en vegetatie, de mens be]3alend voor het milieu.
De vorming van de moderne veerassen in Engeland in de 19e eeuw, zoals
de Shorthorn, was pas mogelijk toen door de industriële revolutie er een
grote vraag naar dierlijke jjrodukten ontstond en door verdeling van de
communale weiden, selektie mogelijk werd.
De mens in al zijn facetten, is bij de veehouderij betrokken.
Wat moet een nomadische Masai, met zijn runderen, schapen en geiten
trekkende door de steppen van Kenya en Tanzania, en wiens levensdoel
is onafhankelijkheid en status door een groot veebezit, met westerse rim-
deren, bijv. een Aberdeen Angus, die nog geen uur kan lopen?
Wat heeft de met zijn huisdieren in zijn lutt samenwonende Ibrahim Os-

-ocr page 238-

man uit Shuwaland, aan zijn kennis van bronnen, vergiftige planten en
tsetse vliegen, voor het opzetten van een melkveestal met keerbeugels?
Hoe kan de rundveehouderij in India op economische basis worden ge-
plaatst, wanneer men een rund niet mag slachten, ja zelfs niet van de
openbare weg mag verjagen. Het gehele cultuurpatroon van de mens is
met de veehouderij verweven. Samen met klimaat en vegetatie bepaalt de
mens het milieu.

3. Welke elementen van het milieu kunnen worden veranderd?

Aan het klimaat van de Karroo woestijn kan weinig veranderd worden.
Hoogstens kan men in bepaalde omstandiglu^Jen trachten een redelijk
micro-klimaat te scheppen, bijv. in open loopstallen in Nigeria. De eco-
nomie maakt dat geen airconditioning kan worden toegepast. Ook aan de
vegetatie kan weinig worden veranderd. In het tropische regenwoud van
Irian, kan men geen rundveeteelt op grote schaal beoefenen. Slechts op
beperkte oppervlakten kan men de vegetatie beïnvloeden. Bijv. door be-
vloeiing voor de groenvoervoorziening van melkvee. Kunnen klimaat en
vegetatie dus in het algemeen niet of slechts weinig worden veranderd,
de mens wel. Maar dat moet dan zijn gehele levensjjatroon betreffen.
Dat een kudde Fulani, naar Fort Lamy in Tchad wordt gedreven, om
daar te worden verkocht, is mogelijk geworden door de bouw van een
groot slachthuis daar. Grote delen van Afrika zijn voor de veehouderij
ontsloten door het aanboren van bronnen en het distribueren van water.
Grote veranderingen moeten dus plaats vinden. En die vinden plaats. In
de eerste plaats rond de grote bevolkingscentra.

Hoe verschillend is niet de positie van de groot-melkveehouder met mo-
derne loopstallen bij Teheran, van die van zijn collega op het platteland,
die zijn stenige akkers nog ploegt volgens oeroude tradities. En de groot-
varkenshouder van Latijns Amerika, met moderne stallen, houdt zijn
dieren toch wel anders dan de kampongman van het eiland Bali de zijne!

4. Welke consequenties hebben verschillende milieuconstellaties t.a.v. de
vraag: „inheemse of westerse rassen"?

Eenvoudig ligt het voor varkens. Op een tropisch klimaat ingesteld en
niet vegetatie gebonden, is voor deze diersoort de menselijke factor be-
slissend. Is deze optimaal, wat betreft vakkennis en investeringen, dan kan
men in de trojpen snelgroeiende westerse rassen houden, bijv. Yorkshires.
Daar waar de factor mens in het minimum is, moeten aan de omstandig-
heden aangepaste landrassen, zoals het Balivarken, worden gehouden.
Houdt men onder zulke omstandigheden westerse rassen, dan moet men
rekenen op een debacle door sterfte, ziekte en onvruchtbaarheid.
Voor pluimvee geldt hetzelfde als voor varkens. Ook hier is de mens de
beslissende milieufactor. Bij aanwending van voldoende kajjitaal en vak-
manschap, zijn in de ontwikkelingslanden, bijv. de Libanon, uitstekende
grootbedrijven ontstaan. Is de factor mens in het mininuun, bijv. in Irian,
dan houde men liever robuust, inheems fokmateriaal.

Geiten zijn weinig klimaat- en vegetatie gebonden. Daar ze geen pro-
dukten voor de wereldmarkt leveren, fungeren ze in de economisch ont-
wikkelde landen eigenlijk alleen nog in de recreatieve sfeer. Voor ontwik-
kelingslanden zijn ze echter een kostbaar bezit, omdat ze onder de erbar-

-ocr page 239-

melijkste omstandigheden nog melk en vlees produceren. In het bijzonder
zijn ze van belang voor moslimlanden, zoals de Sudan, waar de geit, in
plaats van het varken, het huisdier is rond keuken en tuin. Import van
westerse geiten, bijv. de Saanen, heeft in het algemeen weinig zin, omdat
voeding en verzorging eigenlijk nooit adequaat zijn. Een uitzondering
vormt Israël, waar Saanengeiten gebruikt worden om nieuwe immigran-
ten, bijv. uit Noord Afrika, op te leiden tot melkende rundveehouders.
In tegenstelling tot de geit, is het schaap een belangrijke producent van
dierlijk eiwit voor de wereldmarkt. Westerse rassen, zoals de Texelaar,
zijn door klimaat en vegetatie ongeschikt voor ontwikkelingslanden. Alleen
wanneer de factor mens optimaal is, kunnen ze met succes in de tropen ge-
houden worden, zoals bijv. Merino\'s in Israël onder Eucalyptus bomen en
schaduwmatten.

De ontwikkelingslanden zullen het dus in het algemeen met hun eigen
aangepaste rassen, zoals de Awassivetstuit, of met kruisingen, moeten
doen. Dat men hiermee, wanneer de factor mens optimaal is, veel kan
bereiken bewijzen de resultaten met Awassi\'s in Israël. Bij het kruisings-
produkt van Fries melkschaap x Awassi, is niet alleen de melkproduktie
sterk verhoogd, maar ook de op de westelijke markt niet geapprecieerde
vetstuit geëlimineerd.

Ook vleesrunderen, bijv. Afrikaanders, zijn sterk aan klimaat en vegetatie
gebonden, zodat weing westerse vleesrassen in de tropen voorkomen. Men
gebruikt dus veel eigen inheemse rassen, zoals het Balirund, of zoals in
de met tsetse vliegen geïnfesteerde savannen van West Afrika, de slaap-
ziekteresistente N\'dama. Ook maakt men gebruik, bijv. in Nigeria, van
op snelle groei geselecteerde, dus verbeterde tropische rassen, zoals de
Amerikaanse Brahman.

Verder zijn door kruising van westerse met inheemse rassen nieuwe tussen-
rassen ontstaan, zoals de Santa Gertrudis (3/8 Zebu, 5/8 Shorthorn). On-
danks de behoorlijke groei, is dit ras toch ook niet de panacee voor alle
moeilijkheden. In verschillende landen, o.a. Nigeria, bleek de vruchtbaar-
heid slecht te zijn. Dat de menselijke factor ook bij het houden van vlees-
1 underen van grote betekenis is, blijkt uit het feit, dat, dank zij uitsteken-
de voeding en management, op het tropisch Trinidad uitstekende Charo-
lais runderen voorkomen.

Westerse melkrassen tenslotte, bijv. zwartbonten zijn t.a.v. klimaat, vege-
tatie en de factor mens, eigenlijk ongeschikt voor de tropen. Alleen daar
waar het tropisch klimaat, bijv. door hoogte, wat is afgezwakt, zoals in de
Andes, kunnen ze met succes worden gehouden. Ook daar, waar de factor
mens, wat betreft voeding en verzorging, zo optimaal is, dat de nadelige
invloeden van het tropisch khmaat worden opgevangen. In een slecht
milieu moet men geen zwartbonten houden.

Er zijn verder overgangsgebieden, zowel wat betreft klimaat, vegetatie als
de menselijke factor. Zo ontbreken op de hoogvlakten van Kenya, waar
zowel klimaat als vegetatie geschikt voor westerse rassen zijn, dikwijls goede
\\eeverzorgers. In andere streken, bijv. Noord Nigeria, is het klimaat on-
gunstig, maar kunnen voeding en huisvesting uitstekend verzorgd zijn.
Men houdt dan met succes bijv. kruisingen tussen zwartbont x Fulani.
Per geval dient bezien te worden welke genencombinatie, d.w.z. welk %
westers bloed, in een bepaalde constellatie gewenst is. Het is dan ook geen

-ocr page 240-

wonder, dat de Jamaica Hope, als tussenras ontstaan door kruising van
Jersey x Sahiwal, in de verhouding 80 : 20, van lokale betekenis is ge-
bleven. In gebieden, bijv. Syrië, waar zowel klimaat, als vegetatie en de
factor mens in het minimum zijn, boude men inheemse rassen, zoals het
Damascus rund. In vergelijking met Westerse melkrassen zijn de tropische,
bijv. de White Fulani, gekenmerkt door een lage melkproduktie, een korte
lactatieperiode, laatrijp zijn en het moeilijk afge\\en van de melk. Bij bij\\-.
melkcriollo\'s in de Andes, moet het kalf eerst zuigen, d.w.z. de koe vooi-
behanclelen, voordat gemolken kan worden. Geen wonder, dat men het
steeds weer met westerse rassen, bijv. de Jersey, probeert.

Resumerende blijkt dus, dat het klimaat beperkingen stelt aan het gebruik
van westerse vleesrunderen, melkrunderen en schapen. De vegetade aan
dezelfde diersoorten, maar wel speciaal aan vleesrunderen en schapen.
De menselijke factor is tenslotte van betekenis \\oor alle diersoorten en
zelfs de enige voor varkens en pluimvee.

5. Welk perpectief biedt voorgaande analyse voor de optimalisering van
de eiwitproduktie?

Ten aanzien van deze vraag moet, zowel voor westerse als voor inheemse
rassen, het antwoord zijn, dat deze in de eerste plaats afhangt van de
menselijke factor. Deze kan, op basis van een goed economisch en sociaal
klimaat, door allround vakonderwijs, zoals bijv. op de veeteeltpraktijk-
school Sidi Thabet in Tunesië, vrij snel en efficiënt worden verbeterd.
Dezelfde ervaringen zijn opgedaan met gelijksoortige Nederlandse pro-
jecten in Ecuador (Santa Catalina), Kenya en Colombia.
In Santa Catalina wordt aan Indianen in cursussen van verschillende
lengte geleerd hoe men grasland moet bemesten, hoeveel krachtvoer per
kg melk nodig is, hoe gemolken moet worden en wat tochtigheidsver-
schijnselen zijn. Hoe men kalveren in de tropen moet huisvesten - - d(;
kalversterfte bedraagt meestal tientallen procenten — is een belangiijk
punt bij het onderwijs, evenals kennis van verschillende tropische gras-
soorten.

Geiten zijn door hun speelse vraatzucht gevreesd door tuinders en akker-
bouwers. Het in kralen houden, bijv. van slaapziekteresistente dwerg-
geiten in Ghana, is echter alleen mogelijk, indien men door medicamenten
en omkralen de maag- en darmparasieten onder controle houdt.
Voor \\arkens is onderwijs in goede vcx-ding en huisvesting, vooral van
jonge varkens, van groot belang.

Omgekeerd wordt ook veel geld verknoeid door uitermate luxueuze voor-
zieningen. Bijv. in een 3 \\erdiepingenhok voor Icgkijjpen in de Libanon,
met de bedieningsruimten en laboratoria parterre en foto-electrische aan-
en inschakeling der verlichting.

Het moeilijkst is dikwijls nog het veranderen der mentaliteit. Een Oost
Afrikaan werd gedurende een verblijf van 2 jaar in Schotland en Nieuw
Zeeland opgeleid tot onderbeclrijfsleider en hoofdmelkveeverzorger. Bij
terugkomst wilde hij echter niet meer melken, maar nog wel een mooie
koe op een tenoonstelling voorleiden.

De eindconclusie van deze analyse is, dat aan de menselijke factor van
het milieu in de ontwikkelingslanden nog veel verbeterd moet, maar ook

kan worden. Ontwikkelingsprojecten in deze geest, waarbij gebruik ge-
QQfi

-ocr page 241-

maakt kan worden van de grote Nederlandse vakkennis op het gebied van
de praktische veehouderij, verdienen dan ook alle steun. Het antwoord
oj) de vraag: „inheemse of westerse rassen", hangt in belangrijke mate af
van de vorderingen die op het gebied van de praktische veehouderij wor-
den gemaakt. Hoe meer de menselijke factor het optimale benadert —
ook in Nederland is nog veel te verbeteren —, met des te meer resultaat
kan men gebruik maken van produktieve westerse rassen of kruisingen
en zodoende snel, effectief en belangrijk bijdragen tot de optimalisering
van de eiwitproduktie in de ontwikkelingslanden.

SUMMARY

Doine.stication (5000- 3000 B.C.) resulted in regional breeds adjusted to a particu-
lar environment but not selected for production, such as the heather sheep of the
province of Drenthe. Productive national and international breeds such as the Here-
ford, were developed during the mineteenth century. These were also exported to
developing countries, which marked the beginning of the confrontation of western
breeds with the climate on the one hand and with regional breeds adjusted to the
climate and soil on the other.

In addition to the genotype, the environment also is a factor in production. This
IS primarily determined by the climate, components of which are temperature, humi-
dity and light. It is also determined by vegetation, man and diseases of animals. The
last-named subject is not discussed in greater detail.

The extent to which dairy and beef cattle, sheep, goats, swine and poultry (modern
as well as native breeds) are affected by these environmental factors and which of
these factors can be altered, is examined. It is concluded that the climate mainly
imposes restrictions on the use of western beef cattle, dairy cattle and sheep. Vege-
tation also restricts the use of these species but particularly that of beef cattle. Finally,
thf- human factor is of importance in all species and it even is the only factor in
swine and poultry.

It is therefore concluded that improvement of the human factor, for instance by edu-
cation in technical animal husbandry schools, such as that received in schools set up
by the Netherlands in Tunesia, Ecuador, Kenya and Colombia, may rapidly and
eflcctively help to ensure an optimum production of proteins in the developing
countries.

-ocr page 242-

Verhoging van de eiwitproduktie in de tropen
d.m.v. verschillende rundveerassen en hun ge-
voeligheid voor dierziekten1!

Increasing Protein Production in Tropical Regions by
Various Breeds of Cattle, and the Susceptibility of
these Breeds to Animal Diseases

door D. ZWART2)

Samenvatting

Ziektecontrole, bedrijfsvoering, voeding en de genetische constitutie dragen bij
tot een verhoging van de produktie van dierlijk eiwit.

Deze factoren hangen nauw met elkander samen en de geneticus kan een bijdrage
leveren om tot een betere ziektecontrole te komen. Dit inzicht steunde al sinds
jaren op de empirische waarneming dat inheemse runderen in de tropen (met
een slechte produktie), beter bestand waren tegen ziekten dan de Europese
rassen met een hoge produktie. Bij nadere analyse blijken verschillende factoren
in het spel te zijn. Genetisch bepaald is het vermogen om na contact met vectoren,
b.v. teken, een zekere graad van resistentie t.a.v. deze teken op te bouwen. De
resistentie van het dier t.a.v. door deze teken overgebrachte micro-organismen
berust gedeeltelijk op rasverschillen. Daarnaast spelen hierbij uitwendige om-
standigheden, zoals leeftijd, aanwezigheid van moederlijke antilichamen, intensi-
teit van de besmetting en stressfactoren een rol. De gevoeligheid van Europese
runderen voor tropische dierziekten is dan ook maar ten dele genetisch bepaald.
Binnen een Europees runderras kan men echter ook grote individuele verschillen
aantonen ten opzichte van vectoren die verschillende ziekten kunnen overbrengen.
Afstammelingen van
Bos indicus zijn in het algemeen resistenter t.a.v. teken. Ze
zijn echter gevoelig voor trypanosomiasis (Nagana).

Daar de bestrijding van Nagana niet eenvoudig is, o.a. door het ontbreken van
een vaccin, een moeilijk uit te roeien vector en een snelle ontwikkeling van ge-
neesmiddelenresistentie van de trypanosomen, moet de oplossing ten dele gezocht
worden in het fokken van resistente runderrassen en de exploitatie van wild.
Vooral de Naganaresistente runderrassen zijn echter zeer gevoelig voor runder-
pest. Een grootscheepse verspreiding van deze rassen is pas mogelijk geworden
door het uitroeien van de runderpest.

Over het mechanisme van de resistentie van sommige runderrassen ten opzichte
van bepaalde micro-organismen is weinig bekend.

Hoekstra (1971) stelt dat de mens een belangrijke, zo niet de belang-
rijkste factor is, die een bijdrage kan leveren om tot een verhoging van de
dierlijke eiwitproduktie te komen. Bewust of onbewust heeft de mens daar-
toe een lijstje gemaakt van urgente zaken die moesten gebeuren n.1. controle
der dierziekten, verbetering van de voeding, verbetering van de bedrijfs-
voering en het gebruik van rassen met een genetische aanleg voor hoge
produktie.

1  Lezing, gehouden ter gelegenheid van de viering van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland op het Congres „Veterinair Spectrum 1971", tc
Utrecht op vrijdag 10 december 1971. (Congresthema: „Optimalisering van de
eiwitproduktie").

2  Prof. Dr. D. Zwart; hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat
172, Utrecht.

-ocr page 243-

Tevens is uit ervaring gebleken dat men de zaak niet om mag draaien en
begint met de import van hoogwaardig Fries vee, zonder dat de ziekten
onder controle zijn.

De plaats van de dierenarts in deze is evident, hetgeen nog wordt gestaafd
door de \\ olgende voorbeelden:

1. Men rekent dat het verlies aan dierlijk eiwit door ziekten per jaar
±10 miljoen ton bedraagt. Zou men dit kunnen voorkómen, dan
was — althans in het jaar 1971 — er geen tekort aan dierlijk eiwit
\\oor de wereldbevolking.

2. Blijft men in eigen land, dan hoeft men maar te wijzen op de belang-
rijke produktieverhoging die door de bestrijding van mond- en
klauwzeer, t.b.c. etc. is bereikt.

Toch is dit lijstje in zijn eenvoud misleidend.

1. Het zegt niets ox-er de samenhang van deze 4 bovengenoemde fac-
toren. Iedereen weet dat mastitisbestrijding niet alleen het afgeven
\\an penicilline is. Iedereen weet dat men op een goede voeder-
conversie kan selecteren.

2. Deze tabel gaat er van uit, dat wij veterinairen — ook al is de be-
drijfsvoering niet optimaal — altijd wel een goed en goedkoop genees-
middel, vaccin of bestrijdingsmiddel hebben. Enige bescheidenheid
past ons wel. Zelfs in landen waar een goede diergeneeskundige
infrastructuur aanwezig is, bedraagt het verlies aan eiwit, veroorzaakt
door dierziekten 15—20%, terwijl dit in de ontwikkelingslanden
30—40% bedraagt.

3. Deze tabel miskent de praktische observatie dat het ene veeras beter
tegen een stootje of stootjes kan dan een ander.

Deze observatie is ook van praktisch belang voor onze export. Is het werke-
lijk zo, zoals in sommige ontwikkelingslanden beweeixi wordt, dat ons Friese
nmd, met ontegenzeggelijk een goede genetische aanleg voor produktie van
hoogwaardig eiwit, in casu melk, van nature slecht bestand is tegen allerlei
tropische ziekten? Of omgekeerd, wat voor waarde moet men toekennen
aan de obser\\-atie dat Zebu\'s weinig gexoelig zijn voor teken en de door
deze overgebrachte ziekten?

Dit laatste wilde ik eens nader uitwerken en als voorbeeld kies ik de teek
Boophilus en één van de \\ele door deze teek overgebrachte ziekten, de
babesiosis. Niet alleen brengt deze teek vele ziekten over, bovendien dient
men te bedenken, dat een gemiddelde aanwezigheid van 50 volgezogen
teken, per dag, het dier per jaar op een verlies komt te staan van 32,5 kilo\'s.
Wat de resistentie van runderrassen t.a.v. teken betreft, vond Francis
(1964) dat de Droughtmaster (een vleesras met half Zebubloed) per 100
Ibs. lichaamsgewicht, gemiddeld 0,34 teken had, terwijl dit voor Europese
runderen 4,65 teken bedroeg. Bovendien bleken Europese kalveren per
100 Ibs. lichaamsgewicht, minder teken te hebben dan volwassen Europese
runderen. Dit laatste geldt niet voor de Droughtmasters. Tevens bleken de
Europese runderen 4 maal zo vaak Babesidae in hun bloed te herbergen
dan de Droughtmasters.

Hoe verklaart men nu deze resistentie t.o.v. teken? Er zijn hierbij twee
theorieën, n.1.:

-ocr page 244-

1. Er is een aangeboren fysiologisch mechanisme dat de teken afstoot,
b.v, door het secreet van zweet of talgklieren, huiddikte, haareigen-
schappen, ongeschikte substraten voor de verteringsenzymen van de
teek, etc.

2. Een ander alternatief of daar en boven is, dat er een verkregen im-
muniteit is. Deze ontstaat pas na ervaring met teken. Zou de resis-
tentie fysiologisch zijn, dan was er geen ervaring met teken nodig.

Roberts (1968) heeft dit nader onderzocht door 1000 tekenlarven per
dag op zijn proefrunderen te brengen en na 3 weken het aantal volgezogen
vrouwtjes te tellen. Hij gebruikte hiervoor 6
Bos taurus en 4 Drought-
master dieren zonder voorafgaande tekenervaring en 6
Bos taurus en 2
Droughtmaster dieren met tekenervaring.

Roberts (1968) vond dat na een initiaal fase van verhoogde ge\\oelig-
heid bij de dieren zonder er\\\'aring met teken, deze gevoeligheid geleidelijk
afnam. Dit was niet het geval bij dieren met ersaring. Tevens was de
standaard deviatie het grootst bij de dieren met ervaring. Dit betekent dat
er selectie mogelijk is, zowel binnen de Droughtmasters als binnen de Euro-
pese runderen. Beschouwde men de dieren afzonderlijk, dan hebben de
dieren zonder tekeneivaring een gevoelige initiaal fase en worden daarna
meer resistent. Een zekere mate van resistentie is direct aanwezig bij dieren
met ervaring.

Wat voor conclusies mag inen hieruit trekken?

Ziet men af van geur als repellent, of haren die een beter houvast bieden
aan tekenlarven, dan blijkt hieruit dat de bijdrage van aangeboren fysio-
logische eigenschappen niet zo groot is. Immers, pas
na het contact
demonstreerde zich de resistentie ten opzichte van teken. Het resultaat van
deze immuniteitsreactie is het ontstaan van een tekenpopulatie op het dier,
dat in evenwicht is met de besmetting van larven enerzijds en het afvallen
van volwassen leken anderzijds. De verschillen tussen de individuele dieren
binnen een ras zouden dus een manifestatie zijn van verschillend antwoord
op een antigeen stimulans, met een compleet spectrum \\an graden van
resistentie, variërend van dieren waarbij 30% van de larven volwassen
wordt, tot 0%. Resistente rundveerassen hebben een groot aantal dieren in
de lage waarden \\ an het spectrum.

Over het mechanisme van deze resistentie is weinig of niets bekend. Wèl
ziet men bij resistente runderen weinig activiteit van de eosinofielen en een
\\erhoging \\ an het lüslaminegehalte van het bloed (R i e k, 1962; M oor-
house en T a t c h e 11, 1969).

Ondanks de slechte kennis van het mechanisme, blijkt het toch mogelijk om
binnen een Europees ras,
in casu de Australian Illowara Shorthorn, ge-
voelige en minder gevoelige dieren te selecteren.

Bovendien bleek deze resistentie van individuele dieren erfelijk te zijn.
Wilkinson (1962) deed de selectie heel eenvoudig. Hij bracht een aan-
tal tekenlaiven op een rund en telde het aantal volgezogen vrouwtjes na
3 weken. Op grond hien an deelde hij zijn kudde in en liet ze grazen in een
met teken geïnfecteerd gebied. De dieren werden gesprayed als er op de
zijflank meer dan 40 volgezogen teken zaten. Uit tabel 1 blijkt dat selecde
binnen Europese runderen mogelijk is.

In het bovenstaande is nogal uitvoerig stilgestaan bij de teek, die niet
alleen bloed zuigt, maar hij of zij brengt ook nog vele micro-organismen

-ocr page 245-

over. De volgende factoren dragen bij tot de z.g. ongevoeligheid van het
inheemse vee ten opzichte van deze micro-organismen.

Tabel I. (Naar Wilkinson, 1962). Vergelijking van tekenbesmetting en aantal
benodigde DDT-sprays van gevoelige en resistente Europese runderen.

Kudde

aantal sprays

gem. teken telling per week

(gevoelig)
B (gevoelig)

5

6

5407,5

C (resistent)
D (resistent)

0
1

895,5

1. De vector is reeds besproken, het betekent echter dat er minder
micro-organismen ingebracht worden bij teken-resistente rimderen.

2. Een premuniteit, d.w.z. de immuniteit wordt onderhouden door de
aanwezigheid van micro-organismen in het lichaam. Deze premune
dieren zijn het reservoir van waaruit importdieren worden besmet.
Omgekeerd kan deze premuniteit fataal doorbroken worden door
stress, b.v. een runderpest vaccinatie.

3. Een leeftijdsimmuniteit, d.w.z. de reactie van het immuunapparaat
is gebonden aan de leeftijd. Een ouder dier reageert sterker dan een
jonger dier op b.v. babesiosis, heartwater.

4. De aanwezigheid van moederhjke antilichamen betekent dat dieren
in een enzoötische streek geboren een voordeel hebben op import-
dieren. Wat uitgemaakt is voor leeftijdsimmuniteit of resistentie van
lokale rassen is vaak terug te voeren op moederlijke antilichamen.

5. Een rasgevoeligheid, d.w.z. het vermogen van het immuunapparaat
om te reageren op een micro-organisme is ras-gebonden.

Daly en Hall (1955) vonden in dit verband dat van de 1400
Europese runderen die voor het eerst in contact kwamen met
Babesia argentina d.m.v. een inoculatie met virulent bloed, er 70%
behandeld moesten worden. Dezelfde procedure eiste slechts bij één
van de 22 Santa Gertrudis dieren een behandeling, terwijl 7 Afri-
kaanders en 17 Zebu\'s niet therapeutisch behandeld hoefden te
worden.

Een inheems rund is dus deels genetisch, deels door uitwendige omstandig-
heden in het voordeel boven het geïmporteerde Europese rund. Het zal
echter duidelijk zijn dat als zo\'n geïmporteerd rund sterft, men dit niet
alleen mag wijten aan rasgevoeligheid.

De Ie generatie Europese kalveren die in het enzoötische gebied geboren
wordt, krijgt twee voordelen mee, n.1. moederlijke antilichamen en dit geld
niet alleen voor protozoa, maar ook b.v. voor
E. coli en tevens bezitten ze
een leeftijdsimmuniteit, die echter maar bij een beperkt aantal door teken
overgebrachte ziekten wordt gevonden.

Afhankelijk van de lokale omstandigheden zal men dus Europese runderen,
Zebu runderen of kruisingen kunnen gebruiken. Zebu\'s in Afrika hebben
echter één groot nadeel, n.1. hun gevoeligheid voor trypanosomiasis.
Trypanosomiasis of Nagana is een protozoaire ziekte, overgebracht door de
tsetse vlieg, die uitgestrekte gebieden van Afrika totaal ongeschikt maakt
voorveeteelt (Mulligan, 1970).

-ocr page 246-

Nagana is op verschillende manier onze wetenschap de baas gebleven.

1. Ondanks DDT en Dieldrin, is het tsetse-gebied niet noemenswaardig
teruggedrongen.

2. De trypanosoom is een wedstrijd met de farmaceutische industrie
aangegaan. Wat gaat sneller, het ontwikkelen van nieuwe genees-
middelen of het ontwikkelen van resistentie?

3. De trypanosoom heeft een vrijwel onbeperkt vermogen om in de
gastheer zijn antigeenstructuur te veranderen. Men moet zich de
wanhoop van de bacterioloog eens voorstellen die een dier inspuit
met
S. typhimurium, bij de eerste golf van bacteriëmie deze ook
isoleert, maar bij de 2e golf er een
S. pullorum uithaalt, bij de 3e
golf
S. utrecht en zo kan men doorgaan. Bij trypanosomen is dit wel
het geval en het aantal antigene varianten wordt alleen maar be-
perkt doordat het dier na enkele maanden sterft. U begrijpt dat op
deze wijze een vaccin tegen trypanosomiasis uitgesloten is.

Zeer velen vinden deze 3 bovengenoemde problemen zo groot, dat ze de
hulp van de geneticus inroepen. Deze wijst op het vele wild en op bepaalde
runderrassen in tsetse gebieden. Hebben deze dieren dan geen last van
trypanosomen ?

Het antwoord is ja en nee. „Nee" in die zin, dat er maar weinig wilde
dieren aan trypanosomen sterven, „ja" in de zin dat zeer veel wilde dieren
trypanosomen herbergen. En nu staan we, wetenschappelijk gezien, op een
tweesprong. De pragmatici zeggen: laten we het wild en eventueel resisten-
te runderen gaan fokken. De wetenschapsmensen zeggen: wat is de patho-
genese van trypanosomiasis, waaraan gaan Europese runderen en Zebu\'s
dood, en waarom niet bepaalde runderrassen en wild? Pas als men dat
weet, kan men de zaak rationeler aanpakken. Allereerst de pragmatici. U
moet dan weten dat onze faculteit in Nigeria een Nederlands team van
dierenartsen heeft, verbonden aan de veterinaire faculteit van Zaria, die
onder leiding van van Hoeve (1971) dit probleem eens nader heeft
bekeken. De resultaten ziet men in tabel H.

Tabel II. (Naar van Hoeve, 1971). Verblijf van 1 jaar in licht geïnfecteerd

tsetse gebied.

Ras

i

ntroductie

na 12 maanden

aantal

gew. in kg

aantal

Tryps

gcw. in kg

N\'D.^M.A

6

803

6

1/6

1423

MUTURU

7

1010

5

5/7

657

WHITI FULANI

4

730

0

4/4

M\'BORORO

6

656

0

4/6

Twee Muturu\'s zijn gestorven, waarvan slechts één aan trypanosomen, alle
White Fulani stierven aan trypanosomen, 2 M\'bororo\'s stierven door
andere oorzaken en 4 aan trypanosomen. Een duur experiment, maar er
bleek uit dat N\'Dama\'s en Muturu\'s in deze tsetse-streek kunnen leven.
De dieren werden nu overgeplaatst naar een streek met zeer veel tsetse-
vliegen en de gestorven M\'Bororo\'s en White Fulani werden vervangen.
Het gebied was moeilijk bereikbaar en hierdoor was er onregelmatige vete-

-ocr page 247-

rinaire verzorging. Uit Tabel III valt op dat de profylaxe met Samorin
om de 6 weken moest gebeuren i.p.v. om de 3 maanden, zoals de fabrikant
aangeeft. Dit is een teken van de hoge tsetse challenge. Desondanks traden
trypanosomen op, die de dieren deed sterven toen de landrover kapot ging
en er dus geen profylactische geneesmiddelen gegeven konden worden.
Overmacht maakte het onmogelijk om tot een goed management te komen.
Opvallend is de aanwezigheid van trypanosomen bij Muturu\'s en N\'Dama\'s
zonder dat dit tot sterfte aanleiding gaf. Bij deze runderen was de hoge
sterfte aan tussenklauw panaritium bij Muturu\'s en septische wonden bij
de N\'Dama\'s een opvallend verschijnsel. Dit duidt op de zeer primitieve
omstandigheden en inadequate veterinaire verzorging.

Tabel III. (Naar van Hoeve, 1971). Verblijf van 1 jaar in zwaar geïnfecteerd

tsetse gebied.

na 12

maanden

Ras

introductie

pos.

doodsoorzaak

aantal

Tryps.

Tryps.

wonden panar.

N\'DAM.A.

6

6

2

MUTURU

5

5

4

WHITE FULANI*)

4

4

4

M\'BORORO*)

4

4

4

*) Om de 6 weken Samorin als prophylacticum.

Deze proeven zeggen echter niets omtrent het mechanisme van deze weer-
stand ten aanzien van trypanosomen. Kijkt men wat de wetenschaps-
mensen hierover te zeggen hebben dan is dit bedroevend weinig. Men heeft
de doodsoorzaak gezocht in mechanische factoren, in toxinen, in een ver-
hoogde glucoseconsumptie, maar géén van de antwoorden bevredigt. Eén
theorie wil ik er echter uithalen. De wisselende antigeenstructuur zou n.1.
een voortdurende belasting van het immuunappraat betekenen. Tijdens
deze antigeen-antilichaam reacties komen farmacologisch actieve produk-
ten vrij, die o.a. een lekkage van eiwit veroorzaken vanuit de bloedvaten.
Het geheel is weieens vergeleken met een tekenfilm, waarin een poes een
muis achterna zit, maar in haar pogingen om de muis te vangen het hele
huis afbreekt.

Het zijn dus niet zo zeer trypanosomen, maar de farmacologische pro-
dukten die bij de antigeen-antilichaam reactie onstaan die het dier doen
sterven en de resistentie van vee en wild is een kwestie van leven en laten
leven. Deze mogelijke pathogenese heeft echter tot nu toe geen bruikbaar
selectiecriterium opgeleverd. Waarom — zult u zeggen - - concentreren
we ons echter toch niet op wild en vee dat resistent is t.a.v. trypanosomen?
Deze runderrassen konden echter pas verspreid worden toen twee ziekten
redelijk onder controle waren, n.1. pleuro-pneumonie en runderpest. Over
de rasgevoeligheid van pleuropneumonie is weinig bekend.
Vermoedelijk bestaat ze wel, getuige het feit dat de reactie t.o.v. de ver-
schillende vaccins zo ver uiteen loopt. Het blijkt n.1. dat een vaccin dat in
een bepaald gebied redelijk voldoet, in een ander gebied óf een slechte
immuniteit geeft óf een hevige reactie veroorzaakt. Men vindt dit ook
duidelijk bij één van de oudste vaccinatiemethode\'s ter wereld, n.1. het

-ocr page 248-

plaatsen van een stukje longweefsel onder de huid van de neus van een
rund, gestorven aan pleuro-pneumonie. Dit geeft in sommige gebieden een
goede immuniteit, in andere gebieden is de entreactie te he\\ig om prak-
tisch bruikbaar te zijn.

Iets exactere gegevens hebben we over de gevoeligheid t.o.v. runderpest.
Zelfs in de tijd toen er geen vaccins waren en runderpest enorme verliezen
veroorzaakte onder de Westeuropese veestapel, merkte men op dat bepaal-
de rassen — o.a. het Russische steppenvee — een groter resistentie ver-
toonde. Het runderpestvirus in zijn ongemitigeerde vorm was echter te
virulent om rasverschillen tot uiting te brengen. Pas na het ontwikkelen
van vaccins, kan men dit nader bestuderen. Hierbij treden 3 vaccins op de
voorgrond, n.1. de aan geiten, resp. konijnen en weefselkweek aangepaste
vaccins.

Brown en Scott (1960) vonden dat het gelapiniseerde vaccin bij
38,8% van de voor runderpest gevoelige wilde dieren een reactie opwekte
en 19,4% stierf. Het bezwaar van deze waarneming is, dat het niets zegt
omtrent de immuunstatus vóór de infectie en niets zegt omtrent de doods-
oorzaak door parasieten, die door de stress van de vaccinatie, de kop op
steken, bijv. trypanosomen.

Meer gegevens geeft tabel IV. U ziet hieruit dat sommige runderrassen
zeer gevoelig zijn, zelfs voor een zo mild vaccin als het konijnepestvaccin.
Enten van N\'Dama\'s met het geiterunderpestvaccin is levensgevaarlijk en
ook met het konijnerimderpestvaccin ziet men nog vaak ongelukken bij\\-.
bij het Koreaanse vee. Pas de ontwikkeling van het wecfselkweekvaccin
heeft een vaccinatie op grote schaal van
Bos taurus runderen mogelijk ge-
maakt. Texens valt de hoge sterfte door trypanosomiasis op in de tsetse-
gebieden na vaccinatie met geiterimderpestvaccin. Pas na het 2e en 3e
jaar van een massale campagne zakte dit cijfer, deels door een betere koppel-
immuniteit t.o.v. rimderpest, deels door een intensievere behandeling van de
trypanosomen met jjrofylactische geneesmiddelen (Lcpissier en Mac-
Farlane, 1964).

Tabel IV. Sterftepercentage na runderpest vaccinaties.

ßos indicus

Bultloze runderen

geiten vac.

1—2%

(11%)*)

>50%

konijnen vac.

0%

( 2%)*)

0—>50%

weefsel vac.

0%

( 1%)*)

0% (1%)*)

*) ( ) sterfte in tsetse gebied.

Een milde reactie op een vaccin hoeft dus niet alleen aan het vaccin of het
ras te liggen, maar kan ook duiden op de aanwezigheid van antilichamen
of de afwezigheid van bloeclparasieten. Mogelijkerwijze zijn ook een deel
\\an de verschillende reacties oj) pleuroimeumoniexaccins hieraan toe te
schrijven.

Uit bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat naast geneesmiddelen, \\ accins,
kortom het hele arsenaal van de dierenarts, ook de geneticus een belang-
rijke bijdrage kan leveren om tot een drempelverhoging te komen voor het
opvangen van een paar stootjes.

-ocr page 249-

Wil men echter de selectiemethode verfijnen door b.v. criteria vast Ie
stellen vóór import, dan zal men meer dienen te weten omtrent de patho-
genese van verschillende ziekten. Bij de kip zijn hier de mogelijkheden het
grootst. Ik denk hierbij b.v. aan het werk van collega Hoekstra (1971)
die een duidelijke correlatie vond tussen in het laboratorium ontwikkelde
resistentiebepalingen t.a.v. het Rous Sarcoom virus en de resistentie binnen
een kippenpopulatie. Het zou mij te ver voeren de proeven van Hoek-
stra uitvoerig te bespreken en helaas zijn we voor de meeste ziekten nog
lang niet zo ver, maar als iemand een uitstekend voorbeeld wil hebben
hoe de microbioloog en de geneticus elkander de hand dienen te reiken,
dan kan ik u de bestudering van dit model zeker aanbevelen.

Aan het eind van mijn voordracht keer ik terug tot het prioriteitenlijstje
van wegen die ter verhoging van de eiwitproduktie ingeslagen moeten
worden, te weten betere ziektecontrole, betere bedrijfsvoering, betere voe-
ding en gbruik van hoogwaardig genetisch materiaal.
Ik hoop te hebben aangetoond dat deze sterk van elkander afhankelijk zijn
en dat op de kruispunten, waar deze samenkomen, goede verkeersregelaars
behoren te staan. Eén van deze regelaars zal zeker een dierenarts zijn, die
zonodig in sommige gevallen tot onze hoogwaardige produktieve Friese
koe dmft te zeggen: Pardon mevrouw, dit milieu is niet voor u geschikt.

SUMM.-VRY

Disease control, herd management, the diet and the genetic constitution help to
increase the production of animal proteins.

These factors arc closely interrelated and the geneticist may assist in the control of
animal diseases by developing resistent breeds. For many years, this view was based
oil the empirical observation that (inadequately productive) native cattle in tropical
regions were more resistant to disease than the highly productive European breeds.
Closer examination shows that various factors are involved. The ability to build up a
certain degree of resistance to vectors such as ticks, is genetically determined. The
resistance of the animal to micro-organisms transmitted by these ticks is due in part
to differences of breed. In addition, external factors such as age, the presence of
maternal antibodies, severity of the infection and stress play a role. The susceptibility
of Eurojjean cattle to tropical animal diseases is only partially determined by genetic
factors. Marked individual variations in regard to vectors which may transmit various
diseases are, however, also detectable within European breeds of cattle. Descendants
of
Bos indicus, however, usually are more resistant to ticks. On the other hand, they
arc susceptible to trypanosomiasis (nagana).

The control of nagana is not a simple matter, because of the absence of a vaccine, the
difficulty of eradicating the vector and the rapid development of drug resistance in
the tryijanosomes. solution will therefore have to be sought partly in rearing
resistant breeds of cattle and exploiting wild game.

Particularly those breeds of cattle which are resistant to nagana, however, are highly
susceptible to rinderpest. I\'^xtensive distribution of these breeds was only made pos-
sible by the eradication of rinderpest.

Little is known of the mechanism of resistance to particular micro-organisms in
some breeds of cattle.

LITER.VTUUR

Brown, R. H. and Scott, G. R.: \\\'accination of Game with lapinised Rinderpest

virus. Vet. Rec., 72, 1232, (1960).
Daly, G. D. and Hall, W. T. K.: .A note on the susceptibility of British and some
Zebu-type cattle to tick fever (Babesiosis).
Austr. vet. J., 31, 152, (1955).

-ocr page 250-

Francis, J.: The role of exotic cattle in Northern Australia. Austr. vet. ƒ., 40,
114, (1964).

Hoekstra, J.: Genetische resistentie tegen Rous sarcoomvirus 3. Tijdschr. Dier-
geneesk.,
96, 927, (1971).

Hoekstra, P.: Interacties tussen genotype en milieu in verband met de eivv\'it-
produktie in ontwikkelingslanden.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 991, (1972).

Hoeve, K. van: Some observations on the performance of N\'DAMA and MUTU-
RU under natural conditions in Northern Nigeria.
I.S.C.T.R., paper 36, (1971).

L é p i s s i e r, H. E. et M a c F a r 1 a n e, I. M.: Campagne conjointe contre la peste
bovine. Phase I, Rapport terminal.
Bull. epiz. Dis. Africa, 14, 153, (1964).

M o o r h o u s e, D. E. and T a t c h e 11, R. J.: Histological responses of cattle and
other ruminants to the recent attachement of Ixodid larvae.
J. med. Ent., 6, 419,
(1969).

Mulligan, H. W.: The .African Trypanosomiases. George .Allen and Unwin Ltd.
London, 1970.

Riek, R. F.: Studies on the reaction of Animals to infestation with ticks. Austr. J.
agric. Res., 13, 532, (1962).

Roberts, J. A.: Acquisition by the host of resistance to the cattle tick, Boophilus
microplus (Canestrini).
J. Parasit., 54, 657, (1968).

Wilkinson, P. R.: Selection of cattle for Tick resistance and the effect of herds
of different susceptibility on Boophilus populations.
Austr. ]. agric. Res., 13, 974,
(1962).

-ocr page 251-

SECTIEVERGADERINGEN — SECTIONAL MEETINGS

De veterinaire begeleiding van het dekstation1)

Veterinary Supervision of Service Stations

door W. VAN LEEUWEN2)

Het percentage nierrie\'s, dat, nadat het gedekt is, een levend veulen ter
wereld brengt, schommelt bij de Nederlandse dravermerrie de laatste jaren
ussen de 60 en 65. Het is echter gebleken, dat dit vrij lage percentage bij
een adequate veterinaire begeleiding op een hoger niveau kan worden
gebracht.

Deze begeleiding bestaat in ons geval in het 3x per week bezoeken van het
dekstation, waarbij aan de volgende punten aandacht wordt besteed:

1. onderzoek naar het al of niet bestaan van een endometritis;

2. follikelcontrole;

3. drachtigheidsonderzoek.

ad I. Onderzoek naar het al of niet bestaan van een endometritis

In ons materiaal blijkt in ca. 60% van de gevallen endometritis de oorzaak
te zijn van fertiliteitsstoornissen bij de merrie. Vandaar, dat wij alle
merrie\'s, die het vorig jaar gust zijn gebleven, alvorens ze bij de hengst
toegelaten worden, eerst onderzoeken op het voorkomen van een endo-
metritis. Dit onderzoek bestaat uit een klinisch onderzoek van het geni-
taalapparaat, het bacteriologisch onderzoek van het uterussecretuin en het
histo-pathologisch onderzoek van een endometriumbiopsie.
Ditzelfde onderzoek wordt ook verricht bij al de veulenmerrie\'s, omdat het
bekend is dat er veel endometritis gevallen ontstaan in aansluiting op de
partus.

Verder worden ook alle merrie\'s die voor de 2e maal „opbreken" op bo-
venbeschreven wijze onderzocht.

ad II. Follikelcontrole

Hierbij staan ons de volgende doeleinden voor ogen;

a. het sparen van de hengst: door follikelcontrole is het tijdstip van de
ovulatie vrij nauwkeurig te voorspellen, zodat het juiste tijdstip van
de dekking tc bepalen is. Zodoende behoeven de meeste merrie\'s
niet meer dan éénmaal per oestrus te worden gedekt.

b. het sparen van de merrie: elke dekking die een merrie ondergaat,
geeft een kans op besmetting en dus op het ontstaan van een
endometritis.

1  Voordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegenheid
van het congres ,,Veterinair Spectrum 1971" (sectie: ,,Diergeneeskunde en het
sportpaard"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland.

2  Drs. W. van Leeuwen; Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie,
Yalelaan 7, Utrecht.

-ocr page 252-

Dit geldt vooral voor de anovulatoire oestrus in het vroege voor-
jaar. Deze anovulatoire oestrus laat zich bij follikelcontrole onder-
kennen, daar men dan een te kleine en te harde follikel voelt. Voelt
men dat, dan laat men de merrie in die oestrus niet dekken.

c. Men kan bij follikelcontrole ook follikels van voldoende grootte
aantreffen, die echter te hard blij\\\'en. Deze follikels kan men in
vele gevallen door het toedienen van HCG tot ovulatie brengen.

ad Hl. Drachtigheidsonderzoek

Dit drachtigheidsonderzoek geschiedt langs rectale weg en is op deze wijze
mogelijk vanaf 17-18 dagen na de laatste dekking tot aan het einde van
de graviditeit.

De voordelen die dit vroegtijdig vaststellen van de graviditeit biedt zijn
de volgende:

a. wanneer de merrie drachtig wordt bevonden, hoeft ze niet langer
te worden geschouwd;

b. blijkt de merrie niet drachtig, dan zal de eigenaar de merrie in-
tensiever gaan ,,schouwen";

c. mocht er bij de gust bevonden merrie geen oestrus optreden, dan
kan worden getracht om deze oestrus alsnog op te wekken;

d. het komt regelmatig voor, dat een drachtige merrie toch oestrische
verschijnselen vertoont, welke „pseudo-oestrus" men bij dit drach-
tigheidsonderzoek kan vaststellen. Dit is van belang, omdat, wan-
neer zo\'n merrie zou worden gedekt, de kans groot is, dat de vrucht
wordt afgestoten.

Bij vroegtijdig drachtigheidsonderzoek moet men er te allen tijde bij ver-
tellen dat er bij de merrie vrij veel vroeg embryonale sterfte voorkomt, zo-
dat een positief drachtigheidsonderzoek geen garantie biedt voor een levend
geboren veulen.

-ocr page 253-

Bescherming van paarden tegen ziel(ten1l

Protectioji oj Horses against Disease

door J. KRONEMAN»*)

De preventieve diergeneeskunde gaat de haar toekomende plaats in de
paardenhouderij innemen. Eén van de belangrijkste aspecten van de pre-
\\ entie is de \\oorlichting over de prenatale en perinatale zorg van de merrie
en het veiden.

Uit een door R o s s d a 1 e (1967, 1968, 1969) verricht onderzoek is geble-
ken dat ingrij|jcn \\an de mens tijdens de normale partus schadehjk kan
zijn. Deze manupulaties, b.v. snel afbinden van de navelstreng, kan leiden
tot een bloedverlies van het veulen van ca. 1500 ml bloed. Dit bloed blijft
achter in de placenta. Te lang afbinden van de navelstreng bevordert te-
vens de navelinfectie.

Uit het onderzoek van R o s s d a 1 c is gebleken dat de navelstreng gemid-
deld 8 min. (0-30 min.) na de geboorte door eigen bewegingen van het
\\eulen (de oprichtingsreflex) of door bewegingen van de merrie door-
breekt. Normale veulens staan gemiddeld één uur na de geboorte (15-165
min.). Veulens, die 2 uur na de geboorte nog niet staan, zijn meestal niet
normaal. Het gezonde veulen zuigt na gemiddeld 116 min. post partum.
De variatie was hier 35-105 min.

De belangrijkste opga\\e voor het veulen is de thermoregulatie direct na
de partus. Het normale veulen handhaaft, onafhankelijk van de tempera-
tuur van zijn omgeving, zijn lichaamstemperatuur tussen 37.2°C-38.3°C.
Zieke veulens hebben zowel afwijkingen naar boven als naar beneden.
Opname van colostrum is voor het veulen een eerste levensvereiste, daar
het dier zonder antilichamen wordt geboren (Mason, Dalling en
Gordon, 1930). Het is door onderzoekingen, o.a. van Ingram en
Rouse (1971 ) bekend dat het veulen door de opname van antilichamen
uit het colostrmn cle concentratie van de andlichamen in het serum kan
opvoeren tot volwassen niveau. Een deel van de opgenomen antilichamen
wordt via de nier uitgescheiden (neonatale proteinuric).
R O u s e en I n g r a m (1971) hebben aangetoond dat door vaccinaties bij
de moeder gevormde antilichamen door opname van colostrum in het
seriun van veulens aantoonbaar waren. Dit gold b.v. bij influenzavaccina-
ties, tetanusvaccinaties. Op dit laatste was reeds gewezen door R o s s d a 1 e
en S c a r n e 1 1 (1961). Volgens M ay r (1969)\'geldt dit ook na de rhino-
pneurnonie vaccinaties.

Door tetanus- en influenzavaccinaties als booster te geven in de 10e of 11e
maand van de dracht, bij reeds eerder gevaccineerde merries, kan men
bij de uit tleze merrie geboren veidens een redelijke passieve immuniteit
tegen deze ziekte verwachten. Deze immimiteit blijft ± 3 maanden bestaan.
Op deze leeftijd zijn de veulens langs actieve weg te immuniseren (F e s s-
1 er, 1966).

1  Voordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegenheid
van het Congres ,,Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: „Diergeneeskunde en het
sportpaard"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland.

-ocr page 254-

Ongeveer 15% van de drachtige merries brengt geen gespeend veulen. De
grootste verliespost is de abortus en de sterfte rondom de partus. Veel
abortussen vinden plaats tegen het einde van de drachtigheid. Een groot
gedeelte, volgens sommige 90% van de abortussen, in de laatste maand,
wordt veroorzaakt door het rhino-pneumonievirus (Equine Herpesvirus I).
Dit virus is ook verantwoordelijk voor een groot deel van de zg. „slappe
veulens" direct na de partus.

In Duitsland o.a. vaccineert men thans tegen deze infectie met een langs
intramusculaire weg toegediend, d.m.v. cultuurpassages verzwakt, levend
\\ irus. Men vaccineert in een gesloten systeem, alle dieren ouder dan 3
maanden worden gevaccineerd. Na 3-4 maanden volgt de tweede vacci-
natie. De vaccinatie wordt jaarlijks eenmaal herhaald. Drachtige merries
worden voor het eerst gevaccineerd tot de drachtigheidsduur van 3-4
maanden, nimmer later. De tweede vaccinatie geschiedt in de 6e-7e maand,
evenals de jaarlijkse vaccinaties. Het resultaat wordt als gunstig beoordeeld
(Mayr, 1969).

Vaccinaties tegen tetanus zijn eveneens aan te bevelen, niet alleen voor
drachtige merries, doch voor alle paarden. Tetanus is in Nederland een
niet zoveel voorkomend ziektebeeld, en de prognose voor de genezing van de
tetanuslijders is nog zeer slecht. De vaccinatie wordt uitgevoerd door 2 vac-
cinaties met b.v. formoltoxoid, geadsorbeerd aan aluminiumfosfaat. De in-
ter\\al tussen de beide injecties bedraagt 4 weken. Een jaar na de eerste
enting wordt de booster toegediend. De on\\atbaarheidstermijn zou dan
3—4 jaar zijn. Drachtige merries worden jaarlijks in de 10e maand ge-
vaccineerd om een behoorlijke antilichaamstiter in de biest te krijgen.
Vaccinaties tegen influenza zijn langzamerhand gemeengoed geworden. De
vaccins geven alle een redelijke humorale antilichaamstiter, doch volgens
velen (Paccaud, 1969; Kasal c.s., 1969; R e i s i n g e r, 1969) is deze
titer geen zekere maat voor bescherming. Volgens B r y a n s (1969) worden
paarden met een H.I. titer van 1 : 40 na een natuurlijke infectie niet
klinisch ziek bij een reïnfectie. Deze titers zijn ook te bereiken met vacci-
naties. Volgens Gerber (1969) is de immuniteit bij influenza noch na
infectie, noch na een vaccinatie zeker niet langer dan een jaar. Algemeen
is men van mening dat de vaccinatie met de bekende vaccins zeker niet
volledig is. De variatie in antigeenstructuur kan hier oorzaak van zijn, ook
kunnen andere infecties, die klinisch op influenza lijken, verwarring geven.
Vaccinaties tegen influenza zijn mogelijk vanaf 12 weken.
Droesvaccinaties zijn ook mogelijk, mits men een vaccin heeft dat bereid is
uit zeer jonge, 4—5 uur oude culturen. De nadelen van het vaccin zijn:
optreden van lokale zwellingen en soms, doch zelden, puerpera hacmor-
rhagica (petechiaal tyfus). Vaccinaties tegen
Str. zoöepidemicus hebben
geen enkel zin door de grote variatie in antigeenstructuur (Moore en
Bryans, 1969). Deze variatie van antigeenstructuur geldt, zij het in min-
dere mate, ook voor
Str. equi. De waarde van vaccinaties van drachtige
merries ter preventie van veulenziekten met vaccins die
Str. zoöepidemicus
bevatten, heeft derhalve ook geen zin. Toediening van sera, welke anti-
lichamen tegen
Str. zoöepidemicus zouden bevatten, zijn ook uit deze over-
weging van gering nut; Nederlands onderzoek (G r o o t e n h u i s, 1956)
bewees dit reeds.

Algemeen van zeer groot belang is een goede parasitaire controle. Het in
Nederland toegepaste systeem bestaat uit de intei-mitterende toediening van

-ocr page 255-

anthelmintica in curatieve dosis. Het succes van deze behandeling is nogal
wisselend. Eén van de oorzaken is de onvoldoende opname van de anthel-
mintica door de paarden. Het is gewenst dat de toegediende dosis snel en
geheel wordt opgenomen. De toedieningswijze per neussonde is één van de
meest ideale methoden om juist en efficiënt te behandelen. Wenst men om
een of andere reden toch anthelminticum door het voer te doen, dan dient
het anthelminticum met een kleine portie voer vermengd te worden. Na
ongeveer 20 min., wordt gecontroleerd of alle voedsel op is. Dieren die hun
rantsoen dan nog niet op hebben dienen individueel, per neussonde b.v.,
behandeld te worden. Een tweede oorzaak van het falen van het systeem
is dat niet alle paarden op het bedrijf tegelijk worden behandeld. Als voor-
lopig schema kan men het beste een interval van 5 a 6 weken kiezen. Een
derde oorzaak is de te lage dosering. Faecescontrole, 72 uur na de behande-
ling, is noodzakelijk. Slechts als bij alle dieren de faecescontrole 2 x achter
elkaar negatief uitvalt, kan men de behandelingsinter\\-al enige tijd ver-
lengen. De optimale inten-allen zijn nog steeds niet bekend en op zwaar
besmette bedrijven waren de resultaten zelfs bij maandelijkse toediening
van welk anthelminticum dan ook teleurstellend (P o y n t e r, 1969).
Een goede administratie van de entingen, behandelingen etc. is noodzake-
lijk. Het is gewenst dat bij ieder paard altijd een certificaat aanwezig is,
waarop alle diergeneeskundige verrichtingen aan het paard worden vermeld.
Daarnaast dienen de behandelingen ook nog centraal, op het bedrijf,
geadministreeixi te worden.

Indien men de preventieve diergeneeskunde voor het paard levensvatbaar
wenst te maken, dan dienen de organisaties op het gebied van de paarden-
houderij en de dierenarts nauw samen te werken.

L1TER.\\TUUR

Bryans, J. T.: Discussion to the Report of Robert C. Reisinger, ƒ. Am. vet. med.
Afsoc.,
155, 293, (1969).

F e s s 1 e r, J. F.: Prophylaxis of tetanus in the horse. /. Am. vet med. Assoc., 148,
399, (1968).

Gerber, H.: Clinical features, sequelae and epidemiology of Equine influenza.
Proc. 2nd Int. Conf. on Equine Inf. Dis., Paris, (1969); G r o o t e n h u i s, G.:
F^cn statistisch onderzoek betreffende de voortplantingsstoornissen bij het paard.
Utrecht, 1956.

Ingram, D. G. and Rouse, B. T.: Equine Innnunoglobulins Transmission from
Dam to Foal.
World Vet. Congress Mexico, 768, (1971).

K a s a 1, J. H u m e, E. B., F u h 1, R. V., Tog o, Y., Hube, M., H o r n i c k,
R. B.: Antibody responses in nasal secretions and serum of elderly persons following
local or parental administration of inactivated influnenza virus vaccine.
J. Immunol.,
101, (1969); Kasal, J. Discussion on the report of Todd, J. D. Comments on
the immunology of Equine Influenza.
J. Am. vet. med. Assoc., 155, 276, (1969).
Mason, J. H., D a 1 1 i n g, I., Gordon, W. S.: J. Path. Bact., 33, 783, (1930),
geciteerd door Rouse;Mayr, A.: Vaccination of horses against Equine Herpes virus
I infection.
Proc. 2nd. Int. Conf. on Equine Inf. Dis. Paris, 1969 (Karger, Basil,
Munich, New York, 1970); Moore, B. D., Bryans, J. T.: Type specific antige-
nity of Group C. Streptococci from diseases of the horse.
Proc. 2nd Int. Conf. on
Equine Inf. Diseases, Paris, 1969.

P a c c a u d, M. F".: The virology of Equine influenza. Proc. 2nd Int. Conf. Equine
Inf. Dis. Paris, 1969;
P o y n t e r, D.: Some observations on the nemotoda parasites
of horses.
Proc. 2nd Int. Conf. on Equine Inf. Dis. Paris, 1969.

R e i s i n g e r, R. C.: Comments ons Aqeous and adjuvanted equine influenza vac-

-ocr page 256-

cines. ]. Am. net. med. Assoc., 155, 287, (1969); R o s s d a 1 c, P. D.: Abnormal
perinatal behaviour in the thouroughbred horse.
Brit. vet. J., 123, 470, (1967),
Brit. vet. ].,
123, 521, (1967), Brit. vet. J., 124, 18, (1968), Brit. vet. }., 124, 540,
(1968), Brit. vet. J.,
125, 152, (1969); R o s s d a 1 e, P. D. and S c a r n e 1 1, J.:
Imnninisation of the newborn foal against tetanus.
Vet. Rec., 73, 184, (1961);
Rouse, B. T.: The immunoglobulins of adult equine- and foal sera. cjuantitative
study.
Bnt. vet. J., 127, 45, (1971).

Biomechanica en Icreupelheden bij het paard1/

Biomechanics and Lameness in the Horse

door D. M. B.ADOUX2)

De biomechanica past de wetten en regels van de technische mechanica
toe op de analyse van structuur en beweging van levende organismen. In
analogie met de fysische mechanica is de biomechanica te verdelen in:

1. de biostatica, die de krachten in een levend organisme in rust of
in eenparige beweging onderzoekt;

2. de biodynamica, welke te verdelen valt in:

2a. de biokinematica, die de bewegingen van een levend organisme
onderzoekt zonder zich rekenschap te geven van de krachten
die deze beweging veroorzaken;
2b. de biokinetica, die de krachten en de door hen opgewekte ver-
snellingen binnen een levend organisme onderzoekt.

Bij de interpretatie van structuur en beweging \\\'an levende organismen
kan men de problemen benaderen van de zuiver technisch-fysische zijde
óf van de morfologische zijde (functionele anatomie). De biomechanica
poogt beide denkwijzen op één gemeenschappelijke noemer te brengen en
volgt daartoe in principe drie methoden:

De eer.üe methode is die van het vaststellen van de eenvoudige analogie:
het hart is een zuigjjerspomp, ledematen met him botten en spieren zijn
hefbomen, het paard is een perfecte bewegingsmachine, de dolfijn is een
lex-ende torpedo. Bij deze gedachtengang is het technisch evenbeeld één
van de middelen om zich een voorstelling te maken van hel functioneren
en van de bouw van een levend organisme.

De tweede methode gaat uit van het standpunt dat de natum\' het grote
\\\'oorbeeld is van de techniek: in de techniek is eigenlijk „niets nieuws
onder de zon". Uit dc geschiedenis \\an de belangrijkste technische con-
structies blijkt echter dat de natuur allerminst de leermeesteres der tech-
niek is geweest: vele structuren in het organisme (zenuwstelsel, ledeinatea)
bleken beter te begrijpen, toen door technische modelprocven hun ana-
logiën (electronische circuits, vliegtuigvleugels) grondig waren gelest.
De
derde methode gaal uit van het model; dit model kan een schaalmodel
zijn of een denkmodel. De theorie der modellen gaat ervan uit dat twee
systemen, nl. het systeem dat ten grondslag ligt aan het studie-object

1  Voordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegenheid
van het Congres „Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: ,,Diergeneeskunde en het
sportpaard"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergeneeskundig
Onderwijs in Nederland.

2  Dr. D. M. Badoux; Instituut voor Veterinaire Anatomie van de Rijksuniversi-
teit Utrecht, Bekkerstraat 141, Utrecht.

-ocr page 257-

én het op grond daarvan vervaardigde schaalmodel of geconcipieerde
denkmodel, gelijk zijn als zij op identieke omgevingsprikkels gelijk reageren.
Deze methode, waarbij een samengesteld levend bouwwerk door abstractie
te herleiden is tot een theoretisch systeem en daarna tot een model, heeft
geleid tot zeer \\ruchtbarc resultaten in het biomechanisch denken. De
moderne interpretatie van de romjsconstructie (de zg. boog-pces theorie)
en van de vakwerkstructuur \\an de schedel in verband met de functie
van de sinus paranasales, vormen hiervan enkele voorbeelden.

Het is een hachelijke onderneming om in kort bestek iets te zeggen over
de biomechanica van kreupelheden bij het paard omdat de biomecha-
nische aspecten van het normale dier nog lang niet voldoende zijn onder-
zocht. De zeer grote mate van specialisatie op snelheid in de lichaamsbouw
\\an het ])aard, de degeneratieve in\\ioed van domesticatie en fokkerij en
de topprestaties die van de dieren worden geëist, zijn even zovele inge-
bouwde garanties van het o|5treden van storingen in de normale functie
\\an het bewegingsa])paraat. Technisch gezien berust het goed functio-
neren van het bcwegingsaj^paraat op het verantwoord opnemen van
sj-ianningen van het bouwmateriaal. In de techiek onderscheidt men twee
soorten van spanningen: norniaalspanning, weer te onderscheiden in
trek- en drukspanning welke gedefinieerd worden door het quotiënt:
loodrechte kracht gedeeld door oppervlak waarop de kracht werkt, en
schuif.spanning, omschreven als het quotiënt van de kracht die in het vlak
werkt, gedeeld door het opper\\dak. Bij de bestudering \\\'an afwijkingen in
gewrichten dient men de spanningsverdeling in de gewrichtsoi)pervlakken
te keimen.

Bij de spanningsopbouw in gcwrichtsonderdelen spelen de volgende fac-
toren een rol:

1. in een gewricht kimnen slechts krachten worden overgedragen die
loodrecht staan op het gewrichtsoppervlak; scheef invallende krach-
ten proberen de gewrichtsonderdelen t.o.v. elkaar te verschuix en;

2. de resultante van alle rond het gewricht werkende krachten dient
door het draaii)unt van het gewricht te gaan, het moment \\an de
resultante is dan nul;

3. de spanning in gewrichtsonderdelen is minimaal indien de kracht
zoveel mogelijk samenvalt met de lange as der beenderen; de span-
ning, opgewekt door de buigende invloed van de kracht, is dan zo
gering mogelijk.

Past men deze kennis toe op de bouw \\an de tarsus van het paard, dan
blijkt het \\olgende. De belasting die op de o]3eenvolgende delen van het
tarsaalskelet werkt is maximaal gedurende de laatste helft van de steun-
fase, nl. vanaf het tijdstip waarop de metatarsus vrijwel \\erticaal staat
tot het moment waarop de hoef de grond verlaat.

Door de coördinatie van de crurale spieren welke samen het zg. spanzaag-
mechanisme vormen (oppervlakkige buiger, fibularis tertius) en door de
gastrocnemius wordt de resultante van de krachten die op de tarsus wer-
ken, zo dicht mogelijk bij de lange as van de tibia gebracht terwijl hij, om
redenen van evenwicht, door het draaipunt van het talocruraal gewricht
moet gaan. Indien een gewicht van 100 kg op een achterbeen rust, dan
is de grootte van deze resultante 650 kg. Hierdoor wordt in het gewrichts-

-ocr page 258-

kraakbeen van het distale intertarsaalgewricht tussen TC en T3 een druk-
spanning opgewekt, welke varieert tussen O (aan de dorsale zijde) en
91 kg/cni- (aan de plantare zijde). Bij een sabelbenig stand blijkt de
laatste waarde af te nemen tot 74 kg/cni^ (zie fig. 1 en 2).

Bovengenoemde spanningen zijn modelwaarden en geven slechts aan dat
de spanning de tendens volgt om af te nemen van plantaar naar dorsaal.
Absolute waarden zouden berekend kunnen worden indien de belasting
\\an de tarsus in alle fasen van de verschillende gangen bekend was; dit
is met de thans beschikbare methodieken niet te bepalen.
Ondanks vele onderzoekingen is het verband tussen mechanische s]3an-
ningen en degeneraticve veranderingen in gewricht.soppervlakken nog
allerminst duidelijk en de biomechanica zal. in nauwe samenwerking met
cinematografische analyse van bewegingen én electromyografisch onder-
zoek, in ruimere mate bij het onderzoek van kreupelheden betrokken
moeten worden.

-ocr page 259-

Ontwikkeling bij hef veterinair toezicht in vlees-
verwerkende bedrijven1)

Developments in l\'eterinary Supervision of the Meat-
Processing Industries

door J. F. WESTENDORP2)

Ontwikkeling bij het veterinair toezicht in vleesverwerkende bedrijven.

Na de oprichting van de Rijksveeartsenijschool in 1821 was er nog geen
georganiseerd onderwijs in de vleeskeuring. De behoefte daartoe is pas ge-
leidelijk ontstaan. In 1881 komt het leer\\\'ak „vleeskeuring" op het lesroos-
ter. In 1903 gaat de ,,practLsche vleeskeuring" in het slachthuis te Utrecht
van start.3)

Vleeskeuringsdiensten met een klein slachthuis, maar met grote particuliere
slachterijen annex vleeswarenfabrieken, zijn gelegen in het oosten en zuiden
van het land, dus in de produktiegebieden van de dieren, (o.a. Borculo,
Olst, Cuijk, Boxtel en Oss). De grondstof voor deze vleeswarenfabrieken,
de industrievarkens, moeten zowel vóór als na de slachting worden gekeurd.

Wat de keuring vóór het slachten betreft, deze moet volgens de E.E.G.-
\\\'oorschriften door een dierenarts geschieden. De Amerikanen stellen deze
cis niet; de Amerikaanse keurmeester verricht zowel de keuring vóór als na
het slachten. De dieren moeten in beweging worden geobserveerd, dat wil
in de praktijk zeggen, dat de keuring dient te geschieden bij het uitladen
van de dieren uit de veewagens.

In een grootslachterij geschiedt het lossen van de varkens praktisch onafge-
broken, zodat de keuringsambtenaar (dierenarts) van \'s-rnorgens 6 tot
\'s-middags 3 uur bij het lossen en in de stallen moet vertoeven om alle die-
ren naar behoren te keuren.

Ik ben van mening dat dit een academische opleiding onwaardig is.

De keuring na het slachten is zeer gecompliceerd. Er moet gekeurd worden
volgens de Vleeskeuringswet en Veewet, de E.E.G.-voorschriften moeten in
acht worden genomen en tenslotte moet ernstig rekening gehouden worden
met de eisen, welke de Amerikaanse inspecteurs stellen, die regelmatig de
bedrijven bezoeken. Onze eigen voorschriften en die van de E.E.G. leggen
het accent op het maken van allerlei nodige en onnodige incisies in lymf-
klieren. In de U.S..^. worden — met uitzondering van de kop — geen in-
snijdingen in lymfklieren gemaakt, maar wordt genoegen genomen met
,,pali)ation". In ons land moeten wij trachten zowel de Nederlandse Vete-
rinaire Inspectie als de U.S..^.-inspectors tevreden te stellen, dus ieder maakt
op zijn eigen wijze een cocktail van genoemde voorschriften en dan maar
hopen dat het goed gaat.

1  Voordracht, op vrijdag )0 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegenheid
van het congres „Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: „Veterinaire begeleiding
van vlees en vleeswaren), in het kader van de herdenking van 150 jaar Dier-
geneeskundig Onderwijs in Nederland.

2  Dr. J. F. Westendorp; directeur van het abattoir te Oss, Berkenlaan 20, Oss.

3  Voor geïnteresseerden in de historie van de vleeskeuring moge ik verwijzen
naar het gedenkboek ,,\\\'an Gildestein naar Uithof" (1971) en de publikaties
van van Gils (1962) en van Santen (1946, 1962 en 1967).

-ocr page 260-

Dit alles wordt nog gecompliceerder gemaakt door het feit dat:

1. er mi al jaren een on\\ oldoencl aantal keurmeesters zijn in diensten,
waar aan de lopende band uitsluitend varkens worden geslacht;

2. de produktiviteit in Nederland economisch gezien omhoog moét, dus
meer varkens per tijdseenheid geslacht en dus gekeurd moeten
worden.

De conclusie is dan ook dat van een directeur van een vleeskeuringsdienst
gevraagd wordt meer varkens te keuren met ininder keurmeesters en dan
nog ervoor te zorgen, dat iedere controlerende instantie na een bezoek te-
vreden huiswaarts keert. Dat er een gevoel van onbehagen is in de kring
van degenen, die de verantwoordelijkheid dragen in de vleeskeuringsdien-
sten, is uit het hiervoor geschetste alleszins begrijpelijk.

Een volgende taak van de vleeskeuringsdienst is de keuring ex artikel 8
van de Vleeskeuringswet. Door afschaffing van dit artikel zal deze keuring
binnen afzienbare tijd verdwijnen. Naar mijn mening zal ondanks het weg-
vallen van artikel 8 in vleeswarenfabrieken, waar jaarlijks millioenen kilo-
grammen vlees van her en der ter verwerking tot vleeswaren worden aan-
gevoerd, de beoordeling van dit vlees moeten blijven doorgaan. Deze be-
oordeling zal meer bestaan in controle op het vleesvervoer (bezoedeling
e.d.) dan op bederf.

Weer een andere taak is de keuring van vlees afkomstig uit het buitenland.
Voor het allergrootste deel bestaat dit vlees uit uitgebeend rundvlees uit
Zuid-Amerika. Afgezien van de ondeugdelijke verpakking (bezoedeling van
het vlees met jutevezels) is dit fabricagevlees de laatste jaren in het alge-
meen goed te noemen.

Recentelijk onderzochten wij de bacteriologische gesteldheid van dit vlees.
Van 120 monsters bevroren Zuidamerikaans rundvlees werden slechts in 2
gevallen Salmonellae aangetoond. Van 120 andere monsters, die wij eerst
na volledige ontdooiing van het vlees verzamelden, werden in 12 gevallen
Salmonellae aangetroffen. K a m p e 1 m a c h e r en van Schot-
horst (1967) onderzochten 751 monsters bevroren uitgebeend rundvlees
uit Zuid-Amerika en vonden in 101 gevallen, dat is 1.3%, Salmonellae. De
resultaten van onze onderzoekingen zouden erop kunnen wijzen dat de
hygiëne in de Zuidamerikaanse slachterijen de laatste jaren duidelijk ver-
beterd is. In vleeskeuringskringen in ons land wordt dit Zuidamerikaanse
vlees niet zelden als minderwaardig betiteld, naar mijn mening volkomen
ten onrechte.

Veel meer zorgen baart het vlees van varkenskoppen, afkomstig van onze
eigen varkens. In tegenstelling tot de toestand in de Verenigde Staten,
waar varkenskoppen onmiddellijk na de keuring worden uigebeend, wordt
in ons land met varkenskoppen van hot naar haar gesjouwd. De koelketen
wordt vele malen onderbroken en tenslotte belanden ze in een koppenuit-
beenderij (een vrijwel nooit gekoelde ruimte), waar ze uitgebeend en waar
het vlees ervan een tijd later (hoeveel later?) ingevroren wordt. Als aan
elkaar gevroren hompen komt dit vlees uiteindelijk bij dc verwerkingsin-
dustrie terecht. De kiemcijfers liegen er niet om! Van 100 onderzochte
monsters bevroren varkenskopvlees vonden wij in 45 gevallen Salmonellae.
Het verdient aanbeveling te onderzoeken in hoeverre het in ons land mo-
gelijk is imperatief voor te schrijven varkenskoppen onmiddellijk na de
keuring uit te benen en het vlees zo snel mogelijk in te vriezen.

-ocr page 261-

De grondstoffen van de vleesverwerkende industrie die, hetzij als levende
varkens dc fabriek binnenkomen, hetzij als delen of trimmings van elders
worden aangevoerd, met daarnaast het bevroren vlees uit het buitenland,
komen via een centraal grondstoffenmagazijn uiteindelijk in de fabricage-
afdelingen terecht, waar ze bestemd zijn voor de bereiding tot vleeswaren.
Sedert enkele jaren staat de produktielijn \\an vleeswaren met bestemming
de V.S, onder supervisie \\ an de Rijksuitvoerkeuringsdienst. De begeleiding
van de verse ham van snijkamer tot de ham in blik in de expeditieafdeling
— en dit geldt natuurlijk niet alleen voor hammen — is uiteraard een zaak
die niet alleen op het vlak \\\'an de hygiëne ligt. De keuringsdierenarts, die
tot taak heeft de produktie te conroleren, zal zich moeen gaan verdiepen
in de technologische aspecten van de vleeswarenbereiding. Hij zal niet al-
leen moeten weten hoe een bepaald fabricageproces plaatsvindt, maar zich
ook in het waarom moeten verdiepen. De dierenarts op slachtbedrijven,
waar uitsluitend varkens worden geslacht, zal ervaren, dat het scala patho-
loog-anatotnisch materiaal, dat zich bij deze vaak voorgeselecteerde dieren
presenteert, betrekkelijk beperkt is. Ik dacht dan ook, dat, wil hij in zijn
job die bevrediging vinden die een ieder erin zoekt, het noodzakelijk is dat
hij ook de weg achter het vleeskeuringsstempel gaat bewandelen, waar hij
gezien zijn opleiding en gesteund door cursussen, het lezen van literatuur
en het vragen stellen aan bcdrijfsfunctionarissen, niet alleen een controle-
rende maar ook een adviserende functie zou kunnen gaan vervullen. De
enige weg om dit te bereiken is naar mijn mening een gedifferentieerde
opleiding tot veterinair hygiënist.

In een vleeskeuringsdienst anno 1971 neemt het laboratorium een centrale
plaats in. Naast het bacteriologisch onderzoek van slachtdieren zal het on-
derzoek van deze dieren op residuen van ongewenste stoffen alle aandacht
vragen. In hoeverre dit onderzoek zal kunnen geschieden in de labora-
toria van alle vleeskeuringsdiensten is nog een vraag. Uit economische
overwegingen verdient het wellicht aanbeveling hiervoor bepaalde streek-
laboratoria aan te wijzen. Op dit moment zijn er immers te veel vleeskeu-
ringsdiensten met ieder zijn eigen, meestal kleine, laboratorium. Als de
schaalvergroting van \\ieeskeuringscliensten gerealiseerd is, zal de mogelijk-
heid bestaan goed geoutilleerde vleeskeuringslaboratoria te creëren.
Het vleeskeuringslaboratoriiim speelt een grote rol in de veterinaire bege-
leiding van het gekeiude slachtdier tot het gefabriceerde eindprodukt. In
de be- en verwerkingsafdelingeu van de fabriek wordt de bacteriologische
controle op reiniging en desinfectie veriicht d.m.v. de bekende agarworst-
methode. Ik ben van mening dat naast deze specifiek op vlees en vleespro-
dukten gerichte microbiologie ook de liefhebber van de veterinaire bacte-
riologie in het vleeskcuringslaboratorium — zij het incidenteel en afhanke-
lijk van de lokale mogelijkheden — aan zijn trekken kan komen.

In groot-slachterijen vindt de varkensaanvocr van iedere dag plaats uit een
zeer groot gebied (in mijn dienst b.v. uit het gehele zuiden des lands). Een
unieke gelegenheid om het scala ziekteverwekkers, dat bij slachtvarkens
voorkomt, te analyseren. Wegens plaatsgebrek is het mij niet mogelijk in
dit artikel mededeling te doen van de onderzoekingen, welke zijn verricht
in het laboratorium van mijn dienst, dat medio 1970 in gebruik werd ge-
nomen.

-ocr page 262-

Een uitzondering zou ik willen maken voor het volgende: sinds I/2 jaar
worden van alle slachtdieren, die in bacteriologisch onderzoek gaan, de
nieren onderzocht op de aanwezigheid van antibiotica (methode van Schot-
horst). Ook wordt in gevallen, wanneer dit onderzoek positief is, gepro-
beerd de gebruikte antibiotica te identificeren. Het percentage wrakke, in
nood gedode en gestorven dieren, waarin antibiotica worden gevonden, be-
draagt in mijn dienst ongeveer 8%. Dit komt overeen met de resultaten \\ an
de onderzoekingen van Gemmer en Seeger (1970). Zij onderzoch-
ten de nieren van 3900 slachtdieren op het voorkomen van antibiotica-
residuen; in 8,5% van deze gevallen werden antibiotica in de nieren aange-
toond. Tot zover het werk van een vleeskeuringsdienst in groot-slachterijen.

Tot slot zou ik willen wijzen op de behoefte die er bestaat aan een publi-
cieitsmedium voor allen die in de vleeskeuring werkzaam zijn. Op het ogen-
blik is er een éénrichtingsverkeer, d.w.z. een stroom van circulaires van
„Leidschendam" naar de vleeskeuringsdiensten. Ons Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, hoe representatief ook voor Faculteit en Instituten, heeft be-
halve de personalia en een zeldzaam artikel op vleeskeuringsgebied voor
ons, vleeshygiënisten, weinig waarde. Wat wij als resonnerend klankbord
voor alle mogelijke kwesties en vragen nodig hebben is een orgaan in de
geest van „Slachthuis-Keuring-Markt", een maandelijks tijdschrift voor
slachthuizen en vleeskeuring, in 1929 opgericht, maar na 2 jaar al ter ziele
wegens gebrek aan kopy.

Nu, 40 jaar later, zijn de tijden veranderd, er moet nu toch op ons vakge-
bied genoeg te schrijven, te vragen en......... te critiseren zijn.

Mijn vraag is: „Wie neemt het initiatief?"

LITER.\\TUUR

Gemmer, H. und S e e g e r, H.: Der Nachweis von Hemmstoffen in der bakterio-
logischen Fleischuntersuchung und seine Bedeutung für den Verbraucher,
ütsch.
tierärztl. Wschr.,
77, 577, (1970).
G i 1 s, J. H. J. van: De dierenarts en de voedingsmiddelenvoorziening. Tijdschr.

Diergenees., 87, Jubileumaflevering 1, 27 augustus 1962, pag. 33.
K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en S c h o t h o r s t, M. van: Onderzoekingen naar het
voorkomen van Salmonella in uit Zuidamerikaanse landen geïmporteerd vlees.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 560, (1967).
O f f r i n g a, C.: Van Gildestein naar Uithof, 150 jaar diergeneeskundig onderwijs

in Utrecht, Rijksuniversiteit te Utrecht, Faculteit der diergeneeskunde (1971).
Santen, R. van: Dc ontwikkeling der vleeschkcuring in ons land in dc laatste 25

jaar. Tijdschr. Diergeneesk., 71, 930, (1946).
Santen, R. van: Honderd jaar Maatschappij voor Diergeneeskunde. Tijdschr.

Diergeneesk., 87, Jubileumaflevering 1, 27 augustus 1962, pag. 72.
Santen, R. van: Het 60-jarig bestaan van de Vereniging van Directeuren van
Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1650,
(1967).

-ocr page 263-

Problemen rond de disfribufie van vlees1l

Problems of Meat Distribution

door J. OOSTERBAAN2

Het vleesverbruik per hoofd van de bevolking bevindt zich nog steeds in
stijgende lijn. Was dit gebruik in 1960 44,2 kg en in 1970 51,7 kg, voor
1980 wordt dit wel geschat op 61,0 kg per hoofd van de bevolking.
Een, eveneens nog toenemend, percentage van de vleesverkoop in Neder-
land verloopt via de Supermarkt. Op zichzelf heeft dat aanvankelijk geen
verandering gegeven in het vleesdistributiepatroon omdat, of omdat binnen
de Supermarkt een normaal ambachtelijke slagerij werd gesticht, of omdat
een ambachtelijk slager zijn bedrijf vergrootte en er een Supermarkt van
maakte.

Een meer wezenlijke verandering in de vleesdistributie is op gang gekomen
met de introductie van de zelfbedieningsverkoop, dus de verkoop van voor-
verpakt vlees. Omdat vooi-vei-pakt vlees een zekere houdbaarheid moet
hebben, werden de producenten geconfronteerd met wat ik zou willen noe-
men, de technologie van de vleesbewerking. Ieder onderdeel in de lijn van
producent naar consument heeft zijn positieve of negatieve invloed op de
kwaliteit van het eindprodukt. Een beheersing van deze gehele vleeslijn is
dan ook van groot belang.

Een andere, nogal ingrijpende, wijziging in het vleesdistributiesysteem is
het wegvallen van het bereidingsadvies bij de verkoop van voorverpakt
vlees. Daaruit ontstaat de noodzaak te streven naar constantheid van kwali-
teit en dat is gekoppeld aan de inkoop.

Beide onderwerpen, hygiënische kwaliteit en constantheid van kwaliteit,
roepen vragen op rondom de gehele vleesdistributielijn, zoals die op dit
moment bestaat en maakt een kritische beschouwing noodzakelijk van dc
wettelijke bepalingen in deze distributielijn.

Het vóórveqmkken van vlees wordt in toenemende mate gecentraliseerd.
Momenteel wordt dit zelfs nog gestimuleerd door een steeds nijpender
I)ersoneelsprobleem. Om een voorverpakinrichting economisch te laten
draaien is een gelijkmatige en continue bezetting \\an de lijnen gewenst.
Aangezien de verkoop een duidelijke top heeft in de tweede helft van de
week, ontstaat een piek in dc produktie op slechts enkele dagen van de
week. Spreiding van de werkzaamheden is evenwel gewenst. Eén van de
middelen daartoe is gebruik te maken van de vacuumtechniek.
Een andere mogelijkheid van de vacuumtechniek is te komen tot betere be-
nutting van het karkas in z\'n geheel. Daarmee komen we op het terrein van
de internationale vleeshandel en de wettelijke bepalingen dienaangaande.
Er moet rekening mee worden gehouden dat Nederland als belangrijkste
vleesexportland van Europa, niet zal kunnen voldoen aan de toenemende
vraag naar grotere partijen rundvlees van unifonne kwaliteit.

1  Voordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegenheid
van het Congres „Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: „Veterinaire begeleiding
van vlees en vleeswaren"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Dier-
geneeskundig Onderwijs in Nederland.

2  Drs. J. Oosterbaan; dierenarts bij De Gruyter N.V., Beatrixstraat 11, \'s Herto-
genbosch.

-ocr page 264-

Import uit derde landen is evenwel geboden aan een minimum gewicht, wat
in het kader van de \\acuumtechniek vaak een handicap zal zijn. Dat deze
regel binnen de E.E.G. niet eensluidend is, is een betreurenswaardig feit
en zon wel eens scheve conciarentieverhoudingen kunnen ge\\en.
Toch staat het vacuuimerpakken van vlees zeer zeker in de belangstelling.
Het is evenwel nog geen uitgemaakte zaak, welke van de twee toegepaste
systemen de beste is, vooral niet daar, waar \\\'acumnvlees wordt toegepast
in het voorverpaksysteem.

De twee methoden zijn bekend. In het ene geval, de dompelmethode, \\ indt
gedurende 3 sec. onderdompeling plaats in een waterbad van 90°C om dc
verpakkingsfolie tc laten kriinpen rond het \\lees. Het vlees wordt dus
eigenlijk luchtdicht verpakt. In het andere geval wordt gebruik gemaakt
van een vacuurnkamer, waarin de lucht actief uit de verpakking wordt
gezogen, waarna de verpakking onder vacuum gesloten wordt.
Bij de krimpzakmethocle blijft nog rest ziuirstof over. Daardoor kan uit
myoglobine metmyoglobine worden gevormd. Dit stadium \\an metmyo-
globine wordt bereikt 7 a 12 dagen na het verpakken. Daarna kan door
bacteriële reductie uit metmyoglobine weer myoglobine ontstaan en na
opening van de zak uit myoglobine weer oxymyoglobine, wat het vlees zijn
rode kleur weer geeft.

Bij de vacuumkamermethode wordt lucht - - en dus ook Og — actief
ontrokken, tengevolge waarvan de vorming van metmyoglobine sterk
wordt tegengegaan. Opent men de zak b.w binnen een week, dan komt de
kleur zeer .snel tertig. Franse onderzoekers wijzen er overigens op dat na
de 8ste dag dit terugkomen oj) kleur weer moeilijker wordt, wat zou wijzen
op het toch niet volledig blokkeren van de \\orming van metmyoglobine.
Uit een eigen experiment is gebleken dat vlees, verpakt volgens de vacuum-
kamermethode en direct na verpakken diepgevroren, ook na \\ele weken,
zeer snel op kleur komt na ontdooien en openen van de zak.
Uit het voorgaande is wel duidelijk dat het nog niet zo eenvoudig is een
keuze te maken uit de twee mogelijkheden van vacuumvetpakken. Het ziet
er naar uit dat de hele planning in de voor\\erpakinrichting mede bejjalend
is voor de uiteindelijke keuze. Moet een beperkt aantal dagen worden
overbrugd (spreiding van werkzaamheden), dan zou dat weieens ktmnen
pleiten \\oor de vacuumkamermethode. Een nadeel is evenwel de wat
grotere vonning van dri]). De dompelmethode is evenwel nog afhankelijk
van de besmettingsgraad (reductie van metmyoglobine naar myoglobine).
Bij het vooiverpakken van \\ lees kan het onbekend zijn van het stadium
waarin zich het e\\enwicht oxymyoglobine - myoglobine - irietmvoglobinc
bevindt, problemen geven.

Toepassing van het vacmunvlees stelt hoge eisen aan de bij het voorver-
pakken gebruikte folie, aan dc koeling, aan de ojislag van het \\ oorverpakte
produkt en ook aan de grondstofkwaliteit.
Gebruik van de vacuurntechniek maakt het c\\envvel mogelijk:

1. te komen tot een meer efficiënte werkmethode in centrale slagerijen;

2. gebruik te maken van elders aanwezig arbeids])otentieel;

3. gebruik te maken van rundvlees elders in de wereld verkrijgbaar, als
aanvulling op een te kort schietende Nederlandse markt;

4. te komen tot betere valorisatie van hel karkas;

5. meer efficiënt te kunnen transporteren (geen vervoer van overtollig
vet en been);

-ocr page 265-

Daartoe is evenwel een beheersen van de gehele vleesdistributielijn nodig.
Een aanpassing \\an de als belemmering werkende wettelijke bepalingen,
zoals art. 8 en importbepalingen \\oor E.E.G. en derde landen is thans meer
dan ooit gewenst.

Verbetering van slachtmethoden en \\erder onderzoek naar verlenging van
de houdbaarheid van vers vlees zijn in het belang van de Volksgezondheid
en economie en zidlen meehelpen de problemen rond de vleesdistributie
tot een oplossing te brengen.

Microbiologisch onderzoek bij hef repressieve

foezichf een hulpmiddel?1)

Microbiological Examination: an Aid in Repressive

Supervision?

door C. C. .1. M. \\-.\\N DER MEIJS2)

Inleiding

Sedert jaren wordt door de gemeentelijke vleeskeuringsdiensten voor vee
en vlees, repressief toezicht uitgeoefend in slagerswinkels. Bij dit toezicht
wordt voornamelijk gebruik gemaakt van organoleptische beoordelingen.
Factoren, welke hierbij in aanmerking genomen worden zijn: de algemene
indruk, beoordeling van het aanwezige vlees (keuringseisen, kleur, geur,
etc.), reinheid en kwaliteit van de lokalen, de aanwezige apparatuur en
materiaal, personeel, koeling, etc. Verondersteld wordt dat indien deze
factoren geen problemen opleveren, de bescheiTning van de gezondheid
van de consument voldoende gewaarborgd is. Wetenschappelijk gezien
is deze veronderstelling steeds aan disussie onderhevig.
Om een bijdrage tot deze discussie te kunnen leveren werd een nader
onderzoek ingesteld naar dc microbiologische gesteldheid van opper\\ lak-
ken, als hulpmiddel bij dit repressieve toezicht. Voor dit oppei-vlakonder-
zoek kan gebruik gemaakt worden van de „swab technieken", de „cello-
ta])e technieken" en dergelijke. Deze methoden zijn echter te bewerkelijk
om bij het routine-onderzoek in de praktijk te gebruiken. De ontwikkeling
\\an de .-\\gar worsten vlg. ten Gate (1963) en de Rodac ]3lates heeft
mogelijkheden geboden voor een praktijkonderzoek op grote schaal (d e
Brui n, 1970), hetgeen er toe geleid heeft dat verschillende vleeskeurings-
diensten er toe zijn overgegaan \\an deze onderzoekmethodiek gebruik te
maken (d e Brui n. 197\'0;\'v an Schothorst, 1968; S m i t,\' 1971).
In vorengenoemde discussie wordt ook altijd de vraag gesteld in ho<.>verrc
de bacteriologische controle op reiniging en desinfectie van gebouwen en
a[)paratuur en ii^ateriaal de microbiologische gesteldheid van het te consu-
meren vlees beïn\\loodt. Om een antwoord op deze vraag te kunnen le-
\\cren werd in de onderzoekperiode naast een visuele en bacteriologische
ijeoordeling van de slagerijen, ook een bacteriologische beoordeling van
gemalen vlees uitgevoerd (v. d. M e ij s, 1970).

1  Voordracht, op vrijdag 10 December 1971 te Utrecht gehouden, ter .gelegenheid
van het Congres ,,Veterinair Spectrum 1971" (Sectic: ,,Veterinaire begeleiding
van vlees en vleeswaren"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Dier-
geneeskundig Onderwijs in Nederland.

2  Drs. C. C. J. M. van der Meijs; Inspecteur van de \\\'eeartscnijkundige Dienst,
tevens X\'eterinair Inspecteur van de Volksgezondheid, Ie v. d. Boschstraat 4,
Den Haag.

-ocr page 266-

Aan de hand van de resuhaten zou het mogehjk moeten zijn een evaluatie
te kunnen geven van de gebruikte methoden bij het repressieve toezicht
op slagerijen.

Materiaal en methoden

Van 53 slagerijen in kleinere gineenten zijn in een periode van ongeveer
twee jaar, naast frequente organoleptische beoordelingen, bacteriologische
oppervlakte-onderzoeken en de bepaling van aerobe kiemgetallen in ge-
malen vlees uitgevoerd.

De bedrijven werden minimaal één maal per maand aan een inspectie
onderworpen. Gemiddeld werden per bedrijf zeven bacteriologische opper-
vlakte-onderzoeken uitgevoerd, waarbij ± 15 afdrukken werden genotnen.
Per bedrijf zijn van ±: 6 monstenrs gemalen vlees, de aerobe kiemgetallen
in het onderzoek betrokken. De organoleptische beoordeling vond plaats
door vier personen (2 keuringsdierenartsen en 2 keurmeesters van vee en
vlees)
onafhankelijk van elkaar aan de hand van algemene indrukken en
de verslagen van de bezoeken aan de bedrijven. Deze beoordelingen wer-
den gekwantificeerd met een getal tussen 1 en 5.

Voor het bacteriologische oppervlakte-onderzoek werden in de slagerijen
afdrukken van oppervlakken genomen in winkel en werkplaats (werk-
tafels, gehaktmolen, weegschaal, snijmachine, toonbank, vleesvermalser,
koelcel, diepvries, cutter, stopmachine, mengbak, kookpot, hakblok, zaag-
machine, koelvitrine, muur en materialen). De beoordeling van deze af-
drukken is weergegeven in klassen volgens van Schothorst (1968).
Zie tabel 1.

Tabel 1.
Beoordeling per afdruk.

aantal kolonies

klasse

minder dan 3 kolonies

0

3 t/m 9 „

1

10 t/m 29 „

2

30 t/m 90 „

3

meer dan 90 „

4

Van de aldus verkregen klassen, is het gemiddelde klassecijfer berekend
en hieruit wordt met behulp van tabel 2 een bedrijfsbeoordeling verkregen.
De op deze wijze verkregen beoordeling van het bacteriologische opper-
vlakte-onderzoek is op de volgende wijze geklassificeerd:

Tabel 2. Beoordeling bacteriologisch oppervlakte-onderzoek.

Gemiddelde klassecijfer

beoordeling

t/m 0,5

1

meer dan 0,5 t/m 1,0

2

„ „ 1,0 t/m 1,5

3

„ „ 1,5 t/m 2,0

4

„ „ 2,0

5

-ocr page 267-

In de slagerijen werden ook monsters gemalen vlees (gehakt en tartaar)
genomen. Het aerobe kiemgetal hiervan werd bepaald volgens de richt-
lijnen van Normblad NEN 3445. De verkregen kiemgetallen werden per
bedrijf logaritmisch gemiddeld. Dit kiemgetal werd als beoordelingscijfer
gehanteerd.

Van iedere slagerij werd aldus van de verkregen organoletpische- de bac-
teriologische oppervlakte-onderzoek- en de gemalen vlees-beoordelingen •—
in de betrokken 2 jaren — een gemiddeld beoordelingscijfer verkregen.
Met statistische methoden is nagegaan of deze gemiddelde beoordelings-
cijfers een gelijkluidend oordeel over een slagerij kunnen geven. De vraag-
stelling is of één op deze wijze verkregen — gunstig c.q. ongunstig — be-
oordelingscijfer \\olgens één der beoordelingsmethoden, correspondeert
met een gunstig c.q. ongunstig beoordelingscijfer van één van de andere
beoordelingen.

Hiertoe is voor iedere combinatie van twee beoordelingsmethoden de rang-
correlatiecoëfficiënt rg volgens Spaerman berekend. Deze zal 1 zijn, als de
beoordelingscijfers volgens twee beoordelingsmethoden volledig overeen-
stemmen en deze zal O zijn, als er geen enkele overstemming is.
Vervolgens wordt de gevonden waard voor rj ingevuld in de fonnule
van de toetsingsgrootheid.

rs V n-2

V 1 - rs 2

Met behulp van de kansvariabele van Student tn-2 is het mogelijk te
beoordelen of de rangcorrelatiecoëfficiënt r^ groot genoeg is om te kun-
nen concluderen dat er een positieve samenhang is tussen de beoordelings-
cijfers van de twee beoordelingsmethodieken.

be kansvariabele van Student geeft hierbij tevens aan met hoeveel procent
betrouwbaarheid er gesteld kan worden dat er een positieve samenhang is.

Resultaten

Uit de statistische bewerking komt naar voren dat:

a. met een betrouwbaarheid van 97.5% een positieve samenhang blijkt
te bestaan tussen de organoleptische beoordeling en de beoordeling
van het bacteriologische oppervlakte-onderzoek;

b. met een betrouwbaarheid van 99.5% een positieve samenhang blijkt
te bestaan tussen de organoleptische beoordeling en de bciJaling van
de aerobe kiemgetallen in gemalen vlees;

c. met een betrouwbaarheid van 90% geen .samenhang blijkt te bestaan
tussen de beoordeling van het bacteriologische oppervlakte-onderzoek
en de bepaling van de aerobe kiemgetallen in gemalen vlees.

Bespreking der resultaten

De gevonden positieve correlatie tussen de organoleptische beoordeling
en de beoordeling van het bacteriologische oppervlakte-onderzoek, laat
zich op de volgende wijze verklaren.

Slagers die in hun bedrijf hygiënisch werken zullen, indien er een goede
voorlichting heeft plaatsgevonden, de reiniging en desinfectie op een juiste
wijze uitvoeren en hier grote waarde aan toekennen.

-ocr page 268-

Hierdoor zullen de resultaten van de bacteriologische o]3pervlakte-onder-
zoeken beter worden en een constant peil kunnen bereiken (S ni i t, 1971),
terwijl de organoleptische beoordelingen eveneens goed zullen zijn. Hier-
aan kan de gevonden correlatie worden toegeschreven.

De hygiëne-bewuste slager kan echter dit gevoel voor hygiëne ook tot
uiting laten komen bij de behandeling van vlees buiten en in het eigen
bedrijf.

Hij kan de toepassing van de factor hygiëne ten dele bewust en ten dele
onbewust in de gehele produktieketen van het vlees betrekken. Zo kan
een regelmatig bezoek aan het slachthuis hem niet alleen informeren om-
trent de kwaliteit van de door hem aan te kopen grondstoffen, maar ook
over de wijze van slachten, de handelwijze van de vleesgrossier, waarvan
hij het vlees koopt, het naleven \\ an de koelvoorschriften en andere slacht-
huisbehandelingen.

Het vleestransport kan bij de ontvangst van het vlees beoordeeld worden.
Hij kan trachten herhaling van onvolkomenheden te voorkomen. In de
praktijk blijkt deze gerichtheid ten aanzien van deze punten inderdaad te
bestaan. Bij het observeren van de slagers in slachthuizen ziet men hen
opmerkingen plaatsen aan het adres van de loonslagers indien de kar-
kassen onnodig bezoeld worden met b.v. faecaliën en urine.
De behandeling van de slachtafvallen door deze personen zelf geschiedt
zorgvuldig, terwijl transport plaatsvindt in materialen, die in goede staat
verkeren.

Een gesprek met de ambtenaren van de keuringsdienst zal gemakkelijk
plaatsvinden indien het vk-estransport op onjuiste wijze plaatsvindt. De
behandeling van het vlees in eigen bedrijf zal verantwoord gebeuren. De
koelketen zal zo weinig mogelijk onderbroken worden, terwijl het uit-
snijden en verkleinen van vlees zo hygiënisch mogelijk plaats zal vinden.
De contaminatie van het produkt zal hierdoor geringer kunnen zijn.
Bovendien zal door het handhaven van de koelketen de vermeerdering
van dc micro-organismen in bepaalde mate onderdrukt worden.
Het gevolg van dit alles is, dat de kiemgetallen van het vlees lager kunnen
zijn, en de beoordeling van het gemalen vlees derhalve gunstiger.
Hiermede is tevens de correlatie tussen deze hygiënische maatregelen en
de aerobe kiemgetallen van gemalen vlees verklaard. Dat er geen positieve
correlatie gevonden wordt tussen de beoordeling van de bacteriologische
opi^en-laktc-onderzoeken en de aerobe kiemgetallen van gemalen vlees,
kan mogelijk toegeschreven worden aan het feit dat in de slagerij hiei\'
twee geheel verschillende factoren met elkaar in relatie worden gebracht.
Bij de beoordeling van het bacteriologische oppervlakte-onderzoek wordt
er alleen een controle uitgevoeid op de factoren van reiniging en des-
infectie.

De bepaling van het aerobe kiemgetal geeft echter een resultaat weer \\ an
de behandeling van het vlees vanaf het slachtproces, tot aan het moment
van het onderzoek. Het kontakt van het vlees, met de oppervlakten van
materialen, apparatuur, etc. is slechts één facet \\an de vele contaminatie
en de venneerderingsmogelijkheden \\an de bacteriën. Derhalve is een
relatie tussen het bacteriologische oppervlakte-onderzoek en het aerobe
kiemgetal in vlees niet aantoonbaar gebleken.

Gezien de beschreven resultaten moet geconludeerd worden, dat het
1024

-ocr page 269-

gebruikmaken van een microbiologisch onderzoek als hulpmiddel bij het
repressieve toezicht kan worden aanbevolen, daar dit een ondersteuning
is van datgene wat wordt gevonden bij de organoleptische waarneming.
Indien bij het repressieve toezicht de gemiddelde organoleptische waar-
nemingen enerzijds niet correleren met gemiddelden van de beoordelingen
van de bacteriologische oppervlakte-onderzoeken c.q. de aerobe kiem-
getallen van gemalen v lees anderzijds, moet dat aanleiding zijn om een
onderzoek naar de oorzaak hiervan in te stellen.

Dankbetuiging

De statistische verwerking van de gegevens heeft plaatsgevonden door Ir. M. D.
Nor t holt van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid. Voor deze medewer-
king wil ik hem gaarne dankzeggen.

LITER.ATUUR

Bruin, A. S. de: Hygiëne voor en na het slachten II en III. Vleesdistributie en

Vleestechnologie, 5, 224, 316, (1970).
Gate, I,. ten: Eenvoudige en snelle bacteriologische bedrijfscontrole in vleesver-
werkende bedrijven met „agarworsten" in rilsan kunstdarm.
Tijdschr. Diergeneesk.,
88, 883, (1963).

M e ij s, C. C. J. M. van der: Resultaten van een bacteriologisch en chemisch

onderzoek van gemalen vlees. Tijdschr, Diergeneesk., 95, 1180, (1970).
NEN 3445: Bepaling van het aerobe kiemgetal bij 30°C in vlees en vleesprodukten,
1969.

Schothorst, M. van. Mossel, D. K a m p el m a c h e r, E. H.: Erva-

ringen met z.g. agarworsten volgens ten Gate als hulpmiddel bij het hygiënisch
slachtlijnonderzoek.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 178, (1968),
Smit, M. P., N O O d e r, H. J., S c h o 11 e n, W.: Ervaringen met z.g. agar-
worsten als beoordeling van de bedrijfshygiëne voorverpakkingsinrichtingen.
Vleesdistributie en Vleestechnologie, 6, 18, (1971).

Residuen in vlees en vleeswaren1)

Rc.sidues in Meat and Meat Products

door H. G. VERSCHUUREN2)

Uit tal van onderzoekingen is gebleken dat de zogenaamde organochloor
pesticiden door hun grote vetoplosbaarheid, geringe wateroplosbaarheid en
biochemische stabiliteit, via de voedselketen aanleiding kunnen geven tot
het optreden van ongewenste residuen in vlees en vleeswaren. Een belang-
rijke bron voor deze contaminatie vormen de krachtvoeders, voornamelijk
bestaande uit granen die vóór of na de oogst met deze middelen zijn be-
handeld. Tevens kan als oorzaak het gebruik van deze middelen in stallen
en op vee worden aangemerkt.

In vlees en vleeswaren, bewaard in ruimten waarin vluchtige middelen zoals

1  Voordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegenheid
van het Congres „Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: „Veterinaire begeleiding
van vlees en vleeswaren"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Dier-
geneeskundig Onderwijs in Nederland.

2  Dr. H. G. Verschuuren; Laboratorium voor Toxicologie, Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid, Bilthoven, Postbus 1.

-ocr page 270-

dichloorvos (O.P.-ester) worden gebruikt, kunnen eveneens ongewenste
residuen optreden.

Het ongelimiteerd toevoegen van antibiotica aan dienoeders is uit het
oogpunt van de vonning van residuen ongewenst.

Het bovenstaande geeft aan dat de kwaliteit van een vleesprodukt niet
alleen afhankelijk is van de hygiëne tijdens en na het slachten, maar ook
van de chemi.sche hygiëne tijdens de levende fase van het dier. Vooral in
dit laatste aspekt kan de praktizerende dierenarts een belangrijke inbreng
hebben. Omdat hij een vertrouwenspositie inneemt en aan zijn kennis gezag
ontleent, zal de boer als regel aan zijn ad\\ iezen grote waarde toekennen.
Naast het vooi-schrijven van een therapie kan hij meehelpen de economie
van het boerenbedrijf en de volksgezondheid vanuit de veterinaire voedings-
middelen te bevorderen. Hij kan zijn invloed aanwenden om de boeren
ertoe te bewegen;

1. geen verboden persistente bestrijdingsmiddelen meer te gebruiken
in stallen, op vee en in melklokalen;

2. de toegestane middelen op de juiste wijze te gebruiken;

3. aandacht te besteden aan bestrijding van vliegennesten, zoals o])
mesthopen;

4. geen restanten van zaaigranen te gebruiken als dieivoeder; deze moe-
ten worden verbrand.

Voorts dient hij zijn therapie met betrekking tot antibiotica en. bestrij-
dingsmiddelen aan te pas.sen aan de moderne hygiënische eisen en, indien
nodig, de boeren met nadruk te wijzen op het in acht nemen van wacht-
termijnen met betrekking tot melkleverantie en slachten.

LITER.ATUUR

Vlug,schrift voor de landbouw nr. 172, april 1971, .Ministerie van Landbouw en
Visserij, verkrijgbaar bij het Rijkslandbouw Consulentschap voor plantenziekten
en bij de regionale consulentschappen.

Additieven in de veevoeding1)

Additives in Cattle Feed

door S. IW\'EM.A.2)

Na de Tweede Wereldoorlog heeft het gebruik van diergeneesmiddelen in
veevoeders een grote vlucht genomen. Dit gebruik is in de V.S. begonnen en
heeft zich van daaruit over West-Emopa uitgebreid. Naderhand is deze
werkwijze ook in de Oostbloklanden in zwang gekomen. Door de steeds
meer intensieve kontakten en de vestiging van .Amerikaanse en Europese
filiaalfabrieken en tenslotte door de import van .\'\\merikaanses cn Eumpese
voederkernen, hebben ook in de ontwikkelingslanden soortgelijke ontwikke-

1  Voordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegenheid
van het Congres „Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: ,,Massamcdikatie in de
diergeneeskunde"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland.

2  Prof. Ir. S. Iwema; hoogleraar aan de landbouwhogeschool te Wageningen.

-ocr page 271-

lingen plaatsgevonden. Met wellicht enige overdrijving kan worden gesteld
dat dit gebruik thans mondiaal is geworden en in feite niet meer is weg te
denken.

In deze inleiding willen we ons beperken tot de stoffen die in artikel 1 van
de verordening veevoeder-1970 tot de antibiotica, de medicinale stoffen en
de chemotherapeutica worden gerekend, dan wel tot de preparaten waarin
de bovengenoemde stoffen worden verwerkt.

Bovengenoemde verordening scheidt in artikel 9 en 10 de antibiotica van
de medicinale stoffen en chemotherapeutica. Deze scheiding gaat m.i. meer
uit van de soort dan van het effekt, want dit laatste kan in wezen het-
zelfde zijn of worden: een effekt op de gezondheid van het dier of op het
milieu.

Dat de ontwikkeling van het gebruik van diergeneesmiddelen in veevoeders
in Amerika is gestart is in het licht van onze huidige kennis als min of
meer vanzelfsprekend te beschouwen. Immers, de redenen waarom dit ge-
bruik in W.-Europa in zwang is gekomen waren in de V.S. reeds veel eer-
der aanwezig. Op deze redenen of oorzaken zal thans iets nader worden
ingegaan.

a. Schaalvergroting.

Onder invloed van een aantal faktoren werd een groot aantal bedrijven
steeds meer ontmengd, d.w.z. men kreeg niet alleen pluimveebedrijvcn
maar binnen die bedrijfstak opfokbedrijven, legkippenbedrijven, mest-
bedrijven enz. Hoewel iets later, kwam er in de varkenshouderij iets
dergelijks op gang: fokbedrijven en mestbedrijven. Ook in de rundvee-
sektor hebben we iets dergelijks gezien: melkbedrijven, kalvermestbe-
drijven, opfokbedrijven. Tenvijl men vroeger op de gemengde zandbe-
drijven veelal rundvee, varkens èn pluimvee hield, is men meer en meer
tot één veesoort gekomen en naderhand zelfs tot één kategorie.
Wilde de veehouder daarmee echter een bestaan verwerven, dan moest
dit mede uit het aantal dieren worden gehaald: het begin van de
schaalvergroting lag in de specialisatie !

Door de grotere eenzijdigheid van het bedrijf werd de veehouder kon-
junktuurgevoeliger en zocht — en verkreeg — hij hulp van de vee-
voederindustrie en/of andere meer kapitaalkrachtige instellingen. Het
beschikbaar krijgen van meer geld en het verkrijgen van een behoor-
lijke mate van zekerheid gaf de stoot naar steeds grotere bedrijven. Dit
werd sterker naarmate méér geledingen in de integratie werden opge-
nomen (vertikale integratie).

b. Door een steeds verdergaande mechanisatie werd de winstmogelijkheid
vergroot... als men het aantal arbeidskrachten bij de schaalvergroting
niet of weinig liet toenemen. Het werk werd verminderd en verlicht,
maar het toezicht op de dieren verminderde steeds meer. Naamiate de
lonen stegen weid er steeds meer op arbeid bespaard, de beste werk-
krachten trokken weg en de verzorging ging steeds meer mechanisch,
terwijl het toezicht steeds verder afnam.

Deze twee aspekten gekombineerd: de schaalvergroting en het vermin-
derde toezicht, zijn m.i. de hoofdoorzaken geweest van de introduktie
van geneesmiddelenverwerking in de veevoeders.

-ocr page 272-

c. Een ander aspekt van de schaalvergroting is dat daardoor — vooral bij
varkens, maar in nog sterkere mate bij kalveren — dieren werden sa-
mengebracht, afkomstig van zeer uiteenlopende bedrijven en gehouden
en gevoed op zeer verschillende wijzen. De kans op ziektenoverdracht
steeg daarmee aanmerkelijk; al brak er geen ziekte uit, dan was de mo-
gelijkheid van een latente ziekte veelal sterk aanwezig. Trad er in de
grotere aantallen dieren een ziekte op, dan was een curatieve ingreep
veelal niet of slechts ten dele mogelijk, de roep orn preventieve maat-
regelen werd steeds luider: ook hier was het spreekwoord „voorkomen is
beter dan genezen" van grote betekenis, soms zelfs een kwestie van be-
staan of faillisement.

Door de boven reeds gesignaleerde arbeidstekorten was de noodzaak van
preventie nog vergroot: door het minder intensieve toezicht
was de
kans op een ziekteuitbraak groter omdat de ziekte later (vaak te laat)
werd gekonstateerd.

d. Door de doorgaande schaalvergroting, de schaarser wordende arbeids-
krachten, de hogere lonen en de moeilijker verkrijgbare geldmiddelen
werd de huisvesting van de dieren verslechterd: meer dieren op een
kleinere oppervlakte, dus grotere besmettingskansen en minder goede
milieuomstandigheden (de bouw bleef wel eens achter).

Met de tot dusver genoemde problemen had de V.S. reeds in de oorlogs-
jaren te maken: grote vraag naar dierlijke produkten en weinig arbeids-
krachten door mobilisatie. Toen reeds werd in de V.S. op grote schaal ge-
bruik gemaakt van preventieve maatregelen t.a.v. de diergezondheid; een
en ander werd nog versterkt door de minder grote dichtheid van de die-
renartsenstand in de V.S. Veelal lieten de veevoederfabrikanten zich voor-
lichten door een bij hen in dienst zijnde of door hen geraadpleegde dieren-
arts. (Dat dit niet beperkt bleef tot het verwerken van geneesmiddelen in
veevoeders, doch ook uitmondde in injiceren enz. door de boer of pluim-
veehouder laat ik buiten beschouwing).

Naast deze aspekten van de schaalvergroting, de arbeidsbezetting, het ziek-
teniveau en de huisvesting kwamen er nog andere: de fokkerij werd steeds
meer gericht op hogere produkties, bij lagere voederbehoeften. Dit leidt
tot grotere gevoeligheid voor uitwendige omstandigheden. Daardoor werd
de noodzaak van preventieve maatregelen t.a.v. de diergezondheid we-
derom groter.

Een aspekt apart vormen de antibiotica die aanvankelijk uitsluitend als
geneesmiddelen werden beschouwd, maar sinds 1949 ook in de veevoeders
werden verwerkt. Aan deze antibiotica worden twee facetten onderschei-
den, nl. medisch-veterinaire en nutritieve. De meeste hadden beide facetten
in zich verenigd, enkele werkten slechts op het nutritieve terrein of werden
slechts op dat punt gebruikt.

De vlucht van het gebruik van de antibiotica in de veevoeders is wel gro-
tendeels gekoppeld aan de grotere bedrijven, maar staat er m.i. in wezen
toch ook weer los van.

De toepassing van deze antibiotica is m.i. vooral geschied vanwege de
ekonomische belangen voor de veehouder, nl. door:

1. de betere groei bij mestkuikens, -\\\'arkens en -kalveren;

2. de betere voederkonversie;

3. de grotere homogeniteit in een koppel, toom of groep.
1028

-ocr page 273-

Deze drie aspekten leiden tot een beter ekonomisch resultaat omdat de
kosten van dit additief zeer gering zijn in vergelijking met de hogere in-
komsten.

Dit aspekt wordt m.i. wel eens erg eenzijdig gezien, nl. een ekonomisch
\\ oorcleel voor de veehouder.

Daarnaast mag ook niet worden vergeten dat er:

1. meer dierlijke produkten werden geproduceerd, waarbij met name
op het
dierlijk eiwit moet worden gewezen;

2. minder veevoeder gebruikt behoeft te worden, waardoor weer meer
dieren kunnen worden gehouden en/of de konkurrentie met de
mens wordt verkleind.

3. minder hoge prijzen noodzakelijk zijn.

Een aspekt waarop ook nog gewezen moet worden is, dat het effekt van
antibiotica stijgt naarmate de andere omstandigheden veranderen:

de gezondheid van het dier afneemt,
de gevoeligheid van het dier toeneemt,
de huisvesting van het dier verslechtert en
de voeding van het dier verslechtert.

Ten aanzien van de voeding meen ik dat in de toekomst bij de stijgende
vraag naar dierlijk eiwit de keuzemogelijkheid voor de mengvoedersamen-
stelling afneemt (ook de plantaardige behoeften van de mens moeten wor-
den gedekt). In de grondstoffen voor de mengvoeders zullen verschuivin-
gen voorkomen in de richting van méér bijprodukten en minder hoofdpro-
dukten (granen, peulvruchten) omdat deze laatste steeds meer direkt door
de mens gebruikt zullen worden; het mondiale haver- en gerstareaal neemt
af; mais, tarwe, rijst en sorghum nemen toe.

Wanneer nu met behulp van antibiotica e.d. de eventuele tekortkomingen
in de toekomstige mengvoeders kunnen worden weggewerkt moet dit wor-
den nagestreefd terwille van...... ons zelf. (Rechtstreeks of via het dier

bereikt).

Aan de veevoeders moeten uiteraard strenge kriteria worden aangelegd,
maar verwacht mag worden dat daarbij kontra èn pro in beschouwing wor-
den genomen, en dat daarbij dan ook nog alle facetten worden nagegaan.
Uiteraard moet de humane gezondheid prevaleren, maar dan op aanwijs-
bare en bewezen punten. (Het aantal ongelukken met auto\'s kan tot nul
worden gereduceerd door de auto\'s af te schaffen maar dat stelt geen zin-
nig mens voor. Ten aanzien van additieven krijgt men wel eens de indruk
dat een verbod alles oplost).

Op één belangrijk punt moge ik nog wijzen, nl. op het aspekt van een
oneerlijke konkurrenticmogelijkheid doordat elders anders wordt gerea-
geerd clan hier en ook op het punt van de invoer van dierlijke produkten
die verkregen zijn, mede dank zij stoffen die hier zijn verboden (pâté de
foie uit Amerikaanse levers van met hormonen en As-gevoerderde dieren !)

In het kader van de eenwording van Europa (Euromarkt) wordt aan uni-
formiteit gewerkt; het aanvaarden van voorschriften moet dan echter pa-
rallel gaan aan het opvolgen van die voorschriften. Ten aanzien van dat
punt ben ik nog allerminst gerust, vooral niet omdat bepaalde geneesmid-
delvoorschriften in sommige landen tot het domein van de veevoederindus-
trie worden gerekend en elders tot dat van de dierenartsen. Wat helpt het

-ocr page 274-

als men in de veevoeding bepaalde stoffen verbiedt en deze tot het terrein
van de dierenarts rekent, als men in andere landen door een dierenarts in
dienst te nemen die zich aan voorschriften onttrekt of denkt te kunnen
onttrekken?

Ons land verkeert door haar export van dierlijke eindprodukten in een zeer
gevoelige situatie. Daarom is voorzichtigheid en grote omzichtigheid gebo-
den, maar het ontduiken van de voorschriften in importlanden kan onze
veehouderij in zeer grote ekonomische nood brengen. Wellicht is hier ook
nog een taak voor onze landbouwattaché\'s t.a.v. de voorlichting aan onze
beleidsfiguren.

Het gebruik van diergeneesmiddelen in de veevoeders is een feit en ik meen
dat
we het zonder deze geneesmiddelen in de mengvoeders niet kunnen
stellen. Wel ben ik een voorstander van een goed toelatingsbeleid, dat
echter ook wordt gevolgd. Bij de verdergaande industrialisatie van de
pluimvee-, varkens-, kalverenhouderij en misschien in de toekomst ook van
andere \\eehouderijvormen, zal de noodzaak \\an geneesmiddelen verwerkt
in mengvoeders, toenemen. Aan de introduktie moeten echter hoge eisen
worden gesteld.

Farmakologische en toxicologische aspekten van
de massamedikatie1)

Pharmacological and toxicological Aspects of Mass
Medication

door M. DEB.ACKERE*»)

Inleiding

Massakweek wordt stilaan de enige vomi voor de huidige intensieve kweek
\\an produktiedieren. De produktiviteit en dc rentabiliteit in deze bedrijven
worden zeer sterk bepaald door dc gezondheid \\\'an de diersta])el. Eén van
de hulpmiddelen in deze gezondheidszorg is het toepassen van de massa-
medikatie. Vermits deze toediening van geneesmiddelen praktisch alleen
kan gebeuren via de orale weg en voornamelijk via het voeder, komt deze
massamedikatie feitelijk neer op het to(;dienen van medicinaal voeder.
Het gebruik van stoffen met een geneeskrachtige werking via het voeder
is op zichzelf niet nieuw. Nieuw is wel de techniek van de homogene ver-
deling over de grote voederma.ssa en nieuw is ook het gebruik van dergelijk
voeder op een massale .schaal in grote kweekbedrijven. In de USA stamt
80% van de dierlijke eiwitvoeding bij de mens, van dieren die medicinaal
voeder gekregen hebben.

1  \\\'oordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht gehouden, ter gelegenheid
van het Congres ,,Veterinair Spectrum 1971" (Sectie: „Massamedikatie in de
diergeneeskunde"), in het kader van de herdenking van 150 jaar Diergenees-
kundig Onderwijs in Nederland.

De integrale tekst van deze voordracht zal worden gepubliceerd in het Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift.

-ocr page 275-

Welke ook de indikaties voor medicinaal voeder mogen zijn, toch zal
enerzijds elk medicinaal voeder aan een minimum aantal vereisten moeten
voldoen wil men een optimaal effekt bekomen met een minimum aan
risico\'s zowel voor de behandelde dieren als voor de consumenten van de
jjrodukten dezer dieren en anderzijds zal zowel de fabrikatie als de distri-
butie van dit voeder binnen diergeneeskundig gekontroleerdc grenzen moe-
ten blijven.

Vereisten voor een medicinaal voeder

A. Zij moeten een gewaarborgd therapeutisch effekt bezitten

A. 1. De eerste en voornaamste conditio sine qua non in de therapie blijft
nog steeds de dosis. Daarom dient reeds bij de bereiding van elk
medicinaal \\oeder rekening gehouden tc worden:

a. met de homogene \\eixlQling van het geneesmiddel in het voeder;

b. met de homogene opname van het medicinaal voeder;

c. met de beïnvloeding van het geneesmiddel door de voedercom-
ponenten in het medicinaal voeder.

Uit deze drie \\ennelde faktoren blijkt dus het doseringsprobleem
niet zo eenvoudig te zijn. De berekening op basis van de voeder-
o])name blijkt op zijn minst zeer problematisch te zijn.
A.2. In de tweede plaats kunnen bepaalde faktoren een meer individuele
rol spelen, naargelang het geneesmiddel of de ziektetoestand. Deze
hebben meer betrekking op dc farmakokinctiek en de farmako-
dynamie.

A.2.I. voor de behandeling van infekties: hiervoor komen twee
groepen \\ an geneesmiddelen in aanmerking, enerzijds de anti-
biotica, anderzijds de chemotherapeutica.

resorptie: deze faktor zal slechts in zover van belang zijn
als ze juist maximaal gewenst is namelijk \\\'oor de behan-
deling \\an infekties, gelokaliseerd buiten het maagdarm-
kanaal; voor de behandeling van maagdarminfekties zal ze
meestal niet gewenst zijn.
-- de metabolisatie: vermits de uit de darm geresorbeerde
])i\'eparaten op hun weg naar de algemene circulatie via
liet portaalstelsel als eerste orgaan dc lever ontmoeten,
wordt reeds in vergelijking met de parenterale toediening
een groter gedeelte door de lever afgebroken ofwel opge-
stapeld. Hiermee zal bij de dosage zeker rekening dienen
gehouden te worden.

- de uitscheiding: orale medikatie zal een sterkere uitschei-
ding met de faeces tot gevolg hebben en een verminderde
urinaire uitscheiding t.o.w de parenterale.

— het spektrum en de combinatie: nog meer dan bij de
indi\\ iduele therapie zal een antibiogram moeten deel uit-
maken van de diagnostiek. Een combinatie zal hoogstens
\\erantwoord zijn wanneer minstens een additie-effekt, in
het gunstigste geval een synergetisch effekt vaststaat.

A.2.2. voor de behandeling van parasitaire infestaties: over de akti-
\\ iteit en de effektiviteit van de meeste recente wormmiddelen
bestaat geen twijfel. Veel groter is de diskussie omtrent het

-ocr page 276-

tijdstip en de duur van de ontwormingsperiode. Van primair
belang is de graad van de infestatie, m.a.w. de invasiedruk.
A.2.3. voor de behandeling van stofwisselingsbeïnvloedingen: hier
wordt vooral bedoeld het gebruik van tranquillizers tegen be-
paalde stresstoestanden bij mestvarkens en het gebruik van
oestrus-synchronisatoren bi j fokvarkens en mestvarkens.

B. Zij moeten niet schadelijk zijn voor de behandelde dieren zelf

Antibiotica: één van de grootste gevaren bij massaal gebruik van antibiotica
is het toenemen van de resistentie langs orale weg bij de aanwezige darm-
flora. Niet alle antibiotica zijn daarenboven geschikt voor orale toediening
bij om het even welke diersoort. Alle antibiotica, maar voornamelijk de
breed-spektrum antibiotica, kimnen na orale toediening een stimulerende
invloed hebben op de groei van bepaalde schimmels.

Nitrofuranen: furoxone bezit een zeer geringe therapeutische breedte, vooral
bij kalveren.

Arseniekverbindingen: overdosage of te langdurige behandeling kan ernstige
toxische nevenverschijnselen veroorzaken bij varkens, o.a. blindheid.
Tranquillizers: o.a. kan magermelkpoeder in de voeding de toxiciteit van
phenothiazinetranquillizers verhogen.

Anthelmintica: vooral de preparaten met een remmende invloed op de
Cholinesterase kunnen toxische nevenwerkingen vertonen bij bepaalde dier-
soorten.

C. Zij moeten niet schadelijk zijn voor de mens als consuiiKnt van dierlijke Pro-
dukten

Voornamelijk twee gevaren kunnen verbonden zijn aan het gebruik van
vlees, afkomstig van slachtdieren behandeld met medicinaal voeder:

C.1. De overdracht van resistente kiemen, zowel saprofieten als pathogene.
Het behelst hier in hoofdzaak extra-chromosale infektieuze resistentie-
ontwikkeling door overdracht van de Resistant Transfer Factor, ge-
lokaliseerd in de episomen.

G.2. de opname van residuen, afkomstig van de toegediende geneesmidde-
len. Hier dringen zich twee vragen op:

C.2.1. kunnen residuen voorkomen en hoe groot is deze hcH\'veelheid?
De resorptie, de biotransformatie en de uitscheiding zullen
detenninerend zijn \\oor de concentratie \\ an het residu in de
weefsels. Voor medicinaal voeder zal zich het probleem der-
halve alleen stellen tijdens of kort na de bchandelingsperiode.
Vandaar dat voor elk medicinaal voeder een maximale dose-
ring en een minimale wachttermijn essentieel zullen zijn.

C.2.2. welke eventuele gevaren kunnen deze voor de verbruiker
medebrengen? Deze kimnen samengevat worden door:

1. Toxi.sche reakties, vooral de chronische toxiciteit is van
belang.

2. Allergische reakties.

3. Ontwikkeling van resistente kiemen in de maagdann-
traktus.

4. Veranderingen in de darmwand en de darmflora.

-ocr page 277-

Kontrole over het medicinaal voeder

Gezien de verschillende vereisten, alsook de gevaren die kunnen verbonden
zijn aan het gebruik van geneesmiddelen in de massamedikatie, is het maar
ai te duidelijk dat alleen een degelijke wetgeving ter zake, gepaard aan een
efficiënte kontrole, een voldoende waarborg zal bieden èn voor het thera-
peutisch effekt èn voor het volksgezondheidsaspekt van medicinaal voeder.

Bacteriêle resistentie in verband met massa-
medikatie
mef antibiotica*)

Bacterial Resistance and Mass Medication of Anti-
biotics

door P. A. M. GÜINÉE1) en J. F. FRIK2)

Reeds 10 jaar geleden werd vastgesteld dat cle toediening van nutritieve
doseringen tetracycline selectie veroorzaakt van tetracycline-resistente
E. coli in de darmflora van varkens en kalveren.

In het algemeen bleken de intestinale E. co^z-cidturen mono-resistent
tegen tetracycline en werden dergelijke resistente stammen nauwelijks
gevonden bij dieren die niet met antibiotica werden gevoerd. In de afge-
lopen 10 jaar heeft dit beeld zich gewijzigd.

Thans blijken de meeste E. co/z-stammen, geïsoleerd uit de „normale darm-
flora" van intensief-gehouden dieren multiresistent te zijn, waarbij komt
dat deze resistentie meestal overdraagbaar is. Bovendien worden derge-
lijke multiresistente stammen in toenemende mate gevonden bij dieren
die in het geheel geen antibiotica krijgen toegediend.

De resistentie-ontwikkeling bij dierpathogene E. coli blijkt nagenoeg ge-
lijke tred te houden met die van de „normale" intestinale
E. coli bij
dieren.

Om deze ontwikkeling van multiresistentie bij E. coli in te perken, zidlen
therapeutische antibiotica niet langer aan veevoer toegevoegd moeten
worden, doch dient ook het thera
{X\'utisch gebruik van antibiotica in de
veterinaire praktijk, met name van stoffen zoals chlooramfenicol en neo-
mycine veel selectiever te worden toegepast, c.q. drastisch te wordeti be-
perkt, om te voorkomen dat deze antibiotica binnen enkele jaren hun
therapeutische waarde zullen \\erliezen.

1  Dr. P. A. M. Guinee; Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1,
Bilthoven.

2  Dr. J. F. Frik; Faculteit der Diergeneeskunde (Kliniek voor Inwendige Ziekten),
Yalelaan 10, Utrecht.

-ocr page 278-

De dierenarts en de massamedikatie1)

Mass Medication and the Veterinary Pactitioner

door W. OYAERT2)

De dierenarts beoordeelt de massamedikatie vanuit een ander standpunt
dan de veehouder. Dit verschil in opvatting is het gevolg van de evolutie
in de veehouderij, waaraan beide zich niet altijd voldoende hebben aan-
gepast.

Zoals elke medikatie in de diergeneeskunde moet ook de mas.samedikatie
en medisch én economisch verantwoord zijn. Om medisch verantwoord
te zijn moet deze medikatie gesteund zijn op een etiologische diagnose,
die toelaat zowel de keuze als wijze van toedienen van het geneesmiddel
te bepalen. Goede geneeskunde in grote groepen kan om medisch en eco-
nomische redenen niet beperkt blijven tot de behandeling van individuele
ziektegevallen. Pneumonie en diarree zijn de voornaamste ziekteprocessen
die voor massamedikatie onmiddellijk in aanmerking komen.
Hoe massamedikatie op diergeneeskundig verantwoorde wijze kan toege-
past worden, wordt geïllustreerd aan de hand van enkele ziekten nl.:
enteritis, sahnonellose, strongylose, dysenterie bij varkens en pneumonie
bij varkens en kalveren.

In de literatuur zijn talrijke gege\\\'ens te vinden waaruit blijkt dat massa-
medikatie in deze gevallen ook economisch verantwoord kan zijn. Wanneer
dit niet het geval is moet de oorzaak hoofdzakelijk gezocht worden in
slechte hygiëne en onvoldoende begeleiding. Massamedikatie kan goede
\\erzorging en oplettendheid van de veehouder niet vervangen.
Aan de hand van enkele resultaten wordt aangetoond dat begeleiding
economisch renderend is. Deze begeleiding kan enkel gunstig resultaat
opleveren wanneer de dierenarts zich aanpast aan de noden van de grote
bedrijven en wanneer de veehouder bereid is te aanvaarden dat echte
diergeneeskunde nog iets anders kan dan noodgevallen oplo.ssen.

1  Samenvatting van een voordracht, op vrijdag 10 december 1971 te Utrecht ge-
houden, ter gelegenheid van het Congres „Veterinair Spectrum 1971" (Sectie:
„Massamedikatie in de diergeneeskunde"), in het kader van dc herdenking van
150 jaar Diergeneeskundig Onderwijs in Nederland.

2  Prof. W. Oyaert; Rijksuniversiteit Gent, Casinoplein 21.

-ocr page 279-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Fakulteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

GENEESMIDDELENRESISTENTIE EN ANTIBIOTICUM\\ ERSTREKKING

Loken, K. L.. W a g n e r, L. W. and Henk e, C. L.: Transmissible Drugresistance
in Enterobacteriaceae isolated froin calves given antibiotics. Amer.
J. Vet. Res., 32,
1207, (1971).

Tvi-ee groepen, elk van 107 mestkalveren, die in individuele hokken met lattenroos-
ters werden gehouden en twee keer per dag met de emmer met kunstmelk werden
gevoed, vormden het materiaal van dit onderzoek.

Het bleek dat — reeds bij de aanvang van de proef — er een vrij hoge resistentie
van
E. coli voor antibiotica bestond. Het per os toevoegen van neomycine in grote
dosis gedurende 7 dagen en daarna in kleinere dosis tot 28 dagen, voerde tot een
snelle selectie en handhaving van een coli populatie met multiple geneesmiddel-
resistentie, onder meer voor ampicilline, die niet verstrekt was. Toen de neomycine
vervangen werd door
Chlortetracycline nam dit overheersen van resistentie tegen
ampicilline af, maar het vóórkomen van coli met resistentie tegen streptomycine,
tetracycline, neomycine en kanamycine bleef hoog.

Na een therapeutische dosering van chloramfenicol werd ook vermeerderde resistentie
daartegen geconstateerd. Van deze
E. co/i-stammen was 65% in staat zijn resistentie
over te brengen op een laboratorium
E. co/ï-stam. K.12 en. op Salmonella saint-paul.

C. A. van Dorssen.

Bacteriële- en virusziekten

INFLUENZA TYPE A2 IN OOSTENRIJK.

Si bal in, M., Jacks, W., Pötsch, F., B ü r k i, F.: Zwei ,\'\\usbrüche equiner
Influenza des Typs A-2 in Österreich.
IVien tierärztl. Msch., 58, 421, (1971).
Twee uitbraken van influenza bij paarden in Oostenrijk worden beschreven, nl. in

1968 en 1969. In 1968 kwam de ziekte in heel Oostenrijk voor, ook op de Veterinaire
Fakulteit te Wenen, waar de gevallen van een twintigtal dieren werd vervolgd. In

1969 werd de Spaanse Rijschool geïnfecteerd, welke gevallen in hun geheel werden
vervolgd.

Be.schreven worden de serologische onderzoekingen op grond waarvan men met zeker-
heid kon stellen dat het in beide gevallen ging om het prototype Influenza .^/equi 2/
Miami 63, echter met enkele verschillen. De onderzoekingen werden verricht door
de wereldinfhienzacentrale Mill Hill in Londen. De stam wordt nu door de WHO
Influenza ,\\/equi 2/Vienna 277/69 genoemd.

Klinisch verschilden de beide uitbraken nogal wat van elkaar. In 1968 lagen de tem-
peraturen maximaal bij 39.7°C, in 1969 had 86% van de hengsten een temperatuur
ho.ger dan 40°C. De koorts hield in beide gevallen ongeveer 4-5 dagen aan, sorns
langer.

In 1968 werden op de fakulteit bijna alle paarden tegelijkertijd ziek. Ze kregen
koorts en tegelijkertijd een spontane, krachtige, vochtige hoest, die in buien optrad.
De larynx was aanvankelijk niet drukgevoelig. Slechts één paard vertoonde een sero-
nmceuze neusuitvloeiing. Bij twee paarden waren bij longauscultatie bronchiale ge-
ruisen te horen. Een keer werd verscherpt vesiculair ademen gehoord. De retropharyn-
geale en andere lymfklieren waren niet vergroot. Een leukopenie tijdens een koorts-
aanval trad slechts bij 2 paarden op.

In 1969 (Spaanse Rijschool) lag de temperatuur duidelijk hoger. De paarden gin-
gen minder eten en 21 van de 60 hengsten aten helemaal niets meer. Verschillende

-ocr page 280-

hengsten hadden nu wel neusuitvloeiing, meestal mucopurulent, beginnend op de
2e-3e koortsdag. Ook hier werd hoesten gehoord. Bij longauscultatie werden wat
meer afwijkingen gehoord. Het grootste verschil met de uitbraak van 1968 echter
was de ontwikkeling van oedemen bij 29 van de 60 hengsten. Deze oedemen waren
meestal gelokaliseerd in het gebied van het genitaal apparaat. X\'irusarteriitis werd
uitgesloten door serumonderzoek.

De paarden van de uitbraak 1968 genazen vlot en ook in 1969 genazen de meeste
hengsten. Doorslaggevend werd het op rust zetten van de paarden geacht (minstens
3 weken). Bij de rustig verlopende infectie van 1968 werden de paarden behandeld
met Onmadin (aspecifieke prikkeltherapie) en Digito.xin. Bij koorts kregen de paar-
den een penicilline-streptomycinestoot.

De hengsten van de Spaanse Rijijschool kregen, voorzover ze niet zeer snel genazen,
elke dag Onmadin, bij koorts 5-7 dagen pen-strep., Digitoxin en Vit. A, Da, E en C
stoten.

ƒƒ. H. L. Sasse.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ENDOP.ARASIETEN BIJ WILD

K u t z e r, E.: Die wichtigsten Parasitosen der heimischen Nutzwildes und ihre Be-
kämpfung. 1. Endoparasiten der Wildlebenden Wiederkäuer.
IVien tierärztl. Mschr
58,448, (1971).

De jacht en alles wat daarmee samenhangt is voor het Oostenrijkse economische
leven van groot belang. Een gezond wildbestand is dus van wezenlijk belang. Daarbij
komen de endoparasieten bij de herkauwers op de eerste plaats.

Trichostrongylidose is veruit de belangrijkste helminthose. Bij het beoordelen van de
graad van besmetting aan de hand van faecesmonsters, is het van belang rekening te
houden met het „spring-rise" effect. Trichostrongyliden produceren in het voorjaar
meer eieren dan in de rest van het jaar (getallen ontbreken). Sectie en wormtelling
geven een juiste indruk.

Longworminfecties (Metastrongylidosen) komen op de tweede jjlaats. Ook zij ver-
oorzaken ernstige ziekte.
Dictyocaulus viviparus die in de grotere luchtwegen leeft,
is als soort identiek aan die van schaap en rund. Het is echter gebleken dat wild
nauwelijks met stammen van runderen is te besmetten en omgekeerd. Bestrijding van
parasieten is zeer moeilijk, vaak onmogelijk. Profylaxe is het belangrijkste en wel
door middel van goede (bij-)voeding, waardoor de weerstand hoger wordt. Dc
schadelijke effecten van worminfecties die telkenjare aan het eind van de winter
optreden, worden dan ook als secundaire helminthosen betiteld.

Voor behandeling van darmparasieten komen Thiabendazol (lx 100 mg/kg lich.
gew.) en Morantel (1x10 mg/kg lich. gew.) in aanmerking. Te geven als alle
dieren op de voederplaatsen komen en mengen door het voer, waar de dieren aan\'
gewend zijn. Eventueel in het voorjaar herhalen.

P. Zivart.

Inwendige ziekten

PROCAINE ALS ,.DOPING"-MIDDEL BIJ HET PAARD

Kunde, M. und Frey, H. H.: Beitrag zur Frage des „Doping" mit Procain.
Bcrl. Münch, tierärtzl. Wschr., 84, 14, (1971).

Uit een Amerikaans overzicht over de bij renpaarden bij doping-onderzoek aange-
troffen „vreemde" farmaca blijkt in 392 van de in totaal 1969 positieve uitslagen
procaine als vreemde stof aanwezig te zijn.

Dit gegeven is in zoverre verrassend omdat van procaine als lokaal anestheticum pas
bij zeer hoge doseringen een centraal stimulerend effect verwacht mag worden. Twee
waarnemingen spelen hierbij een rol:

1. procaine zou in paardeplasma aanzienlijk langzamer gehydrolyseerd worden
dan in menseplasma;

-ocr page 281-

2. paarden die i.v.m. beenblessures een lokale procaine injectie gekregen hadden,
bleken frequente winnaars.
De auteurs onderzochten de snelheid van hydrolyse van procaine bij het paard, de
mens en de hond. Hieruit bleek dat het paard procaine inderdaad langzamer hydroly-
secrt dan de mens, echter wel nog aanzienlijk sneller dan de hond. Bij een toediening
van 5 mg/kg procaine-HCl werd in het bloed nooit een concentratie gemeten die
ho.ger was dan 1
Mg/ml en van ecu dergelijke concentratie is een centraal stimulerend
effect niet te verwachten. Bij de mens is pas een effect te zien bij een bloedconcentratie
van 14—24 /ig/ml.

Zelfs wanneer men aanneemt dat juist renpaarden sterk gevoelig zijn voor centraal-
stinmlerend werkende farmaca is het nauwelijks aan te nemen dat voor perifere
gcleidingsanesthethesie toegediende procaine de prestaties van het renpaard d.rn.v.
centrale stimulatie positief beïnvloedt. Een beïnvloeding van de prestaties door op-
heffing van het pijngevoel bij beenblessures d.m.v. van procaine-toediening is natuur-
lijk wel duidelijk. (Of dit geen vorm van doping is, wordt door de auteurs in het
midden gelaten.
Ref.).

J. L. A, M. Remmen.

BOEKBESPREKING

CHECK I.IST OF THE HELMINTH PAR.ASITES OF AFRICAN FRESH-
WATER FISHES.

L. F. K h a 1 i 1.

("Commonwealth Agricultural Bureaux", Farnham Royal, Slough SL 2, 3BN, Enge-
land. Br. £ 2.-.-)

Het samenstellen van deze „„check list" begon, zoals dc schrijver ons meedeelt, in
dc Sudan en werd voltooid aan het „Commonwealth Institute of Hclminthology"
te St. Albans, Herts, Engeland. Het boekje bevat een opsomming van in Afrika
bij vissen gevonden Trernatoda (Monogenea en Digenea), Cestoda, Nematoda en
Acanthocephala. In verschillende hoofdstukjes zijn de parasieten gerangschikt:
achtereenvolgens naar hun eigen naam, naar de naam van de gastheer, naar de
plaats van voorkomen op of in het lichaam van de gastheer en naar het land van
herkomst.

De lijst van gastheren bevat verschillende vissoorten, die uit .\'Afrika geëxporteerd
worden en in aquaria terecht kunnen komen. Voor degenen, die deze vissen be-
studeren of voor proeven gebruiken is het zeker nuttig iets te kunnen opzoeken
over mogelijke parasitaire infecties. Ondanks het uiteraard beperkte aantal poten-
tiële gebruikers van dit boekje dus toch een aanbeveling voor degenen, die regel-
matig met Afrikaanse vissoorten te maken hebben.

R. Bootsma.

-ocr page 282-

CONGRESSEN

Xth E.S.V.E. CONCRESS
Utrecht

Bericht is ontvangen, dat het E.S.V.S. Congres, dat (zoals op pag. 386 van dit
tijdschrift werd vermeld) van 5-9 september 1972 te Utrecht zou worden gehouden,
thans is uitgesteld tot 1-5 april 1973, met in grote lijnen hetzelfde programma,
waarover in september nog nadere mededelingen zullen worden gedaan.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R..4.I.,
Amsterdam, (pag. 172 (1971))

September,

1, MSD Symposium: „Ontwikkeling en integratie in de varkenshouderij",
Klin. voor Inw. Ziekten, „de Uithof", Utrecht

10—15, The British Veterinary Association, Congres 1972, Exeter University,
(pag. 636)

11 —15, 1. Europäischen Tierärzte Kongress und 10. Deutschen Tierärzte Tag>
Wiesbaden (pag. 175, 444, 693)

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers, Werkvergadering, Utrecht

14, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

16, Reünie van oud-leden van het Studenten Corps „Absyrtus"

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

21, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen,
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

23, Viering 125 jarig bestaan van de Afdelingen Zuid-Holland en Utrecht in
Alphen aan de Rijn

Oktober,

ö— 7, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering,
Zwolle

11—14, 8e Lustrum der Diergeneeskundige Studenten Kring

17—21, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

21, Viering 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het Kleine
Huisdier. K.N.M.v.D. Slot Zeist, Zeist: „Najaarsdag"

21, Biotechnische Vereniging: 10e Biotechnische Dag, Nijmegen

23—28, II Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag, 1627 (1971) en
pag. 387)

24—28, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

26, Ver van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht, .\\anvang 10.30 uur.

31— 4 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post-
universitair Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

November,

4 - 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-
wetenschappen en Techniek, Najaarsvergadering, Zaandam, (pag. 639)

-ocr page 283-

5—16, Canine Immunogenetics, International Workshop and Symposium,

Rotterdam, (pag. 503)
7 11, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

December,

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1973

Januari,

30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Februari,

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering rnet de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht, .\\anvang 10.15 uur.

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

17—18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

Maart,

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering tevens jaarvergadering. Hotel Noord-Brabant, Utrecht.
Aanvang 10.30 uur.

A pril,

1 5, Xth E.S.V.S. Congress, Instituut voor \\\'et. Heelkunde, ,,de Uithof",
Utrecht, (pag. 701)
5, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

29— 3 mei, W.S.A.V.A., 4th Congress, San Remo (pag. 174 en 746)

Mei,

22—30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie, Melbourne, Australië,
(pag. 1470 (1971))

Augustus,

21 26, 6th World Association of Veterinary Food Hygienists Symposium,
Helsingör. Denemarken (pag. 389)

1974

Augustus,

25—31, Third International Congress of Parasitology, München. (pag. 504)

XXth World Veterinary Congress, Thessaloniki, Greece

-ocr page 284-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telej.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. .Wed. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAS HET BUREAU
Mededeling van de Ereraad

Naar aanleiding van een verzoek van de betreffende competente Officier van Justitie
aan de Ereraad om tuchtrechtelijke behandeling en uitspraak in verband met een
door de Veeartsenijkundige Dienst opgemaakt proces-verbaal heeft de Ereraad de
volgende uitspraken gedaan.

Twee met elkaar geassocieerde dierenartsen lieten tijdens vakantie van een van hen
een student in de diergeneeskunde (doctorandus) zonder enig direct toezicht dier-
geneeskundige handelingen — overigens van vrij lichte aard — verrichten en hem
voorts antibiotica cn andere in de .^ntibioticawet genoemde stoffen, die zij voor het
verrichten van zijn diergeneeskundige werkzaamheden ter beschikking hadden ge-
steld, op terreinen van door hem bezochte landbouw- en veeteeltondernemingen aan-
wezig hebben.

Daarmede maakten zij zich schuldig aan uitlokking van door de student gepleegde
onbevoegde uitoefening der diergeneeskunst en door hem gepleegde overtreding van
het in artikel 5, lid 1 .Antibioticawet vervatte verbod.

De overtredingen van dierenartsen, leden van de Maatschappij, en van de student,
als kandidaat-lid statutair lid van de Maatschappij, werden door de Ereraad elk als
een handelen in strijd met de eer en de waardigheid van de diergeneeskundige stand
en met de belangen van de Maatschappij en van haar leden aangemerkt.
In aanmerking genomen enkele verzachtende omstandigheden en de gunstige antece-
denten van betrokkenen werd aan ieder der dierenartsen een schriftelijke berisping en
aan de student een waarschuwing opgelegd, en voorts ten aanzien van ieder der
betrokkenen publicatie van de uitspraak (in verkorte vorm) in het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde zonder vermelding van initialen.

Wnd. secretaris.
C. M. T. Willerns.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Binksma, Dongclaan 29, Veghel.
J. C. Krijger, Boîte Postale 7, Bureau de Poste, \'1\'ebourba,, Tunesië.
C. P. L. G. van Leengoed, Boîte Postale 557, Nations Unies, Port au
Prince, Haïti.

F. G. van Zijderveld, Ds J. A. Visserstraat 33, Hecrjansdarn.
Adreswijzigingen e.d.:

Baarschers, Mej. J. J.; adres gew. in: Hilversum, Johan Geradtsweg 41: tel.

(02150) 4 93 22: P. (194)

Baretta, J. W.: tel. (03436) 413 (pr.). (195)

Boer, Dr. G. F. de: adres gew. in: Lelystad, Jagersveld 34; tel. (03200) 2 12 36
(pr.) 2 18 14 (bur.); wet. med. C.D.I. (198)

Brooyinans, W. P. J. adres gew. in: Cadier en Keer, Limburgerstraat 78: tel.
(04407) 479; P. assist. bij J. M. Schreurs, W. G. van der Aa en J. J. L. Frans-
sen; gr. 1679694. (202)

-ocr page 285-

Cleef, S. A. M. van: tel. gew. in (08859) 20 54 (pr.) 12 38 (prakt.); P. geass. met
J. L. M. Ploegmakers. (204)

Cnossen, W. P.; adres gew. in: Wommels (Fr.), Littenserbuorren 8; wnd. D. (204)
Elsinghorst, H. A. M.: tel. prakt. (04254) 666. (210)

Feddes, R.; adres gew. in: Almelo, Drakensteyn 389; tel. (05490) 6 07 82. (211)
Hanns, L.: adres gew. in: Spakenburg, Kon. Wilhelminastraat 41: tel. ongew.: ver-
vallen: geass. met J. C. M. Huijg. (219)
Hoogenkamp, H.; 1971: Utrecht, Jan Luykenstraat 3; tel. (030) 94 19 45 (pr.)
53 10 56 (bur.); gr. 7100116: wet. med. R.U. (F.d.D. Klin. v. Verlosk. en Gyn.,
afd K.I.). toev. op (224)
Kortman, E. G.; 1972: Eindhoven, Orphenslaan 29; tel. (040) 43 24 55; P.

toev. op (233)

Lee, J. R. van der; adres gew. in: Losser, Markeweg 93: verder ongew. (236)
Leopold, B. L.; adres moet zijn: Utrecht, Alb. Neyhuysstraat 26. (237)

Lieshout, J. A. H. van: tel. |)rivé (04254) 668. (237)

Linden, M. J. J. van der: adres moet zijn: Hooge Mierde, Smidsstraat 7. (238)
Ploegmakers, J. L. M.: P. geass. met S. A. M. van Cleef: tel. (08859) 10 06 (pr.)

12 38 (prakt.). (250)

Pul, A. E. F.: R.K. (bz.d.). (251)

Straver, Mej. P. J.: adres gew. in: Lelystad, Breehorn 68; tel. (03200) 2 17 89
(pr.) 2 18 14 (bur.); wet. h.ambt. C.D.I., afd. Virulogie. (263)

Thijs, W. J. H.; adres gew. in:: Loenen a.d. Vecht, Rijksstraatweg 75; tel. (02943)
1315; P. \' \' (265)

Tjebbes, L. E.; P. geass. met J. Minderhoud. (268)

Velema, W.: adres gew. in: Dantumawoude, Doniaweg 22. (268)

Vuuren, Dr. H. van; adres gew. in: Breda, Doornenburgstraat 69 B; R.D.; R.O.N.;

Off. dienst krs.; Mob. krs. (272)

Willems, C. M. T.; adres moet zijn: Oude Rijksweg 6. (275)

Overleden:

Op 26 juni jl. overleed J. M. Scheijgrond te Schoonhoven in de leeftijd van 67 jaar.
Jubilea:

2 au,gustus 55 jaar J. Jongkind te Santpoort (afwezig).

J. B. Willenisen te Epe (afwezig).
12 augustus
30 jaar J. W. Kattenwinkel te Ruinen.

298

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 19 juni 1972:

N. C. J. Soethout, Irenelaan 23, Langbroek.

Ge.slaagd voor het dierenartsexamen d.d. 7 juli 1972:

C. Buesink, Korte Smeestraat 22 bis. Utrecht.

J. H. de Ciroot, .Aurorastraat 7, Utrecht.

F. H. M. Guldie, Raiffeisenlaan 36, Utrecht.

Mej. C. Hendriks, Spankerenseweg 26, Dieren.

Mevr. H. J. van Seventer-Roelofsen, Kersbergerplein 2. Zeist.

11. Warringa, Jan Vermeerstraat 245, Venlo.

Het bureau van de Veeartsenijkundige Dienst, District Drenthe is verhuisd naar;

Oostersingel 11, Assen.
Telefoon-, telex- en postbusnummer blijven ongewijzigd.

-ocr page 286-

varkens--
ziekten?

Mecacksc\'

wanneer veroorzaakt door
Vibrio-coli, Salmonella, E.coli

literatuur en inlichtingen verkrijgbaar bij Pfizer afd. diergeneeskunde,
groothandelsgebouw A6 Rotterdam tel. 010-119815*

* merknaam van Pfizer Inc. New York, U.S.A.

-ocr page 287-

Nagekomen bericht

Koninklijke Nederlandse
Maafsehappij voor Diergeneeskunde

VAN HET BUREAU

Paritaire Tarievenconmiissie Pluimveegezondheidszorg

Bij het ter perse gaan van deze aflevering van het Tijdschrift werd de tekst ontvangen
van een artikel bestemd voor publikatie in „de Pluimveehouderij" van 12 augustus

1972. .

Teneinde deze informatie enigszins synchroon, ook bij de lezers van het Tijdschrift
over te brengen, wordt bedoelde tekst als volgt weergegeven:

„Op voorstel van de N.O.P. hebben het Landbouwschap en de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde een paritaire Tarievencommissie Pluim-
veegezondheidszorg ingesteld.

Het Landbouwschap heeft in deze commissie 5 vertegenwoordigers van het pluimvee-
bedrijfsleven benoemd. De Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft 5 dierenartsen
benoemd.

De taak van deze commissie is om afspraken te maken tussen de dierenartsen en
pluimveehouders over tarieven die de dierenartsen zullen berekenen bij de pluimvee-
gezondheidszorg.

Deze afspraken worden alleen gemaakt voor algemeen toegepaste handelingen. Zo
kan bijvoorbeeld wel een afspraak gemaakt worden voor de tarieven bij enten tegen
pseudovogelpest, terwijl het niet de bedoeling is afspraken te maken over tarieven
van een bezoek en advies van de dierenarts bij toevallige moeilijkheden. De afspraken
die in de paritaire Tarievencommissie gemaakt worden moeten daarna nog be-
krachtigd worden door het Bestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde en
door het Bestuur van het Landbouwschap.

N.D.C.-enting.

Tijdens de eerste vergadering heeft de commissie de tarieven voor de N.C.D.-enting
besproken.

Hierbij zijn de volgende onderdelen aan de orde geweest:

1. Visite van de dierenarts.

2. Levering van de entstof.

3. Voorbereiding, sprayen, schoonmaken apparatuur.

4. Entverklaring.

Voor deze onderdelen zijn de volgende tarieven afgesproken:

1. Visite van de dierenarts.

Mits aangevraagd voor 9 uur van de dag dat de enting moet plaatsvinden ƒ 15,—,
anders ƒ17,50.\'

Voor een eerste dag spray-enting ƒ 17,50.

Moet de enting \'s avonds, \'s nachts of tijdens het week-end uitgevoerd worden
.f 30,—.

Dit nacht- en weekendtarief geldt van maandag t/m vrijdag van \'s avonds 18.00 uur
tot \'s morgens 8.00 uur en van vrijdagavond 18.00 uur tot maandagochtend 8.00 uur.

2. Levering van entstof.

De marge voor de dierenartsen is als volgt afgesproken:
bij aankoop van entstoffen tot een bedrag van

ƒ 20, - mar,ge 50% van inkoopprijs;
van ƒ20,— tot ƒ100,— marge W/c van inkoopprijs;
meer dan ƒ100,— marge 30% van inkoopprijs.

Ten aanzien van de normbedragen geldt bij slachtkuikens dat de entstoffen voor de
eerste en tweede N.C.D.-enting en voor de IB-enting van een koppel als één aankoop

-ocr page 288-

aangemerkt worden. Dus als een mester voor een koppel bijvoorbeeld voor de eerste
N.C.D.-enting voor ƒ45,— entstoffen nodig heeft, voor de IB-enting voor ƒ 15,— en
voor de tweede N.C.D.-enting voor ƒ 55,— dan geldt dit als een aankoop van
ƒ 115,— en wordt 30% marge genomen.

Bij leg- en reproduktiedieren geldt voor een koppel de aankoop van entstoffen in een
termijn van 30 dagen als één aankoop.

3. Voorbereiding, sprayen, sehoonmaken apparatuur.

Hiervoor geldt bij leg- en reproduktiedieren en bij slachtkuikens hetzelfde tarief van
ƒ 2,— per 1.000 dieren.

De entstof wordt uit een niet eerder aangebroken verpakking op het bedrijf aan-
gemaakt. De verpakking blijft op het bedrijf zodat de pluimveehouder nauwkeurig
weet waarmee geënt is.

N» het sprayen wordt de apparatuur op het bedrijf doorgespoeld. Vervolgens wordt
de entkaart ingevuld en afgetekend.

4. Entverklaring.

.Ms een koppel als geheel wordt afgevoerd wordt voor de benodigde verklaring (en)
ƒ 2,50 in rekening gebracht. Wordt de koppel in kleinere partijen b.v. aan meerdere
poeliers afgeleverd dan wordt per verklaring ƒ 2,50 berekend.

Ingeval de dierenarts „BTW-plichtig" is, zijn deze tarieven exclusief BTW.

Deze afspraken gelden vanaf 1 juli 1972 tot 1 juli 1973. Zoals eerder al vermeld,
dienen deze afspraken nog bekrachtigd te worden door de Besturen van Landbouw-
schap en Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Dc Tarievencommissie heeft echter gemeend, omdat de ingangsdatum 1 juli 1972 is,
deze tarieven, vooruitlopend op de bekrachtiging, nu al te publiceren."

-ocr page 289-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Toetsing van de nier-test ter detectie van anti-
biotica-residuen in slachtdieren1!

Evaluation of the Kidney Test for the Detection of
Antibiotic Residues in Slaughter Animals

door M. \\-AN SCHOTHORST*») en F. M. VAN LEUSDEN2)

Samenvatting

De betrouwbaariieid van de Sarcina lutea nier-test ter detectie van antibiotica-
residuën in slaclitdieren werd op tweeërlei wijze beproefd.

In de eerste plaats werden bacteriegroeiremmende stoffen, die door verscheidene
vleeskeuringslaboratoria in nieren werden aangetoond, met behulp van een micro-
biologisch systeem geïdentificeerd. In meer dan 95% van de voor onderzoek in
aanmerking komende nieren kon de aard van het antibioticum worden vastgesteld.
In de tweede plaats werden varkens met verschillende andere veterinaire prepa-
raten. zoals trancjuillizers en vitaminen, ingespoten en met behulp van de niertest
onderzocht. In geen der gevallen leverde de test 12 uur na de injectie een positief
resultaat op.

0]j grond van deze resultaten kan geconcludeerd worden, dat de test een be-
trouwbare methode is om antibioticaresiduen in slachtdieren aan te tonen.

Inleiding

Voor de detectie van residuen \\an antibiotica in slachtdieren zijn de laatste
jaren vele methoden beschreven, welke zeer goed door de laboratoria van
de vleeskeuringsdiensten te gebruiken zijn (1, 3, 5, 6, 9, 11, 13).
Meestal is echter de inteq>retatie van positieve bevindingen niet geheel
duidelijk. Vooral de positieve resultaten ten gevolge van ,,natuurlijke" anti-
bacteriële stoffen \\ ormen een gevreesde complicatie (4, 7, 8, 12).
De in Nederland ontwikkelde nier-test onderscheidt zich in deze niet van
\\ele andere tests, zij het dat gesteld werd, dat de concentraties antibiotica,
die bij een negatieve uitslag van de nier-test in het vlees aanwezig kunnen
zijn, uit microbiologisch oogpunt onschadelijk geacht moeten worden (10).
Op grond van een negatief resultaat met deze test zal het slachtdier dan
ook goedgekeurd kunnen worden. De vraag doet zich echter \\ oor of in alle
gevallen, waarbij de test positief uitvalt, een afkeuring \\an het slachtdier
wel verantwoord is, met andere woorden in hoeverre met ,,vals ])ositieve\'
reacties rekening moet worden gehouden.

Om deze vraag enigszins te ktumen beantwoorden werden door een aantal
vleeskeuringsdiensten „antibiotica-positieve" nieren naar het I.aboratoriinn
voor Zoönosen en Lex ensmiddelenmiciobiologie opgestuurd, die aldaar met
behulp van een microbiologisch identificatie-systeem nader werden onder-
zocht (10). Ook werden een aantal slachtdieren met enige veel gebruikte
veterinaire preparaten geïnjiceerd om op deze wijze te trachten ,,vals-
positieve" reacties te veroorzaken.

1  Deze onderzoekingen werden verricht in opdracht van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de \\\'olksgezondheid.

2  Dr. M. van Schothorst en F. M. van Leusden; Laboratorium voor Zoönosen en
Levensmiddelenmicrobiologie, Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus
1, Bilthoven.

Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 22 december 1971.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 97. ajl. 16, 1972 HH3

-ocr page 290-

Materiaal en methoden

Met behulp van de door Van Schothorst en Peelen-Knol (10)
beschreven methode werden in een tiental laboratoria van vleeskeurinsfs-

o

diensten slachtdieren, die in bacteriologisch onderzoek waren genomen, ook
op de aanwezigheid van antibioticaresiduen onderzocht.
Positief bevonden nieren (remzone > 15 mm) werden meestal per post
naar het Laboratorium voor Zoönosen en Levensmiddelenmicrobiolosfie ver-

o

stuurd, waar ze, indien mogelijk, nog op de dag xan aankomst werden
onderzocht.

Tot het moment van verzending werden de nieren in de koelkast bewaard,
evenals na aankomst in het laboratorium tot het moment van onderzoek.
Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van de reeds beschreven metho-
diek (10), echter met de volgende uitbreiding: op beide
Sarcina lutea
platen werd ook penicillinase aan twee extra monsters toegevoegd.
Voor de inteipretatie kon dus gebruik gemaakt worden van 6 meetresultaten
(in tweevoud):

Bacteriegroeiremming van S. lutea zonder penicillinase

„ „ S. lutea met „

„ „ S. lutea -j- fosfaat zonder „

„ „ S. lutea fosfaat met „

„ „ B. subtilis zonder „

„ „ B. cereus zonder „

De toevoeging van penicillinase is niet noodzakelijk voor de identificaUe,
doch geeft een goede aanvulling op het beeld \\ an de remzone-patronen.
Behalve de nieren, afkomstig \\an vleeskeuringsdiensten, werden ook nieren
van eigen proef-slachtdieren o]) deze wijze onderzocht. Hiervoor weiden
varkens genomen die 12, 24 of 48 uren vóór het slachten werden geïnjiceerd
met Combelen® (Bayer), Sulfamezathine 33,3%® (ICI), Duphaphral
multi® (Philips Duphar), Ducrofer® (Philips Du])har), Dohyphral B®
(Philips Duphar), Stresnil® (Jansen) en Vetranquil® (Philips Duphar),
(zie tabel 2)..

Resultaten

Een groot aantal toi:gezonden nieren was voor antibiotica-identificatie niet
geschikt, aangezien de activiteit \\an de aanwezige antibiotica gediuende
bewaring en transport sterk was verminderd. Vooral de activiteit van peni-
cilline kan, zoals bekend, onder ongunstige omstandigheden snel afnemen.
In tabel 1 staan dan ook slechts de resultaten vermeld van het onderzoek
van nieren, die binnen 3 dagen na slachten in ons laboratorium werden
ondei-zocht en die in het laboratorium van de betrokken vleeskeuringsdienst
een remzone van > 20 mm liadden veroorzaakt.

In 79% der 408 nieren, die aan bovenbeschreven voorwaarden voldeden,
kon penicilline al of niet in combinatie met streptomycine of neomycine
worden aangetoond (zie tabel 1 ).

Enkele van de 50 nieren, waarin streptomycine werd aangetoond, hebben
misschien neomycine bevat, aangezien in het geval van lage concentraties
het niet altijd mogelijk was een goed onderscheid tussen neomycine en
streptomycine te maken.

-ocr page 291-

Tabel 1. Antibiotica bevindingen in 408 nieren, waarin bacteriegroei-
remmende stoffen werden aangetoond.

Penicilline streptomycine

198

(48,6%)

Penicilline

124

(30.4%)

Streptomycine

50

(12,2%)

Tetracycline

4

( 0,9%)

Neomycine

17

( 4,2%)

Chlooramphenicol

3

( 0,7%)

niet nader geïdentificeerde bacteriegroeiremmende stof

7

( 1,7%)

geen bacteriegroeiremmende stof meer aangetoond

5

( 1,3%)

De onderzochte nieren veroorzaakten bij het onderzoek in de vleeskeuringslaboratoria
een renizone van >20 mm en v/erden binnen 3 dagen in ons laboratorium onder-
zocht. Het onderscheid tussen streptomycine en neomycine was in het geval van lage
concentraties niet altijd duidelijk.

Slechts in 1,7% van de monsters kon een niet nader te identificeren bacte-
riegroeiremmende stof aangetoond worden, terwijl in 1,3% van de monsters
geen antibiotica-activiteit kon worden waargenomen.

In de varkens, welke met andere veterinaire preparaten dan antibiotica
werden behandeld, konden met behulp van de niertest 48, 24 en 12 uur na
injectie geen bacteriegroeirenunende stoffen worden aangetoond (tabel 2).
Met behulp van het identificatiesysteem konden echter in een aantal ge-
vallen wel zeer geringe concentraties van dergelijke stoffen aangetoond
worden, zij het alleen met behulp van
Bacillus subtilis.

Tabel 2. Uitslag van de nierte.U bij het onderzoek van varkens behandeld
met enkele veterinaire preparaten.

Preparaat Tijd van onderzoek

en dosering 12 uur p.i. 24 uur p.i. 48 uur p.i.

Combelen ® _ _ n.o.

2 - 3 ml

Strcsnil ® — n.o. n.o.

2 ml

Vetranquil ® — n.o. n.o.

2 ml

Duphaphral multi (g) — — —

2 - 5 rnl

Dohyphral B complex (R) — — —

2 - ml

Ducrofer (R) n.o. n.o. —

2 ml

Sulfamezathine (R) n.o. n.o. —

4 ml

De varkens die na 12 uur onderzocht werden wogen 80 k.g.
De varkens die na 24 of 48 uur onderzocht werden wogen ca. 40 kg.
De dosering was afhankelijk van het lichaamsgewicht,
n.o. = niet onderzocht.
— = geen bacteriegroeiremmende stof aangetoond.

-ocr page 292-

Bespreking der resultaten

Hoewel niet alle nieren, waarin door de vleeskeuringsdiensten bacteriegroei-
remmende stoffen werden aangetoond, voor nader onderzoek ter bepaling
van de identiteit gebruikt konden worden, mag toch wel geconcludeerd
worden dat naar alle waarschijnlijkheid in meer dan 95% der gevallen
de aangetoonde bacteriegroeiremmende stoffen antibiotica geweest ztdlen
zijn.

Ook de resultaten, verkregen met varkens die met andere veterinaire pre])a-
raten dan antibiotica werden behandeld, wijzen erop dat de niertest zoals
beschreven door Van Schothorst en Peelen-Knol \\ rij specifiek
cle aanwezigheid van antibiotica aantoont.

Mocht het echter zo zijn, dat andere niet door ons onderzochte veterinaire
preparaten zoals bijvoorbeeld borogluconaat aspecifieke reacties veroor-
zaken, dan kan men zich nog de vraag stellen of dit vlees toch niet voor
menselijke consumptie uitgesloten moet worden.

Uit deze resultaten is niet gebleken, dat men in de praktijk bij het gebruik
van de niertest bevreesd hoeft te zijn voor een frccjuent optreden \\\'an \\\'als-
positieve reacties, zoals deze bij andere uit\\-oeringen van een antibioticum-
test nog wel eens kimnen o]3treden. Een veel gebruikte methode is bijvoor-
beeld het leggen van een stukje nier of spier direct op de agar-plaat, beënt
met
Sarcina lutea. Waarschijnlijk ten gevolge van het strikt aerobe karakter
van
S. lutea en het reducerend vermogen van nier- en vooral spierweefsel,
kunnen op deze wijze kleine aspecifieke remzones ontstaan, welke ten on-
rechte als positief zouden kunnen worden aangemerkt (niet gepubliceerde
eigen waarnemingen).

Ook de resultaten van de tests, waarbij andere micro-organismen dan S.
lutea
worden gebruikt, moeten met een zekere voorzichtigheid beoordeeld
worden.
Bacillus subtilis bijvoorbeeld is zeer gevoelig voor een groot aantal
conserveermiddelen, terwijl
Bacillus cereus penicillinase vormt en dus on-
gevoelig is voor de meeste penicillines. Ook de methode van G i s s k e (2),
waarmee zeer frequent bacteriegroeirenunende stoffen in de spieren werden
aangetoond, terwijl cle nieren negatief waren, moet gezien de farmacokine-
tiek van de antibiotica als dubieus worden bezien.

Hoewel op grond \\-an onze bexindingen het voorkomen van „aspecifieke
reacties", reacties die dus niet door antibiotica xcroorzaakt worden, niet is
uit te sluiten, moet de niertest \\ olgens Van Schothorst en Peelen-
Knol toch voldoende betrouwbaar worden geacht om in \\ieeskeuiings-
diensten voor het aantonen van antibioticaresiduen te kunnen worden ge-
bruikt.

Dnnkljetuiging

Hierbij danken wij de collegae van de vleeskeuringsdiensten te ."Knisterdam, Bo.xtel,
Dordrecht, Emmen, Leeuwarden, Naaldwijk, L\'trecht en Zwolle voor het opzenden
van de door hun positief bevonden nieren.

SUMM.\\RY

The reliability of the Dutch Sarcina lutea kidney test for the detection of antibiotic
residues in slaughter animals was tested in two ways.

Firstly substances inhibiting bacterial growth, which were found by local meat insi)ec-
tion laboratories, were identified by means of a microbiological identification system.

-ocr page 293-

In more than 95% of the kidneys examined the nature of the antibiotics could be de-
monstrated.

Secondly the kidneys of pigs, which were injected with several other veterinary
drugs such as tranquillizers and vitamins, were examined. Positive test results were
not obtained with material, collected from these animals 12, 24 and 48 hours after
injection.

These results indicate that the Dutch Sarcina lutea kidney test is a reliable method
for the determination of antibiotic residues in slaughter animals.

LITERATUUR

1. G e m e r t, H. und S e e g e r, H.: Der Nachweis von Hemmstoffen in der bak-
teriologischen Fleischuntersuchung und seine Bedeutung für den Verbraucher.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 577, (1970).

2. G i s s k e, W., Wenzel, S., P i c h n a r c i k, J., Schaper, J. und E n n e n,
E.: Allgemeiner Hemmstoffnachweis bei normal geschlachteten, tauglich beur-
teilten Kälbern, Schweinen und Rindern.
Arch. Lebensmittelhyg., 2, 25, (1970).

3. K am p e 1 m ac h e r, E. H., G u i n é e, P. A. M. en Noorle Jansen, L.
M. van: Een eenvoudige onderzoekmethode ter vaststelling van antibiotica bij
slachtdieren, die tijdens het leven therapeutisch met antibiotica werden behan-
deld.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 16, (1962).

4. K r a a c k, J. und Reichmut h, J.: Zum Nachweis von Hemmstoffen in
Milch mit dem Brillantschwarz-Reduktionstest.
Arch. Lebensmittelhyg., 4, 82,
(1971).

5. K u n d r a t, W.: Methoden zur Bestimmung von Antibiotica-Rückständen in
tierischen Produkten.
Zschr. anal. Chemie, 243, 624, (1968).

6. Lorenzen, P.: .Anwendung und Auswertung des Antibiotikatestes in der
bakteriologischen Fleischuntersuchung.
Arch. Lebensmittelhyg., 18, 30, (1967).

7. Obiger, G.: Hemmstoffe in der Anlieferungsmilch und Methoden zu ihrem
Nachweis.
Arch. Lebensmittelhyg., 14, 1, (1963).

8. O b i g e r, G.: Das Problem der Fremd- und Wirkstoffe in Rohmilch sowie ihrer
Ermittlung-Betrachtung zum Hemmstoffnachweis mit dem Brillantschwarz-
Reduktionstest.
Arch. Lebensmittelhyg., 10, 209, (1970).

9. Pichnarc ik, J., Wenzel, S. und G i s s k e, W.: Beitrag zur Methodik
des Hemmstoffnachweises in Organen und Muskulatur von Schlachttieren.
Arch.
Lebensmittelhyg.,
12, 272, (1969).

10. Schothorst, M. van enPeele n-K nol, G.: Detectie en identificatie van
enkele antibiotica in slachtdieren.
Tijdschr. Diergeneesk., 95, 438, (1970).

11. Takäcs, J. and K o v ä c s, S.: Demonstration of Antibiotic Residues in the
Meat of Slaughtered Animals./lcta
Vet. Acad. Scient. Hung., 19, 11, (1969).

12. Welz, W.: Zur Frage einer möglichen Beeinflussung des Hemmstoffnachweises
im Rahmen der bakteriologischen Fleischuntersuchung durch die in Pflanzen
vorkommenden antibakteriellen Wirkstoffe.
Arch. Lebensmittelhyg., 18, 230,
(1967).

13. W u i 1 1 e r e t, Contribution a la recherche de substances antibiotiques dans
les viandes.
Schweiz. Arch. Tierheilk., 110, 523, (1968).

-ocr page 294-

Enkele .,sfip"zlekfen In zoefwaferaquaria1)

Some "Spot" Diseases in Fresh-Water Aquaria

door R. BOOTSMA*»)

Samenvatting

\\\'ersclnllende ziekten van aquarimnvissen worden gekenmerkt door de aanwezig-
heid van „stippen" op het hehaam van de vis. Men onderscheidt witte-stip,
zwarte-stip en peperstip (synoniemen: zandstip, goudstip).

Een witte stip bestaat uit een cyste, gevormd door lokale hyperplasie van de slijm-
huid, waarin een parasitaire ciliaat roterende bewegingen uitvoert.
Zwarte stippen ontstaan, doordat in de huid dringende trematodencercariën wor-
den ,,omsingeld" door melanoforen van de gastheer.

Een peperstip is een kolonie van parasiterende dinoflagellaten (zweepalgen).
Van de drie genoemde ziekten komt de witte-stip verreweg het meeste voor. Peper-
stip vereist de meest ingrijpende therapeutische maatregelen.

Inleiding

Het woordje „stip" wordt door veel aquariumhottders met gemengde
gevoelens uitgesproken. Over het algemeen wordt bedoeld de z.g. witte-sti]5
ziekte, die de twijfelachtige reputatie heeft de meest voorkomende ziekte
onder aquariumvissen te zijn. Daarbij zijn eindeloze discussies gevoerd over
het al dan niet effectief zijn van bepaalde therapieën.

Er bestaat echter ook een zwarte-stip en zelfs een peper-stip, ook wel ge-
noemd goud-stip of zand-stip. De ziekteverwekkers zijn in deze drie gevallen
geheel verschillend van elkaar. Voor de praktizerende dierenarts is het zeer
wel mogelijk, in deze doolhof van stippen zijn weg te vinden.

Witte-stip: „de visverwoester met de vele zonen"

Bovenstaande toevoeging is een letterlijke \\ertaling van Ichthyophthirius
multifiliis,
de wetenschappelijke naam van de ziekteverwekker. Ichthyoph-
thirius multifiliïs
is een liolotriche ciliaat: dus een ééncellig organisme, dat
rondom van trilharen is voorzien. De jiarasiet doorloopt een cyclus, waarbij
het parasitaire stadium in de huid van de vis wordt ge\\olgd door een vrij
zwemmend stadium en een delingsfase. De hierna vrijkomende jonge exem-
plaren kunnen opnieuw een vis besmetten (tekening 1).
Wat is nu precies zo\'n „witte stip"? Dat is een cyste, gevormd door ver-
meerdering van htndcellen. Onder het microscoop is de wand van de cyste
grijs-wit en enig.szins doorschijnend; macroscopisch bij opvallend licht is de
wand melkwit en ondoorzichtig (foto 1). Binnen de cyste liggen één of
enkele ciliaten, die zonder onderbreking roterende bewegingen uitvoeren.
Bij oudere exemplaren is de boom- tot hoefijzer\\ormige kern zichtbaar
(foto 2).

De diagnose kan worden bevestigd door een buidafstrijkje te maken
(met een dekglaasje) en het preparaatje natief met een tnicroscoop te be-
kijken. Rotatie en kemvorm zijn hierbij vaste kenmerken.

1  Bewerking van een voordracht, gehouden voor de Werkgroep Kleine Huisdieren
tijdens dc Voorjaarsdagen 1971.

-ocr page 295-

Tekening I.

Cyclus van Ichthyophthirius multifiliis, schematisch weergegeven. 1. Vol-
wassen protozo in huidcyste, met hoefijzervormige kern, roterend. 2. Vrij
zwemmend exemplaar, na openbreken van de huidcyste. 3. Protozoaire cyste
op de bodem van het aquariurn, met maximaal 500 a 1000 dochtercellen
(„multifiliis"). 4. Vrij zwemmende ciliospore, ± 30-40
j". 5. Ciliospore,
binnendringend in de slijmhuid van een vis, tot op de basaalmembraan
(A ml ach er, 1961). Ook het epitheel van de kieuwen kan aangetast
worden.

De stadia 4 en 5 zijn ten opzichte van de overige stadia vergroot weergege-
ven. In een tropisch aquarium wordt de complete cyclus binnen 10 dagen
doorlopen.

The

r a p 1 e

Genezing berust op het natuurhjke oiJenbreken van de rij[)e huidcysten,
temijl hcrinfectie wordt \\oorkomen door een geneesmiddel aan het
aquariumwater toe te voegen. Hierbij woi-den vermoedelijk alleen de vrij
zwemmende stadia gedood: dus de ciliosporen en de vrij zwemmende vol-
wassen ciliaten. De parasiterende stadia zijn omgeven door een relatief dikke
laag epitheelcellen van de gastheer en daardoor moeilijk bereikbaar voor
geneesmiddelen. Dat is dan ook de reden waarom men vaak niet onmid-
dellijk resultaat ziet: de onrijpe cysten moeten ook na het instellen van de
therapie eerst nog rijpen vóór de parasiet het lichaam verlaat, hetgeen en-
kele dagen kan duren. Voor sonunige aquariumhouders is het moeilijk, deze
]3eriode zonder geestelijke inzinkingen door te komen.

Wanneer men de watertemperatuur verhoogt tot enkele graden boven het
optimum voor de vis, gaat de protozoaire cyclus sneller verlopen. De cysten
breken eeixler open, hetgeen gunstig is voor de vis en voor de waardering
van de therapie.

-ocr page 296-

Foto 1.

]onge guppy (Lebistes reticulatus) met witte-stip ziekte.

Foto 2.

Volwassen exemplaar van Ichthyophthirius multifiliu, roterend in huid-
cyste, levend gefotografeerd (x 50).

Wanneer een geneesmiddel aan aquariiimwater wordt toege\\oegcl, dienen
de volgende algemene voorschriften in acht te worden genomen:

1. de stof dient van tevoren te worden opgelost in een kleine hoeveelheid
water; daarna dient de oplossing gelijkmatig over het wateroppervlak
te worden uitgegoten;

2. eventuele filtratie dient te worden stopgezet;

3. er dient flink te worden doorgelucht.

Als therapcutica worden vooral aanbevolen: chinini hydrcKhloridinn of
chinini sulfas in een dosering van 10 mg per liter aquariumwater. De toe-
diening kan om de drie dagen herhaald worden. E\\eneens effectief is ma-
lachietgroen, maar deze stof lijkt mij te ge\\aarlijk om als ..huismiddeltje"

-ocr page 297-

te worden gepropageerd. De intensief kleurende eigenschappen \\ an methy-
leenblauw medicinale (2-4 mg/1) staan de populariteit van deze therapie
in de weg. M.i. iets minder effectief zijn Halamid® (10 mg/1) en
Sulfona-
miden (tol 100 mg/1).

Hardnekkige gevallen van witte-stip ziekte zijn soms terug te voeren op
overbevolking van het aquarium. De bezettingsdichtheid dient bij voorkeur
niet groter te zijn dan 1 gram vis (ongeveer het gewicht van een volwassen
neon tetra) per 3 ä 4 liter water.

Zwarte-stip: de onzichtbare parasiet

Deze aandoening wordt gekenmerkt door zwarte stippen, \\erspreid over
het gehele lichaam van de \\ is. De grootte van de stippen is wisselend; in
ieder geval zijn ze macroscopi.sch duidelijk waarneembaar. Bij microsco-
pisch onderzoek blijkt zo\'n zwarte stip te bestaan uit een concentratie van
melanoforen: lichaamscellen die het zwarte melanine pigment in zich dra-
gen (foto 3). De pigmentconcentraties zijn volkomen ondoorzichtig en
geven daardoor het raadsel \\ an hun ontstaan niet direct prijs.
Door onderzoek van verschillende stadia wordt de pathogenese duidelijk.
Cercariën van diverse trematoden-soorten zijn de oorzaak. Ze dringen in de
huid, en worden dan tot metacercarie, omgeven door een cystenwand.
Melanoforen van de \\ is gaan zich ter plaatse sterk \\ermeerderen en ont-
trekken de parasiet geleidelijk aan ons waarnemingsvermogen.

!

f-\' i

Foto 3.

Zwarte slip in een vin van het hotervisje (Centronotus gunellus), x90. De
cercarie van een trematode is in de huid gedrongen, waarna melanoforen
van de vis de parasiet aan het waarnemingsvermogen hebben onttrokken.
Aan de bovenzijde van de foto zijn twee vinstralen zichtbaar.

-ocr page 298-

Therapie

Als het niet te erg wordt, heeft de vis er niet zoveel last van. De metacerca-
riën zijn voor geneesmiddelen vermoedelijk niet toegankelijk. Verwijdering
uit het aquarium van de slakken als eventuele tussengasthecr is het enige
wat we kunnen doen. Overigens komt de ziekte in aquaria weinig voor.

Peper-stip: plant of dier?

Peper-stip (zand-stip, goud-stip, oödinium-ziekte, fluweelziekte) wordt ver-
oorzaakt door
Oödinium limneticum (Jacobs, 1946) óf Oódinium pil-
lularis
(S c h a p e r c 1 a u s, 1951).

Oödinium -soorten zijn protozoën, behorende tot de orde van de dinoflagel-
laten (zweepalgen). Morfologisch zijn dinoflagellaten gekenmerkt door het
bezit van een ovendwarse groeve, waarin een zweepdraad ligt. Een tweede
flagel is naar achteren gericht (J a h n en J a h n. 1949). Zeer typisch is dc
aanwezigheid van chloroplasten, die chlorofyl bevatten. Het zonlicht is de
energiebron voor assimilatie in de chloroplasten.

Veel soorten behoren tot het plankton. Bekend is de zeevonk, die het lichten
van de zee voor onze kusten kan veroorzaken. Minder onschuldige soorten
produceren toxische alkaloïden: dus typisch plantaardige gifstoffen. Bij
massale vermeerdering (dinoflagellaten-„bloei") ontstaat dan het beruchte
„rode getij". In lagere zeedieren zoals mosselen, die zich met plankton voe-
den, worden tijdens het „rode getij" deze alkaloïden opgeslagen. De mosse-
len veroorzaken dan bij de mens voedselvergiftiging.

Jacobs (1946) ontdekte in de U.S.A. voor het eerst een dinoflagellaat,
die parasiteerde op zoetwater aquariumvissen:
Oödinimn limneticum (te-
kening 2). In 1951 beschreef Schaperclaus
Oödinium pillularis bij
jonge
Colisa lalia (dwerggoerami); samen met aanvullende gegevens weid
de studie opgenomen in zijn boek van 1954.

De verschillen tussen beide Oödinium-soorten zijn erg klein, zoals blijkt uit
onderstaand overzichtje (zie ook tekening 2).

Oödinium

Oödinium

limneticum

pillularis

.\\antal dinosporen uit één cyste

256

32-64

Morfologie dinospore

géén ocellus

ocellus

(rode oogvlek)

Deze vei-schillen betreffen niet de parasitaire stadia. Bij microsco])isch on-
derzoek van aangetaste vissen is m.i. daarom niet uit te maken, welke van
de twee de oorzaak is.

Diagnose

De stippen op de vis zijn veel kleiner dan bij witte-stip ziekte en macrosco-
pisch nauwelijks zichtbaar. Bij een bei^aalde lichtinval („strijklicht") lijkt
de vis soms bepoc-derd met geel-bruine of grijs-achtige puntjes.
De diagnose kan pas worden gesteld door een huidafstrijkje natief onder het
microscoop te bekijken. In één gezicht.sveld liggen dan vaak verscheidene
onbeweeglijke, geel-bruine gegranuleerde bolletjes, die ongeveer 50-70
m
groot zijn. Wanneer een stukje van een aangetaste vin wordt afgekni]K en
microscopisch onderzocht, blijken de parasitaire stadia in kolonies bijeen te
liggen (foto 4).

-ocr page 299-

\\

Tekening 2.

Cyclus van Oödinium limneticum, naar Jacobs (1946), verkort weer-
gegeven.

1. Jonge parasiet, 60 uur na het vasthechten aan de huid van een vis. De
pseudopodiën (jilopodicn, rhizoiden), die in de huid dringen en zo voor
fixatie zorgen, zijn duidelijk zichtbaar. 3. Cyste. 4. Einde van de eerste de-
ling. 6. Laatste deling. 8. Infectieuze dinospore (gyrnnodinium), grootte
± 10 n, vrij zwemmend. 9. Overgang in parasitaire stadium direct na het
vasthechten.

-ocr page 300-

Therapie

Jacobs (1946) had goede resultaten tegen O. limneticum met methy-
leenblauw in een dosering van 0.01 gram per U.S. gallon = ± 2.6 mg/1.
O. pillularis zou veel resistenter zijn en vereist ingrijpender maatregelen.
Het is raadzaam, de vissen steeds in een apart bakje te behandelen en de
temperatuur daarbij enkele graden hoger te kiezen dan in het aquarium
zelf.

Van de door ons geteste therapieën is een badbehandeling met 1% synthe-
tisch zeezout gedurende 1 ä 2 dagen het meest effectief gebleken. Men moet
daarbij wel bedenken, dat de zouttolerantie per \\ issoort nogal kan variëren.

SUMMARY

Various diseases of aquarium fish are marked by the presence of "spots" on the body
of the fish. White spot, black spot, velvet disease (rust disease, gold dust disease)
and pillularis disease are differentiated.

A white spot consists of a cyst produced by local hyperplasia of the skin, in which
a parasitic ciliate performs rotary movements.

Black spots result from the fact that cercariae of trematodes, which burrow into the
skin, are "encircled" by melanophores of the host.

Velvet disease and pillularis disease are caused by parasitic dinoflagellates.

Of the diseases referred to, white spot is by far the most common. Pillularis disease

requires the most drastic therapeutic measures.

LITER.\\TUUR

A m 1 a c h e r, E.: Taschenbuch der Fischkrankheiten. V.E.B. Gustav Fischer Verlag,
Jena, 1961.

Jacobs, D. L.: A new parasitic dinoflagellate from fresh-water fish. Trans. Am.

mier. Soc., 65, 1, (1946).
Jahn, T. L. and Jahn, F. F.: How to know the protozoa. WM. C. Brown Com-
pany Publishers, Dubuque, Iowa, 1949.
S c h ä p e r c 1 a u s, W.: Fischkrankheiten. Akademie-Verlag, Berlin, 1954.

Enting fegen frilziekfe met een drinkwatervaeein

Vaccination against Avian Encephalomyelitis with a
Drinkingwater Vaccine

door N. ZYGRAICH, J. PEETERMANS, G. COLINET,
E. BERGE en C. HUVGELEN1)

Samenvatting

De resultaten van praktijkproeven met een drinkwatervaeein tegen trilziekte
worden beschreven.

Zeven koppels met in totaal ongeveer 24.000 dieren werden geënt. Alle koppels
vertoonden een zeer goede seroconversie, vier weken na de enting. De neutrali-
satie-inde.x schommelde tussen SlO^.® en SlO-\'.-\'\' logio. Het beschermingsper-
centage (79 k 97%), verkregen bij het cmbryogevoeligheidsonderzoek, uitgevoerd
in 6 koppels na het begin van de leg, bevestigde de hoge graad van immuniteit bij
de geënte dieren.

1  Dr. N. Zygraich, Drs. J. Peetermans, Drs. G. Collinet, Dr. E. Berge, Dr. C.
Huygelen; Vaccin afdeling R.I.T., Ri.xensart, België.

-ocr page 301-

Enting tegen aviaire enrefaiomyelitis of triiziekte is reeds sedert verscheidene
jaren tot de praktijk doorgedrongen. In onze streken wordt de entstof ge-
woonhjk individueel aan een klein percentage dieren in een koppel ge-
geven, die dan op hun beurt door kontaktbesmetting het virus op de andere
dieren overdragen. De immunisatiegraad in de koppel hangt hier recht-
streeks \\an af van het kontakt tussen de geënte en de niet-geënte dieren
en daar waar dit kontakt onvoldoende is, komt ook de immunisatie in het
o-edrang. Dit kan bijx oorbeeld het geval zijn voor dieren die op batterijen
worden gehouden. In dergelijke gevallen biedt alleen de enting van 100%
der dieren in een koppel voldoende waarborgen. In dit artikel worden de
resultaten beschreven die werden verkregen met een vaccin dat door het
drinkwater werd toegediend.

Materiaal en methf)den
Entstof

Trcmblimun®1) werd gebruikt in alle hieronder beschreven proeven. Deze
entstof bevat de virusstam RLB 104. De entststof is COFAL negatief en
wordt op SPF-eieren gekweekt. Voor de titratie ervan weixl gebruik ge-
maakt van de door Hoekstra (1964) beschre\\en methode.

Viru.sneutralisatie

Voor de neutralisatietesten werd de embryo-pathogene Van Roekel-stam
gebruikt. Decimale vinisverdunningen (lO"! tot lO"\'^) werden gemengd met
een gelijk volume serum van de onderzochte dieren. Na 30 minuten kontakt
bij kamertemperatuur werd elke verdunning geënt op een reeks van 7 be-
broede eieren; hienoor werd 0,2 ml van het mengsel intravitellien inge-
sjjoten. Twaalf dagen later werden alle embiyo\'s onderzocht en de neutra-
lisatie-indcx werd berekend uit het verschil van de EID50, verkregen met
het controle-virus, en de EID.r,„ verkregen met de virus-serummengsels. De
neutralisatie-indext werd uitgedrukt in logjo-

Enibryogevoeligheidsonderzoek

Deze test werd oorspronkelijk toegepast door Taylor en Schelling
(1960) en uitvoerig beschreven door M a a s en L u g i n b u h 1 (1962) en
von Bü low (1963).

Vijf dageti \\oorbebroede eieren van hennen die voor triiziekte gevoelig zijn
worden in de dooierzak ingeënt met 0,1 ml virus. Hieivoor woixlt de
embiyopathogene van Roekel-stam gebruikt en hiervan worden 100 EID50
per ei geënt. Om de immunitcitstoestand van een koppel na te gaan wor-
den minimaal 30 eieren ingeënt. Zeven dagen later worden alle eieren met
dode embryo\'s verwijderd en dc nog levende cmbiyo\'s verder bebroed.
Tien ä elf dagen later woixlen alle eieren geopend en embryo\'s die typische
symptomen \\an immobiliteit en spieratrofie vertonen worden als poshief,
dus onbeschermd, beschouwd. Het percentage immune eieren wordt dan
berekend uit het aantal embiyo\'s zonder letsels en het totaal aantal inge-
ente embiyo\'s, die 7 dagen na de enting nog in leven zijn.

Praktijkproeven

Eerst werden uitvoerige laboratoriumproeven uitgevoerd op de onschade-
lijkheid van het vaccin en op zijn werkzaamheid via het drinkwater. Daar-

-ocr page 302-

0
Ui

01

Tabel 1.

Resultaten van

enting met een

drinkwaterentstof (Tremblimun®).

Proef

Aantal dieren

Ras

Leeftijd bij

Neutralisatie index

Embryo-gevoeligheidsonderzoek

(Trial)

(Number of

(Breed)

enting (weken).

(Neutralization

index)

(Embryo susceptibility test)

animals)

(.Age at vacci-

voor enting

na enting

.Aantal eieren

Resultaten

nation in weeks), (before vac-

(after vac-

(Number of eggs)

(Results)

cination)

cination)

1

7.500

Derco

14

0,7

2,5

51

89%

2

1.030

Hubbard

18

^1,5

èl,5

44

97%

3

1.599

Hubbard

12

go,5

3,0

42

79%

4

1.349

Hubbard

13

^0,5

2,5

23

91%

5

1.154

Hubbard

17

gO,5

2,5

39

85%

6

2.500

Hubbard

17

0,7

3,0

36

92%

7

9.000

Derco

12

gO,5

ë3,5

NT*)

NT*)

Table 1. Results of vaccination with a drinking water vaccine against avian encephalomyelitis (Tremblinum®).

*) NT = Niet onderzocht. Not tested.

-ocr page 303-

na werden dan een reeks praktijkproeven ondernomen. Hierbij werden de
gewone voorzorgen genomen, zoals schoonmaken \\ an de drinkbakken, af-
wezigheid van ontsmettingsmiddelen enz. Een stabilisator werd in deze
])roeven niet gebruikt. De entstof werd telkens verdund in een hoeveelheid
drinkwater, die overeenkwam met 50 ml per dier. De \\irusdosis bedroeg
10^ » EID50 per dier of 103-2
eID 50 per ml drinkwater. Van 1% der
dieren werd bloed genomen vóór de enting en opnieuw 4 weken na de
enting. Voor de neutralisatietest werden telkens pools gemaakt van 10
individuele sera. De dieren werden geënt op de leeftijd van 12 tot 18 weken.
Na het begin van de leg weixl een reeks eieren naar het laboratorium
gezonden, waar ze op gevoeligheid voor trilziekte onderzocht werden
v olgens de hierboven beschreven methode.

Resultaten

Zoals uit de tabel 1 blijkt waren bijna alle koppels seronegatief op het ogen-
blik van de enting. Slechts één koppel (no.
2) maakte hierop een uit-
•/ondering. In totaal werden 7 koppels geënt met een totaal van 24.000
dieren. In alle serumpools steeg de neutralisatieindex tot een waarde van =
1,5 tot è 3,5 logio, \\ ier weken na de enting. Uit de tabel blijkt eveneens
dat het percentage immune embiyo\'s schommelde tussen 79 en 97% bij
6 onderzochte koppels.

Bespreking

De verkregen resultaten mogen goed worden genoemd. Volgens Calnek
cn Jehnich (1959a, 1959b) duidt een neutralisatie-index van 1,1 logio
of hoger op een sterke inmiuniteit. Hierbij dient aangestipt te worden dat
deze titers rectls 4 weken na de enting werden verkregen. Na experimentele
enting verkregen von Bülow
et al (1964) indices tussen 1,64 en 2,17
log],) bij individuele dieren. Bij Calnek en Jehnich (1959a) schom-
melden de indices na intramusculaire enting tussen 1,8 en 3,4 logio- Bij
toediening van de entstof aan een klein percentage dieren duurt het .soms
zeer lang vooraleer bij een voldoende aantal dieren de immuniteit intreedt.
Volgens Schneider (1967) kan dit 9 ä 13 weken vergen.
Het embiyogevocligheidsonderzoek is een andere belangrijke methode om
de graad van inununiteit in een koppel na te gaan. Hierbij kunnen twee
methoden gebruikt worden: een eerste, waarbij een vaste hoeveelheid (100
EID50) ingespoten wordt cn een tweede, waarbij het virus op de eieren
getitreerd wordt. De eerste wordt nu het meest gebruikt en geeft volgens
von Bülow (1963) ook beter betrouwbare resultaten.
In al onze proeven schommelde het aantal beschermde embtyo\'s tussen
79 en 97%. Deze percentages wijzen op een zeer hoge graad van immuniteit
en lopen gelijk met deze, verkregen na een natuurlijke infektie (Schnei
der, 1967; von Bülow
et al, 1963). Bij Calnek et al (1961) lagen
de percentages tussen 78 cn 95.

In dergelijke praktijkinoevcn is het onmogelijk met echte controlegroepen
te werken, vooral wegens de sterke besmettelijkheid van het virus. De een-
vormige resultaten, verkregen in de verschillende koppels, duiden er echter
op dat de verkregen immuniteit aan de entstof en niet aan een toevallige
infektie met wild virus te danken is. In laboratoriumproeven kan wel met
controlegroepen geëxperimenteerd worden. Hierbij weixJ vastgesteld dat
een goede immuniteit werd verkregen met doses rond 10^ EID50 per dier,

-ocr page 304-

hetgeen dus beduidend lager ligt dan de in de praktijkproeven gebruikte
dosis.

In al deze proeven werd er voor gewaakt geen chloorhoudend drinkwater
te gebruiken. Chloor, evenals verscheidene andere antiseptica, heeft een zeer
nadelige invloed op picornavirussen, de groep waartoe trilziektevirus be-
hoort (Gentry, 1969).

Dankbetuiging.

Dr. L. D e r u y 11 e r e en het technisch personeel van Hubbard Europa te Bevere-
Oudenaarde zorgden voor de praktische organisatie van de meeste proeven. De andere
proeven werden uitgevoerd in samenwerking met Dr. E. Van M e i r h a e g h e,
Derco, te Gavere.

Onze beste dank gaat ook uit naar Mevr. M. Delcorde voor haar technische
medewerking.

SUMMARY

The results of field trials with a drinking water vaccine against avian encephalo-
myelitis (Tremblimun®) are reported. A total of 24,000 birds in 7 different flocks
were vaccinated.

All flocks showed a high degree of seroconversion four weeks postvaccination. The
neutralization index varied between SIO\'-\'\' and glO-\' " logio.

The protection rate in the egg susceptibility test (79 to 97%) was performed in 6
flocks and confirmed the high imnmnity status of the vaccinated flocks.

LITER.ATUUR

C a 1 n e k, B. W. and J e h n i c h, H.: Studies on avian encephalomyelitis. L The
use of a serum-neutralization test in the detection of immunity levels.
Av. Dis., 3
95, (1959a).

C a 1 n e k, B. W. and J e h n i c h, H.: Studies on avian encephalomyelitis. H. Ini

mune responses to vaccination procedures. Av. Dis., 3, 225, (1959b).
C a 1 n e k, B. W., L u g i n b u h 1, R. E., M c K e r c h e r, P. D. and Van Roe
k e 1, H.: Committee report on a tentative program for the control of avian encep
halomyelitis.
Av. Dis., 5, 456, (1961).
Gentry, R.: Poor control of A.E. linked to storage time of vaccine. Poultry Intern
April, p. 48, (1969).

Hoekstra, J.: Experiments with avian encephalomyelitis. Brit. vet. }., 120, 322
(1964).

Maas, H. J. L. and L u g i n b u h 1, R, E.: Aviaire encefalomyelitis. Enkele diag
nostische methoden en bun interpretaties.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 947, (1962)
Schneider, J.: Beobachtungen über die Durchseuchung von Zuchthühnerbestän
den nach Lebendvaccination mit dem X\'irus der aviären Encephalomyelitis de
Hühner.
Arch. Geflügelk., 31, 342, (1967).
Taylor, .J. R. E. and Schelling, E. P.: The distribution of avian encephalo
myelitis in North .America, as indicated by an imnmnity test.
Av. Dis., 4, 122
(1960).

Von B Ü 1 o w, y.: Untersuchungen über die aviäre Encephalomyelitis mit besonde
rer Berücksichtigung der Möglichkeiten einer aktiven Immunisierung.
Berl. Münch
tierärztl. Wschr.,
77, 11, (1964).
V^ o n B ü 1 o w, V., Monreal, G. und Lorenz, R.: Untersuchungen zur Metho
dik und Leistungsfähigheit der Embryo-Empfändlichkeitstestes bei der infektiösen
Encephalomyelitis der Hühner.
Zbl. Vet. Med., 10, 528, (1963b).

-ocr page 305-

De ,,loopbeugel" als mogelifkheid van fractuur-
behandeling bij grote huisdieren

A "Walking Frame" as a Possible Treatment of Frac-
tures in Large Domestic Animals

door F. XKMETH*) en S. R. NUMANS»*)

Samenvatting

In dit artikel wordt de beliandcling beschreven van twintig patiënten met
ernstige, gecompliceerde fracturen san de distale epifyse van radius, van meta-
carpus, metatarsus cn kootbeen, waarbij een ,,nieuwe" techniek werd toegepast.
Met de beschreven techniek wordt het lichaamsgewicht door twee percutaan door
radius of tibia aangebrachte Steinmann pennen, waaraan een U-vormige ijzeren
loopbeugel is bevestigd, opgevangen zodat de fractuurplaats ontlast wordt. In de
Kliniek voor \\\'eterinaire Heelkunde werden in de laatste 7 jaar 20 patiënten met
gecompliceerde fracturen op deze manier behandeld: 2 paarden, 2 veulens, 7
].)ony\'s, 3 koeien, 3 pinken, 3 kalveren.

Van de twintig patiënten zijn 5 niet genezen. Met name 1 paard met een open
metacarpusfractuur kreeg infectie; 1 veulen stierf in de narcose; 1 pony en 1 koe
kregen ter plaatse van de proximale pen een tibiafractuur; 1 kalf stierf aan
pneumonie.

Er wordt op het optreden van demineralisatie gewezen, welke in de botten van
het gehnmobiliseerde been ontstaat als gevolg van een soms zeer langdurige in-
activiteit.

Inleiding

Fi-acturen van lange beendereti van de ledematen bij grote huisdieren be-
tekenden nog niet zo lang geleden \\ oor het dier, de eigenaar en de dieren-
arts een hopeloze zaak. Ondanks het feit dat in de laatste decennia ver-
schillende conservatieve (niet-operatieve) en operatieve technieken voor de
behandeling \\an fracturen der lange beenderen van onze grote huisdieren
ontwikkeld zijn, moet de veterinair chirtn-g die zich met deze specifieke tak
\\ an de heelkunde bezig houdt, nog te \\ aak het woord „hopeloos" uitspreken.
Aan de beslissing „al of niet behandelen" \\an een fractuur bij „grote
huisdieren" liggen een aantal o\\ erwegingen ten grondslag. In eerste instantie
zijn het de financiële consecjuenties, aan een behandeling verbonden, die
voor de eigenaar van een nutsdier beslissend kunnen zijn.
De volgende factoren (in hoofdzaak economisch be|)aald ) zullen in de over-
wegingen moeten worden betrokken:

1. de gebruiks- en of fokwaarde van de patiënt indien een functioneel
en zo mogelijk anatomisch herstel tot de reële mogelijkheden be-
horen ;

2. de slachtwaarde van het dier, indien tot euthanasie wordt besloten;

3. dc kosten van \\ervoer en behandeling, voctling en verpleging tijdens
dc herstelperiode, en het gewichtsverlies (vennindering der slacht-
waarde) in deze ])eriode;

4. de prognose, inclusief het risico van het mislukken van een behande-
ling.

Een uitspraak o\\ er dit laatste wordt reeds van de aanwezige, c.q. eerste hulp

*) Drs. F. Németh; Instituut voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 8, Utrecht.
»») Prof. Dr. S. R. Numans; Instituut voor N\'eterinaire Heelkunde, Yalelaan 8,
Utrecht.

Dit artikel werd op 24 mei 1972 voor plaatsing geaccepteerd.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 07, afl. 16, 1972 1059

-ocr page 306-

verlenende dierenarts verwacht en zal de belangrijkste rol spelen bij de
directe beslissing: vervoer naar het abattoir ter slachting, dan wel vervoer
naar een kliniek ter nader onderzoek en eventuele behandeling. Jn enkele
gevallen zullen gevoelsovei-wegingen de doorslag kunnen geven ten gunste
\\ an de kliniek.

Een goed gefundeerde prognose kan in de meeste gevallen alleen gegeven
worden na een röntgenologisch en klinisch onderzoek door een dierenarts
op een kliniek die op het gebied van de fractuurbehandeling over grote
ervaring en kennis beschikt. Het ad\\ ies aan de eigenaar over het al of niet
behandelen van de fractuur kan derhalve in veel gevallen gefundeerd ge-
schieden na een specialistisch onderzoek.

De factoren die bij deze beslissing een belangrijke rol spelen zijn van ver-
schillende aard. Bij klinisch onderzoek kan men zich oriënteren over de
conditie van de weke delen ter plaatse van de fractuur. Een perforatie van
de bedekkende weke delen (huid) door een fractuurstuk, „open fractuur",
maakt de prognose \\anwege de bacteriële contaminatie zeer dubieus tot
ongunstig. Ernstig letsel van de weke delen kan tot gevolg hebben dat een
aanvankelijk intacte huid later toch necrotisch wordt, waandoor secundair
een open fractuur ontstaat met alle consequenties van dien. Bij bestuderen
van de uit twee richtingen gemaakte röntgenopnamen moet blijken of er
voor deze fractuur een van de bestaande behandelingstechnieken is toe te
passen.

De mogelijkheid om een bestaande, als regel experimenteel bij de hond ten
behoeve van de mens uitgewerkte techniek te modificeren en daardoor
geschikt te maken voor een bepaalde fractuur, eventueel in combinatie
met andere technieken, moet worden o\\ ei-wogen.

Bij de beslissing al dan niet tot behandeling o\\ er te gaan speelt het karakter
en lichaamsgewicht ook een rol. Nerveuze, onstuimige dieren zullen een
dwangsituatie moeilijk accepteren, terwijl de technische moeilijkheden toe-
nemen naarmate het dier zwaarder is; bij de keuze van de te \\olgen tech-
niek zal men hiermede rekening moeten houden.

Eigen onderzoek

Het grootste probleem bij de behandeling van fracturen \\an grote huis-
dieren is altijd het feit dat gefractureeitle ledematen tijdens de recoveiy
onbewust, maar ± 1 week na de behandeling bewust worden belast. De
consequentie van dit feit is dat de retentie na een geslaagde onbloedige of
bloedige repositie zodanig uitgev oerd moet kunnen worden, dat dc extreme
krachten tijdens de recovery en later tijdens de genezingsperiodc bij het
belasten \\an het gefractureerde been \\oldoende opgevangen kunnen wor-
den. Met andere woorden: het is bij onze grote huisdieren van esscntiëel
belang dat de uitwendige en^/of inwendige fixatie voldoende sterk zijn.
Vooral bij de behandeling van gecompliceerde fracturen (cornmuniticf
fractuur en intra articulaire fractuur), schuine- of spiraal-fracturen is het
een groot ])robleem een voldoende sterke retentie te verkrijgen. Het gips-
verband — hoe zwaar ook uitgevoerd — geeft in vele gevallen bij grote
huisdieren een onvoldoende stabiele retentie. De lliomasspalk, geïntrodu-
ceerd door T h o m a s (1939), heeft zijn bruikbaarheid vooral bi] de hoger
gelegen fracturen ook bij de grote huisdieren bewezen, R u d y en T h
a r p
(1950), B e c k e n h O u e r (1958). Ondanks dat zijn de bezwaren van dit
permanente kruk- en tegelijk rekveiband, vooral bij het achterbeen, bekend.

-ocr page 307-

Toepassen van interne fixatie zoals de methode R u s h (R u s h en R u s h,
1949) of de methode K ü n t s c h e r (1940) en de combinatie van interne
en externe fixatie zoals dc sjjalk van S t a d e r (1939), de K i r s c h n e r -
Ehmer spalk of de transfixatie volgens Björk (1952) is bij gecompli-
ceerde fracturen in de meeste gevallen niet mogelijk.

Voor de behandeling van gecompliceerde fracturen van metacarpus en
metatarsus bij de grote huisdieren, evenals van het distale deel van radius
en tibia, is aan onze kliniek een gemodificeerde techniek ontwikkeld en
beproefd om een betere retentie en ontlasting van de fractuurstukken en
eventuele implantaten te verkrijgen.

Het principe van Kirk (1951) om bij fracturen \\an de phalangen de
ondervoet te ontlasten door middel van een U-vormige metalen beugel,
gefixeerd aan metacarpus en metatarsus, diende voor ons als uitgangspunt.
Op de toepa-sbaarheicl \\an deze „loopbeugel" heeft Verhaar (1965)
gewezen. De door ons gevolgde techniek komt er op neer dat het lichaams-
gewicht door twee percutaan, door radius en tibia aangebrachte Steinmann
pennen, waaraan een U-vormige ijzeren loopbeugel is bevestigd, wordt op-
gevangen, zodat de fractiuu\'plaats wordt ontlast. Zie afb. 1.

In cle afgelopen zeven jaar werd deze nieuwe
techniek op twintig patiënten toegepast. Van de
twintig op deze manier behandelde patiënten kun-
nen cle resultaten \\an vijftien succesvol worden
genoemd.

Materiaal en methode

De twintig behandelde patiënten waren 2 paarden,
2 veulens, 7 pony\'s, 3 koeien, 3 pinken, 3 kalveren.
Alle dieren werden onder algemene inhalatienarcose
geopereerd.

Na het neerleggen \\an het dier wordt de maat aan
het gezonde been opgenomen en de beugel klaar-
gemaakt. De beugel wordt vervaardigd \\an een
ijzeren staaf (staal 37). De dikte van de ijzeren
staaf is afhankelijk van het gewicht van het dier.
Zo wordt bijvoorbeeld voor een kalf van ± 100 kg
een staaf van 4 x 20 mm en voor een volwassen
paard of koe 7 x 30 mm gekozen.
Het operatieveld met omge\\ing wordt ruim ge-
schoren en gedesinfecteerd. Met behulp van rönt-
genfoto\'s en op de huid aangebrachte merktekens
worden de plaatsen van de te boren gaten in radius
of tibia bepaald. De onderste pen wordt ± 1 cm
boven de distale epifysairlijn geplaatst. De tweede pen ± 5 cm proximaal
\\an de eerste en hiermee zo goed mogelijk jjarallel.

Afhankelijk \\an het gewicht van cle patiënt worden er drie diktes Steinmann
pennen gebruikt, namelijk twee standaard fabrieksmaten met een 0 van
3,96 mm en een 0 van 4,76 mm en een uit roestvrij staal vervaardigde met
een 0 van 6 mm. De lengte van de jjennen wordt aan de behoefte aange-
past, zodanig dat beide einden ih 2,5 cm buiten de beugels uitsteken.

-ocr page 308-

Operatie

Na een hiiidsnede van ± 8 mm worden door het distale deel van de radius
of tibia twee gaten geboord, in diameter corresponderend met de te ge-
bruiken pennen. Na het plaatsen van de twee pennen wordt de beugel
gepast eti kimnen de plaatsen worden aangegeven waar de gaten geboord
moeten worden. De gaten in de beugel moeten in diameter ± 3 mm groter
zijn dan de diameter van de pennen om wringen tussen pen en beugel te
voorkomen. De huidwondcn worden, indien nodig met cat-gut hechtingen
gesloten en afgedekt met steriele tampons.

Repositie

IDe repositie van de fractuurstukken van nog niet lang bestaande fracturen
brengt doorgaans weinig moeilijkheden met zich mee.

Om het been tijdens de operatie te kunnen aanspannen wordt in de draag-
rand van cle hoef of klauw een lus van ijzerdraad aangebracht waaraan
trekkracht kan worden uitgeoefend. Bij fracturen die langer bestaan en
waarbij contractie van de musculatuur is opgetreden, kan men op deze
wijze het been uitrekken om een goede repositie te verkrijgen. De repositie
wordt met behulp van röntgenfoto\'s gecontroleerd.

Een steriele wattenlaag en hydrofiele gaaszwachteling dienen als polstering
onder dc eerste gipslaag. Het ongeveer 3 mm dikke gipsverband bedekt het
hele been van hoef of klauw tot elleboog- of kniegewricht.
De beugel wordt hierna globaal naar de vorm \\an het gegipste been ge-
modelleerd en om dc pennen geschoven. Aangezien de gaten in de beugel
te groot zijn ten opzichte van de pennen, worden de ruimten ertussen op-
gevuld met een snel hardende, zelfpolymcriserende kunsthars*). De uit-
stekende einden van de pennen worden ook met kunsthars bedekt om dier
en pen te beschermen.

Als de kunsthars verhard is, wordt de tweede gipslaag aangebracht waar-
mee de beugel aan de eerste gi])slaag gefixeerd wordt. De ruimte die ont-
staat, doordat de beugel op enkele plaatsen niet geheel tegen de eerste gips-

*) Technovit 409la®: Kulzcr en Co.
1062

-ocr page 309-

laag aanligt, wordt met gips opgevuld. Na het veiharden (ongeveer 15
min.) wordt de IJzerdraad lus buiten de gipslaag afgeknipt.
De onderkant \\ an de beugel is niet in het gipsverband opgenomen (zie afb.
2) en de hoef of de klauw worden niet aan de beugel gefixeerd.
Het ontwaken \\ an de patiënten gebeurt in de coverybox. Het gefractureerde
been wordt meestal in de eerste week na de operatie gedeeltelijk belast.
Preventief worden na dc operatie tien dagen lang parentaai antibiotica
geappliceerd.

Resultaten

Zie tabel.

Discussie

Uit voorgaande tabel blijkt, dat 75% van de behandelde dieren met frac-
tiuen, waarvan de prognose zeer dubieus tot ongunstig was, gered kon
worden. Onder de groep hopeloze fracturen bevindt zich een vrij groot
aantal open fractiuen bij volwassen dieren. Het komt nog steeds al te vaak
\\oor dat een patiënt met een gesloten fractuur zonder enige voorzorgs-
maatregel in een veewagen geladen wordt en met een open fractuur aan
de kliniek arriveert. In liet gunstigte geval blijft de fractuur gesloten, maar
de weke delen zijn zodanig gelaedeerd, dat de prognose aanzienlijk slechter
is geworden!

Om enkele van de mogelijkheden te noemen aangaande eerste hulp en
\\-erzorging tijdens de reis:
provisoir spalken of gipsen;

tijdens het venoer opsluiten tussen strobalen of planken om het dier
tegen het slingeren \\ an de \\ eewagen te beschermen;

de patiënt sederen en neerleggen in de veewagen, waarbij de drie ge-
zonde benen gekltiisterd kunnen worden.
De repositie, zeker bij fracturen van enkele dagen her, brengt \\\'aak moei-
lijkheden met zich mee. Bij het oprekken van spiercontracturcn kunnen
sijierrelaxantia (b.v. guaiacolglycerineaether 5%) goede diensten bewijzen.
In sommige gevallen is een bloedige repositie noodzakelijk, maar dit ver-
groot ongetwijfeld het infectiegevaar.

De bovenbeschre\\ en techniek is ook goed te gebruiken om een gefractureerd
onderbeen te ontlasten, waarbij de primaire retentie door middel van
osteosynthese is bereikt.

Aangezien de bewegelijkheid van het in de beugel opgehangen onderbeen
IJiaktisch nihil is, mag men een relatief dikke polstering gebruiken. Een
dikke polstering is noodzakelijk, mede omdat de genezingsduur van de
meeste patiënten met een gecompliceerde fractuur aanzienlijk lager is dan
het normale gemiddelde, waardoor de kans op drukkingen ook groter wordt.
Met het opvullen van dc ruimte tussen de pennen en de beugel met kunst-
hars wordt bereikt dat alle vier steunpunten van de pennen gelijkmatig
worden belast, waardoor de kans op verbuiging van de pennen kleiner wordt.
Twee van de patiënten (no. 10 en 19) zijn slachtoffers geworden van het
feit, dat bij deze dieren ter plaatse van de proximale pen een secundaire
tibiafractuur was ontstaan. Het staat vast, dat de radius of tibia verzwakt
worden op de plaats van de boorgaten. Daarom is het van groot belang
de pennen zoveel mogelijk distaal in de radius of tibia aan te brengen en
de beugel en het gips\\erband tot aan het elleboogsgewricht resp. knie-
gewricht te laten reiken.

-ocr page 310-

Tabel 1.

Behande- Complicatie
lingsduur

O
CT)

Patiënt Diersoort,
no. leeftijd

Aard v/d
fractuur

Resultaat Opmerkingen

New Forest
pony 2
11 jaar

Shetland pony
5 3,5 jaar
F.H. koe
8 jaar

Welsh pony §
15 jaar

Shetland pony
2 4 jaar

F.H. kalf 2
4 mnd.
F.H. pink 2
10 mnd.
Halfbloed
veulen

hengst 1 jaar
F.H. kalf 2
3 mnd.

Shetland pony
2 16 jaar

1.

2.
,3.

4.

5.

6.
/ .

S.

9.
10.

Intra articulair
dist. epifyse
radius

Schuine meta-
tarsus fract.
Conununitief
metacarpus
fractuur
Conununitief
metacarpus fract.
Intra articulair.
Comirmnitief
metatarsus
fractuur
Schuine meta-
carpus fract.
Schuine meta-
tarsus fract.
Conununitief
metatarsus fract.
Open fractuur.
Communitief
metacarpus fract.
Communitief
metatarsus fract.
Intra articulair.

7 weken

13 weken

12 weken

16 weken

12 weken

6 weken

6 weken

10 weken

6 weken

genezen volledig herstel

genezen blijft gering kreupel

genezen blijft gering kreupel

genezen Ankylose carpo-metacarpaalgewricht

gering kreupel

genezen gering kreupel

3 weken Na 3 weken secundaire geslacht
tibia-fract.

genezen
genezen
genezen

genezen

-ocr page 311-

11.

Warmbloed

Schuine meta-

veulen

tarcus fract.

hengst 2 dagen

12.

Shetland pony

Communitief

$ 2 jaar

metacarpus fract.
Intra articulair.

13.

Draver 9

Schuine meta-

2/0 jaar

carpus fract.
Open.

14.

Witrik kalf

Schuine meta-

9 1 dag

tarsus fract.
Open.

15.

Shetland pony

Communitief

9 ± 20 jaar

metatarsus fract.
met i.a. fissuur.

16.

F.H. pink 9

Communitief

11 mnd.

metacarpus fract.

17.

F.H. pink

Connnunitief

1 jaar

metacarpus fract.

18.

F.H. koe

Communitief

4 jaar

metacarpus fract.

19.

F.H. koe

Communitief

5 jaar

metatarsus fract.

20.

Warmbloed

Communitief

paard 9

kootbeen fract.

7 jaar

Drachtig

In narcose gestorven.

genezen gering kreupel

gestorven

gestorven

genezen blijvend kreupel

Infectie van de
fractuur.

Pneumonie en
infectie fractuur.

genezen
genezen
genezen
geslacht
genezen

geringe overstrekking van het been

blijvend kreupel

tijdens de recovery
secundaire tiba fract.

13 weken

4 weken

12 dagen

20 weken

8 weken
7 weken
11 weken
2 dagen
1 2 weken

O

t_n

-ocr page 312-

Ajb, 3 a. Coininuniliej metacarpus frac-
tuur van een twee jaar oude Shetland
pony, patiënt no. 12.

Afb. 3 b. Na het aanbrengen van de
Steinmann pennen door de radius wordt
de repositie gecontroleerd.

-ocr page 313-

Afb, 4a. Communitiej metacarpus frac-
tuur van een vier jaar oude koe.

-ocr page 314-

Dc gii)sverbandcn en de beugel worden ]5a.s dan verwijderd als bij röntge-
nologische controle blijkt dat er voldoende callus is gevormd.
Tijdens de aanwezigheid van de jjcnnen in de radius of tibia ontstaat
rondom de pennen osteolyse en om de osteolyse een verdichting van het
beenweefsel. Het periost rond de ]3ennen reageert met e.xostosevorming,
welk proces \\aak gepaard gaat met geringe purulente afscheiding.
Osteomyelitis als gevolg van de aanwezigheid van de pennen in de merg-
holte werd niet waargenomen.

De huid- en subcutiswonden sluiten zich bijzonder snel na het \\erwijderen
\\\'an de pennen. Anders is het gesteld met de kanalen in het bot. Bij latere
röntgenologische controle \\an enkele ]jatiënten bleek dat deze kanalen
nog heel lang (langer dan een jaar) zichtbaar blijven.

Het \\iel ons o]5, dat in de phalangcn \\an het gefractureerde been van de
ineeste ]jatiënten, maar \\ooral bij oudert; pony\'s, welke erg lang in gips-
\\erband inoesten staan, een röntgenologisch duidelijk waarneembare demi-
neralisatie optrad, l^it verschijnsel is ook bij de mens bekend en wordt
waargenomen bij fractiu-en waar een te sterke immobilisatie \\an het ge-
broken ledetnaat toegepast is. Als gevolg van de inactiviteit ontstaat een
atrofie van het bot die zich presenteert in demincralisatie (spongiosering).
Hetzelfde verschijnsel is ook waargenomen bij astronauten die lange tijd
in gewichtsloze toestand verkeerden als gevolg van het ontbreken van de
belasting van het skelet.

Bij de mens zijn er secundaire fracturen bekend \\an gedeeltelijk gedemine-
raliseerde botten na de „genezing". Bij onze ]3atiënten werd deze compli-
catie niet waargenomen. Het gefracttaeerde been werd dan ook pas na
enkele weken na het verwijderen van de beugel en gips belast. Om het
risico van een secundaire fractiuir te verkleinen kan het genezen been na
het verwijderen van de beugel en het gipsverband een tijd lang \\-oorzien
worden van een s))alk-steun \\erband. De revalidatie duurde bij de genezen
patiënten erg lang (\'/a tot 1 jaar).

Een restitutio ad integrum bij deze zeer ernstige fractuia-]3atiënten is alleen
bij de jonge dieren te verwachten!

SUMM.\\RV

Report on the treatment of twenty patient.s with severe compound fractures of the
distal epiphysis of the radius, and of the metacarpal, metatarsal and long pastern
bones, in which a lu\'w technique was used.

When the methode described is adopted, the body weight is taken up by two Stein-
ir.ann pins driven percutaneously through the radius or tibia, a U-shaped iron frame
being fi.xed to these pins, so that the site of the fracture is relieved. Twenty patients
with compound fractures were treated by this method in the Department of
N\'eterinary Surgery during the past seven years: two horses, two foals, seven ponies,
three cows, three yearlings, three calves.

Of these twenty patients, five failed to recover. One horse with an open fracture
of the metacarpal bone got an infection; one foal died during anaesthesia; in one
pony and a cow a fracture of the tibia at the site of the proximal pin occured; one
calf died from pneumonia.

.Attention is drawn to the hazard of dcmineralization which occurs in the bones of
the immobilized leg as a result of inactivity which may be very prolonged in some
cases.

-ocr page 315-

LITERATUUR

B e c k e n h O u w e r, W. H.: A Practical large animal splint, ƒ. Am. vet. med.

Assoe., 132, 284, (1958).
Bj örk, G.: Transfixationgipsning vid behandlimg av fracturer hos mindre husdjur.

Nord. Vet. Med., 4, 89, (1952).
Kirk, H.: Repair of large-anirnal fractures. Vet. Ree., 63, 279, (1951).
K Ü n t s c h e r, G.: Die Behandlung von Knochenbrüchen bei Tieren durch Mark-

nagelung. Arch, wissensch. prakt. Tierheilk., 75, 262, (1940).
Rice, J. C.: Transport for injured horses. Vet. Ree., 65, 89, (1953).
R u d y, R. L. and Thar p, V. L.: Tibial fractures in an aged stallion. J. Am. vet.
med. Assoc.,
117, 199, (1950).

Rush, L. v.: .^tlas of Rush pin technics. The Berivon Gompany Meridian, Missis-
sipi (1955).

S t a d e r, O.: Treating fractures of long bones with the reduction splint. Mod. Vet.

Pract., (1) 55; (2) 54; (3) 62, (1939).
Thomas, J. F.: Tibial fractures in a horse treated succesfully. ]. Am. vet. med.
Assoc.,
94, 430, (1939).

e r h a a r, W. M.: Operatieve fractuurbehandeling bij grote huisdieren. Proef-
schrift Utrecht (1965).
Witt m a n, F.: Der gepolsterte Gipsverband bei Knochenbrüchen des Pferdes.
Zschr. Veterinärk., 53, 410, (1941).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Coli\'s, Salmonella\'s en Anfibiotica

Coli, Salmonellae and Antibiotics
door F. W. \\-AX ULSEN1)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven van de antibiotica- cn chemotherapeuticagevoelig-
hcid van een 600-tal E. colistammen uit gestorven biggen, een 300-tal E. coli-
stammen uit gestorven kalveren en een 90-tal Salmonellastammen, geïsoleerd uit
deze beide diersoorten.

Deze stammen werden getest tegen een 7-tal antibiotica nl. streptomycine, chloor-
tetracycline, Oxytetracycline, chlooramprenicol, neornycine, kanamycine, ampicilli-
ne en het chemotherapeuticum furazolidone.

Resistentie tegen de geïsoleerde enterobakteriën varieert sterk en kan bij de
dagelijkse praktijkuitoefening soms moeilijkheden veroorzaken, zowel therapeutisch
als profylactisch.

De geteste stanunen waren grotendeels afkomstig van biggen en kalveren van
probleembedrijijven. In de discussie wordt erop gewezen dat op bedrijven met
algehele resistentie, stalspecifieke sera, afkomstig van oudere runderen en zeugen
van het desbetreffende bedrijf profylactisch gunstig werken.

Inleiding

Jaarlijks ontvangt de Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel enkele
duizenden varkens en biggen (gem. 2500) en enkele honderden kalveren
(gem. 250) om de doodsoorzaak vast te stellen. Deze gestorven exemplaren
kunnen een afspiegeling zijn van een probleem op het bedrijf van herkomst;
problemen die soms geruime tijd, soms nog maar slechts kort bestaan
hebben.

1  Dr. F. W. van Ulsen. Dierenarts-bakterioloog bij de Gezondheidsdienst voor Die-
ren in Overijssel, Postbus 13, Zwolle.
Voor plaatsing geaccepteerd op 26 april 1972.

-ocr page 316-

De meest gehoorde klacht blijkt, zowel bij biggen als kalveren, het met
sterfte gepaard gaande verschijnsel „diarree" te zijn. Meestal betreft het
dan kalveren en biggen in de eerste levensweken, soms in de eerste levens-
maanden.

Behalve dat een diagnose verwacht wordt op grond van pathologische,
bakteriologische evt. chemische bevindingen, blijkt dat er in de diergenees-
kundige praktijk toenemende behoefte bestaat aan een gevoeligheidstest
t.a.v. antibiotica of chemotherapeutica op de voor de aetiologie verant-
woordelijke kiemen (1).

Het is niet waarschijnlijk dat, met uitzondering van T.G.E. bij biggen, een
virus als een enteritisoorzaak bij deze jonge biggen en speciaal kalveren,
een belangrijke rol speelt.

Bakteriologie, pathologie:

a. Kalveren

De belangrijkste enteritis-verwekkers bij jonge kalveren in Overijssel zijn
Escherichia coli, Salmonella dublin, Salmonella typhimurium en sporadisch
Pseudomonas aeruginosa en Clostridium perfringens (2). Voor isolatie
wordt op verscheidene plaatsen uit jejunum, ileum, gal en colon een oese
darminhoud geënt op brillantgroen-, phenolrood-, SS- en serumagarplaten.
Verder wordt uit de milt, evt. lever en nier geënt op serumagarbuizen. In
ruim éénderde der gevallen blijkt dan dat er een sepsis van
E. coli of Sal-
monella spp.
aanwezig is. De overige gevallen beperken zich tot de darm.
Voor determinatie woixlt hoofdzakelijk T.S.I.- en ureumagar gebruikt, als-
mede salmonellasera (R.I.V. Utrecht) voor voorwerpglasagglutinaties. Voor
E. coli wordt een mengserum gebruikt met de K-antigenen 14, 30, 80, waar-
mede ongeveer de helft der isolaties agglutineert.

b. Biggen

In het kader van deze praktijkmededeling wordt de varkensdysenterie
(l)oyle),
Clostridium perjringens-\'miekiK cn T.G.E. (virusdiarree) buiten
beschouwing gelaten.

Bij alle enteritisgevallen van biggen (± 2/3 der sekties) wordt gal en dun-
darminhoud streepsgewijs op bloedagarplaten geënt. Indien er aanwijzingen
zijn van een colitis (hetzij catarraal, hernorragi.sch of hemorragisch-necro-
tiserend), wordt tevens uit de dikke darm op SS- en phenolrood-brillant-
groenplaten geënt. Tevens wordt bij iedere vorm van colitis een dun uit-
strijkje van het dikdannslijmvlics volgens Gram of met verdunde carbol-
fuchsine gekleurd en wordt microscopisch gezocht naar het spirochaetachtig
agens van de varkensdysenterie (Doyle). Voor een geoefend onderzoeker
is deze methode bruikbaar, doch ter verifiëring is het gewenst immuno-
fluoresccntie toe te passen (3).

Overigens is het niet zeldzaam dat bij een hemorragisch-necrotisercnde
colitis, zowel het dysenterie-agens als salmonella\'s bij direkte kweek zonder
ophoping worden gevonden.

In 80 ä 90% der salmonellosegcvallen betreft het Salmonella typhimurium.
Daarnaast incidenteel S. panama, S. derby enz. De in het Westen en
midden van ons land nogal eens gediagnostiseerde
S. cholerae jMw-infektie
is in Overijs.sel vrijwel onbekend.

-ocr page 317-

Wat de E. coZi-bakterie betreft, blijkt een vrij groot aantal stammen min
of meer hemolytisch te zijn en ruim de helft der stammen laat zich typeren
met \\oonverpglasagglutinaties (met sera van C.D.I. afd. Rotteixlam, sinds
kort R.I.V. Utrecht). Het aantal sepsisgevallen is niet groot, maar omdat
de meeste van de E. co/z-stammen toxinevormers zijn is er vaak een toxine-
rnie, die aanleiding kan zijn tot snelle sterfte, oedeemvorming en hersen-
verschijnselen. Een sterke neurotoxinevormer is b.v.
Escherichia coli O 139 :
K 82 (E4), waardoor het soms nodig is hersencoupe\'s te maken om
Morbus Aujeszky enz. uit te sluiten, omdat in de anamnese sterk de nadruk
op zenuwverschijnselen werd gelegd (4).

Het is in vele gevallen dan ook beter van een E. co/j-enterotoxemie te
spreken, zeker bij de z.g. „slingerziektegevallen", waarbij in het veirlere
verloop ook diarree optreedt (5).

Therapie

Behalve de geëigende maatregelen van hygiëne, diëet, fysiologische zout-
oplossing (kalveren 1 en pH-verandering van het darmkanaal met b.v.
karnemelk, citroenzuur, zoutzuur, appelpulp enz., is het vaak nodig anti-
biotica of chemotherapeutica te verstrekken. Deze middelen dienen bij
voorkeur
per os gegeven te worden b.v. door inge\\en (kalveren), door het
drinkwater of met een z.g. „pig pump", eventueel aangevuld met injekties.
Het geven van medicinaal voer werkt preventief of als nabehandeling beter
dan curatief.

Gevoeligheidsbepalingen

Uiteraard zal men een bepaalde keuze moeten maken, welke antibiotica in
de test opgenomen zullen worden (6). Voor de enterobakteriën komen
sulfaverbindingen, jjenicilline, tylosine, spiramycine en \\ irginiamycine eigen-
lijk niet in aanmerking, omdat hun werking zich hoofdzakelijk tot Gram-
]Jositieve kiemen beperkt of meer speciaal aangewezen zijn bij de \\ arkens-
dysenterie.

Door ons werden de volgende 7 antibiotica en 1 chemotherapeuticum in
]japierschijfjes (disks) met een diameter van ±: 9 mm gebruikt (oxoid).
De doseringen in de schijfjes staan in microgrammen erachter vermeld:
1. chlooramphenicol (50), 2. chloortetracycline (50), 3. furazolidone (100),
4. kanamycine (30), 5. neomycine (30), 6.
Oxytetracycline (50), 7. ampi-
cilline (25), 8. streptomycine (50). De no.\'s 1, 2 en 6 werken dus bacterio-
statisch, de no.\'s 3, 4, 5, 7 en 8 werken bactcricide.

Nadat de primair geënte platen en buizen de nacht over bebroed zijn,
kunnen ze de volgende morgen beoordeeld worden. Van de enterobakteriën
die getest zullen worden, wordt een bouillonsuspensie uitgespateld op run-
derbloedagarplaten. Na e\\en drogen worden de schijfjes opgebracht. De
platen zijn dan na 4 —6 uur bebroeden af te lezen en aldus is berichtgeving
24 uur na sektie al mogelijk.

Als be(K)rdeling geldt: gevoelig (remzone meer dan 1 mm): ; matig
gevoelig (remzone tot 4 mrn): ±; ongevoelig (geen remzone of < 1
mm) : —.

Wetenschappelijk zijn de onderscheidingen matig gevoelig en gevoelig niet
vei-dedigbaar, omdat allerlei faktoren hierop invloed kunnen hebben. Bij
de eindbeoordeling in percentages zijn de cijfers gevoelig en matig gevoelig
dan ook samengeteld.

-ocr page 318-

Op deze wijze werden in ongeveer 1 /a jaar ruim 600 E. co/;-stammen van
gestorven biggen, ruim 300
E. co\'z-stammen van gestorven kalveren, als-
mede een 90-tal Salmonellastammen van gestorven biggen en kalveren
onderzocht. Opgemerkt dient nog te worden dat de verschillende gevoelig-
heid op geen enkele wijze correleert met de al of niet typeerbaarheid der
E. co/t-stammen.

Onderstaand zijn de resultaten in tabellen verwerkt;

Tahel 1. Gevoeligheid in % van E. coli- en Salmonellastammen van biggen en
kalveren van overwegend probleembedrijven.

S. typhimurium

S. dublin

E. coli - biggen

E. coli

- kalveren

72 stammen

22 stammen

638 stammen

321 stammen

-1-

%

%

%

-1-

%

Streptomycine

7

11

25

1

2

13

13

18

3

13

18

4,3

Oxytetracycline

10

5

20,8

10

5

68,1

28

24

8,6

28

24

16,2

Chloortetracycline

9

10

26,3

9

6

68,1

30

29

12,7

30

29

18,9

Kanamycine

26

28

75

11

5

72,7

172

103

43,2

59

53

34,8

Chlooramphenicol

50

15

90,2

18

2

90,9

333

42

58,7

79

10

27,7

Neomycine

44

19

87,5

16

4

90,9

259

124

60

109

27

42,5

Ampicilline

44

20

88,8

18

2

90,9

326

86

64,5

140

25

51,4

Furazolidone

47

18

90,2

20

2

100

403

80

75,7

155

99

79,1

Als er een samenstelling van al deze stammen van E. coli en Salmonella spp. uit ge-
storven biggen en kalveren gemaakt wordt, krijgen we het volgende beeld van deze
1053 enterobakteriën stammen.

Enterobakteriën, 1053 stammen Gevoelig %

Streptomycine 71 6,7

Oxytetracycline (terramycine) 137 13,0

Chloortetracycline (aureomycine) 174 16,5

Kanamycine 457 43,4

Chlooramphenicol (globenicol) 549 52,1

Neomycine 602 57,1

Ampicilline (penbritin) 661 62,7

Furazolidone 824 78,2

Discussie

Het resistentieproblecm bij baktericn speelt, veterinair gezien, in de grote-
huisdieren praktijk vooral een rol bij stafylokokkcninfektics van de runder-
uier en bij enterobakteriën als ziekteoorzaak van biggen en kalveren. Bij de
hemolytische stafylokokken, geï.soleerd uit melk, is de resistentie t.a.v.
penicilline de laatste jaren gestegen tot ± 45% (7).

Bij de enterobakteriën is het beeld wat gecompliceerder, omdat hierbij meer
antibiotica in het geding zijn en men te maken krijgt met het fenomeen van
de „resistentie overdracht" (8). Bovendien woiden verschillende antibiotica
als „voederadditief" gebruikt en wordt er ook nogal eens ondergedoseerd
bij z.g. „anti stress" doseringen (na entingen, veivoer enz.). Steeds meer
wordt er gebruik gemaakt van medicinaal voer, zonder dat hier altijd een
resistentiebepaling aan vooraf is gegaan, waardoor ook de enkele ge-
voelige kiemen die in een populatie van resistente kiemen altijd nog wel
aanwezig zijn, verdwijnen, waardoor een eventuele segregatie wordt be-
lemmerd (8).

-ocr page 319-

O]) de fokbedrijven wordt de kalversalmonellose meestal door Salmonella
dublin
veroorzaakt en zijn er nog voldoende mogelijkheden voor een anti-
bioticatherapie; bovendien kan men bij moeilijkheden profylactisch
S.
dublin-serum
gebruiken. De salmonellose bij mestbiggen en mestkalveren,
meestal veroorzaakt door
Salmonella typhimurium, is nog redelijk goed te
behandelen met antibiotica, zij het dat streptomycine, aureo- en terramycine
hierbij weinig succes\\ ol zullen zijn. Duidelijk moeilijker wordt het, zoals uit
de overzichtstabel blijkt, met de coli-infekties bij biggen en kalveren.
Furazolidone en in wat mindere mate ampicilline zijn aan te raden en bij
falen van één van beide om te wisselen, of neomycine of kanamycine te
])roberen of er mee te combineren. Opvallend is dat chlooramphenicol bij
het kalf enkele jaren geleden nog een goed middel en daarom veel gebruikt,
nog maar voor 27,7% der
in vitro geteste stammen gevoeligheid vertoont.
Bij biggen blijkt chlooramphenicol nog steeds een bruikbaar middel te zijn,
omdat het nogal eens voorkomt dat de desbetreffende
E. coli-siaxn hier nog
wel gevoelig voor is en niet of minder goed voor furazolidone, wat overigens
niet uit de tabellen is af te leiden. Hoewel er ook voor furazolidone
(furoxone) wel resistentie bestaat, is het nog steeds het meest aangewezen
middel bij infekties met enterobakteriën, waarbij biggen minder gevoelig
zijn voor furoxonevergiftiging clan kalveren. Bovendien is de combinatie
furazolidone per os en chlooramphenicol per injektie goed mogelijk, in
tegenstelling tot de combinatie ampicilline-chlooramphcnicol, omdat hier
antagonisme een rol speelt. Om dezelfde reden zijn combinaties van ampi-
cilline met tetracycline minder gewenst. Overigens kan men uit de boven-
staande tabellen zelf zijn conclusies trekken.

Rest nog de bedrijven waar E. co/z-infekties bij jonge kalveren en biggen
voorkomen, veroorzaakt door multiple resistente
E. co/i-stammen en men
therapeutisch en profylactisch met antibiotica geen resultaat meer kan
boeken. De mogelijkheden die hiervoor — behalve maatregelen van alge-
mene aard — nog resten zijn:

a. Vaccinatie der moederdieren, drachtige zeugen en runderen dus.
Bij varkens zijn de literatuurgegevens niet bemoedigend en is de
ervaring niet groot.

Voor runderen zijn handelsvaccins beschikbaar, doch hierin zijn uiter-
aard maar een beperkt aantal stammen verwerkt, die soms niet alle
een even goede immunogene werking hebben. Bovendien is het een
bekend feit dat een niet onbelangrijk percentage pasgeboren kalveren
niet in staat is gammaglobulinen via de darrntractus op te nemen,
waarvan agammaglobulinemie of hypogammaglobulinemie het ge-
volg is. Het is bekend dat deze dieren extra gevoelig zijn en ge-
makkelijk een sepsis krijgen.

b. Stalspecifieke sera bereiden, door sera van 6 of meer oudere runderen
van een bedrijf te mengen en bij pasgeboren kalveren 100 cm^ sub-
cutaan in te spuiten, eventueel na 1 week te herhalen.

Ook bij biggen bestaat bij ons de indruk dat een mengserum van een
aantal oudere zeugen van het desbetreffende bedrijf een gunstige
profylactische werking heeft bij een dosering van 5 cm^ per pas-
geboren big. Na afcentrifugeren wordt 1000 I.E. penicilline en 1 mg
streptomycine per ml aan de sera toegevoegd, alsmede zoveel van
een 5% carboloplossing, dat de eindconcentratie in het senmi /2% is.

-ocr page 320-

Hoewel onze ervaring nog niet voldoende is, kan toch aangeraden
worden op probleembedrijven de profylaxe bij biggen en kalveren
met stalspecifieke sera te oveiwegen.

SUMMARY

The sensitivity to antibiotics and chemotherapeutic agents of 600 strains of E. coli
isolated from dead swine, 300 strains of E. coli isolated form dead calves and 90
strains of
Salmonella isolated from these two animal species, is reviewed.
These strains were tested for their sensitivity to seven antibiotics,
viz. streptomycin,
Chlortetracycline, Oxytetracycline, chloramphenicol, neomycin, kanamycin and ampi-
cillin, and to the chemotherapeutic agent furazolidone.

Resistance to the enteric bacteria isolated varies markedly and may occasionally
interfere with everyday practice, both from the point of view of therapy and from
that of prevention.

The strains tested were mainly isolated from piglets and calves of herds in which
intestinal infection was a recurrent problem. In the discussion, attention is drawn
to the fact that herd-specific sera collected from the older cattle and sows of the herd
have a satisfactory preventive effect in herds showing complete resistance.

LITERATUUR

1. O ver goor, G. H. A.: Tijdschr. Diergeneesk., 96, 685, (1971).

2. Edel. W., Guinee, P. A. M. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: Tijdschr.
Diergeneesk.,
94, 1170, (1969).

3. Terpstra, J. L, k k e r m a n s, J. P. W. M. en O u w e r k e r k, H.:
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1522, (1967).

4. S c h i m rn e 1 p f e n n i g, H.: Dtsch. tierärztl. Wschr., 77, 263, (1970).

5. A k k e r m a n s, J. P. W. M.: Diergeneesk. Memorandum, 18, (4), (1971).

6. M a n t e n, .-V. en S o m e r, P. d e; Nieuwe Antibiotica, Stafleus Wetenschappelij-
ke Uitgeversmij. N.V., (1966).

7. Jaarverslagen Gezondheidsdienst voor Dieren in Overijssel, (1968-1969 en 1969-
1970).

8. G u i n é e, P. A. M.: Tijdschr. Diergeneesk., 93, 485, (1968).

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde. Biltstraat 172. Utrecht, tel. (030)
71 55 44, (toestel 219).

Kunstmatige inseminatie

DIEPX RIEZEN VAN BERESPERMA

Kunze, C., S c h m i d t, D. und B i e r w o 1 f, D.: Morphologische Veränderun.gen
an Eberspermiënköpfen bei der Gefrierkonservierung.
Mh. Vet. Med.,21, 103, (1972).
Het onvermogen van diepgevroren bcresiierma om te bevruchten, ondanks ccn goede
beweeglijkheid, vormt de reden van dit elektronerunicroscopische onderzoek van het
sperma gedurende alle fasen vanaf het verzamelen tot het ontdooien en insemineren.
Het sperma werd gedurende 10 minuten gecentrifugeerd (2000 omw./min.). Het
bovenstaande plasma werd vervangen door een Tris-verdunner volgens R o h 1 o f f bij
een temperatuur van 25°C. Dit geresuspendeerd sperma wordt in 10 minuten afge-
koeld tot 6°C cn dan in pellets van 0,1 ml op koolzuurijs ingevroren en daarna be-
waard in vloeibare stikstof.

Twee pellets werden na enige tijd zonder ontdooivloeistof in een glasampul van 1 ml
in een waterbad van 40\'\'C ontdooid.

.Aan het onverdunde sperma werden de normale defekten gevonden, zoals uitstul-
pingen en scheuren van de plasmamembraan om het bovenste deel van de kop van
het Spermium. Na resuspenderen in de Tris-verdunner, zag men een geringe toename
van deze defekten.

-ocr page 321-

\'rijdens het eqiiihbreren van het sperma nam men nog steeds geen ernstige defekten
waar, maar deze ontstonden pas na het invriezen cn ontdooien van het sperma. Het
apicale gedeehe van de plasmamembraan was soms blaasvormig verdikt, soms volledig
geruptureerd en soms helemaal niet meer zichtbaar. De akrosoommembraan verdween
soms volledig of was zeer ernstig gedeformeerd. Opvallend was dat het kaudale
gedeelte van de kop stecós zijn structuur volkomen behield.

Deze zichtbare akrosoorndefekten staan volgens de auteurs niet in verband met de
rnotiliteit na het ontdooien. Verder nemen zij aan dat wanneer het spermium dermate
beschadigd is, dat eventueel bevruchte eitjes in een vroeg ontwikkelingsstadium zullen
afsterven,

IV. van der Holst.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

„MEBENDAZOLE " ALS ANTHELMINTICUM BIJ HET PA.ARD

VV a 1 k e r, D, and Knight, D.: The anthelmintic .\\ctivity of Mebendazole, A Field
Trial in Horses,
Vet. Ree., 90, f3), 58, (1972).

Mebendazole is een anthelminticum, waarvan de werking waarschijnlijk berust op een
remming van de glucoseabsorptie, waardoor de parasiet als gevolg van een tekort aan
A,T,P, te gronde gaat,

In de vorm van een ,,blinde" proef, werd de anthelmintische werking van Meben-
dazole getest bij 21 paarden en pony\'s van verschillende rassen en onder verschillende
omstandigheden gehuisvest. Hierbij werd gebruik gemaakt van twee toedienings-
vormen namelijk:

1, 2 g werkzame stof in paraffine liq,, verpakt in een plastic spuit, waarmee het
gemakkelijk oraal kan worden toegediend;

2, 2 g en 4 g werkzame stof, verwerkt in gepofte tarwe om door het voer te
worden gemengd.

Paarden, lichter dan 300 kg, kregen 2 g Mebendazole toegediend; paarden, zwaarder
dan 300 kg, 4 ,g Mebendazole. Hierdoor varieerde de dosis van 6 mg per kg lichaams-
gewicht tot 13 mg per kg lichaamsgewicht. Ter controle dienden 13 paarden, die een
placebo toegediend kregen.

Na eenmali.ge behandeling konden bij mestcontrole op 10, 21 en 28 dagen geen
Strongyluseieren meer worden gevonden. Na 42—45 da.gen verschenen zij echter weer
in de mest en hun aantal nam toe tot op 60—63 dagen nadat de wormkuur de proef
werd beëindigd. Gedurende het onderzoek bleek het verschil in het gemiddelde aantal
eieren per gram mest tussen de met Mebendazole behandelde dieren en de controle-
groep statistisch significant.

Door middel van mestkulturen en determinatie van de larven van het derde stadium,
kon worden aangetoond dat na de behandeling met Mebendazole geen relatieve
toename van de pathogenere wormen had plaats.gevonden. De werking van Meben-
dazole tegen
Strongyloides westeri en Oxyuris equi kon niet worden nagegaan, aan-
gezien geen van de paarden hiermee besmet bleek.

De goede anthelmintische werking van Mebendazole tegen Parasearis equorum
(S a u p e en N i t z, 1971) kon slechts worden gedemonstreerd aan de hand van één
van dc in deze proef opgenomen paarden, waarbij spoelwormeieren in de mest werden
gevonden.

Mebendazole mag worden beschouwd als een goed werkzaam anthelminticum tegen
de Strongyliden van het jiaard (terwijl het bovendien een goede anthelmintische
werking vertoont ten aanzien van
Parasearis equorum). De opname van Mebendazole
met het voer schijnt zonder smaakcorrigens geen problemen op te leveren.

M. H. Mirck.

-ocr page 322-

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

DRACHTIGHEIDSDIAGNOSE BIJ HET VARKEN

Walker, D.: Pregnancy Diagnosis in Pigs. Vet. Ree., 90, 139, (1972).

Het op 3 weken na de dekking wel of niet terugkomen van de zeug is lang de enige

methode geweest om drachtigheid vast te stellen. De huidige varkenshouderij begint

steeds meer behoefte te krijgen aan methoden waarmee de drachtigheid op een zo

vroeg mogelijk tijdstip met een zo groot mogelijke zekerheid kan worden vastgesteld.

Dit is niet alleen van belang voor het opnieuw indelen van de zeug, en eventueel in

te stellen therapieën, maar ook voor het bezet houden van een plaats in de berenstal,

voerkosten enz.

De auteur bespreekt vervolgens aan de hand van een literatuuronderzoek de ver-
schillende methoden om drachtigheid bij het varken vast te stellen. Van de genoemde
methoden voldoen rectaal en röntgenologisch onderzoek niet omdat ze pas bij ver-
gevorderde drachtigheid bruikbaar zijn. De veranderingen in de hormoonspiegels in
het bloed, welke tijdens de drachtigheid optreden zijn onbetrouwbaar in de eerste
3 ä 4 weken. Het onderzoek op dit gebied is echter nog lang niet afgesloten. Het
onderzoek naar veranderingen van serumeiwitten, bloedbezinkingssnelheid, alkalische
fosfatase en het aantal neutrotiele leukocyten is eenvoudig uitvoerbaar. De juistheid
van de diagnosestelling is echter te laag. Ook het induceren van een oestrus door het
injiceren van stilboestrol op de 17e dag na de dekking is een lang niet altijd betrouw-
bare methode. Daarnaast acht de auteur het gebruik van oestrogeen voor dit doel
minder gewenst. De ultrasone detectie van drachtigheid is één van de nieuwste
methoden. De interpretatie van de bevindingen valt in de praktijk echter niet mee.
De meeste aandacht besteedt de auetur aan de vaginabiopsie. Deze methode is in de
praktijk goed uitvoerbaar. De plaats waar de biopsie genomen wordt is van groot
belang voor een goede diagnose. De biopsiecn worden genomen vanaf de 18e dag na
de dekking.

De histologische bevindingen zijn van dien aard, dat met een behoorlijke zekerheid
(± 95%) drachtigheid kan worden vastgesteld. Bij biopsieën welke vóór de 18e dag
zijn genomen, ligt dit percentage veel lager.

P. C. V. d. Valk.

Ziekten van het Kleine Huisdier

ABDOMINALE GR.WIDITEIT BIJ EEN KAT NA OVARIO-HYSTEREC-
TOMIE

Car rig, C. B., G o u r 1 e y, 1. M. and P h i 1 b r i c k, A. R.: Primary abdominal
Pregnancy in a Cat subseqquent to Ovariohysterectomy, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 160,
308, (1972).

Bij een 18 maanden oude, kortharige kat werd, 8 weken na partus, ovariohysterectomie
verricht. Tijdens de ingreep bleek vrij veel ascites in de buikholte aanwezig te zijn,
waarvoor echter geen verklaring werd gevonden. Het dier herstelde vlot.
Ongeveer 18 maanden later werden, tijdens een routinecontrole, abnormale dikten in
het abdomen gepalpeerd. Bij rö-onderzoek bleken 3 gecalcificeerde, misvormde foeten
aanwezig te zijn.

Per laparotomie werden deze verwijderd. De foeten waren hecht met het omentum
vergroeid. Ovaria en uterus waren volledig afwezig.
De oorzaak moet worden gezocht in:

1. het bestaan van een ectopische abdominale graviditeit tijdens de operatie, of

2. het vrijkomen van de bevruchte eicellen uit de tuba Falopii ten gevolge van de
manipulaties met de uterus gedurende de operatie.

E. M. Bijleveld-Huussen.

-ocr page 323-

Zootechniek

CYTOGENETISCHE BEVINDINGEN BIJ AANGEBOREN ANOMALIEËN

H e r z O g, A. und H ö 1 m, H.: Zytogenetische Befunde bei angeborenen Anomalien
des Zentralnervensystems des Rindes.
Ann. Gén. Sei. Anim., 3, 225, (1971).
De auteurs beschrijven het karyotype van de perifere leukocyten van 28 kalveren met
afwijkingen van het centraal zenuwstelsel (hydrocephalus, spina bifida, Arnold-Chiari,
etc.). In één geval was het karyotype normaal (2n = 60); in twee gevallen waren
geen telbare metafasen voorhanden.

Bij een kalf (Arnold-Chiari) bleken een chromosoom van het grootste (Ai) en het
kleinste paar
(E29) versmolten te zijn (centrische fusie). Deze zelfde chromosoom-
aberratie bleek aanwezig te zijn bij de klinisch normale moeder. Het chromosomen-
patroon van de vader was normaal.

Bij een volgend kalf (hypoplasie van de grote hersenen) werd in 55% van de getelde
metafasen (551) een translocatie van een chromosoom van het paar Br naar een
chromosoom van het paar Ai gezien. De 500 getelde metafasen van een controlegroep
waren normaal.

In deze beide laatstgenoemde gevallen wordt de chromosoomafwijking niet in oor-
zakelijk verband gebracht met de klinische afwijkingen.

Bij de 23 overige kalveren is in minimaal 5% van de getelde metafasen een tetraploid
karyotype gevonden. Dit bleek significant te zijn ten opzichte van de controlemetafasen
(P < 0,001). Bij andere onderzochte, maar niet beschreven kalveren met aangeboren
afwijkingen is een zo hoog percentage tetraploide cellen niet gevonden.
De auteurs achten het mogelijk dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen deze
gevonden afwijkingen van het karyotype en de afwijkingen van het centraal zenuw-
stelsel.

G. H. Wentink.

Fysiologie en fysiologische chemie

pH IN HET BLOED VAN PASGEBOREN K.A.LVEREN

M u 1 1 i n g, M., Henning, H. J. and M aks, C. H.: pH Werte im Blut neugebo-
rener Kälber.
Tierärztl. Umschau, 27, 180, (1972).

Omdat tengevolge van hypo.xy (asphyxia neonatorum) een groot aantal kalveren sterft,
werd een onderzoek gedaan naar de pH in het bloed van pasgeboren kalveren. Het
onderzoek werd gedaan aan 44 kalveren van het Duitse zwartbonte ras, hiervan waren
33 dieren normaal en 11 waren lijdende aan asphyxia neonatorum. De pH werd
gemeten met behulp van de apparatuur volgens Saling-Turowski in bloed uit de
vena jugularis.

Uit de gegevens blijkt dat de pH in het bloed van de gezonde kalveren direkt na de
geboorte laag is, gemiddeld 7,2867, en dat ze duidelijk verschilt met de pH in het
bloed van de moeder, gemiddeld 7,4416. Na een daling van de pH gedurende de
eerste uren na de geboorte wordt de pH na 24 uur normaal, t.w. gemiddeld 7,405.
Bij de dieren met hypoxy werd altijd een ernstige acidose gevonden, pH lager dan
7,2 en er werd vastgesteld dat d.m.v. een intensieve therapie met behulp van
Nabicarbonaat infusen de pH in de meeste .gevallen steeg tot aan de waarde van de
.gezonde dieren.

Th. Wensing.

Bacteriële- en virusziekten

PSEUDOMALLE US BIJ EEN CHIMPANSEE

Butler, Th. M., Schmidt, R. E. and Wiley, G. L.: Melioidosis in a chim-
panzee.
Amer. ]. vet. Res., 32, 1109, (1971).

Bij een 4-jari.ge chimpansee, die aan een luchtvaartlaboratorium behoorde, werd
infectie met
Pseudomonas pseudomalleï vastgesteld. Het betrof een vierjarig dier, dat
ongeveer 3 jaar in het laboratorium was, waarbij 18 maanden vóór de dood diepe

-ocr page 324-

hersenelectroden waren aangebracht. Een maand na deze ingreep ontwikkelde zich
ter plaatse exsudaat, waaruit eerder diverse bacteriën werden geïsoleerd,
Klebsiella
sp., Escherichia coli
en Proteus mirabilis, welke infectie nooit geheel tot genezing kon
worden gebracht.

.\\lgemene ziekteverschijnselen traden pas 35 dagen vóór de dood op; op 25 dagen
vóór de dood werd door leverbiopsie diffuse supparatieve hepatitis vastgesteld.
Ondanks behandeling met diverse antibiotica traden ook verandering aan carpi en
metacarpi op. Bij de sectie werd een epiduraal abces vastgesteld. Uit de diverse af-
wijkingen werd
Pseudomonas pseudomalleï geïsoleerd, die enkele weken eerder ook
bij twee makaken geïsoleerd was. Er was alleen indirect contact met deze makaken
geweest via de verzorgers, waarvan er 3 verdachte serumtiters bleken te hebben.
Schrijvers waarschuwen voor het spontaan voorkomen van deze infectie bij apen uit
Zuid-Oost-Azië.

C. A. van Dorssen.

EXPERIMENTELE PICORNA-VIRUSINFECTIE BIJ KATTEN

Kahn, D. E. and G i 1 1 e s p e e, J. H.: Feline Viruses Pathogenesis of Picornavirus
Infection in the Cat.
Americ. J. vet. Res., 32, 521, (1971).

Zes weken oude katten werd besmet door aerosolen van feline-picorna-virus isolaat.
Na 7 ä 10 dagen ontwikkelde zich acute temperatuursverhoging, sereuze conjuntivitis,
screuze rhinitis, depressie van het centrale zenuwstelsel en dyspnoe; bij dieren die de
infectie langer dan 4 dagen overleefden ook ulcerae in de bek. Dertig procent van de
dieren stierf, waarvan 64% binnen 5 dagen. Bij de dieren die de infectie langer dan
een week overleefden werden antilichamen vastgesteld.

De aandoening der voorste luchtwegen, de interstitiële pneumonie en de ulcureuze
stomatitis kwamen overeen met bij de spontane ziekte bij katten waargenomen ziekte-
beelden.

C. A. van Dorssen.

Inwendige ziekten

BURSITIS OMENTALIS BIJ HET RUND

H e k m a t i, P. and Z a h a r i a n, B.: Bursitis omentalis in cattle. Three Case
Reports.
Vet. Ree., 89, 138, (1971).

Dc klinische diagnose ,,bursitis omentalis" is moeilijk en wordt alleen met zekerheid
gesteld door middel van een proeflaparotomie.

Het grote net van de koe hecht aan, aan de curvatura major van de lebmaag en aan
de linkerzijde bedekt het de ventrale penszak. Het grote net bestaat uit een opper-
vlakkige en een diepe laag, die caudaal bij elkaar komen en zo een holte vormen die
genoemd wordt: cavum bursa omentalis.

Perforatie van de linkerwand van de lebmaag (lebmaagulcera) of de ventrale penszak
(„scherp") kan tot gevolg hebben dat er voedseldelen in de bursa omentalis komen
en daar aanleiding zijn tot grote hoeveelheden e.xsudaatvorrning.

Beschreven worden 3 koeien, waarbij tijdens laporotomie een met pus gevulde bursa
omentalis werd vastgesteld. Na drainage van de holte en een post-operatieve anti-
bioticum-therapie bleken 2 koeien volledig hersteld te zijn. De derde koe werd opge-
ruimd vanwege een algehele peritonitis.

J. A. L. M. Remmen.

-ocr page 325-

BOEKBESPREKING

ARTIS DIEREN-ENCYCLOPEDIE (DEEL 6)
\\V e r k e n, H.
V a n d e

(Uitgeverij I\'loegsma, Amsterdam 1972; 6 delen tezamen f95,—.)
Van Uilekop tot Zijdevlindcr, het laatste deel waarmee de Artis Dierenencyclopedie
haar voltooiing bereikte. V^anaf de Ie regel van het Ie deel tot de laatste regel tekst
op pagina 919 een boek van uniforme hoge kwaliteit dat blijft boeien door de zeer
.gevarieerde rijke informatie die plezierig en zakelijk wordt gepresenteerd.
Vrijwel alles wat U wilt weten om goed georiënteerd te zijn over de dieren die vaker
in mensenhanden (veelal de handen van dierentuinmensen) komen, is te vinden in
deze unieke encyclopedie van geheel Nederlandse oorsprong, geënt op de verworven-
heden van een der oudste van de diergaarden in moderne zin: Artis. Hier wordt het
devies,
„Natura Artis Magistra", waaraan de tuin haar naam ontleent, verwezenlijkt.
Meesterlijk de kunst van analyseren en selecteren beheersend om daarna het gevondene
gaaf en doeltreffend weer te geven wordt ons de natuur door de auteur gepresenteerd.
Naast de vele soorten zoogdieren, vogels, reptielen, amfibiën, vissen, insecten en
andere zgn. lagere dieren zijn een aantal algemene hoofdstukken opgenomen.
Zo bevat dit deel een overzicht over zoogdieren. „Een dier dat de echte haren bezit,
allerlei klieren in de huid heeft, waarvan een aantal melk levert, is zonder meer een
zoogdier"
(loc. cit.). De gedachte dwingt zich op dat de mens haar enorme, alles
verdrukkende verbreiding mede heeft verkregen dank zij een huidklier, die een sub-
stantie afscheidt welke geheel en zelfs in de tijd variërend is afgesteld op de behoeften
van een wezen dat op dat moment geen samenhang meer heeft met het moederlichaam.
Toch zijn het wisselwerkingen tussen moeder en kind en milieu waardoor de soort in
stand bleef en zich zelfs, verder ontwikkelde. Verondersteld mag worden dat degene-
ratics optreden als een van deze factoren onvolledig aanwezig is zoals bij de zijde-
vlinder, die al sinds 2600 v. Chr. door de mens gevoed, verpleegd en grootgebracht
wordt. De vlinders kunnen niet meer vliegen en zelfs nauwelijks lopen. Alleen de
voeding bleef typisch des zijderups\': moerbeiblad evenals het secretie product van
febroine omhuld door het kleverige sericine bleef: zijde.

Van .Aal tot Zijdevlinder, 6 delen, 936 bladen, 500 artikelen, 644 foto\'s, 321 ver-
spreidingskaarten en een register met 1642 trefwoorden, een ideale combinatie van
handig naslagwerk en plezierig lees- en kijkboek geschikt voor huiselijk en beroeps-
matig gebruik.

F. Zwart.

VI.AAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van het.geen op pag. 857 van dit tijdschrift (afl. 14-1972) werd ver-
meld over de inhoud van afl. 3 cn afl. 4 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift,
volgt thans de inhoud van de volgende aflevering:

l\'laams Diergeneeskundig Tijdschrift, A\\, (5), (1972).
Oorspronkelijke bijdragen

B O u q u e t, Y., V an De Wege, A.: Enkele erfelijke .systemen in runderbloed met

een physiologische betekenis. 1. Koolzuuranhydrase.
Top, W.: Inversio et prolapsus uteri bij merriën.

D e V O s, A., V i a e n e, N., D e v r i e s e, L.: Toestand en evolutie van ziekten bij

vogels cn pelsdieren in 1971.
Pensaert, M., Oyaert, W., De M e u r i c h y, W.: .4demhalingsstoornissen bij
mestrunderen in België veroorzaakt door het infektieuze boviene rhinotracheitis
virus. - Klinische waarnemingen.
De M e u r i c h y, W., Pensaert, M.: .\\demhalingsstoornissen bij mestrunderen

in België. - Virusisolatie, -identificatie en -karakterizatie.
Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 326-

INGEZONDEN*)

ANTIBIOTICAGE\\OELIGHEID \\AN IN NEDERLAND VEEL VOOR-
KOMENDE MASTrriS\\\'ERWEKKERS. IL

Geachte Redaktie,

Aan het slot van een artikel rnet bovenstaande titel van de hand van Jacobs,
Klasens en Pennings
(Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 97, 586, (1972) )
staat het volgende te lezen: „De afvv\'ijkende resultaten (met proeven van G. H. A.
Overgoor,
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 695, (1971) ) kunnen waarschijnlijk ver-
klaard worden door te wijzen op verschillen in bepalingsmethoden en beoordelings-
criteria welke er tussen verschillende laboratoria bestaan. Om deze reden zou een
standaardprocedure voor dergelijke proeven zijn aan te bevelen."

Indien het maken van deze opmerkingen allicht gelijk staat met het instampen van
een open deur, dan zijn ze toch de uitdrukking van een gevoel dat op dit ogenblik
ietwat lijkt op te leven in de bacteriologische diagnostiek (E r i c s s o n en S h e r r i s:
Antibiotic sensitivity testing. Report of an international collaborative study.
Acta
Path. Microbiol. Scand.
B, supplement n° 217, 90, (1971) ).

Wij dachten dat het belang van deze „verschillen in bepalingsmethoden en beoor-
delingscriteria" zelfs nog eens ten overvloede kan geïllustreerd worden met enkele
resultaten uit het onderzoek van Jacobs en medewerkers zelf.

De auteurs maken gebruik van een beoordelingssleutel die zij onveranderd overnamen
uit een eerder gepubliceerd onderzoek (Jacobs en Hanselaar;
Tijdschr. Dier-
geneesk.,
92, 851, (1967) ). Dit komt een vergelijking met de vroeger verkregen
resultaten alleszins ten goede, maar is naar onze mening ook de oorzaak van een paar
merkwaardige onnauwkeurigheden.

Aan de hand van deze sleutel komen deze auteurs bij Staphylococcus aureus tot een
penicilline G resistentiepercentage van 42% en tot een ampicillineresistentie percen-
tage van 5%. Dit lijkt ons moeilijk aanneembaar, aangezien resistentie van
S. aureus
tegenover ampicilline even goed als tegenover penicilline G veroorzaakt wordt door
penicillinaseproduktie. Ampicilline is zelfs nog gevoeliger aan penicillinase dan peni-
cilline G en alle andere penicillinase gevoelige penicillines (zie Price, in:
Advances
in Appl. Microbiol,
vol. 11, 1969). Het komt ons voor dat het ampicilline resistentie
percentage hier ,,onrecht" aangedaan werd. De auteurs maken gebruik van Minimum
Inhibitorische Concentraties (M.I.C.\'s).

De M.I.C.\'s van penicillinase gevoelige jjenicillines zijn sterk afhankelijk van de
inoculurn-groottes, van de hoeveelheden vooraf gevormde penicillinase in de inocula
en van de penicillinase-inductie toestand van de inocula. Wellicht is hier de oorzaak
te vinden van deze tegenstrijdige resultaten.

Onze tweede opmerking geldt de testen op gevoeligheid tegenover cloxacilline en
cejjhaloridine. Naast dc penicillinase resistentie van
S. aureus (waar de bacteriën
zelf eigenlijk gevoelig zijn maar door hun penicillinase-produktie het antibioticum in
het milieu inactiveren) bestaat er inderdaad een tweede soort resistentie (methicilline-
type resistentie, penicilline tolerantie of intrinsieke penicilline resistentie) waar de
bacteriën zelf ongevoelig zijn aan alle penicillines en cepholosporines. Dus ook aan
cloxacilline en cephaloridine, die beiden relatief sterk „penicillinase-vast" zijn. Recent
is gebleken dat men voor het opsporen van dit resistentie type speciale procedures
dient aan te wenden (Hewitt, Coe en Parker, /.
Med. Aiicrobiol., 2, 443,
(1969)
) .Deze resistentie is heterogeen. Een populatie van een resistente S. aureus
stam bestaat uit een grote min of meer gevoelige basispopulatie en een kleine proportie
cellen die resistent blijkt te zijn aan hoge concentraties penicillinase vaste (en andere)
penicillines en cephalosporines. Bij M.I.C. bejjalingen (en bij gebruik van een M.I.C.
sleutel) zullen de resultaten dus afhankelijk zijn van de inoculumgroottes. Bij de
disc-diffusie testen zal de inhibitiezone eveneens afhankelijk zijn van de dichtheid

-ocr page 327-

van het inoculum ("Routine sensitivity tests with cloxacillin give unsatisfactory
results" heeft het bij H e w i 11 e«
al.).

Nu weten wij niet in hoeverre de door J a c o b s en medewerkers toegepaste methodiek
in staat is cloxacilline en cephaloridine resistente stammen op te sporen. In elk geval
lijken ons de door hen toegepaste criteria (cloxacilline M.I.C. < 2 mcg/rnl: gevoelig,
2—20: matig gevoelig, > 20 resistent; cephaloridine M.I.C. < 1: gevoelig, 1—10
matig gevoelig, > 10 resistent) min of meer willekeurig.

Deze opmerkingen maken alles samen slechts detailkritiek uit. Jacobs en mede-
werkers geven ampicilline niet aan als een ideaal bestanddeel van mastitispreparaten
en de kans dat ze zouden voorbijgegaan zijn aan eventuele cloxacilline- en cephalori-
dine resistente stammen lijkt niet erg groot, gezien het zeer laag percentage tetra-
cycline resistente stammen in hun onderzoekingsreeks.

Dit stukje schrijfwerk is in de eerste plaats bedoeld om enigszins tegemoet te komen
aan de slotverzuchtingen van deze auteurs.

Gent, 1 juni 1972 L. Devriese en A. Devos.

Naschrift

Geachte Redaktie,

Wij stellen de reactie van Devriese en Devos op prijs, in het bijzonder omdat
deze in de eerste plaats bedoeld is als een tegemoetkoming aan onze wens tot standaar-
disering van methoden voor gevoeligheidsbepalingen. Gaarne willen wij de enkele
kritische opmerkingen beantwoorden.

Devriese en Devos zijn, evenals wij, getroffen door het aanzienlijke verschil
tussen ampicilline resistentie (5%) en penicilline resistentie (42%). De door hen als
mogelijke oorzaken aangegeven verschillen in grootte, hoeveelheid vooraf gevormde
penicillinase en penicillinase-inductie toestand van de inocula kunnen bij onze be-
palingen praktisch geen rol hebben gespeeld, omdat wij voor de bereiding van de
inocula standaardmethoden toepasten. Onze beoordelingscriteria voor de gevoelig-
heid ten opzichte van de antibiotica penicilline en ampicilline zijn opgesteld met
inachtneming van o.a. de met deze antibiotica gedurende een voldoend lange tijd na
intramammaire toediening in de uier te bereiken concentraties, het feit dat in ons
materiaal de resistentie ten opzichte van deze antibiotica bleek te berusten op het
vermogen van de resistente stammen om penicillinase te vormen en sluiten verder aan
bij de door Ericsson c.s. voorgestelde grens voor "serisitive, without further
qualification", nl.: benzylpenicilline 0,25 /ig/nil (= 0,4 lE/ml) en ampicilline 2 Mg/ml.
Hoewel wij dus evenals Devriese en Devos getroffen zijn door het relatief ge-
ringe percentage arnpicilline-resistente stammen verwachten wij toch dat andere dan
de door hen aangegeven mogelijke oorzaken hieraan ten grondslag liggen.

.\\ls tweede punt vragen Devriese en Devos zich af of de door ons gevolgde
methode voor bepaling van de gevoeligheid ten opzichte van de antibiotica, cloxa-
cilline en cephaloridine, in staat is een mogelijk aanwezige, zgn. „intrinsieke penicilline
resistentie" aan te tonen. Bij ons onderzoek van het totaal van de 173 stammen werd
gebruik gemaakt van een relatief zwaar inoculum dat ± 10\'^ kolonievormende een-
heden bevatte. Desondanks werden géén aanwijzingen gevonden voor het bestaan
van een intrinsieke penicilline resistentie. Dit feit deed ons, misschien ten onrechte,
afzien van het onderzoeken van de stammen op de daarvoor door Hewitt c.s.
speciaal aangegeven wijze. Nog extra aangezet door de opmerkingen van Devriese
cn Devos, volgen wij de ontwikkelingen op dit gebied met veel belangstelling en
zullen wij bij het uitvoeren van een dergelijk onderzoek in de toekomst deze op-
merkingen zeker ter harte nemen.

Boxmeer, 28 juni 1972

J. Jacobs

Marion Keusters-Klasens
A. Penning

-ocr page 328-

REALISME CONTRA IDEALISME
Geachte Redaktie.

In voorwoord van dc publikatie betreffende de tarieven voor de consultatieve
praktijk, ingaande 1 december 1971, lees ik: De bijzondere situatie, waarin de
Nederlandse economie momenteel verkeert, is voor de Tarievencommissie en het
Hoofdbestuur aanleiding geweest positief te reageren op een verzoek tot matiging
van de tarieven. Slechts een geringe correctie voor de opgelopen achterstand in 1971
alsmede een compensatie van de te verwachten stijging van de praktijkkosten in
1972 is door middel van deze nieuwe tarieven gerealiseerd.

Zowel de Tarievencommissie als het Hoofdbestuur zijn zich bewust dat de meest
recente ontwikkelingen op het gebied van lonen en prijzen moeten doen vrezen dat
door de dierenartsen ook in 1972 opnieuw een achterstand zal ontstaan, desalniette-
min zijn zij van mening, dat onzerzijds deze bijdrage aan het terugdringen van de
inflatie wordt geleverd.
Conmjentaar: Een prijzenswaardig ideaal.

Tot na de tweede wereldoorlog was het visitetarief van de praktizerend dierenarts
op het platteland in het algemeen hoger dan het visitetarief van de huisarts (de
praktizerend dierenarts legt gemiddeld per visite meer kilometers af en het maken
van een visite kost hem in het algemeen meer tijd).

Uit de nieuwe tarievenlijst voor de consultatieve diergeneeskundige praktijk blijkt
dat m.i.v. 1 december 1971 de volgende tarieven worden geadviseerd:
Dagvisite ƒ 12,50
Zondagvisite ƒ 15,—

Op 10 februari 1972 verklaart de Minister van Economische Zaken zich akkoord
met het advies van het bestuur van de landelijke huisartsen vereniging om met terug-
werkende kracht tot 1 januari 1972 de navolgende tarieven voor particuliere pa-
tiënten te berekenen.
Dagvisite ƒ 18,—
Weekendvisite ƒ 36,—

Conmientaar: De stijging van de visitetarieven is in de laatste decennia voor de
huisarts in de particuliere sector belangrijk groter geweest dan voor de praktizerend
dierenarts.

Op 20 mei 1972 verscheen in de pers een ultimatum dat door de vakbeweging aan
werkgevers en overheid werd gesteld. Eén van de in dit ultimatum vermelde punten
luidt: „geen faciliteiten voor zelfstandigen" en een ander punt is „verhoging van dc
vermogensbelasting voor zelfstandigen".

De reactie van de fractieleider in de Tweede Kamer van een der grote politieke
partijen luidde: „de meeste voorwaarden zijn mij uit het hart gegrepen".

Comnventaar: In genoemd ultimatum hebben wij verder geen aanwijzingen kunnen
vinden van enige waardering van de door enkele andere bevolkingsgroepen betoonde
matiging ter bcstrijdin.g van de inflatie.

Op 20 mei 1972 lezen wij eveneens in de courant dat volgens Minister Nclissen dc
prijzen in 1972 met ± 7% zullen stijgen. Andere deskundigen hebben al eerder
voorspeld dat de loonsom in 1972 met 12/2% of meer zal stijgen.

Commentaar: De jaarlijkse prijsstijging heeft een record bereikt. Niets wijst op
matiging.

Uit berekeningen van Paul D o n i a, econoom en waarnemend directeur van de
Stichting Consumenten Contact Orgaan, blijkt dat de prijsstijgingen van verschil-
lende overheidsdiensten in het afgelopen jaar drastisch zijn geweest, b.v. voor elek-
triciteit 13%, trein 17%, briefport 22% (inmiddels is alweer een nieuwe verhoging

-ocr page 329-

aangekondigd), paspoort 230%, toeristenkaart 150%, eveneens zijn ook B.T.W. en
motorrijtuigenbelasting belangrijk verhoogd.

Conmientaar: Van Elseviers Magazine d.d. 24 juni 1972 luidt: „Overheid, prijs-
opdrijver no. 1".

Volgens een publikatie in de „Times" is inflatie niet van economische, maar van
politieke aard. Mr. G. B. J. Hiltermann (Elsevier, 8 juli 1972) wijst erop dat
een ernstige politieke gezagscrisis de oorzaak is van het aanhouden van een onder-
mijnende inflatiepest, zoals die thans in Nederland woedt.

Connnentaar: Zolang grote groepen van de bevolking hun looneisen en de overheid
haar prijsbeleid ten aanzien van de door haar geleverde diensten niet duidelijk ma-
tigen, valt van een anti-inflatoire poging van de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
ook al gebeurt dit in samenwerking met nog enkele andere kleine groepen van de
bevolking, weinig te verwachten.

Op 26 mei verschijnt in de courant een verslag van het gesprek dat Minister
B
O e r s m a had met vertegenwoordigers van vrije beroepen. Volgens bedoeld ver-
slag in de Leeuwarder Courant heeft de Minister verklaard, dat hem uit de ver-
strekte cijfers was gebleken, dat de medici in 1972 hun looneisen met 6 a 7 procent
hebben gematigd. Wat echter het inkomen van de overige vrije beroepen betreft, kon
door de Minister geen cijfermateriaal worden overgelegd.

Commentaar: Over de door de praktizerende dierenartsen betoonde matiging wordt
niet gesproken.

Summa summarum krijen wij de indruk dat het streven van Tarievencommissie en
Hoofdbestuur om de inflatie terug te dringen niet veel weerklank heeft gevonden.
De redenen hiervoor liggen grotendeels buiten, maar ten dele ook binnen de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde.

Om laatst bedoelde redenen te elimineren is o.a. nodig:

1. Dat de Tarievencommissie de problemen niet gevoelsmatig maar zakelijk
benadert. Ongetwijfeld zal dan voldoende betrouwbaar cijfermateriaal kunnen
worden verzameld om aan te tonen dat de praktizerende dierenartsen al
jarenlang hebben gematigd.

2. Dat de public relations niet worden verwaarloosd, opdat niet alleen de door
de huisartsen betoonde matiging, maar ook de veel langer bestaand hebbende
matiging der praktizerende dierenartsen via pers, radio en televisie tot de
rest van de Nederlandse bevolking doordringt.

Pas dan wordt het door Hoofdbestuur en Tarievencommissie nagestreefde
ideaal uitgedragen en de mogelijkheid geschapen dat het gegeven voorbeeld
tot navolging aanspoort.

Stiens, juli 1972. A. Osinga.

-ocr page 330-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

WORLD ASSOCL4TION OF VETERINARY FOOD HYGIENISTS
(W.A.V.F.H.)

Van de W.A.V.F.H.-secretaris — dr. M. v a n S c h o t h o r s t, R.I.V., Bilthoven —
werd de „.Newsletter" van juni 1972 ontvangen, waarin mededelingen zijn verstrekt
over het komende Symposium in 1973 en over de ,,Round Table Conference", welke
in april 1972 te Hanita, Israël werd gehouden over het onderwerp Pluimveehygiëne
en -keuring.

Over het 6de Symposium valt te melden dat het van 20 tot 24 augustus 1973 te
Helsingör, Denemarken, gehouden zal worden en in hoofdzaak zal gewijd zijn aan de
problemen betreffende voedselvergiftigingen in samenhang met het — toenemende —
toerisme. Een 30-taI internationaal bekende onderzoekers is uitgenodigd voor de
hoofdvoordrachten, welke onder de navolgende topics zijn ondergebracht:

1. voedselvergiftigingen en toerisme — reizigers maagdarmcatarrhen, specifieke
enterogene infecties, de dubbele weg infecties tussen Noord- en Zuidwaarts en
vice versa gaande reizigers;

2. nieuwe onderzoekresultaten betreffende voedselvergiftigingen — pathogenese van
verschillende agentia, epidemiologie, nieuwe vormen o.a. door virussen en myco-
toxines;

3 preventieve maatregelen tegen „toeristische" voedselvergiftigingen — voedings-
gewoonten, klimaatwisselingsinvloeden, de rol van het drink-, spoel- en zeewater,
minimum hygiëne eisen in toeristische centra;
4. taxatie van de omvang van voedselvergiftigingen door het internationale handels-
verkeer van voedingsmiddelen — hygiënische eisen voor grondstoffen en toeberei-
de voedingsmiddelen in Europese en Derde Landen handelsverkeer, wetenschap-
pelijke en politieke moeilijkheden.

Daarnaast worden korte, onder de topics te rangschikken, alsook vrije mededelingen
— max. 2 pagina\'s in een der moderne talen — aangenomen van deelnemers, die
deze tot uiterlijk 30 april 1973 kunnen inzenden aan het W.A.V.F.H.-secretariaat.
Postbus 1, Bilthoven. Het bestuur bepaalt of deze mededelingen in zijn geheel, ver-
kort of slechts onder titel in discussie zullen worden gebracht en óf ze in de Procee-
dings worden opgenomen.

Voor deelname aan het Symposium kan men zich voorlopig melden op het adres:
W.A.V.F.H. 6th International Symposium, c/o Dis Congress Service, 36 Skinder-
gade, DK-1159 Copenhagen K, Denemarken. Men krijgt dan een voorlopig aanmel-
dingsformulier toegezonden, dat later door een definitief gevolgd zal worden.

De R.T.C. over pluimveehygiëne en -keuring is zeer vruchtbaar geweest en heeft
geleid tot de volgende resoluties.

1. Uit preventieve volksgezondheidsoverwcgingen, tevens om pluimveevlees in opti-
male hygiënische toestand en kwaliteit ter beschikking te krijgen, zijn officiële
— wettelijke — bepalingen betreffende de keuringen vóór en na het slachten
van pluimvee noodzakelijk.

2, De keuringseisen dienen tevens een voortdurend toezicht op de gezondheidstoe-
stand van het pluimvee tijdens de groei en op de hygiëne van voeder cn milieu te
omvatten. Deze vorm van toezicht is van groot belang om slachterijen te vrij-
waren van contaminaties met eventueel latent in het pluimvee aanwezige patho-
gene kiemen.

Verzameling van gegevens voor veterinaire certificering, tevens om nä de keuring
informaties te geven naar de farms om de gezondheid van het pluimvee en de
hygiëne te verbeteren, zijn belangrijke aspecten.

In de wettelijke voorschriften dienen bepalingen opgenomen te zijn betreffende
de hygiënische toestand van de slachterijen, de wijze van be- en verwerking en
het repressieve toezicht op de eindprodukten.

-ocr page 331-

3. Om meer hygiënische slachtsystemcn, met name een betere eventeratie, te ont-
wikkelen is onderzoek nodig. Nieuwe systemen mogen de gang van de keuring
nä het slachten niet nadelig beïnvloeden.

De keuring vóór en na de slachting dient aangevuld te worden met een onder-
zoek naar het voorkomen van voor de gezondheid schadelijke chemische en
biologische residuen. De analyse-methoden dienen gestandaardiseerd te worden.

4. Ofschoon vele onderdelen van het pluimveekeuringsprograrnma door hiertoe op-
geleide keurmeesters kan worden verricht, dient de algehele verantwoordelijkheid
steeds aan dierenartsen te worden opgedragen.

5. De hygiëne van de verschillende slachtfasen kan aanzienlijk worden verbeterd,
in het bijzonder het broeien, ontveren, eventereren en koelen.

Een nauwere samenwerking met technici, teneinde meer hygiënische slacht- en
verwerkingsmethoden en equipment te ontwikkelen, wordt van het grootste be-
lang geacht.

6. Het gebruik van toegevoegde chloorafsplitsende stoffen in water — tot max.
5-10 p.p.m. vrijkomend Cl — wordt, indien nodig, aanbevolen om de ontwik-
keling van pathogene kiemen en de verspreiding daarvan door het bedrijf te voor-
komen, dan wel om het toegelaten aantal bederfveroorzakende kiemen in overi-
gens — ook voor het drinken — goedgekeurd water te reduceren.

Water met een hoger dan genoemd chloorgehalte mag slechts in bepaalde fasen
van het slachtproces — plukken, koelen — gebruikt worden en wordt als preven-
tie tegen contaminatie met pathogene, i.h.b. Salmonellakiemen, beschouwd.

7. Pluimveevlees en -produkten dienen op het moment van afvoer uit het bedrijf
voorzien te worden met goedkeuringsmerken.

8. Eetbare slachtafvallen van pluimvee mogen niet met of in de karkassen worden
verpakt, teneinde contaminatie te voorkomen.

Voor de geïnteresseerden zijn exemplaren van het meer volledige verslag van de
R.T.C. te verkrijgen bij de W..^.^\'.F.H.-secretaris, Dr. M. van Schothorst,
R.I.V., te Bilthoven.

/. H. ]. van Gils.

VERSLAG VAN HET 10e CONGRES VAN HET GESELLSCHAFT FÜR VER-
SUCHSTIERKUNDE,

14 tot en met 16 juni 1972 te Uppsala, Zweden

Het eerste deel van het congres bestond uit 5 voordrachten betreffende Specified
Pathogen Free (S.P.F.) dieren.

Gustafsson (Zweden) betoogde, dat de darniflora een gebrek in de voeding
kan compenseren (bijv. vit. K en folinezuur). Een aantal functies van de darm-
flora zijn nog onbekend zoals invloeden op galpigment-, steroid-, hormoon-, elec-
trolyt- en mucinemetabolisme.

De folra stimuleert de produktie avn immunoglobulinen en de differentiatie van
het R.E.S. De fysiologish waarschijnlijk meest belangrijke groep bacteriën is nog
moeilijk te cultiveren vanwege de extreme gevoeligheid voor zuurstof. Het is ook
moeilijk ze bij kiemvrije dieren aan te laten slaan. Dit lukt wel in combinatie met
sommige satelietbacteriën.

Proefuitkomsten zouden beïnvloed kunnen worden door de flora van S.P F. dieren.
Saquet (Frankrijk) stelde dat het SPF-dier slecht .gedefinieerd is. Men kan ze
op verschillende manieren verkrijgen, en hiermee varieert de darmflora. De flora
is complex en varieert naar darmdeel, naar omgeving en naar leeftijd van de gast-
heer. Een studie naar de ecologie in de darm kan alleen gebeuren met gnotobionten
(van oorsprong kiemvrije dieren, die besmet zijn met 1 of meer soorten bacteriën).
Men moet hierbij voorkomen dat (potentieel) pathogenen indringen. Men kan de
gewenste flora die het best past bij de gastheer of bij bepaalde experimentele tech-
nieken, toedienen.

Black more (Engeland) belichtte een andere kant van de zaak, namelijk de
controle van SPF dieren op (potentieel) pathogene kiemen. Deze controle is niet

-ocr page 332-

eenvoudig. De 4 hoofdproblemen zijn: welke kiemen zijn specifiek pathogeen, hoe
groot moet het monster zijn, hoe is de mtehode van onderzoek, hoe worden kiemen
geïdentificeerd.

De screening van de autochtone flora is ook vereist. Hiervoor zijn strikt anaerobe
technieken noodzakelijk, die weinig routine-laboratoria op dit moment toe kunnen
passen.

M a w d e s 1 e y-T h O m a s (Engeland) hield zich bezig met toxiciteitsonderzoek
en een eerste vereiste hierbij is dat de proefdieren vrij zijn van ziekte of latente
infecties. Een intercurrente infectie kan het verschil tussen een proefgroep en een
controlegroep verdoezelen. Zo bleek er een verschil óp te treden tussen toxiciteit
van sigarettenrook bij SPF ratten en conventionele ratten.

Een aantal gegevens over SPF kolonies van verschillende knaagdiersoorten werden
verstrekt door Th u n e r t (\\V.-Duitsland).

In de discussies kwam steeds weer naar voren dat een SPF kolonie een labiele zaak
is, waar men vroeg of laat toch te maken krijgt met besmetting met potentieel-
pathogenen of pathogenen. Hierbij is de dierverzorging de zwakke schakel. Isola-
toren of isolatie door middel van een steriele luchtstroom zouden de oplossing kun-
nen bieden.

In de rest van de voordrachten kwamen allerlei andere aspecten uit de proefdier-
kunde naar voren.

Er waren vier Nederlandse bijdragen, te weten:

— R. Zweers: .\\nimal isolator and its climate control.

— J. P. Koopman en J. P. van O ever en: The application of combusted
natural gas as environment to cultivate the anaerobic bacterial flora in the
coecum contents of mice.

— H. F. Smit: The influence of the diet on the sensivity of guinea pigs to the
lethal action of penicillin.

-- R. J. Nikkeis: E. coli and enteritis in the rabbit.

Er waren 14 landgenoten die het congres bijwoonden, waaronder 9 collega\'s af-
komstig van dierenlaboratoria, industrie en rijks- en TNO-instituten.
Het congres werd georganiseerd door the Society for Laboratory .Animal Science
(Gesellschaft für Versuchstierkunde G\\\'). the Scandinavian Pharmacological Society,
t!ie Scandinavian Federation for Laboratory .Animal Science, and the Laboratory
.Animal Board of the Swedish Medical Research Council.

Het Gesellschaft für Versuchstierkunde, dat ca 250 leden telt, heeft een 5-tal werk-
groepen op het gebied van de erfelijkheid, SPF en GF dieren, voeding, biologische
karakterisering en standaardisatie. Ze geeft een mededelingenblad uit en in het
afgelopen jaar zijn 2 publikaties van twee werkgroepen uit de vereniging via het
secretariaat verspreid „Planung und Errichtung von Versuchstierbereichen tier-
experimentcll tätiger Institutionen" en ..Liste von Erregern zur Spezifizierung bei
SPF-Versuchstieren".

Het bestuur van de vereniging is als volgt samengesteld:
Dr. M. J. Dobbelaar, Nijmegen, voorzitter, 1971-1973:

Dr. C. W. Friis, Ry, vice-vooi-zitter, 1970-1972 (per 1-1-1973 Dr. H. W. Teute,

Mannheim);
Dr. H. Bruhin, Basel, vicevoorzitter, 1971-1973:

Dr. W. H. Weihe, Zürich, secretaris 1970-1972 (per 1-1-1973 Dr. W. Rossbach,
Basel):

Dr. W. Schumacher, Hoechst, penningmeester 1971-1973.

Het volgende congres (met een biotechnische tentoonstelling) zal plaats hebben
van 9-12 mei 1973 te Antwerpen.
Het adres van de secretaris is:

Dr. W. H. Weihe, Biologisches Zentralllaboratorium, Kantonsspital, Universität
Zürich, Rämistrasse 100, 8006 Zürich, Schweiz.

-ocr page 333-

BESTUURSWIJZIGING IN AID. NEDERLAND \\\'AN DE W.P.S.A.

In .,de Pluimveehouderij" van 23 juni j.l. lazen wij het volgende;
,,In verband met zijn benoeming tot lid van het college van Bestuur van dc Utrechtse
Universiteit, aan welke functie vele werkzaamheden verbonden zijn, heeft Prof. Dr.
C. Romijn zich niet meer herkiesbaar gesteld als voorzitter van dc Afdeling Neder-
land van de World\'s Poultry Science .»Vssociation. In de laatste algemene vergadering
van deze afdeling werd in zijn plaats benoemd de heer Ir. E. H. Ketelaars. In drie
andere bestuursvacatures werden benoemd de heren Ir. D. Ehlhardt, Dr. J. B.
Litjens en N. de Voogd.

Prof. Dr. Romijn werd in 1958 als opvolger van Prof. De Blieck tot voorzitter van
de afdeling gekozen. Ir. Helder, secretaris van de Afdeling, wees in deze vergadering
op de voortreffelijke kwaliteiten van Prof. Romijn als voorzitter. Als blijk van dank
voor het vele goede werk dat hij voor de afdeling had gedaan, overhandigde hij hem
een boekenbon. Op voorstel van Ir. Ubbels werd hij tot erelid benoemd."

DENEMARKEN: HUISDIER MEE

Van het Deens verkeersbureau ontving dc redaktie het verzoek de volgende mede-
deling met betrekking tot de bepalingen t.a.v, het meenemen van huisdieren naar
Denemarken op te nemen:

,,Honden en katten mogen sinds 1970 onder bepaalde voorwaarden mee naar Dene-
marken, zonder dat verblijf in quarantaine is vereist. Het dier moet minstens vier
maanden oud zijn en minstens vier weken en hoogstens twaalf maanden geleden
tegen rabiës zijn ingeënt. Bij het passeren van de Deense grens vindt her-inenting
plaats; kosten f40,— of f55,— na 18.00 uur en in de weekeinden. Invoer is mogelijk
bij de volgende grensplaatsen waar een dierenarts aanwezig is: Helsingor, Kopenha-
gen, Gedser, Rodby Faerge, Padborg, Krusa, Fredcrikshavn, Esbjerg en Ronne.
Aan de WB-kantoren is een inlichtingenblad verkrijgbaar betreffende de bepa-
lingen voor het meenemen van hond of kat naar 24 landen, Denemarken inbegrepen.

Deens Verkeersbureau".

TWEEDE SEMINA.AR MILIEUKUNDE 1972/1973

De toenemende vervuiling van ons leefmilieu vormt een ernstige bedreiging voor de
gehele natuur en mede daardoor voor ons eigen bestaan. Het is daarom noodzakelijk
op korte termijn een milieubeheer te ontwikkelen dat een verder afglijden tegengaat
en de reeds bestaande vervuiling terugdringt. Het gaat hier om een uitermate in-
gewikkelde problematiek van ecologische aard, die biologische, technische, medische,
psychologisclie, sociologische, economische, politieke en wellicht nog andere aspecten
kan hebben. Ecologische problemen kunnen daarom alleen door interdisciplinaire
samenwerking opgelost worden.

Met het oog hierop hebben het Nederlands Instituut voor Praeventieve geneeskunde
\'I\'NO (afdeling Onderwijs) en de Stichting Postakademialc \\\'orming Gezondheids-
techniek in 1971/1972 voor de eerste keer een nuiltidisciplinair
seniinaar milieukunde
georganiseerd. Daar het progranima duidelijk in de behoefte bleek te voorzien is
besloten in 1972/73 opnieuw ccn dergelijk seminaar tc houden.
Ter voorbereiding is een werkgroep gevormd, waarin zitting hebben: Dr. F, D o e 1 e-
m a n, hoofd afdeling Onderwijs, Nederlands Instituut voor Praeventieve Genees-
kunde TNO, Leiden; Dr, H. G o I t c r m a n, directeur Linmologisch Instituut
Vijverhof, Nieuwersluis; Prof. ir. L. H u i s m a n. Hoogleraar in de Civiele Gezond-
heidstechniek, Delft; Mw. Drs. C. M. K u i p e r, psychologe bij de afdeling onder-
wijs, Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Leiden; Dr. H. J.
Over, Centraal Diergeneeskundig Instituut. Lelystad; Prof. drs. E. H. van der
Poll, Hoogleraar in de verkeerskunde, Delft: Prof. dr. C. O. S c h a e f f e r, inspec-
teur in algemene dienst bij de Hoofdinspectie van de hygiëne van het milieu, Leid-
schendam.

Het seminaar is bestemd voor hen die in hun werk met milieuproblematiek te maken

-ocr page 334-

hebben. De te behandelen stof veronderstelt in het algemeen een academische voor-
opleiding, maar ook zij die lum kennis en ervaring ontlenen aan de praktijk, zijn
welkom. Het aantal deelnemers zal niet meer dan 30 kunnen bedragen.
\\\'oor de uitvoering is de vorm gekozen van vier conferenties, elk van één week. De
eerste week wordt gehouden van 9 t/m 13 oktober 1972 en de tweede van 6 t/m 9
december 1972, beide in ..Hydeijark" in Driebergen. De derde week, van 5 t/m 9
februari 1973, vindt plaats in „De blije werelt" in Lunteren. De vierde week, van
9 t/m 13 april 1973, zal weer in „Hydepark" in Driebergen gehouden worden.
In de eerste week zullen het begrip ecologie en de grote kringlopen van de natuur
behandeld worden. In de tweede week staat de verontreiniging van het leefmilieu op
de voorgrond. De derde week geeft een overzicht van de vele, met elkaar concurre-
rende sectoren (industrie, wegenaanleg, recreatie etc.) die elk een aanslag op het
beschikbare land doen. Gedurende de vierde week zal aandacht gegeven worden aan
de economische, planologische, politieke en beleidsaspecten van het milieubeheer.
De kosten van inschrijving zullen, afhankelijk van het aantal deelnemers en een te
verwachten subsidie, ongeveer f 1.000,— bedragen. In dit bedrag zijn de verblijf-
kosten van viermaal een week in een conferentieoord begrepen. .«Aangezien de vier
weken zo geprogrammeerd zijn dat zij één cyclus vormen, kan men slechts voor het
seminaar in zijn geheel inschrijven.

Aanmeldingen gaarne vóór 15 september 1972 bij de .Afdeling Onderwijs van het
Nederlands Insti tuut voor Praeventieve Geneeskunde XNO, Wassenaarsweg 56, Lei-
den, (tel. 01710- 5 09 40). \\\'oor nadere inlichtingen wende men zich tot Mw. drs.
C. M. Kuiper (toestel 304).

(Ned. Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO)

CURSUS „MEDISCHE STATISTIEK"

Het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO te Leiden stelt zich
voor van eind september van dit jaar t/m mei van het volgend jaar wederom een
cursus „Medische Statistiek" te organiseren in samenwerking met de Medisch-Biolo-
gische Sectie van de \\\'ereniging voor Statistiek.

De cursus is bestemd voor artsen en andere werkers op medisch-biologisch en aan-
verwant gebied, die zich op de hoogte willen stellen van de gedachtengang van de
statistiek en dc betekenis van de moderne statistische methoden voor het beschrijven
en analyseren van waarnemingsuitkoinsten.

De cursus zal wekelijks worden gehouden, en wel op donderdagavond van 19.30 uur
tot 21.30 uur in het Nederlands Instituut voor Praeventieve Geneeskunde TNO,
Wassenaarseweg 56, Leiden. De eerste cursusavond zal zijn op 21 september a.s.
N\'oor het vofgen van de cursus is geen statistische kemhs of ervaring vereist. De
noodzakelijke kennis van wiskimde beperkt zich tot enkele onderwerpen uit de
algebra, die gedurende de cursus in het kort worden behandeld.

Het ligt in de bedoeling oin - bij voldoende belangstelling — het volgend jaar een
aansluitende cursus te organiseren over meer geavanceerde onderwerpen b.v. mcer-
vc,udige variantie-analyse, covariantie-analyse, meervoudige regressie-analyse, discri-
minant-analyse.

Verdere inlichtingen worden verstrekt door: .\\fdcling Statistiek, Nederlands Instituut
voor Praeventieve Geneeskunde TNO, Wassenaarseweg 56, Leiden; tel. (01710)
5 09 40 t/m 5 09 44.

DE CON TROLE OP PENICILLINE IN MELK / .\\ANTAL POSlTIE\\ E .MON-
STERS DAALT GELEIDELIJK

Dc minister van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois, heeft mede namens zijn
ambtgenoot van volksgezondheid en milieuhygiëne, dr. L. B. J. Stuyt, op uitvoerige
schriftelijke vragen over de controle op schadelijke stoffen in melk geantwoord, die
het lid van de Tweede Kamer, de heer Imkamp, had gesteld n.a.v. de verslagen ovci
het proefproces op 11 januari 1972 aanhangig gemaakt voor de rechtbank in Utrecht
tegen de Melkunie Woudenberg.

-ocr page 335-

Volgens een rapport van de Wereldgezondheidsraad kan opname door de mond van
een bepaalde hoeveelheid penicilline ernstige reacties geven en kunnen huidreacties
(b.v. eczeem) bij het gebruik van melk met sporen penicilline voorkomen. Antibio-
tica dienen in levensmiddelen derhalve afwezig te zijn.

Naast de controle op schadelijke stoffen door de Keuringsdiensten van Waren in het
kader van het Melkbesluit (Warenwet), vindt — in het raam van de uitbetaling naar
kwaliteit — het onderzoek van boerderijnielk, waaronder begrepen het onderzoek op
de al dan niet aanwezigheid van penicilline, in een gebied, ongeveer omvattende de
provincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland, plaats onder supervisie van een Regio-
naal Orgaan voor Melkhygiëne. Dit orgaan draagt het nemen van monsters en het
onderzoek daarvan op aan zg. melkcontrolestations, momenteel gelegen in Amster-
dam, Rotterdam en Gorinchem.

Bedoeld onderzoek op penicilline vindt in het genoemde gebied eenmaal per twee
weken plaats, in gebieden onder sujjervisie van andere Regionale Organen voor Melk-
hygiëne is dit veelal eenmaal in de vier weken. Het overkoepelende orgaan, het Cen-
traal Orgaan voor Melkhygiëne, schrijft in haar landelijke geldende richtlijnen een
frequentie van minstens eenmaal per vier weken voor, maar in overweging is ook lan-
delijk op veertiendaagse controle over te gaan.

Er betaat als regel een goede communicatie tussen de Keuringsdiensten van Waren
en de Regionale Organen, op grond waarvan in voorkomende gevallen ook inzake de
onderhavige materie overleg kan plaatsvinden. Een wettelijke verplichting tot het
doorgeven van bevindingen bestaat evenwel niet.

Het feit dat enerzijds de zuivelfabrieken strafrechtelijk aansprakelijk zijn ingeval bij
controle door de Keuringsdiensten van Waren in hun grondstoffen of produkten
schadelijke stoffen worden gevonden en anderzijds de bereiding van bepaalde produk-
ten door de aanwezigheid van schadelijke stoffen kan mislukken, maakt dat de zui-
velfabrieken er belang bij hebben dat deze stoffen afwezig zijn in de aangevoerde
boerderijmelk.

De samenstelling van de besturen van zowel de melkcontrolestations als van de Re-
gionale Organen voor Melkhygiëne bieden overigens voldoende waarborg voor een
neutrale objectieve controle.

De betrokken zuivelfabrieken kunnen geen invloed uitoefenen op de wijze waarop de
controle wordt verricht.

Door de Keuringsdiensten \\an Waren worden steekproefsgewijze monsters melk op
schadelijke stoffen onderzocht. Er bestaan geen minimum- eisen voor de frequentie
van dit onderzoek; deze varieert naar de aard van het gebied en de bevindingen bij
het onderzoek. In 1970 werden ruim 214.000, in 1971 ruim 219.000 monsters melk
op de aanwezigheid van schadelijke stoffen onderzocht door de Keuringsdiensten van
Waren.

In het algemeen is geen enkele controle op zichzelf waterdicht. Maar een systeem van
steekproefsgewijze-controle met mogelijkheid van strafsancties als sluitstuk, is de in
dc praktijk enig uitvoerbare.

Gezien het feit dat over de afgelopen jaren een geleidelijke daling van het aantal pe-
nicilline-positieve monsters valt waar te nemen, kan worden geconcludeerd dat het
huidige systeem van kortingen bij de uitbetaling en repressieve controle met eventueel
strafsancties redelijk effectief is. Het kan aan het beleid van de opsporingsinstanties
worden overgelaten in daarvoor in aanmerking komende situaties een verscherpte
controle uit te voeren. Een algemene verscherping van de controle is momenteel niet
aangegeven.

Ook door andere Keuringsdiensten van Waren dan die te Utrecht is in gevallen als
het onderhavige proces-verbaal opgemaakt, die geresulteerd hebben in het opleggen
van boetes. De veronderstelling is dan ook niet juist, dat de overige Keuringsdiensten
hun beleid op dit terrein zullen laten bepalen door de gang van zaken in het proces
tegen de Melk Unie Woudenberg.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 336-

C.L.O.-INSriTUUT VOOR DE VEEVOEDING ,.DE SCHOTHORST"
Jaarverslag.

Per 1 juli 1971 is de fusie van de Stiefiting C.L.O.-controle en de Stichting Instituut
voor Moderne Veevoeding ,,De Schothorst" een feit geworden. In het afgelopen
boekjaar werden de werkzaamheden van de twee stichtingen geïntegreerd. Dit verslag
geeft een overzicht van zowel de controle- als de onderzoekactiviteiten.
Op 17 en 18 februari werden in Utrecht voor de twintigste maal de C.L.O.-studie-
dagen gehouden. Ter gelegenheid van het vierde lustrum werden ze geopend door
de Minister van Landbouw en Visserij, Ir. P. J. Lardinois. Het aantal bezoekers was,
evenals andere jaren, zeer groot.

In het afgelopen jaar gingen de heren P. van Wijk en B. J. Eshuis, die resp. als
hoofdinspecteur en inspecteur in de buitendienst werkten, met pensioen. De heer
\\\'an Wijk werd direct bij de oprichting van de C.L.O.-controle in 1934 aangesteld.
Voordien was hij belast met de N.P.F.-controle op de zgn. standaardpluimveevoeders.
Deze controle kan beschouwd worden als voorloper van de C.L.O.-controle. De heer
\\\'an Wijk heeft de leiding van de buitendienst gehad van zijn indiensttreding tot de
dag van zijn afscheid, met een onderbreking in de oorlogsjaren, toen hij was gede-
tacheerd bij het Rijksbureau \\\'oedselvoorziening.

De heer Eshuis, die in 1945 werd aangesteld, bezat een bijna spreekwoordelijk
observatievermogen.

Zowel voor de heer Eshuis als de heer Van Wijk gold dat de C.L.O.-controle zich
gelukkig mocht prijzen met de kwaliteiten van deze „werkers van het eerste uur".
De Europese Commissie te Brussel heeft onlangs twee ontwerpverordeningen voor de
regeling van de handel in veevoeders gepubliceerd. Een groot aantal voorschriften
in deze verordeningen is zonder enig nut voor de veehouders, deze voorschriften
brengen echter wel een verhoging van de analysekosten en een administratieve romp-
slomp met zich mee. Er wordt een bescherming van de veehouder mee gesuggereerd,
die niet reëel is. Zo wordt bijvoorbeeld verlangd op de verpakking van de meng-
voeders het gehalte aan re, vre, vet, zetmeel, suiker, Ca, P. vocht, rc en as te decla-
reren. De veehouder weet dan nog niet wat de energiewaarde en eiwitwaarde
(aminozuren-samenstelling) van het voeder is.

Voor Nederland, waar al jaren een zeer liberale regelin,g voor de veevoeders bestaal
en waar het bedrijfsleven zelf de nodige waarborgen en controlemaatregelen heeft
getroffen, betekenen deze verordeningen een duidelijke stap terug.
Het bestuur van het C.L.O.-instituut heeft zich over deze zaak tot de drie centrale
landbouworganisaties gewend. De drie C.L.O.\'s hebben de Minister van Landbouw
en Visserij en het C.O.P.A, (het orgaan van de boeren-organisaties te Brussel)
dringend verzocht te proberen de inhoud van de twee verordeningen gewijzigd te
krijgen. De invloed van ons kleine land in de grote E.E.G. blijkt echter vaak niet
groot te zijn. In de nieuwe E,E,G.-verordening over het gebruik van antibiotica in
de veevoeders was de voedingsdosering verhoogd van 10 tot 20 mg per kg. boven-
dien stond een reeks nieuwe antibiotica op de lijst.

X\'ooral met het oog oj) deze nieuwe verordening is enkele jaren geleden begonnen
met antibiotica-proeven op grote varkensbedrijven. De proeven werden uitgevoerd
met in totaal ca. 4000 varkens op 10 praktijkbcdrijven en op ,,De Schothorst" en
gedurende twee jaar voortgezet. De voornaamste resultaten zijn al meegedeeld aan
de coöperaties. Het bleek, dat bepaalde antibiotica in de hogere dosering een klein
positief rendement opleverden, dat echter op het einde van de proefperiode wezen-
lijk minder was dan in het begin. Het bestuur was van mening, dat in deze nieuwe
situatie het gebruik van antibiotica in het slachtvarkensvoeder niet langer moest
worden tegengehouden. De coöperaties werden gewaarschuwd geen overdreven ver-
wachtingen van de antibiotica te hebben.

Onlangs heeft het Produktschap voor Veevoeder de E.E.G.-antibioticaverordening
overgenomen. Lang niet alle coöperaties maken gebruik van de mogelijkheid anti-
biotica in het slachtvarkensvoeder op te nemen en voorzover het gebeurt is de dose-
ring nog 10 mg/kg gebleven.

-ocr page 337-

Bij veel coöperaties blijft de hardheid van de korrels een probleem. Onder de vele
factoren die de kwaliteit van de korrel bepalen, is het goed koelen van de korrel
direct na het persen een zeer belangrijke.

In het voorjaar van 1971 werden de normen voor de rundveevoeders herzien. Om-
wille van een beperking van het aantal en om beter te voorzien in de behoeften van
de moderne rundvcebcdrijven werd het gehele pakket rundveevoeders herzien.
Naast enkele voeders voor specifieke doeleinden, zoals mineralen-, antikopziekte- en
antislependemelkziektekoek en baby-kalvervoeder, die alle een beperkte omzet heb-
ben, komt het accent nu te liggen op een drietal voeders.

De bereiding van medicinale voeders laat op diverse plaatsen te wensen over. Het
komt vaak voor, dat de geneesmiddelen in zeer kleine hoeveelheden rechtstreeks aan
het mengsel worden toegevoegd. Hierbij kan het gevaar ontstaan, dat deze kleine
hoeveelheden, wanneer zij niet zijn voorgemengd, onvoldoende iiomogeen in het
mengsel voorkomen. Het is niet denkbeeldig, dat hierbij vergiftigingsverschijnselen
optreden, bijvoorbeeld met arsenicum. Bij een onvoldoende homogene menging
krijgen bepaalde dieren in ieder geval te veel en andere te weinig geneesmiddel. Om
meer dan één reden is het dringend gewenst, dat de regeling voor de medicinale
voeders wordt herzien.

Per 1 juli 1971 zijn de aangesloten verenigingen als volgt onder te verdelen:

1. 154 coöperaties die zelf mengen;

2. 3 grondstoffenbereiders;

3. 1 groenvoederdrogerij;

4. 88 coöperaties die zelf niet mengen maar wel C.L.O.-mengvoeders verkopen.
.•\\an dit rapport zijn toegevoegd de volgende procfverslagcn:

Rundvee — De werking van ureum in het krachtvoeder voor melkkoeien.

- De invloed van de technische vorm en de procentuele samenstelling
van het baby-kalvervocder op de voederopname en de groei van fok-
kalveren.

De voederopname en groei van fokkalvcren onder invloed van de wer-
king van raapzaadschilfers en sojabonen in het krachtvoeder en de
korrclgrootte van het krachtvoer.
\\\'arkens — 15% maisglutenvoer, 8% suiker, 15% tapiocawortelen en 2% des-
tructievct in het biggen-varkensvocder.

— Erwten, mais.glutcnvoer, tapiocawortelen, suiker, melasse en vet in het
voeder voor slachtvarkens.

De invloed van de korreldiameter en het gebruik van verschillende
hoeveelheden stoom bij het persen op groei, voederverbruik en slacht-
kwaliteiten van varkens.
-- Citroenzuur en antibiotica in het baby-biggenvoeder.
Pluimvee Diermeel, Bereidingswijze cn vocdcrwaarde; vocdcrproef met slacht-
kuikens.

— - De waarde van tarwe, milocorn en sojaolie in het voeder voor slacht-

kuikens.

— Leghennen tijdens de opfok en de leg op batterij of op strooisel. Twee
energienivcaus in het voer tijdens de leg.

— Slachtkuikcnprocf met drie soorten diermeel.

— Proef omtrent de beschikbaarheid van de aminozuren lysine, mcthio-
nine en cystine in diermeel cn sojaschroot.

C. A. van Dorssen.

-ocr page 338-

CONGRESSEN

CONGRÈS NATIONAL DES N\'ÉTÉRINAIRES PRATICIEN FRANÇAIS
Grenoble: 28, 29, et 30 Septembre 1972

Program me
Jeudi 28 Septembre

8 h. 30: Accueil des congressistes au Stade de Glace.

9 h. : Ouverture du Congrès par le Président MORNET et par le Président

RICARD de ITsère.

9 h. 30: Délibération spéciale de rA.sseniblée sur une proposition tendant à modi-
fier Farticle 22 des Statuts du Syndicat National.
10 h. : Rapport d\'activité par le Secrétaire Général PEZIERES.

Syndicalisme, G.T.\\\'. et problèmes techniques communs, par le Dr. FER-
RAND, Directeur Technique.

Possibilités offertes par le Syndicat en matière de consultations juridiques
et fiscales par M. GORBIN, Directeur Administratif.

12 h. : Réception à l\'Hôtel de Ville.

13 h. : Déjeuner au Restaurant du Bowling.
13 h. à

18 h. : Rapport financier par le Trésorier Général MICHEL.

Problèmes des \\\'étérinaires Urbains par le Président HOUZELOT:
Relations Publiques — Fourrières.

Discussion des rapports avec la participation des Présidents de Commis-
sions et des Présidents des Sections G.T.W et S.N.V.U.
20 h. : Lunch dans les Caves de la ,,Grande Chartreuse" à VOIRON.

Vendredi 29 Septembre
9
h. : „Connnent la déontologie britannique régit les rapports entre vétérinaires

praticiens et vétérinaires salariés" par le Dr. J. .X. P.^SFIELD.
9 h. 30: Suite de la discussion des rapports.
13 h. : Déjeuner au Restaurant du Bowling.
15 h. à

17 h. 30: Réunion publique d\'information sur le thème: ,,Croissance économique
et Santé Publique" avec la participation de personalités de l\'Université
de Grenoble.

19 h. : Lunch à la Préfecture de l\'Isère.

20 h. 30: Match dc hockey sur glace à la Patinoire.
Samedi 30 Septembre

9 h. : Enseignement Vétérinaire et Enseignement Post-Universitaire avec la
participation des étudiants des Ecoles Nationales Vétérinaires. Project
dc spécialisation animau.x de compagnie.
10 h. 30: Vote des résolutions.

13 h. : Déjeuner à Chamrousse puis visité dc la station olympique {facultative-
ment montée cn téléphérique).
20 h. : Banquet officiel au Casino d\'Uriagc, suivi d\'ime .soirée dansante.
Het programma, (evenals het damesprogramma), ligt bij de Redaktie ter inzage.
Opgave voor deelname kan geschieden bij de collegae:

G. P e z i e r e s. Syndical National des Vétérinaires Praticiens, 28, Rvic des Petits
Hotels. Paris 10c; en

J. H. N i e u w e n h u i z e n. Marktstraat 68, Scherpenzeel (Gld.).

BIOTECHNISCHE VERENIGING 10c BIOTECHNISCHE DAG
Deze wordt georganiseerd door het district Nijmegen van dc Biotechnische Vereni-
ging. Het voorlopige pro,gramma luidt:
zaterdag 21 oktober 1972

Plaats: Medische Faculteit, Katholieke Universiteit, Nijmegen.

-ocr page 339-

Voorlopig programma

9.00 uur Inschrijving en koffie
10.00 uur Opening en mededelingen

lO.lO uur In drie collegezalen in totaal 9 lezingen waarbij op de dag zelf gekozen
kan worden uit de volgende onderwerpen: 1. Ziekten bij mensen ver
oorzaakt door apen; 2. Ziekten bij mensen veroorzaakt door hond en
kat; 3. Ziekten bij mensen veroorzaakt door vogels en reptielen: 4. Ziek-
ten bij mensen veroorzaakt door landbouwhuisdieren:
5. Overgevoelig-
heidsziekten ten gevolge van contact met dieren: 6. Beschermende en-
tingen. 7. Gedrag van muizen; 8. Gedrag van apen; 9. Gedrag van
honden.
12.30 uur
Lunch

14.00 uur Werkwinkels in het Centraal Dierenlaboratorium, waarbij een keus ge-
maakt kan worden uit een serie zoötechnische en biotechnische demon-
straties die rond bepaalde diersoorten gegroepeerd zijn.
Er kan gekozen worden uit:

Groep 1: muis en rat met onder andere merken van dieren, toediening
van stoffen, canulatie, mijtenbestrijding, continu infuus, mel-
ken, stofwisselingskooien, diagnose van aarsmade besmetting.
Groep 2: muis en rat met onder andere bronstsynchronisatie, perfusie,
narcose en beademing, hypofysectomie, adrenalectomie, bloed-
afname, gemechaniseerde wegingen.
Groep 3: kip, duif en andere vogels met onder andere huisvesting,
merken, schouwen van eieren, broedmachines, bloedafname,
injecties van bebroede eieren, sexen.
Groep 4: aap, hond en kat met onder andere drachtigheidsonderzoek,
narcose en intuberen, wondprotectie, stereotactische appara-
tuur, bloeddrukmeting, hanteren.
Groep 5: schaap en varken met onder andere bloedafname, hanteren,
onderhoud hoeven, oraal ingeven, merken, bronstsynchroni-
satie, catheterisatie.
Groep 6: cavia, konijn en hamster met onder andere spermawinning,
bloedafname, catheterisatie, enten in de wangzak, bronstver-
schijnselen, .gezondheidscontrole.
Groep 7: vissen, amphibieën, reptielen en insckten met onder andere
huisvesting, voeding, fokkerij, narcose, hanteren, prepareren
van onderdelen.
16.00 -18.30 uur
Aperitif en koud buffet

Voor de eerste maal wordt er aan de Biotechnische Dag ook een damesprogramma
verbonden.

Inschrijfformulieren v(X)r de Biotechnische Dag en het Damespro.gramma zullen in
het seiJternber/oktober-nununer van Biotechniek worden bijgevoegd. Leden van de
Biotechnische Vereniging die geen abonnement hebben op Biotechniek krijgen een
inschrijfformulier toegezonden. De kosten van deelname zijn ƒ 5,- voor leden van
de Biotechnische Verenigin.g,
f 7,50 voor nict-lcden en ƒ 10,- zonder voorafgaande
inschrijving, dus bij aanmelding op de dag zelf.

li;schrijvingsformulieren kuimen ook aangevraagd worden bij mej. W. Moons,
Maanstraal 11, Nijmegen, of bij het Centraal Dierenlaboratorium,, Katholieke
Universiteit, Geert Grooteplein Noord 29, Nijmegen, telefoon (080) 55 85 85 toestel
573.

llth ANNUAL MEETING OF THE SOCIETY FOR LABORATORY ANIMAL
SCIENCE (GESELLSCHAFT FÜR VERSUCHSTIERKUNDE)
Antwerpen,
9—12 mei 1973

Inlichtingen: Dr. W. H. Weihe, Biologisches Zentrallaboratorium, Kantonsspital,
Universität Zürich, Schweiz.

-ocr page 340-

f)th WORLD ASSOCIATION OF VETERINARY FOOD HYGIENISTS
SYMPOSIUM

Helsingör fDeneniarkenj, 20-24 augustus 1973

Zie onder de rubriek „Berichten en Verslagen" pag. 1084 van deze aflevering.

INTERN.\\TION.ALE VERENIGING \\\'OOR DIERHYGIËNE —
INTERN.VriONAAL CONGRES

Budapest, 2-5 oktober 1973

De Internationale vereniging voor dierhygiëne houdt haar eerste Internationaal
congres te Budapest van 2-5 oktober 1973.

Thema\'s betreffende de volgende terreinen zullen worden behandeld:
Fokhygiëne, produktiehygiëne, produktiedieren en omgeving, nieuwe vormen van
dierlijke produktie, planning en hygiënisch toezicht in grote eenheden, brochimato-
logie, desinfectie, afvalverwerking, omgevingsinvloeden. Deze thema\'s zijn beperkt
tot rund, varken en pluimvee.

Meldingen van korte mededelingen (10 minuten) die alleen nieuwe, niet gepubli-
ceerde gegevens bevatten kunnen worden gestuurd aan het volgende adres:
Kongressesecretariat der Internationalen Gesellschaf für Tierhygiene, Budapest VII,
Landler Jenö U. 2. (Hongarije).

Belangstellenden moeten hiernavolgende termijnen in acht nemen:

1. Opgave van de titel van de mededeling tot 1 maart 1973.

2. Insturen van een samenvatting van ten hoogste 1 getypte pagina, formaat DIN

in het Engels of een van de kongrestalen Duits, Frans of Russisch aan het
congressecretariaat tot 1 april 1973.

-ocr page 341-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN JUNI 1972

Over juni 1972 kwamen in Nederland de volgende gevallen van besmettelijke
veeziekten voor:

Schurft: totaal 9 gevallen, waarvan 2 in Gelderland, 2 in Utrecht, 3 in Noord-
Holland, 1 in Zuid-Holland en 1 in Zeeland.

Rotkreupel: totaal 76 gevallen, waarvan 2 in Groningen, 28 in Friesland, 7 in
Drenthe, 4 in Overijssel, 2 in Gelderland, 5 in Utrecht, 13 in Noord-Holland, 14
in Zuid-Holland en 1 in Zeeland.
Miltvuur: 1 geval in Zuid-Holland.

Varkenspest: totaal 17 gevallen, waarvan 2 in Gelderland, 4 in Utrecht en 11 in
Noord-Brabant.

Pseudo-vogelpest: totaal 20 gevallen, waarvan 1 in Friesland, 15 in Drenthe, 1 in
Overijssel, 2 in Gelderland en 1 in Zuid-Holland.

Atrofische rhinitis: totaal 22 gevallen, waarvan 1 in Groningen, 2 in Overijssel,
7 in Gelderland, 1 in Utrecht, 2 in Noord-Holland, 1 in Zuid-Holland, 4 in Noord-
Brabant en 4 in Limburg.

AANGIFTEPLIGFIT DIERENARTSEN

Engeland stelt de eis dat bij invoer, geslacht pluimvee vergezeld gaat van een
certificaat, waarin wordt verklaard dat op de bedrijven van herkomst geen salmo-
ni\'llose, ornithose, ganze-influenza of paracolon arizona infecties zijn geconstateerd.
Op grond hiervan is bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij van
7 juli 1972 de Beschikking aangifteplicht dierenartsen (Stcrt. 1971, no. 135,
gewijzigd bij Beschikking van 7 februari 1972, Stcrt. 29) uitgebreid.
Inplaats van „salmonellose (bij runderen)" wordt gelezen „salmonellose (bij runde-
ren en pluimvee)". Toegevoegd zijn voorts: ornithose bij pluimvee, ganze-influenza
en paracolon arizona infectie (bij kalkoenen).

NIEUW MODEL BORDEN OF BILJETTEN VARKENSPEST

Ter uitvoering van de richtlijn van de Raad van de E.E.G. van 19 juli 1971 tot
wijziging van de richtlijn van die raad van 26 juni 1964 met betrekking tot
veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handels-
verkeer in runderen en varkens, is een nieuwe beschikking bekend gemaakt. Deze
beschikking van de Minister van Landbouw en Visserij van 13 juli 1972, die met
in.gang van 9 augustus 1972 in werking treedt, stelt een nieuw model borden of
biljetten vast. Deze zijn te plaatsen ter aanduiding waar krachtens artikel 38 van
de Veewet in verband met het voorkomen van varkenspest een verbod tot het
ver\\\'ocren van varkens van kracht is. De borden of biljetten met een afmeting van
omstreeks 26 bij 46 centimeter en een rode omlijsting, zijn wit van kleur en bedrukt
met de volgende tekst in kapitale rode drukletters: VARKENSPEST. VERVOER
VARKENS VERBODEN. ART. 38 VEEWET.

Voor mond- en klauwzeer, zowel bij varkens als herkauwers waren dergelijke ver-
bodsborden reeds in gebruik.

NIEUWE M.\\ATREGELEN TEGEN RESIDUEN IN VEEVOEDER

Met ingang van 10 juli 1972 zijn enkele nieuwe besluiten van het Produktschap
voor Veevoeder met betrekking tot residuen van pesticiden in veevoeder van kracht
geworden.

-ocr page 342-

le. Grint, zemelen en gries van tarwe met een hoger gehalte aan hexaehloorbenzeen
dan 0.03 gewiehtseenheden per miljoen, worden aangewezen als grondstof in
de zin van de verordening verbod schadelijke stoffen 1972, welke niet in het
verkeer mogen worden gebracht, dus ingevoerd, verkocht, vervreemd, te koop
aangeboden of afgeleverd.
2e. Vetten en oliën, zowel van dierlijke als plantaardige oorsprong, met een ge-
halte aan hexaehloorbenzeen van meer dan 0.2 .gewichtsdelen per miljoen,
worden aangewezen als schadelijke stof in de zin van de Verordening Vee-
voeder 1970 voor verwerking in veevoeder.
3e. Het besluit aanwijzing grint-zemelen-gries van tarwe met HCB als schadelijke
stof van 11 februari 1972, wordt in dier voege gewijzigd, dat de woorden „in
veevoeder voor varkens" worden vervangen door ,,in veevoeder".
De lijst met maximum gehalten in gewichtsdelen per miljoen \\oor de verschillende
residuen en diersoorten van 15 mei 1972 is vervangen door een nieuwe, aangepaste
lijst.

MAATREGELEN TEGEN EXOTISCH MOND- EN KLAUWZEER

In een vorig nummer is melding gemaakt van de doorbraak van het exotisch mond-
en klauwzeervirus A\'2-2 tot Griekenland en het Europese deel van Turkije. Hiermee
dreigt de bufferzone, die in 1962 door F.A.O. en O.I.E. met financiële hulp van
West- en Oost-Europese landen werd ingesteld door twee-jaarlijkse entingen van
het vee in de bedreigde gebieden, te worden doorbroken.

Beide organisaties hebben daarom een beroep gedaan op de deelnemende landen,
per rund een dollarcent beschikbaar te stellen. Hiermee kan een fonds van 1.3
miljoen dollar worden gevormd om de strijd tegen de dreiging aan te vatten of
voort te zetten. Als noodmaatregel zijn reeds 100.000 doses
A22 vaccin naar Grieken-
land gestuurd. Turkije zou nog over voldoende vaccin beschikken.

VETERINAIR VERDRAG MET TSJECHOSLOWAKIJE

Op 4 juli 1972 is te Praag een veterinair verdrag .getekend tussen Nederland en
Tsjechoslowakije. Dit verdrag heeft ten doel de wederzijdse handel in vee, vlees,
vleeswaren en andere produkten van dieriijke oorsprong te verruimen. Hierbij is
rekening gehouden met de derde landenregeling van de E.E.G. en de overeenkomst
kan aan mogelijke wijzigingen van deze regeling worden aangepast.
Het verdrag moet parlementair nog worden goedgekeurd.

DOORLOPENDE AGENDA

Augustus,

20—26, Fed. Europ. Biochem. Soc., 8th Meeting, Intern. Congrescentrum R..\\.l.,
Amsterdam, (pag. 172 (1971))

Septerntfer,

1, MSD Sym[)Osium: ..Ontwikkeling cn integratie in de varkenshouderij",
Klin. voor Inw. Ziekten, ,,dc Uithof", Utrecht
10—15, The British Veterinary .Association, Congres 1972, Exeter University,
(pag. 636)

11 15, 1. Europäischen Tierärzte Kongress und 10. Deutschen Tierärzte Tag,
Wiesbaden (pag. 175, 444, 693)

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Wetenschappelijke Onderzoekers, Werkvergadering, Utrecht

14, .Md. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

16, Reünie van oud-leden van het Studenten Corps „Absyrtus"
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

-ocr page 343-

21, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen,

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
23, Viering 125 jarig bestaan van de .Afdelingen Zuid-Holland en Utrecht in
Alphen aan de Rijn

28— 1 oktober. Congres National des \\\'étérinaires Practiciens Francais,
Grenoble (pa.g. 1092)

Oktober,

6— 7, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering,
Zwolle

11 —14, 8e Lustrum der Diergeneeskundige Studenten Kring (pag. 1108)

17—21, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
21, Viering 25-jarig bestaan van de Groej) Geneeskunde van het Kleine

Huisdier, K.N.M.v.D. Slot Zeist, Zeist: „Najaarsdag"
21. Biotechnische \\\'ereniging — 10e Biotechnische Dag, Nijmegen
(pag. 1092)

23—28, II Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627 (1971) en
pag. 387)

24—28, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

26, Ver van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht. Aanvang 10.30 uur.

31— 4 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post-
universitair Onderwijs, Zeist. (pa.g. 701)

November,

4— 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-

wetenschappen en Techniek, Najaarsvergadering, Zaandam, (pag. 639)

5—16, Canine Immunogenetics, International Workshop and Symposium,
Rotterdam, (pag. 503)

7 —11, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

Deccmbei,

12, .Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groei) Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

K.N.M.v.D. Ledenvergaderin.g
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenver.gaderin.g

1973

Januari,

30—31, C.L.O.-Studieda.gen, Jaarljcurscongrescentrum, Utrecht.

Februari,

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. .Aanvang 10.15 uur.

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering
17—18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

-ocr page 344-

Maart,

15, Ver. van Directeuren van CFcnicentclijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering tevens jaarvergadering. Hotel Noord-Brabant, Utrecht.
Aanvang 10.30 uur.

April,

1— 5, Xth E.S.V.S. Congress, Instituut voor \\\'et. Heelkiuide, ,,de Uithof\',

Utrecht, (pag. 701)
5, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering
29 — 3 mei, W.S.A.V.A., 4th Congress, San Remo (pag. 174 en 746)

Mei,

9—12, llth Annual Meeting of the Society for Laboratory .Animal Science
(Gesellschaft für Versuchstierkunde), .Antwerpen (pag. 1093)
17, A.e.V.-Controle Studiedag 1973, Evert Kupersoord, Stichtse Rotonde 11,
.Amersfoort

22—30, 3e Wereld Conferentie Dierlijke Produktie, Melbourne, Avistralië,
(pag. 1470 (1971))

26—28, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Nationale
\\\'oorjaarsdagen, R..A.I.-Congrescentrum, .Amsterdam

Augustus,

20—24, 6th World .Association of Veterinary Food Hygienists Symposium,
Helsingör, Denemarken (pag. 389 en 1094)

Oktober

2— 5, Internationale Vereniging voor Dierhygiëne — Eerste Internationale

Congres, Budapest (pag. 1094)

1974
Mei,

10—13, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Internationale
Voorjaarsdagen, R..A.I.-Congrescentrum, Amsterdam

Augustus,

25—31, Third International Congress of Parasitology. München. (|)ag. 504)

1975

XXth World Veterinary Congress, Thessaloniki, Greece

-ocr page 345-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telej.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

VAN HET BUREAU
Interview (3)

Ten vervolge van hetgeen op pag. 801 en ])ag. 870 van dit tijdschrift werd vermeld,
volgt nu het derde en laatste deel van het interview met de voorzitter, uit de
Brr Tup van 22 mei 1972:

„VAN RIESSEN: „WE ZIJN NOOIT VAN ONS MINDERWAARDIGHEIDS-
COMPLEX APGEKOMEN"

Het eerste en tweede gedeelte van dit inter\\-iew met H. A. van Riessen, voorzitter
van de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde (verder: \'Mij) werden ge-
publiceerd resp. in BRR TUP nr. 14 en 15.

In deze laatste aflevering: de dierenarts, het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, de
verhouding Mij—studenten en het „spuiten".

DE DIERENARTS

Wat wordt volgens u de toekomstige status van de dierenarts? Wat is uw ideaal?
.,Vroeger was het een bekend beeld wanneer er een dierenarts bij je in de straat
woonde die een praktijk had. Ik meen dat sinds de oorlog — dat wijzen de cijfers
ook wel uit — meer dan de helft van de dierenartsen een ander beroep uitoefent
dan de praktijk. Dat zal in de toekomst zeker toenemen (gezondheidsdiensten, over-
heidstaken, industrie etc.).

.Ms je nu straat iemand zou vragen wat een dierenarts is, dan krijg je no.g een
,,Vlimmenbeeld" voorgeschoteld. Ik geloof ook dat veel studenten uit een soort
,,Vlimmenidcaal" diergeneeskunde gaan studeren. Maar dat beeld gaat veranderen.
Mijn ideaal is bepaald niet alleen de praktijk, maar dat de volle breedte van de
opleiding gebruikt wordt."

Zal zijn status b.v. in dorpen (\'n „notabele") gaan veranderen?
„Notabel" is een beduimeld woord waar we eigenlijk stillekens wat om lachen. Vroe-
ger was iemand ,,notabel" wanneer hij meer wist dan de gewone man. Uit die tijd
stamt ook onze code en als je die leest ben je bezig aan een oud breiwerk.
Sinds de demokratisering is voortgesciueden, is dat veranderd en is het woord ..nota-
bel" beduimeld geraakt. Wat Peters over de code zegt, past helemaal in dat moderne
beeld. Wat dat betreft heeft hij gelijk: de code is volkomen verouderd. Wanneer hij
echter beweert dat dc code kenmerkend is voor dc Mij., ben ik dat volstrekt niet met
hem eens.

Naar mate dc disciplines van ons beroep uitwaaieren, zal de status van dc dierenarts
inderdaad veranderen, dernokratiseren zou je bijna zeggen. Door de demokratisering
van de laatste jaren is de vanzelfsprekendheid van het notabel zijn verdwenen en
hangt het er veel meer vanaf wat je ervan maakt. Het is niet meer voldoende om
alleen maar gestudeerd te hebben. Tegenwoordig is iemand met meer opleiding
„notabel" door zijn betrouwbaarheid, onafhankelijkheid, zijn kritische houding en
wetenschappelijk gefundeerd oordcel."

Afoet de dierenarts zich meer met de politiek gaan bemoeien?

„Ik zou het niet tot de politiek willen beperken, want ik zou niet weten of het ge-
middelde van de dierenartsen, dat zich met de politiek bemoeit, lager ligt dan dat
van het Nederlandse volk.

-ocr page 346-

Dc dierenarts zou zich meer moeten gaan bemoeien met de huidige veehouderij: hij
moet zich erop bezinnen of de ontwikkehng daarvan — met een duidelijk zwaarte-
punt in de ekonomie — nu wel zo\'n vooruitgang is. Hij moet zijn bezwaren kunnen
formuleren tegen al het eenzijdi.ge wat in Nederland gaande is. De dierenarts zou
best vanwege zijn liefde voor dieren zinnige dingen kunnen ze,ggen over de beschadi-
ging van het milieu en over de beschadiging van de mensen.

We maken ons altijd zó druk over de know-how dat we niet eens toekomen aan de
vraag van het know-what. Daarom geloof ik dat onze beschaving doodziek is en ik
ben nog niet eens een kabouter. We hebben met elkaar dingen uitgevonden die we
niet meer in de hand hebben.

De dierenarts zou meer moeten denken over de fundamentele zaken van waar hij
mee bezig is en er meer over moeten zeggen."

Denkt u dat de gemiddelde dierenarts zich gelijkgesteld voelt aan en als zodanig
behandeld wordt door zijn medische kollega\'s?
„.Als u dat vraagt zeg ik ,,ja".

Deze vraag loopt als een rode draad door de .geschiedenis van de diergeneeskunde;
wc zijn nooit van ons minderwaardigheidskompleks afgekomen. In 1850 al wilde
een voorloper van de Mij. bij de overheid erkenning als „vereniging van wetenschap-
pelijke aard", wat toen afgewezen is. De vraag om erkenning bleef bestaan.
Ik vind het een eigenaardige vraag, niet om de vraag zelf maar omdat hij nog steeds
gesteld wordt. De emancipatie van de dierenarts hangt samen met de ontdekking
van zijn taken op het gebied van de volksgezondheid. Vandaar ook dat het besluit
van de regering om de vleeskeuring naar Landbouw te brengen en de V.H.I.V. op
te heffen
(zie de vorige BRR TUP; red.) niet alleen vaktechnisch en bestuurstech-
nisch onuitvoerbaar zal blijken, maar ook nog eens opnieuw de oude wonden openrijt.
Ook de opstelling van een gedeelte van de code hangt samen met deze rode draad,
dat we altijd dat minderwaardigheidskompleks hebben .gehad terwijl we gewoon
vanwege ons eerlijk beroep zó mee hadden gekund.

Het is een eigenaardige vraag en hij blijft ons altijd bij, maar gezien de funkties
die dierenartsen tegenwoordig uitoefenen is de vraag volkomen passé."

Hebben de medici meer invloed op de Nederlandse politiek dan de veterinairen?
„Ja, omdat er 10 maal meer artsen dan dierenartsen zijn. \\\'olks.gezondheid ligt in
het oog van de krantenlezers veel dichter bij de medici dan bij dc dierenartsen, het-
geen een vergissing is.

We kunnen het alleen maar redden als we met sterke argumenten komen en als
ons verhaal deugt. Dan zullen we, ondanks ons kleine getal, invloed op de politiek
hebben."

Hoeveel mag een dierenarts netto verdienen?

..In de eerste plaats wat hij waard is, vind ik. .Als je uit de maatschappij weg zou
nemen dat betere prestaties beter betaald worden, zou dat de klootzakkcrigheid doen
toenemen.

■Als een praktizercnd dierenarts 40 a 50 duizend gulden per jaar bruto verdient is
dat weinig vergeleken bij een overheidssalaris met een waardevast pensioen. Boven-
dien heeft de praktizerende dierenarts het bestaan van een hond dat geen enkel van
de onderhandelaars, die over zijn tarieven praat, één da.g zou willen verdra.gen."

Er is slechts één diergeneeskundige fakulteit in Nederland, Is het ontbreken van kon-
kurrentie niet nadelig voor de kwaliteit van de dierenarts?

„Het feit dat het C.D.I. Rotterdain/.Amsterdam ten aanzien van de fakulteit zelf-
standig is gebleven en het feit dat sinds de oorlog de verschillende gezondheids-
diensten zijn opgericht, nog afgezien van de research van de farmaceutische en vee-
voederindustrieën, tonen aan dat er allang niet meer één dicr.geneeskundige research in
Nederland is. Daar moet de fakulteit .gelukkig mee zijn en de Mij. is dat in feite ook.
De fakulteit zou, betreffende de opleiding in de laatste jaren, meer gebruik moeten
maken van de aanwezigheid van veterinaire kennis buiten haar eigen domein.

-ocr page 347-

Ik kan mij heel wel voorstellen dat in de vorm van stages aan deze instituten en
bij de bio-industrie de student in aanraking komt met praktijkniodellen, die de
fakulteit b.v. in haar Buitenpraktijk nooit produceren kan. Het beeld van de dier-
houderij rondom Utrecht is nu eenmaal totaal anders dan in Brabant, Gelderland of
Amsterdam."

Dierenartsen worden momenteel gekontroleerd door hun kollega\'s (dezelfde opleiding,
lid van dezelfde Mij.). Bestaat er gevaar voor vriendjespolitiek en het verdoezelen
van begane fouten?

„.Als je liet eerlijk van me weten wilt, dan geloof ik dat er ook in het verleden geen
aanwijsbare fouten zijn gemaakt in de zin van vriendjespolitiek, maar dat de Mij.
bestuurlijk en in de Ereraad veel eerder hard geweest is de andere kant uit. Een
hardheid die ons overigens permanent leden heeft gekost. Het elkaar kontroleren ten
aanzien van de overheidstaken is nooit iets geweest van elkaar de hand boven het
hoofd houden, al sluit dat niet uit dat je elkaar in eerste instantie kollegiaal vermaant.
Ik zie dus wat dit betreft geen gevaar."

Gezien de publikaties en uitzendingen tijdens de festiviteiten van het 150-jarig be-
staan van de fakulteit blijkt dat het Nederlandse volk de dierenarts als een soort
\\\'limmenfiguur ziet. Komt deze visie overeen met de werkelijkheid?

..Het is natuurlijk bijzonder jammer, dat bij het 150-jarig bestaan van de fakulteit
voor de T.V. alleen de nieuwbouw op de Uithof (klinieken) zichtbaar geworden is,
waardoor weer ongewild bij de kijker de gedachte kon postvatten dat de diergenees-
kunde opgaat in de behandeling van het individuele zieke dier.

De oude gebouwen aan de Biltstraat en de toekomstmogelijkheden, die er ten aan-
zien van de veterinaire hygiëne in het algemeen liggen, zijn weer te weinig in het
gezichtsveld gekomen, nog afgezien van de moderne industriële produktie van voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong (pluimvee, varkens etc.) en de geweldige
problemen die deze industrie in zoötechnische en preventieve zin aan de dierenarts
stelt. Koilega Wensing heeft deze zaken in zijn rede in de Domkerk overigens wel
genoemd, maar ze zijn in het totaalbeeld te weinig tevoorschijn gekomen."

\'1IJDSCHKIFT VOOR DIERGENEESKUNDE

Is het mogelijk het abonnement van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde los te
koppelen van het lidmaatschap van de Mij.? (Zie BRR TUI\' 4e jrg. nr. 6, blz. 6.)

,,,|a, het is mogelijk het abonnement op het Tijdschrift los te koppelen van de Mij.,
maar het impliceert dat u een instantie, b.v. de fakulteit of een rijke sponsor zou
moeten vinden om het tekort van de uitgiften van een dergelijk kostbaar tijdschrift in
een beperkt taalgebied met een beperkt aantal lezers te dekken.

Stel nu eens dat vandaag het Tijdschrift niet bestond cn dat je dus, gezien uw
vraagstelling, in een open neutrale situatie zou verkeren, dan zou een meneer, die
een dergelijk tijdschrift zou willen uitgeven, een marktonderzoek doen in de eerste
plaats bij de dierenartsen wat een dergelijk tijdschrift ze waard zou zijn en dan zou
hij uitzoeken of het mogehjk was, op grond van die toezegging, een bureau te stichten
en een kleine staf aan te trekken, die een dergelijke uitgifte mogelijk maakt. Dat is
nou precies wat er in het midden van de vorige eeuw gebeurd is: de Mij. is begonnen
met vergaderen en had de behoefte diergeneeskundige ervaring uit te wisselen en
omdat vergaderen in die tijd moeilijker was dan vandaag, was de uitgifte van een
tijdschrift een van de eerste uitingen van diergeneeskundig leven in Nederland.
Er helpt dus geen lieve vader of moeder aan: het Tijdschrift is eigendom van de ge-
zamenlijke Nederlandse dierenartsen die zich verenigd hebben in de Mij. voor Dier-
geneeskunde. Dat impliceert dat wij vinden dat iedere dierenarts daar zijn part aan
moet dragen en wij zien voorshands geen enkele andere instantie in staat het Tijd-
schrift met een tekort uit te geven.

-ocr page 348-

Als een dierenarts zich dus aan de Mij. onttrekt en meent het Tijdschrift voor het
gereduceerde goodvvillabonnement te kunnen krijgen, waarvoor we het aan anderen
dan dierenartsen ter beschikking stellen, dan zijn we helaas van een andere gedachte.
Wij vinden dat hij als dierenarts, ook niet-lid zijnde van de Mij., moet bijpassen in
het tekort. Door het feit dat hij dierenarts is moet dat bijpassen groter zijn dan het
abonnementsgeld dat wij aan alle anderen buiten de diergeneeskunde berekenen."

\\\'indt u het dan een ideale toestand dat een abonnement op eeii louter wetenschap-
pelijk tijdschrift gekoppeld is aan het lidmaatschap van een vereniging met ideële
doelstellingen, waarmee niet iedereen het eens hoeft te zijn?

,,Deze vraag berust op een misvatting: het abonnement op het Tijdschrift is voor
iedereen verkrijgbaar. Alleen vinden wij, om bovenstaande redenen, dat een dieren-
arts er meer aan moet betalen dan een niet-dierenarts. Wij dwingen niemand lid
van de Mij. te worden. Bovendien komt er nog bij dat ik me, in verband met de
ideële doelstellingen van de Mij., niet kan voorstellen dat een dierenarts zich niet
vinden kan in de enige doelstelling die we hebben n.1. de bevordering van de dier-
geneeskunde. Als iemand het met de
uitvoering niet met ons eens is, dan staan hern
alle demokratische instellingen binnen de Mij. ter beschikking om ons dat aan het
verstand te brengen, maar als hij meent zich buiten de Mij. te moeten opstellen dan
moet hij o.i. zijn part meebetalen aan een wetenschappelijk tijdschrift, welks uitgifte
zonder de gezamenlijke inspanningen van de dierenartsen niet mogelijk zou zijn."

Waarom kunnen studenten pas na hun kandidaats een abonnement op het Tijdschrift
nemen?

„Als er behoefte aan bestaat het Tijdschrift vóór het kandidaats tegen gereduceerde
prijs te ontvangen, zullen we de huidige situatie erbij aanpassen. Als de nieuwe op-
leiding daar aanleiding toe geeft, zijn we gaarne bereid hieraan te voldoen."

Is het Tijdschrift alleen bedoeld voor wetenschappelijke artikelen en verslagen? Ook
plaatsing van opiniërende en sociaal getinte artikelen mogelijk?

„Uiteraard moeten wij ons beperken tot de doelstelling ,,bevordering der diergenees-
kunde", maar voorzover de diergeneeskunde gekonfronteerd wordt met moderne pro-
blemen, b.v. de overheersende aandacht die de ckononiie krijgt, dierenbeschermings-
problemen, de hang van de stadsmens naar een stukje natuur en de achtergronden
daarvan, geloof ik dat dergelijke opiniërende artikelen erin behoren."

Maar ze staan er nooit in.

,,Dat zou ik niet helemaal willen toegeven, al ben ik niet u eens dat het meer kan
gebeuren. iS\'u moeten we elkaar goed begrijpen: als iemand deze maatschappij wil
veranderen dan moet hij als vervoermiddel voor zijn ideeën niet in de eerste plaats
de Mij. kiezen, maar dc politieke partijen.

Ik heb van de kolleges ..Wijsbegeerte der Wetsidcc" niet alles begrepen maar wel dal
alles in onze samenleving zijn ei.gen fundering en bestemmin,g heeft, neem maar de
kring van hel gezin, de school, kerk, vereniging, Nederlandse staat; het gezag in al
die kringen is anders gefundeerd, de beslcmming is ook verschillend. ."Mies heeft zijn
.,cigenrechtelijk" .gebeuren. Bij de Mij is dat de ,,bevordering der diergeneeskunde"
en uiteraard wordt het Tijdschrift daar ook door bepaald."

Bestaat er een censuur? Wat zijn de normen?

,,Er bestaat een censuur op het wetenschappelijk gehalte cn als u de inhoud van ons
Tijdschrift met sommi.ge buitenlandse ver.gelijkt, dan mag u daar alleen maar dank-
baar voor zijn. Die censuur wordt overigens niet door één man uitgeoefend; artikelen
worden ..rondgelezen" door alle redaktieleden en die redaktie is, zowel wat gewest
als wat discipline betreft, zo breed mogelijk samengesteld en wordt benoemd door
het hoofdbestuur uit een voordracht van de afdelingsvergaderingen. Me dunkt dat
daar genoeg zekeringen tussen zitten om eenzijdigheid te voorkomen."

-ocr page 349-

K.N.M.V.D. - STUDENTEN

Hoe is het kontakt van de Mij. met de studenten?

..Dat is altijd goed geweest met die studenten, die in de besturen zaten (D.S.K..
studiekommissie). Met de overige studenten was er nauwelijks kontakt en dat kan
ook wel aan de Mij. gelegen hebben, al heeft de Mij. al jarenlang gevraagd om meer
struktureel kontakt b.v. in de vorm van een groep of afdeling kandidaatleden met
vertegenwoordiging in het algmeen bestimr.

Ik heb zelf als student nooit geweten dat er een Mij was. Het verschil met vandaag
is dat de studenten ook niet weten dat de Mij er is en er toch soms geweldige
kritiek op hebben. Voorlichtingsavonden en brochures zullen daar weinig aan ver-
beteren; ik geloof alleen maar in een in de Mij geïnkorporeerde groep kandidaat-
leden, waardoor de verantwoordelijkheid voor hun eigen toekomst voor de studenten
zichtbaar wordt.

Klke vrijblijvende, elk jaar opnieuw in te stellen kontaktkonunissie is gedoemd onder
te gaan in vrijblijvendheid. Men wisselt mededelingen uit, men „picknickt" en men
gaat naar huis. Ik kan me nauwelijks voorstellen, vooral bij de huidige donderwolken
die zich samenpakken, dat studenten geen interesse zouden hebben in de toekomst
van hun beroep en voor de maatschappelijke verkeersregels, die daarin bestaan. .A.ls
ze vinden dat deze verkeersregels de kenmerken van het establishment vertonen, dan
moeten ze dat ons komen sertellen en dan wil ik graag weten waarom.
Hoe bang een student ook voor het woord „instituut" is, je moet, zeker met een
fluktuerende studentenmaatschappij, het kontakt tassen de Mij en haar kandidaat-
leden institutionaliseren; je moet er struktuur aan geven, je moet studenten en de
Mij niet de kans geven vrijblijvend te praten maar wederzijds veantwoordelijkheid
voor elkaar te dragen."

SPUITEN

Waarom kunnen studenten pas nd hun Dl spuiten? Zijn Dl-studenten vaardiger met
de spuit dan kandidaatstudenten of boeren?

& D begint haar uitverkoop op 12 jamuxri, want die moet toch ergens beginnen.
Ik weet er ook geen beter antwoord op. Op dezelfde manier mogen kandidaten niet
en l)l-studcntcn wel spuiten. Er zijn niet zoveel redenen voor de keuze van dit tijd-
stip aan te voeren, net zomin als bij V & D. Er is nu eenmaal een beijaalde basale
kennis vereist om aan dc massa-entingen te kunnen deelnemen en wc vonden dat het
tijdstip van het Dl te dien aanzien redelijk was."

Wal vindt u van het argument tegen spuitstudenten n.1. dat in bepaalde spuit perioden
de kollegebanken zo slecht bezet zijn?

,.De medewerking van studenten aan het niassawcrk in dc praktijk heeft wel eens
bijzonder storend gewerkt op het studieprogranmui; daar staat tegenover dat de stu-
dent een geweldige ,,stage" loopt ten aanzien van de omgang met dieren en met
boeren, nog afgezien van al de nachten dat hij met dc praktikus meegaat cn daarin
een leersituatie aantreft, die de fakulteit hem nooit kan geven. Daarom geloof ik dat
we ook in dc toekomst — zij het om het programma van de fakulteit beperkt — deze
mo,gelijkheid tot |)raktischc stage laten bestaan. Ik ken geen student van na de oorlog
dit zijn tijd, bij dierenartsen doorgebracht, ten aanzien van zijn opleiding als verloren
tijd beschouwt."

Waarom heeft de Mij. tarieven vastgesteld voor hulpverlening door studenten bij
het spuitwerk?

..Omdat te dien aanzien pernianeiU vragen van studenten en praktici bij de Mij.
binnen kwamen.

.\'\\1? de vraag groot was. waren de praktici geneigd de zotste bedragen te geven en
als de vraag gering was, waren de studenten geneigd zich voor gerin,ge bedragen te
verhuren. .,Er was geen koning in dat land cn ieder deed wat goed was in zijn ogen."
De Mij. meende vanwege de vele vragen een redelijk advies te moeten geven."

-ocr page 350-

DANK

Wat drinkt u het liefst? Dan krijgt u van BRR TUB als dank voor dit uitgebreide
interview een fles .... aangeboden.

,,Ik kan op deze vraag alleen antwoorden in de stoel van mijn anonieme voorganger;
die stoel brengt ook te dien aanzien verantwoordelijkheden met zich mee: er is een
voorzitter van de Mij. geweest die voor de opening van de vergadering twee oude
klaren voor zich liet neerzetten alvorens hij de hamer ter hand nam. Geeft u mij dus
maar een fles Oude Klare, maar dat impliceert niet dat in de volgende ronde geen
geheelonthouder in deze stoel zou zitten. Ten aanzien van de alkohol en de soort is
het voorzitterschap hoogst individueel; voor de rest van het beleid dient men verant-
woording af te leggen aan hoofdbestuur, algemeen bestuur, afdelingsvergaderingen en
algemene vergadering, terwijl de groepen ten aanzien van het beleid fungeren als
ideeënmakers.

.Als het mis gaat, is er ook nog de Ereraad......"

Hans Flate

Julianalaan 10, 20 april, 02.00 uur. Gerard de Haas

BRR TUP, Onafhankelijk Veterinair Studentenblad. Biltstraat 172, Utrecht.
.Abonnement bij het begin van de 5e jaar.gang door storting van ƒ 25,— op gironr.
1806206 t.n.v. fiscus O.V.S.B. BRR TUP onder vermelding „Jaarabonnement".
Gratis proefnummers worden op aanvraag verstrekt."

V.AN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

Mededeling

Sinds enige jaren begint in Nederland de chirurgische behandeling van de hernia
nuclei pulposi ingang te vinden. Bij bepaalde indicaties is hiervan gunstig resultaat
te verwachten. Deze ontwikeling heeft bij de Nederlandse Tackel Vereniging de
aandacht getrokken, en collega Hommes is verzocht hierover te publiceren in het
clubblad van 1 augustus 1972.

Diagnostiek en behandeling zijn heden mo.gelijk op vier plaatsen in Nederland t.w.
Kliniek voor Kleine Huisdieren Utrecht
U. E. Hommes Hilversum

J. E. Smit Bosschehoofd

P. H. A. Poll Zeist

U treft onderstaand de tekst aan, zoals in het clubblad van de N.T.V. gepubliceerd.
Wellicht ten overvloede worden de collegae erop geattendeerd, dat
snel inzenden
met verwijsbrief (behandeling tot nu toe!) niede bepalend is voor de resultaten.
\\\'oor geïnteresseerden zijn nadere informaties, voorlichting en demonstraties tijdens
operatie ten alle tijde op de vier bovenstaande adre.ssen verkrijgbaar.
In één of meer artikelen in dit Tijdschrift zullen het ziektebeeld en enige varianten
van chirurgische benadering beschreven worden.

DE TACKELVERLAMMING

,.l)at vele artikelen in leken- en vakpers aan de tackclverlanuning zijn gewijd vindt
zijn oorsprong in het feit dat de inzichten in, en meningen over deze zo gevreesde
aandoening in de laatste jaren sterk variëren, en zelfs zo uiteenlopen, dat er bij
tiickeleigenaren en eigenaressen verwarring ontstaat.

Ook valt te bespeuren dat tackelliefhebbers die de gevreesde aandoening, al of niet
tot de dood voerend, bij hun tackel meegemaakt hebben besluiten hun liefde aan
een ander honderas te geven.

Om tückelniinnend Nederland te informeren over de tackelverlamming zoals deze
zich manifesteert en kan worden behandeld moge dit artikel, waaraan op uitnodiging
van de Nederlandse Tackelvereniging thans gevolg wordt gegeven, dienen.

-ocr page 351-

Het is van belang te wijzen op het feit dat onlangs in de diergeneeskundige Neder-
landse vakliteratuur een overzicht is gegeven van therapieën welke in Nederland
gevolgd worden. Op deze wijze hopen wij dat wij met vele dierenartsen en täckel-
bezitters tot een juiste aanpak van de gevreesde verlamming kunnen komen.
Täckelverlamming, („Lähme") of „hernia" is een veel voorkomende aandoening bij
tackels, een ras dat door zijn ruglengte gepredisponeerd is tot deze ziekte. Ook bij
enkele andere rassen, zoals de Welsh Corgi, de poedel e.a. wordt de ziekte waar-
genomen.

Bij velen staat de ziekte bekend onder de naam „hernia", hetgeen uitsluitend wil
zeggen: breuk. Men onderscheidt in de geneeskunde vele herniae (breuken), zoals
b.v. hernia ventralis (navelbreuk) en hernia inguinalis (liesbreuk). Voluit heet de
hier beschreven ziekte „hernia nuclei pulposi", hetgeen betekent een breuk in de
t ussen wer velschij f.

De wervelkolom is opgebouwd uit wervels, welke onderscheiden worden in hals-,
borst-, lenden-, heiligbeen- en staartwervels. De wervels zijn onderling door ge-
wriclitsvlakjes en kraakbenige tussenwervelschijven verbonden. Deze tussenwervel-
schijven vormen een soort stootkussen tussen de wervellicharncn. Op het wervel-
lichaam staat de wervelboog welke het ruggemerg omsluit. De achter elkaar gelegen
wervels met hun wervelbogen vormen behalve een stevige as voor aanhechting van
spieren en beenderen tevens een kanaal waarbinnen het ruggemerg stevig omsloten
ligt, X\'anuit het ruggemerg ontspringen zenuwen welke spieren en organen van
prikkels voorzien. Door de boven beschreven onderlinge verbinding der wervels is
het duidelijk dat de wervelkolom buigbaar is.

De tussenwervelschijf is een enkele millimeters dikke kraakbenige plaat, welke een
zachte kern heeft en een rand welke uit dichter materiaal is opgebouwd. Mocht er in
deze rand een breuk (hernia) ontstaan door welke oorzaak dan ook, dan kan via de
ontstane spleet kernmateriaal uitpuilen. Deze hernia kan in de rand op vele plaatsen
ontstaan, d.w.z. kernmateriaal kan naar boven, naar onder of zijwaarts uitpuilen.
Het is nu dus mogelijk dat het kernmateriaal (kern = nucleus) op het ruggemerg
kan drukken. Met andere woorden de verschijnselen der aandoening zijn afhankelijk
van de richting waar de nucleus puposus naar uitpuilt.

Bij de druk op het ruggemerg ontstaan de gevreesde verlammingsverschijnselen. Het
ruggemerg kan door de ontstane druk niet meer normaal funktioneren, d.w.z. de
prikkels naar en van de „achterhand" vallen weg, dus ontstaat het onvermogen tot
lopen, urineren, defaecercn, staart zwaaien enzovoorts.

Tevens zal de aandoening door de ontstane uitpuiling van kernmateriaal alsmede
door het onder druk komen van het ruggemerg gepaard gaan met pijn, hetgeen
voor de eigenaar van het lijdende dier waarneembaar is door de krampachtige hou-
ding (harde gespannen buik).

Veelal worden een wankele gang en bemoeilijkt urineren als de eerste symptomen
waargenomen.

Ten slotte kan in een ver gevorderd stadium worden waargenomen dat het zieke dier
zich op dc voorvlakten der achterbenen, dus met een totaal verlamd achterlijf voort-
sleept, waarbij een spoor van urine wordt gelegd.

De hierboven beschreven symptomatologie zal de eigenaar van het getroffen dier
alarmeren, waarbij hier geadviseerd moge worden om ogenblikkelijk diergenees-
kundige hulp in te roepen,

Dc behandeling van deze zieke dieren zal in z\'n algemeenheid gericht zijn op:

1, vermindering van pijn

2, aktivering van het onder druk staande ruggemerg en daaruit tredende zenuwen

3, kontrole over de urinelozing

4, kontrole over de defecatie

5, bestrijding van secundair ontstane infekties of beschadigingen.

Dank zij baanbrekend werk, verricht door velen voor wie de conservatieve behande-
lingsmethode teveel teleurstellingen bood, is een chirurgische ingreep binnen de mo-
gelijkheden gekomen,

-ocr page 352-

Gelet op het prolaberen van de kernmassa naar boven, dus richting ruggemerg, is
het doel van een chirurgische ingreep het wegnemen óf van de druk (de z.g, fenestra-
tiemethode) óf van de geprolabeerde kernmassa. Beide ingrepen zijn goed uitvoer-
baar.

Om te komen tot een drastische vermindering van het aantal tevergeefs behandelde
zieke dieren is thans gestreefd naar een aanpak die zowel de tackeleigenaar alsook
de behandelend praktikus meer zal bevredigen.

In voorkomende gevallen zal in samenwerking met dierenarts en sekretaresse van uw
vereniging een snel ingrijpen mogelijk zijn. Snelheid van ingrijpen is namelijk een
eerste vereiste, want naarmate het ruggemerg langer onder druk heeft gestaan, zal
ook het herstel langer op zich laten wachten,

U. E. Hommes".

Groep Wetenschappelijke Onderzoekers

XERSL.AG POSTUNIVERSITAIRE D.AG

Op 20 april heeft de Ie postuniversitaire dag plaatsgevonden van de Groep W.O.
De dag was bedoeld als alternatief voor de wetenschappelijke vergaderingen, die wel
in de algemene belangstelling staan maar slechts een geringe opkomst krijgen. Als
thema voor de dag werd ,,onderzoekkunde" gekozen, het aspect dat de leden van de
Groep het duidelijkst onderling verbindt, terwijl in het onderzoek doen voor velen de
dienstverlenende functie ligt ten opzichte van collega\'s die op andere wijze dier-
geneeskunde bedrijven.

Niet alleen in het thema verschilde de postuniversitaire dag van een bijeenkomst met
lezingen. De organiserende commissie had zowel aan de inleiders als aan de 21
deelnemers hetzelfde materiaal voorgelegd met het verzoek dit te voren te bestuderen
en enkele vragen er over te beantwoorden.
■Als onderwerpen waren gekozen:

— het verkrijgen van literatuurgegevens;

— het schrijven van een samenvatting en het kiezen van de titel voor een
publicatie;

— het tot een grafiek of tabel bewerken van cijfermateriaal.

.Als concreet uitgangsmateriaal voor de discussies werd gebruikt het cijfermateriaal
over neststerfte in een fokkolonie van ratten en een gepubliceerd artikel over de
resultaten — en sterfte — bij diverse foksystemen bij muizen.

Op de postuniversitaire dag besprak als eerste Drs. A. H. H. M. M a t h ij s e n
(bibliothecaris van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht) de literatuur-
voorziening. Hij had methoden van de deelnemers geïnventariseerd en gaf zeer dui-
delijk aan welke resultaten met deze en met door hem genoemde bronnen verkregen
konden worden. Hij zette daarbij uiteen welke mogelijkheden de verschillende
releraten-tijdschriften leveren en wees op de hulp die bibliothecarissen van universi-
teitsbibliotheken bieden.

Ir. D. J. Malt h a (directeur PUDOC te Wageningen) begon met aan de hand
van zijn uitgebreide ervaring van praktische problemen bij het schrijven van een
wetenschappelijk verslag of publicatie een ideaal schema hiervoor op te zetten. Hij
ging daarbij in op het probleem dat het nodig is alleen de essentiële gegevens te
vermelden en toch een waarheidsgetrouw verslag te schrijven.

Vervolgens werden de concrete suggesties van dc inzenders voor de titel en de
samenvatting besproken. Voor velen was het een openbaring dat er verschil is tussen
de conclusies en de samenvatting van een artikel.

Drs. .A. B. Leussink (afdeling Biometrische .Analyse R.I.V. te Bilthoven) had
voor iedere deelnemer een verra.ssing bereid door uit elke inzending de meest opval-
lende resultaten te bespreken. .Aan de hand hiervan wist hij het verschil tussen ge-
bruik en misbruik van de statistiek zeer instructief aan te tonen. Ook werd duidelijk
dat de statisticus van de wetenschappelijke onderzoeker geen kennis van statistische
methoden maar wel een duidelijke vraagstelling verwacht.

-ocr page 353-

Bij de evaluatie die de dag besloot bleek dat de anonienie confrontatie met eikaars
kunnen en niet minder met eikaars beperkingen door iedereen als bijzonder waar-
devol werd ondervonden, terwijl de inbreng door de op hun gebied deskundige inlei-
ders een leerzame aanvulling bood. Het plan is dan ook om het volgend jaar weer
zo\'n dag te organiseren: voorgesteld is om het houden van lezingen als onderwerp
te kiezen.

PERSONALl.\\

tfet Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

F. G. Davelaar, Parklaan 6, Bilthoven.

.A. H. Haspels. Ruurloseweg 33, Hengelo.

j. F. Kotter. \\\'alge 1, Leens (Gr.).

H. E. Kruit, .Amsterdamsestraatweg 228 bis. Utrecht.

,Ms lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldt
zich aan de collega:

B. Bruins, Mijdrechtstraat 93, Utrecht.
Adreswijzigingen enz.

*Bartels. H.; adres gew. in: Utrecht, p/a H. \\V. Merkens, Flamingostraat 1 bis. (195)
Benders, M. M. J. L.; adres gew. in: Rijsbergen, Kon. Sophiastraat 8; tel. (01606)
19 09 (pr.), 13 33 (prakt.); P.; gea,ss. met W. P. M. van Campen. (196)

Biuins, B.; toevoe.gen: 1972; Utrecht; Mijdrechtstraat 93; tel. (030) 88 70 87, gr.

678242; wnd. D. (202)

Felix, H.; adres gew. in: Laren (post Lochcm), Holterweg 42, verder on.gewijzigd.

(212)

Frejlach, Dr. J. V.; adres gew. in: Waddinxveen, Heggewinde 37, verder ongewij-
zigd. (212)

Haspels. A. H.; adres gew. in: Hengelo, Ruurloseweg 33; tel. (05733) 21 58. (219)
Hoogerwerf, J.; vervallen: geass. met B. G. Schoonman. (224)

Huizinga, R. J.; tel. gew. in: (05287) 12 91. (225)

Israëli, Y.; adres gew. in: Israël, Eizor A 193, Mikhmoret. (282)

Koopman, S. P.; adres .gew. in: Nijmegen, Groesbeekseweg 216; tel. (080) 22 99 06
(pr.), verder ongewijzigd. (232)

Meijer, H.; tel. privé gew. in: (04702) 12 39. (241)

Muurling, Dr. F.; wijzi.gen: 1958 in 1964. (244)

Oldenbur.ger, W.: adres gew. in: Helden, Molenstraat 9; tel. (04760) 23 49. (246)
Pluimers, A.; toevoe,gen: P., geass. met S. dc \\\'ries. (250)

Schoonman, B. C!.; vervallen: geass. met J. Hoogerwerf. (257)

Stonebrink, Dr. B.; tel. privé gew. in: (02159) 4 17 03. (263)

Vries, S. de; functie gew, in: P. gea.ss. met A. Pluimers. (272)

A\'uuren, Dr. H, van; wijzigen: P, (spec. kl, huisd.), sp, 13-14 en 18-19 in R,D, (272)
Vijver, J. P, .J. v. d.; toevoe.gen: 1967; Oostburg, .Mr. J. E. Rissceuwstraat 39; tel.

(01170) 2l" 03; gr. 2100847: P. (272)

War, G. v. d.; toevoegen; tel. privé (05926) 14 59. (273)

Bij besluit van de Minister van Landbouw en Visserij van 19 mei 1972 werd Drs.
P, H, Bool benoemd tot directeur van het Centraal Dier.geneeskundig Instituut af-
deling Rotterdam,

Bij Koninklijk Besluit van 9 juni 1972 werd Dr, L. Hoedeinaker te \'s-Gravenhage
ojjnieuw voor de duin\' van vier jaar benoemd tot bijzonder lid van het College van
Beroep voor het bedrijfsleven.

-ocr page 354-

Diergeneeskundige
Studenten Kring

Mocht het afgelopen jaar het 150 jarig bestaan van Diergenecskinidig Onderwijs in
Nederland worden gevierd, dit jaar wordt het licnglijk feit herdacht, dat de D.S.K.,
in een tijd waarin vele studentenverenigingen ten gronde gaan, nog volop bloeit cn
een belangrijke plaats inneemt in het dagelijks leven van de veterinair student.
Het programma van het lustrum is, onder voorbehoud, als volgt:
Woensdag 11 oktober: Plechtige opening van het lustrum in het Groot Audito-
rium van de Rijksuniversiteit. Receptie van het D.S.K.
bestuur. Forumavond met als onderwerp: Dierenarts over
de grenzen.

Veterinaire olympiade, een sportmanifestatie met deelname
uit binnen- en buitenland, \'s Avonds onder andere film cn
cabaret.

Vrijdag 13 oktober: Buitendag op het oude faculteitsterrein. Voetbalwedstrijd
tussen dierenartsen en studenten, \'s Avonds een facidteits-
feest.

Zaterdag 14 oktober: Kortebaandravcrij. Diercnartsenreünie. Galaconcert cn
galabal.

Iedere avond zal er een veterinaire sociëteit zijn in dc Oude Interne. Het geheel
zal in het teken staan van de poes en wel onder het motto:

,,M IS POES\'

longedame, bijna 19 jaar, zou graag als

DIERENARTSASSISTENTE

bij een dierenarts of in een dierenkliniek willen werken.
Is bereid een verdere opleiding te volgen.

Voor meer inlichtingen, enz., graag schrijven naar Carla Scheffer, Dil-
lenburgstraat 2, Zwolle.

Donderdag 12 oktober:

-ocr page 355-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enkele kenmerken van een herpesvirus canis,
geïsoleerd uit een pup

Some Characteristics of a Herpesvirus Canis isolated
from a Pup

door P. R. RONDHLTS1) cn J. S. VAN DER LINDE-
SIPMAN»*)

Samenvatting

Uit dc nieren van een puj), waarbij het pathologisch-anatomisch en histopatholo-
giscli onderzoel; wees op een infectie met herpesvirus canis (10), werd in primaire
hondeniercelculturen een virus geïsoleerd, dat op grond van zijn fysisch-chemische
en biologische eigenschappen als een herpesvirus canis aangemerkt moet worden.
Het virus, aangeduid als herpesvirus canis, stam 71542, is gevoelig voor diethyl-
ether, chloroform, saponine, trypsine, natrium-desoxycholaat, 50% en 70% ethyl-
alcohol. Een verblijfsduur van resp. 10 en 20 minuten bij 50°C brengt een duide-
lijke titerdaling van het virus teweeg, na 30 minuten kan geen infectieus virus
meer worden aangetoond. Het virus is gevoelig voor pH 3. De virussynthese wordt
geremd door de D.N..\\.-synthese-inhibitor 5-jodo-2\'-desoxyuridine. De grootte
van het virus ligt tussen 100 en 150 nanometer. Het bezit geen hemagglutinerende
eigenschappen. Het vermeerdert zich in hondeniercelculturen en veroorzaakt hier-
in een cytopathologisch effect (CPE), waarbij intranucleaire insluitlichamen wor-
den waargenomen. Er treedt geen CPE en virnsvermeerdering op in primaire
niercelculturen van kalf en varken en in kalvertestescelculturen.
Het virus wordt niet geneutraliseerd door antisera tegen drie virussen, behorende
tot de herpesvirus groep, nl. het virus van .Aujeszky, het infectieuze bovine rhino-
tracheïtis virus cn het rhinopneunionie virus. Het wordt wel geneutraliseerd door
antiserum tegen herpesvirus canis, stam F 205, en vice versa.
Dit is de eerste maal, dat herpesvirus canis in Nederland werd geïsoleerd.

Inleiding

Natuurlijke infecties met herpes\\ irus canis zijn in diverse landen beschreven.
In verscheidene gevallen werd tevens het \\ irus geïsoleerd, o.a. in de USA
(.\'5, 19, 21), Engeland (6, 14), Frankrijk (15), Japan (11) en Australië

(7, 12).

In Nederland werd voor het eerst op het \\oorkomen van heqDesvirus canis-
infectie gewezen door v a n cl e r L i n d e - S i p man (10). Bij 4 pups nam
zij een pathologisch-anatomisch en histo-pathologisch beeld waar, dat ge-
heel overeenkwam met datgene, wat in cle literatuur wordt toegeschreven
aan een infectie met herpesvirus canis. Het betrof pujis afkomstig uit twee
verschillende nesten. De diertjes waren 11—20 dagen na de geboorte ge-
succornbeerd. Van twee van deze vier [jups werden de levers en nieren, die
15 maanden bij - -70°G waren bewaard, \\irologi.sch onderzcKht op het
C.D.I. Uit de lever en nier van pup nr. 3 en de nier van pup nr. 4 werd in
primaire hondeniercelcultiucn een cytopathogcen agens geïsoleerd. Het
cytopathologisch effect (CPE), dat deze drie agentia veroorzaakten, was
niet van elkaar te onderscheiden. Het agens, geïsoleerd uit de nier van pup
nr. 3, aangeduid als virus 71542, werd nader onderzocht.
Over dit onderzoek wordt in het nu volgende bericht.

1  Dr. P. R. Rondhuis; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Prof. Poelslaan 35,
Rotterdam-7.

-ocr page 356-

Materialen cn methoden

Celculturen. Primaire niercelculturen, afkomstig van pups, variirend in de leeftijd
van 3 dagen tot 6 weken, werden volgens dc bekende trypsinisatietechnick verkregen.
Het groeimedium bestond uit medium 199 en bevatte 0,5% lactalbumine hydrolysaat,
10% niet-geïnactiveerd kalverserum, 0.5% vitamine-oplossing (lOOx geconcentreerd),
0.035% natriumbicarbonaat, 100 E Na-penicilline G, 50 microgram streptomycine-
sulfaat en 2.5 microgram pimaricinc per ml. De celculturen werden in buizen, die af-
gesloten waren met siliconenrubber stoppen, bij 37°C bebroed.

Het onderhoudsmedium had dezelfde basissamenstelling als het groeimedium, doch
bevatte 2% niet-geïnactiveerd kalverserum en 0,168% natriumbicarbonaat.
Xaast primaire hondeniercelculturen werd ook gebruik gemaakt van secundaire en
tertiaire hondeniercelculturen. Hierbij werd uitgegaan van cellen afkomstig van pri-
maire culturen, die in groeimedium waaraan 5% dimethylsulfoxyde p.a. was toege-
\\oegd, in Wheaton ampullen in vloeibare stikstof waren bewaard.
Primaire niercelculturen van varken cn kalf cn kalvertestescelculturen werden op
dezelfde wijze als de hondeniercelculturen verkregen. Het groeimedium bestond voor
deze drie soorten celculturen echter uit Hanks\' Balanced Salt Solution, waaraan 10%
medium 199 was toegevoegd. Overigens was de samenstelling dezelfde als van het
groeimedium voor de hondenierccllen (HNCC). Het onderhoudsmedium had de-
zelfde basissamcnstelling als het groeimedium, doch bevatte 0,168% natriumbicarbo-
naat en 2% niet-geïnactiveerd paardeserum. Bij de kalvertestescelculturen werd dit
laatste echter we,ggelaten.

Virussen. Virus 71542. .Ms stockvirus werd de vierde passage in primaire hondenier-
cclculturen gebruikt, die bij —70°C werd bewaard.

\\\'oor het vergelijkend serologisch onderzoek werd daarnaast gebruik gemaakt van de
volgende viru.sstammen:

1. Herpesvirus canis, stam F 205. Dit virus, dat werd geïsoleerd door C a r m i-
c h a e 1
et al. (4), werd ontvangen van Dr. C u r t i s.1) Het virus werd ver-
meerderd in hondeniercelculturen.

2. Infectieuze bovine rhinotracheïtis (IBR) virus, stam 61169. Dit virus was
geïsoleerd uit preputiaal-spoelsel van een K.I.-stier, lijdende aan een balano-
posthitis. Het virus werd gekweekt in primaire kalverniercelculturen.

3. Rhinopneuinonie virus, stam 6612. Deze virusstam was geïsoleerd uit de lever
van een geaborteerd veulen. Het werd vermeerderd in primaire varkensniercel-
culturen.

4. Mrus van .Aujeszky. Dit \\ irus was geïsoleerd uit de hersenen van een big. Het
werd vermeerderd in primaire varkcnsniercelculturen.

Laatstgenoemde drie virusstanmien werden indertijd in eigen laboratorum op het
C.D.I. geïsoleerd.

.Sera. Het antiserum tegen hot virus van /Xujeszky was afkomstig van een natuurlijk
geïnfecteerd varken. De antisera tegen resp. virus 71542, herpesvirus canis stam
F 205. het infectieuze bovine rhinotracheïtis \\\'irvis en het rhinoj)neumonievirus waren
in eigen laboratorium in konijnen bereid.

De virustitraties, hef vaststellen van de gevoeligheid van het virus voor diethylether,
chlorofomi. trypsine. saponine, natriumdcsoxycholaat, .50% cn 70% ethylalcohol,
temperatuur en pH
werden verricht volgens dc technieken, die reeds eerder (18)
zijn beschreven. Hetzelfde geldt v
(X3r het bepalen van de viru.sgrootte, de invloed
van 5-jodo-2\'-desoxyuridine
(.JUDR) op de virussynthese en het bestuderen van
hemagglutinerende eigenschappen.

Bij de virustitraties werden de celcultiu\'cn gedin\'ende 7-8 da,gen regelmatig gecontro-
leerd. Bij het bepalen van de invloed van JUDR op de virussynthese werden de cel-
culturen 48 uren ]:)ost inoculationcm ,geoo,gst en op virusgehalte onderzocht.
.•\\lle virustiters werden berekend volgens Reed en Muench (17).

1  Thanks are due to Dr. R. Curtis, Wellcome Research Laboratories, Becken-
ham. England, for supplying herpesvirus canis, strain F 205.

-ocr page 357-

Foto 1. Niet geïnjecteerde hondeniercelcultuur. Vergr. 75x.

Foto 2. Hondeniercelcultuur, geïnfecteerd niet herpesvirus canis stam 71542, twee
dagen na de virusinoculatie. Haard met afgeronde cellen. Vergr. 75x.

Foto 3. Hondeniercelcultuur, geïnfecteerd met herpesvirus canis starn 71542, vier
dagen na virusinoculatie. CI\'E is bijna compleet, Vergr. 75x.

M f^\' ^ % iÉm . -I

; ^ m A\'

Fig, 3. Dog kidney cell culture inoculated with herpesvirus canis strain 71542.
CPE is almost complete. Pour days postinoculation. Magn. 75x.

-ocr page 358-

Foto 4. Niet geïnjecteerde hondeniercelcidtuur. Flemaluineosine kleuring.

Vergr. 800x.

• <

m*

W\'Ji

>:V.

U»T

**

itv.

i

f/g. 4. Uninoculated dog kidney cell culture. H. and E. stain. Magn. 800x.

X-

• ••

Foto 5 en 6. Hondeniercelculturen, geïnjecteerd met herpesvirus canis, stam 71542.
Ophoping van gegranuleerd chromatine langs de kernwand en intranucleaire insluit-
lichamen (pijlen). Hemaluin-eosine kleuring, l^ergr. 800x.

-all*

• *

-ocr page 359-

Cytopathologie. Hondeniercelculturen, die gegroeid waren op dekglaasjes en al of
niet geïnfecteerd waren rnet virus 71542, werden gefixeerd in de vloeistof van Bouin.
Zij werden gekleurd met haemaluin-eosine.

Tevens werd nagegaan, of virus 71542 zich vermeerderde in primaire niercelculturen
\\an kalf en varken en in kalvertestescelculturen. In totaal werden vijf passages in
iedere soort celculturen gemaakt, waarna deze 5de passages wei\'den geënt op HNCC.
Serumneutralisatietest. Van de te onderzoeken antisera werd in TPB een verdun-
ningsreeks (factor 2) gemaakt. Aan 0,5 ml serum werd 0,5 ml virus (500
TCID50)
toegevoegd. De buizen met de serum-virusmengsels werden vervolgens gezwenkt, 1
luir bij kamertemperatuur geplaatst, waarna met ieder mengsel 4 buizen celculturen
elk met 0,2 ml werden geënt. Van deze celculturen was het medium van te voren
verwijderd. Na 1 uur bebroeden bij 37°C werd onderhoudsmedium op de geïnocu-
Iccrde celculturen gebracht, die daarna opnieuw bij 37°C werden geplaatst en regel-
matig gedurende 7-8 dagen microscopisch werden onderzocht voor het waarnemen
van een CPE. De titer van het serum was de hoogste beginverdunning, die het CPE
van 100
TCIDóo virus nog volledig remde.

Resultaten

Virus 71542 blijkt geïnactiveerd te worden door diethylether, chloroform,
trypsine, saponine, natriumdesoxycholaat, 50% en 70% ethylalcohol.
Een verblijfsduur van 10 resp. 20 minuten bij 50°C brengt een sterke daling
van de virustiter teweeg, na 30 minuten bij 50°C is geen infectieus virus
meer aan te tonen (tabel 1).

In een milieu met pH 3 wordt het virus geïnactiveerd (tabel 2). Het virus
passeert membraanfilters met een poriënwijdte van 150 nanometer wel en
van 100 nanometer niet.

De virussynthese wordt geremd door JUDR, toevoeging van thymidine
heft dit inhiberend effect van JUDR op (tabel 3).

Met rode bloedcellen van cavia, kip, paard, rund, schaap en varken ver-
oorzaakt het virus geen agglutinatie bij 4°C, 37°C en kamertemjjeratuur.
Het virus \\ermeerdert zich in hondeniercelculturen, niet in primaire var-
kens- en kalverniercelculturen en kahertestescelculturen.
Het CPE treedt haardsgewijs op en breidt zich geleidelijk over de gehele
celcultuur uit (foto 1, 2 en 3).

In geïnfecteerde celculturen, die met haemaluin-eosine zijn gekleurd, wor-
den haardsgewijs afgeronde cellen gezien, waarin het kernchromatie is
samengeklonterd. In deze gebieden wordt in enkele kernen een insluit-
lichaam waargenomen (foto 4, 5 en 6). De betrokken kernen zijn meestal
kleiner clan nonnaal.

Het virus wordt niet geneutraliseerd door cle antisera tegen het virus van

Aujeszky, het IBR-virus en het rhinopneumonievirus.

Zowel \\irus 71542 als herpesvirus canis stam F 205 worden door het

homologe en heterologe heqiesvirus canis antiserum geneutraliseerd (tabel

4).

Tabel 1. Gevoeligheid voor teynperaluur

virus

taer/0,1 ml

50°C

37°C

control

10 min.

20 min. 30 min.

60 min.

60 min.

0,6

0,5 0

0

3,6

3,6

Table 1.

Thermostability

1113

-ocr page 360-

Tabel 2. Gevoeligheid voor pH.

virus titer/0,1 inl

pH 2

^ 0,5

pH 3

g 0,5

pH 7

3,6

Table 2. Effect of hydrogen

ion concentration.

Tabel 3. Invloed 5-jodo-2\'-desoxyur

idine op de virussynthese.

virus titer/0.1 ml

-f 50 7 lUDR/ml

0,3

-H 50 y lUDR and

200 y thymidine/ml

3,0

control

3,6

Table 3. Effect of 5-iodo-2\'-deoxyuridine on virus multiplication.

Tabel 4.

Vergelijkend serologisch onderzoek lussen twee herpes canis virusstammeii

en enkele andere herpesvirussen.

Neutralizing antibody titer against 100 TCID.^o

virus

Virus

.Antiserum

71542 F 205

IBR ER

PR

71542

1 : 32 I : 16

0 0

0

F 205

1 : 16 1 : 32

0 0

0

IBR*)

0 0

1 : 64 0

0

ER**)

0 0

0 1 : 32

0

PR***)

0 0

0 0

1 : 8

Table 4. Serological comparison of two herpesvirus canis strains and certain herpes

viruses.

IBR*) = Infectious bovine rhinotracheitis virus, strain 61169.
ER**) = Equine rhinopneunionitis virus, strain 6612.
PR***) = Pseudo-rabies virus.

Discussie

De fysisch-chemische en biologische eigenschappen van \\ irus 71542 komen
zeer goed overeen met de door andere onderzoekers (5, 7, 11, 20) over hun
herpesvirus canis stammen gepubliceerde gegevens.

Herpesvirus canis stam 71542 vermeerdert zich, voor zover dat werd onder-
zocht, alleen in celculturen afkomstig \\\'an de hond. Ook andere onder-
zoekers (6, 11, 20, 21) konden hun stammen slechts vermeerderen in
hondecellen en niet in celturen van andcie diersoorten.
In celcultiuen die met herpesvirus canis, stam 71542, zijn geïnfecteerd,
worden haaidsgewijs afgeronde cellen gezien, waarin het kemchromatine
is samengeklonterd. Het aantal kernen met insluitlichamen is gering. Dit
beeld komt geheel overeen met hetgeen in de literatuur door andere onder-
zoekers wordt vermeld. Ook zij vinden een gering aantal kernen met in-
sluitlichamen. Het vims dat P o s t e en K i n g (13) isoleerden, vormt —
wat dit laatste betreft — een uitzondering, want deze stam brengt in talrijke
kernen van de celculturen insluitlichamen teweeg. Genoemde onderzoekers

-ocr page 361-

wijzen erop, dat de reden hiervoor misschien gezocht moet worden in het
feit, dat dit virus uit het geslachtsapparaat werd geïsoleerd.
Herpesvirus canis, stam 71542, werd uit een gestorven jonge ptip geïsoleerd.
Uit de literatutir blijkt, dat bij jonge pups een infectie met het herpesvirus
canis vaak fataal verkwpt. Het virus is dan ook het meest uit jonge pups
geïsoleerd (4, 6, 7, 12, 14, 19). Het virus werd echter ook geïsoleerd uit
])rimaire niercelculturen afkomstig van gezonde pups (20, 21) en van een
zieke hond (15), uit de keel en longen van honden, lijdende aan ziekten van
het respiratie-apparaat (2, 9, 11, 22), uit een maligne lymfoom (8) en
uit het gcslacht.sap])araat \\an volwassen honden (13).

0[3 grond van het door ons verrichte onderzoek moet virus 71542 als een
canine herpesvirus worden aangemerkt.

De isolatie van het virus heeft bevestigd, dat door van der Linde-
Si p m a n (10), o]3 grond van haar postmortale bevindingen bij de betref-
fende piijis, terecht geconcludeerd werd, dat infecties met het herpesvirus
canis in Nederland voorkomen. Hoe hoog de frequentie van deze infectie
in ons land is, is echter niet bekend. Serologisch onderzoek werd nimmer
verricht.

Het aantonen \\an neutraliserende antilichamen tegen herpesvirussen is in
het algemeen moeilijk. Bij herpesvirus canis is dit ook het geval (3). Het
bleek moeilijk te zijn in konijnen en caviae, zelfs na herhaalde injectie van
het antigeen, antisera met een \\oldocnd hoge neutralisatietiter te bereiden.
In de sera van 9 \\an de 12 geïmmtmiseerde konijnen en 6 \\an de 8 ge-
imnumiseetde ca\\iae konden wij geen neutraliserende antilichamen in de
onverdtmde sera aantonen. Karpas
et al. (9) ondeivonden kennelijk
ook moeilijkheden, want deze onderzoekers konden geen neutraliserende
antilichamen in de onverdunde sera van geïmmuniseerde konijnen aan-
tonen.

Er zouden geen serologische verschillen bestaan tussen de herpesvirus canis
stammen die tot nu toe zijn geïsoleeid (1, 6, 14, 16). Herpes\\\'irus canis,
stam 71542, blijkt hierop geen uitzondering te vormen, want het antiserum
tegen dit virus neutraliseert tevens herpesvirus canis, stam F 205. Het otn-
gekeerde is eveneens het ge\\al.

Naschrift

Toen dit artikel \\oor publikatie gereed was, werd van dierenarts A. A. P. A.
Zeeuwen van de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant
materiaal van 2 zeer jonge ]
ju|)s ontvangen voor virologisch onderzoek. Deze
pups waren afkomstig uit de jnaktijk \\an dierenarts C. 1. M. M. Achten
te Haaien.

Collega Zeeuwen was oj) grond van iiathologisch-anatomisch en histo-
pathologisch onderzoek (o.a. bloedingen in de nieren, intranucleaire in-
sluitlichamen) tot de conclusie gekomen, dat het in beide gevallen een
herpesvirus-infectie betrof.

Uit het materiaal van beide pu[)s werd op het C.D.1. in secundaire
hondeniercelcultiuen indeidaad het heipesvirus geïsoleerd.

SUMM.XRY

From the kidney of a pup a virus was isolated in primary dog kidney cell cultures.
\'Fhe gross and histopathologic findings in this pup suggested a canine herpesvirus
infection (10).

-ocr page 362-

The virus, designated as virus 71542, proves to be sensitive to treatment with diethyl
ether, chloroform, saponin, trypsin, sodium deoxycholate, 50% and 70% ethanol.
Exposure to a temperature of 50°C for 10 and 20 minutes resp, results in a reduction
of virus titer. After 30 minutes at this temperature the virus is completely inactivated
(table 1).

The virus is sensitive to pH 3 (table 2).

Results of ultrafiltration studies with membrane filters show that the size of the virus
is between 100 and 150 nm.

lUDR has an inhibitory effect on the virus synthesis; this effect is suppressed by the
addition of thymidine (table 3).

There is no agglutination of guinea pig, chicken, horse, calf, pig and sheep erythro-
cytes in the presence of the virus at 4°C, 37°C and room temperature.
The virus multiplies in dog kidney cell cultures and gives rise to a cytopathic effect
characterised by the formation of foci of round refractile cells (fig. 1, 2, 3). Typical
herpetic intranuclear inclusion bodies are only rarely to be found (fig. 4, 5, 6). In-
fected cells are found to be smaller and to stain more intensely than normal cells.
There is no viral multiplication in calf and pig kidney cell cultures and in calf tes-
ticle cell cultures.

The virus is not neutralized by the antisera against three herpessiruses viz. pseudo-
rabies virus, equine rhinopneunionitis virus and infectious bovine thinotracheitis virus.
Virus 71542 is neutralized by antiserum against herpesvirus canis, strain F 205, and
vice versa (table 4).

The physico-chemical and biological properties justify the designation of virus 71542
as a herpesvirus canis. This is the first time the isolation of a herpesvirus canis is re-
corded in the Netherlands.

LITER.ATUUR

I. B i n n, L. N., K o u g h a n, W. P. and L a z a r, E.: A simple plaque procedure
for comparing antigenic relationships of canine herpesviruses. /.
Am. vet. med. Assoc.,
156, 1724, (1970); 2. B i n n, L. N., L a z a r, E. C., Helms, J. and M u r n a n e,
T.: Viruses recovered from laboratory dogs with respiratory disease.
Proc. Soc. exp.
Biol, and Med.,
126, 140, (1967); 3. C a r m i c h a e 1, L. E.: Herpesvirus canis: as-
pects of pathogenesis and immune response.
J. Am. vet. med. Assoc., 156, 1714,

(1970); 4. C a r m i c h a e 1, L. E., S p u i r e, R. A. and K r o o k, L.: Clinical and
pathologic features of a fatal viral disease of newborn pups.
Am. J. vet. Res., 26,
803, (1965a); 5. C a r m i c h a e 1, L. E., S t r a n d b e r g, J. D. and Barnes,
F. D.: Identification of a cytopathogenic agent infectious for puppies as a canine her-
pesvirus.
Proc. Soc. exp. Biol, and Med., 120, 644, (1965b).

6. C o r n w e 1 1, H. J. C., W r i g h t, N. G., C a m p b e 11, R. S. F. and R o b e r t s,
R. J.: Neonatal disease in the dog associated with a herpeslike virus.
Vet. Rec., 79,
661, (1966); 7. G e 1 d a r d, H., G e e r i n g, W. A. and B a g u s t, T. J.: Isolation
of a herpesvirus from neonatal dogs in .Australia.
Austr. vet. J., 47. 286, (1971):
8. K a k u k, T. J., Conner, G. H., L a n g h a m, R. F., Moore, J. A. and
Mitchell, J. R.: Isolation of a canine herpesvirus from a do.g with malignant
lymphoma.
Am. J. vet. Res., 30, 1951, (1969): 9. K a r p a s. A., King, N. W.,
G a r c i a, F. G., Calvo, F. and Cross, R. E.: Canine tracheobronchitis: Isolation
and charactcrization of the agent with experimental reproduction of the disease.
Proc. Soc. exp. Biol, and Med., 127, 45, (1968); 10. L i n d e-S i p m a n, J. S. v a n
der: "Canine herpesvirus" infectie bij pups.
Tijdschr, Diergeneesk., 96, 265,

(1971).

II. M o t o h a s h i, T. and T a j i m a, M.: I.solation of a herpesvirus from a diseased
adult dog in Japan.
Jap. J. vet. Sci., 28. 307, (1966); 12. Nairn, M. E. and
S m i t h, V. W.: Canine herpesvirus from a pup in Western Australia.
Austr. vet. J.,
47, 463, (1971); 13. P o s t e, G. and King, N.: Isolation of a herpesvirus from
the canine genital tract: association with infertility, abortion and stillbirths.
Vet.
Rec.,
88, 229, (1971); 14. P r y d i e, J., Harrison, M. J. and Graham, J.:

-ocr page 363-

Isolation of a canine herpesvirus. Vet. Ree., 79, 660, (1966); 15. R a t u 1 d, Y. de
et Werner, G. H.: Isolement d\'un agent infectieux de nature virale ä partir de
culture in vitro de cellules renales de chien. Caractéristiques biologiques et pouvoir
pathogene pour le chien.
Compt. Rend. Acad. Sci., 261, 5725, (1965).
16. R a t u 1 d, Y. d e et W e r n e r, G. H.: Note sur le virus herpétique canine. Ann.
Inst. Past.,
112, 802, (1967); 17. R e e d, L. J. and Muench, H.: A. Simple me-
thod of estimating fifty per cent endpoints.
Am. J. Hyg., 27, 493, (1938); 18.
Rondhuis, P. R.: Some physico-chemical and biological chraracteristics of an
adenovirus isolated from a pig in the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 841,
(1972);
19. Schwartz. W. L. and Martin, W. D.: Canine herpes virus infec-
tion in puppies.
Vet. Med., 61, 1171, (1966); 20. Smith, R. F., Y a m a s h i r o y a,
H. M. and Magis, J. M.: Recovery of a canine herpesvirus from primary kidney
cultures derived from a closed dog colony.
Appl. Microbiol., 20, 523, (1970).
21. Spertzel, R. O.. H u x s o 1 1, D. L., M c C o n n e 1, S. J., B i n n, L. N. and
Y a g e r, R. H.: Recovery and characterization of a herpes-like virus from dog kidney
cell cultures.
Proc. Soc. exp. Biol, and Med., 120, 651, (1965); 22. W r i g h t, N. G.,
C o r n w e 1 1, H. J. C., T h o m p s o n, H. and Stewart, M.: Canine herpesvirus
respiratory infection.
Vet. Rec., 87, 108, (1970).

De bloedvoorziening van normale en patholo-
gisch veranderde sesambeenderen bij het paard

Vascularization of Normal and Pathological Proximal
Sesamoid Bones in the Horse

door F. NÉMETH1)

Samenvatting

•Aan de Kliniek voor \\\'eterinaire Heelkunde is in het kader van een onderzoek
over de sesambeenskreupelheid bij het paard een onderzoek ingesteld naar de
bloedcirculatie van de se.sambeentjes.

Met behulp van corrosie-preparaten en arteriografie werd de arteriële bloedvoor-
ziening van het sesambeen en zijn naaste omgeving bestudeerd. Bij het bestuderen
van de arteriële bloedvoorziening van pathologisch veranderde sesambeentjes met
behulp van arteriografie zijn vernauwingen en afsluitingen in de lurnina van de
arteriën geconstateerd.

De voor röntgenstralen gemakkelijker doorlaatbare gebieden in het pathologisch
veranderde sesambeen bevinden zich rondom deze arteriën. Bij latere histologische
onderzoekingen van dezelfde sesambeentjes is gebleken dat de vernauwingen en
obliteraties een .gevolg waren van arteriosclerose.

In de discussie wordt erop gewezen dat vlekkige osteoporose van de onderste
extremiteiten bij menselijke patiënten met arteriële circulatiestoornissen in de
ledematen regelmatig voorkomt.

De vraag doet zich voor, welke de relatie is tussen arteriële circulatiestoornissen
en de waargenomen lokale osteoporose in het sesambeen van het paard.

Inleiding.

Zoals eerder in een voorlopige mededeling (Németh, 1971) is bericht,
wordt aan cle Kliniek voor Veterinaire Heelkunde een klinisch, röntgeno-
logisch en histologisch onderzoek verricht over de betekenis van de sesam-
beenskreupelheid van het paard.

1  Drs. F. Németh; Kliniek voor Veterinaire Heelkunde, Yalelaan 8, Utrecht.

De aniogrammen zijn vervaardigd door de heer R. S c h i e d o n, röntgenassistent
bij de .Afdeling Röntgenologie, Yalelaan 8, Utrecht.

De foto\'s en tekeningen zijn vervaardigd door de heer A. van der Woude,
tekenaar/fotograaf bij de Afdeling Röntgenologie, Yalelaan 8, Utrecht.
Dit artikel werd op 1 juni 1972 voor plaatsing geaccepteerd.

-ocr page 364-

In de veterinaire nomenclatuur is het gebruikelijk het klinische beeld van
een kreupelheid te benoemen naar het vermoedelijke gebied van de lokali-
satie der kreupelheidsoorzaak. Zo wordt gesproken van hoef-, kogel-, schou-
der- en heupkreupelheid, wanneer de nauwkeurige lokalisatie in één der
opbouwende anatomische onderdelen en/of de juiste aard van het ziekte-
]3roces nog niet bekend is. In dit veiband is derhalve de sesambeenkreu-
pelheid te rekenen tot de kogelkreupelheden, waarvan de oorzaak is ge-
legen in het sesambeen of directe omgeving.

Het sesambeen is dat deel van het kootgewricht, waarin structurele veran-
deringen van het botweefsel, karakeristiek voor deze ziekte, röntgenologisch
zijn aan te tonen.

Bij de interpretatie van de röntgenologische beelden van pathologisch ver-
anderde sesambeentjes worden de veranderingen ,,verwijde voeclingskana-
len" naast „periostale botpioliferatie", „afwijkende structuur van het bot-
weefsel", en .,osteo-cystevorming" het meest waargenomen. Deze duidelijke
afwijkingen passen in het klinische beeld dat aangeduid wordt met de
term „.sesamoiditis".

Met „verwijde voedingskanalen" worden streepvormige, meestal radiair
verlopende, röntgenologisch weinig schaduw gevende gebieden aangeduid,
waarbij verondersteld wordt dat het hier om botx\'eranderingen gaat langs
de voedende vaten.

Aangezien er echter geen duidelijke voorstelling bestaat over de relatie
tussen de röntgenologisch waargenomen veranderingen en het verloop \\\'an
de voedende vaten, leek het gewenst het inzicht in deze problematiek te
vergroten. Een van de middelen hiertoe is een nauwkeurig onderzoek naar
de vaatvoorziening van de sesambeendercn.

Anatomie.

Bij het bestuderen van de anatomie van de ondervoet van het paard is
gebleken dat de beschrijving van de bloedcirculatie van het sesambeen en
zijn omgeving in de klassieke naslagwerken vrijwel achterwege is gebleven.
(É 1 1 c n b e r g er Baum (1943); S i s s o n\' en G r o s s m a n (1953);
K O V a c s (1956); D o b b e r s t e i n - K o c h (1958) en P o p e s k o
(1968)). De kleinere zijtakken van de .V. digitalis lateralis en medialis zijn
nu cn dan schematisch, vaak echter zonder benaming, aangegeven, maar
het verdere verloop ervan ontbreekt totaal. Zeer recent hebben W i n t z e r
en S c h 1 a r rn an n (1971) een bijdrage gele\\erd o\\er de vertakkingswijzc
\\ an de A. digitalis ter hoogte van de phalangen bij gezonde paarden.
De ontbrekende kennis betreffende de bloedcirculatie van het sesambeen
werd langs twee wegen aangevuld, namelijk door middel \\ an:

a. corrosic-preparaten;

b. angiografie, respectievelijk arteriografie.

CORROSIE-PREPAR.\\TEN
Materiaal en methode

Het zichtbaar maken van vaat.systemen door de x iilling van het lumen \\;m
het vaatsysteem met een vloeibare en later verhardende stof, gevolgd door
een corrosieproces van de weke delen is een aloude techniek bij anatotni-
sche studies. De veelvuldig gebruikte rubbersoorten zijn langzamerhand
verdrongen door zelfpolymeriserende kunstharsen. Schlüter (1962)
maakte corrosicpreparaten van het inwendige en de coronaire vaten van

-ocr page 365-

het menselijk hart met een kunsthars „Technovit"®1). Deze acrylaathars
biedt verschillende voordelen, zoals makkelijke bereiding en toepassing,
snelle verharding zonder deformiteiten, en het is in verschillende kleuren
verkrijgbaar.

Er zijn twee soorten „Technovit" in de handel, geschikt voor de corrosie-
techniek. De ene is een twee componenten kunsthars, bestaande uit poeder
en vloeistof2). De mengverhouding poeder : vloeistof is 1 : 1. Het mengsel
is een dunne brij, met korrelig aspect. De grootte van de korrels is zodanig,
dat bij het vullen van het arteriële systeem van een lichaamsdeel de korrels
de capillairen niet of nauwelijks passeren. De andere is een drie componen-
ten „Technovit"3) die bestaat uit een stroperige massa kunststof, waar-
bij twee verharders gevoegd dienen te worden in de verhouding 98 : 1 : 1.
Deze samenstelling passeert de capillairen wel, waardoor het veneuze sys-
teem ook gevuld raakt. Het voordeel van deze kunsthars is, dat ook de
fijnste capillairen ermee gevuld kunnen worden, en voor de opspuiting de
gemiddelde fysiologische arteriële druk (±120 mm Hg) voldoende is.
Voor onze doeleinden was de twee componenten kunsthars het meest ge-
schikt, aangezien onze interesse in de eerste plaats naar het arteriële sys-
teem van de ondervoet uitging en niet zo zeer naar het capillaire en ve-
neuze systeem.

Afh. 1.

1 = A. metacarpalis volaris superficialis

2 = A. digitalis medialis

3 = A. sesamoidea

4 = collaterale verbinding tussen de A. digi-
talis lateralis en de A. digitalis medialis

Msb = mediaal sesambeen
Lsb = lateraal sesambeen

Pig. 1.

1 = A. metacarpalis volaris superficialis

2 = A. digitalis medialis

3 = A. sesamoidea

4 - Collateral connection between the A.

digitalis lateralis and the A. digitalis
medialis.

Msb = medial proximal sesamoid bone
Lsb = lateral proximal sesamoid bone

De arteriën van uitgebloede ondervoeten van slachtpaarden werden door
een in de A. metacarpalis volaris superficialis aangebrachte geknopte ca-
nule gevuld met de korrelige dtume kunstharsbrij. Tijdens het spuiten —
onder maximale manuele druk (2-3 atmosfeer) — werden de „lekkages"

1  Technovit® (Kulzer & Co.)

2  Technovit 403I-b geel, 4043-c rood, 4181-1 blauw, 4172-d groen.

3  Technovit 8001.

-ocr page 366-

via de doorgesneden vaten met behulp van arterieklemmen gedicht. Een
uur na het beëindigen van de inspuiting was de Technovit zodanig verhard,
dat begonnen kon worden met de maceratie in een 30%-ig KOH bad bij
40 - 50° C.

De maceratie van de paarde-ondervoet gaf enige problemen. De procedure
blijkt beëindigd te moeten worden, zodra de weke delen zijn vernietigd,
omdat bij voortzetting beschadigingen van het bot optreden. Ervaring heeft
geleerd, dat de hoornschoen van de ondervoet, vóór men met de maceratie
begint, dient te worden verwijderd, anders dmirt de vernietiging van de
hoornige hoef ten opzichte van de rest van de weke delen te lang. Op deze
manier werd het mogelijk om gegevens te verkrijgen van het arteriële
systeem van het sesambeen. Zie afbeelding 1.

De tekening (afb. 1) geeft een schematische voorstelling van de arteriële
bloedvoorziening van een mediaal sesambeen.

Wij hebben een kleine coastant aanwezige arterietak, die ter hoogte van
de apex van het laterale en mediale sesambeentje uit de A. digitalis late-
ralis en medialis aftakt, in de verdere tekst A. sesamoidea genoemd.
Deze A. sesamoidea geeft een dorsale, een proximale en een distale tak af,
vóórdat deze in het sesambeen verdwijnt. De dorsale tak verlaat het gebied
der sesambeentjes in de richting van de collaterale banden. De proximale
tak voorziet de apex van het sesambeen, bovendien geeft ze takken af aan
de schenkel van de M. tendo interosseus, aan de sesamschede en eindigt
over de apex van het sesambeen in het Lig. intersesamoideum. De distale
tak geeft kleine takjes af aan het (abaxiale) distale deel van het sesambeen.
Door verschillende, uit de collaterale \\ erbinding distaal \\ an de sesambeen-
tjes tussen de A. digitalis lateralis en de .\'V. digitalis medialis afkomstige
kleine arteriële takken, wordt de basis van het sesambeen van bloed x oor-
zien.

Tijdens het onderzoek is gebleken dat in de arteriële bloedvoorziening van
de sesambeentjes van het voorbeen en van het achterbeen geen essentieel
verschil bestaat. Eveneens zijn er geen verschillen gevonden wat de arteriële
bloedvoorziening betreft tussen het laterale en mediale sesambeentje. Uiter-
aard komen kleine individuele verschillen in de vertakkingswijzc van de A.
sesamoidea wel voor.

Bij enkele arteriogrammen waren er zelfs twee ."Va. sesamoideae zichtbaar,
die gezamenlijk de bloedvoorziening van het sesambeen voor hun rekening

B. .\\XGIO-, RESPECTIEVELI.IK .M< TERIOGR.^FIE

Hoewel de corrosicpreparaten in belangrijke tnatc het inzicht in de vaat-
voorziening van het sesambeen hebben vergroot, is deze vrij grove metho-
diek niet geschikt om eventuele verschillen in de vaatvoorziening aan te
tonen tu.ssen normale en pathologisch veranderde sesambeenderen. Hiertoe
is de angiografie een meer geschikte methode gebleken.

a. Angiografie bij het levende dier

Bij een proefpaard in algemene anesthesie, werd \\ lak boven de carpus
de A. mediana vrijgeprepareerd en voorzien van een geknopte canule.
Via deze canule werd vier maal telkens 50 cmS van een jodiumhou-

-ocr page 367-

dende vloeibare contraststof1) ingespoten. De inspuiting gebeurde ma-
nueel met grote snelheid met de bloedstroom mee. Tijdens en vlak na
de inspuiting werd het contrastbceld van de vaten van de sesambeen-
tjes vastgelegd, zowel op röntgenfoto\'s als onder doorlichting via de
beeldversterker op videotape. Ondanks het feit, dat de beelden zeer
goed van kwaliteit waren, was de interpretatie van het verloop van
bloedvaten naar en in het sesambeen niet mogelijk, doordat te veel va-
ten over elkaar heen werden geprojecteerd (superpositie).

b. Arteriografie van ondervoetpreparaten

Materiaal en methode.

De toegepaste techniek bij het opspuiten van de arteriën van de onder-
voet van paarden komt in grote lijnen overeen met die van Rhine-
lander en Baragry (1962). Zij hebben deze techniek gebruikt
bij de bestudering \\an de vascularisatie van de fractuurgenezing bij
honden.

De arteriogranunen \\\'an intacte ondervoeten die na de dood in de car-
pus of in de tarsus werden afgezet en via de A. metacarpalis volaris
superficialis (bij het achterbeen de metatarsalis dorsalis lateralis)
gevuld werden met een bariumsulfaatsuspensie, gaven door de super-
positie ook niet de gewenste resultaten. Zie .\\fb. no. 2.

Veel betere resultaten zijn verkregen met het röntgenologisch onder-
zoek van de vrijgejjrepareerde sesambeentjes na het vullen van de in-
tacte onderxoet van het dode dier met contraststof (Micropaque®)*).
De BaSü.i deeltjes van het Micropaque passeren de capillairen niet.
Dit onderzoek werd verricht aan 46 ondervoeten van 2.\') paarden (34
voorbenen en 12 achterbenen) van verschillende leeftijd.
De zo goed mogelijk uitgcbloede ondervoeten van geslachte patiënten
of proefdieren werden via een in de A. metacarpalis volaris superfi-

1  Urografin® (Schering A.G.).

Micropaque®, (Domancy & Co.).

-ocr page 368-

Cialis gefixeerde geknopte canule van ± 10 cm lengte doorgespoeld
met fysiologische keukenzoutoplossing op lichaamstemperatuur. Tij-
dens het doorspoelen werden de doorgesneden kleinere arteriën afge-
klemd. Zodra in de uit de V. metacarpalis volaris superficialis en de
V. metarcarpalis volaris profundus medialis stromende keukenzoutop-
lossing geen bloedresten meer konden worden waargenomen, werden
ook in deze venen geknopte canules aangebracht. De kleinere vaten
werden met behulp van een elastische ligatuur juist proximaal van de
gecanuleerde vaten afgesloten. Vervolgens werd via de canule in de ar-
terie een suspensie van 300 gram Micropacjue in 1 liter fysiologische
keukenzoutoplossing op lichaamstemperatuur onder een druk van 120
mm Hg geïnfundecrd.

Na het verschijnen van de infuusvlocLstof in de gecanuleerde venen
werd overgeschakeld op een suspensie van 300 gram Micropacjue in 1
liter 10%-ige formaline op lichaamstemperatuur, eveneens onder fysio-
logische druk. Het infunderen van deze suspensie werd 24 uur voort-
gezet.

IDe volgende dag werden dc sesambeentjes vrijgcprepareerd met behoud
van een deel van de onderbonden .A. digitalis en in 10%-ige neutrale
formaline gefixeerd.

Röntgentechniek.

Van de vrijgeprepareerde sesambeentjes zijn angiogrammen gemaakt. Voor
ieder sesambeen werd de belichting nauwkeurig aangepast. De röntgen-
foto\'s werden, evenals bij een intacte ondervoet, uit twee richtingen ge-
maakt: een posterio-antcrior opname en een opname in oblic]ue richting, de
zogenaamde „uitprojectie". Voor de opnamen is een Siemens „Gigantos"
röntgenapparaat, voorzien van een röntgenbuis met een klein focus van
0,6 mm en een anode schotelhoek van 10°, FFA (focus-film afstand) =
100 cm, gebruikt. De gemiddelde opnamedata bij de sesambeentjes waren:
65 kV 50 mA.s bij 250 mA. De beste resultaten werden met Gevaert Struc-
tiuix D-7 film verkregen.

Resultaten.

RÖNTGENOLOGISCH NIET-.AFWIJKENDE SES.AMBEENTJES

Bij het bestuderen van de arteriogrammen van de röntgenologisch niet af-
wijkende sesambeentjes van elf paarden van verschillende leeftijden werd
een indruk gekregen o\\cr het vertakkingspatroon van de .A. sesamoidea.
Met behulp van de corrosie-preparaten kon de \\ertakkingswijze van de
sesamoidea alleen buiten het sesambeen bestudeerd worden. Het ont-
brekende deel van de vertakkingen, namelijk in het sesambeen, werd pas
duidelijk aan de hand \\an de arteriogrammen \\\'an de vrijgeprepareerde
botjes.

De bloedvoorziening van het centrum van het sesambeen geschiedt door
de A. sesamoidea nadat de proximale en distale takken buiten het sesam-
been zijn afgegeven. Zie afb. 3.

Het is ook duidelijk geworden dat wij hier niet met een cindarterie te ma-
ken hebben. Vooral de collaterale verbindingen van de proximale tak met
in de omgeving aanwezige arterietakken, afkomstig \\an de Aa. digitales, zijn
opvallend.

-ocr page 369-

Afb. 3.

Arteriogram van een normaal sesambeen
van een I\'/i jaar oud warmbloed veulen.

Fig. 3.

Arteriogram of a normal proximal se-
samoid bone of an //j year old foal.

B. RÖNTGENOLOGISCH PATHOLOGISCH VERANDERDE SESAMBEEN-
TJES

Op grond van dc op de arteriograminen gedane waarnemingen van de
patliologisch veranderde sesambeentjes van L\') aan sesamoiditLs lijdende
patiënten kumien enkele nienwe aspecten aan de pathogenese van de se-
sambeenkreu])elheid toegevoegd worden.

Ten eerste: Het is komen vast te staan dat de voor de röntgenstralen ge-
makkelijker doorlaatbare langgerekte gebieden in het sesambeen, de zoge-
naamde „verwijde voedingskanalen", zich inderdaad langs en om de ar-
teriën bevinden.

Ten tweede: Het is ons opgevallen dat dc röntgenschaduw van de hirnina
van de arteriën van pathologisch veranderde sesambeentjes in hun verloop
duidelijke onregelmatigheden vertonen. Deze onregelmatigheden zijn ver-
nauwingen. zelfs afsluitingen van de Itunina. Zie afb. 4 en 5.

Afb. 4.

Arteriogram van het vrijgeprepareerde,
ernstig aangetaste mediale sesambeen
van afb. 2.

—> : klurnenvernauwing van de met os-
teoporose omgeven arteriën;
O : osteoporose in het vertakkingsgebied
van de ernstig aangetaste arteriën.

Fig. 4.

Arteriogram of the separated and seri-
ously affected medial proximal sesamoid
bone of fig_ 2.

—> : stricture of the lumen of the arteries

surrounded by osteoporosis;
O : Osteoporosis in the by the affected,
arteries supplied area.

-ocr page 370-

Fig. 5.

Arteriogram of a part of the affected la-
teral proximal sesamoid bone; left front
leg of an 8 years old horse.

Afb. 5.

Arteriogram van een deel van het patho-
logisch veranderde links voor laterale se-
sambeen van een 8 jaar oud warmbloed
paard.

—> : vernauwing in het arterielumen;
O : lokale osteporose.

m- -1 /

: lumen strictures of the arteries;
O : local osteoporosis.

Ten derde: In het vertakkingsgebied van ernstig vernauwde of afgesloten
arteriën zijn lokale osteoporotische haarden waar te nemen. Zie afb. 4 en 5.
Bij histologisch onderzoek van de aangetaste sesambeentjes bleken de lu-
menvernauwingen een gevolg van
arteriosclerose te zijn. De abrupte on-
derbrekingen in het verloop van sommige arteriën waren bij latere histo-
logische controle aan hetzelfde sesambeen aan een totale afsluiting te
wijten. Osteolyse in een pathologisch aangetast sesambeen bevindt zich in
het algemeen in één of meer omschreven grote haarden.

Afb. 6.

Arteriogram van een pathologisch veran-
derd sesambeen. De vidling van de lurni-
na is zeer gering. Hier is sprake van een
ernstige circulatiestoornis en vlekkige
osteoporose.

Fig. 6.

Arteriogram of an affected proximal se-
samoid bone. The filling of the lurnina is
very slight, resulting in an arterial insuf-
ficiency with a patchy rarefaction of the
bone.

Het arteriogram van afb. 6 vertoont daarentegen een ander patroon van
osteoporose, namelijk zeer veel kleine haardjes, zg. vlekkige osteoporose.
Dit niet al te vaak voorkomende röntgenologische beeld wordt in de kli-
niek met de term „beschuit structuur" gekarakteriseerd. Opvallend zijn op
dit arteriogram de gering gevulde, ernstig vernauwde arteriën. Hier is

-ocr page 371-

sprake van een algehele ernstige circulatiestoornis. ]}ij latere histologische
studie van hetzelfde sesambeen en omliggende v\\\'eke delen is gebleken, dat
niet alleen de arteriën in het sesambeen, maar ook de A. digitalis ter hoogte
\\an het sesambeen, ernstige arteriosclerose vertoonden.

Discussie.

De bij de arteriografie te gebruiken contraststof moet aan bepaalde eisen
\\ oldoen: moet goed te suspenderen zijn en niet te snel bezinken in fysiolo-
gische keukenzoutoplossing en in 10%-ige formaline. De grootte van de
korrels moet zodanig zijn dat het capillairennetvverk vrijwel niet gepasseerd
wordt. Micropaque voldoet aan deze eisen.

Belangrijk is ook de druk waarmee men de contraststof infundeert. Een druk
bo\\en de fysiologische zou tot onjuiste resultaten kunnen leiden. Vernau-
wingen zouden weer verwijd en daardoor niet onderkend worden.
Het maken van arteriograrnmen van fijnere arteriën in beenweefsel brengt
specifieke moeilijkheden met zich mee. Goed interpreteerbare arterio-
grammen te maken van een massief, doch in dikte variërend beentje ver-
eist speciale bekwaamheid van de röntgenoloog. In deze studie konden ar-
teriogrammcn van ontkalkt been niet worden gebruikt, doordat juist de
relatie circulatie - botstructuur voor ons van groot belang was.
Het is mogelijk dat beelden van „obliteraties" kunnen ontstaan door af-
sluiting van arteriën door artefacten zoals contraststofklonters of bloed-
coagula. Om vergissingen uit te sluiten is het noodzakelijk de waargenomen
onregelmatigheden histologisch tc onderzoeken. Bij de histologische onder-
zoekingen van verschillende aangetaste voor angiografie gebruikte sesam-
beentjes is gebleken, dat de geconstateerde afwijkingen in het schaduw-
beeld van de arterie lumina berustten op reële pathologische afwijkingen.
De vernauwingen en zelfs obliteraties werden door proliferatieve arterie-
wandveranderingen veroorzaakt (N é m e t h, 1971).

Het ontstaan van de lokale osteoporose, waarvoor de benaming Ostitis
rareficans waarschijnlijk de meest juiste is, zou een gevolg kunnen zijn van
circulatiestoornissen. Onder osteoporose wordt verstaan dat de harde, mi-
neraalhoudende gedeelten van het bot te gering aanwezig zijn ten opzichte
van de mergholten.

De relatie tussen arteriële circulatiestoornisscn en osteoporose is, zover wij
konden nagaan, bij dieren niet baschrevcn. Daarentegen is deze relatie bij
dc mens door verschillende auteurs aangetoond. (J a f f e en P o m e-
ranz, 1934; Wepler, 19.50; Scott, 1959; Linke, 1961 en 1965;
Makes en R u m p 1 i c h. 1962).

Linke (1965) bericht over 300 onderzochte patiënten met arteriële cir-
culatiestoornissen van de onderste extremiteiten en vond bij 34,4% veran-
derde botstructuur in verschillende gradaties en bij 4,7% een vlekkige
osteoporose in de botten \\\'an de ledematen.

Makes en R u m p 1 i c h (1962) vonden daarentegen van de 94 on-
derzochte patiënten met arteriënobliteraties van de onderste ledematen bij
65% osteoporose en bij 9% osteolyse, botatrofie en vlekkige osteoporose.
Brookes et al. (1961) concludeerden uit hun op konijnen gedane ex-
perimenten, dat osteoporose een karakteristieke reactie van beenweefsel op
verminderde bloedcirculatie is.

-ocr page 372-

SUMMARY

Tlie vascularization of the sesamoid bones was studied as part of an investigation on
sesamoid bone lameness in the horse in the Department of Veterinary Surgery.
The arterial supply of blood to the sesamoid bone and the surrounding area was
studied using corrosion preparations and arteriography. When the arterial vascula-
rization of pathologically changed sesamoid bones was studied by arteriography,
constrictions and obliterations were observed in the lumina of these arteries.
The more radiotransparent areas in the pathological sesamoid bone were situated
around these arteries. Subsequent histological studies of these sesamoid bones showed
that the constrictions and obliterations were due to arteriosclerosis.
In the discussion, attention is drawn to the fact that osteoporosis of the lower extre-
mities is a common feature in human patients showing circulatory disorders in the
extremities.

The question which arises, is that of the relationship between arterial circulatory
disorders and the local osteoporosis observed in the sesamoid bone of the horse.

LITERATUUR

■Abs, M., G u s e, D. und Wang, S. J.: Fluoreszensfarben in der Korrosientechnik.

Der Präparator, 15, Heft 1-2 en 3-4, (1969).
Bellman, S. and E n g s t r ö m, .A.: Microangiography.
Acta Radiol., 38, 98,
(1952);
Brookes, M.. E 1 k i n, A. €., Harrison, R. G. and Heal d, C B.:
Lancet, I, 1078, (1961).

D o b b e r s t e i n, J. imd Koch, T,: Lehrbuch der vergleichenden .Anatomie der
Haustiere. Leipzig (1958).

E 1 1 e n b e r g e r, W. und Bau m. IL: Handbuch der vergleichenden .Anatomie der
Haustiere. Berlin (1943).

J a f f e, H. L. and P o m e r a n z, M. M.: Changes of the bones of extremities ampu-
tated because of arteriovascular diseases.
Arch. Surg., 29, 506, (1934).
K o v ä c s, G. Y.: Hazidllatok anatoomiäjänak atlasza. Budapest (1956).
Linke, IL: Osteoporosis in arterial circulation disorders in the area of the extre-
mities.
Verh. Ditsch. Ges. inn. Med., 71, 883, (1965); Linke, IL: Ueber röntgeno-
logische erfaszbare Skelettveränderungen bei arteriellen Durchblutungsstörungen
in Gliedmaszenbereich. 1\\\'. Internat. Angiokongre.ssus - Praag (1961).
Makes, Z. und R u m p 1 i c h, .A.: Knochenveränderungen bei chronischer Artc-
rienobliteration der unteren Gliedmaszen. Z.
Ges. inn. Med., 17, 355, (1962).
Németh, F.: .Arteriosclerose en filariasis als mogelijke oorzaak van sesamoiditis en
podotrochleitis bij het paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1448, (1971).
Peterson, L. F. .A., Keilt, P. J. and Janes, J. M.: Ultrastructure of bone:
Technic of microangiography as applies to the study of the bone.
Proc. Mayo Clinic,
24, 681, (1957); P o p e s k o. P.: .Atlas der topographischen .Anatomic der Haustiere.
Jena (1968),

R h i n e 1 a n d e r, F. W, and B a r a g r y. R. ,A.: Microangiography in Bone Hea-
ling 1. Undisplaced closed Fractures, ƒ.
Hone and Joint Surg., 44.A, 1273. (1962):
R h i n e 1 a n d e r, F, W.. Phillips, R. S.. Stee 1, W. M. and B e e r, J. C.:
Microangiography in Bone Healing 11. Displaced closed Fractures.
J. Bone and Joint
Surgery,
50A, 643, {1968).

Schlüter, O.: Organinjektionen mit .Acrylatharz zur Korrosionspräparation. Der
Präparator,
8, 83, (1962); Scott, J.: Hone changes in arterial insufficiency. Angio-
logy,
10, 382, (1959); Sisson, S. and Grossman, J. D.: \'Fhe anatomy of the
domestic animals. Philadelphia - London (1953).

Wepler, W^: Skelettveränderungcn bei Periarteriitis nodosa. Verh. Dtsch. Ges.
Path.,
32, 153, (1950): W i n t z e r, H. J. und S c h 1 a r m a n n. B.: Zur arteriellen
Blutversorgung des Strahlbeins und der Gleichbeine beim Pferd.
Zbl. Vet. Med.,
A.18. 676, (1971).

-ocr page 373-

De doelmatigheid van bijklauwbeschermers ter
voorkoming van tepelbeschadigingen bij melk-
koeien.

Deiv-Claw Protectors in the Prevention of Injuries to
the Teats in Dairy Cattle

door A. E. V. d. BRAAK, H. W. ANTONISSE en
F. J. GROMMERS1)

Samenvatting

Op 15 bedrijven is in de stalperiode 1970/1971 het effect van het gebruik van
bijklauwbeschermers op het optreden van tepelbeschadigingen nagegaan.
Door loting zijn twee goed vergelijkbare groepen koeien verkregen, waarvan bij
één groep koeien bijklauwbeschermers zijn aangebracht. Bij vergelijking van deze
groepen dieren naar een aantal criteria bleek geen systematisch effect ten gunste
van de groep dieren met bijklauwbeschermers aanwezig.

Inleiding

Eén van de belangiijkste problemen bij de gnipstal is het veelvuldig op-
treden van tepelbeschadigingen. Alhoewel de betekenis van de grupstal af-
neemt door de opkomst van de loopstallen, wordt momenteel in Nederland
in de winter nog ca. 90% \\ an de melkkoeien in de grupstal gehuisvest.
Bij onderzoekingen door o.a. E k e s b o (1966), d e R o o y, B r a n d s m a,
L a u r ij s e n en Maatje (1969) en G r o m m e r s, van de Braak
en Antonisse (1971) is vastgesteld, dat hoewel de belangrijkste oor-
zaken gelegen zijn in het dier zelf. ook de inrichting en afmetingen van de
stal een rol spelen. Deze oorzaken zijn niet altijd gemakkelijk op te sporen
of te ondervangen. L\'it een door Cazemier (1962) gehouden enquête
bleek dat vrij veel veehouders over het preventief effect van bijklauw-
beschermers op het optreden van te])elbeschadigingen gunstig ooideelden.
De mening van de \\eehouclers aangaande het gunstig effect kwam niet
overeen met de uitkomsten van een e.xperiment, genoemd in het Jaarverslag
van het l.V.O. (1962 -1964). Hierbij wordt ook opgemerkt dat uit een
film omtrent het opstaan van koeien zou blijken dat niet de bijklauwen
maar de grote klauwen tepclbeschadigingen veroorzaken. Dit komt overeen
met de waarnemingen van Grommers en van de Braak (1968)
dat door de kromming van de ondervoet de bijklauwen de grond niet raken
bij het opstaan. Encpiête en exjjeriment hebben betrekking op de toeti in de
handel zijnde leren bijklauwbeschermers. Deze gaven veel moeilijkheden
omdat ze hard werden en dicht om dc poot sloten, waardoor te weinig
ventilatie mogelijk was. Veelvuldig veroorzaakten deze bijklauwbeschermers
clan ook huidirritaties.

Omstreeks 1967 werd een kimststof bijklauwbeschermer in de handel ge-
bracht welke bovenstaande bezwaren niet zou vertonen. Hierdoor nam de

1  E. v. d. Braak, H. W. .Antonisse en Dr. F. J. Grommers; Zoötechnisch Insti-
tuut, Faculteit der Diergeneeskunde, Heidelberglaan 2, Utrecht.
Op 12 juni 1972 voor plaatsing geaccepteerd.

-ocr page 374-

belangstelling voor bijklauwbeschermers sterk toe. In het reeds genoemde
experiment van G r o m m e r s, c.s. (1971) kwam een gering aantal koeien
\\ oor met bijklauwbeschermers, hoofdzakelijk \\ an het nieuwe fabrikaat, maar
er werd geen duidelijke relatie gevonden tot het ojjtredcn \\an tepel-
beschadigingen.

Het veelvuldig gebruik van bijklauwbeschermers en het ontbreken van \\-ol-
doende betrouwbare gegevens over hun effect is aanleiding geweest tot het
onderhavige experiment.

Materiaal en methoden

Het onderzoek is in de stalperiode 1970/1971 uitgevoerd op 15 bedrijven in
de omgeving van Utrecht met per bedrijf 20—45 koeien \\\'an het F.H.-ras.
De bedrij\\en zijn uitgezocht op basis van een aantal criteria.
Drijfmeststallen zijn niet bij dit onderzoek betrokken aangezien het waar-
schijnlijk is dat met name aan de achtertepels verwondingen door het drijf-
mestrooster kunnen ontstaan (Grommers, c.s. 1971). Verder werd op
alle bedrijven weinig of geen strooisel gebruikt. Een dik strojjakket vermin-
dert de kans op tepelbeschadigingen (E k e s b o, 1966). In verband met de
proefopzet zijn bedrijven uitgezocht waar de dieren gedurende de stal-
periode niet of weinig werden verplaatst. Bedrijven waar uiemetten werden
gebruikt, zijn niet in dit onderzoek opgenomen. De veehouder moest zich
bereid verklaren gedurende de onderzoekperiode notities te maken.
De verschillen tussen de bedrij\\cn zijn hoofdzakelijk gelegen in standx loer-
bedekking (beton, klinkers, rubber matten) en vastzetsysteem (hangket-
tingen, -riemen, dwarsbevestigingen). Om twee vergelijkbare groepen
koeien te krijgen en bedrijfsinvloeden uit te schakelen zijn per bedrijf, om
de andere koe, bijklauwbeschermers omgedaan. Door loting werd bepaald
of de eerste koe tot de proef- of controlegroep zou behoren. Zo zijn twee
goed vergelijkbare groepen koeien \\ erkregen.

Om na te gaan of er nog eventuele verschillen bestaan tussen dc proef- en
controlegroep zijn vergeleken: het aantal onderzoekweken per koe, de ver-
deling van de koeien over de rangnummers partus en over dc maand van
afkalven.

In totaal waren 230 koeien zonder en 228 koeien met bijklauwbeschermers
bij het onderzoek betrokken. Het gemiddeld aantal onderzoekweken per
koe bedroeg voor de koeien zonder bijklauwbeschermers 14,1 weken (3-18
weken) en voor de koeien met bijklauwbeschermers eveneens 14,1 weken
(2—18 weken). Het totaal aantal koeienwckcn bedroeg respectievelijk
3235,0 en 3210,5. Dc vei-dcling van het aantal weken per koe was voor di\'
twee groepen niet significant verschillend (P = 0.70).

Voor de \\erdeling over de langnummers partus is een indeling in drie
klassen gemaakt (Grommers, c.s. 1971), nl. Ie kalfs, 2e kalfs en 3e
kalfs, 4e kalfs en ouder. De groep Ie kalfs koeien heeft alleen betrekking
op koeien, die vóór de aan\\ ang \\an het onderzoek één keer gekalfd hadden.
De verdeling o\\ er de drie klassen is \\oor dc groe]j zonder bijklauwbescher-
mers respectievelijk 19, 86 en 125 en \\ oor de groep met bijklauwbeschermers
19, 92 en 11 7. Ook deze verdeling is niet significant verschillend (P = 0.53).
Voor de verdeling over de maand van afkalven is een indeling in 8 periodes
gemaakt (Tabel I). De verdeling voor de twee groepen is niet significant
verschillend (P = 0.55).

-ocr page 375-

Tabel I. Verdeling van de koeien naar de maand van afkalven.

.■\\antal koeien

vóór mei

mei-juli aug.-okt. nov.-jan.

febr.

mrt.

apr.

na april

\'70

\'70 \'70 \'71

\'71

\'71

\'71

\'71

(.Xuniber of

before May

May- Aug.- Nov.-

Febr.

March

.\\pril

after .April

cows)

\'70

July\'70 Oct.\'70 Jan.\'71

\'71

\'71

\'71

\'71

zonder bijkl. bescli.

(without dcw claw

19

9 18 17

33

69

32

33

protectors)

niet bijkl. besch.

(with dew claw

12

6 12 20

40

71

34

33

protectors)

Table 1. Cows under investigation arranged by month of calving.

Uit voorgaande jaren was ons bekend dat de bijklauwbeschermers vooral
de eerste dagen na het aanbrengen aan de poten van de koeien verschoven,
door het soepel worden van de kunststof. Om deze reden is de eerste proef-
week niet in de administratie opgenomen. Na deze week zijn alle bijklauw-
beschenners door ons op juiste en gelijke strakheid aangebracht. Aan de
\\eehouders waren lijsten \\erstrckt waarop zij op datum de problemen van
de bijklauwbeschermers konden noteren. Daarnaast werden 1 x per week
alle bijklauwbeschermers door ons gecontroleerd. Tevens werden alle tepels
éénmaal ])er week op \\-erwondingen onderzocht. Indien een wond werd ge-
constateerd, werd dc aard van de wond en daarna de genezingsduur ge-
noteerd.

Indien het door huidirritaties aan de poten van de koeien noodzakelijk was
één of beide bijklauwbeschermers te \\\'erwijderen, zijn deze koeien voor die
bepaalde periode buiten beschouwing gelaten.

Bij de na\\olgende resultaten is voor de statistische analyses gebruik gemaakt
\\ an de Student toets \\oor twee afhankelijke stcek])roe\\ en en de aannemelijk-
heidstoets op dc frekwentieciuotiënten.

Resultaten

Om het nuttig effect \\an het gebruik \\an bijklauwbeschenners na te gaan
zijn de groepen koeien zonder en met bijklauwbeschermers naar een aantal
criteria met elkaar v ergeleken.

Eén van de belangrijkste criteria is dc vergelijking tussen de beschadigings-
cjuotiënten per bedrijf. Het beschadigingsijuotiënt is bepaald door per
bedrijf het totaal aantal tepclbeschadigingcn per groep te delen door het
aantal koeienwekcn per groejj. In tabel II zijn deze cjuotiënten weergegeven.
Vergelijking tussen de groepen koeien zonder en met bijklauwbeschermers
geeft geen significant verschil (P = 0.98).

Ondanks dit feit, zou het mogelijk zijn dat in één van beide groepen meer
dieren zonder beschadigingen of met veel beschadigingen zouden voor-
komen. Tabel III geeft een ovenicht van het aantal beschadigingen per
koe voor de twee groepen van alle bedrijven tezamen. Ook deze twee ver-
delingen wijken niet significant van elkaar af (P = 0.19).
De \\ crdeling over cle aard van de wonden aan uier, tepel of slotgat (Tabel
IV) is wel significant verschillend voor de twee groepen (P = 0.4 x 10"-i).

-ocr page 376-

Tahel II. TepelbescJiadiging.squotiërit per bedrijf.

Bedrijf

Koeien zonder

Koeien met

bijkl. besch.

bijkl. besch.

I

0.221

0.171

II

0.152

0.170

III

0.076

0.075

IV

0.104

0.131

V

0.125

0.093

\\\'I

0.144

0.121

VII

0.064

0.093

VIII

0.053

0.107

IX

0.124

0.162

X

0.129

0.138

XI

0.161

0.195

XII

0.067

0.065

XIII

0.191

0.097

XIV

0.155

0.153

XV

0.101

0.095

Farm

Cows without dew

Cows with dew

claw protectors

claw protectors

number of lesions

Table II. Teat lesion quotient (----) per farm.

number of cow-weeks

Tabel III. Aantal tepelbeschadigingen per koe.

Aantal beschadigingen
per koe

(Number of lesions per cow)

0 1 2 3 4 5 6 7

9 10 11

Aantal koeien:
(Number of cows)
Zonder bijkl. besch.
(Without dew claw
protectors)
Met bijkl. besch.
(With dew claw
protectors)

75 39 51 28 13 11 9 2 2 0 0 0

70 56 42 26 15 5 9 2 0 0 2 1

Table III. Number of teat lesions per cow.

De onder „oppervlakkige wond, klein" genoemde beschadigingen zijn in
feite te verwaarlozen, omdat het onwaarschijnlijk is dat dit tepelbeschadi-
gingen zijn, door trauma. De diameter van deze wondjes was kleiner dan
0,5 cm. Onder de in de tabel genoemde „combinatie" wordt \\erstaan het
tegelijk optreden \\ an twee of meer daarvoor genoemde beschadigingen.
Naast de aard van de wond is de genezingsdtun\' van de wonden minstens
even interessant. Van een aantal beschadigingen is de genezingsdinir niet
bekend, doordat ze niet genezen waren bij het afsluiten van het onderzoek

-ocr page 377-

Tabel IV. Tepelbeschadigmgen, gesplitst naar plaats en aard van de wond.

Plaats en aard van de viJond:

Koeien zonder

Koeien met

bijkl. besch.

bijkl. besch.

Uier (Udder):

Schram (Scratch)

0

8

Oppervlakkige wond (Superf. wound)

6

5

Tepel (Teat):

Kneuzing (Contusion)

0

1

Oppervlakkige wond (Superf. wound)

290

237

idem: klein (ditto: small)

81

95

Schram (Scratch)

13

14

Scheur (tje) (Fissure)

3

17

Combinatie (Combination)

3

0

Slotgat- en tepelkanaal:

(Teat canal and orifice)

Kneuzing (Contusion)

6

3

Oppervlakkige wond (Superf. wound)

11

15

Tepelholte open (Cistern opened)

0

3

Combinatie (Combination)

3

4

Totaal aantal tepelbeschadigingen

(Total number of teat lesions)

416

402

Site and type of lesion

Cows without

Cows with dew

dew claw protectors

claw protectors

\'Table IV. Teat lesions

arranged by site and type.

Tabel V. Genezingsduur

van de tepelbeschadigingen.

Genezingsduur in weken:

Koeien zonder

Koeien met

bijkl. besch.

bijkl. besch.

niet bekend (not known)

47

46

1

188

165

2

102

95

3

42

49

4

15

18

> 4 weken (weeks)

22

29

Duration of healing

Cows without dew

Cows with dew

claw protectors

claw protectors

Table V. Duration of the healing process of the teat lesions.

Als de genezingsduur in weken naar aard van de wond worcu vergeleken
\\oor de groep koeien zonder en de groep koeien met bijklauwbeschermers,
blijkt dat er geen statistisch betrouwbaar verschil aanwezig is (gecombi-
neerde overschrijdingskans P = 0.66). Verder is nog de genezingsduur
vergeleken van alle beschadigingen samen (Tabel V). Ook dan is er geen
significant verschil gevonden (P = 0.65).

Om de invloed na te gaan van de leeftijd der koeien zijn de beschadigingen

-ocr page 378-

ingedeeld naar de rangnummer-partusklassen, zoals deze reeds eerder ge-
noemd zijn. Voor de groepen koeien zonder en met bijklauwbeschenners
is de verdeling respectievelijk: voor Ie kalfs 59 en 47 beschadigingen, \\ oor
2e en 3e kalfs 109 en 141 beschadigingen en voor 4e kalfs en ouder 248 en
214 beschadigingen. De verdelingen wijken significant van elkaar af (P =
0.02).

Ook is de invloed nagegaan \\an het lactatiestadium waarin de tepelbescha-
digingen zijn opgetreden. Ook hier\\oor is de indeling in lactatiestadia van
Grommers, c.s. (1971) gebruikt. De drie klassen zijn: 21 dagen ante
parturn tot en met 21 dagen post partum (1), 22 dagen post partum tot
en met 150 dagen post partum (2) en meer dan 151 dagen post ])artum
tot 21 dagen ante partum (3j. De verdeling van het aantal beschadigingen
over deze drie klassen is \\ oor de koeien zonder en de koeien met bijklauw-
beschermers respectievelijk: klasse 1: 102 en 128; klasse 2: 60 en 65 en
klasse 3: 254 en 209. Ook deze twee verdelingen wijken significant van
elkaar af (P = 0.03).

De verdeling over de tepels, waaraan de beschadigingen zijn geconstateerd,
is gelijk (P = 0.67). Deze was resjjectievelijk voor de koeien zonder en de
koeien met bijklauwbeschermers: rechtsvoor: 99 en 87, linksvoor: 102 en
90, rechtsachter: 105 en 112 en linksachter: 110 en 113.
Als de tepelbeschadigingcn van de koeien zonder en met bijklauwbescher-
mers worden samengenomen blijkt er geen predispositie ten aanzien van
een bepaalde tepel aantoonbaar (P 0.18). Wel zijn er aan de achtertepels
meer beschadigingen waargenomen dan aan de voortepels (P = 0.03).
Zoals uit tabel III blijkt, zijn er bij 75 koeien in de groep zonder en bij
70 koeien in de groep met bijklauwbeschermers geen tepelbeschadigingen
gevonden. De verdeling \\ an deze koeien over de rangnunnner-partusklassen
is voor de groep zonder en de groep met bijklauwbeschermers gelijk (P =
0.99). Ook bestaat er bij deze groep geen betrouwbaar verschil in dc ver-
deling over het aantal onderzoekweken per koe voor de twee groepen
(P = 0.50). Het gemiddelde aantal onderzoekweken per koe is voor de
groep zonder en de groej) met bijklauwbeschermers respcctievleijk 13,1
(3--18 weken) en 12,6 (2 18 weken).

Discussie

Uit de jpublikaties van C\'a z e m i e r (1962), de R o o y, c.s. (1969) en
Ci ro m rn c rs (1967) blijkt dat bij ca. 9% van dc m een grupstal gehuis-
veste melkkoeien één of meer tepellieschadigingen Noorkomen. Dit per-
centage ligt bij dit onderzoek hoger, nl. ca. 70%. Een mogelijke \\crklaring
hiervoor is het feit, dat hel cijfermateriaal uit bo\\ cngenoemde publikaties
\\erkregen is uit notities welke door de veehouders zelf zijn gemaakt. Hier-
door zijn wellicht de beschadigingen welke snel zijn genezen of geen hinder
gaven hij het melken en de tijdens dc droogstand ontstane beschadigingen
niet opgeschreven.

Voorts is het zeer wel mogelijk dat een aantal tepelbeschadigingcn door
andere oorzaken dan trauma zijn veroorzaakt. Door de proefoj)zet mag
worden aangenomen dat de kans hierop gelijk is voor jjroel- en controle-
groep.

Uit tabel H blijkt dat het nuttig effect van het gebruik van bijklauwbe-
schermers niet of nauwelijks aanwezig is. De verschillen tussen de bedrijven
tonen aan dat andere factoren een belangrijke rol s]3elen. Ook blijkt uit

-ocr page 379-

tabel II dat op sommige bcdiij\\en (b.v. bedrijf XIII) wel een effect van
de bijklauwbeschermers verwacht zou kunnen worden. Op andere bedrijven
(b.v. bedrijf VIII) ligt dit echter weer geheel in tegengestelde richting.
Hieruit is af te leiden dat waai nemingen op één of twee bedrijven aan-
gaande het probleem tepelbeschadigingen, gemakkelijk foutieve conclusies
tot gevolg kunnen hebben.

Hij de berekening van de beschadigingsquotiënten zijn alle geconstateerde
tepelverwondingen gebruikt. Hij de groep koeien met bijklauwbeschermers
zijn een aantal tepelbcschadigingcn betrokken, waarbij op het moment dat
ze door ons werden gezien één of beide bijklauwbeschermers niet juist aan
de poot van de koe zat. Ook zijn een aantal beschadigingen door ons gezien
waarbij bekend was dat in cle \\ oorgaande week door de veehouder een on-
juistheid van de bijklau\\vbeschermer(s) was geconstateerd. In totaal betrof
dit 63 beschadigingen. Het is niet juist om deze venvondingen zonder meer
buiten beschouwing te laten. Het is namelijk niet bekend of ze inderdaad
zijn opgetreden op het moment dat een bijklaiiwbeschermer onjuist aan de
poot van de koe zat. Indien dit wel het geval was zouden ze toch nog als
bedrijfsrisico beschouwd moeten worden, omdat momenteel geen bijklauw-
beschermers in de handel zijn, die zonder problemen kunnen worden ge-
bruikt.

Indien deze 63 tepelbeschadigingen toch \\oor de berekening buiten be-
schouwing gelaten zouden worden, moet ook een correctie op het aantal
onderzoekweken worden toegcjiast. Het is onjuist om voor elke tepelbescha-
diging slechts die week in mindering te brengen. Dit zou namelijk betekenen
dat het beschadigingsquotiënt 1.0 is. I^e quotiënten liggen lager.
Stel dat op een bedrijf voor de groep koeien met bijklauwbeschermers het
cjuotiënt 0,125 is, dan betekent dit, dat gemiddeld één maal per 8 weken
een tepelvei-wonding is opgetreden. Voor elke wond, die op het oorspronke-
lijke aantal in mindering wordt gebracht moeten nu dus ook 8 weken
worden afgetrokken. Door deze berekeningswijze ondergaan de beschadi-
gingsquotiënten geen \\erandering en ook het onderzoekresultaat blijft daar-
door gelijk. Het meest reële lijkt om een evenredig aantal weken in minde-
ring te brengen overeenkomstig de proefgroep, aangezien de problemen
met dc bijklauwbeschermers meestal niet een gehele week bestonden en ook
vrijwel steeds tot één poot beperkt waren.

De verdeling over de aard \\an de tepelbcschadigingcn is significant ver-
schillend voor dc twee groepen (Tabel IV). liet is opvallend dat krassen
op de uier alleen voorkomen in de groep met bijklauwbeschermers. Dit zou
er op kunnen wijzen dat deze veroorzaakt zijn door dc gespen van de
bijklauwbeschermers. Bij de groej) zonder bijklauwbeschermers komen dui-
delijk meer opper\\lakkige wonden aan de tepel en kneuzingen van het
slotgat voor, cloch ook duidelijk minder scheuren in de tepelhuid, hetgeen
in het algemeen vrij ernslige verwondingen zijn.

Voor de verschillen in veixlcling van de tc;pclbeschadigingen over de rang-
nummer-partusklassen en cle lactatiestadiumklassen is door ons geen be-
ledigende verklaring te geven.

Uit de literatuurgegevens blijkt dat er geen overeenstemming bestaat over
cle predispositie \\\'an bepaalde tepels ten aanzien van het optreden van
tepelbeschadigingen. Hoewel sommige onderzoekers tot duidelijke predispo-
sitie van een bepaalde tepel komen, woidt dit in ons materiaal niet be-
vestigd.

-ocr page 380-

Wat de bijklauwbeschermers zelf betreft, nog enkele opmerkingen. In twee
stalperioden, \\oorafgaande aan het hier beschreven onderzoek, is getracht
het handelsmodel op enkele details te verbeteren. Dit in verband met het
feit dat er nogal eens problemen optraden bij het gebruik. Het is echter
niet gelukt om een bevredigende ojjlossing te vinden voor het verschuiven
van de bijklauwbeschermers. Het verschui\\en kwam ruim twee zoveel voor
als alle andere problemen tezamen, zoals: losgaan, inscheuren, breken,
doorslijten en het optreden van huidirritatie onder de bijklauwbeschermer.

Dankbetuiging

Cxaarne willen wij de N.\\\'. Rubberfabrieken Hevea te Raalte dank zeggen
voor het ter beschikking stellen van de bijklauwbeschermers.

Ook danken wij de veehouders voor de uitgebreide medewerking die zij bij dit
onderzoek hebben verleend.

SUMMARY

The effect of dew-claw protectors in preventing injury to the teats was studied on
fifteen farms during the 1970-1971 housing period.

Two fully comparable groups of cows were selected by lot, dew-claw protectors being
applied in one of these groups. Comparison of the group of animals with and that
without dew-claw protectors failed to reveal any systematic positive effect in favour
of the group of animals wearing dew-claw protectors.

SUMMARY

LITERATUUR

Cazemier, C. H.: Speenbetrappen bij rundvee. Veeteelt- en Zuivelber., 5, 154,
(1962).

E k e s b o, L: Disease Incidence in Tied and Loose Housed Dairy Cattle. Acta Agric.
scand.,
Suppl. 15.

Grommers, F. J.: Veterinaire aspecten van de huisvesting van melkvee. Diss.
Utrecht (1967).

G r o m m e rs, F. J., B r a a k, A. E. v. d.: De afstelling van de hangketting en enkele
andere aspecten van de preventie van speenbetrappen bij melkkoeien.
Veeteelt- en
Zuivelber.,
11, 41, (1968).

Grommers, F. J., Braak, .A. E. v. d. and .Antonisse, H. W\'.: Direct trau-
ma of the mammary glands in dairy cattle. 1. Variations in incidence due to
animal variables.
Brit. vet. /., 127, 271, (1971).

Jaarverslag Instituut voor \\\'eeteeltkundig Onderzoek ,,Schoonoord": Hui.svesting,
36, (1962-1964).

R o O y, J. de, Brands m a, S., L a u r ij s e n, H. J. en M aatje, K.: Enkele
aspecten van de hui.svesting en het exterieur van de koe van betekenis voor het
optreden van speenbeschadigingen.
Veeteelt- en Zuivelber., 12, 373, (1969).

-ocr page 381-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Bewegingsstoornis van de onderkaak na een
trauma bij een Ierse Setter

Blockinn of the dosing movement of the lower jaw
after Trauma in an Irish Setter

H. H. W. DALLENGA1) cii M. E. \\\'AN DOORN»*)

Samenvatting

Bij een Ierse setter met een bewegingsstoornis van de onderkaak, als gevolg van
een de beweging blokkerende, gefraetiireerde processus coronoideus in combinatie
met impressie van de arcus zygomaticus, werd door extirpatie van het storende
botstuk volledig functieherstel verkregen.

Bij een in goede conditie verkerende, 9 jaar oude Ierse Setter deed zich het
])rohleem \\oor dat de bek niet goed gesloten kon worden. De voedselop-
naine was insufficiënt, daar het kauwvermogen ontbrak. Zachte voeding
ging gepaard met lekkage. Deze situatie was vrij aciuit ontstaan. Ongeveer
2 maanden vóór het dier ter behandeling werd aangeboden was het onder
een auto gekomen, waarbij het ogenschijnlijk geen letsel had opgelopen. Bij
onderzoek bleek er bij het sluiten van de bek over de laatste 2 centimeters
een niet te overwinnen, enigszins verende weerstand te bestaan. Van enig
jjrematuur contact tussen gebitselementen van onder- en bovenkaak was
geen sprake. De openingsbeweging naar maximaal leek ongestoord, wel
trad er hierbij een geringe de\\ iatie van de onderkaak naar links op.
Aanvankelijk gingen de gedachten in cle richting \\an een luxatie van het
linker temporo-mandibulaire gewricht. Omdat bij jjaljjatie \\an de beide
kaakko]3jes, via de uitwendige gehoorgang, geen asymmetrieën vielen waar
te nemen en slechts het laatste deel van de sluitbeweging gestoord was,
ontstond twijfel aan de juistheid van de gedachte, dat de stoornis in het
kaakgewricht zou zetelen. Uit ervaringen met fracturen van het menselijke
aangezichts-skelet is het bekend dat een bewegingsstoornis van de onder-
kaak kan optreden bij een impressiefractuur van de jukboog waarbij de
beweging van de [jrocessus coronoideus van de onderkaak, achter de juk-
boog langs, belemrneid wordt (fig. 1).

Hierbij bestaan er twee mogelijkheden, n.1. dc mond kan moeilijk geopend
dan wel moeilijk gesloten worden.

Bij nauwketuige inspectie bleek er bij de Setter inderdaad klinisch een
zeer geringe afvlakking van de linker jukboog waar te nemen. Deze leek
op zichzelf echter onvoldoende om hieruit de beweging.sbeperking te kun-
nen verklaren. P)r moest wel tegelijkertijd ook een aanzienlijke verplaatsing
bestaan van de processus coronoideus mandibulae. Om beter inzicht te
krijgen waren röntgenfoto\'s noodzakelijk. Deze werden gemaakt op de
Kliniek voor Mondheelkimde van het Academisch Ziekenhuis te Groningen,
omdat men hier ervaring heeft met dit soort problematiek, zij het dan in
het humane vlak.

Evenals voor de diagnostiek van fracturen bij de men.selijke jukboog werd
ook hier een arcusopname gemaakt. Deze o]Dname liet duidelijk de afvlak-

1  H. H. W. Dallenga; dierenarts te Loppersum, Molenweg 23.
»») Drs. M. E. van Doorn; tandarts, instructeur aan de kliniek voor Mondheelkunde
van het .Academisch Ziekenhuis te Groningen.
Voor plaatsing geaccepteerd op 26 april 1972.

-ocr page 382-

king van de jukboog zien, evenals de sterke mate van dislocatie van de
processus coronoideus (fig. 2). Een Parmaopname gaf de vertikale en
transversale relatie tussen processus coronoideus en jukboog weer (fig. 3).
Dat de bcwegingsbeperking eerst na verloop \\an tijd evident werd, is te
verklaren uit het ontstaan van een fibreuze tot osseuze weefselmassa op het
contactvlak van de gedisloccerde jukboog en processus muscularis. Uiteinde-
lijk zou vermoedelijk een \\ olledige ankylose het resultaat zijn geweest.
Nu het mechanisme van de bewegingsstoomis bekend was, kwam automa-
tisch de vraag naar \\oren hoe verder te handelen. Daar bij de indicatie tot
behandeling in de diergeneeskunde nogal eens andere factoren mee be-
palend zijn voor de therapie dan in het humane vlak, \\olgdc een discussie
over de wenselijkheid \\an behandelen. De eigenaresse van de hond was
zeer aan de Setter gehecht, geen insjpanning was haar te\\eel oni het dier
behandeld te krijgen.

Toen van specialistisch veterinaire zijde dan ook het advies kwam het dier
af te maken, wendde zij zich weer tot haar dierenarts met het veizoek
jjogingen te omlernemen de hond in het .\\cademis( h Zickcnlmis behandeld
tc krijgen. Omdat men hier beschikt over een goed geoutilleerde afdeling
experimentele chirurgie gaf dit technisch, ook ten aanzien \\an de narcose,
geen grote moeilijkheden.

Gelet op de reeds volledige consolidatie van dc fracturen en de geringe
dislocatie van de arcus zygomaticus, werd besloten te x\'olstaan met het
wegnemen van het storende deel van de processus coronoideus van de
onderkaak. Het één cn ander met behoud \\an een zo groot mogelijk aan-
hechtingsop])ervlak van de insererendc musculus temporalis.
De behandeling vond plaats onder fluothaan-lachgas-zuurstof narcose. Ten-
einde het doorsnijden \\ an takken van de ner\\ us facialis en de beschadiging
\\ an de glandula ]3arotis te \\ oorkomen, werd de incisie aan de onderrand van
de mandibula gelegd. Van hieruit werd stomp tot op het bot geprepareerd,
de arteria facialis werd opgespoord en onderbonden. Na het losmaken \\\'an
een deel \\an de musculus temporalis werd \\oIclocnde expositie van de

-ocr page 383-

2. De röntgenopname van de arcus zygomaticus toont links een sterk naar
lateraal gekantelde processus coronoideus in contact met de iveinig naar binnen
verplaatste arcus zygomaticus. Aan de rechter zijde is de normale relatie te zien.

Fig. 3. De röntgencontactopname van het linker gewricht toont een normale positie
van het caput mandibulae in de fossa. Ook de relatie in vertikale zin tussen processus
coronoideus en arcus zygomaticus is goed te zien. P = parus acusticus externus;
C = caput mandibulae; A = arcus zygomaticus; PC = processus coronoideus.

-ocr page 384-
-ocr page 385-

l)rocessus coronoideus verkregen om de bewegingsstoomis à vue te kimnen
waarnemen.

Het te verwijderen deel werd door perforerende boorgaten gemarkeerd en
met de beitel voorzichtig losgemaakt van de processus coronoideus (fig. 4).
Na het glad afwerken van de botstomp door middel van een frees werd de
bewegingsmogelijkheid van de onderkaak getest. Hierbij bleek dat de bek
nu onbelemmerd volledig gesloten kon worden. Er waren geen occlusie-
stoornissen meer. De wond werd hierop in lagen gesloten. De Setter kreeg
gedurende 5 dagen 900.000 I.E. penicilline toegediend.
Het postoperatieve verloop was ongestoord. Er was met name geen zwelling,
terwijl het dier ook geen pijn leek te hebben. De 2e dag was de hond weer
geheel de oude. Het voedsel, dat aanvankelijk nog zacht werd gehouden, kon
nonnaal worden opgenomen. De 5e dag werden de hechtingen verwijderd,
de wondgenezing was optimaal. De gemaakte controle arcusopname toonde
een nu vrije ruimte achter de jukboog (fig. 5). Vanaf de 10e dag kwamen
er weer kluiven op het menu voor, die met smaak werden geattacjueerd.

SUMMARY

case history of a seldom occurring blocking of the closing movement of the man-
dible in a dog is described.

Two months after a car accident, it was discovered that the dog could not close his
mouth fully to make a normal contact between upper and lower dentition.
Radiographic examination revealed an abnormal contact during the closing movement
of the lower jaw between the slightly impressed left zygomatic arch and the laterally
dislocated coronoid process of the mandible (fig. 2).

.As the fractures had already consolidated it was decided to resect the disturbing part

of the coronoid process (fig. 1, 4 and 5).

After woundhealing the normal function was regained.

BRIEVEN AAN DE REDAKTIE

ER\\\'ARINGEN MET GEVOELIGHEIDSBEPALINGEN VAN EEN AANTAL
B.ACTER1EN T.O.\\\'. „DUOPRIM"®

Results Obtained on Testing a Number of Bacteria for Sensitivity to
Duoprim®

Zi:er geachte redaktie,

Nadat een aantal maanden geleden een nieuw chemotherapeuticum onder de naam
duoprim®, als combinatie van trimethoprim en sulfadoxine, in de handel was ge-
bracht, en wij via de ananmeseformulieren welke het ingezonden materiaal begelei-
den, de ervaring opdeden, dat het middel in de praktijk gebruikt ging worden,
ontvingen we op ons verzoek via de firma Wellcome N.V. te Bru.ssel gevoeligheids-
schijfjes. Het in de schijfjes aangebrachte middel bevatte de in de humane sector
gebruikelijke combinatie trimethoprim-sulfamethoxazole in een verhouding 1 : 25. In
het veterinaire middel „duoprim" in de verhouding 1:5, is het sulfamethoxazole
vervangen door sulfadoxide. Daar de antibacteriële activiteit van de verschillende
sulfaverbindingcn .gelijk is en de concentratie trimethoprim in duoprim 5x zo hoog
is, leek ons de humane disk voor de veterinaire praktijk bruikbaar te zijn.
Hieronder volgt een overzicht van de bacteriesoorten, die in de loop van ongeveer
5 maanden op ons laboratorium werden getest. Daar coli-enteritiden bij jonge biggen
op veel bedrijven een probleem vormen en de gevoeligheid voor antibiotica nogal
wisselend is, werden vooral die kiemen in het onderzoek betrokken.

-ocr page 386-

Varken

bacterie

geïsoleerd uit

aantal

gevoelig

resistent

hemol. E coli (K91)

enteritis

107

104

3

„ „ „ (E68)

,,

20

19

1

„ ,, (G7)

,,

3

3

0

„ „ „ (E4)

1 1

11

0

„ „ (E57)

))

15

15

0

„ „ „ (G 1253)

,,

6

6

0

„ „ (E145)

,,

12

12

0

„ „ (atypisch)

,,

16

16

0

anhemol. E coli

13

13

0

anhemol. E coli

organen

3

3

0

S. typhi-murium

enteritis/organcn

24

24

0

S, cholerae suis

enteritis/organen

6

6

0

Past. multocida

pneumonie

7

7

0

Streptokokken

,,

8

8

0

Bord. hronchiseptica

jy

6

6

0

hemoph. parahemolyticus

»

6

6

0

Streptokokken

organen/arthritis

10

10

0

Rund

E coli

organen/enteritis

13

13

0

S. dublin

organen/enteritis

4

4

0

Past. hemol.

pneumonie

8

8

0

Past. multocida

2

2

0

Str. agalactiae

mastitis

10

10

0

Str. dysgalactiae

5

5

0

Str. uberis

,,

5

5

0

atypische Streptokokken

,,

5

5

0

stafylokokken

13

13

0

C. pyogenes

6

6

0

Duoprim heeft in vitro dus een uitstekende werking tegen bacteriën, die regehnatig
uit praktijkmateriaal bij varkens cn runderen worden geïsoleerd. Of dit effect ook in
dc praktijk geldt is een andere zaak. Wel blijkt de ervaring met het middel bij coli-
diarree bij bi.ggen. afgaand ojj mededelingen van praktici, in het algemeen redelijk
gunstig te zijn.

Wat de enterobactcriën (E. coli en Salmonella) betreft, bleek ongeveer 60% van de
stammen resistent tegen sulfa te zijn. Oj) grond hiervan zovi men geneigd zijn aan te
nemen dat in deze gevallen de werkin.g van duoprim uitsluitend op trimethoprim
berust. Uit de waarnemingen van Bush by (1969) en Waterworth (1969)
blijkt echter merkwaardigerwijze, dat de activiteit van trimethoprim t.o.v. sulfa-
rcsistente
E. coli enigszins door de aanwezigheid van sulfa wordt gestimuleerd, reden
waarom aanbevolen wordt beide middelen steeds te combineren.

Helaas hebben we in dvioprim geen middel, waartegen geen resistentie kan optreden.
Vergeleken echter bij de in onze gevoeligheidsset opgenomen antibiotica zoals strep-
tomycine, tetracycline, chlooramphenicol, neomycine en ampicilline zijn de resultaten
echter bijzonder gunstig te noemen.

C. H. A. Overgoor1)

-ocr page 387-

SUMMARY

Tlie tests for sensitivity to the chemotlierapeutical agent "Duoprim"® as a combined
preparation of trimethoprim and sulpliadoxine, performed over a period of five
months, arc reviewed.
E. coli, Salmonella organisms and the causative agents of pneu-
monia isolated from pigs as well as tlie causative agents of mastitis isolated from
cattle were tested.

.Ml strains were found to be sensitive with the exception of four out of 190 haemolytic
strains of
E. coli, which had been isolated from young pigs affected with enteritis

LITERATUUR

B u s h b y, S. R. M.: Combined antibacterial action in vitro of trimethoprim and

sulphonamides. Postgraduate Medical Journal Supplement, 45, 10, (1969).
W a t e r w o r t h, Pamela M.: Practical aspects of testing sensitivity to trimetho-
prim and sulphonamide.
Postgraduate Medical Journal, Supplement, 45, 21,
(1969).

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
7) 55 44, (toestel 219).

Baeferiële- en virusziekfen

BOrULlSME BIJ DE MENS DOOR \\ ER\\VONDING

\'1\' ores m a n, R., T s u m agar, H. and R a p p, W. F.: Wound botulism. Morbid,
and Mortal.,
20, 453, (1970).

Een twaalfjarig meisje had 4 steekwonden in de voet. Het werd behandeld met
orale penicilline cn aangezien het eerder geënt was, ontving het een injectie met
tetanus-toxoid.

Ondanks de penicilline bleek dc voet ontstoken, waarom na 4 dagen werd over-
geschakeld op lincomycine oraal (zonder bacteriologisch onderzoek van de wond).
De daarop volgende dag ontwikkelden zich botulisme-achtige symptomen, die niet uit
de voeding te verklaren waren. Deze verschijnselen culmineerden twee dagen later in
een hart- cn ademhalingsstilstand en temperatuur van 100,9 F, (38°C). Ondanks
succesvolle rcsuscitatie, stierf zij 7 dagen na het ziektebcgin.

.Aangezien de schrijvers botulismes toxine type A in het bloedseruni aantoonden,
interpreteren zij deze ziekte als een vorm van botulisme, terwijl de Redactie van
Morbidity en Mortality er bij aantekent dat dit het zevende geval van botulisme
door wondinfectie in de U.S./\\. is cn het tweede in 1971.

..Wound infection should be considered as a cause of botulism in cases where foods
carmot be incriminated\'\'.

C. A. van Dorssen.

PROEFDIER EN DE DIERN ERZORGER BIJ SPF PROEFDIEREN

K u n s t y r. 1. und S c h w a n z e r, Mikrobiologische Gemeinsamkeiten des

Menschen und der Versuchstiere. Berl, Münch, tierärztl. Wschr., 84, 459, (1971).
Dc onderzoekers hebben aan de hand van de literatuur, als ook op .geleide van
eigen waarnemingen bestudeerd, in hoeverre de dierverzorger een rol speelt bij het
doorbreken van de barrière, welke rond SPF proefdieren ter handhavin,g van de
SPF status dient tc worden gehandhaafd.

Het gaat hierbij niet alleen om pathogene micro-organismen, doch vooral om gecon-
ditioneerd-pathogene micro-organismcn zoals
Pseudomonas aeruginosa, Streptococcus
faecalis, Enterobacteriaceae, Proteus
cn Staphylococcus aureus,

-ocr page 388-

Uit een aantal literatuurgegevens blijkt dat dergelijke bacteriën van de mens i.e. de
dierverzorger langs directe of indirecte weg worden overgedragen.
\\\'erder wordt ingegaan op de vraag in hoeverre pathogene micro-organismen zoals
Diplococcus pneumoniae. Salmonella, Yersinia pseudotuberculosis. Listeria etc. in
bovenbedoeld verband een rol spelen.

P. A. M. Guinee.

Fysiologie en fysiologische chemie

M.XL-.ABSORPTIE V.AN L.-\\CTOSE

K r e t s c h m e r, W.,, R a n s o n i e-K u t i, O., H u r w i t z, R., Dung y, C. and
Alaskya, W.: Intestinal absorption of lactose in Nigerian ethnic groups.
The
Lancet,
II, 392, (1971).

Het was in de U.S..A. opgevallen, dat 59 ä 80% van de zwarte bevolking geen lactose
kan verteren, terwijl dat bij blanken aldaar maar in 10 ä 16% voorkomt. Merkwaar-
dig genoeg kuimen de schrijvers zelf geen van alle lactose opnemen, waardoor zij de
symptomen uit persoonlijke ervaring kennen.

Eén ä twee uur na opname van 2 .gram per kg lichaamsgewicht ontwikkelt zich bij
deze mensen een vaag hongergevoel, gevolgd door tympanic, oprispingen, flatulentie
en waterdunne diarree, die iedere 15 ä 30 minuten gedurende 2 ä 5 uur geloosd
wordt; soms ook braken.

Aangezien de Westafrikaanse kustvolkeren, speciaal de Yoruba uit Nigeria, het
hoofddeel van de in Amerika uitgevoerde slaven hebben uit.geniaakt, onderzochten
schrijvers verschillende bevolkingsgroepen in Nigeria. Het bleek dat bij de Yoruba\'s
en bij Ibo\'s ouder dan 1a 3 jaar 99% geen lactose kon absorberen en bij de
nomadische Fulani maar 20%. Deze laatste voeden zich met melk en melkprodukten.
Bij Hausa\'s was het percentage 76%.

Het slecht verdragen van lactose is ook opgemerkt bij volksstammen in Uganda, bij
Noordamerikaanse en Zuidamerikaanse indianen, Australische „aborigin\'s". Eskimo\'s
en verschillende groepen Semieten.

Sommige schrijvers menen dat de rnal-absorptie van huis uit normaal is en de lactose-
tolerantie een mutatie. Het slecht verdragen van lactose vormt een probleem bij
het verstrekken van melk aan ondervoede bevolkin.gcn.

Robben, zeeleeuwen en walrussen zouden geen lactose in hun melk hebben en het
verstrekken van koemelk aan deze diersoorten geeft aanleiding tot ernstige diarree.

C. A. van Dorssen.

Inwendige ziekten

CORIICOSTEROIDEN IN DE \\\'.ARKENSPRAKT1JK

Noble, VV. .A.: Experiences in the Use of Corticosteroids in Pig Practice. Vet.
Medicine, (1971).

Dc auteur heeft het effect van corticosteroidcn bekeken op de genezing bij een aantal
varkensziekten in zijn eigen praktijk. Uitbreiding van de .gebruikelijke therapie met
antibiotica met corticosteroiden heeft geen zin bij dc enzoötische pneumonie. Wel
effect wordt gezien bij de ß«f/(\'((;//fl-pneumonie en bij kreupelheden zonder direct
aanwijsbare oorzaak.

Dc orale toepassing van corticosteroiden bij \'F.G.E. zou een herstel bewerkstelligen
dat 24 uur eerder is bereikt als bij een therapie zonder corticosteroiden.
Bij slingerziekte kan de auteur het effect van corticosteroiden onvoldoende beoor-
delen. Dit komt voornamelijk door dat het optreden van de ziekte niet te voorspellen
is, waardoor er tevens moeilijk voor controledieren gezor.gd kan worden om het effect
van dc corticosteroiden te kunnen vaststellen.

De ineeste interesse van de auteur gaat echter uit naar het hypogalactie-syndroom.
Deze aandoening wordt door de auteur steeds vaker gezien, vooral bij zeu,gen die
twee of drie maal gebigd hebben. Binnen 24 uur na de partus ziet men bij de zeug

-ocr page 389-

ren verhoogde liehaanisteniperaluur, mogehjk een uitvloeiing uit de vagina en een
meer of minder ernstig ontstoken uier. De grofheid van het zeugenvoer zou een
belangrijke predisponerende factor zijn. Hoe fijner het voer, hoe compacter de
massa in de maag is. waardoor de bacteriën onvoldoende gedood worden door het
maagsap ten gevolge van een onvoldoende pH-daling. De bacteriën passeren de maag
en de door hen geproduceerde toxinen worden in de dimne darm geabsorbeerd. De
melkproduktie kan hierdoor ernstig worden verstoord. De bijnierschors moet het
effect van de shock die door deze toxine-absor]jtie wordt veroorzaakt verminderen.
Bi] een hypofunctie van de bijnierschors gebeurt dit onvoldoende.

Het gunstig effect \\an corticosteroiden naast de gebruikelijke atuibiotica zou hierin
zijn grondslag vinden.

l\'. C. van der Valk.

CORl lCOSTEROHJEX IX DE P.\\ARDEXPR.\\KTIJK

Rossdale, P. D.: Experiments in the Use of Clorticosteroids in Horse Practice.
IV/.
Medicine, (1971).

Ook bij het paard komen een groot aantal aandoeningen voor die in aanmerking
komen voor een corticosteroid-therapie. De auteur waarschuwt echter voor het ge-
bruik van corticosteroiden in dié gevallen, waarin geen diagnose kan worden gesteld.
Bij de volgende ziektebeelden komt een corticostcroidtherapie in aanmerking:

1. Neonataal: ,,neonatal maladjustment syndrome" (barkers, wanderers,

dummies, vroeggeboorten), infectieuze arthritis.

2. Ortopedie: periostitis, osteitis, arthritis, tendinitis, tenosynovitis, bursitis.

3. Oogheelkunde: Keratitis, conjunctivitis, maanblindheid.

4. Algemeen: Stress, allergieën, lymphangitis, dermatitis, pneumonie.

\\\'oor al deze aandoeningen geeft de auteur een dosering cn wijze van toediening
\\an het tc gebruiken corticosteroid.

ƒ. /.. A. M. Remmen.

Ver/oskunde, gynaecologie en sferilifeit

PARTUSIXDUCn iE BI.J DE POXY MET DEXAMETHAZON

Drosl, M.: Failine to induce Parturition in Pony mares with dexamcthason. ƒ. Am.
vet. med. Assoc.,
160, 321, (1972).

Toediening van dcxainethazon of flunicthazon tijdens het laatste gedeelte van de
dracht veroorzaakt een ijremature geboorte \\aii de vrucht (en) bij het rund, het
valken en het konijn. Aangezien ook in de paardenpraktijk veelvuldig — al dan niet
verantwoord
(Ref.) — gebruik gemaakt wordt van corticosteroiden heeft de auteur
het effect bestudeerd van hoge doseringen corticosteroiden op de dracht en de partus
van het ])aard,

.\') drachtige Shetland pony\'s v.erdcn verscheidene keren op verschillende tijdstippen
gedurende de laatste maanden van de dracht behandeld met 20 mg dcxainethazon
i.m. (1 m,g/10 kg lich.,gcw.). Geen van de merrie\'s vertoonde enig teken van een
beginnende partus binnen 72 uur na de laatste injectie. .Alle merrie\'s veulcnden op
het normaal berekende tijdsti]). Alle veulens waren levend en hadden een geboorte-
.gewicht dat niet afweek van dat van enkele controledieren.

Het verschil in uitwerking van dcxainethazon bij de koe en het paard wordt als
volgt verklaard. Bij het rund gaat het corpus luteum in regressie door toediening
van dcxainethazon. Bij het |3aard echter bestaat cr gedurende de tweede helft van
de dracht nauwelijks nog een functioneel corpus luteum. De placenta neemt dan de
taak van het corpus luteum over wat betreft de progesteronproduktie en derhalve
het in stand houden van de graviditeit.

/. ƒ,. A. M. Remmen.

-ocr page 390-

Ziekten van het Kleine Huisdier

ACTUELE PROBLEMEN BIJ ENT ING \\ AN HONDEN

Ackermann, O.: Aktuelle Probleme bei der Immunisienmg von Hunden.
Kleintierprax., 17, 14, (1972).

Hondeziekte en H.C.C. enting geeft nog stced.s problemen bij zeer jonge honden en
bij enting in besmet milieu.

De auteur geeft aan, dat, wat H.C.C. betreft, ondanks het bestaan van maternale
irnnmniteit, een goede aktieve inmumisering bereikt kan worden door het gebruik
van gedood vaccin.

Bij enting in besmet milieu beveelt de auteur intraveneuze enting aan met een levend
hcndeziektevaccin. Dit geeft een even snelle bescherming als serum. Geschiedt intra-
veneuze enting en besmetting gelijktijdig, dan treden slechts in lichte mate de honde-
zickte verschijnselen op, ten gevolge van interferentie met het entvirus.

H. W. de Vries.

ELECTROMYOCÏRAFIE BIJ HET\' KLEINE HUISDIER

C h r i s m a n, C. L., B a r t. J. E., \\V o o d. P. K. and J o h n s o n, E. W.: Electro-
myography in small aimimal Clinical Neurology.
J. Am. vet. med. Assoc., 160, 311,
(1972).

Electromyografie is het meten van potentiaalveranderingen in spiermembrancn. Via
ecn geleidende naald in het spierweefsel worden dc potentiaalveranderingen van één
ol meer motorische eenheden weergegeven op een osciloscoop en via een luidspreker.
Na een zorgvuldig neurologisch onderzoek worden bij het geanestheseerde dier ach-
tereenvolgens de rugstrekkers, de spieren van de voor- en achterpoten, de sphincter
ani en de kauwspieren onderzocht 0]j abnormale potentialen.

Vervolgens meten de schrijvers de zenuwgeleidingstijden. Percutaan wordt een zenuw
pro.ximaal en daarna distaal supramaximaal geprikkeld. In de geïnnerveerde spier
worden de ontladingen van de geïnnerveerde motorische eenheden gemeten. Uit het
verschil in tijd tussen de proximale en distale zenuwprikkcling kan de geleidingstijd
worden berekend.

Hierna geven de auteurs een beknopt overzicht, aangevuld met foto\'s, van normale en
almormale aktiepotentialen. Zeer duidelijk wordt op het belang van de geluiden ge-
wezen, zonder welke een juiste conclusie niet kan worden getrokken.
Het verhaal wordt besloten met ecn globaal overzicht van een aantal patiënten, die
lijdende waren aan herniae nucici pulposi, ruggemergtumoren, spondylosis deformans,
myelitis, congenitale afwijkingen van het ruggemerg, cn perifere neuropathieën ten
gevolge van traumata. Myopathieën zijn elcctromyografisch zeer moeilijk of niet te
dignostiseren.

De auteurs oordelen de electromyografie een waardevolle aanwinst voor het neurolo-
gisch onderzoek, omdat hierdoor een meer gefundeerde pro.gnosc kan worden
gegeven.

G. 11. Wentink.

Zootechniek

UROLITHIASIS BIJ RAMLAMMEREN

Bauer, J., M a t z k e. P., G r ä n z e r, \\V. und Burgkart. M.: \\\'ersuche zur
L\'rolithiasis-Prophylaxe bei der Intensivmast von Lämmern.
Berl. Münch, tierärztl.
Wschr.,
84, (1971).

Op proefbedrijven, waar wordt geëxperimenteerd met het mesten van ranilamnieren,
treden aanzienlijke verliezen op door afsluiting van de urethra t.g.v. concremeiit-
vorming in nierbekken en blaas. De verliezen t.g.v. deze ziekte zijn aanzienlijk en
kunnen oplopen tot ongeveer 30% van het aantal ramlammeren dat wordt gemest.
Men heeft hierover een onderzoek gedaan bij de Bayerische Landesanstalt für Tier-
zucht en het Institut für Tierhygiene der Technische Universität München.

-ocr page 391-

Uit dit onderzoclv is gebleken dat urolithiasis bij inestlamuieren optreedt door een
verkeerde Ca-P-verhouding in het krachtvoer. Bij proeven met ruim 500 mest-
lammeren kan men aantonen, dat met een verhouding Ca : P > 2,5 : 1, terwijl dit
samen tot on,geveer 2% van het voederrnengscl uitmaakte, het optreden van urolithia-
sis in belangrijke mate werd tcrug.gcdrongen.

X\'oorts werd in die gevallen, waarin reeds urolithiasis was opgetreden, 2% keuken-
zout aan het vocdermengsel toegevoegd. Dit leidt tot een sterke stijging van het
oiigenonien drinkwater, gevolgd door een sterk toegenomen produktie van urine, dit
liad als resultaat daling van liet aantal gevallen van urolithiasis.

Therapie

Dc conclusie van liet onderzoek was, dat alleen preventieve maatregelen van belang
zijn, d.w.z. zorgen voor een juiste verhouding van Ca cn P in het krachtvoer. Be-
handeling van aangetaste dieren heeft nl. weinig zin, gezien het geringe succes van
heelkundig ingrijpen; en bij het slachten van de zieke dieren verkreeg men een lage
opbrengst en vaak werd het vlees afgekeurd vanwege de urinegeur.

]. W. Buitelaar.

BOEKBESPREKING

ALLCJEMEINE P.VTHOLOGIE FÜR TIERÄRZTE UND STUDIERENDE DER
TIERMEDIZIN

U\' a 1 t e r Frei

(6e druk, bewerkt door II. Stünzi cn E. K V/iJ. Verlag Paul Parey - Berlijn. 380 pag.,
134 afb. Buckram DM 68.—)

Deze zeer beknopte, overzichtelijke introduktie tot de Bijzondere Veterinaire Ziekte-
kunde is een uitstekend leerboek. Het werd volgens de geijkte klassieke methode
samengesteld. Het bevat hoofdstukken over ziekteoorzaken, circulatiestoornissen, tera-
tologie, immunologie, ontsteking, degeneratie en tumorvorming.

De 6e druk is voorzien van vele nieuwe afbeeldingen. Ondanks de vele informatie
die in dit studieboek is te vinden, is de omvang beperkt gehouden hetgeen een groot
voordcel is bij studie en instruktie.

P. Wensvoort.

\\ ETERIN.\\RV SUBIECT HE.\\DINGS FOR USE IN INDEX VETERIN.ARIUS
.A.M) \'THE VEFERIN.ARV BULLETIN

Roy Mack.

(Commonwealth Agricultural Bureau.x, 1972. 70, 44 pp. £2.—)
Met dc pulilikatie van deze gestructureerde lijst van 3436 termen heeft de dier-
geneeskunde haar eerste ,,thesaurus" gekrc.gen: ccn trefwoordensysteem dat bij het
indiceren cn terugzoeken van vcterinaiie literatuur gebruikt kan worden.
Noch dc lijst van Medical Suliject Headings, gebruikt bij de samenstelling van Index
Medicus, noch dc .Agricultural/Biological Vocabulary van de U.S. National Agricul-
tural Library zijn met betrekking tot de dierziekten cn htm etiologie zo uitgebreid
als de thans gepubliceerde lijst.

Deze bestaat uit een alfabetisch en een systematisch dccl.

Het alfabetische gedeelte bevat de verwijzingen ("see", "see under", "see also")
alsmede annotaties (synoniemen en bronvermeldingen voor de namen van chemische
stoffen). Verder wordt met een decimale notatie aange,geven op welke plaats (en) de
term in het systematische deel gevonden kan worden. In dit systematische deel zijn
dc termen in 25 categorieën, elk met een verdere onderverdeling tot maximaal 6
hiërarchische niveau\'s, ondergebracht.

De publikatie van deze lijst hangt samen met een ingrijpende wijziging in de pro-
duktie van Index \\\'ctcrinarius en \\\'eterinary Bulletin, die, als eerste van de C.\\B-

-ocr page 392-

tijdschriften, met ingang van dit jaar werden gemechaniseerd. De overige tijdschrif-
ten (o.m. Animal Breeding Abstracts, Nutrition Abstracts, Helminthological Ab-
stracts) zullen in de nabije toekomst eveneens met behulp van computertechnieken
vervaardigd worden. Voor de opbouw van een uit diverse broimen samengestelde
,,data base", waarin de bibliografische gegevens tesamen met de toegekende index-
termen zijn opgenomen, is een standaardisatie van de termen noodzakelijk, wil men
later bij de mechanische vraagverwerking in staat zijn in één zoekgang de inhoud
van meerdere deelgebieden te ontsluiten.

Bij het manuaal zoeken in Index Veterinarius en in de onderwerpsindex van Veteri-
nary Bulletin dient voortaan eerst de trefwoordenlijst geraadpleegd te worden daar
de verwijzing niet langer in de genoemde inde.xen opgenomen worden. Behalve
voor de gebruiker van I.V. en V.B. zal deze inventarisatie van de veterinaire termi-
nologie voor ieder die bij zijn literatuurdocumentatie behoefte heeft aan een standaard
een waardevol hulpmiddel kunnen zijn.

A. Mathijsen.

INGEZONDEN1)

ROMPUN®»*) BIJ (ROOF)VOGELS
Geachte Redaktie,

Alag ik het artikel van de collegae B o r s t en Vroege (Tijdschr. Diergeneesk., 96,
li55, (1971)) met wat casuïstiek aanvullen?

Na een mondelinge mededeling van deze collegae over het gebruik van Rompun®
bij postduiven en een buizerd spoot ik dit preparaat enkele malen in verschillende
doseringen in bij 4 van mijn duiven. Zoals te verwachten was kon ik dezelfde waar-
nemingen doen als zij: globaal gesproken raakten de dieren na een hoge dosering
(10 mg/kg) eerder in slaap dan na een lage (4 mg/kg). De laaggedoseerde duiven
sliepen minder lang maar vei toonden geen grotere gevoeligheid voor pijnprikkels.
Ook ving ik twee gezonde eksters (Pica pica), ieder 210 gram wegend, die na
injectie van 4 resp. 10 mg/kg Rompun® hetzelfde beeld vertoonden als de duiven.
(Met preparaat werd hier 5x verdund met kraanwater).

In november 1971 amputeerde ik een na trauma necrotisch geworden jjoot van een
2 havik (.Accipiter gentilis) ± 2 cm onder het tarsaalgewricht. Deze havik ver-
toonde 10 minuten na injectie van 8 mg/kg Rompun® in de dijmusculatuur geen
reflexen meer en ademde rustig, trok lx met de poot bij het uittrekken van de
veertjes op de operatieplaats en reageerde vrij snel na de locale infiltratie-anesthesie
(Lidocaïne 2%, adrenaline 0,008%) met 2 schokjes door het hele lichaam. De
amputatie, ook het doorzagen van de metatarsus, verliep zonder enige reactie. Het
dier is goed hersteld en verder in treining .genomen.

Iedere havik echter ontsnapt vroeg of laat en moet zich dan in de vrije wildbaan kun-
nen redden. Gezien de jachtwijze van de havik kon niet verwacht worden dat dit het
geval zou zijn. Dc vo.gel is dan ook nu te zien in Burgers Dierenpark te .Arnhem,
samen met een opgelapte grauwe kiekendief.

Op 23-2-1972 amputeerde ik van een ander havikwijf een poot vlak onder het knie-
gewricht: zelfde indicatie, zelfde ervaring met Rompun®. Ook dit dier herstelde en
ontsnapte in de omgeving van Nijmegen (tot nu toe spoorloos).

Deze gevallen lijken de mening van beide auteurs dat Rompun® als sedativum bij
vogels bruikbaar is te bevestigen.

Het gevaar van generalisering echter wordt onderstreept door twee geheel andere
ervaringen van collega C. D. W. K ö n i g.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten
verantwoordelijkheid van de Redaktie.

-ocr page 393-

Een Doesburgse stadszwaan (Cygnus olor) werd door hem met 7 mg/kg Rompim®
ingespoten voor een vleugelamputatie. De zwaan bleef rondlopen en was bij benade-
ring agressief en kreeg daarom 3 mg/kg Rompun® een half uur na de eerste dosis,
ffierna vertoonde de vogel een soort tic rnotorique van de gezonde vleugel ,.alsof
hij een matje uitklopte", aldus collega K ö n i g, maar ,geen enkele sedatie.
Een tweede zwaan, die hij direct 10 mg/kg i.m. inspoot, vertoonde geen enkele reac-
tie, laat staan sedatie. (Deze zwaan woog 11 kg en kreeg dus 110 rng = 5,5 ml
Rompun®, een geweldig hoge dosis vergeleken bij de 0,6 ml die we een koe van
550-600 kg i.v. inspuiten voor hoornamputatie!)

De éénzijdige vleu,gelamputatie van de zwanen voerde collega K ö n i g tenslotte uit
na inleiding van een mengsel zuurstof (2/2 liter) en lachgas (55 liter) met druppels-
gewijs hieraan toegevoegd 2 ml Fluothaan via een slang naar een om de kop ge-
bonden plastic zak.

Tot nu toe bleek mij overigens dat havik, smelleken, buizerd, torenvalk en Lanner-
valk onder locale anaesthesie (huidtumoren, bumblefoot) en zelfs bij goede fixatie
zonder anaesthesie (corpus alienum in de krop) goed te opereren zijn. Inhalatie-
narcose of Rompun® verdienen natuurlijk de voorkeur.

Hoewel onze ervaringen zeer beperkt zijn reageren zwanen kenelijk anders op Rom-
pun® dan postduiven, eksters, buizerds en haviken.

G. J. van Nie.

Naschrift

Geachte Redaktie,

Wij stellen het op prijs op de hoogte gesteld te worden van de u door collega van
X i c toegezonden casuïstische mededelingen met betrekking tot het gebruik van Rom-
pun® bij vogels.

De negatieve resultaten van toepassing van Rompun® bij zwanen beschouwen wij
als een bijzonder waardevolle waarneming. Het lijkt ons nuttig het gebruik van
Rompun® bij .Anseriformes nader tc evalueren. Helaas is het onszelf op korte ter-
mijn niet mogelijk een dergelijk onderzoek te realiseren, maar wij zullen trachten,
eventueel gaarne met medewerking van collegae van Nie en R ö n i g, de toepas-
sing van Rompun® bij .Anseriformes aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Wij beschouwen deze mededeling als een wezenlijke bijdrage tot het ontwikkelen en
uitbreiden van de toepassingsmogelijkheden van farmaca, die vrij algemeen in de
praktijk gebruikt worden.

G.H.A. Borst

LJtrecht, 1 augustus 1972. C. Vroege.

DROOGZETPREP.AR.XTEX

Geachte Redaktie,

Het antwoord van dc auteurs op mijn reactie op het aitikel van .Jacobs en mede-
werkers,
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 97, 466, (1972), ,,Een onderzoek naar de
eigenschappen van de twee zogenaamde droo.gzetpreparaten", noodzaakt mij hierop
nader teru.g te komen.

Dc bedoclin.g van mijn vorige reactie (Tijdschr. Diergeneesk. 97, 858, (1972)) was
slechts te wijzen op een onvolledigheid van genoemd artikel, waarin weliswaar wordt
.gekozen voor ren droogzetprcparaat met beperkte werkingsduur, maar niet op de
voor- en nadelen van een langere werkingsduur wordt ingegaan.

.\\an deze onvolledigheid is nu door de auteurs tegemoet gekomen door de twee
keuzemogelijkheden in hun antwoord nader te omschrijven, waarbij bovendien hun
voorkeur nog eens is genoemd.

Tot zover zou genoemde reactie mij niet tot een wederwoord hebben genoodzaakt.
Hun daarop volgende motivering van deze keuze en de aan mij gestelde vraag, doen
dit echter wel.

Meerdere auteurs, ook door Jacobs c.s. genoemd, zijn het erover eens dat in niet
behandelde kwartieren tijdens de droogstand infecties tot stand kunnen komen.

-ocr page 394-

X\'cr.scliillcndc auteurs geven daarbij eveneens aan dat voor het tot stand komen van
deze infecties twee perioden het meest predisponeren, en wel in dc eerste plaats de
periode rond en vlak na het droogzetten, maar daarnaast, zij het in mindere mate,
de periode rond het afkalven.

Een van de belangrijkste oorzaken hiervan is het meer voorkomen van pathogene
kiemen in en rond het slotgat in deze perioden. Naeve (I97I) heeft op grond
hiervan zelfs aanbevolen gedurende tenminste 10 dagen voor de te verwachten partus
door middel van teatdipping de infectiekans te verminderen, wanneer er gedurende
deze periode geen sprake is van antibioticumconcentraties in de uier.
Juiste percentages van het aantal nieuwe infecties, ontstaan in de verschillende perio-
des van de droogstand, ontbreken echter vrijwel geheel.

De door de auteurs aangehaalde publikatie van Xaeve (1950) is de enige door
ons tot dusverre gevonden publikatie op dit gebied. \\\'rijwel alle andere auteurs ver-
wijzen voor deze vraag eveneens naar genoemde publikatie. Overigens blijken echtei
Jacobs c.s. deze publikatie niet juist te hebben geïnterpreteerd. De door hen geci-
teerde
1% nieuwe infecties gedurende de eerste 3 weken en 0,18% tijdens de
overige 11 weken zijn geen percentages, maar gemiddelde aantallen infecties per
week.

De genoemde onderzoekers gingen bij 89 koeien het aantal nieuwe infecties na tij-
dens de droogstand. Van de 58 infecties, die in deze tijd ontstonden, waren 23 na
de partus nog aanwezig. Van deze persisterende infecties waren 21 ontstaan in de
eerste 3 weken en 2 in de laatste 11 weken. Op grond van deze laatste aantallen
ontstonden er in de eerste 3 weken gemiddeld 7 van deze persisterende infecties per
week en in de laatste 11 weken gemiddeld 0,18 per week. Het zijn waarschijnlijk deze
laatste getallen die door Jacobs c.s. worden aangehaald als „percentages".
De tsveede overweging van de keuze der auteurs voor een kort werkend preparaat
berust op het voorkómen van residuproblemen na het afkalven. Hoewel een droog-
stand nog wel sterker kan variëren dan van 5\'/. tot 21 weken, lijkt mij toch dat de
auteurs hierbij al te zeer zijn uitgegaan van uitzonderingsgevallen. Bij de keuze
voor ecn bepaalde werkingsduur van een droogzetpreparaat dient men onzes inziens
uil te gaan van de te verwachten duur van de droogstand. Dit heeft geleid tot het
ontwikkelen van preparaten met een werkingsduur van 9 weken voor een te ver-
wachten droogstand van ongeveer 2 maanden, naast een preparaat met ecn wer-
kingsduur van 5 weken voor een te verwachten droogstand van 5 a. 6 weken,
Residuproblemcn zullen zich met alle preparaten blijven voordoen, namelijk bij
korter werkende preparaten bij dieren die binnen 3 weken na het droogzetten af-
kalven en bij langer werkende preparaten bij dieren die binnen 5 weken afkalven.
Hierbij gaat het echter in de jjraktijk maar om een relatief gering aantal dieren,
waarbij men de melk dan op residuen kan laten onderzoeken, om onnodig lang thuis-
houden te voorkomen.

I\'Aeneens zal er inderdaad sprake zijn van onvolledige preventie bij een gering aantal
dieren dat aanzienlijk — tenminste twee weken — te laat afkalft.

Hierbij kan echter worden opgemerkt dal voor de zo lang mogelijke werkingsduur
eveneens gebruik is gemaakt van de nielkmalen (4-6) na het afkalven dat de melk
(biest) normaal toch niet wordt gelc\\erd, waardoor deze melkmalcn nog voor eien
veilige ,,uitlooj)" van de residuen kunnen worden benut.

Terwijl door ons bij normale droogstand nooit langer dan 3 mclkmalen na het af-
kalven antibiotica in de melk (biest) zijn aangetoond, is daarnaast bij een droogstand
tot 15 weken nog wel antibioticum aangetoond in het eerste melkmaal na het af-
kalven.

Üit het bovenstaande moge tevens nog eens duidelijk blijken waarom onze keus dui-
delijk is uitgevallen in het voordeel van een langere werkingsduur.

l.ITER.VrUUR

e a V e, F. K.. Jackson, E. R., B.C.\\\'..\'\\./.\\.D..A.: Control of mastitis meeting.
Reading University,
32, (1971).
Delft, 2 augustus 1972. J. L. van Os.

-ocr page 395-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculfeif der Diergeneeskunde

BOEKENGESCHENK

De veterinaire bocken van Dr. C. d e G r a a f, oud-lector Rijksuniversiteit te Utrecht
en oud-directeur van het Utrechts abattoir, alsmede de collecties van de dieren-
artsen P. A. Goedhart (overleden 10 februari 1926) cn diens zoon D. Goed-
hart (overleden 22 februari 19.50), zijn onlangs aan de Faculteitsbibliotheek over-
gedragen.

Bibliotheek Faculteit der Diergeneeskunde.

MEDEDELING V.AN DE KLINIEK \\ OOR KLEINE HUISDIEREN
Door de Kliniek is ten behoeve van staf, studenten cn geïnteresseerde praktici een
gemakkelijk hanteerbaar tabcllenbockje, in plastic omslag, samengesteld met nor-
maalwaarden van het chemisch, hematologisch, stofwisselings- cn cndocrinologisch
laboratorium.

Praktici, die dit boekje wensen te ontvangen worden verzocht ƒ 2,50 per postwissel
over te maken aan dc Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4 te Utrecht, waar-
na het boekje toegezonden zal worden.

Diverse berichten

REÜNIE OUD-LEDEN \\\'AN .\\BSYRTUS

Traditie-getrouw komen de oud-leden van het Veterinaire Studentencorps .Absyrtus
binnenkort weer bijeen cn wel op 76
scjjtember a.s. in Hotel Figi te Zeist. Aanvang
omstreeks 11.00 uur. gezamenlijke lunch om 13.00 uur. .Alle oud-leden ontvangen
ccn persoonlijke uitnodiging.

Het comité,
W. B. van den Burg.
M. Karsetneijer
Dj. de Jong

FR.ACTUURBEHANDELINC; KLEINE EN GROTE HUISDIEREN
Davos, 10-16 december 1972

\\\'an 10-16 december 1972 zal opnieuw ccn voortgezette cursus van de „.Arbeitsgesell-
schaft für Osteosynthese\'\', te Davos worden gehouden. Fractuurbchandeling van
kleine en grote huisdieren zal worden onderwezen, theoretisch en praktisch. Cursus-
geld ± /\'l.OOO,—.

Aanmeldingen via de heer West, Bilthoven, tel. (030) 7840 50 of P. IL A. Poll,
Utrecht, tel. (030) 32 82 34. toestel 8716.

.ADDERBETEN IN NEDERLAND

Ter aanvulling van de reeds van artsen en dierenartsen verkregen gegevens over
voorheen in Nederland voorgekomen gevallen van adderbcet bij mensen cn dieren,
zal ik opgave van mij nog niet gemelde, dus ontbrekende gevallen cn van degene
die zich in 1972 nog mochten voordoen, ten zeerste op prijs stellen, zo mogelijk voor-
zien van dc (geraamde) datum waarop het letsel tot stand kwam, het geslacht, het
getroffen lichaamsdeel, de gemeente of het dccl van de gemeente waar het dier werd
.gebeten cn het beloop van dc wond. Na 1972 zal een verslag over de ontvangen
gegevens ter publikatie worden aangeboden.

G. D. Hemmes1)

1  Dr. G. D. Hemmes, oud-genccskundig inspecteur van de volksgezondheid. Rust-
huis „De làchtenbcrg", Utrechtseweg 299, Amersfoort.

-ocr page 396-

VETERINAIRE RUI IERDAG 1972

Het organiserend comité heeft traditie-getrouw gemeend de 9e Veterinaire Ruiterdag
dit jaar weer te moeten organiseren in de manege van Hotel „De Sprengenhorst" tc
VViessel bij Apeldoorn op donderdag 5 olitober 1972.

Het progranmia zal evenals voorgaande jaren bestaan uit: \'s morgens een buitenrit
door de Kroondomeinen en \'s middags een licht dressuurprogramrna en een licht
springconcours. \\\'oor niet rijdende echtgenoten zal weer een rit met koetsen e.d.
worden georganiseerd.

.Aangezien er nog niet bekend is, wat de kosten van diner, paardenhuur enz. gaan
bedragen, zullen de deelnemers van de voorgaande jaren nog persoonlijk worden
aangeschreven op een later tijdijstip.

Collega\'s waarvan ons niet bekend is of zij paardrijden en willen deelnemen, kunnen
zich in verbinding stellen met de leden van het onderstaande comité.
In de voorgaande jaren hebben wij steeds weer de financiële steun ontvangen van
df industrie, met name: Animed, Merck Sharp en Dohme, R.I.T., Verapharm, Lab.
de Zeeuw, Zoöpharm en Leopharma. Zonder die geldelijke steun is het onmogelijk
deze ruiterdag te organiseren. Hopelijk kunnen wij ook dit jaar op die steun rekenen.
Dr mschrijving sluit 15 september en wij willen de deelnemers toch dringend ver-
zoeken niet tot het laatst te wachten met inschrijven, om het comité niet nodeloos in
moeilijkheden te brengen.

Wij hopen weer op veel deelnemers evenals de voorgaande jaren en de ervaring heeft
geleerd, dat wegblijvers spijt zullen hebben. De sfeer en de gezelligheid zijn vanzelf-
sprekend op een Veterinaire Ruiterdag.

Het comité Veterinaire Ruiterdag 1972,

D. Mulder jr., Voorstseweg 163, Empe (post Voorst), tel. (05757) 366
W. Altenburg, Soerelseweg 1, Heerde, tel. (05782) 13 68
A. Heufj, secr.-penningmeester, Nastreek 36, Zeilbcrg-Deurne,
tel. (04930) 44 27

PROEFST.VnON VOOR DE RUNDX\'EEHOUDERIj ~ BIJVOEDING VAN
MELKVEE IN DE WEIDE1)

Door een voortgaande intensivering van de bedrijfsvoering en door veranderende jn ijs-
verhoudingen neemt het bijvoeren van melkvee gedurende de zomermaanden de laat-
ste jaren toe. Bij een gewijzigde of aan.gepaste bedrijfsvoering (zomerstalvoedering,
\'s nachts opstallen) is bijvoeding met een bepaalde hoeveelheid krachtvoer in het al-
gemeen noodzakelijk en veelal ook verantwoord.

Bij 24 uur weidegang en een normale veebezetting (ca. 2.5 gve per ha) wordt ook
steeds meer tot bijvoeren van de koeien overgegaan. Het is echter de vraag of de te
verwachten verhoging van de melkproduktie en de eventuele besparing aan weide-
gras in dit .geval opwe.gen tegen de kosten van de bijvoeding.

Het feit dat bijvoeding in de weide hernieuwde belan.gstelling geniet is aanleiding
geweest tot het bestuderen van proeven die in Nederland genomen zijn in de periode
1945-1971. In deze proeven, die >iitgevocrd zijn op praktijkbedrijven en op proef-
boerderijen, is getracht inzicht te krijgen in de invloed van bijvoeding in de weide
op de melkproduktie.

In de in het rapport o^jgenoinen discussie wordt o.a. ook aandacht besteed aan de
besparing van weidegras door krachtvoer zoals in buitenlandse proeven werd .gevon-
den. De resultaten van de beschreven proeven kunnen als volgt worden samengevat.

1. Bijvoeding in de zomermaanden. Het effect van bijvoeding op de melkproduktie
in de maanden mei tot augustus was in het algemeen niet groot. In een aantal

1  Bijvoeding van melkvee in de weide. Literatuurstudie van proeven in de periode
1945-1971. Tj. Bo.xem. P. R.-rapport nr. 5. \\\'erkrijgbaar door storting van ƒ3,—
op giro 2307421 van het Proefstation voor de Rundveehouderij te Wa.genin.gcn.
inct vermelding van: Rapport nr. 5.

-ocr page 397-

proeven gaf bijvoeding het meeste effect bij de hoogprodulitieve dieren; in an-
dere proeven kon geen verschil in effect bij hoog- en middenproduktieve dieren
vi^orden aangetoond.

In het algemeen waren de kosten van het bijvoeren hoger dan de meeropbreng-
sten.

Bijvoeding in de herfstmaanden. Bijvoeding gedurende de maanden september
en oktober had een groter effect op de melkproduktie dan bijvoeding in de zo-
mermaanden. Ook in de herfst werden de kosten echter in de meeste gevallen
niet goed gemaakt door een hogere melkproduktie. Uit een aantal proeven kwam
duidelijk naar voren dat de bijvoeding van hoogproduktieve dieren een groter
effect had dan bijvoeren van minderproduktieve dieren.

3. Vetgehahe. In proeven waarin door bijvoeding een hogere melkproduktie werd
verkregen was in veel gevallen een duidelijke tendens aanwezig dat deze pro-
duktieverhoging gepaard ging met een daling van het vetgehalte.

4. Conditie. In een aantal proeven werd de conditie van de dieren onder invloed
van de bijvoeding iets beter; in andere proeven werd van de bijvoeding geen
invloed op de conditie waargenomen.

5. Droge stofopnanie uit weidegras. Bij een tweetal proeven is getracht een indruk
te krijgen van de droge-stofopname uit weidegras. De opname tot ca. 20 septem-
ber bedroeg bij beide proeven gemiddeld ca. 14,5 kg droge stof per dier per dag
(zonder bijvoeding).

6. Verdringing droge stof uit weidegras door droge stof uit bijvoer. In enkele proe-
ven waarin de grasopname werd bepaald, werd het gras sterk verdrongen door
het bijgevoerde produkt (aardappelvezels - suikerpulp). De hoeveelheid en de
soort bijvoer kunnen daarbij een grote rol gespeeld hebben.

Uit Engelse proeven bleek dat 1 kg droge stof uit krachtvoer gemiddeld 0,6 kg
droge stof uit weidegras heeft verdrongen (variatie 0,4 - 1,0 kg).

7. Opname van het bijgevoerde produkt. Uit veel proeven kwam naar voren dat
bij voldoende gras het bijgevoerde produkt in de voorzomer matig en soms zelfs
zeer slecht werd opgenomen. In de nazomer werd het bijvoer daarentegen in het
algemeen goed opgenomen.

(Persbericht Proefstation voor de Rundveehouderij)

MEDEDELINGEN BETREFFENDE DE GEZONDHEIDSDIENST VOOR DIE-
REN IN FRIESLAND - 52e JAAR\\T.RSLAG (1971)

.\\an dit verslag zij het volgende ontleend:

,.De import van runderen vanuit het buitenland kan de gezondheidsdienst van de
Nederlandse veestapel in gevaar brengen.

Was men vroeger beschermd door kontrole aan de grenzen, deze zijn nu voor het
Benelux-gebied praktisch verdwenen, terwijl ook de veehandel met het E.E.G.-gebied
gemakkelijker is geworden. Hoe verheugend dit ook mag zijn, het brengt onher-
roepelijk gevaren mee van ziekte-overdracht uit die landen waar de dierziektebestrij-
diu.g en de identificatie en registratie niet oj) hetzelfde niveau plaats vinden als in
ons land.

Het aantal geïmporteerde dieren is dit jaar groter geweest dan in vorige jaren en zal
zich in de toekomst regelen naar het prijsniveau van de dieren in de verschillende
landen.

De eerste tegenslagen op dit gebied zijn al gemeld: importdieren met t.b.c., met bru-
cellose, ondanks het feit dat de dieren vcr.gezeld waren van garanticverklaringen. De
Dienst heeft met medewerking van de importeurs de ingevoerde dieren aan een
extra onderzoek onderworpen en gelukkig zijn hierbij geen besmette dieren gevonden.
Deze kontrole is noodzakelijk en belangrijk, anders zou deze ,,voordelige" handel

O

-ocr page 398-

voor Nederland een dure zaak kunnen worden, waarbij men zou wensen, dat die-
genen, die menen dat men door deze inijjorten in ecn behoefte voorziet, ook de
financiële consequenties van de gevolgen van nieuwe besmettingen zouden moeten
dragen.

Dit jaar werd voor het eerst in Nederland bij geïmporteerde dieren leukose vastge-
steld. Het ging hier om dieren die al enige jaren in Nederland waren. Door maat-
regelen van de Gezondheidsdienst bleek het mogelijk om besmette en verdachte
dieren op te ruimen. Omdat aan de grenzen geen kontrole mogelijk is, wilde men
niet verder gaan en ook de andere dieren op deze bedrijven overnemen.
Het wachten is op een verordening voor de leukosebestrijding, waaraan de E.E.G.-
ministers in Brussel hun goedkeuring moeten geven. Hopelijk zal het mogelijk zijn
om een nationaal bestrijdingsplan voor de bescherming van de eigen veestapel zo-
danig op te zetten, dat het genade kan vinden bij onze E.E.G.-partners, en liefst op
korte termijn!

Door de harmonisatie van de veterinaire bepalingen is het handelsverkeer binnen de
E.E.G. eenvoudiger geworden en is de verjjlaatsing van runderen toegenomen. Mits
voorzien van een E.E.G.-certifikaat ondervinden runderen bij grensoverschrijding
binnen de E.E.G. vrijwel geen belemmeringen.

Buiten Nederland bevinden zich gebieden met ziekten die in ons land niet voorko-
men (b.v. leukose) of die hier reeds uitgeroeid zijn (b.v. tuberculose en
Brucella
abortus-Büng).

Met runderen afkomstig uit dergelijke gebieden kan smetstof Nederland binnen-
komen. Het is derhalve noodzakelijk dat ingevoerde runderen bij de nieuwe eigenaar
aan een onderzoek worden onderworpen. Een goede identifikatie en opname in de
Nederlandse rundvee-administratie is voorwaarde voor een efficiënt uit te voeren
onderzoek, leder rund dat Nederland binnenkomt zou dan ook bij de grensoverschrij-
ding voorzien moeten worden van ecn schets met een voorwaardelijke verklaring.
Deze verklaring kan een geldigheidsduur van b.v. 10 dagen hebben, overeenkomende
met de geldigheidsduur van hier te lande gebruikelijke verklaringen. Uitzondering
kan gemaakt worden voor slachtrunderen, die rechtstreeks naar een slachtplaats wor-
den vervoerd.

Geïmporteerde runderen worden jaarlijks en zo nodig met kortere tussenjjozen ojj
leukose onderzocht. Ook de afstammelingen van geïmporteerde runderen worden in
dit onderzoek betrokken. De schetsen van deze runderen zijn voorzien van een sjje-
ciale serieletter, n.1. eerst de provincieletter en daarop volgend de letter 1.
Ten behoeve van het onderzoek op leukose zijn 114 uit andere E.E.G.-landen inge-
voerde runderen zo spoedig mogelijk onderzocht na invoer. Daarbij bevonden zich
6 runderen van het ras Fries Holstein, 20 Charolais runderen, 32 limousins en 56
gekruiste runderen uit België. Heronderzoek van reeds eerder onderzochte runderen
van buitenlandse afkomst vond plaats bij 156 nmdercn. Daarbij waren 100 Yersey\'s
(37 van een bedrijf), 12 Charolaises, 1 1\'inzgaucr en 43 Zwartbonten. Bij deze onder-
zoekingen werden geen positieve dieren gevonden.

Meer zorg gaf het bekend worden van hot feit dat 3 Yorsoy-runderen. afkomstig uit
een met leukose besmet Yersey-veebcslag elders, naar Friesland waren verkocht.
Deze nmdercn bleken zich op 2 bedrijven te bevinden. In overleg met de eigenaar
zijn deze Ycrsoy-runderen door dc gezondheidsdienst overgenomen en geslacht.
Drie gevallen werden geconstateerd waarbij zo goed als zeker het virus van de
virusdiarree (B.\\\'.D.-virus) als oorzaak van abortus kon worden aangewezen.
Op twee bedrijven kwamen koeien met ernstige diarree voor en één van de dieren
had typische slijmvliesbeschadigingen in de bek. die kenmerkend zijn voor virus-
diarree. Op beide bedrijven stierven enkele dieren. In dezelfde tijd aborteerden er
koeien op deze bedrijven. Een bakteriële oorzaak kon in de vruchten niet worden
aangetoond. Op het derde bedrijf met ongeveer 25 drachtige koeien werd de helft
van de kalveren te vroeg geboren; een aantal van deze kalveren echter werd levend
geboren. Een paar maanden tevoren hadden sommige koeien in het laatst van de
weideperiode diarree gehad gepaard met melkverlies, maar sterfgevallen kwamen

-ocr page 399-

niet voor. Van verschillende koeien die in de weide geen merkbare ziekteverschijn-
selen hadden, werden wel de kalveren te vroeg geboren.

Het is regel, dat een infektie met het B.V.D.-virus bij runderen onopvallend verloopt.
Slechts in weinig gevallen gaat de infektie met ziekte gepaard. Duidelijke gevallen
van ziekte hebben echter een vrij hoog sterftepercentage.

Onopvallend ziekteverloop geeft wel vorming van immuunstoffen in het lichaam.
Met deze kennis valt te verklaren dat er betrekkelijk weinig ziektegevallen door het
B.V.D.-virus ontstaan, maar dat bij 50% van de runderen in Amerika cn in .Austra-
lië immuunstoffen in het bloed kunnen worden aangetoond. Het Centraal Dier-
.gcneeskundig Institiuit (C.D.I.) te Amsterdam kwam bij een onderzoek in Neder-
land tot een soortgelijk percentage.

Uit de gegevens van het hierboven beschreven derde bedrijf is gebleken dat abortus-
gevallen kunnen voorkomen na een onopvallende infektie. Indien een B.V.D.-infektie
in een veestapel in zijn geheel als onopvallend verloopt, bestaat dc mogelijkheid dat
binnen korte tijd een aantal koeien aborteert zonder een voorgeschiedenis. Gezien
het hoge percentage dieren met immuunstoffen tegen dit virus moet deze gang van
zaken regel zijn. Wel wordt het dan moeilijk om een B.V.D.-infektie als oorzaak
van abortus aan te tonen door middel van een bloedonderzoek. .Als immers meerdere
weken geleden de B.X\'.D.-infektie onopvallend is verlopen cn een koe aborteert dan
zijn er direkt na dc abortus reeds veel immuunstoffen aanwezig. Dit zegt echter wei-
nig. daar bloedonderzoek bij 50% van de dieren eenzelfde resultaat geeft. Alleen een
tweemalig bloedonderzoek, d.w.z. een onderzoek na het aborteren en ongeveer twee
weken later, waarbij dan een duidelijke titerverhoging optreedt, kan iets betekenen.
Dit zal niet vaak het geval zijn.

Voor een juiste dia.gnose blijft nu nog het kweken van het virus over. Dit is echter
specialistenwerk, zodat opzending van een verse vrucht naar het C.D.I. te Amsterdam
noodzakelijk is. Ook de viruskweek kan met moeilijkheden gepaard gaan doordat er
nict-cytopathogene stanunen voorkomen. Deze stammen vragen een bijzondere aan-
pak en dus veel tijd.

.\'\\1 met al is het vinden voor meer abortusgevallen op één bedrijf niet zo eenvoudig.
Naast het B.V.D.-virus kunnen nog andere niet-bakteriële micro-organismen abortus
veroorzaken.

Het B.V.D.-virus kan ook afwijkingenveroorzaken aan dc ademhalingsorganen (neus,
luchtpijp en bronchiën). .Als verschijnselen zien wc dan, bijna uitsluitend bij dieren
beneden twee jaar, hoesten en wat versnelde adcmhalin.g. Meestal verloopt dit vrij
onschuldig. Meer ernstige ziekte als lon.gontsteking ontstaat in vele gevallen door
secmidairc baktcricle infcktics, meestal veroorzaakt door de z.g. „bipolaire bacil"
(l\'fist. multocida). Naast het B.\\\'.l).-virus zijn cr weer andere virussen die aantasting
van de ademhalingsorganen geven. Door een tweemalig bloedonderzoek bij een geval
van ernstige longaandoenin.gen heeft het C.D.I. te .Amsterdam een duidelijke titer-
verhoging gevonden in het 2e bloedmonster t.o.v. het B.V.D.-virus.
Tot slot menen we nog mede te moeten delen dat in het buitenland het B.V.D.-virus
is aan.getoond in hersenen van pasgeboren kalveren. Naast verlammingsverschijnselen
lijden deze jonge dieren aan blindheid, veroorzaakt door een aangeboren cataract."

C. A. van Dorssen.

KXPLOITATIE PROEFBEDRI,JF VOEDSELBE,SlR.ALING DRIE JA.AR
\\ERZEKERD

Wijziging Landbouwbegroting 1970

Het Proefbedrijf Voedselbestraling te Wageningen zal de komende drie jaren — zij
het in gewijzigde opzet — voor het doel van e.xperimentcn op praktijkschaal met het
conserveren van voedsel e.d., blijven bestaan. Het personeelsbestand zal worden
gehalveerd tot drie a vier personen. De jaarlijkse vaste kosten van circa f 250.000,—
zullen elk voor één vijfde worden gedragen door betrokken produktschappen geza-
menlijk, de Voedingsorganisatie TNO en uit fondsen voor het landbouwkundig on-

-ocr page 400-

dcrzoek. Het resteiende deel der vaste kosten zal ten laste komen van de begrotings-
post voor verbetering van de marktstructuur van het ministerie van landbouw en
visserij.

Do bestralingsfaciliteiten zullen tegen kostendekkend tarief ten dienste van techno-
logische instituten en andere gegadigden worden gesteld.

Dit deelde de minister van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois mede tijdens de
discussie in de Tweede Kanier op 1 maart j.l. over het wetsontwerj) tot wijziging van
de Landbouwbegroting 1970, dat overigens zonder hoofdelijke stemming werd aan-
genomen.

Het Proefbedrijf, in 1967 in gebruik genomen, heeft een jaarlijks exploitatietekort
dat ultimo 1970 reeds tot f 1,4 miljoen was opgelopen. Aangezien ook in 1971 geen
verbetering in de exploitatie optrad, is tot genoemde nieuwe opzet besloten.
Wijziging van de opzet prefereert de bewindsman boven liquidatie omdat hij — ge-
hoord het oordeel van zowel belanghebbende als onafhankelijke deskundigen _ van

mening is dat de aanwezigheid van een bestralingsmogelijkheid waardevol is, vooral
met het oog op de wens tot terugdringen van het gebruik van zekere chemische con-
serveringsmiddelen. Na drie jaar zal dan opnieuw worden bezien, of en op welke
wijze, het Proefbedrijf zal worden voortgezet.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

TOEGANG IN ENTREPOTS VAN KEURINGSAMBTENAREN WORDT
WETTELIJK GEREGELD

Doorvoer van vlees uit o.m. exotische landen

In het Permanent Veterinair Comité van de Europese Gemeenschappen is besloten
dat de kwestie van de doorvoer van vlees over het grondgebied van de E.G. zo
spoedig mogelijk communautair moet worden gere.geld. Ter zake zijn dan ook op
korte termijn voorstellen van de Commissie van de E.G. te verwachten.
Vooruitlopend op de in de E.G. te nemen beslissing is de minister van landbouw en
visserij voornemens te bevorderen dat ambtenaren van de Veeartsenijkundige Dienst
krachtens de wet toegang verkrij.gen tot entrepots waarin vlees is opgeslagen af-
komstig uit landen van waaruit de invoer van vlees krachtens de Veewet is verboden,
ten einde op dit vlees de nodige controle te kunnen uitoefenen.

Dit antwoordt minister ir. P. J. Lardinois tevens namens de staatssecretaris
van financiën, mr. W. Schölten op schriftelijke vra.gen van het Tweede Kamerlid
ir. \'T u y n ni a n. De bewindslieden bevestigen, dat bevroren vlees afkomstig uit .Afri-
kaanse en .Aziatische landen via Nederlandse havens wordt door.gcvoerd naar andere
landen. Dergelijk vlees is tevens als scheepsproviand geleverd aan boord van zee-
schepen.

Het vermoeden bestaat dat dit vlees is verkregen van slachtdieren die afkomstig zijn
uit gebieden waar besmettelijke veeziekten regelmatig voorkomen.
De invoer van vlees afkomstig uit .Afrikaanse en .Aziatische landen is dan ook op
grond van de Veewet verboden. Abattoirs in deze landen zijn in elk geval niet door
de Nederlandse veterinaire autoriteiten geïnspecteerd en erkend.

De Nederlandse veterinaire autoriteiten hebben momenteel nog krachtens de \\\'cewet
noch krachtens de X\'leeskeuringswet recht van toegang tot de entrepots waar dit
vlees wordt opgeslagen.

Dc bewindslieden hebben kennis .genomen van de geruchten dat tijdens transjjort
van vlees van Nederlandse entrepots naar Oost-Europa de begeleidende documenten
zouden zijn vervalst. Dit is evenwel ambtelijk niet vastgesteld. Zou worden aan-
genomen dat Nederlandse handelaren betrokken zijn bij handelingen van internatio-
naal opererende knoeiers dan kan gevaar ontstaan dat de naam van de Nederlandse
vleeshandel als geheel daardoor schade lijdt.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

-ocr page 401-

CONGRESSEN

NEDERLANDSE VERENIGINC; VOOR PROEFDIERKUNDE
Bilthoven, 4 oktober 1972

Hierbij nodigen wij U uit tot het bijwonen van de najaarsbijeenkomst, die zal
worden gehouden op
ivocnsdag 4 oktober in de vergaderzaal van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, le Brandenburgerweg 78b te Bilthoven. Aanvang 14.30
uur.

Programma: Milieu en experiment.
Opening.

D. vanderWaay : Biolyperen van Enterobacteriaceae: Een methode om

isolatiesystemen te testen.
J. F r e n s : Stress bij proefdieren.

E. B. van J u 1 s i n g h a: Externe invloeden op de oestrus.

H. F. Morse : Enige mogelijke invloeden van de voeding op het

proefdier.

C. J. van Eeken, secretaris.
Postbus 523, Haarlem.

2ème SYMPOSIUM INTERN.VFIONAL DE L\'ASSOCIA TION MONDIALE
DES \\ ETERIXA1RES MICROBIOLOGISTES ET IMMUNOLOGISTES
Varna (Bulgarie; -
20-20 Septembre 1973

Le 2ème Sym[)Osium International de l\'.Association Mondiale des Vétérinaires Micro-
biologistes et Immunologistes est prévu du 27 au 30 septembre 1973 à \\\'ARNA
(Bulgarie) sur les thèmes suivants:

Pathogénie et immunisation des affections pulmonaires des Bovins.
Mammites bovines. Leur prophylaxie.

L\'inscription au Symposium doit être adressée au: Docteur I v a n o v, .\\cademy of
.Agricultural Sciences — \\\'eterinary Institute of Infectious and Parasite Diseases,
Boul. P. Slavekov 15-a, Sofia (Bulgarie).

Les confrères désireux de présenter ime communication sont priées dc s\'adre.sser au
Secrétaire Général de T.Association Mondiale des Vétérinaires Microbiologistes et
lumumologistes: Professeur P i 1 e t. Ecole National Vétérinaire, 7, av. du Général
de Gaulle, 94-Maisons .Alfort (France).

-ocr page 402-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

BESMETrELIJKE VEEZIEKTEN IN JULI 1972

Over juli 1972 kwamen in Nederland de volgende gevallen van besmettelijke vee-
ziekten voor:

Schurft: totaal 4 gevallen in de provincies Groningen, Friesland, Overijssel en
Noord-Holland.

Rotkreupel: totaal 70 gevallen, waarvan 6 in Groningen, 21 in Friesland, 4 in
Drenthe, 1 in Overijssel, 3 in Gelderland, 7 in Utrecht, 19 in Noord-Holland en
9 in Zuid-Holland.
Miltvuur: geen gevallen.

Varkenspest: totaal 5 gevallen, waarvan 1 in Gelderland, 1 in Utrecht en 3 in
Noord-Brabant.

Pseudo-vogelpest: 1 geval in Noord-Holland.

Atrofische rhinitis: totaal 20 gevallen, waarvan 1 in Drenthe, 3 in Overijssel, 7 in
Gelderland, 5 in Utrecht, 3 in Noord-Brabant en 1 in Limburg.

HET H.C.B.-PROBLEEM

In aansluiting op een vorig bericht over maatregelen tegen residuen van hexa-
chloorbenzeen (H.C.B.) in veevoeder, kan thans worden gemeld dat per 10 juli
1972 enkele nieuwe besluiten van het Produktschap voor Veevoeder van kracht zijn
geworden om het gevaar verder terug te dringen.

Dc verwerking in alle veevoeders van vetten en oliën met een hoger gehalte aan
H.C.B, dan 0.2 delen per miljoen is verboden (tot dusver gold dit alleen voor
varkensvoeders).

Grint, zemelen en gries van tarwe met een hoger gehalte aan H.C.B, dan 0.03
gewichtseenheden per miljoen, mogen in Nederland niet worden ingevoerd, ver-
kocht, vervreemd, te koop aangeboden of afgeleverd. Het in voorraad hebben ter
vermenging is niet verboden, doch in het mengsel mag het maximaal toelaatbare
percentage van 0.03 delen per miljoen niet worden overschreden. De bereiding van
het gemengde produkt moet gebeuren vóór de verwerking in veevoeders.
Transito-handel en exportpartijen vallen buiten het verbod.

De verwerking in alle veevoeders van grint, zemelen en gries van tarwe met een
hoger gehalte aan H.C.B, dan 0.03 delen per miljoen is verboden.
Inmiddels is met ingang van 15 augustus 1972 het maximum toelaatbare gehalte
hexachloorbenzeen in varkensvoeders verlaagd van 0.02 naar 0.01 gewichtsdelen
per miljoen.

INTENSIEF H.C.B.-ONDERZOEK

Teneinde inzicht te krijgen in het effect van de tot dusver getroffen maatregelen
tegen het voorkomen van residuen van hexachloorbenzeen in vlees, is op initiatief
van de Veeartsenijkundige Dienst ecn éénmalig uitgebreid onderzoek op varkens-
vetmonsters uitgevoerd. Hiervoor zijn rauwe vetmonsters van 50 tot 100 gram van
onvoorwaardelijk goedgekeurde, ten hoogste vijf maanden oude Nederlandse var-
kens gebruikt.

Van 31 juli tot en met 4 augustus zijn deze vetmonsters genomen in de districten
Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg van de V.D.
In totaal zijn 475 monsters genomen, die op H.C.B, zijn onderzocht re.sp. op de
laboratoria van het Civo te Zeist, het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te
Utrecht, het Rijkszuivelstation te Leiden en het Rijkslandbouwproefstation te
Maastricht.

Nadat op deze laboratoria alle monsters zijn berekend, zullen de uitslagen ter ver-
dere beoordeling worden doorgegeven aan de V D. in Den Haag.

-ocr page 403-

BESCHIKKING MARKT- EN TENTOONSTELLINGSVERBOD PLUIMVEE
Wijziging

7 juni 1972/Nr. J. 981
Directie Juridische en Bedrijfs-
organisatorische Zaken
De Minister van Landbouvif en Visserij.

Gelet op artikel 3 van de Vogelziektenwet juncto artikel 10 van de Veewet,

besluit:

Artikel I

De Beschikking markt- en tentoonstellingsverbod pluimvee e.d. (Stcrt. 1970, 247 1.1.
gewijzigd bij Beschikking van 30 december 1970, Stcrt. 252) wordt gewijzigd in
dier voege, dat na artikel 1 wordt ingevoegd een artikel la, luidende:
.Artikel la.

1. Het in het vorige artikel gestelde is niet van toepassing op het ten behoeve
van de sportfokkerij organiseren van tentoonstellingen van sierpluimvee, mits
op deze tentoonstellingen slechts sierpluimvee wordt toegelaten, dat ver-
gezeld gaat van een volledig en naar waarheid ingevulde ondertekende
verklaring van enting tegen pseudo-vogelpest.

2. Uit de in het eerste lid bedoelde verklaring moet blijken, dat al het pluim-
vee van de betreffende sportfokker, voor zover het ouder is dan 30 dagen,
ten minste drie weken en ten hoogste zes weken voor de aanvang van de
tentoonstelling is geënt tegen pseudo-vogelpest.

Artikel II

Deze beschikking treedt in werking met ingang van de dag na die van haar bekend-
making in de Nederlandse Staatscourant.
\'s-Gravenhage, 7 juni 1972.

De Minister van Landbouw en Visserij,
voor deze
De Secretaris-Generaal
Van Setten.

Toelichting

Bovenstaande beschikking schept, bij het voortbestaan van de beperkende maat-
regelen in verband met pseudo-vogelpest, de mogelijkheid voor het weer organiseren
van tentoonstellingen van sierpluimvee, t.w. van hoenderachtigen, kalkoenen,
eenden en ganzen voor zover deze zijn geënt tegen pseudo-vogelpest met La Sota
entstof volgens de oogdruppelmethode.

Andere soorten gevogelte vallen niet onder deze beperkende bepalingen.
PA.ARDEZIEKTENCONGRES TE PARIJS

Van 17 tot 20 juli 1972 is te Parijs een internationaal paardeziektencongrcs
gehouden, gevolgd door nadere besprekingen op het kantoor van het O.I.E.
Voor Nederland nam Drs D. J. Ver voorn, inspecteur van de V.D, in alge-
mene dienst, aan congres en besprekingen deel.

Dc hoofdonderwerpen op het congres waren: Peroplasmosis, infecties met Herpus-
virussen (Rhinopneumonitis en Exanthema coitale), paardeninfluenza, infectieuze
anaemie en Afrikaanse paardepest. Daarnaast werden de infecties door arbor-
virussen besproken, in het bijzonder het ziektebeeld dat door het arteritis virus
wordt veroorzaakt.

Op de vergaderingen van het O.I.E. gaven de aanwezigen een overzicht van de
paardengezondheidstoestand in het vertegenwoordigde land. Momenteel worden
in Nederland de paardeziekten bestudeerd en wel in het bijzonder de ziekte-
beelden die door de verschillende virusstammen worden veroorzaakt. De paarden-
gezondheidssituatie in Nederland kan in z\'n algemeenheid goed worden ge-
noemd, aangifteplichtige ziekten kwamen niet voor.

-ocr page 404-

Marokko, Algerije en Tunesië (de z.g. Maghreb-landen) drongen er evenals
op beide voorgaande besprekingen op aan, de paardeniniport uit deze landen
weer toe te staan op grond van het feit dat paardepest er is uitgeroeid. Besloten
werd de zomermaanden af te wachten en de aangelegenheid op een bijeenkomst
in oktober te Parijs opnieuw aan de orde tc stellen.

Ierland bleek het enige land te zijn, dat overweegt de import van paarden uit
de V.S., gesloten in verband met V.E.E., onder bepaalde voorwaarden weer
toe te staan.

DIERENARTSEN BEZOEKEN ONS L.A.ND

De komende maanden zullen de volgende buitenlandse dierenartsen ons land be-
zoeken; Mej. M. Rusiecka uit Polen van 4 tot en met 15 september voor het
bestuderen van de levensmiddelencontrole: half september de Engelse veterinaire
inspecteur A. S. B r e m n e r om zich op de hoogte te stellen van de hygiënische
aspecten, de wetgeving en dc organisatietechnieken met betrekking tot pluimvee-
vlees.

Dr. R. Main uit Italië bezoekt ons land van 25 september tot en met 6 oktober,
eveneens met belangstelling voor de controle op levensmiddelen en de daarop
betrekking hebbende wetgeving. Dr. J. H u y s e r, als veterinair verbonden aan
het Zuid-.Afrikaansc Ministerie van Landbouw, is van plan Nederland van 2 tot
6 oktober te bezoeken. Zijn belangstelling gaat uit naar de aspecten van slach-
ten en vleeshygiëne.

Eind oktober zal de heer W. A. W a t s o n, veterinair inspecteur in Engeland,
ons land bezoeken om kennis te nemen van het salmonellaprobleem in verband
me\', vleeshygiëne en volksgezondheid.

DOORLOPENDE AGENDA

1972

September,

1. MSD Symposium: „Ontwikkeling en integratie in de varkenshouderij",

Klin. voor Inw. Ziekten, „de Uithof", Utrecht
7, Afd. Zuid-Holland K.N.M.v.D. Ledenver.gadering, 20.30 uur. Hotel
,,de Zalm", Markt, Gouda
10—15, The British Veterinary Association, Congres 1972, Exeter University,
(pag. 636)

11 15, 1. Europäischen Tierärzte Kongre.ss und 10. Deutschen Tierärzte Tag,
Wiesbaden (pag. 175, 444, 693)

12, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Ledenvergadering.

13, Groep Wetcnschap]5elijke Onderzoekers, Werkvergadering, Utrecht

14, .Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

16, Reünie van oud-leden van het Studenten Corps „Absyrtus"
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

21, Grocj) Directeuren van X\'lccskcuringsdienstcn cn Kcuringsdicrcnartscn,

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
23, Viering 125 jarig bestaan van dc .Afdelingen Zuid-Holland cn Utrecht in
Alphen aan de Rijn
28— 1 oktober. Congres National des \\\'ctérinaires Practicicns Francais,
Grenoble (pag. 1092)

Oktober,

4. Ned. ver. voor Proefdierkunde. Najaarsbijccnkonist, 14.30 mir. R.l.V.-
Bilthoven (pag. 1155)

5, Veterinaire Ruitcrdag 1972, .Apeldoorn (pag. 1150)

6 -- 7, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering,
Zwolle

11 —14, 8e Lustrum der Diergcneeskundi.ge Studenten Kring (pag. 1108)
1158 Tijdschr. Diergeneesk.. deel 97, ajl. 17. 1972

-ocr page 405-

17—21, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
19, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

21, Viering 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het Kleine

Huisdier, K.N.M.v.D. Slot Zeist, Zeist: ,,Najaarsdag"
21, Biotechnische Vereniging — 10e Bioteciinische Dag, Nijmegen
(pa,g. 1092)

23—28, H Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627 (1971) en
pag. 387)

24 —28, Groej) Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
26, Ver van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht. Aanvang 10.30 uur.

31 - 4 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post-
universitair Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

November,

4— 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-
wetenschappen en Techniek, Najaarsvergadering, Zaandam, (pag. 639)
5 -16, Canine Immunogenetics, International Workshop and Symposium,

Rotterdam, (pag. 503)
7 —11, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

December,

10—16, .Xrbeitsgesellschaft für Osteosynthese. \\\'oortgezette cursus, Davos
(pag. 1149)

12. Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1973

Januari,

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering
30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Februari.

15, \\\'er. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15 uur.

15, Groej) Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering
17—18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

Mei,

3, Werkgroep Dierpthologen. \\\'ergadering

S( plember,

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et
Immunologistes. Varna, Bulgarie (pag. 1155)

-ocr page 406-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
J. Hoogland jr.

In de morgen van zondag, 3 oktober 1971, overleed
collega ]. Hoogland jr., bijna 82 jaar oud. Even
tevoren was hij van Zeddam naar Empe bij Voorst
gereisd om enkele dagen bij zijn dochter door te
brengen, die getrouwd is met collega D. Mulder jr.
Hij heeft zich stellig toen reeds niet goed gevoeld. Een
hartaanval maakte een einde aan zijn leven; snel
vervoer naar het ziekenhuis in Zutfen mocht niet
meer baten.

Hoogland werd op 29 oktober 1889 te Zeddam ge-
boren, waar zijn vader ]. Hoogland sr. zich in het
begin van de zeventiger jaren als „rijksveearts" geves-
tigd had.

Na de lagere school te Zeddam, de M.U.L.O. te
Doetinchem en de H.B.S. te Zutfen te hebben afgelo-
pen, had Hoogland jr. het beroep van zijn vader
verkozen. Hij studeerde in 1915 af en ging spoedig
daarna de praktijk uitoefenen in Zeddam, samen met
zijn toen reeds vrij bejaarde vader. In verhand met
diens leeftijd heeft de militaire dienst tijdens de eerste
wereldoorlog voor Hoogland jr. niet zoveel tijd ge-
kost als anders wellicht het geval geweest zou zijn.
Tot 1 januari 1953 heeft hij de praktijk in een uit-
gestrekte omgeving van Zeddam uitgeoefend, eerst
nog jaren lang samen met zijn vader, üaariiaast was
hij Hoofd van de Vleeskeuringsdienst en gemeente-
veearts van de gemeente Bergh. Nadat hij de praktijk
had overgedaan aan collega YV. A. van Jaarsveld
bleef hij nog enige tijd werkzaam als Hoofd van de
Vleeskeuringsdienst.

Hoogland deed de uitgebreide diergeneeskundige prak-
tijk met grote toeivijdiTig zodat hij, gezien ook zijn
ambtelijke funkties, een werkzaam leven heeft gehad.
Maar daarnaast gaf hij zijn vrije tijd en vaak de
vakantie aan zijn bijzonder grote belangstelling voor
al hetgeen de natuur biedt. Zodoende is het verklaar-

-ocr page 407-

haar, dat hij meer kennissen en ook vrienden telde
onder de natiiurliefhebbers dan onder zijn collegae.
Hoogland was een groot kenner van stenen; verschil-
lende exemplaren uit zijn gerenommeerde verzameling
staan afgebeeld in desbetreffende handboeken. Thans
is zijti verzameling in het kasteel „Bergh" onderge-
bracht, ook voor bezichtiging.

Zijn kennis omtrent planten en dieren tvas ook bijzon-
der groot, vooral ten aanzien van vogels.
Nauwer verbonden aan zijn beroep was zijn liefheb-
berij voor het paard. Evenals zijn vader had hij een
reputatie als paardendokter en hij was een uitstekend
paardenkenner. Als zodanig heeft hij zich nog jaren-
lang verdienstelijk gemaakt, nadat hij de praktijk
vaarwel had gezegd. Hij tvas een gewaardeerd jurylid
o.a. voor de Federaties van Landelijke Rijverenigingen
en voor de V.L.N. Overigens bezocht hij graag elk
paardengebeuren, dat voor hem bereikbaar was. Het
was ook daarom voor hem een groot verlies, toen hij
in 1967 meende af te moeten zien van zelf nog auto te
rijden.

Hoogland trad op 8 oktober 1919 in het huivelijk met
Froukje de H\'aay, dochter van een paardenfokker uit
Bedum. Hij had haar leren kennen tijdens een tocht
naar het Groningerland in verband met de paarden-
fokkerij.

\'Zijn vrouw is voor he?n een grote steun geweest, ook
door haar belangstelling voor zijn liefhebberijen en
haar inzet voor de praktijk, zoals voor een praktize-
rend dierenarts zo bijzonder waardevol is.
Uit het huwelijk tverd in 1921 een dochter geboren,
die in 1946 trouwde met collega D. Midder jr., wiens
vader een studiegenoot ivas geweest van Hoogland jr.
Voor het echtpaar Hoogland heeft dit huwelijk van
hun enige dochter uiteraard heel veel betekend, het-
geen naderhand nog belangrijk werd verrijkt door de
kleinkinderen.

Het grote, vroegere praktijkhuis werd voor het ouder
tvordende echtpaar Hoogland steeds bezwaarlijker en
tenslotte moesten zij er toe besluiten het huis te ver-
laten. Op 1 april 1971 namen zij hun intrek in het
bejaardentehuis te Zeddam. De gezondheid van me-
vrouw Hoogland liet toen reeds enige tijd te wensen
over en op 21 juli 1971 overleed zij, nog onverwacht.
Dit was een zware slag voor Hoogland en hij heeft
zijn vrouw slechts enkele maanden overleefd.
Onder enorme belangstelling werd op 6 oktober 1971
zijn stoffelijk overschot op de Algemene Begraafplaats
te Zeddam ter aarde besteld. Mevroutv Mensink-
Kooy uit Winterswijk sprak zeer waarderende woor-
den. De plechtigheid werd besloten door een toe-
spraak van dominee Albers en een woord van dank
van de schoonzoon, die daarbij zijn schoonvader met
welgekozen ivoorden herdacht.
Hij ruste in vrede.

Velp. W. B. V. d. BURG.

-ocr page 408-

pp:rsonalia

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

M. J. Wieland. Rümkelaan 52, Utrecht.

-Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan de collegae:

F. R. de Boer, Looierstraat 6, Utrecht.

J. L. M. Regouin, H. Turkenstraat 17, Rosmalen.

R. v. d. Veen, Kerkstraat 8, Meerkerk.

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

J. P. M. V. Sundert. Frederik Hendrikstraat 145, Utrecht.
Adreswijzigingen e.d.:

Aarnoutse, A. J. L.; adres gew. in: Gennep, Emmastraat 16: tel. (08851) 10 39;

wnd. D. (192)

■Adrichem. Dr. P. W. M. v.; adres gew. in: 1990-Hoeilaart, Druivenlaan 8, tel.

(02) 57 01 05 (privé). (281)

*Baars, P. C. R.; 1972; Schoonhoven, Linnaeusweg 12; tel. (01823) 36 90; P. ass.

bij J. L. Vlasblom. toevoe.gen (193)

Blanken, L. C.; tel. bur. gew. in: (08380) 1 60 12. \' (198)

Bommel, H. M. Th. v.; tevens geass. met M. J. .A. Nuijens te Gemert. (199)
Boer, F. R. de; 1972; Utrecht, Looierstraat 6; tel. (030) 51 10 92; gr. 382504;

M.D. toevoegen (198)

Cremers, J. H. J.; adres .gew. in: Bejaardencentrum Douvenrode I 414. (205)
*Doesbur.g, J. van; 1972; Utrecht, Fred, Hendrikstraat 7; tel. (030) 51 40 88 (pr.),
(01823) 28 22 (bur); gr. 1777281; K.D. bij Keuringskring „Lekkerkerk".

toevoegen (207)

Eikelenboom, J. L.; tevens gea.ss. met M. J. A. Nuijens te Gemert; tel. praktijk
(04923) 1402. (210)

Feenstra, P,; adres gew. in: Nemelerbergweg 12, Zwolle; tel. (05200) 1 05 55
(bur.). (211)

Frens, Dr. J.; adres .gew. in: Pr. W. de Zwijgerlaan 20. (213)

Gulick, P. .J. M. M. van; tevens geass. met M. ]. .A. Nuijens te Gemert, tel. prakt.

(04923) 1402. " (217)

Hellemond, K. K. v.; tel. gew. in: (08370) 1 91 34 (bur.). (220)

.Janssen, G. J. G. M.; adres .gew. in: Ir. Dingerlaan 14, Heerlen. (227)

Kas. L. .J.; vervallen tel. bur, 55 54 53; dir. ab.: toevoegen: D.; (),0,N. (229)
Keppler, A,: adres gew, in: Bemuurde Weerd W.Z, 7, Utrecht: K,D, VIeesk,d,
Oudewater; tel. (030) 31 93 20 (pr.), (03486) 12 11 (bur.). (229)

Lint, G. B, de: vervallen geass, met M. M, de Lint; toevoegen: :gcass, met P. G.

de Lint te Epe en .A. J. Plaisier te Oene. (238)

Lint, M. M, de; vervallen P,; .geass. met C. B. de Lint, sp, 8-9, (238)

Lint, P, G. de; adres gew, in: Epe, Wildforstlaan 15: tel. (05780) 22 73 (prakt,),
geass, met C, B. de Lint te Epe en .A. J. Plaisier te Oene, sp, 8-9.

(van 282 naar 238)

Lipzi.g, J, H, H. V,; tel. .gew.: (04749) 21 50 (pr.); vervallen: P. .geass. met M. J.
M. P. Schijns te Roggel en .J. G. A. Slaats te Neer, .gr. 1021009 (prakt.); toe-
voegen: tel. (04749) 14 41 (bur.), Dir. G.v.D. Limburg, (238)
Lom, H, B.
V.; adres gew. in: Voorthuizen, Hoofdstraat 76, tel. (03429) 25 83
(pr.), (03423) 212 (prakt.); P. ass. bij Groepspraktijk Barneveld. (238)
♦Mouws, .A. M.: adres .gew in: Huybergen, Oeverkruid 8, tel, (01644) 585 (pr.),
(01650) 3 43 42 (bur.): gr 1695285: K,D, O.S, Roosendaal, (243)

-ocr page 409-

Nathans, Dr. I.; adres gew. in: 1956-U 1965; Duivendrecht, Kruidenoinmegang 3,
tel. (020) 35 62 56 (pr.), (02940) 7 11 10 (bur.); gr. 13500-N814; D. bij N.V.
Philips Duphar te Weesp. (244)

Nuijens, M. J. .A.: toevoegen: tel. (04923) 14 02 (prakt.); P. geass. met H. M.
Th.
V. Bommel te Gemert, P. J. M. M. v. Gulick te Elsendorp en J. L. Eikelen-
boom te De Mortel-Gemcrt; vervallen: D. (246)
Ouwerkerk, H.; toevoegen: tel. bur. (010) 13 22 10; functie gew. in: adj. I.V.D.

en adj. I.V.G. (248)

Plaisier, .A. J.; vervallen: ass. bij M. M. de Lint en C B de Lint; toevoegen: geass.

met P. G. de Lint en C. B. dc Lint te Epe, sp. 8-9. (250)

Regouin, J. L. M.; adres gew. in: 1971: Rosmalen, H. Turkenstraat 17; tel. (04100)
4 35 92; gr. 237728; D. (252)

Rut.gers, .A.; tel. gew. in: (030) 31 20 39 (bur.). (50 en 255)

*Sander, F. H.; wijzigen: Fazantenveld 136. Cuyk; gr. 1704260; tel. (08850) 45 57
(pr.), (08850) 31 24 (bur.); K.D. Vlecsk.d. Land van Cuyk. (256)

Schyns, AL J. M. P.; vervallen: geass. met J. H. H. van lapzig te Heythuysen. (259)
Slaats, J. G. A.; vervallen: geass. met J. H. H. van Lipzig te Heythuysen. (259)
Strien, J. van; adres gew. in: .\\ruba (Ned. .Antillen), Sabana Liber, Hfd. Vet.

Dienst .Aruba; P. (280)

Sturm, J. M. J.; tel. bur. gew.: (08858) 20 24; functie gew.: D. bij Varkcasonder-
zoekcentr. Nieuw-Dalland. (263)

*Tonk, H. M.: juiste voorletters H. J. M.: adres gew. in: Pres. Kennedylaan 171,
Velp; tel. (08302) 61 00. (266)

Veen, R. v. d.; 1969; Meerkerk (Z.-H.), Kerkstraat 8; tel. (01837) 383 (pr.),
(030) 53 13 23 / 53 13 24 (bur.); gr. 1993860; wet. medcw. R.U. (F.d.D., Klin.
Vet. Heelkunde). (267)

Veldhuizen. E. van; adres gew. in: Ulst 10, Nijkcrk. (268)

Verwey, Dr. J. H. P.; adres .gew. in: Roosendaal (Gld.), post Vclp, Jachtlaan 7.

(270)

Vcrwer, Dr. \\L .A. J.; tel. privé gew.: (03404) 1 70 94. (270)

Weijer, K.; tel. gew. in: (020) 79 86 72 (pr.), (020) 94 34 34, T. 25 (bur.) (275)
Wiemcr, H R.: toevoegen: tcl. (08380) 1 60 12 (bur.). (275)

In het bestuur van de groep K.I. en Zootechniek hebben thans zitting de collegae:
W. J. Smidt tc Dalfsen. voorzitter en H. H. G. Grooten te Borne, i.p.v. C. M. T.
Willems te Helvoirt en L. v. d. Sluis te Leeuwarden.

Jubilea:

Op 15 september 1972 hoopt collega Th. v. d. Kooi te Oud-Beverland zijn 25- jarig
jubilemn te vieren, (afwezig)

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, dccl 97, afl. 51, staat in het artikel van
Rijnberk, getiteld: ,,Symptomatologie cn dia.gnostiek van bijnicrschorshyper-
functie bij de hond", iets onder het midden van pag. 957, ten onrechte vermeld:
,,Naast een verhoogde mobilisatie van calcium uit het bot, dc matrix, is er een ver-
hoo,gde resorptie uit het darmkanaal. Dit leidt tot osteoporose met mctastatische
verkalkingen (o.a. calcinosis cutis)."
Dit moet luiden:

,,Naast de invloed op het organisch dcel van het bot. de matrix, is er een verhoogde
mobilisatie van calcium uit het bot, gepaard gaande met een verminderde resorptie
uit het darmkanaal. Dit leidt tot osteoporose met mctastatische verkalkingen (o.a.
calcinosis cutis)."

-ocr page 410-

ditardopen inj

PENICILLINETERAPIE
O
N

EKONOMISCHER
L

ONMIDDELLIJKE WERKING
LANGDURIGE BESCHERMING

LEO

LEO PHARMACEUTISCHE PRODUCTEN N.V.
EMMEN. Tel. 05910-12231.

Buiten de kantooruren neemt ons
antwoordapparaat Uw order op.

-ocr page 411-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Onderzoek naar genetisch evenwicht bij het
Nederlands landvarken en bij Groot Yorkshire
varkens

Genetic Equilibrium in the Dutch Landrace and
Large White Pigs

door R, C. BUIS*)

Laboratorium voor Bloedgroepenonderzoek, Landbouwhoge-
school, Wageningen.

Samenvatting

Een populatie is in genetisch evenwicht als er van generatie op generatie geen
verschuivingen optreden in de verhouding der erfelijk bepaalde faktoren in die
populatie. Het onderzoek naar evenwicht kan informatie verschaffen over de
krachten welke in een populatie werkzaam zijn. X\'erschillende oorzaken kunnen
aanleiding zijn tot verstoring van deze situatie.

In dit onderzoek wordt nagegaan in hoeverre sprake is van genetisch evenwicht
voor enkele erfelijk bepaalde serurngroepen (hemopexine en amylase) in het
bloedserum van in Nederland gefokte varkens van het Nederlands Landras cn
van het Groot Yorkshirc-ras. Voor geen der onderzochte faktoren blijkt sprake te
zijn van genetisch evenwicht. De afwijking bestaat in de meeste gevallen uit een
teveel aan heterozygoten.

Ingegaan wordt op de mogelijke oorzaken van het gevonden resultaat.

Inleiding

Bij de fokkerij van landbouwhuisdieren wordt de nadruk gelegd op selektie
voor produktiekenmerken of nauw daarmee samenhangende eigenschappen.
DaarlDij bestaat een zeker risico, dat factoren die daartoe niet primair van
belang schijnen te zijn, langzamerhand uit een populatie dieren verdwijnen.
Inzicht hieromtrent wordt \\erkregen door bestudering van factoren waar-
van bekend is dat zij op eenvoudige wijze o\\erenen en dat zij in de popu-
latie voldoende \\-ariatie \\ ertonen. Aan dc hand \\an dergelijke factoren kan
men zich een beeld \\ormen o\\er het lot \\ an een populatie, waarbij de in-
vloed van selektie kan worden aangetoond.

Daartoe maakt men met succes gebruik \\-an bloedgroepen en serum-
varianten. In een overzichtsartikel van Bouw en Oosterlee (1969)
wordt dit aan de hand van enkele voorbeelden geïllustreerd. In het hierna
\\olgencle zullen wij ons beperken tot het gebruik van serumvarianten als
genetische kentekens ("genetic markers").

Serumvarianten zijn erfelijk be])aalde, biochemische varianten van eiwitten
die nonnaal in het bloedserum voorkomen. Zij worden aangetoond met
behulp van zetmeelgel-elektroforese, een techniek die door Smithies
(1955) is ontwikkeld en een breed terrein van onderzoek naar genetisch
bepaalde eiwit-polymorfic heeft geopend. De varianten blijken vrijwel zon-
der uitzondering het produkt te zijn van codominante allelen. Dit zijn ver-
schillende functionele \\ormen van genen, waarbij telkens het gehele geno-
type in het fenotyjic tot uitdrukking komt. Tevens treedt op de meeste
loei voor serumvarianten multipele allelic o]3, er zijn dus per locus veelal

*) Drs. R. C. Buis; Laboratorium voor Bloedgroepenonderzoek, Landbouwhogeschool
Wageningen, Duivendaal 5.

Dit artikel werd op 21 juli 1972 voor publikatie geaccepteerd.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 18, 1972 1165

-ocr page 412-

meer dan twee functionele vormen mogelijk. I3e varianten die door de
allelen van één locus beheerst worden, behoren tot één genetisch systeem.
Om na te gaan of er in een popidatie van bijv. landbouwhuisdieren, ver-
schuivingen optreden in de frequenties van genetisch bepaalde faktoren
kan men een onderzoek instellen naar ,,genetisch evenwicht" binnen die
populatie.

In 1908 constateerden Hardy en Weinberg dat de frequenties van
genen en genot)\'pen in een populatie van generatie op generatie constant
blijven als er in die populatie geen mutatie, migratie of selektie optreedt.
Ook moet de populatie \\oldoende groot zijn om toevalsinvloeden uit te
sluiten. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan is er sprake van genetisch
evenwicht in de populatie.

Serumvarianten zijn uitermate geschikt om te toetsen of een populatie voor
het betreffende genetische systeem in evenwicht verkeert.
Bij ecn genetisch systeem met 2 allelen waarv oor de populatie in evenwicht
is, verhouden zich de aantallen genotypen als p2 : 2pq : q2 waarbij p en q
de genfrequenties zijn. Bij meerdere allelen in één systeem worden de
genotypen-frequenties gevonden door uitwerking van de vergelijking
(p q r ... -f n)^, waarbij de letters weer de genfrequenties weer-
geven. Hieruit blijkt dat uitsluitend de genfrequenties bepalend zijn voor
de verhouding der aantallen genotypen.

Afwijkingen van de evenwichtssituatie kimnen worden geconstateerd door
statistische vergelijking van gevonden, en op grond van de wet van Hardy
en Weinberg verwachte verhoudingen.

Men kan zich voorstellen dat genen met een lage frequentie eerder het
risico lopen, uit de populatie te verdwijnen dan genen met hoge frequentie.
Toch komen in de meeste populaties dergelijke „zeldzame" genen regel-
matig voor. Een mogelijke verklaring voor het in stand blijven van het
evenwicht op dit punt, wordt geleverd door Ford (1965). Hij neemt aan,
dat de heterozygoten in \'t algemeen een selektief voordeel hebben boven
beide alternatieve homozygote typen, wat zich uit in een grotere levens-
vatbaarheid ("fitness"). Doordat bij heterozygoten steeds verschillende
allelen van eenzelfde systeem voorkomen, zou polymorfie in stand gehouden
worden, waarbij reeds een zeer geringe selektiedruk voldoende is. Deze uit
zich in een groter dan vei-vvacht aantal heterozygoten voor een bepaald
systeem.

Probleemstelling

In dit onderzoek werd nagegaan in hoeverre sprake is van genetisch even-
wicht voor enkele serumvarianten bij Nederlandse varkens. Daarbij werd
met name aandacht besteed aan de vraag, of een teveel aan heterozygoten
in dit materiaal aangetoond zou kunnen worden, wat zou bijdragen tot
het in stand houden van genetische polymorfie.

Het onderzoek vond plaats aan de hand van de serumvarianten van hemo-
pexine en (serum-) amylase. Hemopexine is een eiwit dat een residu van
hemoglobine kan binden, wanneer dat vrij in het serum voorkomt. Amylase
is een zetrneelsplitsend enzym. Bij de varianten van hemopexine waren
drie allelen betrokken, bij die van amylase twee.

Het onderzoek werd uitgevoerd in twee fasen. De eerste had betrekking op
de bestudering van genetisch evenwicht in de beide Nederlandse varkens-

-ocr page 413-

populaties, Nederlands Landvarken en Groot Yorkshire. Daarbij werd
nagegaan in hoe\\-erre er verschillen bestaan in genfreciuenties van beide
varianten, tussen beren en zeugen, tussen jaargangen en tussen fokgebieden.
Dit gebeurde oin e\\entuele heterogeniteit in het materiaal le achteriialen.
Pas daarna werd de situatie ten aanzien \\an genetisch e\\enwicht be-
schouwd.

Het materiaal vormde geen representatief monster uit de Nederlandse
\\ arkensstapel, daar het slechts fokvarkens betrof die bij de Stamboeken zijn
geregistreerd. Een zekere mate \\an selektie kan dus verondersteld woiden.
Om dit effect te elimineren werd in een tweede fase nagegaan of de ver-
deling \\an de gcnotypen binnen tomen biggen in overstemming was met
de verwachtingen daaromtrent, zoals deze volgen uit de regels van Mendel.
Afwijkingen van de evenwichtsverhouclingen werden geverifieerd of ver-
klaard aan de hand \\an deze gege\\-ens.

Materiaal en methoden

I. Voor het materiaal werd uitgegaan \\an de varkens waarxan in de
periode \\an 1967 t/m 1970 bloed is onderzocht door het Laboratorium
voor Bloedgroepenonderzoek te \\\\\'ageningen, in verband met afstammings-
verificatie.

Bij het onderzoek naar genetisch evenwicht waren 827 dieren betrokken.
Dit komt neer op een monster van ca. 0.11% van liet totaal aantal in 1970
in Nederland aanwezige fokvarkens, volgens opgave door het Centraal Bu-
reau voor de Varkensfokkerij. Van de onderzochte beren stond ten tijde van
het onderzoek ca. 80% o]) K.I.-stations. Per fokgebied werd ca. 0.1%
onderzocht, met uitzondering \\an Overijssel waar ca. 0.2% bereikt werd.
Noord-Holland was niet bij dit werk betrokken. Als fokgebieden werden
de provincies beschouwd, waarbij Groningen. Friesland en Drenthe werden
samengevat onder de naam Noord-Nederland. Zeeland werd wegens het
geringe aantal onderzochte dieren in dezen bij Noord-Brabant gevoegd.
Voor de analyse van de verdeling van genotypen binnen tomen werden
132 tomen gebruikt om de o\\ erer\\ ing van hemojjexine na te gaan, en 73
voor ainylase. Deze groejien overlapten elkaar ten dele. Tomen, waaivan
minder dan 7 biggen waren onderzocht, werden buiten beschouwing ge-
laten.

II. De biochemische varianten werden aangetoond met behulp \\an zct-
meelgel-elektroforese (K r i s t j a n s s o n, 1961). Voor de bepaling van
hemopexine werd gebruik gemaakt \\ an de methode \\ olgens L a t h e m en
VV o r 1 e y (1959) en \\ oor amylase van de methode volgens H e s s e 1 h o I t
en Moustgaard (1965). In fig. 1 (a, b) is weergegeven hoe men zich
de fenotypen van de varianten in een zetmeelgel moet \\c)orstellen.

III. Genfrequenties werden direkt berekend uit de aantallen genotypen.
De standaardafwijking van de genfrequenties weid berekend met behulj)
\\an de formule:

2N

waarin s = standaardafwijking, p = frequentie van het betreffende allel,
N = aantal individuen per monster (L i, 1955).

-ocr page 414-

Fig. In. Gedeelte van zetmeelgel met Hpx-typen.

Hpx-1

Iïpx-3

e

Hpx-type 1-1 1-1 1-3 3-3
Fig. Ib. Gedeelte van zetmeelgel met Am-typen.

Am-1

AMI-2

©

Arn-typc 2-2 1-1 2-2 2-2 1-2

Monsters serum zijn ingebracht ler hoogte van het Q (kat,.od,\' j-lciu\'n, cu zijn door
de stroom in de richting van de anode (\'©j gebracht. Daarbij is de scheiding op-
getreden, ivaarna met speciale kleuringen de tyfien zichtbaar zijn gemaakt.

1 lt)8

-ocr page 415-

Dc mate van heterogeniteit in genfrequenties in het materiaal (per ras,
geslacht, fokgebied en jaargang) weixl geanalyseerd met behulp \\\'an een
X--toets. Deze toets werd ook gebruikt om de mate van significantie van
de afwijkingen tussen gexonden en verwachte aantallen genotypen bij
evenwiclit en genotypen-vcrdeling binnen tomen na te gaan.

Resultaten

Bij de \\erwerking van de gegevens betreffende genfrequenties en de
kwestie van genetisch evenwicht werd telkens onderscheid gemaakt tussen
Nederlands Landvarken (NL) en Groot Yorkshire \\ arken (GY).

1. Genfrequenties

In tabel la zijn de genfrequenties en standaaixlafwijkingen voor de systemen
hemo]3exine en amylase opgegeven. De uitkomsten bij beren en zeugen
zijn te\\ens apart genomen.

In tabel Ib is o]3gege\\en in hoevene er verschillen in genfrequenties op-
treden tussen rassen en tussen geslachten.

De afwezigheid van het allel Hpx2 bij GY-\\arkens vormt op zichzelf reeds
een karakteristiek kwalitatief \\erschil tussen de rassen, wat overigens uit
tabel Ib niet verder kan blijken.

De genfrequenties van Hjix\' en Hpx^ verschillen niet significant tussen
rassen. Wel blijkt een significant verschil voor het amylase systeem. Derge-
lijke rasverschillen in genfrequenties zijn niet venvonderlijk. De gen-
frequenties kunnen, uiteraard samen met vele andere kenmerken, karak-
teristiek zijn voor een ras.

Tussen dc geslachten treedt alleen bij de GY-varkens een significant verschil
OJ) voor amylase.

\'I\'abcl In. Genjrequenties voor hemapexine (Hpx) en amylase (Am) bij
NL- en GY-varkens.

q Hpxl

Hpx"

q Hpx--«

q Am\'

q .Am\'^

n\')

NL

Beren

.619±.016^)

.038 ± .006

,343 ±,015

.133±.011

.867±.011

482

Zeugen

.607 ±.022

.035 ±.008

,358 ±,022

.1 15±.014

.885±.014

243

Totaal

.615±.013

.037 ±,005

.348±.0I2

.127 ±.009

.873 .009

725

GY

Beren

.616 ±.040

,384 ±,040

.480 ±.041

.520±.041

73

Zeugen

.603 ±.064

.397 ±.064

.328 ±.062

,672 ±.062

29

Totaal

.612 ±.034

.388 ±.034

.437 ±.035

.563±.035

102

\' l aantal diereu

genfrcquentie ± standaardafwijking

Tabel Ib.

Verschillen

tussen groepen

uit tabel la.

Vergelijking

Hpx

Am

tussen

X- vg 1)

P

X2 vg 1

\') P

NL beren — zeugen

2.902 2

0.10-0.25

1.452 1

0.10-0.25

GY beren - - zeugen

8.204 1

0.25-0.50

4.080 1

<0.05*)

NL-GY totaal

1.654 1

0.10-0.25

124.560 1

<0.001***)

\') aiuital vrijheids,graden
* ; significant (p<0.05
significant (p<0.ü01

-ocr page 416-

De genfrequenties voor hemopexine en amylase per fokgebied zijn opge-
geven in tabel 2a. Het resultaat van het onderzoek naar homogeniteit tussen
de fokgebieden is gegeven in tabel 2b.

Tabel 2a. Genfrequenties voor Hpx en Am in diverse fokgebieden
(NL en GY, beren zeugen samen).

q Hpxl

q Hp.x^

q Hpx-\'

q .Am\'

q Am\'^

nl)

NL

Noord Nederland

.542

.083

.375

.052

.948

48

Overijssel

.611

.036

.353

.169

.831

222

Gelderland

.645

.025

.330

.100

.900

121

Noordbrabant

.608

.026

.366

.108

.892

227

Limburg

.635

.036

.329

.145

.855

107

GY

Overijssel

.500

.500

.400

.600

10

Gelderland

.500

.500

.500

.500

21

Utrecht

.727

.273

.443

.557

44

Zuidholland

.568

.432

.343

.657

22

Noorbrabant

.500

.500

.500

.500

5

1) aantal dieren

Tabel 2b. Onderzoek naar heterogeniteit in genfrequenties tussen fokgebieden

(NL en GY).

Fokgebieden

.\\m
X2

Hpx

vgi)

vg\')

P

17.400 4 <0.01**)
2.856 4 0.50-0.75

NL
GY

14.500
9.588

0.05-0.10
<0.051)

1  = significant (p<0.05)

-ocr page 417-

gen -

frequentie

1.0 0

Am\'

0.50

Hpx"

0 00

\'62

jaor

aantel 27 42 50 65 93 71 16

h\'if;. 2. Genjrequenties, tussen jaren, voor Hpx en Arn hij NL-beren uil drie grote

jokgebieden.

Et;n bepaalde tendens is in dit materiaal evenwel niet te constateren (fig.
2). Wel treden schommelingen op, die te verwachten zijn op grond van
"genetic drift". Met verschillen lussen generaties of anderzijds in de tijd
behoeft derhalve verder geen rekening gehouden te worden.
Betreffende de genfrequentics voor hemopexine en amylase bij Nederlandse
varkens moet op grond van het bo\\enstaande geconcludeerd worden, dat
het totaal beschikbare materiaal, zelfs als dit wordt opgesplitst naar ras,
niet als homogeen kan worden beschouwd. Bij de bespreking van de
kwestie van genetisch evenwicht zal rekening gehouden moeten worden
met geslachtsverschillen (met name voor het systeem amylase bij GY-

-ocr page 418-

varkens) en met een ongelijke verdeling van genfrequenties o\\er de fok-
gebieden. Daartoe zullen de verschijnselen die bij het totale materiaal
geconstateeixl worden, en veelal alleen in dat geval in significante vorm
door het aldaar aanwezige grote aantal dieren, ge\\ erifieerd worden biimen
geslachten en fokgebieden.

2 Genetisch evenwicht

In tabel 3 is de x-erdeling van de ge\\-onden en van de op grond van de
Wet van Hardy en VVeinberg \\erwachte aantallen der verschillende geno-
typen weergegeven. Daarbij zijn alle genotypen \\oor hemopexine, waarin
het allel Hpx- voorkomt wegens hun geringe aantal gesommeerd. De be-
rekening van de x^-waarden over de verschillen tussen gexonden en ver-
wachte aantallen kan in enkele gevallen niet correct worden uitgevoerd
wegens te gei-inge „verwachte" aantallen.

In die gevallen is volstaan met het opgeven \\\'an de aantallen genotypen,
waaruit een indruk verkregen kan worden over de richting van de af-
wijkingen.

Tabel 3. Genetisch evenwicht bij NL en GY fokvarkens.
Hpx Am

1-1

1-3

3-3

rest

X2 1)

1-1

1-2

2-2

NL-beren

gev.

172

229

44

37

6.6361

15

98

369

6.662*

(n = 482)

verw.

184.7

204.7

56.7

35.9

8.5

111.2

362.3

NL-zengen

gev.

83

115

28

17

1.620

3

50

190

(n = 243)

verw.

89.5

105.6

31.1

16.8

3.2

49.5

190.3

Totaal

gev.

255

344

72

54

7.880*

18

148

559

4,470*

(n = 725)

verw.

274.2

310.3

87.8

52.7

11.7

160.7

552.6

GY-beren

gev.

25

40

8

0

L866

12

46

15

5.024*

(n = 73)

verw.

27.7

34.5

10.8

0

16.8

36.4

19,7

GY-zeugen

gev.

8

19

2

0

3.936*

2

15

12

(n = 29)

verw.

10.5

13.9

4.6

0

3.1

12.8

13,1

Totaal

gev.

33

59

10

0

4.923*

14

61

27

5.605*

(n = 102)

verw.

38.2

48.4

15.4

0

19.9

49.2

32,8

1  = significant (p<0.05)

Uit tabel 3 blijkt, dat zowel het NL- als het GY-monster niet in genetisch
e\\en\\vicht is \\oor het systeein hemopexine. In beide rassen zijn er signifi-
cant teveel heterozygote typen, bezien over de ras-totalen. Deze tendens
treedt op bij beren en zeugen van beide rassen.

Gecompliceerder ligt de situatie voor het systeem amylase. Bij de NL-
\\arkens vinden we een significant tekort aan heterozygote typen wanneer
we beren en zeugen samen beschouwen. Voor deze afwijking van even-
wicht blijken alleen de beren verantwoordelijk te zijn.
Bij de GY-varkens bestaat bij beren en bij totaal een significant teveel aan
heterozygoten. Bij de GY-zeugen is eenzelfde tendens aanwezig, hoewel niet
significant.

We kunnen constateren, dat \\-oor de betreffende systemen bij de onder-
zochte dieren geen genetisch e\\enwicht heerst. Met uitzondering van de
amylase typen bij NI--dieren vinden we een teveel aan heterozygoten.

-ocr page 419-

verificatie \\an deze bevindingen binnen fokgcbieden blijkt, dat de aan-
tallen genotyjK\'n in de meeste gevallen te gering zijn om een correcte x^-
tocts te kunnen uitvoeren. Wel zijn de volgende tendensen op te merken:
met uitzondering van Noord-Nederland, treedt in alle NL-fokgebieden een
te\\eel aan Hpx 1—3 typen o]5. In dezelfde fokgcbieden vinden we een te
laag aantal Am 1—2 typen. In de GY-fokgebieden worden telkens teveel
Hpx 1 3 dieren gevonden. Met uitzondering van Overijssel, treedt ook
in alle GY-fokgebieden een teveel aan Am 1—2 dieren op.
1 )e constateringen, zoals deze gevonden zijn voor het totaal, worden op een
enkele uitzondering na dus niet tegengesproken door de situatie per fok-
gcbied, hoewel daartussen \\erschillen in genfrequenties bleken te bestaan.

Tabel 4. ]\'erdelitig van genotypen van Hpx en Am binnen NL en GY tomen.

Paring

nxM

Nakomelingen\'-^ l

nb\'M

NL-Hpx

Hpx 1-1

Hpx 1-3

Hpx 3-3

1-1 X 1-3

53

249 (232.50)

216 (232.50)

465

2.342

1-3 X 1-3

47

135 (113.50)

247 (227.00)

72 (113.50)

454

21.009***

1-3 X 3-3

22

---

124 (104.00)

84 (104.00)

208

7.692**

totaal

122

384 (346.00)

587 (563.50)

156 (217.50)

1127

22.543***

NL-Ani

Am 1-1

Am 1-2

Am 2-2

1-1 X 1-2

0

0

0

0

1-2 X 1-2

12

27 (27.25)

48 ( 54.50)

34 ( 27.25)

109

2.449

1-2 X 2-2

49

227 (222.50)

218 (222.50)

445

0.182

totaal

61

27 (27.25)

275 (277.00)

252 (249.75)

554

0.036

GY-Hpx

Hpx l-I

ïlpx 1-3

Hpx 3-3

1-1 X 1-3

4

17 (18.00)

19 (18.00)

36

0.112

1-3 X 1-3

5

11 (10.50)

26 (21.00)

5 (10.50)

42

2.917

1-3 X 3-3

1

10 ( 6.00)

2 ( 6.00)

12

5.334*

totaal

10

28 (28.50)

55 (45.00)

7 (16.50)

90

7.701**

GY-Ani

Am 1-1

Am 1-2

Am 2-2

l-I X 1-2

1

2 ( 5..50)

9 ( 5.50)

11

4.454*

1-2 X 1-2

5

9 (10.25)

29 (20.50)

3 (10.25)

41

8.804**

1-2 X 2-2

6

24 (23.00)

22 (23.00)

46

0.086

totaal

12

11 (15.75)

62 (49.00)

25 (33.25)

98

6.929**

nx = aantal paringen.
-) Gevonden aantallen niet,

verwachte wél tussen haakjes.

nl) = aantal biggen.

Aantal vrijheidsgraden: telkens 2.

Significantie: * = p < 0.05
** = p < 0.01
*** = p < 0.001

-ocr page 420-

3. Verdeling van genotypen binnen tomen

In tabel 4 is opgegeven in hoeverre de genotypenverdeling voor hemopexine
en amylase, zoals ge\\ondeii in tomen waarvan 7 of meer biggen zijn
onderzocht, overeenstemt met de verwachtingen volgens de regels van
Mendel. De tomen waarin het allel Hpx- voorkomt zijn wegens htm geringe
aantal buiten beschouwing gelaten.

In de NL-tomen treedt een significant teveel aan Hpx 1—1 en Hpx 1—3
typen op, ten koste van de Hpx 3—3 typen. De verdeling der amylase
typen in NL-tomen stemt met de verwachtingen overeen.
In de GY-tomcn bestaat een teveel aan Hpx 1—3 typen, voornamelijk ten
koste van Hpx 3—3 typen. Tevens wordt een overschot aan Am 1—2 typen
gevonden.

Over het geheel bezien kimnen wij constateren dat ook de genotypen binnen
tomen niet volgens de verwachtingen zijn verdeeld, met uitzondering van
amylase in NL-tomen.

Discussie

Als oorzaak van afwijkingen van genetisch evenwicht zijn divense faktoren
mogelijk, die hieronder besproken zullen worden.

Veranderingen in genfreciuenties tussen generaties kunnen veroorzaakt wor-
den door mutatie, migratie en selektie. Mutatie kan in dit geval vrijwel
zeker worden uitgesloten. Voor een reële kans hierop zou o.a. het absolute
aantal dieren veel groter moeten zijn dan het hierbij onderzochte. Migratie,
hier impoit en ex])ort van fokvarkens, vormt eveneens een verwaarloosbare
faktor. Voor zover selektie ten gunste van één bepaald allel zou plaats-
vinden, kon dit in ons materiaal niet worden aangetoond. Beschouwd
tus.sen enkele geboortejaren, bleek cr geen verschuiving in een zekere rich-
ting op te treden.

In de evenwichtssituatie worden de genotypen-freciuenties uitsluitend be-
paald door de diverse genfrequenties, temninste onder voorwaarde van
toevalsparing in dc ])opulatie. Afwijkingen daaivan kunnen de verhouding:
(aantal homozygoten) / (aantal heterozygoten) wijzigen, waarbij inteelt ecn
toename van het aantal homozygoten veroorzaakt en uilteelt het omge-
keerde effekt sorteert.

Door Göp en Stelwagen (1971) is voor de Zuid-Nederlandse NL-
fokkerij de mate van inteelt berekend. Zij vonden een gemiddeld inteelt-
I)ercentage van 1.26%, berekend over generaties. Een dermate geringe
inteelt zou bij ons materiaal niet tol een significant „teveel" aan homo-
zygoten kunnen leiden. Voor het overige NL-fokgebied behoeft eveiunin
ecn hoge inteeltcoëfficiënt verwacht te worden. Ogink (1972) berekende
voor de GV-fokkcrij in West-Nederland een gemiddeld intecltpercentage
van 1.2.5%. Wij vonden ook bij het G\\\'-monster uilsluitend een over-
schot aan heterozygote dieren. Het reeds te verwaarlozen effekt van inteelt
daaivan o]) het genetisch evenwicht wordt ook hier overschaduwd door
andere invloeden.

Tenslotte kan selektie cle verhoudingen bij genetisch evenwicht verstoren.
Daarbij kan sprake zijn van natuurlijke of kunstmatige selektie, of van beide.
In dat verband is het van belang, de uilkomsten van beide fasen van ons
onderzoek in relatie lot elkaar te beschouwen. Zij zijn kwalitatief weer-
gegeven in tabel 5.

-ocr page 421-

Tabel 5. Afwijkingen van toevalsverdeling van genotypen binnen tomen en gene-
tisch evenwicht voor Hpx en Am bij NL en GY varkens (kwalitatief overzicht).

Hpx Am

1-1 1-3 3-3 1-1 1-2 2-2

NL

\\"crdeling binnen tomen  4- — 0 0 0

Genetiscli evenwicht —  — -1- — -t-
GY

\\\'erdeling binnen tomen O — —   —

Genetisch evenwicht — -I- — — -1- —

-r = relatief teveel i
- = relatief tekort j
O = geen afwijking vastgesteld

Wc kunnen veronderstellen dat afwijkingen van genetisch evenwicht terug
te voeren zijn op afwijkingen in de verdeling van genotypen binnen tomen.
De gegevens over deze genotypen-vcrdeling zijn gebaseerd op tomen waar-
van de biggen op een leeftijd van ca. 8 weken onderzocht zijn. Daardoor
ontstaat een beeld \\an wat in een toom overblijft nadat prenatale sterfte
en uitval hebben plaats gevonden, waarbij uitsluitend het effekt van natuur-
lijke selektie heeft bijgedragen tot de op dat moment gevonden genotypen-
verhoudingen.

De afwijkingen van genetisch evenwicht zijn voor de volgende fenotypen
terug te voeren op afwijkende verhoudingen binnen tomen: bij beide rassen
voor Hpx 1—3 en Hpx 3—3, en alleen bij GY-varkens voor alle drie
amylase-typen. Voor genoemde typen zou natuurlijke en kunstmatige selek-
tie in dezelfde richting kunnen werken, of zou in ieder geval bij jonge en
oudere dieren kwalitatief dezelfde selektieinvloed daarop worden uitge-
oefend.

Geen overeenstemming tussen genotypen-verhoudingen binnen tomen en
bij genetisch e\\enwicht werd gevonden bij Hpx 1—1. Dit type komt bij
jonge NL-diercn meer dan volgens de vewachting voor, en bij jonge GY-
dicren in o\\ ereenstemming met de vei-wachting. Bij oudere dieren van beide
rassen komt het type Hpx 1—1 te weinig voor. Ook \\oor de amylase-typen
bij NL-dieren treedt een dergelijke discrepantie op, resulterend in een
tekort aan heterozygoten bij volwassen fokvarkens.

i\'en aanzien van deze gevallen kan verondei-steld worden dat kunstmadge
selektie bij de keuze van fokvarkens geleid heeft tot een vermindering van
hel aantal dieren met genotype Hpx 1—1 en Am 1- -2.
Samenvattend kunnen we concluderen dat bij NL- en GY-varkensrassen
in Nederland geen sprake is \\an genetisch evenwicht op de loei voor enkele
serurngroepen. Voor zover daarbij een teveel aan heterozygoten wordt ge-
\\onden (\\oor hemopexine bij beide ra,5sen, voor amylase bij het GY-ras)
kan dit worden toegeschreven aan een grotere "fitness" van de betreffende
dieren. Dit zou de opvatting van Ford (1965) steunen, zoals vermeld
in de inleiding.

Het teveel aan homozygoten (voor amylase bij NL-varkens) zou blijkens
de verdeling der genotypen binnen tomen, kunnen worden toegeschreven
aan kunstmatige selektie bij de keuze van fokvarkens.

-ocr page 422-

Bij vergelijking van het gevonden resultaat met recente Deense litera.:uur-
gegevens blijkt dat H esse 1 holt (1969) geen significante afwijkingen
van genetisch evenwicht kon constateren, noch voor Nederlands Landvar-
ken, noch voor Groot Yorkshire- of Deens Land\\arken. Voor de in Dene-
marken onderzochte NL- en GY-monstei-s zou dit toegeschreven kunnen
worden aan het betrekkelijk lage aantal onderzochte dieren (n = 77, resp.
76), van het Deense Landras werden daarentegen 716 dieren onderzocht.

SUMM.\\RY

population of animals is in genetic equilibrium when no shifts occur in the ratios
of genetically determined factors in this population between generations. Investigation
of equilibrium can inform us about the forces working in a population. Several causes
can destroy that situation.

The present paper deals with the investigation of equilibrium in populations of
Dutch Landrace and Dutch Large White pigs. The investigations has been performed
by means of the genetically determined blood serum variants of haemopexin and
serum amylase, used as genetic markers. For both factors no equilibrium could be
established. In most cases deviations consist of a surplus of heterozygous animals.
The possible causes of these deviations are discussed.

LITERATUUR

Bouw, J. en O o s t e r I e e, C. C.: Bloedgroepen bij dieren. Tijdschr. Diergeneesk.,
94, 109, (1969).

C ö p, W. .A. G. en S t e 1 w a g e n, J.: De inteelt in de Zuid-Nederlandse NL-fokkerij.

Maandhl. Varkensfokkerij, 34, 76, (1971).
Ford, E. B.: Genetic Polymorphism, Faber and Faber, Londen, (1965).
H e s s c 1 h o 1 t, M.: Serum jjrotein polymorphism in swine. Thesis. Munksgaard, Ko-
penhagen, (1969).

H e s s e 1 h o 1 t, M. and Moustgaard, J.: Serum amylase polymorphism in cattle
and its application in the parentage control (Deens, met Engelse samenv.), Aars-
beretn. Inst. Sterilitetsforsk., Kopenhagen, p.
175, (1965).
K r i s t j a n s s o n, F. K.: Genetic control of three haptoglobins in pigs. Genetics,
46, 907, (1961).

1. a t h e m, W. and W o r 1 e y, W. E.: The distribution of extracorpuscular hemo-
globin in circulating plasma.
J. Clin, Invest., 38, 474, (1959).
Li, G, C.: Population genetics, The University of Chicago Press, Chicago (1955).
Ogink, G. J. De inteelt bij selektiernesterij varkens.
Maandbl. I\'arkensjokkerij,

M, 154, (1972).

S m i t h i e s, C),: Zone electrophoresis in starch gels, group variation in ser\\un |)ro-
teins of normal human adults,
Biochetn. J., 61, 629, (1955).

In de ,.Salzburgcr Nachrichten" van 9 j>mi 1972 lazen wij hct volgende:
Aus der internationalen Chronik:
Party für Hund mit Schrittmacher

Eine Party veranstaltete die tierärztlichcc Fakultät der University of Pennsylvania
dieser Tage für einen Hund, der seit fünf Jahren mit einem Herz-Schrittmacher
lebt. Der Vierbeiner namens „Graf" war das erste Tier, das einen Schrittmacher
zur Regulierung der Herztätigkiet eingepflanzt erhalten hatte. Der Hund ist jetzt
über 14 Jahre alt, selbst für einen gesunden Hund ein ungewöhnlich hohes .Mter,
Während die Tierärzte und der Besitzer von „Graf" den medizinischen Erfolg bei
Sekt und Brötchen feierten, wurde der Hund mit Katzenfutter abgespeist. „Das
hart er am liebsten", erklärte „Grafs" Herrchen.

-ocr page 423-

De vrijwillige opname van zouf uif likstenen
door runderen

The voluntary uptake of salt frorn licks by caltle
door J. HARTiMANS en O. J. HEMKES1)

Samenvatting

De vrijwillige zoutopname uit likstenen werd bestudeerd bij individuele melk-
koeien op stal en bij groepen pinken in de weide. Deze opname vertoonde zeer
grote schommelingen en bedroeg voor melkkoeien en pinken gemiddeld resp. 32 en
17 gram per dag. De belangrijkste bron van variatie in zoutopname is het dier zelf;
daarbij bestaat er bij volwassen dieren geen aantoonbaar verband met de leeftijd
of het lactatiestadium. Bij waarnemingsperioden van een week is er een aanzien-
lijke variatie in opname met de tijd; bij perioden van langere duur daalt deze
snel en is ze niet groter dan die ten gevolge van verschillen tussen de stenen. Bij
loshangende stenen in de weide vindt een niet te verwaarlozen zoutverlies door
afregenen plaats.

Likstenen dragen bij tot het voorkómen van natriumgebrek onder omstandigheden
dat het ruwvoer onvoldoende natrium bevat. Voor het opheffen van natrium-
tekorten verdienen andere methoden de voorkeur.

Inleiding

In de Nederlandse rundveehouderij worden op ruime schaal likstenen ter
beschikking van de dieren gesteld. Gegevens omtrent de op deze wijze door
het rund opgenomen hoeveelheid zout zijn evenwel niet bekend. Evenmin
is bekend hoe groot de variatie in opname van dier tot dier is, en welke
factoren veixler de opname beïnvloeden. Dit betekent dat momenteel niet
kan worden aangegeven in hoeverre likstenen bijdragen tot het voorkómen
van natriumgebrek \\-an het vee. Door de Commissie Onderzoek
Minerale Voeding (1970) wordt bij natriumtekort als vuistregel
voor de gewenste verstrekking opgegeven 30 g zout per dag \\oor volwassen
dieren en (evenredig) kleinere hoeveelheden voor jonge dieren. Genoemde
Commissie is \\ an oordeel dat likstenen nogal eens onvoldoende resultaat
geven om een tekort aan natrium op te heffen of te voorkomen.
Omdat wij voor andere ])roeven (Hartmans e.a., 1972) een indruk
nodig hadden omtrent de vrijwillige opname van zout uit likstenen door
runderen, werden hierover enige gegevens verzameld. Daarbij werd tevens
aandacht besteed aan mogelijke bronnen van variatie in opname.

Proefopzet

a. Proeven op stal

0]3 twee bedrijven, A en B, werd bij 24 koeien per koe een liksteen van ca.
10 kg zodanig opgehangen, dat deze goed bereikbaar was voor het betref-
fende dier, doch niet voor andere dieren. Op bedrijf A waren de 12 proef-
dieren vaarzen, die 2 ä 4 maanden voor het begin van de waarnemingen
waren afgekalfd. Op bedrijf B varieerden de 12 proefdieren in leeftijd van
3 tot 7 jaar en verkeerden ze in diverse stadia van de lactatieperiode.

1  Ir. J. Hartmans en O. J, Hemkes Ing.; Instituut voor Biologisch en Scheikundig
Onderzoek van Landbouwgewassen, Bornsestceg 65-67, Wageningen.
Voor plaatsing geaccepteerd op 16 juni 1972.

-ocr page 424-

Teneinde de gewichten van de stenen zo goed mogehjk te kunnen corrigeren
op vochtaantrekking of vochtverHes door khmatologische invloeden, werd
in de stallen een controlesteen opgehangen. Alle stenen werden twee maal
per week gewogen. Om de 3 weken werden alle stenen volgens schema ver-
wisseld. De waarnemingen duurden op bedrijf A Sj/a periode van 3 weken,
op bedrijf B 3 perioden.

De chemische samenstelling van de stenen is vermeld in tabel 1.

Tabel 1. Samenstelling van de in de proeven gebruikte likstenen (volgens
opgave van de fabrikant).

element

g/kg steen

element

g/kg steen

Na

389

Mn

0,8

Cl

600

Zn

0,8

Mg

0,98

Cu

0,4

S

0,53

Co

0,04

J

0,04

b. Proeven met weidende dieren

Gedurende 7 weken werden bij de pinken van bedrijf A in de weide
2 likstenen opgehangen; een controlesteen werd in de diiecte nabijheid
buiten de weide opgehangen. De stenen werden wekelijks gewogen en
volgens schema verwisseld. Het aantal dieren wisselde nogal en bedroeg
maximaal 17 en minimaal 5.

Op bedrijf B werden gedurende 4 maanden bij een groep van 6 pinken 2
likstenen in de weide opgehangen en een controlesteen als op bedrijf A.
Na 6 weken werd de groep verminderd tot 5 dieren, na 12 weken werden
de dieren vervangen door een vergelijkbare groep. Wanneer een steen
grotendeels was gebruikt, werd deze vervangen door een nieuwe. Aan het
eind van iedere periode van 6 weken werden de stenen gewogen en de
zoutopname gedurende de periode berekend.
De samenstelling van de stenen was dezelfde als onder a.

Uitkomsten
a. Proeven op stal

Het verloop van de gemiddelde zoutopname op de beide bedrijven is in
fig. 1 weergegeven. Tevens is daarin voor twee afzonderlijke dieren (één
met een hoge en één mei een lage ojjname) het opnameverloop geschetst.
Ondanks fluctuaties is er een tendens dat de opname gedurende de eerste
14 dagen iets lager is clan het gemiddelde over een lange periode.
Hoewel bij een individueel dier, over een langere tijd bezien, schommelingen
in de opname kunnen voorkomen, zijn met de tijd de verschuivingen in de
rangorde naar opnamehoeveelheid betrekkelijk gering. Men kan een be-
paald dier dus karakteriseren naar de mate van zoutopname uit likstenen
als een weinig, een normaal of een \\ecl zout likkend dier.
In tabel 2 is per bedrijf voor cle sub-perioden van ca. 3 weken de gemiddelde
zoutopname vermeld, alsmede de daarin optredende variatie. Deze variatie
is op bedrijf B aanzienlijk groter dan op bedrijf A. Ze wordt evenwel
praktisch volledig veroorzaakt door 2 dieren, die extra veel zout opnamen,
nl. gemiddeld 109 en 112 g per dag.

-ocr page 425-

Tabel 2. Zoutopname uit likstenen op stal, in g per dier per dag.

periode

aantal

aantal

gem.

laagste

hoogste

verhouding

dagen

dieren

opname

opname

opname

laagste

: hoogst*

Bedrijf A

12/2- 7/3

23

12

37,2

10,4

83,0

1

8,0

7/3-28/3

21

12

37,8

17,7

64,6

1

3,6

28/3-18/4

21

12

32,1

14,1

48,1

1

3,4

18/4-28/4

10

12

37,4

18,0

48,6

1

2,7

12/2-28/4

75

12

35,9

16,6

57,0

1

3,4

Bedrijf B

24/2-17/3

21

12

33,6

6,4

109,4

1 :

17,1

17/3- 8/4

22

12

43,8

8,4

129,1

1 :

15,4

8/4-28/4

20

12

49,2

10,8

122,8

1 :

11,4

24/2-28/4

63

12

42,1

9,4

112,1

1 :

11,9

Fig. 2a toont de lineaire frequentieverdeling van de zoutopname per sub-
periode van 7 dagen. De verdelingskromme is duidelijk scheef. De normale
distributie o\\er de intervallen wordt beter benaderd indien de trappen
niet lineair, doch logaritmisch worden gekozen (Fig. 2b). Om deze reden
zijn de opnamegegevens verder logaritmisch bewerkt en niet lineair.
Statistische analyse van de opname.gegevens van de sub-perioden geeft als
belangrijke bronnen van variatie aan: het dier, de periode en cle steen.

g NoCl/d d

100 r

btdrijf A

kofl Al

. .. Bil

r^-

-ocr page 426-

u

2,5 6 3 16.6 39fl 100.0 251,2
6.0 10.0 25,1 631 156.5

g Na Cl/dag

80 120 160 200
20 60 100 KO 160

g Na CI Zaag

Flg. 2. Frequentieverdeling van de zoutopname uit likstenen door melkkoeien per
7-daagse periode. De onderscheiden klassen zijn a. lineair, b. logaritmisch.

zie tabel 3. Het 95% betroiiwbaarheidsinter\\al geeft aan dat ten gevolge
van variatie in de betreffende factor verschillen in zoutopname zullen op-
treden, die in 95% der gevallen zullen liggen binnen de aangegeven grenzen.

Tabel 3. Bronnen van variatie in zoutopname uit lik.stenen op stal.

Bedrijf

periode opname in .g per dag 95% betrouwbaar-

dagen gemiddeld log. standaardafw. heidsinterva!

a.

variatie tussen de stenen

.A

31,5

0,069

22,9—

43

B

32,1

0,077

22,5—

46

b.

variatie tussen de perioden

B 7

32,4

0,185

13,8—

76

.A B 21

31,6

0,081

21,7—

. 46

c.

variatie tussen de dieren

A

33,5

0,163

15,8-

71

B

31,7

0,324

7,1 -

141

B*)

23,9

0,189

10,0-

57

A -f B

32,6

0,257

10,0

106

*) Exclusief 2 dieren met abnormaal hoge opname.

Tabel 3a geeft een indruk van de variatie in opname als gevolg van ver-
schillen tussen de stenen. Hieruit blijkt dat de likstenen die op de beide
bedrijven werden gebruikt, hoewel afkomstig \\an verschillende partijen,
niet verschillen wat betreft de eruit opgenomen hoeveelheid zout; hetzelfde
geldt \\ oor de spreiding in de opname.

De variatie in opname met de tijd is berekend \\ oor perioden \\ an 7 en van
21 dagen, zie tabel 3b. Uiteraard is de variatie tussen de 7-daagse perioden
belangrijk groter dan die tussen de 3-weekse.

De gecorrigeerde zoutopname voor de groepen dieren is in tabel 3c ver-
meld. De logaritme van de standaardafwijking is op bedrijf R dubbel zo
groot als op bedrijf A. Eliminatie van de 2 dieren met extra hoge zout-
opname doet de logaritme \\ an de standaardafwijking dalen tot 0,189, dus
vergelijkbaar met bedrijf A.

-ocr page 427-

Er konden geen verschillen in zoutopname worden aangetoond tussen
vaarzen en oudere koeien (dit effect is bovendien verstrengeld met het
\\erschil tussen de bedrijven) en evenmin als gevolg van het lactatiestadium.
In de buiten het bereik \\an de dieren opgehangen controlestenen traden
\\ an weging tot weging gewichtsverschillen op, die echter zelden meer dan
100 g bedroegen. Een exceptionele gewichtsvermindering, gevolgd door
eenzelfde toename bij de volgende weging, werd eenmaal vastgesteld bij
alle stenen op bedrijf A (ca. 650 g). Het is de vraag of deze waarneming
jinst is of moet worden geweten aan een afwijking aan de weegapparatuur.
Over de gehele waarnemingsperiode genomen was de gewichtsverandering
\\an de controlestenen verwaarloosbaar. Hoewel hiernaar geen speciaal
onderzoek werd ingesteld, bestaat de indruk dat de gewichtsveranderingen
correleerden met veranderingen in relatieve luchtvochtigheid.

b. Proeven met weidende dieren

Bij deze proeven konden alle dieren van een groep van dezelfde stenen
likken; deze proeven lenen zich dus niet voor het berekenen van verschillen
tussen de dieren. De vastgestelde gemiddelde opname per dier is bovendien
noodgedwongen een rekenktmdig gemiddelde en geen logaritmisch.

Tabel 4. Opname van zout uit liksteneii door weidende pinken en ge-
wichtsverlies van blancostenen ten gevolge van weersinvloeden. Op ieder
bedrijf hadden de dieren 2 likstenen van 10 kg ter beschikking.

periode

aantal

aantal

zout-

gewichtsverlies

neerslag

aantal

dagen

dieren

opname

per blancosteen

nmi/

regen-

g/d.d.

g/dag

periode

dagen

Bedrijf A

29/4- 6/5

7

15

8,4

16

1,2

1

6/5-12/5

6

17

15,9

35

10,1

2

12/5-19/5

7

17

9,4

88

28,3

2

19/5-27/5

8

13

31,8

22

5,8

3

27/5- 3/6

7

5

32,2

60

35,1

7

3/6-10/6

7

6

64,3

18

16,5

3

10/6-17/6

7

8

29,3

11

9,0

1

29/4-17/6

49

11,6

22,1*)

35,4

Bedrijf B

17/6-29/7

42

6

13,7

45,6

72.1

20

29/7- 9/9

42

5

10,0

49,8

128,9

20

9/9-17/10

38

5

11,4

45,6

14,2

18

17/6-17/10

122

5,3

11,8*)

47,0

1

*) Variatie van week tot week (95% betrouwbaarheidsinterval) 5,6—87,6
Idem, excl. de eerste 3 weken 20,9—74,4

**) 6-weekse variatie met de tijd (95% betrouwbaarheidsinterval) 9,1 —15,3

In tabel 4 is vermeld de gemiddelde opname per dier per dag over de
onderscheiden perioden, waarbij een correctie is toegepast gebaseerd op het
gewichtsverlies van de controlestenen.

Eveneens zijn berekend de variaties met de tijd in de beide proev en.

-ocr page 428-

Discussie

Uit tabel 3b blijkt duidelijk dat de variatie in zoutopname belangrijk gerin-
ger wordt, naarmate de waarnemingsperiode langer is: bij 3-weekse perioden
is de spreiding teruggelopen tot 40% van die over perioden van een week.
Ze ligt dan in dezelfde orde van grootte als die ten gevolge van verschillen
tussen likstenen. Ook in de weideproeven komt dit zelfde naar voren; hierbij
moet echter worden opgemerkt dat de gegevens slechts als indicatie mogen
worden beschouwd, aangezien ze werden verkregen met vei-schillende dieren
op verschillende bedrijven.

Reeds eerder werd opgemerkt dat het er op lijkt dat bij de stalproeven de
dieren een „aanloopperiode" van ca. 14 dagen nodig hebben om hun
opnameniveau voor een langere termijn te bereiken, zie fig. 1. Voor een
groep dieren is dit beeld duidelijker dan bij een individueel dier, aangezien
bij deze laatste het beeld kan zijn gemaskeerd door de vrij grote variatie
in opname over een korte periode (tabel 3b). De weideproeven met korte
waamemingsperioden (bedrijf A) bevestigen dit. De grotere variatie kan
hier evenwel mede een gevolg zijn van het aanvankelijk nogal wisselende
aantal dieren; een correctie hiervoor is niet mogelijk. Laat men de eerste
3 weken buiten beschouwing, dan daalt de variatie met de tijd tot iets
beneden de wekelijkse variatie op stal. Dit betekent dat de grotere ver-
scheidenheid van uitwendige omstandigheden in de weide (weersinvloed,
verschillende percelen, voedselhoeveelheid en -kwaliteit) niet tot een on-
regelmatiger likpatroon leiden over perioden van meer dan een week. Op
bedrijf B met 6-weekse perioden is de variatie met de tijd belangrijk
geringer.

De grootste bron van variatie in zoutopname w\'ordt gevormd door ver-
schillen tussen de dieren, zie tabel 3. Op grond van deze gegevens kan
worden berekend dat bij melkgevende koeien op stal over een langere
termijn de zoutopname bij 95% der dieren zal liggen tussen 10 en 106 g
per dag.

De opname door de pinken in de weide op bedrijf A is duidelijk lager dan
die van de melkkoeien op stal, doch weer belangrijk hoger dan die van de
pinken op bedrijf B. Een oorzaak voor laatstgenoemd verschil is niet aan
te geven. Hoewel in de weideproeven de individuele opname van dc dieren
niet kon worden vastgesteld, zijn er geen aanwijzingen dat de relatieve
variatie in opname afwijkt van die bij melkkoeien op stal.
Wat betreft het gewichtsverlies van buiten de weide opgehangen controle-
stenen valt in de eerste plaats te denken aan een invloed van de neerslag.
Dit gewichtsverlies per week vertoont een duidelijke correlatie met de
neerslaghoeveelheid over de betreffende periode (r = 0,752; P < 0,01);
de berekende regressielijn gaat praktisch door de oors])rong: y = 20,66 x
-I- 0,8, waarin x en y resp. de neerslaghoeveelheid in mm en het gewichts-
verlies in g per week zijn. Globaal wordt dus per mm regen 20 g zout van
een liksteen afgespoeld. Een verband met het aantal dagen met regen bleek
niet aanwezig.

Hoewel de melkproduktie een grote invloed uitoefent op de natriumbehoefte
van het rund, konden geen verschillen in zoutopname worden aangetoond
tussen pas afgekalfde en oudmelkse koeien. Ook bestonden er geen verschil-
len tussen vaarzen en oudere koeien. Mede gezien de grote variatie in op-
name tussen de dieren en de geringe verschillen binnen het dier op wat
langere termijn, zowel op stal als in de weide, menen wij dat het likken aan

-ocr page 429-

likstenen niet moet worden gezien als het gericht voldoen aan een behoefte
aan zout, maar veeleer als een gewoonte (gedragsaspect) van het individuele
dier.

Een belangwekkende vraag is in hoeverre de zoutopname uit lik-
stenen een reële bijdrage vormt in de zout v oor-
zie n i n g van het melkgevende nmd, aangezien bij deze categorie dieren
het eerst een marginale voorziening mag wotden verwacht. Daarbij is vooral
de weideperiode interessant, aangezien melkgevende koeien op stal voldoen-
de natrium krijgen via het krachtvoer. Omdat we niet beschikken over ge-
gevens omtrent de zoutopname door weidende melkkoeien, moeten we ons
hier noodgedwongen baseren op de gegevens omtrent de opname op stal.
Gaan we hierbij uit van de bcnedengrens van het betrouwbaarheidsinteival
(2/2% der dieren kan hier beneden liggen), dan betekent dit een dagelijkse
opname van 10 g NaCIl of 4 g Na. Bij een droge-stofopname van 14 kg
verhoogt deze hoeveelheid het Na-gehalte in de ds van het opgenomen
rantsoen met 0,03%. Uitgaande van een benuttingspercentage voor het
zout van 90% en een Na-gehalte in de melk van 0,40 g per kg (Kemp,
1964) is een dergelijke zoutopname uit likstenen toereikend voor de pro-
duktie van 9 kg melk.

Men kan ook de volgende benadering maken. Wil een koe met 30 kg melk
per dag een voldoende natriumvoorziening hebben, dan dient dagelijks 17,5
g Na te worden gere.sorbeerd (Kemp en G e u r i n k, 1966). Bij een
benuttingspercentage van het Na uit ruwvoer -f zout van gemiddeld 85%,
betekent dit dat dagelijks ruim 21 g Na moet worden opgenomen. Dit zal
voor een deel afkomstig zijn uit het gras en voor een deel uit de likstenen.

Behalve kennis omtrent de variatie in opname uit likstenen, is het ook nodig
inzicht te hebben in de variatie in optretlen van lage Na-gehalten in weide-
gras (< 0,15%). Voor dit doel zijn wellicht de gegevens over de minerale
samenstelling van het weidegras op de stikstofj^roefbcdrijven bruikbaar;
een benadering is ook te maken met behulp van de gegevens over hooi van
Rameau (1967). Wat betreft de variatie in liksteenopname dient zowel
rekening te worden gehouden met de variatie van dier tot dier, die tussen
likstenen en die over langere perioden (3 a 6 weken), als die van bedrijf
tot bedrijf en de invloed van het aantal dieren per liksteen. Over deze
laatste pimten is aanvidlend onderzoek nodig, evenals — zoals gezegd —
over het niveau van de opname door melkkoeien in de weide. De conclusie
zal dan ongetwijfeld luiden dat door een groot deel (doch hoe groot?) van
de weidende melkkoeien in Nederland uit likstenen voldoende zout wordt
opgenomen om natriumgebrek te voorkomen. Op grond van de door ons
gevonden zoutopname op stal en de variaties daarin, alsmede van de distri-
butie van lage Na-gehalten in hooi (uit de gegevens van Rameau, 1967)
hebben we berekend dat het percentage hoogproduktieve koeien met een
te geringe natriumvoorziening, ondanks likstenen, ca /2% is. In bepaalde
zandgebieden zal dit percentage uiteraard hoger liggen.
Aangezien de natriumvoorziening op stal en van niet-melkgevende dieren
minder kritiek is dan die van weidende hoogproduktieve runderen, zullen
we aan deze andere omstandigheden verder geen aandacht besteden.
Omtrent de vraag of uit likstenen voldoende zout wordt oi^genomen om een
bestaand natrium tekort op te heffen willen wij het vol-
gende opmerken. Bij geconstateerd natriumtekort dient er al gauw 100 a

-ocr page 430-

200 g Na te woixlen aangevuld (Kemp en G e u r i n k, 1966) en wij
menen dat het belangrijk is — gezien de optredende produktieverliezen —
dat zulks snel gebeurt. Ongetwijfeld zullen likstenen bijdragen in het —
meer of minder snel — opheffen van een natriumtekort bij het rund, doch
het lijkt ons onverantwoord het in dergelijke gevallen te laten aankomen
op likstenen, waarvan men de opname onvoldoende in de hand heeft. Bij
tekorten zijn bedrijfszekerder methoden beschikbaar. Al naar de omstandig-
heden komen daarvoor in aanmerking: het bemesten van het grasland met
natriumhoudende meststoffen, het strooien van zout over vochtig ruwvoer
(kuil) of het verstrekken van mineralenkoek of gewoon krachtvoer.

SUMM.ARY

The voluntary uptake of salt from licks was studied in individual milking cows in the
barn and in groups of yearlings at pasture. Uptake varied considerably and averaged
32 and 17 grams per day for cows and yearlings respectively. The most important
source of variation in salt uptake is the animal itself; in adult animals there is no
relation with age or lactational stage. At weekly observation intervals there is a
considerable variation in uptake with time; at longer intervals this variation rapidly
decreases to the same order as caused by difference in licks. From freely hanging
licks at pasture there is a considerable salt loss caused by rainfall.
Salt-licks contribute to the prevention of sodium deficiency under conditions of insuf-
ficient supply frorn roughages. To abolish sodium deficiency other methods arc pre-
ferred.

LITERATUUR

Commissie Onderzoek Minerale Voeding TNO: Handleiding mi-

neralenonderzock bij rundvee in de praktijk (2e druk), (1970).
Hartmans, J., H e m k e s, O. J., K 1 u y v e, J. J. van en W e s t e r h u i s,
J. H.: Kopersulfaathoudende likstenen ter voorkoming van kopergebrek bij rund-
vee.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, (19), (1972).
Kemp, A.: Sodium requirement of milking cows: balance trials with cows on rations
of freshly mown herbage and on winter rations.
Ncth. J. agric. Sci., 12, 263,
(1964).

Kemp, A, en G e u r i n k, J. H.: Nieuwe inzichten in de natriumbehoefte cn de

natriumvoorziening van melkkoeien. Tijdschr. Diergeneesk., 91, 580, (1966).
R a m e a u, .J. Th. L. B.: Het mineralengehalte van Nederlands hooi. Bedrijfslab.
voor Grond- en Gewasonderzoek, Oosterbeek, (1967).

Skunks en Rabies

Skunks zijn in dc U.S.A. belangrijke rabiësovcrbrengers. Tussen 1964 en 1970
stierven 4 mensen door dc beten van skunks. Als de stinkkliercn verwijderd zijn, zijn
deze dieren geliefde huisdieren en worden zelfs voor dat doel gefokt. In 3 gevallen
ontwikkelde zich bij een tamme skunk, die enkele maanden eerder als jong dier in
huis gekomen was, rabiës en moesten diverse personen geënt worden; tenminste één
van deze dieren kwam uit een dierenwinkel. Verschillende staten hebben thans
maatregelen genomen om het houden van skunks te beperken (verbod van verhan-
delen, verbod van de-scenting). De
J. Am. vet. med. Assoc. raadt de collega\'s niet
meer dc ,,de-scenting" operatie te verrichten.

Anon ]. Am. vet. med. Assoc., 160, 1010, (1972).

-ocr page 431-

Werkzaamheid van Speetinomyeine ten opzichte
van aviaire Mycoplasma\'s in vitro en het ont-
staan van kruisresistentie met Tylosine

Effectiveness of Spectinomycin against Avian Myco-
plasma in Vitro and Cross Resistance with Tylosine

door E. GOREN1)

Samenvatting

Er werden enige experimenten in vitro uitgevoerd met twee M. ballisepticum-
stammen en één M. synoviae stam, waarbij bleek, dat zich kruisresistentie t.o.v.
Tylosine-tartraat had ontwikkeld, nadat deze stammen na 2 passages resistent
waren geworden voor Speetinomyeine.

Geconcludeerd wordt, dat gebruik van Speetinomyeine in de praktijijk voor be-
handeling van pluimvee om deze reden gecontraïndiceerd is.

Inleiding

Zoals bekend speelt ei-overdracht de belangrijkste rol in de verspreiding
van Mycoplasma\'s bij pluimvee. De bestrijding van aviaire Mycoplasma\'s
is dan ook in hoofdzaak gericht op de onderbreking van deze vertikale
transmissie, waarvoor de broedeieren van besmette koppels worden behan-
deld met een antibioticum (3, 7, 11).

Om verschillende redenen bestaat er behoefte aan een groter aantal effec-
tieve preparaten op het gebied van aviaire Mycoplasmosis, zowel voor
curatieve als voor preventieve doeleinden. Deze redenen zijn als volgt samen
te vatten:

a. in het kader van de C.R.D.-bestrijding werden door ons verschillende
M. gaUisepticum stammen geïsoleerd, die resistent bleken te zijn voor
Tylosine tartraat: voor deze gevallen is een alternatief preparaat nodig;

b. bij dezelfde georganiseerde bestrijding bestaat grote behoefte aan een
preparaat dat in staat is zowel
M. gaUisepticum als M. synoviae in
broedeieren te bestrijden. Koppels die besmet zijn met
M. synoviae
kunnen kruisagglutinatie-reacties vertonen met M. gallisepticum-a.nti-
geen en zo storend werken bij het C.R.D.-bloedonderzoek (6).

Wèl bestaat de mogelijkheid om door middel van hemagglutinatie-
remmingstest of stofwisselingsremmingstest een onderscheid tussen de
twee infecties te maken, maar het probleem wordt gecompliceerd bij
menginfectics (9, 10);

c. bij de bestrijding van andere Mycoplasma\'s, zoals M. synoviae bij
kippen en kalkoenen en
M. meleagridis bij kalkoenen, vormt het ont-
breken van effectieve geneesmiddelen altijd een probleem.

In dit verband hadden wij onze hoop gevestigd op het antibioticum Spee-
tinomyeine (handelsnaam Spectam®2), dat in 1959 uit een
Streptomyces
flavopersicus
cultuur werd geïsoleerd.

Volgens het technische bulletin van de firma Amdal (landbouw-veterinaire
afdeling van .Abott Laboratoria), die het preparaat produceert, is het effec-

1  Drs. E. Goren; Dierenarts bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee,
Oude Rijksstraatweg 43, Doorn.

2  Spectam®: AMD.AL-.Agricultural Division .Abott laboratories. Verkoop in Ned.:
Dupharma, Dordrecht.

\\\'oor plaatsing geaccepteerd op 20 juni 1972.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, ajl. 18, 1972 ] 185

-ocr page 432-

tief voor de bestrijding van enkele pluimveeziekten, veroorzaakt door gram-
negatieve bacteriën (8, 2, 12) en verschillende Mycoplasma\'s, zoals
M.
gallisepticum
— de verwekker van C.R.D. — en M. synoviae, dat volgens
verschillende onderzoekers de oorzaak zou zijn van de infectieuze syno-
vitis (1, 5).

Materiaal en methoden

Op grond van het bovenstaande werden gevoeligheidstesen in vitro t.o.v.
spectinomycine uitgevoerd met twee
M. ga\'lisepticum stammen \'S6 en
514) en een
M. synoviae stam (no. 25204, afkomstig van Olson), welke
stammen aangepast zijn door verscheidene passages op kunstmatige voe-
dingsbodems.

De gebruikte P.P.L.O. media zijn: voor M. synoviae medium A; voor de
twee
M. gallisepticum stammen, medium B en C.

Medium A:

Vloeibare bodem: 21 gram P.P.L.O. broth w/o cristal violet: 900 ml demi-
water; 100 ml varkensserum (geïnactiveerd); 1 ml cysteine HCl oplossing
1%; Nicotinamide Adenine Dinuclotide 0,1 gram; 100.000 I.E. natrium
penicilline; 250 mg thallium acetaat; 2,5 ml fenolroodoplossing 0,6%. Alles
oplossen en steriliseren door Seitzfilter.

Medium B (zie literatuur 4):

800 ml demiwater; 35 g. P.P.L.O. agar. Steriliseren 15 min. op 120° C.
100 ml demiwater; 5 g zetmeel; 0,5 g trypticase; 250 mg thallium acetaat;
10 g gist autolysaat (Albimi); 1.000.000 LE. natrium jienicilline. Sterili-
seren door Seitzfilter. 1\'oevoegen 100 ml paardeseum.
Als de agar afgekoeld is tot 56° C de twee bestanddelen bij elkaar voegen
en uitvullen in steriele Petrischalen.

Medium C:

Opo.s.sing A: 7,4 g glucose; 3,7 g NaCl; 1,8 g Na2HPO.,.2ILO; 10 g gist-
autolysaat; 100 ml ])aardeserum; 1.000.000 LE. natrium penicilline; 750
ml demiwater.

Oplossing B: 14,8 g proteose pepton; 150 ml demiwater. Oplossen onder
verwarmen.

A en B samenvoegen en toevoegen 2,5 ml fenolrood oplossing 6%, pH:
7,8. Steriliseren door Seitzfilter.

Resultaten

In eerste instantie werd op grond \\\'an gevoeligheidstesten met behulp
\\an antibioticadiscs de indruk verkregen dat de onderzochte stammen
in beginsel gevoelig zijn voor Spectinomycine. Met discs, die 5 mg Spec-
tinomycine bevatten werd de groei volledig geremd (slechts aan de uiter-
ste periferie van de platen werden enkele kolonies waargenomen). Met
0,5 mg Spectinomycine-discs werden remming.szones van 5-7 mm verkregen.
In tweede instantie werden gevoeligheidstesten in voeibare media verricht:
in een reeks reageerbuisjes met in ieder 4,5 ml medium (medium A voor
AI. synoviae en medium C voor de twee M. gallisepticum-stamme.n] werd
een decimale reeks verdunningen van Spectinomycine gemaakt van 7500 y

-ocr page 433-

por ml t/m 0.00075 y per ml. Daarna werd in elke bui.s 0,5 ml van een

24 mir aangepaste cultuur toegevoegd.

.-\\ls controle: 1. een buis met steriel medium;

2. een buis met medium cultuur (zonder Spectinomycine)

De aangepaste stammen gaven binnen 24 uur incubatie bij 37° G, door
zuurvorming uit glucose kleuromslag van de indicator plx;nolrood naar
geel (controle 2): op dit moment werden de drie reeksen afgelezen: de ac-
tiviteit van stam S6 werd geremd bij een concentratie Spectinomycine van
0,75 ml per ml, en van stam 514 en
M. synoviae bij 0,075 per ml.
W anneer deze culturen nog 2 x 24 uur bebroed werden, bleek dat stam
S6 en
M. synoviae doorgroeiden t/m een concentratie Spectinomycine van
75
y per ml en stam 514 t/m 7,5 y per ml. Langere incubatietijd bracht
geen verandering meer (ei-behandeling met Spectinomycine gebaseerd op
3 mg per ei, komt ongeveer overeen met 75
y per ml).
Wanneer na 24 uur bij 37° C een passage werd verricht van de buis met
de hoogste Spectinomycine-concentratie waar nog omzetting plaatsvond op
een nieuwe serie buizen met een reeks decimale verdunningen Spectino-
mycine bleek, dat na 48 uur bij 37° G alle onderzochte Mycoplasma stam-
men omzetting te zien gaven in buizen met concentratie Spectinomycine
t/m 7500
y per ml (hogere concentraties werden niet onderzocht).
Ter controle bij de beoordeling werd telkens van iedere buis overgecnt op
vaste P.P.L.O.-media voor kolonievorming en op bloedagarplaten voor
eventuele bacteriêle verontreiniging; enting uit oranje-geel geworden buizen
gaf altijd kolonievorming te zien van Mycoplamsa\'s, terwijl niet omgezette
buizen geen groei gaven. Bacteriêle verontreiniging kon steeds worden uit-
gesloten. Ook gevoeligheidstesten met behulp van Spectinomycine-discs met
de drie stammen welke na één passage in media met 7500 y ml Spectino-
mycine konden groeien, gaven resistentie te zien ook met 5 mg Spectino-
mycine-discs.

Bij het laatste experiment werd nagegaan of resistentie voor Spectino-
mycine ook resistentie voor Tylosine tartraat betekent (kruis-resistentie).
In eerste instantie gaf een concentratie Tylosine tartraat van 0,005 y per
ml in de voedingsbodems al grociremming van de twee onderzochte
AI.
gallisepticm-mammen
te zien (eibehandeling bij de georganiseerde C.R.D.-
bestrijding is gebaseerd op 2 mg Tylan per ei = 2 rng per 40 ml = 50
y
per ml).

Dc na één passage \\oor Spectinomycine resistent geworden M. gallisepti-
cum
stammen, konden in een reeks Tylosine tartraat verdunningen groeien
t/m een concentratie van 5000 y pe rml (lOOx „eiconccntraties") (hogere
concentraties werden niet onderzocht).

Deze bevinding kon ook worden bevestigd door middel van gevoeligheids-
testen met 30 mg Tylosine tartraat discs.

Conclasies cn discussie

Uit deze proeven in vitro valt te concluderen dat met de twee onderzochte
M. gallisepticurn stammen en één M. synoviae stam een resistentievorming
voor Spectinomycine is aangetoond en wel na de tweede passage. Tevens
werd aangetoond, dat wat de twee
M. gallisepticurn stammen betreft, er
kruisresistentie ontstond met Tylosine tartraat en wel tot minstens lOOx
de bij de C.R.D.-bestrijding gebruikte „eiconcentratie".

-ocr page 434-

Aangezien met de onderzochte stammen na 5 passages geen resistentie t.o.v.
Tylosine tartraat is verkregen, werd het reciproke onderzoek niet verricht.
In dit verband is het noemenswaard dat uit door ons onderzocht praktijk-
materiaal
M. galilsepticum werd geïsoleerd, die zowel voor Spectinomycine
als voor Tylosine tartraat resistent bleek te zijn. Uit dit onderzoek blijkt
dat uiterste voorzichtigheid geboden is bij het gebruik van Spectinomycine
als therapeuticum of profilacticum bij
pluimvee, hoofdzakelijk door het
risico van het optreden van kruisresistentie met Tylosine tartraat, wat nog
steeds het middel is bij broedei-behandeling in het kader van de georgani-
seerde C.R.D.-bestrijding. Het Ei is, in tegenstelling tot het dier, een „ge-
sloten" systeem, waarin de concentratie van het antibioticum niet zal dalen,
tenzij het in het ei (embryo) wordt afgebroken: door toepassing van een
hogere dosis per ei (Spectinomycine is weinig toxisch) kan men waar-
schijnlijk het risico van resistentie-ontwikkeling verkleinen.

SUMM.ARY

A number of experiments with two strains of M. gallisepticum and one strain of
M. synoviae were caried out in vitro. Cross resistance to Tylosin tartare was found
to have developed when these strains became resistant to Spectinomycin after two
passages.

It is concluded that using Spectinomycin in the treatment of poultry in the field is
therefore contra-indicated.

LITER.ATUUR

1. C h a 1 g u e s t, R. R., F a b r i c a n t, ,J.: Pleuropneunomia like organisms asso-
ciated with Synovitis in fowls.
Av. Dis., 3, 515, (1960).

2. H a n 1 e y, J. E., Davis, R. B. and S u n k a, E. M.: An Evaluation and com-
parison of Spectinomycin and Spectinomycin-Erythromycin combination for
infectious coryza.
Av. Dis., 12, 1, (1968).

3. L e v i n e, P. P. and Fabricant, J.: Effect of dipping eggs in antibiotic solu-
tions on P.P.L.O. transmission in chickens.
Av. Dis., 6, 72, (1962).

4. M o h a m e d, Y. S. and B o h 1, E. H.: Serological studies on M. meleagridis
in turkeys.
Av. Dis., 12, 554, (1968).

5. Olson, N. O., B 1 e t n e r, J. K., S h e 1 t o n, D. C., M u n r o, D. A. and
Anderson, G. C.: Enlarged joint condition in poultry caused by an infec-
tious agent.
Poultry Sci., 33, 1075, (1954).

6. Roberts, D. H.: Non-specific .Agglutination Reactions with M. galliscpticimi
antigens.
Vet. Rec., 6, 125, (1970).

7. S m i t, T. cn H o e k s t r a, J.: Behandcling van broedeicrcn tc.gen Mycoplasma-
infecties door middel van injecties van Tylosine tartraat in de luchtkamer.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1190, (1967).

8. Spectam injectable, Technical bulletin, .Amdal agricultural division. .Abbot La-
boratories (......).

9. Taylor-Robinson. D. and Berry, D. M.: The evaluation of the Meta-
bolic inhibition technique for the study of Mycoplasma gallisepticum.
J. gen.
Microbiol., 55,127, (1969).

10. Vardaman, T. H., Y o d e r, H. W.: M. synoviae and M. gallisepticum
Infections: Differentiation by the Hemagglutination Inhibition test.

11. V o e t e n, .A. C.: Dipping of hatching eggs into a solution of Tylosin tartrate
to control chronic respiratory disease.
Tijdschr. Diergeneesk., 89, 701, \'1964).

12. Zolli jr., Z. and M u t h, W. L.: Effect of Spectinomycin on experimentally
induced chronic rcsporatory disease (M. gallisepticum) in chickens.
Poultry
Sci.,
46, 1342, (1967).

-ocr page 435-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Hef gehalfe van phenoxymethylpenieilline
Ipenieilline VI in zeugenmelk en maagdarmin-
houd van zogende biggen na orale toediening
van Pen-V 25%*) aan de zeug ter preventie van
Cl. perfringens infecties in babybiggen
Level of phenoxyrnethyl penicillin (penicillin V, Pen-V
25%*) in sow milk and gastrointestinal contents of
suckling piglets after oral dosage to the sow in pre-
venting CI. perfringens infections in piglets

door J.. L. VAN OS, M. SCHOON en E. C. SAKKER-
DE KOFF**)

Samenvatting

Penicilline V werd oraal toegediend aan zeugen, waarna de concentratie van dit
antibioticum werd bepaald in colostrum en melk van de zeug en in de maag-
darminhoud en urine van de zogende biggen. Op grond van de waargenomen
concentraties en de
in vitro gevoeligheid van Clostridium perfringens ten opzichte
van penicilline V kan worden aangenomen dat dit micro-organisme door toedie-
ning van het antibioticum aan de zeug zich in het maagdarmkanaal van de big
niet zal vermeerderen. .Aldus zou door een orale toediening van penicilline V aan
de zeug van 2 x daags 5 mg/kg lichaamsgewicht gedurende de kritieke dagen na
de geboorte een uitbraak van een infectie van
Clostridium perfringens bij de
jonge biggen kunnen worden voorkomen.

Inleiding

De gedachte was ontstaan dat het mogelijk moest zijn op bedrijven, waar
Clostridium infecties bij jonge biggen een probleem vormen, door orale
toediening van penicilline V aan de zeug deze ziekte bij de pasgeboren
biggen te voorkomen.

Oraal toegediende penicilline V wordt namelijk via de dunne darm vrij snel
geresorbeeiid, waarna het voor een deel als zodanig via de melk wordt uit-
ge.scheiden. Penicilline V is zeer stabiel en kan daardoor de maag onge-
hinderd passeren. Het voordeel van een orale toediening van penicilline V
aan een zeug boven een parenterale toediening van penicilline G zou dus
kimnen zijn dat dit eerste antibioticum aldus via de melk zijn antibacte-
riële werking ongestoord tot in de darm van de big zou kunnen uitoefenen.
Nadat in de praktijk aanwijzingen waren verkregen dat op deze wijze de
ziekte op een aantal probleembedrijven kon worden voorkomen, wend be-
sloten het gehalte v\'an penicilline V in de melk van zeugen na te gaan na
toediening \\an verschillende doseringen penicilline V aan de zeug, om zo-
doende tot een voor de praktijk bruikbaar doseringsadvies te komen. Tevens
werd hiertoe de concentratie penicilline V bij een aantal zogende biggen
bepaald in verschillende delen van de digestietractus. Daarnaast werd de

*) Pen-V 25% = phenoxymethylpenieilline 25% in dextrose, Mycofarm-Delft.
**) Drs. ,J. L. van Os, M. Schoon; Gist-Brocades N.\\\'., Wateringseweg 1, Delft;
Mevr. E. C. Bakker-de Koff, p/a Instituut voor Veterinaire Bacteriologie, Bilt-
straat 172, Utrecht.

Dit artikel werd op 24 juli 1972 voor plaatsing geaccepteerd.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 18, 1972 1189

-ocr page 436-

m vitro gevoeligheid ten opzichte van penicilline V nagegaan van een aantal
uit de praktijk afkomstige
Clostridium perfringens stammen.

Proefopzet

Pen-V 25% oplosbaar poeder werd door het drinkwater toegediend in een
dosering van 2,5 mg, 5 mg en 10 mg actic\\ e stof per kg lichaamsgewicht
aan respectievelijk 3, 4 en 2 zeugen op de eerste of tweede dag na de ge-
boorte \\\'an de biggen. Nadat de biggen twee inn- na de toediening van het
antibioticum aan de zeug hadden gedronken, werd per dosering een big
afgemaakt, een uur na de opname van die melk.

Voor de bepaling van het gehalte van penicilline V in de zeugemelk werd
uitgegaan van de methode Gal es loot (1962), met als test-micro-orga-
nisme de
Bacillus calidolactis. De remmingszóncs werden vergeleken met
die van standaardoplossingen penicilline V in gesteriliseeixle melk. De con-
centraties zijn uitgedrukt in Internationale Eenheden per ml melk. Omdat
bleek dat het colostrum van zeugen zelf reeds een „natuurlijke" remming
veroorzaakt, mogelijk door daarin \\oorkomende antibacteriële stoffen, wer-
den alle bepalingen verricht met en zonder toevoeging van penicillinase.
Wanneer de remmingszones met en zonder penicillinase gelijk waren, werd
voor de concentratie penicilline V opgegeven een gehalte kleiner dan (<)
de overeenkomende standaardconcentratie. Afhankelijk \\an de standaard-
concentratie waarmee werd vergeleken, bleek het aldus onmogelijk gehaltes
van < 0,007 tot 0,018 I.E. penicilline V per ml melk nog te bepalen.
Wanneer de rernmingszóne zonder toevoeging van penicillinase groter was
dan met toevoeging van penicillinase, werd ervan uitgegaan dat de concen-
tratie penicilline V oxereenkwam met die van de grootste remmingszone.
Hierbij is geen rekening gehouden met de eventuele invloed \\ an de natuur-
lijke renmiing op deze grotere ring.

Bij de biggen werd de concentratie penicilline V in internationale eenheden
per ml substraat bepaald in de urine en de inhoud van de maag, het
jcjtmum en verschillende delen \\an het ileum. Het iletun werd daartoe in
3 gelijke delen \\erdeeld, welke, evenals de maag en het jejunum, onmid-
dellijk bij de sectie afzonderlijk werden afgebonden. Tevens werd de con-
centratie in de melk van de betreffende speen bepaald. Om de „natumlijke"
remming van de darminhoud uit te schakelen, werden de bepalingen weder-
om met en zonder penicillinase verricht.

Tenslotte werden van enkele uit piobleembedrijven afkomstige Clostridium
perfringens-%\\.dLmmcr\\ in vitro
gevoeligheidsbepalingen verricht ten opzichte
van penicilline V en penicilline G, in een vloeibaar medium (volgens
B re wer) en op een vaste bodem (5% paardeblocdagar).

Resultaten

De concentraties penicilline V in de zeugemelk zijn in Internationale Een-
heden per ml weergegeven in tabel I.

De concentraties penicilline V in I.E./ml in de opgenomen melk en in
niaagdarniinhoud en urine van de biggen,
een uur na opname van die
melk, zijn weergegeven in tabel II.

De door ons ondei7,ochte Clostridium perfringens stammen vertoonden in
vitro
een minimaal remmende concentratie voor penicilline V en voor
penicilline G van 0,05—0,1 I.E./ml.

-ocr page 437-

Tabel I.

Concentraties penicilline V in zeugenmelk in I.E.Iml na orale toediening aan de zeug.

CJ «u

-a "

\'C ^ ^
J bn \'5

II

O

XI
n

«j t; S\'

^ a

E ^

OJ V

2.5

2

<0,015

4

<0,015

<0,015

<0,015

4

<0,018

3

0,036

0,046

0,031

6

<0,015

<0,015

<0,015

6

0,018

20

0,018

0,038

0,010

4

<0,010

<0,010

<0,010

2

0,050

22

0,054

0,120

0,013

,,

3

<0,016

<0,016

<0,016

4

0,068

35

0,064

0,160

0,024

6

0,041

30

0,047

0,100

0,020

8

0,058

12

0,058

0,160

0,024

2

0,039

7

0,039

0,090

0,011

,,

3

<0,011

<0,011

<0,011

4

0,07

19

0,073

0,150

0,010

6*

2

0,031

0,051

0,011

8

0,075

18

0,075

0,150

0,030

* Onvoldoende waarnemingen.

Tabel II.

Concentraties penicilline V in I.E./ml in opgenomen melk en

in maagdarminhoud

en

urine van biggen.

Dosering penicilline

aan de

zeu.g

2,5 mg/kg

5 nig/kg

10 mg/kg

melk van de

betreffende speen

<0,007

0,007

0,018

maagvocht

<0,007

0,011

0,014

jejunum

<0,007

0,3—1

J,5

0,03

ileum 1

<0,007

1 8

0,13

ileum 2

2,8

0,05

ileum 3

<0,05

urine

0,02

0,045

0,135

= niet onderzoeclit.

Discussie

In voorafgaande proeven, die niet in bovenstaande residtaten zijn opge-
nomen, was aan een aantal zeugen 2 x daags penicilline V per os toege-
diend, en werd op willekeurige tijdstippen het gehalte in de melk be-
paald. De aldus gevonden concentraties vertoonden echter een zodanig
grote spreiding, dat over het verloop van de concentratie in de melk na de
toediening geen duidelijk inzicht kon worden verkregen. De concentratie

-ocr page 438-

penicilline V die in de melk wordt bereikt, zal afhangen van het enige
uren aanhoudende aanbod vanuit het bloed enerzijds en de melkopname
van de biggen anderzijds. Daarom werd besloten tot de eerder \\ermelde
proefopzet, waarbij de biggen om de twee uur bij de zeug werden gelaten.
Bij het bestuderen van tabel I valt op dat desondanks de concentraties
penicilline V per speen nogal varieerden. Gebleken is dat deze \\ ariatie ten
dele kan worden verklaard door bij het melken optredende bacteriële ver-
ontreinigingen. Het bleek namelijk dat ook als penicilline V aan sterk
bacterieel verontreinigde melk werd toegevoegd, dit in de loop van enkele
uren wordt geïnactiveerd. Zodoende kan in een aantal monsters het
gehalte zijn teruggelopen, omdat het tijdsverloop tussen monstername en
bepaling één tot twee dagen bedroeg.

De meeste concentraties in de melk na de toediening van 2,5 mg/kg blijken
beneden de aantoonbaarheidsgrens te liggen. Alleen bij de 6 uur na toe-
diening genomen monsters ligt deze concentratie hier duidelijk boven,
namelijk op 0,018 I.E./ml melk. Na de dosering van 5 mg/kg lichaamsge-
wicht was het niveau van de concentratie van 2 tot en met 8 uur na
toediening ongeveer 0,05 I.E./ml melk. Na de dosering van 10 mg/kg was
dit niveau ongeveer 0,07 I.E./ml melk. Het blijkt dat de hoogste concen-
tratie in de melk in het algemeen pas 4 uur na de toediening werdt bereikt.
Bij bestudering van tabel H dient te worden opgemerkt dat de melk van
de betreffende spenen in alle drie gevallen slechts vrij geringe concentraties
penicilline V bevatte, waarschijnlijk omdat het moment van waarneming
te kort na toediening was geweest. Omdat het bij de bepaling vooral ging
om de verhouding van de concentraties in de verschillende delen van de
digestietractus, werd evenwel met deze waarnemingen volstaan.
In het maagvocht waren de concentraties ongeveer gelijk aan die van de
opgenomen melk. In het jejunum — en vooral in het voorste deel van
het ileum — waren de concentraties vele malen hoger. De extra hoge
concentraties in ileum 1 en 2 na de 5 mg dosering zijn waarschijnlijk mede
beïnvloed door de aanwezigheid \\an slijmvlokken van de darminhoud. Bij
deze bepalingen bevonden zich op de disk één of meer slijmvlokken.
Uitsluitend uit de iets grotere totale hoeveelheid \\ocht in en op de disk
kan deze extra verhoging echter niet worden verklaard. Vermoedelijk is de
concentratie van penicilline V in deze slijmvlokken dus extra hoog. Bij de
10 mg dosering waren deze niet aanwezig. Toch is ook hier sprake van een
duidelijk hogere concentratie in het voorste deel van het ileum.
Mogelijk hangen deze hogere concentraties samen met een relatief laag
gehalte antibioticum \\an het bij de indikking van de danninhoud in eerste
instantie gerc.sorbeerde vocht. Dit zou in overeenstemming zijn met de
waarnemingen van Cabana (1969), die aantoonde dat de resorptie van
een antibioticum in aanwezigheid \\ an voedsel duidelijk langzamer verloopt
dan zonder aanwezigheid van voedsel.

Ook kan de uitscheiding via de gal, dat wil zeggen, de zogenaamde entero-
hepatische kringloop, hierbij een rol spelen. Ryrfeldt (1971) toonde
ook \\ oor penicilline V, zij het in iets mindere mate dan voor penicilline G,
sterk verhoogde concentraties aan in de gal.

In de verdere delen van het ileum nemen de concentraties snel af, klaar-
blijkelijk door de snelle resoiptie aldaar. Hierop wijzen eveneens de hogere
concentraties, aangetoond in de urine. Deze concentraties waren bovendien
duidelijk afhankelijk \\an de concentraties in de opgenomen melk.

-ocr page 439-

Ten aanzien van de voor een aantal Clostridium perfringens stammen in
vitro
waargenomen minimaal remmende concentraties kan worden opge-
merkt dat deze iets hoger liggen dan in de literatuur voor penicilline G
vermelde waarden, van 0,01 tot 0,02 I,E,/ml.

Hoewel de door ons waargenomen minimaal remmende concentraties in
de opgenomen melk dus niet altijd worden bereikt, mag worden aange-
nomen dat dit in het voorste deel van de dunne darm zeker wel het Sfeval

O

is, ten opzichte van een dosering van 5 mg/kg lichaamsgewicht. Uit tabel H
blijkt immers dat zelfs bij de lagere concentraties in de melk 2 uur na de
toediening al betrekkelijk hoge concentraties in de dunne darm aanwezig
zijn. Dit zal dus zeker het geval zijn bij de melk die 4— -8 uur na toediening
van het antibioticum wordt opgenomen.

Enige praktijkervaringen

Op enige bedrijven waar regelmatig Clostridium infecties voorkwamen bij
biggen in de eerste levensdagen, is gedurende enige maanden aan alle
zeugen oraal penicilline V toegediend gedurende 4 dagen na de partus,
tweemaal daags in een dosering van 5 mg/kg lichaamsgewicht. Op deze
bedrijven is deze infectie tot dusver niet opgetreden.

Op één bedrijf heeft een staken \\an deze preventieve maatregel bij de
eerste niet behandelde zeug geleid tot een weer optreden van de infectie
van de biggen, waarna de behandeling bij volgende zeugen weer is voort-
gezet,

In sommige streken van Nederland is sprake van Clostridium-infecties bij
biggen van twee weken of ouder, In deze gevallen heeft de toediening aan
de zeug gedurende de eerste 4 dagen na de partus geen resultaat opgeleverd.
Getracht zou kunnen worden of door rechtstreekse toediening \\ an penicil-
line V aan de biggen, zodra deze voldoende water opnemen, dergelijke in-
fecties kunnen worden voorkomen. De vraag is nog in hoeverre de praktische
bruikbaarheid van deze methode deze verkieslijk maakt boven andere ge-
bruikte bestrijdingswijzen.

Conclusies

Op grond \\-an de in de melk bereikte concentraties penicilline V na orale
toediening van dit antibioticum aan de zeug en de daarbij behorende
hogere concentraties in het dannkanaal van de zogende biggen enerzijds,
en anderzijds de
in vitro gevoeligheid van Clostridium perfringens ten op-
zichte van penicilline V, mag worden aangenomen dat door een dergelijke
toediening aan de zeug dc groei van dit micro-organisme in het daimkanaal
van de biggen wordt verhinderd. Bij een dosering van 2 .x daags .5 mg peni-
cilline V/kg lichaamsgewicht, toegediend aan de zeug, zullen daarbij 2 x
daags gedurende tenminste 6 luu\' remmende dan wel bactcricide concen-
traties optreden in het voorste deel van de digestietractus, juist de plaats
waar
Clostridium perfringens zich bij voorkeur vermeerdert. Voor een dose-
ring \\ an 2 X daags 2/2 mg penicilline V/kg lichaamsgewicht is dit onvol-
doende aangetoond.

Van de dosering van 2 x daags 10 mg penicilline V/kg lichaamsgewicht mag
niet worden verwacht dat de hogere en/of langer aanhoudende concentraties
penicilline V een voordeel opleveren dat opweegt tegen het economische
nadeel van de tweemaal zo hoge dosering.

-ocr page 440-

Wanneer men met penicilline V toediening aan de zeug een Clostridium
perjrinnens
infectie bij de biggen gedurende de eerste levensdagen wil voor-
komen, verdient het derhalve aanbeveling dit antibioticum direct vanaf de
geboorte van de biggen tweemaal daags door het drinken of door het voer
aan de zeug toe tc dienen in een dosering van 5 mg/kg lichaamsgewicht,
gedurende de meest kritieke periode voor het optreden van de infectie
(3—4- dagen).

De eerste waarnemingen in de praktijk lijken deze conclusies te bevestigen.
SUMMARY

Following oral dosage of penicillin to the sow, determinations were made of the
levels of this antibiotic in the colostrum and milk of the sow and in the gastrointesti-
nal contents and urine of suckling piglets.

.4s a consequence of the concentrations found and the in vitro sensitivity of Clostri-
dium perfringens
to penicillin V, it may be assumed that this micro-organism will
not proliferate in the gastrointestinal tract of jnglets after treatment of the sow with
this antibiotic.

Thus, the appearance of Clostridium perfringens infections in piglets during the
critical days following birth can be prevented orally by administration of daily doses
(5 mg/kg bodyweight) of penicillin \\\' to the sow.

LITER.ATUUR

Cabana, B. E., et al: Antimicrobial Agents and Chemicotherapy, 35, (1969).
G a 1 e s 1 o o t, Th. E.: Verslagen van het Nederlands Instituut voor Zuivclonderzoek,
nr. 68, 1962.

Ryrfeldt, A.: 1\'harm. Pharmac., 123, 463, (1971).

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44, (toestel 219).

Algemeen

MILIEUHYGIENE

Dc moderne landbouw en de gezondheid van mens en dier.

Studiedag te Wageningen op 3 mei 1972. Landbouwkundig Tijdschr., 84, 118,
(1972).

Op deze stvidiedag werden verschillende voordrachten gehouden. Iedere voordracht
behandelde een facet van het thema t.w.:

1. De invloed van hoge bemestingen op de gezondheid van herkauwers, door M. L.
\'t Hart en S. I w e m a. Voornamelijk ging het hier om het onderzoek, verricht
door prof. De Groot op de stikstof proefbedrijven.

2. Gewas-, voedsel- en milieubescherming m.b.t. bestrijdingsmiddelen, door L. F.
Flipse (Cie Fytopharmacie). Bij gebrek aan alternatieven kunnen deze middelen
nog niet worden gemist. Een streng toelatingsbeleid op grond van de bestrijdings-
middelenwet is nodig.

3. De invloed van de moderne landbouw op de menselijke voeding, door C. Engel
(I\\\'\'0 Zeistl. De moderne landbouw en de technologie hebben de voedingstoestand
van de mens sterk verbeterd. Sommi.ge technieken kunnen enig risico meebrengen.
De overheid heeft ter bescherming van de consument verschillende maatregelen ge-
nomen. Deze zullen voortdurend moeten worden aangepast aan dc omstandigheden.

-ocr page 441-

Het genoemde nummer van het Landbouwkundig Tijdschrift bevat slechts korte uit-
treksels van de voordrachten. In hetzelfde nummer is een artikel opgenomen dat hier
goed bij aansluit:

M. J. van Lo,gten (R.I.V.) over: Het vaststellen van toelaatbare gehalten aan
toevoegingen in voedingsmiddelen en de gevolgen voor het individu bij overschrijding
daarvan
Landbouwkundig Tijdschr., 84, 122, (1972)). In het bijzonder wordt
aandacht geschonken aan D.D,T., aflatoxinen, antibiotica en (methyl)kwik. Het
D.D.T. gehalte in menselijk lichaamsvet lijkt af te nemen. De W.H.O. limiet voor
melk werd in ca. 4% van de in 1970 in het keuringsgebied Alkmaar onderzochte
monsters nog overschreden.

Aflatoxinen, de carcinogene faktor, afkomstig van de op grondnoten voorkomende
Aspergillus jlavus probeert men zoveel mogelijk te weren. Verder wordt onderzocht
uf de faktor aflatoxine M, die in melk van koeien die grondnotenprodukten eten, voor
kan komen, ook nog een carcinogene werking heeft.

Met betrekking tot antibiotica wordt alleen ingegaan op de allergische reakties
bij consumenten van melk.

Intoxicaties, met name door bestrijdingsmiddelen, komen voor, maar dan door
onvoorzichtigheid in de omgang met deze stoffen. Er zijn geen intoxicaties bekend
door overschrijding van de gestelde norm voor toevoegingen aan levensmiddelen.
Dat hier overigens wel gevaar kan dreigen wordt geïllustreerd door de kwikvergifti-
gingen die in Japan geconstateerd zijn bij mensen die veel vis, afkomstig uit de baai
van Manimata, aten. In Nederland is nog geen maximaal toelaatbaar kwikgehalte in
Icxensmiddelen vastgesteld. In Zweden is dit gesteld op 1 p.p.m. in vis (als hoogstens
lx in de week vis wordt gegeten). Bij de in Nederland onderzochte monsters zou dit
gehalte slechts een enkele maal zijn gevonden (bij baars uit het IJsselmeer).

Th. Stegenga.

Bacteriêle- en virusziekten

EFFECT VAN LYSATEN VAN E. COLI OP GNOTOBIOTISCHE VARKENS

Kohier, E. M.: Feeding bacteriafree whole cell lysate of Escherichia coli to noto-
biotic pigs and the effects of giving antiserum.
Am. ]. vet. lies., 32, 79, (1971).
In deze proeven, waarin 59 door hysterectomie verkregen gnotobiotische varkens cn
daarnaast ook verscheidene ,,conventionele" varkens werden gebruikt, werden gehele
cellysaten van stannnen van
Escherichia coli per os verstrekt aan dieren van 8 weken
oud. Vijf van deze lysaten van entero-pathogene stammen gaven diarree met dehy-
dratie en sterfte. De lysaten van een andere entero-pathogene stam en van een andere
/■-\'. coli gaven dit niet.

Overlevende gnotobiotische varkens werden daarna subcutaan met het lysaat ge-
vaccineerd.

Sera van deze varkens .gaven, per os verstrekt, een beschutting tegen de diarrec-
verwekkende component van het lysaat. Met grotere hoeveelheden normaal varkens-
scrum bleek een onspccifieke interferentie met deze diarree verwekkende activiteit
\\an het cntero-toxische lysaat te bestaan.

Door conventionele varkens met E. coli formolvaccin te enten kon een serum worden
verkregen dat per os bij de gnotobiotische varkens eveneens de diarree tegenging;
waarschijnlijk door onspecifieke interferentie.

C. A. van Dorssen.

DE HOND ALS DETECTOR VAN PEST

R u s t, J. H., Mille r, B. E., B a h m a n y a r, M., Marshall, J. D., P u r n a-
V e j a, S., C a V a n a u g h, D. G. and Saw Tin H 1 a, U.: The role of Domestic
Animals in the Epidemiology Plague, ƒ.
inf. Dis., 124, 527, (1971).
Uit een onderzoek van 1556 hondesera in Burma op antilichamen tegen het speci-
fieke fractie I antigeen van
Yersinia pestis bleek, dat in .gebieden waar bewezen pest
voorkwam 21,6% van de sera positief was. In pestvrije streken was 99,9% negatief.

-ocr page 442-

Hieruit blijkt dat het onderzoek van deze hondesera een geschikte methode is om
haarden van pest aan te tonen.

Volgens schrijvers komt hieruit voort, dat honden een rol spelen bij de epidemio-
logie van de pest. Honden — en ook katten — zijn te besmetten door inspuiting met
pestbacillen of door voedering met aan pest gestorven knaagdieren en vormen ten-
gcvol.gc hiervan antilichamcn. Bij honden uit zich de infectie door niet dodelijk ver-
lopende koorts, terwijl katten soms sterven.

Bij sylvatische pest in New-Mexico is deze samenhang van ziekte van honden met
bubonische en pneumonische pest van de mens reeds eerder gebleken.

C. A, van Dorssen.

R.ABIES BIJ DE VOS

M O e g 1 c, H., K u O r p p, F. und Bogel, K.: Einflusz der Begasung der Fuchs-
bave auf die Fuchsdichte und die VVildtollwut in Baden-Württemberg.

Epidemiologisch onderzoek wordt beschreven naar het vóórkomen van rabies onder
de vossen in Baden-Württemberg (West-Duitsland). Speciaal wordt gelet op het ver-
band tussen populatiedichtheid van dc vos, het optreden van rabies en de invloed
van het uitgassen van vosseholen hierop.

De rabiesenzoötie bereikte in 1958 Baden-Württemberg en breidde zich sindsdien

50 km per jaar in zuidelijke richting uit.
Informatie over de populatiedichtheid van de vos in een bepaald gebied werd ver-
kregen uit gegevens uit de jachtstatistiek. Relatieve populatiedichtheid = aantal
geschoten vossen per jaar per km^. Is dit getal > 0,8 dan dient rekening te worden
.gehouden met een groot aantal rabiesgevallen. Gebieden met een afwisselend land-
schap (bos, akker- en weiland) vertonen een hoge populatiedichtheid en dienten-
gevolge een groot aantal rabics,gcvallen bij de vos. Het Schwarzwald met zijn uit-
gestrekte, aaneengesloten naaldwouden vertoont een lage populatiedichtheid en ook
ccn gering aantal rabiesgevallen onder het wild.

Op het hoogtepunt van een rabiesenzoötie komt tot 50% van de vossen door de
rabies zelf om. Het aantal rabiesgevallen neemt daarna af. Worden geen verdere
maatregelen .genomen, dan herstelt de vossenpopulatie zich weer met als gevolg dc
karakteristieke 3 tot 4-jaarlijkse cyclus in het aantal rabiesgevallen.
Door systematisch uitgassen van vosseholen kan de relatieve populatiedichtheid laag
worden gehouden (0,2-0,4), waardoor deze 3-4 jaarlijkse cyclus kan worden door-
broken en het aantal rabiesgevallen gedurende langere tijd kan worden gereduceerd.
(.Men wake zich ervoor deze conclusies zonder meer voor Nederlandse omstandig-
heden over tc nemen. Door systematisch uitgassen van vosseholen zou tevens dc zeld-
zame das gevaar lopen uit onze fauna te verdwijnen
(Ref.)).

]. Smeenk.

Inwendige ziekten

r0.M.\\N0L BIJ P.\\.\\RD EN RUND

I) e s m c t. P.. Moor, .\'V. de, V e r s c h o o t e n, F. cn S t e e n k a n t. M.: Klini-
sche ervaringen met tomanol bij paard en rund.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 41
/, (1972).

Het in de diergeneeskunde als pijnstillend middel veel gebruikte Tomanol is eigenlijk
een mengsel van
Phenylbutazone cn isopyrine. Het Phenylbutazone heeft een anal-
getische-,
een antipyretische- en een antiflogistische werking, echter ook een centraal-
stimulcrende werking. Om deze laatste werking op tc heffen is isopyrine toegevoegd,
wat ccn ccntraal-deprimcrende invloed op het dier heeft.

Dc schrijvers hebben bij 33 paarden cn bij 7 runderen de antiflogistische- cn de
analgetische werking onderzocht. Bij paarden is Tomanol intraveneus toegediend,
terwijl dit bij de runderen intramusculair gebeurde (doseringen: 20-40 cm^). Het
gmg bij deze onderzochte groep dieren voornamelijk om pijnen die werden veroor-

-ocr page 443-

zaakt door aandoeningen aan de ledematen (wonden, arthriatiden, lymfbaanontste-
kingen, nageltred, luxaties e.d.).

In 28 gevallen (24 paarden en 4 runderen) gingen de dieren minder zweten en ver-
beterde de bewegelijkheid. Geeoncludeerd wordt dat de analgetische werking van
het toegediende Tomanol goed was. De antiflogistische werking was goed bij acute
zwellingen en wonden. De afname van de zwelling maakte het in vele gevallen tevens
mogelijk een snellere behandeling van het primaire proces in te stellen.
Tomanol had geen invloed bij de chronische gewrichtsontstekingen en hoefbevangen-
heid. (Er wordt geen geval beschreven van een acute hoefbevangenheid.
Kef.).
.Als schadelijke bijwerkingen worden genoemd:

1. als de injectie bij het paard niet zuiver intraveneus gebeurt, is de kans op trom-
bophlebitis zeer groot;

2. bij toediening in acute stresstoestanden en bij langdurig gebruik, bestaat het ge-
vaar van maagdarrnulceraties;

3. vooral bij te snelle intraveneuse toediening kan er een lichte ataxie optreden,
direkt na de inspektie.

K. Hajer.

\\ ARKENSZIEKTEN IN GROTE V.ARKENSSTAPELS

M e h r k e n s, L.: Besondere Seuchengefährdung van groszen Schweinebestanden.
Tierärztl. Urnschau, 26, 321, (1971).

.\\an de hand van statistische gegevens laat de auteur zien, dat bedrijfsvergroting
gepaard gaat met een in verhouding sterkere toename van de kans op infecties. In
de jaren 1966 tot 1969 was er in Neder-Saksen een sterke afname van de bedrijven
met minder dan 50 varkens. De bedrijven met een groter aantal varkens nam sterk
in aantal toe. Gedurende deze jaren is de omvang van de schadeloosstellingen voor
dc overname van dieren bij uitbraken van mond- en klainvzeer, varkenspest enz.
sterk toegenomen.

Dit was aanleiding tot een nadere beschouwing van het optreden en de gevolgen
van een aantal infectieziekten bij de verschillende bedrijfsgrootten. De bedrijven
werden daartoe in 3 groepen ingedeeld: A, minder dan 200 dieren; B, tussen 200 en
400 dieren en C, meer dan 400 dieren. Er werd gekeken naar mond- en klauwzeer,
varkenspest en brucellose. Dan blijkt dat in groep A procentueel de minste dieren
voor de drie aandoeningen tezamen worden opgeruimd. Voor de jaren 1966 tot en
met 1969 waren de .getallen 1,0%, 2,7%, 0,21% en 0,07%. In de beide andere
groepen waren de percentages duidelijk hoger. Voor groep B waren ze: 3,0%,
8,4%, 1,04% en 0,44%. Voor groep G: 1,6%, 13,1%, 0,95% cn 0,76%. Het hoge
jierccntage in 1967 voor alle groepen werd veroorzaakt door de uitbraak van mond-
en klauwzeer.

Uit dit alles trekt de auteur de conclusie dat profylactische maatregelen als: quaran-
taine van nieuw aangekochte dieren en preventieve vaccinaties, naast een voort-
durend veterinair toezicht, een steeds grotere noodzaak wordt. De uitvoering kan
volgens de auteur geschieden door de gezondheidsdiensten of de praktizerend dieren-
arts op basis van een contract.

P. C. V. d. Valk.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

LEVERBOTTEN BI.J HET PAARD

Lübcr. G.: Ein Fall von chronischer Fasziolose beim Pferd. IVien tierärztl. Wschr.,
58, 433, (1971).

Een vierjarige ponyhcngst had volgens de anamnese reeds 2 jaar leverboteieren in de
faeces. Het dier liep met een paard en een geit in een uitloop (details niet beschre-
ven) die beide vrij waren.

-ocr page 444-

Toen hij ter behandehng werd aangeboden (26 juni 1967) was de pony mat en
vermagerd, met anemische slijmvliezen. Er werden veel eieren van
Fasciola hepitica
in de mest aangetroffen. Het dier werd in de kliniek opgenomen, krachtig gevoerd
met verstrekking van sporenelementen en vitaminen. Verder werd een antibiotjcum
ingespoten. Blijkbaar was het dier zo zwak, dat aanvankelijk ook druivensuiker-
oplossingen en
Coffeine werden verstrekt. Voor de crytropoëse werd Myofer geïnji-
ceerd.

Na verbetering van de conditie werden diverse leverbotbehandelingen toegepasi die
alleen tijdelijke verbetering gaven, waarna het aantal leverboteieren weer toena.n.
X\'oor zover dit uit de publikatie is op te maken moet deze behandeling zich tot
ongeveer een half jaar hebben uitgestrekt. Op dat moment werden tabletten Niclo-
folan (Bilevon-R) verstrekt, waarna reeds na enkele dagen de leverboteieren u.t dc
faeces verdwenen en daarna niet terugkeerden.

(Het is niet uit te sluiten, dat tot dit gunstige eindresultaat de factor dat het dier
al geruime tijd geen kans voor herbesmetting gehad heeft, een rol heeft gespeeld.
Evenals bij de eerdere behandelingen het hernieuwd vermeerderen van de eiprcduk-
tie kan worden geweten aan nog achtergebleven larven, welke mogelijkheid s:eeds
geringer wordt nadat het dier langer op stal is gehouden.
Ref.).

C. A. van Dorssen.

Ziekten von het Kleine Huisdier

.AUTOIMMUNE HEMOLYTISCHE .ANEMIE BIJ DE HOND

Ball, R. W., Schinna, R. and B o w d 1 e r, A. J.: Autoimmune Haemolytic

Disease in the Dog. ƒ. Am. vet. med. Assoe., 159, 880, (1971).

Na een beknopte inleiding, waarin de klinische symptomen (koorts, anemie, Spleno-
megalie, hepatomegalie, lymfadenopathie) en de laboratoriumgegevens (autoag^luti-
natie van de erytrocyten, sferocytose, positieve directe antiglobuline (Coombs test))
in herinnering worden gebracht, beschrijven de auteurs een geval van autoimmune
hemolytische anemie bij een 10-jarige Welshterrierteef. Het geval van deze hond
werd gedurende 2 jaar vervolgd en intermitterend behandeld met corticosteroiden.
De ziekte begon met een progressieve anemie (Hb 2,7 g%; Hb 11%), gepaard
gaande met slapte en anore.xie. Het aantal leukocyten was verhoogd (14.200 iiinr\'),
en er bestond een linksverschuiving (38% staafkernigen).

Dc erytrocyten waren macrocytair, en toonden anisocytose, poikylocytose en |Joly-
chromasie. In het cirkulerende bloed werden veel erytrocyten-voorstadia aangetroffen.
De directe Coombtest was positief (-1- 4- -I-). In het beenmerg bestond een cry-
troide hyperplasie. Het urobilinogeengehalte van de urine was verhoogd.
X\'ijf keer trad een ineenstorting van de klinische status op, welke drie keer werd op-
,gevangcn met corticosteroiden. Twee keer trad spontaan herstel in.
Het verschil in morfologie, osmotische resistentie, en overlevingsduur van de erytro-
cyten tussen de perioden van remissie en ineenstorting was groot. De directe Coonibs-
tcst bleef daarentegen gedurende de hele periode constant sterk verhoogd.
De auteurs concluderen hieruit, dat de Coombstcst niet noodzakelijkerwijs aanwijzin-
gen geeft omtrent de intensiteit van erytrocytendestructie.

G. H. Wentink.

ANESTHESIE EN EUTH.ANASIE BII PASGEBOREN EN JONGE HONDEN
EN KATTEN

Hall, L. W,: The Anaesthesia and Euthanasia of neonatal and juvinile Dogs and
Oats,
Vet. Ree., 90, 303, (1972).

De auteur begint met een overzicht te geven van de belangrijkste factoren, die van
invloed zijn bij de anesthesie van zeer jonge honden en katten. Genoemd worden
o.a.: het nog onvoldoende functioneren van de chemische ademhalingscontrole;
relatief grote dode ruimte; gebrekkige temperatuursregulatie; klein bloedvolume;
weinig weerstand tegen trauma.

-ocr page 445-

\\\'oor de praktijk wordt het gebruik van ether anesthesie aangeraden. \\\'oor de jonge
kat eventueel ketamine intramusculair. Intubatie wordt aanbevolen in combinatie
luet het gebruik van Ayre\'s T stuk. Dit laatste heeft een zeer kleine dode ruimte en
maakt beademen mogelijk.

Post operatief dient, evenals tijdens de anesthesie, voor voldoende warmte gezorgd
te worden.

Voor euthanasie van zeer jonge honden en katten geeft de auteur de voorkeur aan
koolzuur inhalatie gedurende 20 minuten of een overdosering van barbituraten.

ƒƒ. W. de Vries.

Zoöfeehniek

ANTIBIOTICA IN BIGGEN-VARKENSVOEDER

Kempen, G. J. M. van. Grimbergen, A. H. M. en C o r n e I i s s e n, J. P.:
Landbouwkundig Tijdschr., 84, 130, (1972).

In dit artikel wordt verslag gedaan van een grote proef op 10 praktijkbedrijven (ca.
3600 varkens) en een proef bij 192 varkens op ,,de Schothorst".

Getest werden Oxytetracycline, zinkbacitracine en tylosine. Alle dieren kregen 0.075%
CaiSO-i.SHsO in het rantsoen. De antibioticumdosering bedroeg 20 p.p.m. tot 50 kg
en daarna 10 p.p.m. .Alleen tylosine verbeterde in deze concentraties op de praktijk-
bedrijven de groei (3.5%) en de voederconversie (2.2%) significant. O.xytetracy-
cline verbeterde alleen de voederconversie (2.6%) gedurende de eerste helft van de
mestperiode. Zinkbacitracine had geen enkel aantoonbaar effect.

Th, Stegenga.

BOEKBESPREKING

PLUIMVEEZIEKTEN VADEMECUM
Devos, A.

(L. Story-Scientia. Gent/Leuven).

Door de ook in ons land in pluimveekringen welbekende prof. Devos, hoogleraar
ii" de pluimveeziekten en Hygiëne aan de Faculteit der Diergeneeskimde van de
Rijksuniversiteit te Gent is een tweede nieuwe uitgave van dit vademecum bewerkt.
Zoals de auteur in de inleiding stelt, is het werk ingedeeld op basis van een bondige
samenvatting van de hoofdsymptomen van de aandoeningen welke gevonden worden
bij kijjpen, kalkoenen, eenden, duiven en volière/siervogels. Een duidelijke kleurindcx
wijst snel dc weg naar deze 5 categorieën. Elke diergroep is onderverdeeld in een
aantal hoofdstukken handelend over ziekten van grote orgaansystemen (huid, ogen,
spijsvertcringsstelsel, legapparaat) of over ziekten met zeer bepaalde in het oog
lopende verschijnselen zoals ademhalingsziekten en evenwichtsstoornissen. Op deze
wijze kan men bijvoorbeeld een ziekte als pseudovogelpest tegen komen onder het
hoofdstuk ademhalingsziekten en onder evenwichtsstoornissen. Deze indeling is dus
zeer duidelijk op de dagelijkse praktijk afgestemd en vergemakkelijkt de differen-
tiaal-diagnostiek, welke nog bevorderd wordt door een
0[)S0mming van de behandelde
aandoeningen voorafgaand aan elk hoofdstuk. Het geheel wordt nog gecompleteerd
door een alfabetische opsonuning zoals gebruikelijk.

Van elke ziekte wordt in het kort de oorzaak aangegeven alsmede een korte be-
schrijving van de voornaamste ziekteverschijnselen en van de macroscoiiisch anato-
mische veranderingen op grond waarvan de diagnose gesteld kan worden. Labora-
toriumonderzoek dat de diagnostiek kan ondersteunen wordt daarbij aangeduid. Wat
het boekje nu juist zo waardevol maakt, met name voor de prakticus die ecn betrek-
kelijk geringe ervaring heeft op het gebied van de diagnostiek van pluimveeziekten,
is het feit dat de macroscopische veranderingen van nagenoeg alle behandelde ziekten
op bijzonder fraaie en duidelijke wijze met kwalitatief goede kleurenfoto\'s worden
geïllustreerd (in totaal zijn dit er 166 in vierkleurendruk). Tenslotte wordt de thera-
pie van elke ziekte eveneens op korte praktische wijze aangegeven.
In het begin van het boekje worden verschillende algemene zaken zoals eisen voor
voederbaklengtes, de noodzaak van goede ventilatie en hygiënische maatregelen,

-ocr page 446-

enkele voorschriften voor reiniging en ontsmetting van hokken en broedmachines
etc. aangegeven. Ook worden normen voor de vitaminen- en mineralen behoefte
gegeven, maar tabellen met gegevens over voedselopname, drinkwateropname en een
summier overzicht van de normen voor vocdersamenstelling, ventilatie, hokbezetting
etc. ontbreken helaas.

Uiteraard zijn er ook over de verdere inhoud enkele kritische kanttekeningen tc
plaatsen.

Zo hebben wij nog nooit een kip zien of horen hoesten (blz. 102). Lenstroebelingen
(pag. 70) komen niet uitsluitend bij trilziekte voor maar ook bij gevallen waar deze
ziekte kan worden uitgesloten. Keratoconjunctivitis wordt inderdaad in de meeste
gevallen door een te sterke amoniakconcentratie in de lucht veroorzaakt (blz. 65),
maar kan eveneens het gevolg zijn van bijvoorbeeld een pseudovogelpest infectie.
Op blz. 95 wordt de behandeling van CRD met Tylosine-tartraat besproken. Men
dient evenwel te beseffen dat een behandeling van reproductiedieren uit een oog-
punt van georganiseerde ziektebestrijding ten sterkste is af te raden. Op deze manier
wordt innners de ontwikkeling van resistentie tegen dit .geneesmiddel in de hand ge-
werkt waardoor het behandelen van broedeieren van besmette koppels geen resultaat
meer zou kunnen hebben.

De differentiëring van de verschillende coccidiosis soorten (blz. 167) die voor de
behandeling van belang kan zijn en voor een prakticus uitgerust met een microscoop
zeker mogelijk is, wordt nagenoeg niet behandeld.

Mycoplasma gaUisepticum bij kalkoenen (blz. 255) kan evenals M. meleagridis door
kunstmatige inseminatie worden overgedragen. Zwelling van de oogsinussen, hoewel
vaak voorkomend bij Mycoplasma infecties bij kalkoenen, is niet pathognomonisch;
er worden ook Mycoplasma infecties waargenomen zonder deze verschijnselen.
Perosis like condition (blz. 205) bij kalkoenen („spreidpoten"
Ref.) komen o.i. al
vanaf de eerste levensdag voor en kunnen voorkomen worden door betere omstandig-
heden in de broedmachine (voldoende bezetting van de laden, geen gladde bodem
en een niet te hoge broedtemperatuur).

Black head bij kalkoenen (blz. 275) komt beslist niet ,,meestal voor bij dieren welke
dc geslachtsrijijpheid naderen", maar ook al bij jongere kuikens. Piperazine als pro-
fylacticum tegen dc Heterakiswormen waarvan de eieren de Histomonas infectie
overbrengen, heeft o.i. voldoende effect.

\\\'lekziekte bij kalkoenen (blz. 281) veroorzaakt niet alleen bloedingen in de spieren
maar tevens in alle organen en de huid.

Het boekje is voorzien van een kunststof omslag hetgeen de levensduur bij gebruik
in de praktijk zeker ten goede zal komen. Juist daarom is het zo jammer dat het zo
bijzonder slecht is ingebonden, waardoor bij regelmatig gebruik het boekje snel uit-
een zal vallen.

Ondanks deze bezwaren is het Pluimveeziekten Vademecum een bijzonder waardevol
boekje voor de pluimvee prakticus alsmede voor praktici die regelmatig siervogels e.d.
ter behandeling aangeboden krijgen. Ook voor studenten zal dit werkje bij hun
leertijd in de scctiezaal een nuttige hulp kunnen zijn.

B. Konwenhovcn.

INGEZONDEN1)

DE BEUK V.AX DE F.ACULTEI T ... IS MET MEER

Geachte Redaktie,

In vervolg op dc ingezonden mededeling ,,Dc beuk van de Faculteit", opgenomen in
het
Tijdschr, Diergeneesk,, 96, 166, (1971), doe ik u bij deze een foto toekomen van
de boom nadat hij op 2 augustus j.1. was gerooid, omdat de stam duidelijk door het
mycelium van de elfenbankjes was aangetast.

1  De strekking van de onder deze rubriek opgenomen inzendingen valt buiten de
verantwoordelijkheid van de Redaktie.

-ocr page 447-

De beuk is niet meer.....

Foto G. J. .Feek, Instituut voor Infectieziekten.

Aan de gegevens in de genoemde 2e aflevering 1971 vermeld kan ik toevoegen, dat
in het artikel ,,Aardgassterfte bomen" van Ir. J. Hoeks in het
Tijdschrift van de
Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek T.N.O.,
2, (1972), wordt ver-
meld dat dc verstikking van de wortels niet direct een .gevolg is van verdringing van
dc zuurstof door het uitgelekte aardgas, doch dat het methaan gebruikt wordt door
bepaalde methaan-oxyderende bacteriën, die dientengevolge alle aanwezige zuurstof
consumeren zoals Serratia inarsecscns in het laboratorium bij toepassing van de
I\'ortner\'se-methode voor anaëroob kweken het ook pleegt te doen.
Totaal zeker herover zijn de fytopathologen het echter nog niet want dc onderzoe-
kers van het Laboratorium voor Microbiologie van dc Landbouw Hogeschool hebben
ook nog schimmels aangetoond, die methaan omzetten. Een iiicrvan produceerde
ethccn dat in geringe concentraties reeds toxisch is voor de haarwortels van diverse
boomsoorten.

Therapie en preventie berusten niet alleen op het vernieuwen van de lekkende aard-
gasbuizen, maar directe hulp kan worden gc.geven door het aanle.g,gen van een
ventilatiekanaal onder de tegel- of asfaltvloer van pvc, voorzien van een nylonkous
ter voorkoming van verstopping van de spleten in de buis.

Een artikeltje over de beuk verscheen reeds in de stadskroniek van het Utrechts
Nieuwsblad van 5 augustus j.l.

A. V. d. Schaaf.

-ocr page 448-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

MINISTER LARDINOIS: VEEHANDEL KAN RUNDVLEESPRODUKTIE
STIMULEREN

..De con,sumptie van vlees, vooral ook van hoogwaardig rundvlees zal blijven toe-
nemen naarmate het welvaartsniveau in de diverse landen stijgt. Ik zie dan ook de
toekomst voor onze veehouderij en onze vee- en vleeshandel bepaald niet somber in".
Dr minister van landbouw en visserij, ir. F. J. Lardinois, verklaarde dit tijdens het
gezamenlijk congres van de Nederlandse Bond van Varkenshandelaren en de Neder-
landse Bond van Veehandelaren op 21 juni j.l. in hotel Britannia in Vlissingen.
De bewindsman was van mening dat de binnenlandse markt — gezien de totale vlees-
consumptie in ons land, die sinds 1960 met slechts 8 kg tot 53 kg per hoofd per jaar
in 1970 was toegenomen, in vergelijking met het gemiddelde vleesverbruik in de Zes,
dat in dezelfde periode met 12 kg tot 65 kg toenam — nog mogelijkheden biedt,
terwijl ook op de vergrote gemeenschaijpelijke markt voldoende kansen liggen. Hij
spoorde aan alle mogelijkheden te onderzoeken teneinde ons aandeel in de te ver-
wachten grotere vraag te kunnen leveren. Zo wees hij op de voordelen die bepaalde
integratievormen kunnen bieden.

Veel akkerbouwbedrijven bijv., die in wezen te klein zijn voor de moderne machines,
schreeuwen in feite om een eenheid rundveemesterij. In tal van akkerbouwgebieden
heeft de rundveemesterij van oudsher een rol gespeeld en toch komt in deze gebieden
de rundveemesterij niet of nauwelijks van de grond. De veehandel zou, aldus minister
Lardinois, de mo.gelijkheid moeten bezien op dergelijke bedrijven een mesterij volgens
nieuwe methoden van de grond te krijgen. Door het bevorderen van integratie, door
te zorgen dat de akkerbouwbedrijven verzekerd zijn van een re.gclmatige aanvoer van
kalveren en aan de andere kant de levering van veevoer (bijv. snijmais) door het
bedrijf zelf, zouden goede mogelijkheden kunnen ontstaan. Wat echter nodig is,
is een schakel tussen vee- en akkerbouwbedrijven. Een schakel, die over deskundig-
heid beschikt en die een blijvende rol kan vervullen. Momenteel wordt in Engeland
meer dan een half miljoen dieren uit Ierland geïmporteerd om af te mesten. Wel-
licht kan een actieve vceliandel een deel van deze handel verleggen naar bijv. onze
akkerbouwbedrijven.

Bedrijfsstructuur

Dc veehouderijbedrijven worden hoe lan.ger hoe .groter en deze trend is nog alles-
behalve \\ntgcwerkt. Er zijn echter een paar natuurlijke renmien tegen te grote vee-
bedrijven. Een belan.grijk punt wordt gevormd door de risico\'s. De garanties, die wij
hebben in onze Veewet, n.1. dat als een besmettelijke, aangifteplichtige ziekte uitbreekt
de overheid elk risico op zich neemt bij afslachten, zullen moeten worden gewijzigd,
althans t.a.v. de grootste veebedrijven. In ieder geval zullen deze bedrijven een dui-
delijk eigen risico moeten .gaan dragen. Een tweede punt is de milieufactor. Zoals
bekend is in E.E.G.-verband de mogelijkheid .geopent de ontwikkelin.g van bedrijven
met toekomst door middel van rentesubsidies te stimuleren. Hoewel de minister van
mening is dat hierbij vooral in de varkenshouderij bijzonder voorzichtig gewerkt dient
te worden, achtte hij het niet onmogelijk om bijv. in deze sector te helpen de milieu-
problemen dichter tot een oplossing te bren.gen. Zeker wanneer in Benelux- of E.E.G.-
verband hierover goede afspraken gemaakt kunnen worden.

Veemarkten

Veemarkten nemen in ons land een belangrijke functie in. Die functie zal wel wijzi-
gen, maar, naar de menin.g van minister Lardinois, zullen de veemarkten ook de
komende tien jaar een belangrijke rol blijven spelen. Er is een probleem i.v.m. de
vijfdaagse werkweek, waardoor de vrijdagmarkt in een zeer zwakke positie is .geko-
men. Dc bewindsman deelde mee dat op dit o.genblik overlegd wordt tussen de .ge-
meenten met de vijf grotere veemarkten, of men het eens kan worden over een
andere kalender. Eventuele voorstellen dienaangaande zullen zeker ook met de
veehandclorganisaties worden overlegd. Naar verwachting zal een dergelijk voorstel

-ocr page 449-

binnen niet al te lange tijd ingediend worden. Vorig jaar is deze zaak reeds bespro-
ken maar toen werd besloten de kwestie nog voor een jaar te bevriezen om niet de
kans te lopen dat de ene markt de andere zou afbreken met verlies van functie voor
beide.

Veterinaire maatregelen

Harmonisatie van de veterinaire bepalingen binnen de E.E.G. is één van de moei-
lijkste problemen. Geleidelijk aan worden hier vorderingen gemaakt. De export van
vers varkensvlees naar Engeland wordt waarschijnlijk mogelijk, evenals dat van ge-
slacht pluimvee. Ook een vrije markt in het kader van de Benelux wordt mogelijk,
terwijl aan andere punten druk wordt gewerkt. Door het instellen van beschermings-
zones zal het binnen de E.E.G. vanaf 9 augustus a.s. onder bepaalde voorwaarden
mogelijk zijn slachtdieren rechtstreeks vanaf veemarkten en boerderijen te exporteren.
Ten aanzien van de grote veehouderijbedrijven zullen in toenemende mate voor-
schriften betreffende de bedrijfshygiëne gesteld gaan worden. De bewindsman deed
een beroep op de organisaties en de individuele handelaren hun medewerking te
verlenen om de veterinaire problemen onder de knie te krijgen. Samenwerking op
deze punten kan de functie, de invloed en de status van de veehandel in belangrijke
mate beïnvloeden.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

IXTERNV\\T10N.\\.AL ZOÖTECHNISGH SYMPOSIUM — MIL.A.AN,
l.\'ï-iy .APRIL 1972

liet dit jaar, zoals gebruikelijk, door de Societa Italiana per il Progress della Zoo-
tecnica georganiseerde zevende internationale zoötechnisch symposium droeg een
bijzonder karakter, doordat tevens het 25-jarig bestaan van de Societa en het 35ste
stichtingsjaar van het Instituto Sperimentale Italiano ,,Lazzaro Spallanzani" per la
Fecondazione .Artificiale werden herdacht. Bovendien werd aan de voorzitter van de
Societa, die tevens directeur is van het Spallanzani-instituut, en die wegens het be-
reiken van de leeftijdsgrens het hoogleraarsambt aan de Universiteit van Milaan
neerlegde, ecn herdcnkin.gsalbum aangeboden, waarin 38 Italiaanse en buitenlandse
vakgenoten bijdragen hadden geleverd.

Een beschrijving van het verlooj) van het symposium en van dc inhoud van het aan
Prof. Bonadonna aangeboden album, beide naar de gegevens die door het secretariaat
te Milaan werden verstrekt, volgen hieronder.

..T\'lie VII International Symposium of Zootechnics was held in Milan in April. lts
title was: ..Environment, animal health, zootechnical improvement, the health of
Man and of his food of animal origin". The President of the Symposium was Prof.
Telesforo Bonadonna from Milan. The Symposium was organized by the
.Societa Italiana per il Progresso della Zootecnica with the Accademia Nazionale di
Agricoltura in collaljoration with the Instituto Nazionale della Nutrizione and the
Societa Agraria di Loinbardia. The Sym])osium was held under the high patronage
of the Italian Ministry interested and the Consiglio Nazionale delle Ricerche,
Repre-sentatives and rapporteurs from about fourty countries of the various Conti-
nents have attended the Sym
[)Osium, and about 120 rapports and communications
were presented.

Many Italian university lecturer and very well known scientists from different coun-
tries participated in the Symposium works.

In the presence of many personalities and authorities the celebrations of the 35th
anniversary of foundation of the Istituto Sperimentale Italiano ,,L, Spallanzani" per
la Fecondazione .Artificiale and the 25th anniversary of foundation of the Societa
Italiana per il Progresso della Zootecnica, were held under the high patronage of the
Sen. Prof. Giovanni Leone, President of the Italian Republic.
The Minister of Sanity, Sen. Prof. .A t h o s V a 1 s e c c h i, and Prof. R o m o 1 o
D e o t t o Rector of the University of Milan presided over the celebrations.

-ocr page 450-

In the name of the Società Itahana per il Progresso della Zooteenica and of the
Istituto Sperimentale Italiano „L. Spallanzani", and first of all in the name of the
Italian people, Dr. Lino Montagna announced the names of the people that
have been awarded certificates of merit in honour of Italian and foreign personalities,
who have wideley deserved it.

For the Netherlands the certificates of honeur have been awarded to:

Dr. Jacob B o u w, Stichting Bloedgroepen Onderzoek, Duivendaal

5, Wageningen;

Prof. Dr. Pieter Hoekstra, Zootechnical Institute, Faculteit der Dierge-
neeskunde der Rijksuniversiteit, Utrecht;
Dr. Th. C. J. M. R ij s s e n b e e k, Vice-President of the European Association for

Animal Production, Ministerie van Landbouw
en Visserij, le v. d. Boschstraat 4, \'s-Graven-
hage;

Prof. Dr. Laurens Seekles, Noorderkroon 38. Roden;

Dr. S. W. J. V a n D i e t e n, A.I. Station ,,De Kempen", St. Janstraat 24,

Oerle.

Prof. R. F err an do (France) has drawn up the conclusions of the Symposium,
pointing out its importance under the scientific, and particularly the social point of
view, as their purposes were:

1. to demonstrate persistently the links which, through the various sciences, con-
nect the parameters which determine the future of animal farms;

2. to consider the farm management in a global scale;

3. to admit the vertical integration of animal production cannot be made biolo-
gically, socially and economically, if not after having been improved intellec-
tually;

4. to operate in order that everybody who, more or less directly, is interested in
Zootechnics may understand the necessity of the important modefications
which imply this evolution in their minds, on teaching and research level.

It we do not consider all these wishing to solve them rapidly, .Agriculture will cer-
tainly suffer. It would continue its isolation more and more with respect to the eco-
nomical enterprises of Nations of which Agriculture is an integral part. Then it
would open a way the non-conventional nutrition of Human Beings and we could
risk to increase the number and the intesity of the causes which concur to Nature
degradation."

Animal Reproduction and Artificial Insemination. Written in honour of Teles-
foro Bonadonna. ( 1972) Edagricole, Bologna, Italy.

This is an sjjecial volume printed by Edagricole and presented to Prof. Telesforo
li o n a d o n n a, an internationally famous worker in the field of .Animal Reproduc-
tion and .Artificial Insemination who has not only given several important contribu-
tions for the last 40 years of his active service but also organised many International
C:ongresses and Symposiums in the field of .Animal Production. This handbook was
presented to Prof. Bonadonna on the occasion of the 35th Anniversary of the
Lazzaro Spallanzani Institute and the 25th anniversary of the Italian Society for the
.Advancement of Zooteclmy as a respect of his major untiring and extremely impor-
tant efforts which he is still continuing for the improvement of the World .Animal
Production in general and Animal Reproduction and Artificial Insemination in
particular.

The publication contains 38 papers by well known world experts in the field of
.Artificial Insemination and Animal Reproduction. The contributers are from diffe-
rent countries of the world and they have tried to give their practical and personal
field observations. The topics of the papers are well distributed covering different
species of livestocks, poultry and domestic birds and animals. The volume contains
papers on various aspects of Artificial Insemination and Reproduction e.g. Semen

-ocr page 451-

collection, evaluation, assessment of semen quality and male reproductive functions
by biochemical methods, dilution, conservation, freezing, site of semen deposition,
bacterial contamination of semen, reproductive failure, sperm capacitation, embryonic
mortality, controlled breeding of sheep and goat, egg transfer in domestic animals,
and observations on cervico-vaginal mucus. Other leading papers included in the
volume are on Artificial Insemination and World Animal Production and minerals
and trace elements in .Animal Reproduction. The volume also contains two interes-
ting papers on male blue fox and she-mules. All papers contain sufficient number of
references which will definitely help the research workers, university teachers, stu-
dents, technicians, animal breeders, .Artificial Insemination organizations, Animal
Husbandry Department, veterinary institutes and research centres.

P. N. Roy Choudhury.

S\'l ICHTING VLUCHTELING-STUDENTEN VR.AAGT STEUN
Studenten die hun vaderland hebben moeten ontvluchten en in Nederland hun studie
willen voortzetten of met een studie willen beginnen, doch daar financieel niet toe in
staat zijn, ontvangen van het U.A.F. een toelage. De selectie is scherp en het per-
centage van hen, die worden geholpen en succesvol zijn in hun studie, ligt buiten-
gewoon hoog.

Helaas zijn de ons ten dienste staande middelen slechts voldoende om, naast hen die
reeds onze steun ontvangen, een enkeling van de velen op onze wachtlijst tc helpen,
tenzij.........

Ja. tenzij onze middelen toenemen. Een dezer dagen ontvangt u van ons ccn bericht
over de noden van de Stichting en een acceptgirokaart. (Zoudt u niet willen vergeten
behalve uw gironununer, ook uw naam en adres in te vullen?)

Wij zouden zo graag meerdere vluchteling-studentcn willen helpen en dat kan, mits
u ons wilt helpen. Mogen wij op uw hulp rekenen?
Bij voorbaat onze bijzondere dank.

Stichting Vluchteling-Studenten U.A.F.
F. C. Dondersstraat 17a, Utrecht.

-ocr page 452-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

GEVALLEN VAN BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Het dicrziektenbulletin nr. 15 van de Veeartsenijkundige Dienst over het tijdvak
van 1 tot 15 augustus 1972, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke vee-
ziekten:

Atrofische rhinitis: totaal 6 gevallen waar\\-an 2 in Overijssel, 1 in Gelderland, 2
in Noord-Brabant en 1 in Limburg.

Schurft: totaal 3 gevallen, alle in één gemeente in Noord-Holland.
Rotkreupel: totaal 58 gevallen in 46 gemeenten, waarvan in Groningen 3, Friesland
23, Drenthe 10, Gelderland 5, Utrecht 5, Noord-Holland 8 en Zuid-Holland 5.
Varkenspest: totaal 5 gevallen in 4 gemeenten, waarvan in Gelderland 1 en Noord-
Brabant 4.

Geen gevallen van pseudo-vogclpest en miltvuur.
EXPORT VEE EN VLEES, IE HALFJAAR 1972

Over het eerste halfjaar van 1972 was de uitvoer van vee uit Nederland, vergeleken
met de eerste zes maanden van 1971, als volgt:

Paarden, ezels e.d. 7.749 stuks t.w.v. 10,1 miljoen gulden in 1972; 12.278 stuks
t.w.v. 13,6 miljoen gulden in 1971.

Runderen 53.575 stuks t.w.v. 32,2 miljoen in 1972; 55.511 stuks t w v \'>7 7 miljoen
in 1971. ■ \'

Varkens 264.089 stuks t.w.v. 69,1 miljoen in 1972: 138.427 stuks t.w.v. 32,6 mil-
joen in 1971.

Schapen en geiten 309 stuks t.w.v. 0,1 miljoen in 1972: 719 stuks t.w.v. eenzelfde
bedrag in 1971.

Paardevlecs werd niet uitgevoerd.

Rundvlees 46300 ton t.w.v. 315,7 miljoen gulden in 1972; 49100 ton t.w.v. 296,1
miljoen in 1971.

Varkensvlees 113700 ton t.w.v. 401,1 miljoen in 1972; 109600 ton t.w.v. 349,8 mil-
joen in 1971.

Schape- en geitevices 3300 ton t.w.v. 22 miljoen in 1972: 3500 ton t.w.v. 22,1 mil-
joen in 1971.

Vleesconservcn en -bereidingen 57000 ton t.w.v. 273,3 miljoen in 1972; 57700 ton
t.w.v. 274,6 miljoen in 1971.

.Aan levend pluimvee werd over het eerste halfjaar van 1972 uitgevoerd ter waarde
%an 21,6 miljoen gulden, over dezelfde periode van 1971 t.w.v. 8,2 miljoen.
Geslacht pluimvee 108900 ton t.w.v. 269,2 miljoen in 1972; 103300 ton twv
263,9 miljoen in 1971.

Pluimvecconscrvcn 2300 ton t.w.v. 10,3 miljoen in 1972: 1700 ton twv 8 miljoen
in 1971.

OPLEIDING PLUIMVEEKEURMEESTER

In aansluiting op eerdere berichten over de spoedopleiding van pluimveckeurmcestcrs
in verband met dc inwerking treding van dc Richtlijn van dc E.E.G. inzake gezond-
heidsvraagstukken op het gebied van het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee
op 8 maart 1973, kan nog het volgende worden gemeld. Aan de hand van een
enquête hebben 70 pluimveeslachterijen opgegeven keuring te wensen. Alle expor-
terende bedrijven, ook die welke geen belangstelling hebben getoond, zijn geïnspec-
teerd. Bedrijven die tekortkomingen vertoonden, zijn in de gelegenheid gesteld de
nodige maatregelen te treffen, waarna zij nogmaals zullen worden bezocht.

-ocr page 453-

Op 16 augustus is de eerste cursus met 60 deelnemers gestart met de voorgeschreven
stage op een pluimveeslachterij, waar onder toezicht van keurmeesters oude stijl
en de toezichthoudende dierenarts, een praktijkperiode van drie maanden zal wor-
den doorgebracht. Naast deze praktijkstage zullen de deelnemers, gediplomeerden
van middelbare landbouwscholen, middelbaar kader van pluimveepraktijkscholen
en bezitters van de opleiding tot poelier, één of twee dagen per week instructie
over pluimveekeuring ontvangen op een pluimveepraktijkschool. De cursus zal
worden afgesloten met een proeve van bekwaamheid en een algemene beoordeling
op geschiktheid voor pluimveekeurmeester.
In totaal hebben zich circa 400 gegadigden aangemeld.

Het ligt in de bedoeling begin januari 1973 met een tweede stageperiode en cursus
te beginnen met een veertigtal cursisten.

BUTTENL.ANDSE DIEREN.ARTSEN N.A.AR ONS L.AND

Van 4 tot en met 7 september heeft de heer R. B. T. M u n r o, als dierenarts ver-
bonden aan de Engelse Veeartsenijkundige Dienst, een bezoek gebracht aan ons
land. Hij had vooral belangstelling voor de veterinaire kanten van de import van
het Texelse schaap en voor inseminatie bij varkens.

Van 18 tot en met 28 september hoopt de heer Ichiro Kaizuka, hoofdinpec-
teur bij de Veeartsenijkundige Dienst in Japan, ons land te bezoeken. Hij toont be-
langstelling voor gezondheidsvraa.gsutkken van dieren in het algemeen.

DOORLOPENDE AGENDA

1972

September,

16, Reünie van oud-leden van het Studenten Corps „Absyrtus"
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

21, Groc]) Directeuren van Vleeskeurin.gsdiensten en Keuringsdierenartsen,

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
23, Viering 125 jarig bestaan van de .Afdelingen Zuid-Holland en Utrecht in
.Alphen aan de Rijn (pag. 1212)
28 — 1 oktober. Congres National des Vétérinaires Practiciens Francais,
Grenoble (pag. 1092)

Oktober,

4, Ned. ver. voor Proefdierkunde. Najaarsbijeenkomst, 14.30 uur, R.LV.-
Bilthoven (pag. 1155)

5, Veterinaire Ruiterdag 1972, .Apeldoorn (pag. 1150)

6— 7, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering,
Zwolle

11 14, 8e Lustrum der Diergeneeskundige Studenten Kring (pag. 1108)
17 21, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.NLv.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
19, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

21, Viering 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het Kleine

Huisdier, K.N.M.v.D. Slot Zeist, Zeist: ,,Najaarsdag"
21, Biotechnische Verenigin.g — 10e Biotechnische Dag, Nijmegen
(pag. 1092)

23—28, H Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627 (1971) en
pa.g. 387)

24 —28, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
26, Ver van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nedeiland.
Ledenvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht. Aanvang 10.30 uur.
31—4 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post-
universitair Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

-ocr page 454-

November,

4— 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-
wetenschapijcn cn Tecliniek, Najaarsvergadering, Zaandam, (pag, 639)
5 16, Canine Immunogenetics, International Workshop and Symposium,

Rotterdam, (pag, 503)
7 11, Groep 1\'ractici Grote Huisdieren K,N,M,v,D, Cursiis Postuniversitair
Onderwijs, Zeist, (pag, 701)

Dccembci,

10—16, Arbeitsgesellschaft für Osteosynthese, \\\'oortgezette cursus, Davos
(pag. 1149)

12, /\\fd. Noorcl-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14. Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdicrenartscn
K.N.M.v.D. Leden vergaderi ng

19, Afd. 0\\\'erijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1973

Januari,

25. Werkgroep Dierpathologen. Vergadering
30- 31, C.L.O.-Studiedagen. Jaarbeiuscongrcscentrum, Utrecht.

Februari.

15, Ver. van Directeuren \\\'an Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keiuingsdiensten en Keurings-dicrcnartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht, .\\anvang 10.15 uvu-.

15, Groep Directeuren van Mecskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Leden vergader in.g
17—18, 2e Internat. Vakbems voor de Varkenshouderij, Brussel

Mei,

3, Werkgroep DicriJthologen. \\\'ergadering

Si ptember,

20—30, 2èmc Simposium International des Vétérinaires Microbiologistes et
Inunmiologistes. Varna, Bulgarie (pag. 1155)

-ocr page 455-

Koninklijke Nederlandse
Maafsehappij
voor Diergeneeskunde

adres: Juliannlaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. dc Kon. Med. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
\\\'AN HET BUREAU

Publikaties Post Universitair Onderwijs

Deze maand verschijnt de tweede publikatie Post Universitair Onderwijs,
die een uitwisseling is van standpunten aangaande de huidige situatie van
de uitoefening van ons beroep en de wensen dienaangaande in de toekomst,
tegen de achtergrond van de harmonisatiegedachte in de Benelux en de
E.E.G., in de praktijk, de wetgeving en het onderwijs. Het is een uitgave
van de lezingen en de discussies zoals deze gehouden zijn op een door de
Belgische Groep Dierenartsen Werkzaam in de Industrie en de Nederlandse
Groep Dierenartsen Werkzaam in het Bedrijfsleven gehouden Benelux-dag.
De publikatie is te verkrijgen door storting van ƒ 5,— op girorekening
511606 t.n.v. de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde te Utrecht. In de
omschrijving dient u te vermelden „Benelux-dag".

X\'erder maken wij er u op attent dat er nog een beperkte voorraad is van
publikatie nr. 1 getiteld „Colloquium betreffende de Kalvermesterij".
Deze publikatie is eveneens te verkrijgen door storting van ƒ 5,— op giro-
rekening 511606, met vermelding in de omschrijving van „Kalvermesterij".

Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering

Een ieder zal nu zo langzamerhand door middel van de verschillende mededelingen
in het Tijdschrift
(Tijdschr. Diergeneesk., 97, 109, 700 en 866 (1972)) en het
begin augustus jl. aan de leden toegezonden rondschrijven, op de hoogte zijn van
de evenementen die worden geboden op het Jaarcongres 1972 van de Maatschappij
op 6 en 7 oktober a.s. te Zwolle.

Toch meent het Comité Jaarcongres 1972 er goed aan te doen de leden een blik
in de ,,keuken van het congres" te gunnen en reeds een voorproef te geven van de
belangwekkende wetenschappelijke onderwerpen die tijdens het congres behandeld
zullen worden, door een overzicht van de samenvattingen van de aldaar te houden
voordrachten te publiceren:

Vrijdag 6 oktober 1972

CONGRESTHEMA: AFWEERMECHANISMEN VAN HET DIER
Plenaire zitting in de stadsschouwburg ,,Odcon".

Na de officiële opening van het congres en na het uitspreken van de jaarrede van
de Voorzitter
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
de uitreiking van de legpenningen aan de drie nieuw-benoemde Ereleden van de
Maatschappij en de uitreiking van de Jaarprijs 1971 van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde volgen des ochtends de volgende voordrachten:

K e u n i n g. Prof. Dr. F. J.: De immunologische functie van het lymfoiede systeem.
Antilichaamvorming en ontstaan van cellulaire immuniteit zijn afhankelijk van de
beschikbaarheid van z.g. immunocompetente voorlopercellen.

De vorming van de voorlopercellen voor de antilichaaitivorming is gedeeltelijk ge-
koppeld aan de immuunreactics zelf, waardoor o.a. verschillen tussen primaire en
secondaire reacties optreden.

De „bouw" van de lymfoiede organen is dynamisch in deze betekenis dat die be-
paald wordt door de imniuunreacties zelf tesamen met het natuurlijke celverkeer
van de daarin betrokken voorlopercellen en eindccllen.

-ocr page 456-

B e k k u m, Prof. Dr. D. W. van; Aberraties en manipulaties van de innimnolo-
gische afweer.

•Afwijkingen van de normale reactiviteit van het immuunsysteem kunnen als volgt
worden ingedeeld;

1. te sterke reactiviteit; de overgevoeligheid-reacties;

2. te zwakke reactiviteit; de imnmundeficiëntie-ziekten;

3. verkeerd gerichte reactiviteit: de autoinunmm-ziektcn.

De normale immunologische afweer-reacties kunnen door behandcling met che-
mische of fysische agentia op niet-specifieke wijze worden onderdrukt (immuno-
suppressie) dan wel worden versterkt (immunostimulatie). Daarnaast bestaat er de
vanouds bekende mogelijkheid de reactiviteit ten aanzien van een bepaald antigeen
specifiek op te voeren (vaccinatie) en sinds kort om de reactiviteit ten aanzien van
bepaalde antigenen specifiek te onderdrukken (immunologische tolerantie).
Deze begrippen zullen worden toegelicht aan dc hand van experimentele modellen
en van de pathologie van mens en dier.

Tijdens de sectievergaderingen des middags worden de volgende voordrachten ge-
houden:

K a r e 1 s e, Dr. M. P. C.: Immuunstimulatie.

Immuunstimulantia of adjuvantia zijn per definitie stoffen die op a-specifieke wijze
de antilichaamvorming tegen een antigeen stimuleren. Van een vrij groot aantal
stoffen is bekend dat ze adjuverende eigenschappen hebben. Het werkingsmecha-
nisme van adjuvantia is echter nog niet helemaal opgehelderd. Een groot aantal
factoren speelt daarbij een rol, zoals; vertraagde resorptie en toegenomen fago-
cytose van het antigeen, activering van macrophagen en lymfocyten en een toege-
nomen cclverkeer van lymfocyten in de lymfklieren die de plaats van injectie
draineren.

De voornaamste werkingsmechanismen van adjuvantia zullen worden besproken.
Speciale aandacht zal daarbij worden besteed aan de rol die de macrofaag speelt
in het adjuvanscffect. Ook zal worden ingegaan op de mogelijke praktische toe-
passing van adjuvantia.

Thienpont, Dr. D.; Immuniteitsfenomenen in verband met parasitaire worm-
besmettingen.

Zowel humorale als cellulaire immuniteit spelen een rol in parasitaire aandoeningen
veroorzaakt door platte en door ronde wormen. Het is moeilijk uit te maken of het
antigeen dat een humorale bescherming geeft van somatische, catalytische, meta-
bolische of enzyrnotische oorsprong is.

Een duidelijk onderscheid moet gemaakt worden tussen allergische cn cellulaire
irmnuniteitsreacties. Deze laatste uiten zich door een aantal fenomenen zoals dc
vermindering van een wormjjopulatie in haar geheel of in bepaalde fysiolo.gischc
functies van de worm.

.A k k e r m a n s, Dr. J. P. VV. M.; Vaccinatieproblemcn bij landbouwhuisdieren.

Vaccineren is een van de methoden om een ziekte onder controle tc houden, echter
lang niet altijd een methode om de ziekte het meest effectief te bestrijden.
In tc.genstelling met de toepassing bij dc mens geschied dc vaccinatie bij onze land-
bouwhuisdieren op grond van een economische indicatie. Economisch kan het echter
vaak wenselijk zijn en soms zelfs noodzakelijk om niet tc vaccineren cn bij het be-
strijden van ziekten andere maatregelen toe te passen als „stamping out" of quaran-
taine en hygiënische maatregelen te nemen. Indien een ziekte door middel van
,,stamping out" wordt bestreden, dient vaccinatie te worden nagelaten omdat laatst-
genoemde handeling het voorkomen van dc smetstof kan maskeren.
Een andere reden om niet te vaccineren kan gelegen zijn in eisen, die importerende
landen stellen ten aanzien van invoer van produkten van dierlijke oorsprong (niet
ingespoten met z.g. ,,levende vaccins").

De eisen, die aan een vaccin moeten worden gesteld zijn duidelijk tc omschrijven;
1210

-ocr page 457-

gemakkelijk toe te dienen, voldoende werkzaamheid, langdurige werkzaamheid,
geen schadelijke gevolgen voor de ingeente dieren e.a.

Een optimale realisatie van deze eisen is niet altijd mogelijk. Tijdens de causerie
zal worden ingegaan op problemen verband houdende met:

a. de aard van de entstof:

b. de applicatiemethoden;

c. het vaccineren van jonge dieren;

d. entschema\'s, en

e. de betekenis van vaccinaties bij economisch belangrijke ziekten als mond- en
klauwzeer, varkenspest, vlekziekte e.a.

\\V e n t i n k, Drs. G. H.: Rheumatoide arthritis.

Deze nog zelden bij huisdieren gediagnostiseerde ziekte wordt gekenmerkt door een
symmetrische, subacute of chronische, niet etterige gwrichtsaandocning. Enkele
verdere kenmerken bij de mens zijn ochtendstijfheid, verhoogde bezinking en een
\\erhoogd globulinegehalte.

De etiologie is onbekend. Er zijn echter enige serologische reacties, waaronder de
rheumatest, welke een autoimmunopathie zouden kunnen suggereren.

Rispens, Dr. B. H.: Tumoren en immuniteit.

.Aan de betekenis van immuniteitsfenomenen met betrekking tot genese, profylaxe
en therapie van maligne tumoren is tot voor kort weinig aandacht besteed.
.\'Mhoewel de tumorcel in het algemeen structureel van de normale lichaamscel ver-
schilt en daardoor als potentieel antigeen kan worden aangemerkt, krijgt men uit
het klinisch verloop van maligne tumorziekten veelal de indruk, dat het immuno-
logische afweermechanisme sterk tekort schiet. Er zijn thans een aantal condities
bekend, waaronder een interactie tussen de tumorcel en het immuunmechanisme
niet op efficiënte wijze ])laats kan vinden: op een aantal van deze condities zal
nader worden ingegaan.

Hoewel omtrent de genese van vele tumoren nog geen duidelijk beeld bestaat, kan
thans reeds als vaststaand worden aangemerkt, dat een aantal voor de diergenees-
kunde belangrijke tuniorvormen door \\-irussen worden veroorzaakt.
.•\\an de beschrijving van enkele belangrijke tumorziekten bij de kip, n.1. de ziekte
van Marek en de lymfoiede leukose zal, vooral voor zover het de iimnunologische
aspecten betreft — aandacht worden geschonken.

O V e r d u 1 V e, Drs. J. P.: Toxoplasmose.

1. Basisgegevens: Levencyclus van T. gondii: asexuele ontwikkelingsstadia in de
ncvengastheren, asexuele en sexucle stadia in het darniepitheel van de kat; diag-
nostische, in het bijzonder serologische technieken en de interpretatie hiervan;
verspreiding bij mens cn dier.

2. Inununologi.sche aspecten bij infecties met Toxoplasma: verklaring van de basis-
gegevens cn onopgeloste problemen.

3. Problemen uit de praktijk: Toxoplasma in vlees; de rol van de kat en andere huis-
dieren bij de overbrenging van
Toxoplasma op mens cn dier.

Sluiters, Drs. J. F.: Serologische onderzoekmethoden bij slachtdieren.

In een kort overzicht wordt de toepassing van de immunofluorescentie techniek
ten behoeve van de scrodiagnostiek van een aantal parasitaire infecties bij slacht-
dieren weergegeven. Ingegaan wordt op het belang van de vorm en de aard van
het antigeen dat voor de scrodiagnostiek wordt gebruikt.

Schothorst, Dr. M. van: Imnmnologische methoden bij het levensmiddelen-
onderzoek.

Toepassingen van immunologische methoden zijn ondermeer het aantonen van
diverse dierlijke en plantaardige eiwitten in levensmiddelen, snelle identificatie
van micro-organismen zoals
Salmonella en Clostridium botulinum en detectie van
n.icrobiële toxinen zoals stafylokokken-enterotoxinen.

-ocr page 458-

De hierbij geljruikte technieken omvatten jjrecipitatie reacties, imnumofhiorescentie-
en imnmnodiffusie methoden.

Voor de overige programma-onderdelen, als het avondfeest en het damesprogramma
op vrijdag 6 en de Algemene Vergadering op 7 oktober, mogen wij u kortheids-
halve verwijzen naar het betreffende rondschrijven, dat u onlangs tezamen met de
aanmeldingskaarten werd toegestuurd. Wij verzoeken u deze zo spoedig mogelijk,
zo dit niet al reeds werd gedaan, in te zenden.

Het Comité hoopt van ganser harte, dat de hierboven omschreven onderwerpen u
zullen aanspreken en voor u een extra stimulans zullen zijn aan het Jaarcongres in
Zwolle deel te nemen.

Comité Jaarcongres 1972

\\"A.\\ DE AFDELINGEN

Afdeling Utrecht en afdeling Zuid-Holland

Zoals u reeds bekend is nit publikaties in het Tijdschrift, wordt het 125-jarig bestaan
van de afdelin,gen Utrecht en Zuid-Holland gezamenlijk gevierd op 23 september
1972 in het Parkrestaurant Avifauna te Alphen aan de Rijn, tel. (01720) 73 00.
Het programma is als volgt:
13.30 uur aankomst en koffie;

14.00 uur behendigheidswedstrijden voor auto\'s; als alternatief: bezichtiging van
het vogelpark;

17.00 uur receptie van de besturen op een royale boot, die tot 18.00 uur vaart en
daarna weer tot 18.30 uur op de plaats van vertrek ligt, tegenover de
ingang van .\\vifauna;
19.00 uur koud buffet met optreden van een bekende artist;
21.00 uur dixieland-nurziek en diverse aantrekkelijke attracties.
Dc kosten per persoon zijn: middag
f 7,50; avond ƒ 25,— gehele progrannna ƒ 30,-- -.
Indien u belangstelling hebt dit 125-jarig bestaan van de beide afdelin.gen mee te
vieren, kunt u zich op.geven bij K. Schippe r, Liendertseweg 63 te Amersfoort,
onder .gelijktijdige storting van de kosten op giionummer 662476 t.n.v. de penning-
meester van de afdeling Utrecht van dc K.N.M.v.D. te Amersfoort.

De Feestcommissie.

ACTUALITEFFEN

Professor van Genderen, doctor honoris causa

Op vrijdag 23 juni j.l. promo\\ccrde Prof. H. v a n
G e n d e r e n tot doctor honoris causa aan de
\'Fierärztliche Hochschule van Hannover.
Deze feestelijke plechtigheid, die \'s morgens in de
aula plaats \\oud in aanwezigheid van zeer veel
belangstellenden waaronder het gehele hoogleraren-
corps, werd ingezet met het andantino uit het
kwartet 26 Köchelverzeichnis 298 van Wolfgang
■Vmadeus Mozart. Hierna hield Prof. Dr. K.
K a c m in c r e r. hoofd van het Instituut \\\'eteri-
nairc Farmocolo.gic. \'1\'oxicologie en Farmacie een
redevoering .getiteld: „Wirkstoffe — Apokalypse
oder \\ ernunft\'\'. In deze boeiende voordracht werd
o.m. de grote betekenis van het toxicologische on-
derzoek van Piof. V a n Ci e n d c r e n nader toe-
gelicht. Hicina werd het dijjloma uitgereikt door
de rector van de Tierärztliche Hochschule, Prof. Dr. O. Sieg m a n n. De titel doc-
tor honoris causa werd Prof. van G e n d e r e n verleend op .grond van zijn weten-
schappelijk onderzoek op het terrein van de farmacologie en de toxicologie, en in
het bijzonder voor zijn waardevolle bijdiagen in WH0-F.\\0 verband. Na dc plechti.g-

-ocr page 459-

Heid, die onder meer werd bijgewoond door enkele medewerkers uit Nederland,
werd in de ,.Ratskeller" nader kennis gemaakt met de stafmedewerkers van Prof.
K a e m in e r e r (farmacologie) cn Profa Hapke (to.xicologie) en tevens met de
nestor van de veterinaire farniacologcn in Duitsland, Prof. Dr. R. Völker. In de
middag werd het farmacologisch instituut bezocht, waarbij gedachten werden uitge-
wisseld over het onderwijs cn de lopende onderzoeksprojecten in Hannover en
Utrecht. In de avonduren ten slotte, verzorgde onze voortreffelijke gasheer Prof.
K a e m m e r e r een feestelijk promoticdiner in hotel „Alte Mühle", waarbij ook alle
medewerkers en echtgenoten mochten aanzitten.

Prof. van denderen werd in 1933 als eerstejaars student aan de Rijksuniversi-
teit ingeschreven waarna de studie in de biologie werd aangevangen. Na met sukses
in 1940 zijn doctoraal exaxmen te hebben afgelegd, werd hij verbonden aan het
Rijks Instituut voor de Volksgezondheid. In de eerste jaren heeft hij zich speciaal
beziggehouden met de biologische standaardisatie en chemische be|jaling van vitami-
nen en hormonen. In latere jaren werd dit uitgebreid met de standaardisatie van
antibiotica. In 1948 werd hij met de leiding van de afdeling farmacologie en toxicolo-
gie van het R.l.\\\'. belast. Intussen maakten toxiciteitsondcrzoekingen o.a. met in-
dustriële chemicaliën. lc\\ensmiddelenkleurstoffen, antioxydanten en polyfosfaten een
steeds belangrijker deel uit van zijn activiteiten. Chemische residubepalingen van
pesticiden en van stoffen die gebruikt worden bij de runder- en slachtkuikenmesterij
(oestrogenen-methylthiouracil) hadden eveneens zijn volle aandacht. In 1949-1950
werkte hij als \\VHO-Fellow in de \\\'erenigde Staten. Deze studiereis was niet beperkt
tot een bezoek aan de F.D..\\. in Washington doch kende ecn biochemisch intermezzo
in St. Louis.

.\\a deze reis werd een nieuw ondeizocksjjroject gestart naar het werkingsmechanisme
van pyro,genen. Steeds meer tijd werd echter in beslag genomen door het nationale
en internationale (WHO-FAO) overleg inzake dc toxiciteit van voedingsmiddelen-
hulpstoffen en pesticiden. De door Prof. v a n G e n d e r e n opgestelde adviezen
resulteerden o.m. in een door de WHO-F.XC) opgestelde richtlijn inzake toxiciteits-
onderzoek van levensmiddelenhulpstoffen. In 1961 tenslotte werd Prof. van Gen-
ei e r e n benoemd als hoo.gleraar in de veterinaire farmacologie en biologische toxi-
cologie aan de faculteit der diergeneeskunde te Utrecht, en werd hij belast met de
ojjbouw van dit nieuwe instituut. Dc betekenis van de wetenschappelijke activiteiten
die in dit nieuwe instituut onder zijn leiding werden ontwikkeld moge o.m. blijken
uit de recente benoeming van een van zijn naaste medewerkers — Dr. .J. H. Koe-
man - tot gewoon hoogleraar in de toxicologie aan de Landbouwhogeschool te
Wageningen.

PERSONALIA

.Ms lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich aan de collegae

M. Quist-Bentinrk van Schoonhetcn, Naxosdreef 43. Utrecht.
H. .J. M. \'Fonk, Pres. Keimcdylaan 171, WIj).

Adreswijzigingen e.d.:

Bekkers. W. M.; tel. (05443) 10 78 (pr.), (05443) 16 00 (prakt.); P. gea,ss. met
W. Schuurman. (195)

Dobbelaar, Dr. M. ].: tel. (080) 22 02 62 (pr.). (080) 55 85 85 (bur.); Dir. Centr.

Dierenlab. med. fac. K.U. (206)

»Dijkstra, M.; Wezep, Pr. >rargrietlaan 1; tel. (05207) 16 66; P. geass. met ,J. Kui-
pers te Hattem. (209)
Gotink, W. M.; tel. 1 05 55 (bur.). (215)
Haspels, A. H.; Hengelo (Gld.), Ruurloseweg 33; tel. (05753) 21 58; P. ass. bij
H. Eil. (219)
Koopman, .J. P.; tel. (08895) 25 00 (pr.), (080) 55 85 85 (bur.); wet. medew.
Centr. Dierenlab. med. fac. K.U. (232)

-ocr page 460-

Kuipers, J.; P. geass, met M, Dijkstra te Wezep. (235)
Pinkse, C. H. A.; tel. (05490) 1 71 97 (pr.), (05490) 1 29 03 (prakt.); P., geass.

met J. Smeenk. (249)

Quist-Bentinck van Schoonbeten, M.; 1972; Utrecht, Na.xosdreef 43; tel. (030)

61 56 19; giro 437440; wnd. D. als lid toevoegen (251)
Schuurman, \\V.; tel. (05443) 22 79 (pr.), (05443) 16 00 (prakt.), P geass. met

VV. J. M. Bekkers. \' (258)

Smeenk, J.; tel. 05490) 1 29 03 prakt.), tel. bur. vervalt; P. geass. met C. H, .A..

Pinkse. (260)

Tonk, H. J. M.; gr. 2376088; P. ass. bij P. de Jong, H. B. Tammcs en J. A. Mcur-

singe. als lid toevoegen (266)

Uyterlinde, P. C.; p/a Neptunus 61, Aalten; tel. (05437) 31 47. D. (267)

Overleden:

Op 74-jarigc leeftijd overleed J. A. de Bas te .Apeldoorn.
Jubilea:

27 september 25 jaar L. J. van Loovercn te Breda.
1 oktober
45 jaar C. van Ginkel te Delft (afwezig).

DIERENARTS

met 2 jaar praktijkervaring zoekt werk in gemengde 2 manspraktijk. Liefst
in het oosten van het land.

Eventueel een éénmanspraktijk met overname na een half jaar.
Brieven onder nr. 60/72 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde, lulianalaan 10, Utrecht.

Meisje, 22 jaar, zag zich gaarne geplaatst als

DIERENARTSASSISTENTE o-i.d.

liefst Veluwe gebied. In het bezit van het diploma. A-jarige mulo, een
rijbewijs en heeft administratieve ervaring. Mej. G. H. A. Blankensteyn
Telefoon 03472 - 1371.

-ocr page 461-

Diergeneeskundige
Studenten Kring

D.S.K. LUSTRUMKOMMISSIE 1972

Geachte oudleden van de D.S.K, en verdere sympathisanten,

In een persoonlijk aan u gericht schrijven heeft de lustrumcomniissie der D.S.K, u
op de hoogte gebracht van het komende 8e lustrum van deze Kring en u gevraagd
om een bijdrage voor dit gebeuren. .Mhoewel reeds velen van u hierop hebben gerea-
.geerd, bestaat naar onze mening toch de mogelijkheid, dat sommige dierenartsen,
die wel willen bijdra,gen dit, in verband met hun vakantie, nog niet hebben gedaan.
Daarom aan hen nogmaals het verzoek dit lustrum te steunen, door storting op
gironummer 752200 t.n.v. fiscus lustrumcommissie.

U allen willen wij op de hoogte brengen van het programma, dat wel enige verande-
ring heeft ondergaan:

Woensdag 11 oktober: Opening van het lustrum in de Aula van de Rijksuniversiteit.
Receptie voor genodigden.

Forum over: „Diergeneeskunde en de E.E.G,", in het Ge-
bouw voor Kunst en Wetenschappen, Mariaplaats, Utrecht,
Donderdag 12 oktober: ,\\utorally in de omgeving van Utrecht, met als startpunt de
D,S,K,-kantine in de Uithof om 14,00 uur.
Na afloop borrel en gezamenlijke maaltijd.
Vrijdag 13 oktober: ,,de Veterinade", een internationale sportmanifestatie op het
sportcomplex in de Uithof, Dit zal worden besloten met een
voetbalwedstrijd tussen dierenartsen en D,S,K,-leden.
Faculteitsavond in het Oude Tolhuys, Weg naar Rijnauwen,
te Utrecht, met o,a, het Loosdrecht Kwartet en imitator Ro-
bert Paul,

Zaterdag 14 oktober: Buitendag op het oude faculteitsterrein vanaf 11,00 uur.

Om 16,00 uur de dierenartsenreünie in de kliniek van oude
interne.

Galaconcert in de Pieterskerk te Utrecht om 20,00 uur.
Galafeest in het ontspanningspark ,,de Efteling" te Kaats-
heuvel vanaf 22.30 uur.

Hierbij ingesloten vindt u eveneens een briefkaart, waarop u kunt aangeven aan
welke festiviteiten u wenst deel te nemen.

In de hoop, dat velen van u van deze mogelijkheid gebruik zullen maken zodat wij
u op ons lustrum mogen begroeten, teken ik met gevoelens van de meeste hoog-
achting jegens u,

Namens de lustrumcommissie,
C.
]. H. M. Maass, h.t. ,\\b-actis.

-ocr page 462-

HOLS voedsel @

DONATIN, HONDEBROOD, H. 2000, TERRIERCAKE, PUPPYFOOD
VLEES IN BLIK, CALLOVITA, DONAKAT, KATTEBROOD, KATJA.

primo accessoires

HONDEBEDJES, MIMI-FRESH, KAUW-ARTIKELEN, CAT-SAFE,
VERZORGINGS-SPRAY s, DOG-FISH. CHOCOLADE PASTILLES,
NECTAR, VITAMINEN, PRIMOVITA, TORULA-GIST, PRIMOKAT.

HOLS-PRIMO-LELYSTAD-Tel.0.3200-26364

primo n.v.

-ocr page 463-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enkele voorlopige onderzoekingen aangaande de
wateropname van honden

Some Preliminary Investigations concerning Water-
intake in Dogs

door C. L. \\\'AN LIMBORGH en J. J. VAN DER WIND1)

Samenvatting

Inleidend onderzoek met groepen Beagles leverde de volgende gegevens op indien
ad lib. luchtdroog voer en ad lib. leidingwater werd verstrekt:

1. Twee of drie maal voeren per dag gaf een hogere water : droge stof ver-
houding dan één maal voeren.

2. Reuen dronken meer water per kg d.s. dan teven.

3. Volwassen dieren dronken meer water per kg d.s. opname dan gespeende
jongen.

4. Toevoeging van 1-1.5% zout aan het luchtdroge voer verhoogde de
water : droge stof verhouding met 20-40% zonder de faecesconsistentie te
wijzigen.

5. \'s Nachts werd minder gedronken dan overdag.

6. De variabiliteit tussen de groepen, van dag tot dag en tussen de proef-
perioden was aanmerkelijk met een minimum water : d.s. quotiënt van
1,78 en een maximum van 4,55.

Inleiding

In een literatiiuro\\erzicht (Hafez, 1968) wordt de wateropname van
gezonde dieren genoemd als afhankelijk te zijn van:

1. de mate van intdroging \\ an slijmvliezen in de mondholte;

2. de waterahsorptie en electrolytenuitwisseling in het spijsverterings-
kanaal;

3. de temperatuurswisseling van het voorste regulatiecentrum in de
hypothalamus;

4. de water- en electrolytenuitscheiding door de nieren;

5. het water- en clectrolytenverlies via de huid en tranen;

6. de waterxerdamping in de longen;

7. de relatieve oppeivlakte en de beharing van de huid;

8. de samenstelling en de temperatmir van het drinkwater;

9. het \\erlies aan water en electrolyten tijdens en na de geboorte;

10. het dagelijkse cn periodieke gedragspatroon;

11. het dagelijkse cn het periodieke stofwisselingsniveau;

12. de hoeveelheid en samenstelling van de opgenomen droge voedings-
stoffen ;

13. de tocdieningswijze van droge voedingsstoffen en water.

Als een ingewikkelde ..feed-back" interactie tus.sen het dier en zijn omgeving
kan de dagelijkse wateropname bij voorbeeld worden aangeduid in kilo-
grammen watergebruik per kilogram lichaamsgewicht of per kg metabolisch
lichaam.sgewicht.

Het is echter ook interessant de relatie te weten van de opname van het

1  Drs. C. L. van Limborgh en Ir. J. J. van der Wind; Stichting voor Wetenschap-
pelijk Onderzoek op Diervoedcrgebied Trouw & Co. N.V. Internationaal, Am-
sterdam.

Op 1 juni 1972 werd dit artikel voor plaatsing geaccepteerd.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 19, 1972 1217

-ocr page 464-

aantal kilogrammen water per kg droge voedingsstoffen consumptie per
dag, dit afhankelijk van elke faktor die een invloed kan uitoefenen op beide
niveaus van opname.

Beperking van de wateropname uitsluitend gedurende de periode van
voederopname tot ongeveer 1/3 van de
ad lib. opname gaf aanleiding tot
een beduidende verlaging van de urineproduktie. De verhouding tussen
urine-uitscheiding en wateropname daalde van 67% tot 47%.
Bij dit onderzoek (Konishi en M c C a y, 1960) werden \\olwassen
Beagles slechts beperkt in hun wateropname tijdens het consumeren van
tamelijk droog voedsel, tenvijl na de metingen de dieren hun vloeistof-
balans weer konden herstellen. Daarbij bleek dat de droge stofopname het-
zelfde bleef, maar een geringe \\erbetering optrad van Oa, P, N, vet en
koolhydraten retentie. Hoewel veel onderzoekingen, voornamelijk met ratten
e.d., een kwantitatieve korrelatie tonen tussen water en droge stofopname
onder bepaalde proefomstandigheden, zijn er niet veel publikaties beschik-
baar aangaande honden of katten.

Bij een onderzoek naar de stikstofbalans werd geconcludeerd (B r e s s a n i
en B ra ham, 1964) dat een verhoogde wateropname de stikstofretentie
verlaagt bij twee niveaus van voederopname. De schijnbare stikstofabsorptic
werd echter niet beïnvloed.

Proefopzet

Met kleine groepen van jonge en volwassen Beagles, reuen en teven, werden
een aantal jiroeven uitgevoerd gedurende ]Derioden van maximaal 5 opeen-
volgende dagen. Vergelijkingen werelen getrokken gedurende dezelfde
periode en onder dezelfde omstandigheden \\an omgeving en verzorging.
De honden werden voorzien van
ad lib. normaal drinkwater naast de ver-
strekking van
ad lib. \\olledig luchtdroog hondevoer in jscllets.

De samenstelling van het dieet was: ruw eiwit 28%; ruw vet 9%; ruwe
celstof 2,7%; as (mineralen) 5.5%! vocht 11%; o\\erige koolhydraten
43,8%.

Beschikbare energie (At wat er) 3680 kcal per kg.
Kationen: Ca 1%, K 0,7%, Na 0,4%, Mg 0,15%. \'

.SjKirenelementen: 355 d.p.m.; P 0,8% ; fosfaten, carbonalen, chloriden en
geringe hoeveelheid sulfaten tot aan 5,5%.

Het drinkwater dat in ons proefcentrum wordt gebruikt kan als zachl
worden betiteld, Duitse hardheidsgraden 4 4,2. chloorgehalte 16 d.]5.m.
De water- en voero])namen werden per 24 uiu" gemeten of na het ledigen
van hun drink- of \\oerbak. Drinkbakken waren zwaar en die]3 om \\er-
morsing te be])erken. Voor deze \\crgelijkende proeven werd niet gecorri-
geerd OJ) verdam])ing.
De te toetsen proefvariabelcn waren:

1. Een. twee of drie maal \\oeding per dag op respectievelijk 8.00 uur,
8.00 uur en 17.00 uur, 8.00 - li.30 uur en 17.15 uur.

2. Volwassen honden van 13,31 kg gemiddeld gewicht (6,96 kg mlg.)
\\ ersus gespeende pups van 3,96 kg gemiddeld lichaamsgewicht (2,8
kg mlg.).

3. Toe\\ oeging van 1, 1,25 en 1,5% NaCl aan het luchtdroge dieet.
1218

-ocr page 465-

Resultaten en bespreking

1. Aantal malen voeren per dag en wateropname per 24 uur

Gedurende een proefperiode van 5 opeenvolgende dagen is in tabel 1 de
gemiddelde voeder droge stof opname (d.s.) per dag en de gemiddelde
vvateropname daarbij per dag te vinden bij 1, 2 of 3 x voeren per dag.
Een tendens tot meer wateropname bij reuen dan teven en een verhoging
\\ an de wateropname bij 2 en 3 x voeren per dag werd geconstateerd. Omdat
de groep reuen minder water met 3 x voeren opnam, tegen de verwachting
in, werd de proef herhaald met 7. reuen. Zie
tabel 2.

Tabel 1.

Voedingen

3x

2x

lx

332.5 271.4 325.2

257.8 294.1 313.5
295.2 282.8 319.4
957.1 975.5 835.2

644.9 789.4 998.8
801 882.5 917

In dezelfde volgorde de kilogrammen wateropname per kg droge stof opname per dag:

reuen 2.88 3.59 2.57 (?)

teven 2.50 2,68 3.19

reuen en teven 2.71 3,12 2.87

versus Jx voerver-

Tahel 2.

De dagelijkse ivaleropname van 7 Beagle-reuen gedurende 5 opeenvolgende dagen in
verhouding tot de droge stof opname bij 1 versus 3x en bij 1

strekking per dag.

Gemiddelde per dag in grammen:
Droge stof opname reuen
Droge stof opname teven
Droge stof opname reuen, teven
Wateropname reuen
Wateropname teven
Wateropname reuen, teven

Periode I.

Gemiddelde d.s. opname

in g.

Water/d.s.

quotiënt

lx

3x

lx

3x

dag 1

302.7

351.3

2.48

2.64

2

295.1

348.3

2.69

3.36

3

313.5

314.2

2.56

2.39

4

338.2

312.7

2.05

2.69

5

285.8

274.7

2.47

3.03

Totaal

307.1

320,2

2.44

2.83*)

Periode II.

Gemiddelde d.s. opname

in g.

W\\ater/d,s.

quotiënt

lx

2x

lx

2x

dag I

292.5

201.5

3.26

4.02

2

272.3

246.3

3.11

3.78

3

349.1

325.1

2.57

3.02

4

272.4

350,8

2.50

2.79

5

288.4

293.3

3.34

2.65

Totaal

294,9

283.4

2.98

3.19*)

Significant hoger P g 0.05 (W i 1 c o x o n).

-ocr page 466-

In twee verschillende proefperioden weixl er dus een significant hogere
wateropname gevonden zowel bij 2 als bij 3 maal \\ oeren ten opzichte van
1 X per dag. Daaruit kunnen wij afleiden dat het \\\'crstrekken \\ an 2 of 3 x
van voer, waarbij dc laatste keer voldoende om een
ad Ub. opname per dag
te waarborgen, de wateropname ten o])zichte \\an de droge stof opname
verhoogt in vergelijking met 1 x
ad lib. voeren. De indi\\iduele variabiliteit
tussen de honden en tussen de groepen per dag en \\ an dag tot dag bleek
vrij groot. Bovendien bleek dat gedmende de nacht minder water werd
opgenomen dan o\\ erdag.

2. Jonge honden ten opzichte van vohvassen honden

Gedurende een periode van 5 opeen\\olgende dagen werd de dagelijkse
ad lib. voeder- en wateropname gemeten. Daarbij kan het water droge stof
quotiënt worden berekend van vier v olwassen dieren ten opzichte van vier
gespeende pups van gemengd geslacht.

Uit tabel 3 kan men zien dat de volwassen honden 4 \\an de 5 dagen een
hoger water droge stof quotiënt vertonen, wat erop wijst dat in deze periode
de wateropname per kg droge stof bij volwassen Beagies wezenlijk hoger lag.
Per kg metabolisch gewicht (dit is het lichaamsgewicht tot de macht
o-ts)
was de energie-opname per dag gemiddeld 267.5 kcal. b.e. voor de pups
en 155.4 kcal. b.e. voor de volwassen honden. De jonge dieren namen dus
1.72 X meer energie op per kg m.g.

Wat betreft de wateropname zijn de hoeveelheden per kg m.g. gemiddeld
204.3 gram voor pups en gemiddeld 153.3 gram voor \\ olwassenen. De pups
namen dus 1.33 x meer water per kg^\'\'\'\'\'\'\'". Wat betreft het water droge stof
quotiënt ligt dit dus voor pups lager dan voor volwassenen.

Tabel 3.

Gemiddelde d.s. opname Water droge stof

gram per dag quotiënt

pups volwassenen pups volwassenen

dag 1

149.5

258.1

3.97

3.75

2

216.3

282.1

3.25

4.55

3

200.3

259.9

3.37

4.28

4

187.8

317.7

3.38

3.88

5

151.3

189.6

1.78

3.92

Totaal

181

261.5

3.16

4.08*1

*) Significant hoger P S 0.05 (Wilcox on).

Van de gegevens uit deze tabel zou men kimnen veronderstellen dat het
geringere water droge stof cpiotiënt bij pas gespeende pujjs is veroorzaakt
door de grotere lioeveclheid beschikbare metabolische water en misschien
ook door praktisch geen verspilling (niet gecorrigeerd 1.

3. De invloed op het water droge stof quotiënt door toevoeging van 1-1,5% NaCl
in het complete voer

Gedurende 4 opeenvolgende proefdagen met 2 groepen van 6 Beagles van
gemengd geslacht werden gegevens aangaande de gemiddelde voeropname
per dag, het gemiddelde water droge stof quotiënt wat daarbij hoort en de
gemiddelde faecesconsistcntie bepaald zoals weer gegeven in
tabel 4 bij toe-
voeging van 1,25% zout aan het luchtdroge voedsel.

-ocr page 467-

Tabel 4.

Gontrole

Controle 1,25% NaCl

Droge stof opname per dag per hond

297.04 g

263.29 g

Gemiddeld water/droge stof

2.65

3.20

Faecesconsistentie*)

2.0

2.2

*) 1 = hard; 2 = normaal; 3 = breiïg; 4 =: diarree.

]Je water/droge stof verhouding neemt toe, maar er werd geen invloed van
betekenis in de faecesconsistentie gezien.

Bij een herhaling met niveaus van 1 en 1^2% zouttoevoeging werden water/
droge stof quotiënten gevonden van respectievelijk 2,9 en 3,5, tegenover
de controle 2,5. De herhaling was in 1 periode met 3 groepen van 6 Beagles.
Voor de hoogste zoutopname was de verhoging van wateropname statistisch
betrouwbaar zonder betrouwbaar verechil van de faecesconsistentie. Wij
zouden daarom kunnen veronderstellen dat gedurende korte perioden een
hogere zoutopname tot 2 x de normaal geachte niveaus klinisch niet nadelig
voor honden is.

Voor een juiste interpretatie van de gegevens is het aan te raden om de
wateropname uit te drukken als water droge stof quotiënt of water beschik-
bare energie quotiënt, indien met dezelfde voedingssamenstelling wordt
gewerkt.

De gevonden waarden zijn echter slechts alleen geldig bij een bepaalde
proefopzet en de daarbij aanwezige omgevingsomstandigheden. Voortgaand
en meer gedifferentieerd onderzoek is nodig om meer algemeen geldende
gegevens te krijgen en om na te gaan wat het effekt is van een aantal
andere variabelen op deze verhoudingen.

SUMM.ARY

Preliminary trials with groups of Beagles laid to the following data with ad lib.
air-dry diet plus ad lib. tapwater:

1. Two or three times ad lib. feedings per day increased water to dm. ratio versus
one time
ad lib. feeding.

2. Males took comparatively more water per kg dm. intake than females.

3. .Adult dogs took comparatively more water per kg dm. intake than weaned
pups.

4. .Adding 1-1.5% salt to the dry diet increased water/dm. ratios 20-40% but
faeces consistency remained normal.

5. During the night less water was taken than on the day.

6. Variability between groups, from day tot day and between periods is consi-
derable with a measured minimum of water/dm. ratio of 1.78 and a maximum
of 4.55.

L1TER.ATUUR

Bressani, R. and B r a h a m, J. E.: Effect of waterintake on nitrogen metabo-
lism in dogs.
J. Nutr., 82, 469, (1964).
Hafez, E. S. E.: .Adaptation of domestic Animals, Lea & Febiger, Philadelphia
(1968).

K o n i s h i, F. and M c C a y, C. M.: The effect of limited waterintake on nutrient
utilization. /.
Nutr., 70, 528, (1960).

-ocr page 468-

Kopersulfaathoudende likstenen ter voorkoming
van kopergebrek bij rundvee

Copper Sulphate Containing Salt-licks to prevent
Copper Deficiency in Cattle

door J. HARTMANS, O. J. HEMKES1), J. J. VAN KLUYVE
en J. H. WESTERHUIS2)

Samenvatting

Daar de bestaande metlioden om kopergebrek bij weidend jongvee te voorkomen
wemig ingang vinden, werd de mogelijkheid van toevoeging van koperzouten aan
likstenen bestudeerd.

Drie groepen weidende pinken hadden toegang tot likstenen, waaraan resp. O,
2/2 en 5% kopersulfaat was toegevoegd. De stenen met kopertoevoeging bleken
onvoldoende bestendig tegen weersinvloeden; de zoutopname was daardoor aan-
zienlijk hoger dan uit gewone likstenen. De grote individuele verschillen in zout-
opname die bij eerdere waarnemingen werden vastgesteld, reflecteerden zich
binnen een groep slechts in geringe mate in het kopergehalte van de lever. Bij
beide koperdoseringen werd een ongewenst sterke daling van het kopergehalte
van de runderlevers voorkomen, zonder dat gelijktijdig bij andere dieren gevaar
van kopervergiftiging ontstond.

Mits een voldoende weerbestendige steen kan worden geproduceerd, biedt de toe-
voeging van koperzouten aan likstenen een goedkope en gemakkelijk toe te passen
methode om kopergebrek bij weidend (jong)vee te voorkomen.

Inleiding

Tijdens de weide periode laat met name de kopervoorziening van de een-
jarige runderen ([jinken) vaak te wensen over. Daarbij gaat het niet zo-
zeer om een onvoldoende gehalte in het weidegras, doch veel meer om een
onvoldoende benutting van dat koper. Zowel de mogelijklieden om dat
gehalte in het gras le verhogen als de benutting daarvan te verbeteren,
zijn veelal uiterst gering (Hartmans, 1969).

In een aantal gevallen wordt getracht reeds gedurende de voorafgaande
stalperiode met behulp van koperkoek bij het dier een zodanige reserve
aan koper op te bouwen dat dit de onlkopering tijdens de weideperiode
kan opvangen. In die gebieden echter, waar kopergebrek een probleem is,
zal ondanks deze maatregel het kopergehalte van cle lever reeds in enkele
maanden tijds tot een onaanvaardbaar peil dalen (Hartmans en
Hemkes, 1963).

Het is daarom nodig dat in kopergebreksgebieden het jongvee gedurende
de weideperiode geregeld koperverbindingen krijgt toegediend. Hiervoor
staan in de praktijk thans 2 methoden ter beschikking, nl:

a. het verstrekken van 1 koperkoekje - - bevattende 0,5 g CUSO4.5H2O -
per dier per dag;

b. het strooien van 2/2 kg kopersulfaat per ha eenmaal per 2 ä 3 weken.
Bij deze methode mogen geen schapen met de pinken worden samen-
geweid ; schapen benutten koper veel beter en zouden door een dergelijk

1  Ir. .J. Hartmans en O. ,J. Hemkes Ing.; Instituut voor Biologisch en Scheikundig
Onderzoek van Landbouwgewassen, Bornsesteeg 65-67, Wageningen.

2  J- J. van Kluyve en drs. J. H. Westerhuis; Instituut voor Veevoedingsonderzoek
,,Hoorn", Keern 33, Hoorn.
Voor plaatsing geaccepteerd op 16 juni 1972.

-ocr page 469-

hoog aanbod kans lopen kopervergiftiging te krijgen. Ook voor melk-
vee is deze methode ongewenst wegens het risico dat kopenerbindingen
via de uier in de melk terecht komen en een voor de zuivelverwerking
ongewenste verhoging van het kopergehalte van de melk geven
(Hartmans, 1960 b).

De bovenvermelde methoden hebben in de praktijk weinig ingang gevon-
den. Het dagelijks verstrekken van koperkoekjes vraagt teveel tijd, vooral
als de dieren ver van huis worden geweid. De topdressing met kopersulfaat
wordt gemakkelijk „vergeten", omdat het maar een incidentele maat-
regel is.

Er is daarom, naast de genoemde methoden, behoefte aan een koper-
toedieningswijze die niet alleen goedkoop is, maar die vooral gemakkelijk
toe te passen moet zijn. Als zodanig is gedacht aan de mogelijkheid e.xtra
koperzouten toe te voegen aan likstenen, waaraan de dieren in de weide
naar believen kunnen likken. Een belangrijk aspect daarbij is de vraag of
een dosering zodanig kan worden gekozen, dat enerzijds — ten gevolge van
verschillen in opname — bij bepaalde dieren niet een tekort ontstaat, ter-
wijl andei-zijds geen vergiftiging ontstaat bij dieren met een extra hoge
opname.

Een indruk omtrent de te verwachten spreiding in opname was verkregen
uit enkele oriënterende proeven met gewone likstenen (Hartmans en
Hemkes, 1972). Op grond van deze proeven mag bij volwassen runde-
ren een zoutopname worden verwacht van ca. 30 g per dier per dag; bij
pinken van ca. 15 g.

Proefopzet

18 pinken, variërend in leeftijd van 13 tot 17/2 maand, werden op basis
van het lever-Cu-gehalte, gewicht en leeftijd verdeeld in 3 gelijkwaardige
groepen van 6 dieren. De groepen werden apart geweid op gedeelten van
gelijkmatige percelen. Gedurende de week voordat de proef begon, had
iedere groep 2 likstenen zonder speciale toevoeging ter beschikking, zodat
de dieren aan zoutopname konden gewennen. Gedurende de proef behield
de eerste groep de 2 likstenen zonder toevoeging (O-object); een tweede
groep kreeg 2 likstenen, waarin 2/2% kopersulfaat (CUSO4.5H2O) was
opgenomen
(2!/2%-object), terwijl de derde groep 2 likstenen kreeg met
5% kopersulfaat (5%-object). Deze dosering was zo gekozen dat bij een
geschatte zoutopname van ca. 15 g per dier per dag de dieren van het
2\'/2%-object iets minder en die van het 5%-object gemiddeld iets meer
dan 0,5 g kopcrsulfaat zouden opnemen. Het gebruikelijke advies voor deze
leeftijdsgroep is 0,5 g per dier per dag.

De proef werd uitgevoerd in 3 perioden van ca. 6 weken. Aan het begin
van de proef en aan het eind van elk der perioden werden levermonsters
genomen volgens de biopsiemethode (van der Grift, 1955), alsmede
monsters halsaderbloed. In lever en bloedplasrna werd het Gu-gehalte be-
paald volgens de carbaminaatmethode (Reith e.a., 1947). Op dezelfde
tijdstippen werden de dieren gewogen en de borstomvang gemeten. De
opname aan likstenen over een periode werd bepaald door weging van de
proefstenen met correctie voor het gewichtsverlies van niet voor dieren
toegankelijke controlestenen van dezelfde samenstelling buiten het perceel.
\\Vanneer proefstenen voor een belangrijk deel waren verbruikt, of gingen
brokkelen, werden ze vervangen.

-ocr page 470-

Door oorzaken buiten de proefverstrekkingen moest aan het einde der
eerste periode zowel uit het
O-object als uit het 5%-object een dier worden
weggenomen. Aan het einde van de 2e i^roefperiode werden de dieren van
het O- en het 5%-object verwisseld. Het
2/2%-object bestond gedurende
de gehele proef uit dezelfde dieren.

Uitkomsten

In tabel 1 is een overzicht gegeven van het gewichtsverlies van de controle-
stenen voor de 3 objecten als gevolg van weersinvloeden. Eveneens is ver-
meld de met deze gewichtsverschillen gecorrigeerde gemiddelde zoutopname
voor elk der groepen, alsmede de berekende kopersulfaatopname.

Cu livtr
mg/kg ds

300
250
200

100 l-

17/11)
dotur,

Fig. 1. Verloop van het lever Cu-gehalte bij de groepen pinken.

-- O O-object

------A 2\'/,%-object

—. . — -1- 5%-object

In fig. 1 is het gemiddelde effect van de behandelingen op het lever Cu-
gehalte van dc dieren weergegeven. Per object is voor iedere periode te-
\\ens de verandering van het Cu-gehalte van de lever berekend, alsmede de
daarbij behorende betrouwbaarheidsintervallen. Deze gegevens en de resul-
taten van significantieberekeningen van het effect der beliandelingen, zijn
vermeld in tabel 2. Over de eerste periode hebben de dieren van de beide
kopcrobjecten een significant betere kopervoorziening gehad dan die van
het O-object; daarbij is het 5%-object niet aantoonbaar beter dan het
2/2%-object. Gedurende de 2e periode daalt in alle drie de groepen de
koperstatus van de dieren en bestaan er geen duidelijke verschillen tussen
de objecten. Over de derde periode zijn het O- en 2-object niet ver-
schillend, het 5%-object heeft een duidelijk betere koperstatus opgebouwd.
Over de gehele proefperiode bezien, onderscheiden alle 3 de objecten zich
zeer significant van elkaar.

Tabel 3 geeft een overzicht van de Cu-gehalten van het bloedplasma. Er
kon geen inv loed van de verschillende behandelingen op dit gehalte wor-
den aangetoond. Dit was op grond van het Cu-niveau van de levers bij de
verschillende behandelingen ook niet te verwachten. (Commissie On-
derzoek Minerale Voeding, 1970). In de ontwikkelingsken-
merken van de dieren, nl. het lichaamsgewicht en de borstomvang, werden
evenmin verschillen tussen de behandelingen vastgesteld.

-ocr page 471-

Tabel 3. Kopergehalten van het bloedplasma aan begin en eind der
proefperioden in mg per l.

Daturn 17/6

29/7

9/9

17/10

O-object 0,78 (0,63-1,04)
2/2%-objcct 0,77 (0.71-1,00)
57f-object 0,74 (0,66-0,86)

0,73 (0,67-0,82)
0,77 (0,62-0,93)
0,75 (0,65-0,85)

0.83 (0,69-0,93)
0,79 (0,64-0,93)
0,82 (0,71-0,86)

0,81 (0.68-0,96)
0,85 (0,69-1,06)
0,83 (0,75-1,00)

Discussie

De zoutopname over de afzonderlijke perioden is redelijk constant en de
variatie valt binnen de te venvachten grenzen (Hartmans en Hem-
kes, 1972).

Opmerkelijk is dat de opname uit stenen met extra kopcrsulfaat enige
malen groter is dan die uit stenen zonder kopersulfaat; hoe hoger de ko-
perconcentratie, hoe hoger de zoutopname. De stenen met extra kopersul-
faat bleken bij het gebruik veel gemakkelijker af te brokkelen dan gewone
likstenen. Vooral tegen regen waren ze slecht bestand. Het was dan ook
nodig de koperlikstenen in speciale bakken te plaatsen, mede om afgebrok-
kelde stukken niet verloren te laten gaan. Vermoedelijk nemen de dieren
met een zelfde aantal keren likken meer zout op uit de brosse stenen en
verklaart dit de gevonden verschillen in opname tussen de objecten.
Het gewichtsverlies onder invloed van de weersinvloeden is bij de stenen
met kopertoevoeging juist geringer. De afwijkende aanbrenging in de weide
van de koperlikstenen brengt echter met zich mee dat regen minder toe-
gang tot deze stenen heeft dan tot de aan een paal opgehangen likstenen
van het O-object. Verder mag niet uitgesloten worden geacht, dat de koper-
likstenen hygroscopischer zijn en bij hoge relatieve luchtvochtigheid meer
vocht aantrekken. Voor deze veronderstelling pleit ook de waarneming dat
bij verse koperlikstenen Cu-gehalten werden gevonden van 80 ä 95% van
de theoretisch berekende hoeveelheid; in de restanten van gebruikte ste-
nen werd daarentegen slechts 20 ä 55% van de berekende hoeveelheid aan-
getroffen. Deze concentratievermindering zou echter, behalve op vocht-
opname, ook kunnen duiden op selectief verlies van het ko]3er ten gevolge
van een mogelijk grotere beweeglijkheid van het Cu-ion. Deze laatste mo-
gelijkheid voert dan weer tot de vraag of het koper vooral selectief is uit-
geregend, dan wel selectief door het dier afgelikt.

Gezien het voorgaande moet worden betwijfeld of de dieren inderdaad de
in tabel 1 aangegeven hoeveelheden koper hebben opgenomen; bij de be-
rekening is alleen een correctie voor het gewichtsverlies van de controle-
stenen toegepast. Wèl kan worden gesteld dat de geplande dagelijkse op-
name van 0,5 g kopersulfaat per dier per dag vrij zeker wel is bereikt.
Hartmans en H e m k e s (1972) namen een aanzienlijke variatie in
zoutopname van dier tot dier waar; daarbij werd een verhouding tussen
de lx3ven- en de benedengrenswaarde van het 95% betrouwbaarheidsinter-
val van ca. 10 : 1 vastgesteld. Voor de bruikbaarheid van de methode is
het belangrijk te weten of deze grote individuele variatie in zoutopname
zich ook weerspiegelt in een grotere spreiding in de Cu-gehalten van
de levers. Een maat hiervoor is de verhouding tussen de boven- en beneden-
grenswaarde van de in tabel 2 aangegexen betrouwbaarheidsintervallen.
Deze verhouding is bij de objecten met Cu-likstenen iets hoger dan bij de

-ocr page 472-

Tabel 1. Gemiddelde opname aan zout en koper uit likstenen(g per dier per dag) en gewichtsverlies der controlelikstenen

(g per steen per dag).

X 100%, met 95%

Periode

O-object

2/2%-object

5%-object

van tot

aantal

gewichts-

gecorri-

gewichts-

gecorri-

berekende

gewichts-

gecorri-

berekende

dagen

verlies/

geerde

verlies/

geerde

kopersul-

verlies/

geerde

kopersul-

controle-

zout-

controle-

zout-

faat-

controle-

zout-

faat-

steen

opname

steen

opname

opname

steen

opname

opname

17/6-29/7

42

45,6

13,7

30,8

63,5

1,59

29,9

86,7

4,34

29/7 - 9/9

42

49,8

10,0

36,7

59,7

1,49

35,0

58,6

2,93

9/9-17/10

38

45,6

11,4

21,6

44,5

1,11

22,6

62,6

3,13

17/6 - 17/10

122

48,4

11,8

30,0

56,3

1,41

29,4

70,6

3,53

eindwaarde

Tabel 2. Verandering van het Cu-gehalte van de lever per proefperiode (uitgedrukt als

beginwaarde

betrouwbaarheidsinterval. Significantie van de verschillen tussen de groepen (t-toets).

N3
KD

CT)

Periode

17/6-29/7

29/7 - 9/9

9/9-17/10

gehele proef

(17/6 - 17/10)

O-object

88 ( 77—100)

73 (65—83)

81 (71— 93)

52 ( 42— 66)

2/2%-object

116 (101—134)

82 (71—95)

83 (68—101)

79 ( 58—107)

5%-object

150 (119—187)

81 (70—94)

117 (96—144)

143 (102—201)

verschil 0 —2/2

P < 0,02

ns

ns

P < 0,01

verschil 0 —5

P < 0,01

ns

P < 0,02

P < 0,001

verschil 2/2—5

ns

ns

P < 0,05

P < 0,01

-ocr page 473-

controlegroep: over de gehele proef 1,8 : 1 en 2,0 : 1 voor het 2J/2%-object,
resp. het 5%-object tegen 1,6 : 1 bij het O-object. Dit betekent dat door
de opname van de koperlikstenen de spreiding in de koperstatus van de
dieren over de gehele proefperiode slechts met 13 a 25% is toegenomen.
Dit wijst er op dat een toenemende koperopname niet tot een evenredige
verhoging van het Cu-gehalte van de lever leidt. Deze bevinding is in over-
eenstemming met gegevens van C hap man e.a. (1962) bij runderen,
doch niet met die van D i c k (1954) bij schapen. 0\\\'erigens kan men bij
de gegevens van D i c k opmerken, dat de punten beter op een verzadi-
gingscurve passen dan op een rechte lijn.

In de inleiding is een tweetal voorwaarden gesteld, waaraan bij de toepas-
sing van koperlikstenen zal moeten worden voldaan. Het risico van k o-
pervergiftiging kan als volgt worden benaderd.
Uit de vastgestelde verandering van het Cu-gehalte van de lever kan het
99,9% betrouwbaarheidsinterval voor een periode van 6 maanden (weide-
seizoen) worden berekend. Een dergelijk betrouwbaarheidsinterval houdt
in dat de kans op overschrijding van de boven- en de benedengrenswaarden
ieder slechts 1 op 2000 is. Voor het 2
/2%-object is dit interval 31-161%
van de aanvangswaarde, voor het 5%-object 77 - 266%. Door de Com-
missie Onderzoek Minerale Voeding (1970) wordt als
grens voor het Cu-gehalte, waarboven gevaar voor vergiftiging kan optre-
den, 700 dpm aangegeven. Dit gehalte heeft bij het gebruik van likstenen
met 25/2% kopersulfaat een overschrijdingskans van 1 op 2000 indien het

161

Cu-gehalte van de lever in het voorjaar gelijk is aan 700: = 435 dpm.

Dergelijke hoge waarden zijn ons bij pinken niet bekend. Voor de likstenen
met 5% kopcrsulfaat resulteert op soortgelijke wijze een bovengrens voor
het Cu-gehalte van cle lever in het voorjaar van 263 dpm, een waarde
welke men in de praktijk alleen aantreft op bedrijven zonder kopergebrek
in de herfst. Bij dit alles moet nog worden opgemerkt dat het koperverlies
bij de dieren op het O-object als betrekkelijk gering moet worden gekarak-
teriseerd; kopergebrek komt op dit proefbedrijf niet voor. Over een periode
van 6 maanden zou het Cu-gehalte van de lever gemiddeld zijn gedaald
tot 39% van de beginwaarde, terwijl H a r t rn a n s (1960 a) op 9 wille-
keurige bedrijven dalingen vond tot 6 a 38% van de beginwaarde. Op ge-
middelde bedrijven — en zeker op kopergebreksbedrijven - zal het risico
van kopervergiftiging dus nog belangrijk geringer zijn.
Dc kans dat niet alle dieren \\\'oldoende koperhoudende liksteen opnemen,
kan op soortgelijke wijze worden benaderd. Wij menen dat het daarbij niet
nodig is een overschrijdingskans van 1 : 2000 in te calculeren, doch dat een
risico van 2J/2% aanvaardbaar is. De als kritiek te beschouwen beneden-
grens voor het Cu-gehalte van de lever \\\'an 25 dpm wordt dan niet bereikt
als het Cu-gehalte van de lever in het voorjaar minimaal 43 dpm in de
ds bedraagt voor het object 2
/2%-stenen en 25 dpm voor het object 5%-
stcnen. Hierbij is er nog geen rekening gehouden dat op „koperge-
breksbedrijven" het koperverlies van de dieren ernstiger kan zijn dan op
ons proefbedrijf. Op bedrijven met ernstige deficiëntie is de thans geadvi-
seerde koperverstrekking ook niet steeds voldoende. Op een zelfde bedrijf
zijn naar onze er\\\'aring de verschillen in koperverlies van jaar tot jaar vrij
gering, zodat deze buiten beschouwing kunnen blijven.

-ocr page 474-

Slotopmerkingen

Concluderend menen wij te mogen stellen dat de toepassing van likstenen,
waaraan extra koperverbindingen zijn toegevoegd, in principe zeker ge-
schikt is ter voorkoming van kopergebrek bij jong\\\'ee. Voorwaarde hierbij
is wèl dat de technologen er in slagen een steen samen te stellen die beter
bestendig is tegen weersinvloeden. Daarbij kan o.a. worden gedacht aan het
toepassen van minder hygrosoopische koperverbindingen dan kopersulfaat.
Omdat de zoutopname door de dieren lijkt samen te hangen met de hard-
heid van de stenen, kan in dit stadium geen uitspraak worden gedaan om-
trent de noodzakelijk te achten koperconcentratie in deze stenen. Alvorens
verbeterde stenen in de praktijk te introduceren, lijken ons opnameproe\\en
op meer bedrijven met verschillen in koper\\erlies gedurende de weide-
periode noodzakelijk.

Dankbetuiging

De .Akzo Zout Chemie N.V. te Hengelo (Ov.) verleende medewerking aan dit onder-
zoek door de benodigde gewone en speciale likstenen ter beschikking te stellen.

SUMM.ARY

Since the usual methods to prevent copper deficiency in young cattle find little
acceptance, the addition of copper salts to licks was studied.

Three groups of grazing yearlings had access to licks with 0, 2/2 and 5% copper
sulfate respectively. The licks with copper addition were found to be insufficiently
resistant to weather effects; salt uptake from them was considerably higher than from
normal licks. The large individual differences in salt uptake established in earlier
observations was only slightly reflected in the copper content of the livers of animals
in the same group. At both copper levels an undesirable sharp fall in liver copper
content was prevented, without resulting in a risk of copper poisoning in other
animals.

Provided a sufficient weather resistant block can be produced, the addition of copper
salts to licks offers an inexpensive and easily applicable method to prevent copper
deficiency in (young) cattle.

LITER.ATUUR

Chapman Jr., H. L., Nelson, S. L., Kidder, R. W., S i p p e 1, W. L. and
Kidder, C. W.: Toxicity of cupric sulphate for beef cattle.
J. anim Sci., 21,
960, (1962).

Commissie Onderzoek Minerale Voeding: Handleiding mineralen-

onderzoek bij rundvee in de praktijk (2e druk), \'s-Gravenhage, 1970.
Dick, A. T.: Studies on the assimilation and storage of copper in crossbred sheep.

Austral. J. agric. Res., 5, 511, (1954).
Grift, J. van der: Het kopergehalte van lever en bloedserum bij het Fries-

Hollandse rund. Diss. Utrecht (1955).
Hartmans, J.: Waarnemingen over koperverlics bij weidend jongvee in Friesland.

Jaarb. I.B.S., 143, (1960a).
Hartmans, J.: Dc verontreiniging van melk met koper. Landbouwvoorl., 17,
679, (1960b).

Hartmans, J.: Copper deficiency in dairy cattle under field conditions. Agri.

Digest., 18, 42, (1969).
Hartmans, J. en Hemkes, O. J.: Het voorkómen van kopergebrek bij jongvee.

Landbouwvoorl., 20, 361, (1963).
H a r t m a n s, J. en H e m k e s, O. J.: De vrijwillige opname van zout uit likstenen

door runderen. Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1177, (1972).
Reith, J. F., Rameau, J. Th. L. B., Mulder, E. G., S e e k 1 e s, L.,
K n i p h O r s t, L. C. E. en D e ij s, W. B.: De koperbepaling in plantaardig ma-
teriaal met diaethyldithiocarbaminaat.
Chem. Weekbl., 43, 106, (1947).

-ocr page 475-

Enkele klinische aspecten van influenza bij het
paard; gevolgen
en complicaties

Some Clinical Aspects of Equine Influenza; Sequelae
and Complications

door J. KRONEMAN en H. H. L. SASSE1)

Samenvatting

Onder de aandoeningen van de voorste luchtwegen bij paarden neemt de influ-
enza een zeer belangrijke plaats in. Over het algemeen meent men dat influenza
vrij onschuldig is. Het blijkt echter dat voor veulens, maar ook voor paarden die
tevens lijden aan een andere ziekte, die onderworpen zijn aan een of ander
regiem of die in het incubatiestadium van influenza gevaccineerd of geopereerd
worden, de prognose zeker niet altijd zo gunstig is, omdat de dieren óf sterven
óf een duidelijk verminderd uithoudingsvermogen na de influenza-infectie over-
houden.

De symptomen worden besproken, evenals de complicaties die eventueel kunnen
optreden. Het blijkt dat er patholoog-anatomische verimderingen optreden die
vaak irreversibel zijn en die men verantwoordelijk kan stellen voor het blijvende
gebrek aan uithoudingsvermogen.

Hoewel een goede therapie voor influenza ontbreekt, kan men trachten het op-
treden van complicaties zoveel mogelijk te voorkomen. Het beste is echter het
nemen van goede profylactische maatregelen om daarmee te trachten het op-
treden van influenza-infecties zoveel mogelijk te vermijden.

I. Inleiding.

Aandoeningen van de traetus respiratorius zijn zeer belangrijk bij paarden.
Zij veroorzaken vaak grote schade, omdat ze veelal veroorzaakt worden
door virussen, die in zeer korte tijd gehele stallen kunnen aantasten.
Maneges komen geheel stil te liggen als gevolg van het feit dat rust voor de
paarden de meest doelmatige therapeutische ingreep is. Op entrainemen-
ten wordt het wedstrijd- en trainingsschema in de war gestuurd.
Verder blijkt dat het prestatievermogen door de meestal opgetreden blij-
vende longveranderingen op den duur sterk verminderd wordt.
De infecties van de voorste luchtwegen zijn complex van aard, verschillen-
de virusinfecties geven klinisch praktisch hetzelfde beeld, terwijl hetzelfde
virus zich ook op verschillende wijzen kan manifesteren (Sabilin, c,s.
1971). Over de etiologie van de ziekten is in de laatste jaren vooral van
Tsjechische (1958), Amerikaanse (1963) cn Canadese (1965) zijde be-
langrijk werk verricht.

Wijlen Doll (1961) heeft terecht voorgesteld de ziekten te benoemen
naar hun etiologisch agens en de symptomatische en tevens vaak lokale
namen als Hoppegartener Husten, Skalma Dieckehoffs, Equine infectious
bronchitis, New Market cough, paardegriep, etc, niet meer in de dier-
geneeskunde te gebruiken.

Uit o,a. Canadese onderzoekingen is gebleken, dat tenminste 5 verschillen-
de virussen aandoeningen van de voorste luchtwegen kunnen geven
(Ditch field, 1965). Van deze virussen zijn tot nu toe in Nederland

1  Dr. J, Kroneman en Dr, H, H. I^, Sasse; Kliniek voor Inwendige Ziekten, Fakul-
teit der Diergeneeskunde, Universiteitscentrum „De Uithof", Yalelaan 10,
Utrecht.

Voor plaatsing geaccepteerd op 23 augustus 1972.
Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 19, 1972 1229

-ocr page 476-

de influenza-virussen A-equi-1 en A-equi-2 en het rhinopneumonitisvirus
geïsoleerd (resp. door Masnrel en de Boer, 1967 en de B o e r en
Wensvoort, 1965).

2. Definitie.

Onder influenza wordt verstaan een met koorts verlopende ziekte van de
tractus respiratorius, die veroorzaakt wordt door vertegenwoordigers van
Myxovirus influenza. In Nederland zijn tot nu toe 2 stammen geïsoleerd,
nl. Myxovirus influenza A-equi-1 en het Myxovirus influenza A-equi-2
(M a s u r e 1 en d e B oe r, 1967).

3. Infectiemodus en klinische verschijnselen van de influenza.

De besmetting met influenza-virus komt aerogeen tot stand. De ziekte is
zeer contagieus en in korte tijd wordt bijna 100% van de aanwezige
paarden aangetast, hetgeen het duidelijkst te zien is op maneges, entiaine-
menten e.d. Ook na een eendaags concours echter blijkt dat vaak verschil-
lende paarden daar worden besmet. Deze dieren kunnen dan de infectie
weer in hun stal binnenslepen. De incubatietijd varieert van 2 tot 10 dagen
(Doll, 1963), doch meestal is zij 2 tot 3 dagen.

In het begin van de ziekte kunnen de dieren apatisch zijn. Zij hebben
koorts. Temperaturen van 40°C en meer zijn geen uitzonderingen. De
eetlust is soms in het begin geheel verdwenen. De ademfrequentie is in
het algemeen sterk verhoogd. Gedurende de eerste dagen van de infectie
hoest de patiënt weinig. De hoest is pijnlijk en droog. De volgende dagen
neemt het hoesten in frequentie toe en wordt nu krachtiger en vochtiger.
De conjunctivae zijn rood en er is een geringe tranenvloed. Soms bestaat
er zelfs een duidelijke conjunctivitis. Ook kunnen de slijmvliezen icterisch
zijn. De paarden zijn stijf. Bij sommige uitbraken ziet men oedeem aan de
onderbenen, testes en preputium (Sabilin, c.s., 1971).
De auscultatie van de longen kan zeer verschillende resultaten geven. Vaak
vindt men aanvankelijk alleen een te hoge temperatuur en een te snelle
ademhaling. Later vertonen de paarden een duidelijk te gevoelige larynx
en soms een mucopurulente neusuitvloeiing. De mandibulaire lymfklieren
zijn soms wel wat gezwollen, maar lang niet in die mate als bij goedaardige
droes.

De koorts kan 2 tot 10 dagen aanhouden, doch meestal duurt zij 3 tot 4
dagen. De eetlust keert vrij snel terug. Meestal is de temperatuur reeds na
enkele dagen normaal. Treden er secundaire infecties op, dan ziet men na
enkele dagen weer een koorts-top optreden die lang aanhoudt, of de tem-
peratuur blijft vanaf het begin continu te hoog. Soms treedt een tweede,
kortdurende, koorts-top op onder invloed van het virus (G erbe r, 1969).
Het paard blijft nog lange lijd hoesten, soms zelfs wel 3 weken of langer.

4. Diagnose.

Op grond van uitsluitend de klinische bevindingen zal het meestal mogelijk
zijn de diagnose influenza met grote waarschijnlijkheid te stellen (Ger-
ber, 1969). Het isoleren van het virus, de zekerste methode om de diag-
nose, te stellen, dient te geschieden bij acute gevallen en geeft pas na enkele
dagen uitsluitsel.

-ocr page 477-

5. Prognose.

In het algemeen is men van oordeel dat de ziekte niet zo kwaadaardig is.
Wel heeft men de indnik dat infecties met A-equi-2 zich sneller uitbreiden
dan infecties met A-equi-1 en dat bij een A-equi-2 infectie de opgewekte
ziekteverschijnselen ernstiger zijn (Gerber, 1969).

De dieren herstellen redelijk snel van de infectie en de verliezen zijn
meestal gering. Bij deze zo gunstige voorstelling van zaken menen wij ech-
ter een vraagteken te moeten plaatsen.

Influenza geeft bij ieder dier longveranderingen die echter klinisch ook
weer zeer snel kunnen verdwijnen. Onder bepaalde omstandigheden echter
.-erloopt de influenza niet zo probleemloos, zoals bijvoorbeeld bij:

a. dieren, die tevens lijdende zijn aan andere ziekten; hier verloopt de
ziekte meestal letaal (hyperlipemie pony\'s);

b. dieren, die onderworpen zijn aan een of ander regiem, waarvan men
in het geheel niet, of onvoldoende lang, wenst af te wijken tijdens
de ziekte en in de herstelperiode;

c. dieren, die in het incubatiestadium van influenza geopereerd of ge-
vaccineerd worden;

d. veulens (Rooney, 1966). Bij deze dieren kan de influenza snel
letaal verlopen. Ook moet men bij sportpaarden niet verwachten,
dat de prestaties die vóór de infectie geleverd zijn, nä de infectie snel
geëvenaard worden.

G. Therapie

Tegen een zuivere influenza-infcctie is lot nu toe geen goed therapeuticum
bekend. Van antibotica, zowel van die met een beperkt
S])ectrum als van
die met een breed spectrum, mag men voor cm atief gebruik niets verwach-
ten: \\an de chemo-therapeutica neosalvarsan®1) en de moderne sulfapre-
])aralen met kortdurende of langdurende werkzame bloedspiegels, evenmin.
Alleen voor de profylaxe van eventuele te verwachten secundaire bacteriële
infecties, of wanneer deze al zijn opgetreden voor de behandeling daara an,
kan men van antibiotica gebruik maken.

Omdat bij deze secundaire infecties Streptococcus zoöepidemicus vaak een
rol speelt en dit micro-organisme zeer gevoelig is voor penicilline, lijkt
Procaine penicilline (lO.OÓO I.E. - 20.000 I.E. per kg) het middel van
de keus. Overwegende dat ook andere micro-organismen dan
Str. zoö-
epidemicus
een rol kunnen sjielen kan men ook kiezen voor een combinatie
penicilline-streptomycine. Globenicoloplossingen moeten afgeraden worden,
omdat oi> de injectiejilaatsen bij ]5aarden vaak [pijnlijke zwellingen optreden.
Men kan, in de hoop de longveranderingen enigszins binnen de perken te
houden de antibiotica combineren met bijnierschorspreparaten. De anti-
bioticatherapie, eventueel in combinatie met bijnierschorspreparaten, dient
men gediuende 5-10 dagen \\ ol te houden, afhankelijk \\ an de temperatuur-
reaktie van de patiënt. Men dient de therapeutica dagelijks diep intra-
musculair te injiccren, afwisselend in de borst- en de broekspieren. Als in-
jectieplaats kieze men
nimmer de hals, maar de Mm. semimembranaccus
en semitendineus (broekspieren) of de M. pectoralis (borst). Men dient
voor ieder paard een aparte canule en sjniit te gebruiken en niet zeer kort
achter elkaar op dezelfde plaats le injiceren.

V

1  Ncosalvarsan®; Hoechst A.G.).

-ocr page 478-

Zijn de patiënten erg benauwd, dan kan men trachten met EuphyUine<5)1)
een bronchodilatatie en prikkeHng van het ademcentrum te bewerkstelHgen.
Men geve 5 mg/kg lichaamsgewicht i.m. of 4 mg/kg lichaamsgewicht i
.V.,
tweemaal daags.

Het dwingend voorschrijven van langdurige rust, minimaal 2-3 maanden,
is echter naar alle waarschijnlijkheid de belangrijkste maatregel (S i b a 1 i n
c.s., 1971).

7. Pathologische anatomie

Om het optreden van complicaties bij influenza beter te kunnen begrijpen
is het noodzakelijk een inzicht te hebben in de patholoog-anatomische ver-
anderingen waartoe een infectie met het virus aanleiding geeft.
Ieder pneumotroop virus, dus ook dat van influenza, veroorzaakt een inter-
stitiële pneumonie. Joest (1962) deelt dan ook de influenza van het
paard in bij de interstitiële pneumonieën. De interstitiële pneumonie wordt
nu als een zelfstandig ziektebeeld beschouwd (Sedlmeier en Schie-
fer, 1963). Voor deze interstitiële pneumonie is in de Anglo-Amerikaanse
literatuur het woord pneumonitis in zwang. Dit wooixl mag zich echter in
Europa niet in een grote populariteit verheugen. Bovendien verschillen de
meningen over wat men een interstitiële pneumonie, wat een pneumonitis
en wat een (peri)bronchi (oli) tis mag noemen, bij x\'crschillende auteurs
sterk. Volgens Sedlmeier en Schiefer (1963) wordt de intersti-
tiële pneumonie ondei-verdeeld in drie groepen:

a. de intralobulaire interstitiële pneumonie;

b. de peribronchiale interstitiële pneumonie;

c. de interlobulaire interstitiële pneumonie.

Bij de intralobulaire interstitiële pneumonie vindt men duidelijke verande-
ringen rondom de alveoli, bij de peribronchiale vorm alleen rondom de
bronchiën en bronchioli en bij de interlobulaire interstitiële pneumonie is
ook de pleura aangetast.

De veranderingen in het interstitium kunnen zowel acuut als chronisch zijn.
In het acute stadium is er een toename van lymfocyten, hystiocyten en
plasmacellen, die zich soms tot beisaalde formaties, manchetten of cuffs,
kunnen ontwikkelen. Naast deze veranderingen in het interstitium is er
een reaktie van het bronchus-, bronchiolus- en alveolair epitheel (W o 1 f f,
1947). J u b b en Kennedy (1963) beschrijven influenza als patholoog-
anatomisch gekenmerkt door een acute bronchitis en bronchiolitis. De
alveolen zijn vaak atelectatisch of emfyscmateus en bevatten een sercus
e.xsudaat. Veelal is een catarrale bronchopneumonie aanwezig.
De veranderingen in het peribronchiale weefsel onttrekken zich aan het
niet specialistische klinische onderzoek. De veranderingen zijn alleen post-
mortaal of met behulp \\an gespecialiseerde apparatmu\' of röntgenologisch
zichtbaar te maken. Met behulp van het \\olume-druk-diagram zijn de ver-
anderingen aannemelijk tc maken. Vooral dit laatste onderzoek is van grote
betekenis bij de bepaling van de validiteit (Sasse, 1971).
In principe is ook van deze interstitiële pneumonie een restitutio ad intc-
grim mogelijk, mits de omstandigheden waaronder de patiënt verkeert
gunstig zijn. Zijn de omstandigheden niet optimaal, dan wordt de inter-
stitiële pneumonie chronisch en treedt een vermeerdering op van collagene

-ocr page 479-

vezelen in de long, hetgeen tenslotte leidt tot longfibrose (Zech, 1924;
Gohrs, 1941) met alle gevolgen van dien.

Vooral ook hij herhaalde infecties of bij zeer chronisch verlopende infec-
ties, waarbij de patiënt te vroeg weer wotxlt gebruikt, is naast andere com-
plicaties als b.v. het optreden van emfyseem, deze toename van collagene
\\ ezelen niet denkbeeldig.

8. Klinische bevindingen

De bevindingen bij de longauscultatie zijn ook bij ernstig zieke dieren vaak
teleurstellend. Bronchiaal ademen tengevolge van een pneumonie hoort
men nagenoeg nooit. Afhankelijk van de ernst van de aanwezige bronchitis
en de hoeveelheid in de bronchiën en bronchioli uitgetreden exsudaat, kan
men ronchi horen, piepen, chiemen, brommen. Ontwikkelt zich secundair
\\-eel emfyseem dan kan men, maar dat is lang niet altijd het geval, kniste-
ren horen.

Meestal hoort men geen afwijkende vesiculaire ademgeruisen, omdat de
belangrijkste processen zich al snel peribronchiaal afspelen (Gohrs,
1967). Soms hoort men verscherpt vesiculair ademen, wanneer nog geven-
tileerde oppervlakkig gelegen longdelen minder luchthoudend worden
(wanneer er dus exsudaat in de alveoli komt) en soms verzwakt vesiculair
ademen wanneer oppervlakkig gelegen longdelen niet of bijna niet meer
aan de ventilatie deelnemen of wanneer ze, doordat ze sterk luchthoudend
zijn, het normale vesiculaire ademgeruis meer dan normaal dempen.
Veulens, lijdende aan influenza, die alle een duidelijke dyspneu vertoon-
den, hadden zelfs cyanotische slijmvliezen. Deze cyanose is een gevolg van
een zeer slechte zuurstofopname in de long, waardoor een te laag percen-
tage van het hemoglobine zich kan binden met zuurstof (Hb02%).
Tabel 1 geeft een aantal waarden, gevonden in het arteriële bloed van
dieren met zeer ernstige influenza. Van deze patiënten zijn de nummers
0.34 en 023 resp. een en vier dagen na opname gestorven.

Tabel 1. Bloed gaswaard en van het artiële bloed bij enkele patiënten met influenza,

met de normaalwaarden.

Pat. no.

dat.

pH

akt. PCOa

Base Excess

St HCO-3

PO-2

(mmHg)

(meq/1)

(meq/1)

(mmHg)

034

10-7 \'67

7.478

25.3

—3.5

21.3

49

023

6-6 \'67

7.311

46.5

—3.5

21.3

38

022

6-6 \'67

7.300

53.0

— 1.5

22.7

35

022

17-6 \'67

7.352

64.8

6.0

29.0

54

022

26-6 \'67

7.370

53.0

4 4.2

27.5

59

normaal

7.350 - 7.450

35 - 50

-2.5- 4.5

23-28

90

-ocr page 480-

de patiënt grote moeite de ademlucht door deze nauwe openingen aan te
zuigen, resp. weg te persen, met andere woorden de respiratie-arbeid is
sterk verhoogd. Daarnaast zijn er bronehi geheel afgesloten, waardoor de er
achter liggende alveoli niet geventileerd worden en atelectatisch worden.
Hierdoor neemt de grootte van het respiratoir oppervlak af.
Omdat tijdens de inspiratie de intrathoracale druk lager is dan tijdens de
exspiratie zullen tijdens de inspiratie de bronehi en bronchioli een grotere
diameter hebben dan tijdens de exspiratie. De inspiratie zal dus iets ge-
makkelijker verlopen. Tijdens de exspiratie kunnen de bronehi(oli) zelfs
helemaal dichtgedrukt worden, waardoor de zich er achter bevindende
lucht niet geëxpireerd kan worden. Bij de volgende ins]3iratie komt hier
meer lucht bij. Zo ontstaat er emfyseem door „air-trapping" (Ros si er
et al, 1958; jubb en Kennedy, 1963).

De perfusie (longdoorbloeding) is gestoord, doordat door de heftige reak-
ties in het interstitium zeer veel capillairen dichtgedrukt zullen worden.
Ook het emfyseem speelt hierbij een belangrijke rol. Mede doordat de
alveolenwanden door de ontsteking en het eventueel aanwezige emfyseem
en atelectase niet optimaal funktioneren worden de Oo-opname en in min-
dere mate de C02-afgifte gestoord.

In minder ernstige gevallen heeft de long in rust voldoende overcapaciteit
om in de O^-behoefte te voorzien, doch dan komen de moeilijkheden vaak
tijdens de arbeid. De prestatie kan moeilijk volbracht worden of de tijd
waarin de prestatie volbracht wordt is veel te lang. Meestal ligt dit niet
aan een hypoxemie, doch aan een te .grote visceuze weerstand in de bron-
chiën, waardoor de ademarbeid onevenredig groot wordt (Sasse, 1971).
Dit laatste, moeilijkheden tijdens arbeid, speelt natuurlijk alleen bij chro-
ni.sche gevallen, want acuut zieke dieren geve men rust!
Het is onze opvatting, dat juist door de enorme ra\\age die de influenza in
het interstitium aanricht en die nog op geen enkele wijze, anders dan door
„rust" afdoende bestreden kan worden, verantwooitlelijk is \\oor deze ver-
minderde longfunktic. Hoe fijner de diagnostische hulpmiddelen worden,
des te eerder zijn deze, zij het minimale, veranderingen aan te tonen. De
eigenaar kan dan, als hij enan op de hoogte gesteld wordt, zijn maat-
regelen nemen.

Genezen is nagenoeg onmogelijk in de meer chronische gevallen, doch eige-
naar en paard moeten er mee leren te leven en hun beperkingen zien.
Bij de secundaire bronchopneumonie speelt de
Streptococcus zoöepidemicus
een rol. Door een juist gebruik van de antibiotica is de schade door deze
bacterie tot een minimum te beperken.

9. Complicaties
9.1. Herhaalde infecties

De eerder genoemde long\\erandeiingen treden weer o]3, als het dier op-
nieuw met hetzelfde of een nauw verwant virus of met andere pneumotrojje
virussen wordt besmet.

Herhaalde influenza-infecties venninderen het prestatievermogen van het
paard dan ook zo sterk, dat het voor sportieve doeleinden vaak niet meer
te gebruiken is. De moeilijkheden die deze paarden hebben, liggen in het
vlak van de ventilatie, de diffusie en soms ook nog in de perfusie. Meestal
verlangt een redelijke ventilatie een te grote arbeid van het paard, tenvijl
er tevens een on\\\'oldoende diffusie van speciaal de Oo plaatsvindt.

-ocr page 481-

Het is niet precies bekend, hoe lang na een natuurlijke infectie immuniteit
blijft bestaan, maar lang is dit zeker niet.

9.2. (Pcri)bronchi(olijtis en catarrale bronchopneunionie

Rij influenza-infecties is in het algemeen de exsudaatvorming in de bron-
chiën vrij gering. Soms is zij echter zo overvloedig, dat de bronchioli of
alveoli overvuld geraken met exsudaat. We hebben dan te maken met een
bronchopneumonie. Het karakter van de bronchopneimionie is nu catarraal.
Dit exsudaat kan zich verzamelen in het cranio-ventrale deel van de hoofd-
kwabben, eventueel, wanneer er meer exsudaat optreedt en natuurlijk ook
afhankelijk van de lokalisatie, ook in andere ventrale delen van de longen.
Onder invloed van secundaire bacteriële infecties kan het exsudât puru-
lent worden. We hebben dan te doen met de Brusselse of Vlaamse ziekte,
in de vroegere remontedepots een bekende ziekte. Door het gebruik van de
antibiotica komt dit laatste beeld praktisch niet meer voor.
Een enkele keer kan in de long onder invloed van bacteriën zelfs gangraen
optreden.

De catarrale bronchopneumonie kan zich in principe bij iedere pneumo-
trope virusinfectie ontwikkelen, doch de ernst en de uitgebreidheid hangt
af van de omstandigheden waaronder het dier verkeert. Doordat juist bij
paarden de uitbreiding ook peribronchiaal verloopt (Gohrs, 1967) zal
men bij sectie, wanneer de patiënt niet in het acute stadium sterft, van de
catarrale bronchopneumonie niets meer vinden, maar wel de peribronchia-
le veranderingen in de vorm van een interstitiële pneumonie.
Van een achttal van hyperlipemie genezende pony\'s stieiven er zes mede
tengevolge van een influenza-infectie. Een pas aangekocht proefpaard over-
leed aan een worminfectie en Salmonellose, nadat het een influenzainfectie
kreeg. In deze gevallen vond men bij sectie een bronchopneinnonie.
Veulens krijgen meestal juist deze ernstige vorm van influenza en hebben
een zeer grote kans te sterven, ondanks het gebruik van antibiotica.

9.3. Droes

Als een belangrijke naziekte van een influenza-epedemie geldt nog steeds
de droes. Voor de behandeling van deze ziekte wordt verwezen naar een
klinische les van W a g e n a a r en v. d. Schaaf: „Goedaardige droes",
(1968).

9.4. Pleuritis

In het verloop van influenza zagen wij enige keren een pleuritis optreden.
Of deze pleuritiden primair veroorzaakt werden door het influenzaviins of
dtwr de secundaire bacteriële infecties kon niet worden nagegaan. De kans
op een primaire pleuritis is, gezien de reaktie van het longweefsel op de
virusinfectie, niet denkbeeldig. Het is slechts eenmaal in de kliniek gelukt
Str. zoöepidemicus uit het exsudaat te kweken. Meestal was het exsudaat
steriel, misschien door de voorgaande antibiotica-behandelingen, misschien
omdat uitsluitend het influenzavirus verantwoordelijk was. Een enkele keer
ook was de kweek polybacterieel.

9.5. Klinische bevindingen bij een pleuritis

Het diagnostiseren van een chronische exsudatieve pleuritis is vrij een-
voudig.

De ziektegeschiedenis venneldt altijd dat het dier lange tijd een te hoge

-ocr page 482-

ademhalingsfrequentie heeft en dat de temperatuur ondanks antibiotica-
kuren onvoldoende wil dalen. Soms is er oedeem aan de voorborst en onder
de buik aanwezig. Het paard is ziek. De ademhaling is afwijkend; de fre-
quentie is te hoog en het type te abdominaal. Bij de longauscultatie hoort
men in het dorsale longdeel ademgeruisen, terwijl in het ventrale deel
nagenoeg niets wordt gehoord, doordat het onderste longdeel atelectatisch
is. Op de grens van het atelectatische deel en het nonnaal funktionerend
longweefsel hoort men bronchiaal ademen. Met behulp van percussie kan
men een gedempte zone vaststellen onder in het longveld. Door middel van
een thoraxpunctie kan men het exsudaat verzamelen. Men kan via het
röntgenonderzoek de gestelde diagnose visueel bevestigen.
De prognose van de pleuritis is slecht. Men kan trachten door middel van
herhaalde puncües het exsudaat te verwijderen en intrapleuraal antibio-
tica, al dan niet gecombineerd met streptokinase, toedienen, in de hoop het
proces tot mst te brengen. De onkosten van de behandeling zijn hoog en
de resultaten teleurstellend.

9.6. Morbus maculosus

Morbus maculosus wordt ook nog als een naziekte beschouwd, al ziet men
het zelden. Voor de behandeling wordt verwezen naar een klinische les
van W a g e n a a r: „Petechiaaltyfus", (1968).

Conclusie.

Influenza kan door zijn contagieuze karakter en door zijn herhaald optre-
den ernstige schade berokkenen aan de longen. Door herhaalde influenza
infecties wordt tenslotte de longfunktie zeer ernstig gestoord. Dezelfde
ernstige afwijkingen kan men verwachten wanneer paarden weer moeten
werken vóórdat ze geheel genezen zijn.

Het is van grote betekenis te zorgen, dat herhaalde infecties zoveel moge-
lijk worden voorkomen. Dit kan geschieden door de Nederlandse paarden-
stapel te immuniseren.

Géén der vaccins geeft, ondanks jaarlijkse boosterinjecties, een absolute
immuniteit. Volgens Paccaud (1969) komt dit, omdat de immuniteit
tegen influenza een weefselimmuniteit is. De huidige vaccins worden beoor-
deeld naar senimtiters. Het is niet bekend welke invloed ze hebben op de
weefselimmuniteit. Ze geven een minimale immuniteit. Misschien dat we
van de in ontwikkeling zijnde spray-vaccins betere resultaten kunnen ver-
wachten. Zolang deze nog niet op de markt zijn, zullen we intensief ge-
bi-uik moeten maken van de momenteel beschikbare entstoffen.
Het is een van de taken van de dierenarts de paardenhouder te wijzen op
het bestaan van deze vaccins en hem tevens deskundig te adviseren bij de
toepassing ervan.

Het verdient aanbeveling paarden vanaf de leeftijd van 3 maanden te
enten. Na twee eerste entingen met een tussenniimte van ongeveer een
maand volgt een derde enting na 6 maanden. Daarna geeft men regelmatig
een booster. Hoewel de fabrikanten stellen dat dit jaarlijks moet gebeuren
is deze periode naar onze mening te lang. Wij adviseren daarom de paar-
den om de 9 maanden te laten enten. Voor het enten van drachtige merries
behoeft men niet bang te zijn. Men dient er slechts op te letten dat de
paarden gezond zijn en niet kortgeleden in aanraking zijn geweest met met
influenza besmette dieren.

-ocr page 483-

Vaccinatieprogramma\'s worden in veel landen, o.m. U.S.A., in samenwer-
king met de stamboeken en sportorganisaties opgesteld en uitgevoerd. Er
wordt o.m. ook gevaccineerd tegen droes en tetanus. Op bepaalde fok-
centra ook nog tegen infectieuze rhinopneumonitis. Een dergelijke regeling
dient ook in Nederland gerealiseerd te worden.

Het verbod tot aanvoer van niet gevaccineerde dieren op tentoonstellingen,
shows etc. zal weinig effect sorteren, omdat de controle op de naleving van
deze bepaling onvoldoende is.

Men diene te bedenken dat de schade, door influenza veroorzaakt, zeer
veel groter is dan de kosten die aan regelmatig enten verbonden zijn.

SUMMARY

Influenza occupies a very important place among diseases of the upper respiratory
tract in horses. It is widely believed that influenza is a fairly harmless disorder.
However, the prognosis is not always good in foals and in horses also affected with
another disease, horses which are subjected to some sort of regime or horses which
are vaccinated or operated on during the incubation period of influenza as these
animals either die or are left with a markedley reduced staying power following the
influenza infection.

The symptoms as well as the complications which may appear, are discussed. At
necropsy, pathological alterations are found to occur, which are frequently irreversi-
ble and to which the permanent lack of staying power is attributable.
Although there is not any effective method of treating influenza, efforts can be
made to prevent complications wherever possible. The best thing to do, however, is
to adopt adequate preventive measures to try and avoid influenza infections wherever
possible.

LITER.ATUUR

Boer, G. F. d e, W e n s v o o r t, P.: Over het voorkomen van het rhinopneumonie-

virus bij paarden in Nederland. Tijdschr. Diergeneesk., 90, 449, (1965).
Gohrs, P.: Die infektiöse Katarrhe der Atmungsorgane des Pferdes. Berl. Münch.

tierärztl. Wschr., 54, 218, (1971).
Gohrs, P.: in Nieberle and Gohrs: Textbook of the special pathological anatomy
of domestic animals. First English Edition (1967). Bergamon Press, Oxford,
London.

D i t c h f i e 1 d, J., M a c P h e r s o n, L. W.: Upper respiratory diseases in thorough-
bred horses. Studies of its viral etiology in the Toronto area.
Comp. Med. vet.
Sei.,
29, 18, (1965).
Doll, E. R.: Influenza of horses. Am. Rev. resp. Dis., 83, 48, (1961).
Doll, E. R.: in Equine Medicine and Surgery. First Edition (1963). .Am. Vet.
Publ. Inc., 111.

Gerber, H.: Clinical Features, Sequelae and Epidemiology of Equine Influenza.

Proceedings of the 2nd Int. Conference on Equine Infection Diseases, Paris (1969).
J o e s t, E.: Flandbuch der speziellen Pathologischen Anatomie der Haustiere. 3te

■Auflage, 41e aflevering, pag. 199, (1962).
J u b b, K. V. F., Kennedy, P. E.: Pathology of domestic animals, vol. 1. Ac.

Press, New York, London. (1963).
Masurel, N., Boer, G. F. d e: Influenza bij paarden in Nederland.
Tijdschr.

Diergeneesk., 92, 501, (1967).
Paccaud, M. F.: The virology of Equine Influenza. Proceedings of the 2nd Int.

Conference on Equine Infectious Diseases, Paris (1969).
Rooney, J. R.: The pathology of respiratory diseases of foals. Proceedings of the

1st International Conference on Equine Infectious Diseases, Stresa (1966).
R
0 s s i e r, P. H., B u h 1 rn a n n. A., W i e s i n g e r, K.: Physiologie und Pathophy-
siologic der Atmung. Zweite Auflage (1958). Springer Verlag, Berlin, Göttingen,
Heidelberg.

-ocr page 484-

Sabilin, M., J a k s c h, W., P ö t s c h, F., B ü r k i, F.: Zwei Ausbrüclie equiner

Influenza des Typs Aa in Österreich. Wien, tierärztl. Mschr., 58, 421, (1971).
Sasse, H. FI. L.: Some pulmonary function tests in horses. Proefschrift, Utrecht,
1971.

S e d 1 m e i e r, H., Schiefer, B.: Betrachtungen zum Problem der fibrinösen

Pneumonie beim Hund. Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 76, 122, (1963).
S i V i n o V a, O., T u m o v a, B., P o u s k a, F., N e m a c, J.: Isolation of a virus

causing respiratory disease of horses. Acta virologica, 2, 52, (1958).
T u m o v a, B., S i v i n o v a-F i s e r o v a, O.: Properties of influenza viruses A/.Asia

\'57 and A. equi Praha \'56. Bull. W.H.O., 20, 445, (1959).
W a d d e 1 1, G. H., T e i g 1 a n d, M. B., S i g e 1, M. M.: .A new influenza virus asso-
ciated with equine respiratory disease. /.
Arn. vet. rned. Assoc., 143, 587, (1963).
Wage naar, G.: Petechiaaltyfus. Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1310, (1968).
Wagen aar, G., Schaaf, A. v. d.: Goedaardige droes. Tijdschr. Diergeneesk.,
90, 315, (1965).

Wolff, A.: Untersuchungen über die pathologische Anatomie, Histopathologic und
Pathogenese der infektiösen Bronchopneumonie des Pferdes. Vet. Med. Diss.,
München, (1947).

Zech, E.:Uber die Ausgangen der Bronchopneumonie des Pferdes. Vet Med. Diss.,
Leipzig, (1924).

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een gemiste diagnose, trombo-endocarditis en
Pasteurella pneumotropica

A Diagnosis which was overlooked, Thrornbo-endo-
carditis and Pasteurella pneumotropica

door H. W. DE VRIES1), J. E. VAN DIJK2) en J. GOUDS-
WAARD***)

Samenvatting

Het klinisch, pathologisch-anatomisch en bacteriologisch onderzoek bij een hond
met trombo-endocarditis en vaginitis wordt beschreven. De aanvankelijk gestelde
diagnose „endometritis" bleek niet juist te zijn. Hierop en op de afwezigheid van
geruisen bij deze patiënte met een uitgebreide trombo-endocarditis van de mitralis-
kleppen wordt in dc discussie nader ingegaan. Uit de nier, thrombi en hartkleppen
werd
P. pneumotropica geïsoleerd, In hoeverre de vaginitis als primair effect
beschouwd mag worden, wordt in de discussie besproken. De combinatie van
slechte circulatie en de pathologisch-anatomisch waargenomen intravasale stolling
vormen waarschijnlijk de doodsoorzaak van de patiënte.

Klinische gegevens

Oj) 15 februari 1972 werd aan de Kliniek \\ oor Kleine Huisdieren te Utrecht
een 9 jaar oude collie teef aangeboden. De anamnese venneldde: sinds 5
dagen lusteloos, braken en anorexic. Een behandeling met Duopritn® was
zonder i-esultaat geweest. De loopsheid was 6 weken geleden geëindigd.
Er werd een algemeen klinisch onderzoek verricht; hieronder volgen slechts
de belangrijkste afwijkende be\\ indingen. Er werd een soporeuze, sterk uit-

1  Drs. H. W. de Vries; Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, Utrecht.

2  Drs. J, E. van Dijk; Veterinair Pathologisch Instituut, afd. Speciële Ziekte-
kunde, Biltstraat 166, Utrecht.

-ocr page 485-

gedroogde hond gezien. Dc lichaamstemperatuur bedroeg 38,5°C. De pols
was zwak en draadvormig; frequentie 164/min. Bij ausculatie werden har-
tetonen met een enigszins metaalachtige klank gehoord; bijgeruisen werden
niet waargenomen. Bij buikpalpatie werd een sterk vergrote blaas gevoeld,
die gemakkelijk leeg was te drukken. Er bestond mucopurulente vulva-
uitvloeiing; bij vaginoscopisch onderzoek werd over de gehele lengte van de
\\\'agina pus waargenomen.

Bij onderzoek van spontaan geproduceerde urine werden de volgende
gevens gevonden: s.g. 1,017, pH 6,2, glucose negatief, eiwit zwak positief,
bilirubine positief, bloedkleurstof positief, en in het sediment bevonden zich
naast enkele epitheelcellen veel leukocyten en eiytrocyten. De urine voor
bacteriologisch onderzoek is helaas verloren gegaan.

Bloedonderzoek, waarbij bepaald werden hemoglobinegehalte, hematocriet,
aantal leukocyten en differentiatie hiei-van, lu\'cum, bezinkingssnelheid,
natrium, kalium, chloor en cholineesterase, bracht hyperleukocytose (30,7
X 10"/1.), linksverschuiving, uremie (42,4 mmol./l. = 254 mg%) en een
sterk verhoogde bezinkingssnelheid (59 mm in het eerste uur) aan het licht.
Op een overzichtsfoto van de buik werd vrij veel gas in de darmen gezien.
De blaas was toch nog sterk vergroot. De blaashals leek erg breed. Er be-
stonden geen duidelijke aanwijzingen voor een vergrote uterus, doch moge-
lijk werden deze door de vergrote blaas gemaskeerd.

Óp grond van bo\\enstaande gegevens werd de waarschijnlijkheidsdiagnose
endometritis gesteld. De patiënt werd verwezen naar de Kliniek voor Ver-
loskimde en Gynaecologie. Daar werd in verband met de slechte toestand
van de patiënt tot spoedoperatie besloten. Bij laparotomie bleek de uterus
niet afwijkend te zijn; naast een sterk ge\\ulde blaas met brede blaashals
werden in de buik geen afwijkingen gevonden. Het routinematig tijdens de
operaüe opgenomen elektrocardiogram (alleen afleiding H) liet geen af-
wijkingen zien. Postoperatief werd een therapie met chloramphenicol,
cuphylline en intraveneuze infusies met zoutojjlossing en Haemaccel®1)
\\oortgezet. De patiënt stierf echter nog dezelfde nacht.

Pathologisch-anatomisch onderzoek
Macroscopie

Bij sectie viel in de subcutis langs de buik, vooral bij de operatiewond, een
dikke laag hemorragisch oedeem en bloed op; ook elders werden op veel
plaatsen bloedingen aangetroffen (subsereus o]) de darm, subpleuraal, sub-
epicardiaal, in het mescnterium en in het omentum). In de buikholte lagen
enkele kleine stolsels. In de nieren werd een chronische haardnefritis aan-
getroffen. In de nierschors zaten petechiën; de nier was voorts gedegene-
reerd, evenals het hart. De lever vertoonde een ernstige centrolobulairc
degeneratie. In het hart werd een zeer uitgebreide trombo-endocarditis
aangetroffen op de rnitraliskleppen; dc fibrine-afzettingen hadden op som-
mige plaatsen een doorsnede van één centimeter. Vooral in de papillair-
spieren van de mitralis, maar ook elders in het myocard werden bleke
haarden (waarscliijnlijk ontsteking, eventuele anemische infarcten) waar-
genomen. De utems was niet afwijkend; in de vagina was exsudaat aan-
wezig; de wand van de vagina was in geringe mate hyperemisch.

1  Hacmaccel®; Hoechst, Holland N.V.

-ocr page 486-

In de milt was de bloedverdeling opvallend onregelmatig, terwijl bovendien
enkele hemorragische infarcten werden gezien. De blaas was leeg; de
mammae waren sterk ontwikkeld (pseudolactatie).

Microscopie

Bij het microscopisch onderzoek werden fibrinedraden gevonden in de
kleine vaten van alle organen waarvan een fibrine kleuring (phosphotungstic
acid-haematoxylin) gedaan was, namelijk mammae, spieren, lever (sinus-
oïden), milt (rode pulpa), longen en nieren. In het hart was een focale
exsudatieve myocarditis aanwezig; er werd alteratie van spieren met in-
filtratie van polymorfkemige leukocyten waargenomen. Soms werden ook
overwegend grote mesenchymale cellen gezien, welke waarschijnlijk uitge-
treden monocyten en eventueel reeds geprolifereerde histiocyten waren.
In de coupe van de trombo-endocarditis werd helaas de mitralisklep zelf
niet aangetroffen. Waarschijnlijk is deze tijdens de diverse handelingen
onopgemerkt verloren gegaan; in de fibrinemassa werden geen aanwijzingen
voor organisatie gevonden. De lever was opvallend sterk gedegenereerd en/of
autolytisch. Gezien de versheid van de andere organen lijkt het onwaar-
schijnlijk dat alle leververanderingen (kernen slecht gekleurd, wazig cyto-
plasma) autolytische veranderingen zouden zijn. De milt vertoonde, naast
de reeds genoemde hemorragische infarcten, een splenitis.
In de longalveolen was veel oedeem met fibrine aanwezig, maar leukocyten
werden niet gevonden, zodat één en ander niet aan een ontsteking toege-
schreven moet worden, maar aan stuwing en abnormale doorlaatbaarheid
van vaten (slechte hartfunctie, hypoxemic).

De nieren waren in de schors diffuus wat te rijk aan bindweefsel, met kleine
ophopingen van lymfocyten en plasmacellen. Vooral in de vaten van de
vasculaire pool van de glomerulus en in het merg werd veel intravasale
stolling waargenomen.

Bacteriologisch onderzoek

Het bacteriologisch onderzoek van lever, milt en nier werd op de gebruike-
lijke wijze verricht, terwijl het hart op de \\\'olgende wijze werd onderzocht.
Van thrombus cn kleppen werden enige stukjes afgeknipt, welke diverse
malen in steriele fysiologische zoutoplossing werden gewassen en daarna
fijngewreven in een mortier. De op deze wijze verkregen massa werd op dc
gebruikelijke media geënt. In de volgens Gram gekleurde preparaten,
welke direct van lever, milt en nier waren gemaakt, konden geen bacteriën
worden waargenomen; in het preparaat van thrombus en kleppen werden
talrijke Gram-negatieve staafjes gezien.

Na 24 uur incubatie bij 37°C waren zeer veel kleine (ongeveer 1 mm in
diameter) grijze koloniën zichtbaar op enige media, welke met het fijn-
gewreven materiaal uit het hart waren geënt. Uit de nier werd een soort-
gelijke kolonie geïsoleerd.

De biochemische eigenschappen \\ an de geïsoleerde Gram-negatieve bacterie
kwamen geheel overeen met die van
Pasteurella pneumotropica, zoals die
o.a. door vander Schaaf, Mullink, Nikkeis en Goudswaard
(1970) zijn beschreven.

De gevoeligheidstest (discmethode) leverde de volgende resultaten op: de
bacterie bleek gevoelig te zijn voor ampicilline, erythromycine, chlooramfe-
nicol, kanacilline, tetracycline, streptomycine, furoxone en trimethoprim en

-ocr page 487-

ongevoelig te zijn voor neomycine, polymyxine en sulfadiazine. Het moet
niet onmogelijk worden geacht dat het negatief verlopen van het bacterio-
logisch onderzoek van lever en milt en de isolatie van slechts één kolonie uit
de nier aan de toediening van de aangewende therapeutica is te wijten. De
bacteriën in de thrombus zijn waarschijnlijk slecht bereikbaar geweest voor
Duoprim®*), respectievelijk chlooramphenicol.

Deze veronderstelling is in overeenstemming met de bevindingen van
Durack en Beeson (1972).

Discussie

Het optreden van een trombo-endocarditis met grote fibrine-afzettingen
zoals hier is beschreven, is bij honden een zeldzame bevinding. Bij acute
endocarditiden van honden wordt immers meestal een al dan niet ulcereuze
endocarditis aangetroffen met slechts zeer geringe fibrine-afzettingen. In
hoeverre deze bijzondere vorm typisch is voor
P. pneurnotropica is op grond
van deze ene waarneming natuurlijk niet te zeggen.

Het moet overigens niet onmogelijk worden geacht, dat deze afzetting pas
na het eerste klinische onderzoek gevormd of sterk vergroot werd, bijvoor-
beeld tijdens het optreden van de intravasale stolling, zoals deze bij het
microscopisch onderzoek werd waargenomen. Het is bekend dat tijdens
disseminated intravascular coagulation (D.I.C.) fibrine-afzetting op de
harteklep kan optreden. Dit zou dan tevens kunnen verklaren waarom bij
het klinisch onderzoek geen abnormale bijgeruisen werden waargenomen.
Het lijkt op pathofysiologische gronden vrijwel onvoorstelbaar dat kleppen
met dergelijke grote fibrine-afzettingen geen stenose en/of insufficiëntie,
met dc daarbij optredende abnormale wervelingen van het bloed en dus
bijgeruisen, zouden veroorzaken.

Een duidelijke oorsprong van deze trombo-endocarditis werd tijdens de
sectie niet gevonden; tussen de (vrij geringe) catarrale vaginitis en de uit-
gebreide trombo-endocarditis werd geen oorzakelijk verband aanwezig ge-
acht. De zeer ernstige leverdegenerade kan verklaard worden door shock
met de daarmede gepaard gaande D.I.C.

Hoe gemakkelijk men overigens op een dwaalspoor kan geraken, blijkt uit
deze casixïstiek. Het bloedonderzoek immers, het \\ aginoscopisch onderzoek
en de gehele klinische status van de patiënte waren verenigbaar met de
waarschijnlijkheiclsdiagnose „endometritis". Bovendien sloten de sterk ge-
vulde blaas en de breed lijkende blaashals, welke op de röntgenfoto zichtbaar
waren, het voorkoinen van een eventueel vergrote uterus niet uit.
De isolatie van P.
pneurnotropica uit de fijngewreven massa van thrombus
en hartkleppen was een verrassing. In de literatuur zijn tneldingcn over
isolatie van de genoemde bacterie uit ziekteprocessen bij de hond erg schaars.
In 1965 verscheen een artikel van B r e n n a n en medewerkers, waarin
door hen wordt beschreven dat zij als eersten
P. pneurnotropica in zeldzame
gevallen isoleerden bij honden met otitis, pneumonie, peritonitis, nierabces
en sepsis. Ook na 1965 treft men vrijwel geen literatuur aan over het voor-
komen van
P. neumotropica bij honden. Medlars (Stockholm) deelde
mede, dat ook na het genoemde jaar
P. pneurnotropica nog niet in verband
was gebracht met hetzij endocarditis, hetzij — althans bij de hond — vagi-
nitis. Het is wel merkwaardig dat de bacterie juist de laatste maanden aan

Duoprim®; Wellcome Nederland N.V.

-ocr page 488-

het Instituut voor Veterinaire Bacteriolosfie diverse malen uit de orsranen

O O

van honden werd gekweekt.

Hoewel helaas noch tijdens het leven, noch na de dood bacteriologisch
onderzoek van de in de vagina aanwezige pus werd gedaan, is de theorie
dat de bacteriëinie/trombo-endocarditis door
P. pneurnotropica \\ anuit deze
vaginitis is ontstaan zeer aantrekkelijk. Een aantal feiten ondersteunen deze
theorie. In de eerste plaats deelt Gunning (1972) mee, dat hij de ge-
noemde bacterie verscheidene malen zowel van het mond- als van het
vaginaslijmvlies van gezonde honden isoleerde; daarnaast werd
P. pneurno-
tropica
éénmaal door hem gekweekt uit de uterus van een hond met endo-
metritis.

Een tweede aanwijzing betreft de uitgebreide literatuur over het \\ oorkomen
van
P. pneurnotropica bij laboratoriumproefdieren. Er zijn namelijk ver-
scheidene publikaties verschenen over de isolatie van
P. pneurnotropica uit
het slijmvlies van vagina en uterus van muizen. H oag (1962) isoleerde de
bacterie in bijna 15% van door hem onderzochte muizen die een endo-
metritis zouden hebben, terwijl Flynn (1965) en medewerkers in 12,7%
van een groot aantal gezonde, vrouwelijke muizen op verschillende proef-
bedrijven
P. pneurnotropica kweekten.

Bij muis én hond heeft de bacterie een duidelijke „voorkeur" voor het slijm-
vlies van zowel de respiratietractus (waarbij onder bepaalde omstandig-
heden en mogelijk met medewerking van een mycoplasma een pneumonie
kan ontstaan; Br en nan en medewerkers, 1965) als het vrouwelijk ge-
slachtsapparaat. Het moet mogelijk worden geacht dat de reeds door de
klinicus waargenomen vaginitis door
P. pneurnotropica is veroorzaakt: de
septicemic en de trombo-endocarditis zouden vanuit dit ziekteproces kunnen
zijn ontstaan.

Tenslotte, wat de directe doodsoorzaak betreft: de combinatie van slechte
conditie en stress door vervoer naar de kliniek en de operatie hebben waar-
schijnlijk tot shock en intravasale stolling geleid. Deze D.I.C. geeft een sterk
verbruik van diverse componenten welke noodzakelijk voor een goede
stolling zijn (S 1 a p j) e n d e 1 en medewerkers, 1972). Oit verklaart tevens
de vele macroscopisch waargenomen bloedingen, ontstaan ten gevolge van
deze coagulopathie.

SUMM.ARY

The chiiical. morbid-anatoinical and bacteriolo.giral studies done in a do.g witli
tlironibo-endocarditis and vaginitis are reported.

Tiie initial diagnosis of endometritis was not found to be correct. This finding and
the absence of murnuirs in this bitch with c.xtcnsive thrombo-cndocarditis of the mi-
tral valves, are discussed more closely in the discussion.
F. pneumolropica was isola-
ted from the kidney, thrombi and cardiac valves.

The extent to which the vaginitis may be regarded as the primary lesion, is discussed.
The fact that a poor circulation was associated with the intravascular coagulation
observed on morbid-anatomical investigation, probably caused the death of the
patient.

LITER.ATUUR

Brennan, P. C., Fritz, T. E. and Flynn, R. J.: Pastcurclla pneumotropica:
cultural and biochemical characteristics and its association with disease in labora-
tory animals.
Lab. Anim. Care, 15, 307, (1965).
Durack, D. T. and B e e s o n, P. B.: Experimental bacterial endocarditis. II.
Survival of bacteria in endocardial vegetations.
Br. J. exp. Fath., 53, 50, (1972).

-ocr page 489-

F 1 y n n, R. J., B r e n n a n, p. C. and Fritz, Th. E.: Patliogen status of commer-
cially produced laboratory mice.
Lab. Anim. Care, 15, 440, (1965).
Gunning, J. W.: Persoonlijke mededeling (1972).

H O a g, W., VV e t m o r e, P. W., Rogers, J. and Meier, H.: study of latent

Pasteurella infection in a mouse colony. /. infect. Dis., Ill, 135, (1962).
Medlars: Medical Literature .Analysis and Retrieval System. .Adres: Biochemical

Documentation Center, Karolinska Institute, Stockholm, Zweden.
S c h a a f, A. v a n d e r, M u 1 1 i n k, J. W. M. A., N i k k e 1 s, R. J. and Gouds-
waard, J.: Pasteurella pneumotropica as a causal microorganism of multiple
subcutaneous abscesses in a colony Wistar rats.
Zschr. Versuchstierk., 12, 356,
(1970).

S 1 a p p e n d e 1, R. J., Maat, C. E. M. d , R ij n b e r k, A. and A r k e 1, C. van:
Spontaneous consumption coagulopathy in a dog with thyreoid cancer.
Throtnb. et
Diath. haemorrh.,
24, 129, (1970).

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44, (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

LEPTOSPIROSE BIJ V.ARKENS

P a n n w i t z, S. V O n, U e c k e r, E. und Bloh m, H.: Erfahrungen bei der Bekämp-
fung der Leptospirose der Schweine unter besonderer Berücksichtigung der L. pomo-
na Infektion.
Mh. Vet. med., 26, 924, (1971).

In het distrikt Neubrandenburg wordt de leptospirosc bij het varken, na de bestrij-
ding van de
Leptospira tarassovi enkele jaren geleden, voornamelijk veroorzaakt door
de
Leptospira pomona. Daar de Pomona-leptospirose van regionale betekenis is, heb-
ben de auteurs getracht deze infectie met verschillende saneringsmethoden op een
aantal bedrijven te bestrijden. Deze bedrijven werden op grond van het verrichte
serologisch onderzoek ingedeeld in 3 groepen: leptospirenvrije, niet verdachte be-
drijven; B. licht besmette bedrijven, dat wil zeggen varkens met een dubieuze tot
zwak positieve titer zonder klinische symptomen; C. zwaar besmette bedrijven, waar
meer dan 10% van de dieren een positieve titer voor
Leptospira pomona en 5%
voor
Leptospira tarassovi vertoonden.

In de laatste groep werden de volgende drie saneringsmethoden geprobeerd:

1. verwijdering van alle serologisch positieve dieren (een titer S 1 : 100) uit
het bestand. Een bestand uit bedrijfsgroep B kon op deze wijze gesaneerd
worden;

2. een bedrijf opnieuw opbouwen uit ser<ilogisch negatieve dieren van ongeveer
5 maanden oud, verkregen uit ei.gen opfok en aankoop. Bij de uitbouw van
het bedrijf werd verder de le saneringsmethode gevolgd. Op deze manier werd
een bedrijf uit de groep C gesaneerd;

3. verwijdering van de serologisch positieve dieren van liet bedrijf en behande-
ling van de serologisch negatieve dieren met sulfastre[)dipen. Deze methode
had op bedrijven uit groep C, waar de eerste methode onvoldoende succes
had, wel succes.

Naast de sanering van de dieren werden nog een aantal hygiënische maatregelen
doorgevoerd zoals: de bestrijding van knaagdieren, welke een reservoir voor de lepto-
spiren zijn, grondig schoonmaken en desinfecteren van de stallen, een all in-all out
systeem enz.

Tot slot viel na beëindiging van een sanering op een bedrijf op, dat er enkele alleen-
staande positieve titers voor
Leptospira tarassovi voorkwamen.

1\'. C. V. d. Valk.

-ocr page 490-

HEMOFIELEN UIT DE VAGINA VAN EEN TEEF

Osbaliton, G. W.: Vaginitis in a bitch, associated with Haemophilus sp. Am. J.
Vet. Res.,
32, 2067, (1971),

Schrijver kweekte Haemophilus uit vaginaalsecretum van een teef. Dit organisme ver-
langt een micro-aerofiele omgeving en groeit eerst waarneembaar na 48 uur.
Waarschijnlijk is dit
H. haemoglobinophilus, voor het eerst door Friedberger
(1903) uit het preputium van een reu gekweekt. Behalve door deze schrijver blijkt
de bacterie verder alleen door Ti vers (1922) bij een reu geïsoleerd en beschreven
te zijn. (Bergey\'s Manual 7th Ed. p. 413: ,,Habitat: Occurs in large numbers in
preputial secretions of dogs", zegt het dus wel erg positief.
Ref.).

C. A. van Dorssen.

IMMUNITEITSDUUR NA VACCINATIE VAN RUNDEREN MET IBR-VIRUS

C h O w, F. L.: Duration of Immunity in Heifers inoculated with Infectious Bovine
Rhinotracheitis Virus, ƒ.
Am. med. vet. Assoc., 160, SI, (1972).

De verspreiding van bet Infectieuze Bovine Rhinotracheitis (IBR) virus in bet
lichaam na verschillende wijzen van besmetting en de duur van de aanwezigheid
van het virus in diverse organen of weefsels is reeds eerder vastgesteld, echter de
relatie tussen de vatbaarheid en de weerstand nä een infectie is nog niet duidelijk.
Van belang is te weten hoe lang antilichaam-titers IBR blijven bestaan en wat de
kwantitatieve relatie is tussen de titer en de weerstand tegen een hernieuwd contact
met het IBR virus.

Van 20 éénjarige Hereford runderen werden serummonsters onderzocht orn na te
gaan of zij vrij waren van IBR-neutraliserende antilichamen. Zij werden verdeeld in
5 groepen van elk 4 runderen. Iedere groep werd vervolgens in een afzonderlijke
isolatiestal geplaatst. Eén der groepen diende als controlegroep.

De runderen van één groep werden intratracheaal besmet, van 3 andere groepen
intramusculair besmet met IBR virus. Alle besmette dieren vertoonden het klinische
beeld van IBR (koorts, neusuitvloeiing en speekselen).

De dieren die intratracheaal werden besmet vertoonden heftiger reacties dan de
dieren die intramusculair waren geïnfecteerd. Gedurende de eerste 3 weken werd
om de andere dag een bloedmonster afgenomen en na herstel van de klinische infectie
werd maandelijks een monster genomen gedurende de verdere duur van het experi-
ment (5/2 jaar).

Na een tweede besmetting (± 5 jaar na de eerste infectie met IBR virus) vertoon-
den alle behandelde dieren geen of slechts zeer geringe verschijnselen (1 dag
koorts). De controledieren werden alle ziek. Serunmeutralisatietesten werden uitge-
voerd met alle serummonsters m.b.v. embryonale runderniercelculturen. Er kon geen
verschil worden vastgesteld tussen de duur van de immuniteit bij de intratracheaal
en intramusculair besmette runderen.

Dieren met een S.N. titer van 10^\'\' of hoger hadden voldoende iimnuniteit om een
herinfectie met het IBR-virus te weerstaan.

Geconcludeerd wordt dat een eenmalige IBR vaccinatie op jonge leeftijd een levens-
lange immuniteit geeft.

J. L. A, M. Remmen,

Immunologie

ANTILICHAMEN TEGEN LEPTOSPIEREN BIJ RUNDEREN
\'1\' w i g g, G. J., Hughe s, D. M. and M c D i a r m i d, .A.: Leptospiral Antibodies
in Dairy Cattle. Some ecological Considerations.
Vet. Ree., 40, 598, (1972).
Bloedsera van 861 klinisch gezonde runderen werden onderzocht op antilichamen
t.a.v. leptospiren met de volgende antigenen: icterohaemorrhagiae (72), ballum (21),
canicola (1), poi (7), autumnalis (3), erinacei-auritii (8), bratislava (15), pomona
(0), grippotyphosa (1), hardjo (0), wolffii (0), sejroe (0), saxkoebing (1), heb-
dornadis (0) en bataviae (5). Tussen haakjes geplaatst zijn de positieve monsters.

-ocr page 491-

Een titer vanaf 1 : 30 werd positief gerekend. In totaal werden bij 116 dieren positieve
titers gevonden, duidende op een doorgemaakte infektie (12.3%).

Deze runderen waren afkomstig van een 8-tal bedrijven in verschillende streken van
Engeland gelegen, waaronder er 1 was waarbij de runderen geen weidegang kregen.
Schrijvers wijzen erop dat de infektiegraad op een bedrijf een afspiegeling is van de
contacten die de runderen hebben met omringende wilde diersoorten.
Vooral de bruine rat
(Rattus noruegicus) en de huismuis (Mus musculus) spelen een
grote rol voor wat betreft resp. de icterohaemmorhagiae- en balluminfecties. 68.4%
der positieve reacties behoorde tot een dezer beide typen.

Verder bleek dat er veel positieve reacties gevonden werden bij dieren die geweid
waren geweest op lage natte weilanden waar veel ratten voorkwamen. Het waren
praktisch uitsluitend icterohaemmorhagiae-titers, omdat in dit natte gebied vrijwel
geen muizen waren, die meestal verantwoordelijk zijn voor ballumtiters. Ruim de
helft der runderen had een positieve titer.

Mogelijk speelt ook de bodemsamenstelling een rol, er zijn n.1. aanwijzingen dat lepto-
spiren beter overleven op kalkachtige bodem, met hoge pH dus.

Ook aankopen van runderen en paarden kunnen leptospiren op een bedrijf intro-
duceren.

Tenslotte wijzen de auteurs erop, dat leptospireninfekties niet als geïsoleerde bedrijfs-
infecties bekeken moeten worden, maar dat ze deel uitmaken van een ecologisch
systeem.

F. W. van IJlsen.

Inwendige ziekten

HEMOPOËTISCHE RE.\\CTIE OP HEM.ATURIE BIJ PA.ARDEN

K i r k h a m, D., G u t t r i d g e, H., B o w d e r, J. and E d d s, G.: Haematopoietic
Response to Haematuria in Horses, ƒ.
Am. vet. med. Assoc., 159, 1316, (1971).
Over de medicamenteuze beïnvloeding van het hemoglobinegehalte van het paard
heerst een veelheid van meningen zonder dat gefundeerde studies plaats hebben ge-
vonden om de waarde van de verschillende therapeutica te bepalen. Zo is er nooit
aangetoond dat er folinezuur, vitamine BI2 of ijzerdeficiënties bij het paard voor-
komen, derhalve is de toediening van dergelijke stoffen zonder enige wetenschappelij-
ke basis.

Do frequentie van toediening en de dosering der gebruikte preparaten ter behandeling
van anemie bij het paard hebben slechts een empirisch gegeven als grondslag.
De auteurs onderzochten het effect van een aantal middelen. 136 paarden werden in
twaalf groepen verdeeld. Uit elke groep werden vervolgens de paarden behandeld
met een preparaat dat óf per os óf parenteraal werd toegediend. Na 8 weken werd
weer bloed afgenomen en Hb, P.C.V. en M.C.H.C. waarden bepaald.
Bij slechts één van de 12 groepen bestond een significante stijging van Hb en P.C.V.
waarden.

(De gebruikte paarden hadden (laag)-normale Hb-waarden. Hoe het effect van de
geteste therapeutica zou zijn bij duidelijk anemische dieren lijkt een veel belangrijker
vraag.
Ref.).

J. L. A. M. Remmen.

Kunstmatige inseminatie

K.I. BIJ HONDEN MET DIEPVRIESSPERMA

Andersen, K.: Fertility of frozen Dog Semen. Act. Vet. Scand., 13, 128, (1972).
In deze publikatie wordt een methode beschreven van het insemineren van een teef
met diepvriessperma via een chirurgische methode, omdat het insemineren per vagi-
nam niet tot resultaten geleid heeft. (In Nederland en .Amerika wel, zie
Tijdschr.
Diergeneesk.,
95, 13, (1970). Ref.).

Het sperma werd gefractioneerd opgevangen en alleen de 2e fase werd met Nagase-
verdunner 1 op 3 tot 1 op 5 verdund, afhankelijk van de concentratie der spermiën

-ocr page 492-

in liet ejaculaat. Na 3 uur equilibreren werd het sperma in strootjes 1,5 ml ingevroren
en 3 tot 8 maanden bewaard in vloeibare stikstof.

Acht teven werden per vaginam geïnsemineerd met dit spemia, dat ontdooid werd
bij 75°C gedurende 8,5 sec.

De inseminatiedosis bedroeg 200 miljoen zaadcellen. Alle acht teven werden niet
drachtig. Daarom werd later 1 van deze teven via een laparotomie geïnsemineerd
door de uteruswand heen, in het corpus uteri. Deze teef bracht 3 levende pups ter
wereld.

De auteur concludeert hieruit dat het verdunnen, invriezen en ontdooien weinig in-
vloed zou hebben op het sperma, maar dat de plaats waar het ontdooide sperma in
het geslachtsapparaat van de tecf wordt gedeponeerd van primair belang is voor het
al dan niet drachtig worden van de teef.

W. van der Holst.

Oncologie

HYPERPI.ASTISCHE EN DOOR ONTSTEKING VEROORZAAKTE
KNOBBELTJES IN DE MELKKLIEREN VAN DE HOND

G a m e r O n, A. M. and F a u 1 k i n, L. J.: Hyperplastic and inflammatory nodules
in the canine mammary gland. ƒ.
Nat. Cancer Inst., 47, 1277, (1971).
In navolging van het onderzoek naar pre-neoplastische veranderingen in dc mamma\'s
van muizen en ratten werd, gebaseerd op vergelijkbare technieken (microdissectie,
„whole mount" preparaten), een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van
„knobbeltjes" in de mamma\'s van 8 normale honden van middelbare leeftijd. De
mamma\'s werden onderzocht in het anoestrus stadium.

De gevonden atypische knobbeltjes (totale aantal 763!) bleken meestal te zijn ont-
staan in het glandulaire gedeelte van de mamma. De meeste knobbeltjes waren van
proliferaticf type, hetzij van hyperplastische (78%), hetzij van neoplastische aard
(14%). De proliferatieve laesies waren soms focaal, maar meestal diffuus; er kon
proliferatie van epitheel, myoepitheel of beide worden waargenomen. De tumoren
zijn niet nader geanalyseerd.

De meeste laesies, vooral de diffuse epitheliale hypcrplasieën, werden in de achterste
mamma\'s waargenomen. Het is bekend dat daar ook de meeste tumoren worden ge-
vonden. (De schrijvers wagen het niet om de knobbeltjes preneoplastisch te noemen.
Kef.).

Er wordt gesuggereerd dat vele epitheliale proliferaties in de mamma van de honden
in de kwabjes zouden beginnen.

De herkenning van eventuele preneoplastische afwijkingen in de hondemamma zou
van betekenis kunnen zijn voor de studie van de tuniorbiologic, maar ook voor het
snel testen van carcinogene stoffen van chemotherapeutica.

ft\'. Misdorp.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

DE.MODEX BIJ DE GOUDHAMSTER

Est es. P. C. el al: Demodectic mange in the golden hamster. Lab. Anhn. Sci., 21,
825, (1971).

Bij de goudhanistcr (Mesocricetus aurali) zijn twee verwekkers van demodicosis be-
schreven.
Dernodex criceti is tot nog toe alleen in de epidermis beschreven en lijkt
niet pathogeen.
D. aurati dringt in de talgklieren van de huid cn gedraagt zich daar-
mee op dezelfde wijze als b.v. Dcmode.x van de hond.

Dc pathogeniteit is laag tot matig. .Alopecia trad vooral op aan de rug en werd ge-
leidelijk erger. In huidafkrabsels is de Demode.x tc vinden. Microscopisch namen de
auteurs misvormingen van haarfollikels waar, die leidde tot verlies van haar. Over
het algemeen was de hoornlaag van de huid wat te dik. Rondom de haarfollikels
werd zeer weinig ontstekingsreactie aangetroffen.

F. Zwart.

-ocr page 493-

BOEKBESPREKING

GRUNDRISZ DER ALLGEMEINEN VIROLOGIE
Starke, G., H li n a k, P.

(VEB. Gustav Fischer Verlag, Jena, 1972. 26.70 DM)

Deze „Grundrisz" geschreven door een tweetal medewerkers van het Institut für
Immunbiologie te Berlijn, is blijkens de omslag zowel bestemd voor medici als vete-
rinairen.

Dc auteurs stellen het virus centraal, techniek en experimentele virologie blijven bui-
ten beschouwing, aan deze onderdelen werd eerder een aparte tekst gewijd.
Het boek van circa 300 pag. met ruim 40 afbeeldingen en ongeveer evenveel tabellen,
bespreekt in een tiental hoofdstukken achtereenvolgens het virion, de virusvermeer-
dering, chemische en fysische eigenschappen van het virion, virusgenetica, de
pathogenese van virusinfecties, immuniteit, interferentie, ecologie en klassificatie.
Het laatste hoofdstuk, een overzicht van de bij zoogdieren voorkomende virussen
(..die animalen \\\'irusgruppen und \\\'irustypen") neemt circa een derde deel van het
boek in beslag. Het begrip virustype wordt hier in een wel zeer ongebruikelijke bete-
kenis gehanteerd.

Het geheel wordt nog gecompleteerd door een literatuurlijst van circa 300 artikelen,
enkele lijsten met namen en vakuitdrukkingen in Engels, Duits en Russisch, die
echter geen verklaring geven, en een lijst van in de tekst genoemde auteursnamen.
De in dit laatste verband .geciteerde publikaties worden nergens vermeld.
Per hoofdstukje wordt door middel van cijfers verwezen naar de eerdergenoemde
literatuurlijst. Om na te gaan naar welke publikaties hier wordt verwezen moet men
alle gegeven nummers terugzoeken.

De tekst wordt ontsierd door enkele tegenspraken en talrijke onjuistheden. De .ge-
bruikte klassificatie voor de verschillende virusgroepen is ten dele reeds verouderd.
In een modern overzichtswerk is het opvoeren van een groep „arbovirussen" naast
groepen als picorna-, my.xo- en rhabdovirus niet meer te verantwoorden.
Rubella, op de ene pagina een togavirus genoemd, wordt elders als niet geklassifi-
ceerd aangemerkt. Katteziektevirus, behorend tot de parvogroep, wordt als een Picor-
navirus geklassificeerd.

Het boek bevat ongetwijfeld een grote hoeveelheid bruikbare informatie. Het moet
echter met de nodige voorzichtigheid worden gehanteerd en is daardoor voor de
niet .goed met het terrein bekende lezer, tenzij deze bovendien andere werken achter
dc hand heeft, niet zonder meer aan te bevelen.

J. G. van Bekkum.

VLAAMS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 1079 van dit tijdschrift (afl. 16-1972) werd ver-
meld over de inhoud van afl. 5 van het \\1aams Diergeneeskundig Tijdschrift, volgt
thans de inhoud van de volgende aflevering;

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 41, (6), (1972).
Oorspronkelijke bijdragen

B O u Cl u e t, V., V a n de Weghe, A.: Enkele erfelijke systemen in runderbloed

met een physiolo.gische betekenis. II. Albumine.
V e r s c h
O O t e n. F., D r u b b e 1, R., De Moor, : Het belang van een .gevari-
eerd kontrast van Röntgenopnamen bij huisdieren.
P O 11 i e, G.: Hedendaags gebruik van oestrogenen in de Bel.gische kalvermesterij

en residuen daarvan in het vlees.
De vos, A.: Sanitaire aspekten bij de pluimveekcuring.
Uit de Tijdschriften, Kronijk, Boekennieuws.

-ocr page 494-

VRAAG EN ANTWOORD

BIOMECHANICA EN KREUPELHEDEN BIJ HET PAARD
Vraag:

In zijn voordracht (zie Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1012, (1972)), deelt Dr. Ba-
doux mede, dat bij de sabelbenige stand de drukspanning in het distale intertar-
saalgewricht aan de plantare zijde 74 kg/cm\'-^ bedraagt tegen 91 kg/cm^ bij normale
stand. Aangezien de sabelbenige stand (eufemistisch graag genoemd te sterk gehoekt
of wel te lang achterbeen) in de tegenwoordige tijd bij de beoordeling nog wel eens
een punt van discussie is, zou ondergetekende het zeer op prijs stellen van Dr.
Badoux te vernemen:

a) welke voordelen en nadelen verbonden zijn aan te sterke hoeking van het
spronggewricht:

Ie in verband met het normaal gebruik (als rijpaard)
2e in verband met het ontstaan van kreupelheden.

b) zonodig hoe deze voor- en nadelen tegen elkaar moeten worden afgewogen.

c) zo mogelijk korte verklaring van de schemata, die bovendien de indruk maken
verwisseld te zijn.

Antwoord:

Vraag a:

Hoe minder sterk het been gehoekt is, dse te beter is het geschikt voor een dragen-
de
funktie; dit is bijv. zeer duidelijk te zien bij zware dieren, zoals olifanten, die
zuilvormige en weinig gehoekte ledematen hebben. Bij zoogdieren die goed kunnen
springen is de hoeking, vooral in de achterbenen, gewoonlijk zeer sterk. Hierdoor
kan het zich strekkende been een grote hefboomwerking uitoefenen en het lichaam
een grote versnelling geven.

Zuiver theoretisch bezien is een sterke hoeking dus voordelig voor het maken van
sprongen en een geringe hoeking voordelig voor het dragen van een last. Let men,
behalve op die van de benen ook op de bouw van het overi.ge deel van het lichaam,
dan blijkt dat het paard allermin.st de ideale bouw van een springer heeft cn hieruit
volgt dat een sterk gehoekte sprong, op zichzelf beschouwd, hem ook niet tot een
goede springer maakt. In tegendeel, een sterk gehoekt spronggewricht vraagt voor
zijn stabilisatie ecn grotere spierkracht en meer spierarbeid dan een minder sterk
gehoekt. Indien de oorzaak van kreupelheden voor een deel terug te voeren is tot
mechanische overbelasting — maar dit is nog nooit met zekerheid bewezen — dan
kan men een sterk gehoekte stand niet als kreupelheid-bevorderend aanwijzen, gezien
o.a. de geringere drukspanning in de intertarsale gewrichten, vergeleken met die bij
normale stand.

l^raag h:

De afweging van de voor- en nadelen zal moeten uitgaan van de vraag welke
prestaties men van het dier wil vragen (lopen op de vlakken baan versus springen).
Met het oog op het boven gezegde is echter een dier met een sterk gehoekt sprong-
gewricht bij het dragen van de last sneller vermoeid.

Vraag c:

Beide figviren zijn resultaten van een uitgebreid onderzoek, de verklaring van dit type
figuren is te vinden in twee publikaties:

Some biomechanical aspects of the elbow-joint in the horse during te normal gait.
1\'roceedings Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., C, 73, no. 1, C/OyOj. Biomechanics of
the autopodium of the equine hindleg.
Proceedings Kon. Ned. Akad. v. Wetensch C
75, no. 3,
(1972).

-ocr page 495-

CONGRESSEN

WERKGROEP DIERPATHOLOGEN

De volgende bijeenkomst van de Werkgroep Dierpathologen zal op donderdag 19
oktober worden gehouden. Het programma luidt als volgt:

Opening.

R. Kroes: „.Alfa-foetaal proteïne en levereareinogenese".

Mej. J. M. Berkvens en „Histologisch onderzoek van de hypofyse bij de
Dhr. J. H. J.
V. N e s s e 1 r O O ij: rat".

C. W e ij e r: „Mammacarcinoom bij de Kat".

W. M i s d O r p: „Taak en werkzaamheden van de WHO centra

voor vergelijkend tumor onderzoek".

Sluiting.

Deze bijeenkomst zal worden gehouden in de vergaderzaal van het Rijks Instituut
voor de Volksgezondheid, le Brandenburgerweg 78b, Bilthoven, tel. (030) 78 91 11.
De aanvang is gesteld op 19.30 uur. Vanaf 19.15 uur is er gelegenheid tot koffie-
drinken.

Ve. BENELUX HYGIËNE COLLOQUIU.M

Dc dochteronderneming in Nederland en België van de in het Ruhrgebied gevestigde
Th. Goldschmidt .A.G. Chemische Fabriken Essen/Ruhr, organiseren op 6 en 7 no-
vember 1972 in het Hilton Hotel te Brussel het Ve. Benelu.x Hygiëne Colloquium.
Een 18-tal Belgische referenten van Hogescholen, Instituten en Overheidsinstellingen
zal op beide dagen korte referaten houden gespreid over alle gebieden der anti-
microbiële hygiëne. De eerste dag, 6 november 1972 zal gewijd zijn aan veterinair-
hygiënische problemen en op de tweede dag, 7 november 1972 worden hygiënische
onderwerpen op het gebied der geneeskunde, voornamelijk de openbare gezondheids-
zorg, behandeld.

Ook van Nederlandse zijde zal een aantal gastsprekers deelnemen waaronder de heren
Prof. Dr. D. .A. .A. M. Mossel van het Instituut voor \\\'oedingsmiddelentechnologie
CIVO/TNO te Zeist, J. D. B u 1 t h u i s, arts, van de KLM .Afd. Medische Research,
Dr. B. J. W. Beunders en Ir. R. W. .A. G. Mulder van het Instituut voor
Pluimveeteelt ,,Het Spelderholt" te Beekbergen.

Doel van deze bijeenkomst is een open gesprek tussen de chemisch-farmaceutische
industrie, micro-biologen en hygiënisten, adviseurs en technici, alsmede verbruikers
cn de vertegenwoordigers van de overheid tot stand te brengen. .Aan de discussies zal
evenveel tijd worden ingeruimd als aan de lezingen wordt besteed. Het merendeel
der referaten vindt in de Nederlandse taal plaats en voor een simultaan-vertolking
naar en uit het Frans staat een vertaalinstallatie ter beschikking.

De deelname aan het Colloquium zelf is gratis en verdere inlichtingen en aanvragen
voor toezending van het definitieve programma kunnen worden ingezonden aan de
Nederlandse vestiging Th. Goldschmidt N.V., Jan Luykenstraat 23, .Amsterdam,
tel. 73 33 91, telex 16652.

\\ llle INTERNATIONALE ZOÖTECHNISCH SYMPOSIUM
Milaan
1.5-17 april, 1973

Uit een van de Societa Italiana per il Progresso della Zootecnica te Milaan ont-
van.gen ..Press communication" halen wij het volgende aan:

„The following topic: ,,Intensification of Animal Husbandry production and pro-
blems in Animal Reproduction", has been proposed. The Symposium will have the
following subjects:

1) Physiology and endocrinology of reproduction. Genetics and reproduction.
Synchronization of oestrus. Transfer of fertilized egg
(in vivo and in vitro). Twining.

-ocr page 496-

Gametes and their biological significance. Semen extenders: scientific basis and
technological problems. Deep freezing of semen: scientific basis and technological
problems. Diffusion of deep freezing in the world.

2) Breeding methods: selection, interbreed and interspecies crossing. Selection of
breeding animals of two sexes. Control of progenies in different species
(Progeny
test)
for production and fecundity: .Animal Breeders organization and biometric
elaboration of the farm results.

3) Management and feeding of breedable animals of two sexes in different ages.
Preferable time of crossing, with respect to species, type of production, atmospheric
components. Detection of oestral phase in various species. Assistance at the time of
parturition and after.

4) Hygiene and pathology of reproduction: genetical abnormalities; genital and
somatic malformations, embryonal mortality; general diseases of reproduction; infe-
cundity and sterility of immunological type. External sexual stinmlation and their
significance. Early instrumental diagnosis of pregnancy in various species of animals.

5) Artificial insemination in the World. Artificial insemination in different species:
operative organization of centres and their convenient extension. National and inter-
national regulations of artificial insemination. Vigilance and scientific and technical
assistance by the specialized Institutes of public interest for the use of artificial inse-
mination. Semen exchange. Modern operative techniques of artificial insemination.
Mass relation and tolerance limits.

6) Bacteriological examination of semen. Addition of antibiotics. Regulations for
the registrations and identification of semen. Determination of blood groups. Prepa-
ration and responsibility of the technicians of any level and directors in the use of
artificial insemination. Technical and economical significance of artificial insemina-
tion in emerging countries. Functional organization.

7) Economical problems of reproduction and their significance in the practical farm
conditions: regulation of reproductive cycles and birth; incidence on the cost of pro-
duction. Cost of semen and other components. Technical and administrative organi-
zation of artificial insemination centres. Organization of national and international
associations."

Nadere inlichtingen en kopieën van de ,,press communication" kunnen worden ver-
kregen bij Prof. T. Bonnadonna, president van de Societa Italiana jjer il pro-
gresso della Zootecnica, Via Monte Ortigara 35, Milaan (20137).

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

DE E.G. DOOR VETERINAIRE BRIL BEKEKEN

Van 1 tot 3 september 1972 is op de volkshogeschool te .Askov in Jutland de jaar-
lijkse bijeenkomst van de Deense Maatschappij voor Diergeneeskunde gehouden.
Zaterdag 2 september heeft de heer H. van den Berg, waarnemend directeur
van de Veeartsenijkundi.ge Dienst, daar een inleiding gehouden over het onderwerp
„De Europese Gemeenschap door veterinaire bril gezien".

De heer Van den Berg behandelde in het kort de organisatie van de Gemeen-
schap, rnet als voornaamste uitvoerende lichamen de Raad van Ministers en de
Europese Commissie, de stuwende kracht van de Gemeenschap. Democratische
controle wordt uitgeoefend door het Europese Parlement, juridische door het
Europese Gerechtshof.

Voor ons zijn belangrijk de veterinaire werkgroepen, samengesteld op verzoek van
de Commissie of de Raad, uit experts van de leden-lidstaten. De vorming van een
permanent veterinair comité heeft bewezen een forum te zijn, waar speciale aan-
gelegenheden, van belang voor alle lidstaten, kunnen worden besproken.

-ocr page 497-

Acht jaar ervaring met het ontskiiten van de grenzen tussen landen met een ver-
schillende dierziektesituatie hebben bewezen dat de regelingen om de insleep van
ziekten te voorkomen, redelijk hebben gewerkt.

Tot slot van zijn lezing ging de heer Van den Berg in op de vrije vestiging
van dierenartsen binnen de gemeenschap. Een onderdeel dat in een vergevorderd
stadium verkeert, maar op een enkel punt, zoals de vraag of een gediplomeerde
dierenarts ook vrij in overheidsfuncties werkzaam kan zijn, nog nader moet worden
bekeken.

EERSTE EUROPESE DIERENARTSENCONGRES

Van 11 tot en met 15 september 1972 is op initiatief van het Comité de Liaison
des Vétérinaires van de Europese Gemeenschap te Wiesbaden het eerste Europese
dierenartsencongres gehouden. Het hoofdthema van dit congres was „Diergenees-
kunde en milieu, bescherming van mens en dier". Drs. A. G. d e M o o r, veterinair
Inspecteur van de Volksgezondheid, heeft als Nederlands afgevaardigde dit congres
bijgewoond.

VETERINAIRE D.AG IN BELGIË

De Union Syndicale Vétérinaire Beige zal op 14 oktober 1972 te .Antwerpen een
veterinaire dag houden. Op deze bijeenkomst zal Drs.
A. G. de Moor, veterinair
Inspecteur van de Volksgezondheid, tevens Inspecteur van de Veeartsenijkundige
Dienst in algemene dienst, een inleiding houden over het onderwerp „Het probleem
van residuen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong".

MOND- EN KLAUWZEER

Italië. Op 26 jtdi 1972 meldde Italië een uitbraak van mond- en klauwzeer van
het type O te Brescia in de provincie Sanzano. 175 aangetaste varkens zijn afge-
maakt en gedestrueerd. De herkomst van de besmetting kon nog niet worden vast-
gesteld.

Griekenland. De veterinaire dienst te Athene meldde over de periode 24 juni tot
5 juli 1972 vijf gevallen van mond- en klauwzeer van het type
A-i-i in het departe-
ment .Attica. In Evros werden 238 runderen door dit type aangetast.
Van 5 tot 13 juli 1972 kwamen in het departement Attica 8 nieuwe gevallen van
mond- en klauwzeer type Aa\'j voor onder 116 runderen en 108 niet geënte schapen.
Over de periode van 14 tot 22 juli 1972 werden 2 nieuwe uitbraken van het type
.A22 in het departement Attica gemeld. Het betrof hier nog niet gevaccineerd
rundvee.

Turkije. De \\\'.D. te .Ankara maakt over de periode van 16 tot 30 juni 1972 melding
van 2 uitbraken van mond- cn klauwzeer type Aaa in de bufferzone in Thracië. In
■Anatolië kwamen over deze periode 72 gevallen voor van dc typen A2\'2 en Oi.
Daarna zijn in Thracië geen gevallen meer geconstateerd.

Rusland. De veterinaire dienst te Moskou maakt over de maand mei 1972 in totaal
melding van 25 gevallen van mond- en klauwzeer. Hiervan waren 19 van het type
A22 en 6 van het type O.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Portugal. Over de periode van 16 tot 30 juni 1972: 2 bedrijven in 2 districten aan-
.getast. Totaal aantal varkens 273, waarvan 251 aan de ziekte stierven en 22 werden
afgemaakt.

Spanje. Over de maand juni 1972 werden 137 bedrijven aangetast met totaal 3703
varkens. Hiervan stierven er 843 aan de ziekte en 2860 dieren werden afgemaakt.
Over de eerste helft van juli 1972 waren deze cijfers: 37 bedrijven, 484 varkens,
154 gestorven en 330 afgemaakt.

-ocr page 498-

OPNIEUW V.E.E.-GEVAAR IN DE VERENIGDE STATEN

Het Amerikaanse Ministerie van Landbouw heeft een dringend beroep gedaan op
eigenaars van paarden, ponies, ezels en muilezels, hun dieren te laten vaccineren
tegen paardenencephalomyelitis. Vooral de \\\'enezolaanse paardenencephalomyelitis,
V.E.E., in verband waarmee nagenoeg alle landen de import van paarden uit
Amerika hebben stopgezet, geeft opnieuw aanleiding tot grote bezorgdheid.
Mexicaanse autoriteiten hebben dit jaar al drie uitbraken van de dodelijke V.E.E.
gemeld en recente rapporten uit dat land maken melding van honderden paarden
die aan de ziekte zijn bezweken. Deze rapporten wijzen er eveneens op dat vele
mensen verdacht worden te zijn besmet.

De mens vertoont een milde tot ernstige, op griep gelijkende ziekte.
In de zomer van 1971 kwam de zeer agressieve V.E.E. uit Mexico de V.S. binnen.
Door noodmaatregelen en massa-vaccinatie werd de uitbraak onder controle ge-
bracht. De autoriteiten vrezen echter dit jaar in het thans heersende muskieten-
seizoen, een nieuwe uitbraak.

Texas, waar de ziekte verleden jaar voorkwam, staat onder quarantaine en voor
paarden die staat kunnen verlaten, moeten zij tegen V.E.E. zijn gevaccineerd. Tien
staten, grenzend aan Texas en Mexico, of gelegen langs de Golfkust, zijn geduren-
de het muskietenseizoen tot zeer gevaarlijke gebieden verklaard.
Paarden moeten op een leeftijd van tenminste zes maanden worden gevaccineerd.
Na de vaccinatiecampagne van 1971 zijn tienduizenden veulens geboren, die nog
moeten worden gevaccineerd. Dieren die op een leeftijd onder de zes maanden zijn
gevaccineerd moeten opnieuw worden geënt. Autoriteiten van het Amerikaanse
Ministerie van Landbouw zijn van mening dat V.E.E. de op drie miljoen stuks
geschatte gevoelige paardenstapel in de gehele Verenigde Staten bedreigt en achten
het daarom noodzakelijk een stevige barrière van gevaccineerde paarden op te
bouwen.

DOORLOPENDE AGENDA

1972

Oktober,

3, .Afd. Utrecht K.N.M.v.D. Ledenvergadering. .Aanvang 20.15 uur. Hotel
Hes, .Maliestraat 2, Utrecht

4, Ned. ver. voor Proefdierkunde. Najaarsbijeenkomst, 14.30 uur, R.I.V.-
Bilthoven (pag. 1155)

5, Veterinaire Ruiterdag 1972, Apeldoorn (pag. 1150)

6— 7, K.N.M.v.D. Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering,
Zwolle

11 14, 8e Lustrum der Diergeneeskundige Studenten Kring (pag. 1108)

12, Keuringen van 1-jarige hengsten van het Warmbloed Paardenstamboek
in Nederland (W.P.N.), 14.00 uur, Groningen

13, Keuringen van 1-jarige hengsten van het VVarmbloed Paardenstamboek
in Nederland (W.P.N.), 13.00 uur. Utrecht

14, .Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Vergadering met dames

17—21, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
19, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering (pag. 1249)
21, Viering 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het Kleine

Huisdier, K.N.M.v.D. Slot Zeist, Zeist: „Najaarsdag"
21. Biotechnische Vereniging - - 10e Biotechnische Dag, Nijmegen
(pag. 1092)

23—28, H Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627 (1971) en
pag. 387)

24—28, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

-ocr page 499-

26, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht. Aanvang 10.30 uur.
31— 4 november. Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post-
universitair Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

November,

4— 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-

wetenschappen en Techniek, Najaarsvergadering, Zaandam, (pag. 639)

6— 8, Ve Benelux Hygiëne Colloquium, Hilton Hotel, Brussel (pag. 1249)

5—16, Canine Immunogenetics, International Workshop and Symposium,
Rotterdam, (pag. 503)

7—11, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

Decembei,

10—16, Arbeitsgesellschaft fur Osteosynthese. Voortgezette cursus, Davos
(pag. 1149)

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1973

Januari,

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering
30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Februari,

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15 uur.

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering
17—18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

A pril,

15—17, \\TIIe Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan (pag. 1249)

Mei,

3, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering
26—28, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Nationale Voorjaars-
dagen, R.,A.L Congresgebouw, .Amsterdam

September,

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et
Immunologistes. Varna, Bulgarie (pag. 1155)

1974
Mei,

10—13, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Internationale Voor-
jaarsdagen, R..A.L Congresgebouw, .Amsterdam

-ocr page 500-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

telef.: (030) 51 01 11.

adres: Julianalaan 10 - Utrecht

ACTUALITEITEN
Afscheid Dr. M. A. J. Verwer

Op 1 september heeft Dr, Verwer wegens het bereilcen van de pensioengerechtigde
leeftijd de Kliniek voor Kleine Huisdieren verlaten.

Het comité meent, dat het vertrek van Dr. Verwer niet onopvallend voorbij mag
gaan.

Het stelt derhalve een ieder in de gelegenheid om op 13 oktober a.s. om 14.00 uur
in de kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, De Uithof, Utrecht, afscheid van
Dr. Verwer te nemen.

Na het officiële gedeelte zal er vanaf circa 16.00 uur een receptie worden gehouden.
PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

B. Bruins, Mijdrechtstraat 93, Utrecht.

.Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde melden
zich de collegae:

W. J. ,J. V. d. Berg, Wrakkenpad 10, Creil, N.O.P.

K. A. S. van Keulen, Groot Kwartierweg 4, Willemstad, Curagao.

C. B. V. d. Sluijs, De Kleine Vogel, Dorreweg, Hengevelde-Ambt Deldcn.
Th. Twerda, Vervoornstraat 98, Putten,

Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

R. H, Dwinger, 1, Boudier-Bakkerlaan 143, kamer 976, Utrecht.

E. v. d. Hoeven, Ibisdreef 380, Utrecht.

Mej. M. Raadsveld, Steeg 7, Ravenswaay (Gld.).

J. H. A. M. Vestjens, Ibisdreef 380, Utrecht.

J. M. C. F. de Win, Tomaatstraat 13, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.:

.Vperen, Mej. A. P. van; Breda.seweg 116, Tilburg; tel. (04250) 3 28 67 (prakt.);

P. a.ss. bij C. .J. V. d. Brink te Tilburg. (193)

B?rg, W. J. ,J. V. d.; Wrakkenpad lOA, Creil, N.O.P.; 1971; tel. (05278) 44 01; P.,
gcass. met L. E. Buysse te Rutten. toevoegen als lid (196)

»Blok, W. M.; tel. (03429) 16 20 (pr.), (03429) 13 16 (prakt.); medew. Groep.s-
prakt. Voorthuizen/Uddel, Evertsenlaan 8. (198)

Breukink, Dr, H, J.; .Aziclaan 26, Utrecht; tel. (030) 88 25 88 (pr.),53 91 1 1 (bur.),
gr. 348612; Wet. hfd. medew. R.U. (F.d.D. Klin. inw. ziekten).

vervallen op 281 en bijvoegen op (201 )
Buysse, L. E.; geass. met W. J. .J. v. d. Berg te Creil, (Dr. F. Mach vervalt). (203)
Diddens, N.; tel. (05907) 30 24. (206)

Frieling, D.; Plataanstraat 7, Kampen. (213)

Frijtag Drabbe Künzel, J. .A. H. L. von de Heer en Mevrouw; tel. (05296) 14 39.

(213)

Jacobs, J.; functie gew. Dir. .A.C.F. Chemiefarma N.V. (226)

Jonker, C. J. J.; Botsholsedwarsweg 2C, Waverveen-Vinkeveen, post Mijdrecht;
tel, (02972) 34 96; P. ass. bij J. C. M. Huijg te Ouderkerk a, d. Amstel. (228)

-ocr page 501-

Keulen, K. A. S. van; 1970; Groot Kwartierweg 4, Willemstad, Guracao (Ned. Ant.).

vervallen op blz. 280, toevoegen als lid (230)
Kruit, H. E.; Canadastraat 38, Holten; tel. (05483) 25 88. (234)

*Peters, P. W. J.; Fruinplantsoen 20, Utrecht. (249)

Poel, T. V. d.; Brahmslaan 3, Voorthuizen. (250)

*Sas, J. J. A. M.; De Schaatsenmaker 13, Veldhoven; tel. (040) 53 10 00; P. a.ss.

bij P. A. Akkermans. (256)

Sluijs, C. B. V. d.; 1970; „De Kleine Vogel", Dorreweg, Hengcvelde-Ambt Delden;
tel. (05472) 355; P., ass. bij H. B. Hoebe te Bentelo.

vervallen op blz. 284 (v. d. Sluip) toevoegen als lid (260)
Smidt, W. J.; tel. nr. bur. gew. (05200) 1 05 55. (260)

Twerda, Th.; 1972; Vervoornstraat 98, Putten; tel. (03418) 30 90 (pr.), (03418)
12 35 (prakt.); giro 1339521; P. ass. bij J. Venema en H. J. W. Volbers.

toevoegen als lid (266)

Verheul. A. J.; Doesburg, Magnolialaan 102; tel. (08334) 31 38; prakt. nr. vervah.

(269)

Visee, A. M.; Chopinlaan 110. Schiedam. (270)

Vereniging van keuringsdierenartsen in Groningen-Drcnthe

.\\antal leden 30.
Bestuur:

R. G. Detmers, voorzitter, Coevorden.

G. H. G. Lindenhovius, secretaris, Cypreslaan 7, .\\ssen.

T. Hellinga, penningmeester. Leek (Gr.) (29)

Bij Koninklijk Besluit van 19 juli 1972 werd H. Ouwerkerk te Oud-.A.lblas aange-
steld als adjunct-inspecteur van dc Veeartsenijkundige Dienst in vaste dienst.
Bij Besluit van het Ministerie van Landbouw en Visserij van 7 september 1972 werd

Kcppler te Utrecht aangesteld als Rijkskeurmeester in bijzondere dienst.
Bij Besluit van het Ministerie van Landbouw en Visserij van 7 september 1972 werd
J. W. van Hemmen te Wadenoyen aangesteld als Rijkskcurmcester in bijzondere
dienst.

Jubilea:

2 oktober 30 jaar Dr. F. W. van Ulsen te Zwolle. (afwezig)

40 jaar H. Vis te Leiden.

3 oktober 30 jaar G. v. d. Kolk te Nicdorp.

30 jaar R. J. Kummel te Bcnnebroek. (afwezig)

30 jaar C. J. Okkerse te \'s-Herto.genbosch.

4 oktober 50 jaar J. .A. Hage te Borculo. (afwezig)

50 jaar Dr. J. G. W. Schotsman te X\'oorburg. (afwezig)

50 jaar Dr. W. H. F. C. Majocwskij te .Arnhem.

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 97, afl. 18, staat onder de rubriek
Diergeneeskundi.ge Studenten Kring op pag. 1215, ten onrechte bij het progranuna-
ovcrzicht van woensdag 11 oktober vermeld:
„Forum over: „Diergcneeskmule en dc E.E.G.".
Dit moet luiden:

,,Forum over: „Dierenarts en de E.E.G.".

Gevraagd een

VASTE ASSISTENT

in een gemengde praktijk in het zuiden van het land.

Brieven onder nr. 65/72 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, lulianalaan 10, Utrecht.

-ocr page 502-

Wi py rtr rtî*

NAFPENZAL-N

een allround droogzetpreparaat
van Mycofarm-Delft.

De eerste combinatie van
klassieke penicilline streptomycine
met een semisynthetische penicilline.

De gevoeligheid van de pen. resistente staphylococcen
voor de klassieke penicilline neemt toe door de
NAFCILLINE in de combinatie.

Een mastitispreparaat van Mycofarm-Delft.

penicilline-
streptomycine

NAFCILLINE

combinatie

n.v. vemedia

vefkoopkantoor voor diergeneeskundige produkten

-ocr page 503-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enige kenmerken van een klein, hemagglufine-
rend DNA-virus, geïsoleerd uit een verworpen
varkensfoetus

Some properties oj a small haemagglutinating DNA-
virus, isolated jrom an aborted fetus of a pig

door P. R. RONDHUIS1) en P. J. STRAVER2)

Samenvatting

Uit de lever van een verworpen varkensfoet, uit de tonsillen van een varken en
uit celcultures, afkomstig van nieren van een gezonde big, werden virussen geïso-
leerd die na enkele passages in varkensniercelcultures een vaag cytopathologisch
effect (CPE) te zien gaven. Dit CPE ging gepaard met de aanwezigheid van
intranucleaire insluitlichaampjes.

De bovenstaande vloeistof van de met deze virussen besmette celcultures veroor-
zaakte een agglutinatie van cavia-, kippe- en humane erytrocyten.
Een nader onderzoek van één van deze isolaten, virus 70572, toonde aan dat dit
virus zeer resistent is tegen verschillende fysisch-chemische invloeden. De virus-
reproduktie werd geremd door de DNA inhibitor 5-jodo-2\'-deso.\\yuridine. Zowel
virus 70572 als de twee andere isolaten werden in de hemagglutinatie-inhibitie-
tcst geremd door antisera tegen virus 70572 en tegen de in Engeland geïsoleerde
parvovirussen 59e/63 en DPR/1.

Op grond van deze eigenschappen kunnen de geïsoleerde virussen tot de parvo-
virussen worden gerekend.

Een onderzoek van 575 sera van Nederlandse varkens toonde aan dat 44% Hl
antistoffen had tegen parvovirus 70572 of parvovirus DPR/1.

Hoewel infecties met parvovirussen blijkbaar regelmatig in Nederland bij varkens
voorkomen, is nog weinig bekend over de pathogene betekenis van deze infecties.

Inleiding

In de loop van de laatste 10—15 jaar zijn uit mens en dier, alsmede uit
cellijnen en adenoxirusstammen die herhaalde malen in het laboratorium
waren ge])asseerd, kleine DNA-houdende virussen geïsoleerd en beschreven.
Deze virussen zijn 20—30 nm groot, bezitten geen mantel, hebben een
kubische symmetrie (icosaeder), hemagglutinerende eigenschappen en zijn
zeer resistent. In analogie met de naam picorna-virussen (pico ::= klein,
RNA = ribo nucleic acid) voor de kleine RNA-virussen werden deze DNA-
vit-usscn aanxankelijk jjicodna-virussen (pico =: klein, DNA = deoxyribo
nucleic acid) genoemd (25).

Het internationale comité voor de virusnomenclatuur heeft echter de veel
minder zeggende naam parvovirus (parvus - - dwerg) voorgesteld. Tot de
j5ar\\\'ovirussen behoren o.a. het Kilhamvirus (21) en het X-14 virus (16)
van de rat, de osteolytische H-viru.ssen van de hamster (9), het "minute
virtis of mice" (10), het panleucopenie virus (20), het "haemadsorbing
enteric virus" (29) en het "minute virus of canines (4). Ook de "adeno-
virus associated viruses" (AAV l die voor htm vermeerdering de hulp van
een adenovirus nodig hebben, behoren tot de parvovirusgroep. Deze AAV

1  Dr. P. R. Rondhuis; Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Rotterdam,
Prof. Poclslaan 35, Rotterdam-7.

2  Mej. Drs. P. J. Straver; Centraal Diergeneeskundig Instituut, .Afdeling Amster-
dam, Gr. Kattenburgerstraat 7, Amsterdam-C.
Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 14 augustus 1972.

-ocr page 504-

zijn aangetoond in laboratorium-adenovimsstammen afkomstig van mens
en aap (1, 14, 24, 26), hond (11), rund (22) en ze zijn ook geïsoleerd
uit keel- en rectumtampons van kinderen (5). Uit varkens zijn eveneens
parvovirussen geïsoleerd (6, 15, 17, 23). Htm betekenis voor het ontstaan
van ziekten bij het \\arken is nog onvoldoende bekend, doch het pathogeen
vermogen lijkt beperkt.

In dit artikel wordt het onderzoek beschreven van enkele hemagglutinerende
virussen, die een onduidelijk cytopathologisch effect (CPE), gepaard gaande
met de vorming van intranucleaire insluitlichamen, teweegbrachten en het
vermoeden opriepen tot de par\\ovirussen te behoren.

Door middel van serologisch onderzoek werd getracht een indruk te krijgen
over het voorkomen van infecties met deze virussen bij varkens in Neder-
land.

Materialen en methoden

Celculturen: Er werd gebruik gemaakt van primaire nier- en schildkliercelculturen
van varkens en van primaire nier- en testescelculturen van kalveren.

Virusisolaten en virussen: Isolaat 70572 werd geïsoleerd in primaire varkensnier-
celculturen uit de lever van een varkensfoetus, die in de 10de week van de dracht
was verworpen.

Isolaat 71523 werd geïsoleerd in primaire varkcnsniercelculturen uit de tonsillen van
een varken van ongeveer 4 maanden oud, dat lijdende was aan een ernstige pneu-
monie.

Isolaat Co5p werd verkregen uit niercelculturen afkomstig van een normale big van
ongeveer 3 weken oud.

De parvovirusstam DPR/1 was afkomstig van Dr. S. F. Cartwright1), Central
Veterinary Laboratory te Weybridge, Engeland.

Sera: Voor het identificeren van de virusisolaten werd antiserum gebruikt tegen de
parvovirussen 59e/63 en DPR/1. .Antiserum tegen parvovirus 59e/63 was bereid door
Dr. S. F. Cartwright.

.Antiserum tegen virus 70572 werd bereid in caviae; tegen parvovirus DPR/1 in
konijnen. Het laatstgenoemde virus werd eerst door middel van gradicntcentrifugatie
met CsCl gezuiverd, waarna de monsters met de hoogste concentratie virus gebruikt
werden voor het immuniseren van konijnen.

De sera die werden onderzocht op hemagglutinatie-renunende antilichamen waren
afkomstig van normale slachtvarkens, van varkens van een half jaar oud bestemd
voor export en van varkens van verschillende leeftijd afkomstig van willekeurige
bedrijven.

Virustitraties: Van virus 70572 werd een verdunningsreeks (factor 10) in tryptose
fosfaat bouillon (TPB, Difco) gemaakt. Met elke virusverdunning werden vier cel-
culturen geënt. Het inoculum bedroeg 0,1 ml per cultuur. De virustiters werden niet
o]i grond van het waargenomen CPE berekend, doch op grond van het hemaggluti-
nerend vermogen van de geïnoculeerde celculturen. Hiertoe werden 4 celculturen, die
met dezelfde virusverdunning waren geënt, na 5 dagen bebroeden bij 37°C tweemaal
bevroren en ontdooid. De bij elkaar behorende celculturen werden daarna samen-
gevoegd en gecentrifugeerd. Van de gecentrifugeerde vloeistof werd het hemagglu-
tinerend vermogen bepaald door in fosfaat-NaCl buffer (0,826% NaCl en 1/90 M
fosfaten vlg. S ö r e n s e n, pH 7,1) een verdunningsreeks te maken van 1 :2 t/m
1 : 8 en hieraan het gelijke volume (0.5 ml) van een 0,5% suspensie cavia-erytro-
cyten in genoemde buffer toe te voegen. De hoogste virusverdunning, die in de
geënte celculturen die op de zoëven beschreven wijze waren behandeld, nog een hern-

1  We are grateful to Dr. S. F. Cartwright for providing parvovirus DPR/1
and antiserum 59e/63.

-ocr page 505-

agglutinatie in alle genoemde verdunningen teweeg had gebracht, werd als virus-
titer beschouwd.

Df titers van virus Co5p en DPR/1 werden bepaald m.b.v. de immunofluorescentie-
test (IFT), waarbij gebruik werd gemaakt van een conjugaal, geproduceerd van
sera van met de stam DPR/1 gehyperimrnunisecrde konijnen. Voor de IFT werden
primaire varkensnier- en schildkliercellen gekweekt op glasstrips in buizen. Na 3
dagen werden de cellen besmet met verschillende verdunningen van de virussen Co5p
en DPR/1. Resp. 1, 2, 3 en 7 dagen na besmetting werd de bovenstaande vloeistof
van de culturen getest m.b.v. de hemagglutinatietest (HA-test), terwijl de glasstrips
met de geïnfecteerde cellen werden gefixeerd, waarna ze werden gekleurd met anti-
parvovirusconjugaat.

Hemagglutinatie-Inhibitie test (Hl test): Het te onderzoeken serum werd eerst
geïnactiveerd (/a uur bij 56°C). Om niet specifieke inhibitoren te verwijderen werd
het serum behandeld met kaolinum volgens de methode van Rosen (28) en daarna
met „packed" cavia rode bloedcellen ten einde niet specifieke agglutininen tegen deze
bloedcellen te elimineren. Van het behandelde serum werd een verdunningsreeks
(factor 2) in fosfaat-NaCl-buffer gemaakt, waarna aan elke serumverdunning,
waarvan het volume 0,25 ml bedroeg, 4 Hemagglutinatie Eenheden (HE) virus
70572 (0,25 ml) werden toegevoegd. Na 45 minuten bij kamertemperatuur te heb-
ben gestaan, werd in alle buisjes een 0,5% cavia-erytrocyten suspensie (0,5 ml) gepi-
petteerd. De hemagglutinatie werd beoordeeld nadat de buisjes 2-4 uur bij kamer-
temperatuur hadden gestaan. De hoogste serumverdunning, die het hemagglutinerend
vermogen van 4 HE virus nog volledig remde, werd als titer afgelezen. Bij elke test
werden de gebruikelijke controles mede onderzocht.

Een deel van de sera werd onderzocht met mensen 0-crytrocyten en virus DPR/1
bij 4°C.

De verschillende bepalingen bij virus 70572: gevoeligheid voor temperatuur, H-ionen
concentratie, chloroform, diethylether, saponine, trypsine, natriumdesoxycholaat;
invloed van JUDR en thymidine op de virussynthese; de bepaling van de virusgrootte
c;i het hemagglutinerend vermogen t.o.v. diverse soorten rode bloedcellen; cytho-
pathologie werden gedaan volgens methoden, die reeds eerder (27) werden beschre-
ven. De invloed van JUDR op de virussynthese werd nagegaan door de geïnoculeerde
celculturen na 72 uren bebroeden te oogsten.

De invloed van diethylether, resp. chloroform op het hemagglutinerend vermogen
van virus 70572 werd nagegaan door 1 ml virus met 0,5 ml ether resp. 0,5 ml chloro-
form 30 min\\iten machinaal bij kamertemperatuur te schudden en het aldus behan-
delde virus daarna op hemagglutinerend vermogen te onderzoeken t.o.v. cavia-
erytrocyten.

De invloed van temperatuur op het hemagglutinerend vermogen werd getest door
slockvirus 70572 30 en 60 minuten bij 50°C te plaatsen en 30 en 60 minuten bij
56°C, waarna het hemagglutinerend vermogen werd onderzocht t.o.v. cavia-erytro-
cyten.

Resultaten

Virus 70572 is niet gevoelig voor diethylether, ehlorofonn, saponine, na-
triumdesoxycholaat en trypsine (tabel 1). Het virus is zeer thennostabiel.
Een verblijf van een half\' uur bij 60°C heeft geen invloed op de virustiter
(tabel 2). bok de H-ionen concentratie van het milieu heeft weinig invloed
(tabel 3). Het onderzoek met behulp van de DNA-synthese inhibitor
5-jodo-2\'-desoxyuridine (tabel 4) wijst erop, dat virus 70572 DN A-houdend
is. Het virus passeert membraanfilters met een poriënwijdte van 50 nm
(tabel 5).

Rode bloedcellen van mens O, cavia en kip agglutineren in aanwezigheid
van het virus bij 37°C, kamertemperatuur en 4°C. De titers zijn met mensen

-ocr page 506-

O-eiylrocytcn bij 4°C liet hoogst. Rode bloedcellen van kalf, konijn, paard,
schaaj), varken en eend worden niet geagglutineerd (tabel 6). Het hemag-
glutinerend vermogen is niet verminderd na een voorafgaande verhitting
van hel virus bij 50°C en .56°C. Hetzelfde geldt \\oor de behandeling met
resjj. ether en chloroform (tabel

Virus 70572 \\-ermeerdert zich in primaire varkcnsniercelculturcn. Het CPE
is weinig opx-allend; het is het duidelijkst in jonge, nog niet geheel con-
fluente monolayers; het is echter bij een gering virusinoculum moeilijk te
beoordelen. Intranucleaire insluitlichamen worden in met haemaluin-eosine
gekleurde celculturcn waargenomen, doch zij zijn spaarzaam aanwezig. In
de kernen, waarin zich insluitlichamen bevinden, kunnen de nucleoli steeds
worden waargenomen (foto 2 en 3).

De virustiters bedragen ma.ximaal lO-i TC ID per 0,1 ml en woixlen reeds
48- -72 uur post inoculationem bereikt. Het hemagglutinerend vermogen
bereikt e\\-eneens 72 uur p. inoc. zijn maximum (grafiek 1).
In ])rimaire kalvertestes- en niercelcLÜturcn bleek alleen de celculuuuvloei-
stof van de eerste 2 resp. eerste 3 passages cavia-erytrocyten le doen agglu-
tineren.

Virus 70572 blijkt serologisch niet te verschillen van virus 71523 geïsoleerd
uit de tonsillcn van een varken, \\-an virus Co5p geïsoleerd uit biggenier-
celculluren en van de parvoviiussen 59e/63 en DPR/1 (tabel 8).
De directe IFT blijkt een snelle en gc\\ oeligc methode le zijn om ])an\'o\\ irus
in celculturen aan te lonen. Wanneer de culturen worden besmet met 10
TCIDgy \\irus, kunnen 24 uur later reeds fluorescerende cellen worden
waargenomen.

Uit het onderzoek van 575 varkenssera bleek, dal de Hl-titers bij deze
dieren varieerden van 1 : 80 tol ê 1 : 100.000. Sera \\ an 43 zeugen van het
bedrijf, waarvan de verworpen foetus afkomstig was waaruit virus 70572
werd geïsoleerd, bleken Hl-titers te hebben van 1 : 1000 tot ^ 1 : 100..000.
Sera \\an zeven SPF biggen \\an 4 weken oud hadden een Hl-titer van
< 1 : 20. Het grootste aantal serologisch negaiie\\e dieren bevond zich in
oen groe]) van een half jaar oude exportvarkens. Ruim 71% van deze dieren
had geen antistoffen (Ill-titer < 1 : 10") tegen parvovirus DPR/l (tabel
9 en 10).

Tabel 1. Gevoeligheid van virus 70572 voor resp. diethylether, chloroform,
saponine, trypsine en natrium desoxycholaat.

Table 1. Sensitivity of virus 70572 to diethyl ether, chloroform, saponin, trypsin
and sodium deoxycholate resp.

Infectivity titer (- -logui \'fC:!!)/!).! nil)

dictliyl chloroform control saponin trypsin sodium dc- control
ether oxycholatc

Discussie

Hel onderzoek over virus 70572 heeft aangetoond, dat het eeti klein, DNA-
lioudend, hemagglutinerend virus is. Daarnaast is gebleken, dat het virus
zeer resistent is tegen verschillende fysisch-chemische invloeden, intra-
nucleaire insluitlichamen in varkensniercelculturen \\onnt. een zeer \\aag

-ocr page 507-

Foto 2. Niet geïnfecteerde primaire varkensnierculture. Haemaluin-eosine
kleuring. Vergroting 750x.
I-ig. 2. Vninoculated primary kidney cell culture. H. and E. stain. Mag. 750x.

Futo 3. Primaire varkensniereelculture geïnfecteerd met parvovirus 70572, twee
dagen post inoc. Intranucleaire insluitlichamen. Haemaluin-eosine kleuring.

Vergroting 750x.

-ocr page 508-

Tabel 2. Temperatuur gevoeligheid virus 70572.
Table 2. Heat resistance virus 70572.

Infectivity titer (—logio TCID/0,1 ml)

control

1 hr se-c

hr 60 °C

1 hr 37°C

4

4

4

Tabel 3. Invloed van H-ionen concentratie op de stabiliteit van virus 70572
bij kamertemperatuur gedurende 3 uur.
Table 3. Effect of hydrogen ion concentration on stability of virus 70572
at room temperature for 3 hours.

Infectivity titer (—logio TCID/0,1 ml)

pH 2

pH 3

pH 7 pH 10 pH 11 pH 12

3

3

3 3 3 1

Tabel 4.
Table 4.

Invloed van 5-jodo-2\'-desoxyuridine (JÜÜK) op synthese virus 70572.
Effect of 5-iodo-2\'-desoxyuridine (lUDR) on multiplication of virus 70572.

(-

Infectivity titer
login TCID/0,1 ml)

Hemagglutinating titer

n 50 y lUDR

50 y lUDR
200 7 thymidine

control 50 y lUDR 200 y thymidine

50 ylUDR control

1

4

5 0 1 : 256 1 : 256

Tahel 5. Bepaling grootte virus 70572 door middel van filtratie door Millipore

membraanfilters.

Table 55. Size determination of virus 70572 by filtration through Millipore

membrane filters.

Infectivity titer (--logio TCID/0,1 ml)

Type VC =

100 nm

4

Type \\\'M =

50 nm

3

Control

4

Tabel 6.. Hemagglutinerend vermogen van virus 70572 t.o.v. rode bloedcellen van

verschillende diersoorten.
Table 6. Hemagglutinating capacity of virus 70572 for red blood cells from
several animal species.

RBC type 37°C room temp. 4°C

OÜf ^ H

Guinea pig 1:32 1 : 2,\'56 1:512

Horse — — —

Human O 1 : 256 1 : 1024 1 : 1024

Pig _ ____

Rabbit — — -_

Sheep — — —

Chicken 1:16 1 : 32 1 : 64

Duck - — —
*) Hemagglutinating titer <1:3.

-ocr page 509-

Table 7. Hemagglutinerend vermogen van virus 70572 t.o.v. eavia-erytroeyten na

verhitting oj behandeling met vetoplossende stojjen.
Table 7. Hemagglutinating capacity of virus 70572 for guinea pig erythrocytes
after heating or treatment with lipid solvents.

Hemagglutinating titer
\'/. hr
50°C 1 hr 50°C \'/z hr 56°C 1 hr 56°C ether chloroform contr.
1 ; 512 r:512 1:512 \' "l: 512 1 : 5Ï2 1 : 512 iT512

Tabel 8. Serologische verwantschap tussen de isolaten 70572, 71523, Co5p en

parvovirus DPR/1.

Table 8. Serological relationship between isolates 70572, 71523, Co5p and

parvovirus DPR/1.

Hl-titers expressed as reciprocals

\\\'irus

70572

DPR/1

59e/63*)

(4 HA units)

(guinea pig)

(rabbit)

70572

1600

3200

1600

71523

1600

1600

1600

Co5p

1600

1600

800

DPR/1

800

1600

800

*) 59e/63 antiserum provided by Dr. S. F. Cartwright with an homologous titer of
1 : 640.

Tabel 9. HI-antilichamen in varkenssera tegen 4 HE virus 70572
(kamertemperatuur en cavia-erytrocyten).
Table 9. Hl-antibodies in sera of pigs against 4 HA units virus 70572
(room temp, and guinea pig RliC).

Hl-titers expressed as reciprocals
g20 80 160 320 640 800 1600 3200 6400 12.800 g25.600

number

of 124 1 2 2 2 4 4 16 16 10 40

sera

Tabel 10. Hl-antilichamen in varkenssera tegen 4 HE virus DPR/1
(4°C en mensen 0 erytrocyten).
Table 10. Ill-antibodies in sera of pigs against 4 HA units virus DPR/1
(4°C and human 0 erythrocytes)

gio

100

Hl-titers expressed as reciprocals
1000 10.000

& 100.000

number

14

3

7

34

28

A

of

141

7

10

9

31

B

sera

0

0

11

21

11

C

8

7

9

2

1

D

A = 86 slaughter sows C = 43 breeding sows

B = 198 6-month old export pi.gs D = 27 piglets

-ocr page 510-

CPE veroorzaakt en in de Hl-test geremd wordt door antiserum tegen de
parvovirusstammen 59e/63 en DPR/1. Op grond van genoemde eigen-
schappen mag virus 70572 tot de pan.ovirussen worden gerekend. Het lijkt
aannemelijk, dat ook de isolaten 71523 en Co5p tot de parvoxirussen
behoren gezien hun gedrag in celculturen en de remming in de Hl-test
door antisera tegen bekende panovirusstammen.

Titers

Q

H
U
Sr-

48

24

120

Infectlvity

V-----• HA-activity

1:512

1:8 d

144 168
Hours postlnoc.

Grafiek 1. Groeieurve virus 70572 in primaire varkensniercelculturen bij 37°C.
Fig, 1, Growth curve of virus 70572 in prirnary pig kidney cells at 37°C.

Uit een vergelijkend onderzoek is ons gebleken, dat een behandeling van
varkenssera met kaoline noodzakelijk is ten einde niet specifieke inhibitoren
te verwijderen, die de hemagglutinatie van het panovirus remmen. In \\\'ele
sera konden in de verdunningen 1 : 200 en 1 : 400 deze inhibitoren nog
worden aangetoond. Het maakte voor de Hl-serumtiters weinig verschil,
of de Hl-test bij kamertemperatuur of 4°(j werd verricht en of hierbij
cavia- of mensen 0-er)\'trocyten werden gebruikt.

Het serologisch onderzoek van 575 sera afkomstig van \\arkens \\an ver-
schillende leeftijd cn verschillende herkomst heefl aangetoond, dat het virus
waarschijnlijk algemeen onder de Nederlandse varkensstapel voorkomt. In
268 of 44% \\an de onderzochte sera werden Hl-antistoffen gcvondeti
(titer § 1 : 320).

In Engeland werden door C a r t w r i g h t ei a/ (7) in 33% van 413 sera,
die afkomstig waren van varkens van verschillende leeftijden, Hl-titers \\an
= 1 : 320 vastgesteld, terwijl in een volgend onderzoek 70% \\an 40 sera
Hl-antilichamen bleken te bezitten. In Duitsland toonde B a c h m a n n
(1, 2) in 54% van 100 sera van slacht\\arkens Hl-antilichamen aan tegen
het pai-voviins G 10/1. Johnson en Collings (19) \\onden al naar
de bedrijven bij 50 tot 90% van de onderzochte varkens Hl-antilichamen.
De pai-vovirussen bij het varken zouden tot één serotype behoren (2, 7).
Bij het varken zijn parvovirussen geïsoleerd uit verworpen en doodgeboren
biggen en uit sperma en vaginaal secretum op bedrijven met een verminder-

72 96

-ocr page 511-

de fertiliteit bij de varkens (6, 19). Ook uit niercelculturen afkomstig van
biggen van 2—3 weken zijn par\\\'ovirussen geïsoleerd (2, 7, 23). Uit de
infeetieproeven (3, 8, 18, 19, 23), die tot nu toe met porcine parvovirus.sen
zijn verricht, krijgt men echter de indruk, dat deze virussen weinig patho-
geen zijn. Applicatie van het virus langs intracerebrale, -nasale, -veneuze
of -musculaire weg bij zeer jonge biggen veroorzaakte weinig of geen klini-
sche symptomen. Het \\irus bleek de eerste 7 dagen p.i. gemakkelijk uit
faeces, bloed en verschillende organen van de op jonge leeftijd (12—120
uren oud) besmette biggen te kunnen worden geïsoleerd (8). Na de 7de
dag p.i, gelukte de isolatie niet of zeer moeilijk (2, 8). Bij gelten, die zich
in een verschillend stadium \\an de dracht bevonden, werden na orale,
intraveneuze, -musculaire of -nasale toediening van het vims geen klinische
symptomen gezien en de biggen werden ä terme geboren, tewijl het aantal
doodgeboren biggen binnen normale grenzen lag (8, 18, 19), Het virus kon
bij de geïnfecteerde gelten niet uit rectum- en vagina-tampons worden ge-
isoleerd (8). In bepaalde gevallen kon uit weefsels van doodgeboren biggen
en uit biggen, die direct na de geboorte waren geseceerd, het virus worden
geïsoleerd (8, 19). De aanwezigheid van antilichamen in het serum van
de biggen bleek geen belemmering voor de virusisolatie te zijn. Ook het
onthouden of \\erstrekkcn van antilichamen \\ia het colostrum had hierop
geen invloed. De isolatie \\an het virus uit organen van biggen, geboren uit
experimenteel besmette gelten, gelukte de eerste 7 dagen na de geboorte
regelmatig, daarna niet meer. De isolaties slaagden alleen, indien van de
organen celculturen werden aangelegd, uitgaande van de getiypsiniseerde
cellen. Maakte men daarentegen de gebruikelijk orgaansuspensies en entte
men deze op celculturen, dan was de isolatie van het virus moeilijker of
niet mogelijk. In de orgaansuspensies werden Hl- en SN-titcrs gevonden,
die varieerden van 1 : 4 tot 1 : 256 (19).

Uit het onderzoek van Cartwright et al (8), Johnson en Col-
li n g s (19) en J
O h n s O n (18) is gebleken, dat paivovirussen dc jjlacenta
kunnen passeren. In een aantal sera van biggen afkomstig van gelten, die
experimenteel besmet waren in de tweede helft van de dracht, werden
\\oordat de biggen colostrum gedronken hadden, specifieke antilichamen
gevonden tegen het paivovirus (8, 18, 19).

Daar jparvovirussen nogal eens zijn geïsoleerd uit niercelculturen afkomstig
\\an biggen van 2—3 weken, werd op het C.D.I. afdeling Rotterdam de
laatste twee jaren elke partij \\arkcnsniercelculturcn onderzocht op hemag-
glutinerende eigenschappen t.o.v. cavia-eiytrocyten. Het CPE, dat parvo-
viru.ssen in deze celculturen teweegbrengen, is nl. erg vaag, vooral als
geringe hoeveelheden virus aanwezig zijn. In de ongeveer 100 partijen cel-
culturen, die werden ondeTy.ocht nadat vijf passages w^aren gemaakt, werd
nimmer hcmagglutinatie waargenomen. Misschien moet de verklaring hier-
voor gezocht worden in het feit, dat voor deze celculturen nieren van
nonnale slachtvarkens, dus oudere varkens, gebruikt werden. Uit het onder-
zoek van Cartwright
et al (8), Johnson en C o 1 1 i n g s (19) en
Bachmann (2) is gebleken, dat paivovirussen juist het gemakkelijkst
uit organen van jonge biggen (in de regel jonpr dan 7 dagen) zijn te
isoleren. Hoe ouder de dieren worden, hoe moeilijker het virus geïsoleeixl
kan worden.

Ook in cellijnen komen nogal eens parvovirussen voor zoals uit het uitvoerig
onderzoek van H a 1 1 a u e r ff a/ (12, 13) is gebleken. Uit de cellijnen die

-ocr page 512-

bijna allemaal van humane oorsprong waren en uit verschillende laboratoria
stamden, konden vier verschillende serotypen parvovirussen worden ge-
isoleerd. Serotype 1 kwam het meest voor en bleek identiek te zijn met het
porcine parvovirus van M a y r
et al (23). H a 11 a u e r et al opperen de
veronderstelling, dat het parvovirus serotype 1, afkomstig is uit trypsine.
Parvovirussen zijn resistent tegen tiypsine (13, 23, dit onderzoek). Het
enzym tr>-psine wordt bij de bereiding en het pa.sseren van celculturen alom
gebruikt en het wordt meestal verkregen uit de pancreas van varkens.
Contaminatie van trypsine met virussen die resistent zijn tegen dit enzym,
is niet op te heffen door autoclaveren, daar het enzym dan onwerkzaam
wordt.

SUMM.ARY

From materials of pigs and from pig cell cultures viruses were isolated which gave
rise to a vague CPE in primary pig kidney cell cultures, produced intranuclear in-
clusion bodies and possessed hemagglutinating properties.

One of these isolates, designated as virus 70572, isolated from the liver of an
aborted fetus of a pig, proves to be resistant to diethyl ether, chloroform, saponin,
sodium deoxycholate and trypsin (table 1). Exposure to a temperature of 60°C for
30 minutes did not result in a reduction of virus titer (table 2). The virus is stable
at pH 2-11 (table 3). lUDR has an inhibitory effect on the virus synthesis (table
4). Results of ultrafiltration studies with membrane filters show that the size of the
virus is smaller than 50 nanometer (table 5). There is agglutination of human O,
guinea pig and chicken erythrocytes in the presence of the virus at 37°C, room
temperature and 4°C (table 6). Neither treatment with lipid solvents nor exposure
to a temperature of 50°C and 56°C affects the hemagglutinating capacity (table 7).
Serologically the virus does not differ from parvovirus 59e/63 and parvovirus
DPR/1 (table 8). Virus 70572 multiplies in primary pig kidney cell cultures and
gives rise to a vague cytopathic effect.

Intranuclear inclusion bodies are present in infected pig kidney cell cultures, but
they are rarely to be found (fig. 2, 3).

After some passages in primary calf testicle and kidney cell cultures the fluid of these
cell cultures did not show haeniagglutination.

The physico-chemical and biological properties justify the designation of virus 70572
as a parvovirus.

Two other isolates — virus 71523 isolated from the tonsils of a 4 month old pig
and virus Co5p isolated from kidney celt cultures of a normal 3 week old pig —
were also inhibited by the antisera against the parvoviruses 70572, 59e/63 and
DPR/1 resp. Examination of 575 sera of pigs showed that 44% of these sera had HI
antibodies (titer g 1 : 320) against parvovirus 70572 or parvovirus DPR/I.

IJTER.ATUUR

1. Atchison, R. W., C a s t o, B. C. and H a m in o n, VV. McD.: .Adenovirus-
associated defective virus particles.
Science, 149, 754, (1965).

2. Bachmann, P. A.: Vorkomnien und Vcrbreitung von Picodna (Parvo)-
\\\'irus beini Schwein.
Zbl. Vet. Med., B 16, 341, (1969).

3. Bachmann, P. .A.: Parvoviren beim Schwein. Zbl. Vet. Med., B 17, 192,
(1970).

4. B i n n, L. N., L a z a r, E. C., E d d y, G. A. and K a j i ni a, M.: Recovery and
characterization of a minute virus of canines.
Infection and Immunity, 1, 503,
(1970).

5. B 1 a c k 1 o w, N. R., H o g g a n, M. D. and R o w e, W. P.: Isolation of adeno-
virus-associated viruses from man.
Proc. Nat. Acad. Sci. USA, 58, 1410, (1967).

6. C a r t w r i g h t, S. F. and H u c k, R. A.: Viruses isolated in association with
herd infertility, abortions and stillbirths in pigs.
Vet. Rec., 81, 196, (1967).

7. C a r t w r i g h t, S. F., L u c a s, M. and H u c k, R. A.: A small haernaggluti-

-ocr page 513-

nating porcine DNA virus. I Isolation and properties, ƒ. Comp. Path., 79, 371,
(1969).

8. C a r t v/r i g h t, S. F., L u c a s, M. and H u c k, R. A.: A small haemaggluti-
nating porcine DNA virus. II Biological and serological studies.
J. Comp. Path.,
81, 145, (1971).

9. C h a n d r a, S. and T o o 1 a n, H. W.: Electron miscroscopy of the 4-1 virus, I
Morphology of the virus and a possible virushost relationship.
J. Nat. Cancer
Inst.,
27, 1405, (1961).

10. Crawford, L. V.: .4 minute virus of mice. Virology, 29, 605, (1966).

11. D o m o t o, K. and Yanagawa, R.: Properties of a small virus associated
with infectious canine hepatitis virus.
Jap. J. vet. Res., 17, 32, (1969).

12. H a 1 1 a u e r, C., K r o n a u e r, G. and S i e g 1, G.: Parvoviruses as contami-
nants of permanent human cell lines. I Virus isolations from 1960-1970.
Arch,
j. Virusforschung,
35, 80, (1971).

13. S i e g 1, G., H a 1 1 a u e r, C., Novak, A. and K r o n a u e r, G.: Parvoviruses
as contaminants of permanent human cell lines. II. Physico-chemical properties
of the isolated viruses.
Arch. f. Virusforschung, 35, 91, (1971).

14. H o g g a n, M. D.: Presence of small virus-like particles in various adenovirus
type 2, 5, 7 and 12 preparations.
Fed. Proc., 24, 248, (1965).

15. H o r z i n e k. M., M u s g ay, M., Maes s, J. und P e t z o 1 d t, K.: Nachweis
dreier \\\'irusarten (Schweinepest-, Adeno-, Picodna Virus) in einem als cyto-
pathogen bezeichneten Schweinepest-Virusstam.
Arch. f. Virusforschung, 31,
98, (1967).

16. .Jamison, R. M. and Mayor, H. D.: .\\cridine orange staining of purified
rat virus strain X-14.
J. Bact., 90, 1486, (1965).

17. Johnson. R. H.: .A search for Parvoviridae (Picodnaviridae). Vet. Rec.,
84, 19, (1969).

18. Johnson, R. H.: Transplacental infection of piglets with a porcine parvo-
virus.
Res. vet. Sci., 12, 570, (1971).

19. J o h n s o n, R. H. and Collings, D. F.: Experimental infection of piglets
and pregnant gilts with a parvovirus.
I\'et. Rec., 85, 446, (1969).

20. J o h n s o n, R. H. and C r u i c k s h a n k, J. G.: Problems in classification of
feline panleucopaenia virus.
Nature, 212, 622, (1966).

21. K i 1 h a m, L. and Olivier, L. J.: latent virus of rats isolated in tissue
culture.
Virology, 7, 428, (1959).

22. l.uchsinger, E., S t o b b e, R., W e 1 1 e m a n s, G., D e k e g e 1, D. and
S p r e c h c r-G o 1 d b c r g e r, S.: Haernagglutinating adeno-associated virus
(.X.W) in association with bovine adenovirus type 1.
Arch. f. Virusforschung,
31, 390, (1971).

23. M a y r. A., B a c h m a n n, P. A., Siegl, G., M a h n e 1, H. and S h e f f y,
B. E.: Characterization of a small porcine DNA virus.
Arch. f. Virusforschung,
25, 38, (1968).

24 M a y o r, H. D., J a m i s o n, R. M., Jordan, L. E. and M e 1 n i c k, J. L.:
Structure and composition of a small particle prepared from a simian adeno-
virus.
J. Bact., 90, 235, (1965).

25. Mayor, H. D. and M e 1 n i c k, J. L.: Small deoxyribonucleic acidcontaining
viruses (Picodnavirus group).
Nature, 210, 331, (1966).

26. M e 1 n i c k, J. L., Mayo r, H. D., S m i t h, K. O. and R a p p. F.: Associa-
tion of 20-millimicron particles with adenoviruses.
J. Bact., 90, 271, (1965).

27. R o n d h u i s, P. R.: Some physico-chemical and biological characteristics of an
adenovirus isolated from a pig in the Netherlands.
Tijdschr. Diergeneesk., 97,
841, (1972).

28. Rosen, L.: hemagglutination-inhibition technique for typing adenoviruses
Am. J. Hyg., 71, 120, (1960).

29. S t o r z, J. and Warren, G. S.: Effect of antimetabolites and actinomycin D
on the replication of Haden, a bovine parvovirus.
Arch. f. Virusforschung, 30,
271, (1970).

-ocr page 514-

KLINISCHE LES

Aviaire tuberculose bij pony\'s

Avian tuberculosis in ponies

door G. J. BINKHORST1), I. VAN DER GAAG2),
R. H. G. AALFS3) en A. C. DE SMIDT4)

Samenvatting

Er wordt een beschrijving gegeven van de klinische, röntgenologische, patholoog-
anatomische en bacteriologische bevindingen bij twee pony\'s met aviaire tubercu-
lose. Beide dieren vertoonden het beeld van chronische vermagering, een pijnlijke,
weinig beweeglijke hals, anemie en een verhoogd eiwitgehalte in de liquor cere-
brospinalis.

Bij het röntgenologisch en het patholoog-anatomisch onderzoek van de eerste
pony werden in de cervicale wervels en in het mastoïd degeneratieve veranderin-
gen in de structuur aangetroffen; bij de tweede pony waren vrijwel alle wervels,
het mastoïd, het sternum en de ribben ernstig aangetast.

Na bacteriologisch onderzoek van de haarden werd Mycobacterium avium geïso-
leerd. Verder werden tuberculeuze veranderingen aangetroffen in de lymfklieren
van hoofd en hals en de sternale lymfklieren. De milt was sterk vergroot en
bloedrijk.

Bij de tweede pony werden naast bovengenoemde afwijkingen tevens tuberculeuze
granulomen gevonden in de lymfklieren van borst en buikholte en in de lever. De
longen en de nieren waren niet aangedaan.
De infectiebron, noch het primair complex, werden gevonden.

Inleiding

Tiiberculo.se bij equiden vertoont een weinig specifiek beeld: chronische
vermagering en lichte temperatuursverhoging. Stijgende ademfrequentie
(bij aantasting van de longen) en polyurie in het laatste stadium leiden
meestal tot verwijzing naar het slachthuis of de destructor zonder nadere
diagno.se.

Het als ty]5isch beschreven beeld van een stijve en pijnlijke hals treedt niet
altijd op of zou aan andere oorzaken geweten kunnen worden.
De tuberculinatie is weinig betrouwbaar. Zowel positieve als negatie\\e
reakties zijn niet bewijzend voor hel al of niet beslaan van de infectie
(Muser, 1961). De lage percentages bij slachthuisbevindingen (Fran-
cis, 1958) zouden op een zelden \\oorkomen \\an de aandoening duiden.
Daar de bevestiging door bacteriologi.sch onderzoek echter grote moeilijk-
heden oplevert, wordt dc diagnose meestal alleen op hel patholoog-anato-
misch beeld gesteld (Francis, 1958; M u s e r, 1961 ; N i e 1 s e n, 1968).
Bij de lypedifferentialie zijn de uitkomsten weinig eensluidend. L o v e 11
en White (1941) vonden in 92% van de onderzochte stammen het

1  Mej. Drs. G. J. ninkhorst; Kliniek voor Veterinaire Inwendige Ziekten, Yale-
laan 10, De Uithof. Utrecht.

2  Mej. Drs. 1. van der Gaag; Instituut voor \\\'eterinaire Pathologie, Biltstraat
166, Utrecht.

3  Drs. R. H. G. Aalfs; .Afdeling Röntgenologie van de Kliniek voor \\\'eterinaire
Heelkunde, Yalelaan 8, De Uithof, Utrecht.

4  Mej. .A. G. de Smidt; Instituut voor Veterinaire Bacteriologie; Biltstraat 172,
Utrecht.

-ocr page 515-

bovine type; M u s e r (1961) daarentegen vond in 79.7% van de pvallen
het aviaire type en in 11.6% een aviaire stam met verminderde virulentie
voor proefdieren, veixler 4.4%:
M. hominis, 2.9% M. bovis en 1.4% a-
typische zuurvaste staafjes. De wijze van infectie zou plaats vinden via de
digestie en/of de respiratietractus.

Zowel Mc\'Fade van (1924) als J u b b en K c n n e d y (1970) menen
dat het primair affect alléén in de digestietractus optreedt. Het primaire
complex is dan vaak incompleet, dus zonder veranderingen van de mucosa
van de digestietractus, maar wel met aantasting van de retropharyngeale
en mesenteriale lymfklieren. Schmidt (1930) stelt op grond van zijn
sectiebevindingen bij 200 dieren, dat vooral het longweefsel zeer gevoelig
is en de infectie mogelijk respiratoir tot stand komt. De enkele experi-
menten met aviaire, bovine en uit equiden gekweekte stammen, uitgevoerd
door Cobett (1917) zijn te gering in aantal om hierover uitsluitsel te
geven.

Ca.suistiek

GEV.M. 1
Anamnese

Op 16 oktober 1969 werd aan de Kliniek voor Inwendige Ziekten door
bemiddeling \\ an collega H o o g e n b o o m te "Veenendaal een anderhalf-
jarige Shetlandponyhengst aangeboden met de \\ olgende anamnese: in het
najaar van 1968 werd het dier, geboren uit een proefpony van het zieken-
huis te Oosterbeek, ondergebracht bij een nertsenfokker, tevens schapen-
houder. Gedurende de winter liep de pony met de scha[3en in de weide en
werd bijgevoerd met schapenbrokjes.

Voorjaar 1969 trad geleidelijk achteruitgang in conditie op. Het dier werd
traag en begon met de achterbenen te slepen. De loconiotiestoornissen
verergerden geleidelijk en breidden zich later ook uit naar de voorhand.
De pony kon moeilijk van de grond en bleef tenslotte veel liggen.

Klinisch onderzoek

Bij aankomst was de pony in zeer matige conditie, het baarkleed was dor
en de turgor slecht. Het dier reageerde nauwelijks op de omgeving en was
cr slechts met moeite toe te bewegen enkele stappen te doen. De hals
werd gestrekt gehouden en het rechter voorbeen werd zoveel mogelijk
ontlast. Aan de extremiteiten waren geen afwijkingen te vinden.
Passieve beweging van hoofd en hals, zowel zijdelings als in vertikale
richting stuitten op heftig verzet.

De patellareflexen waren beiderzijds sterk verhoogd. Dc staarttonus was
duidelijk verminderd, de anusr eflex normaal; het dier was niet incontinent.
De sensibiliteit van de huid leek over de gehele romp en de extremiteiten
sterk verlaagd. De keelstreek was te vol en pijnlijk bij palpatie. Percussie
cn palpatie van de thorax- en lendcwei-vels leverden geen bijzonderheden
op. De correctiereflexen waren sterk vertraagd, van het rechter voorbeen
geheel afwezig.

Aan respiratie-, circulatie- en digestieaj^paraat werden geen afwijkingen
gevonden. Het dier hoestte niet. Rectale exploratie was niet mogelijk.
Evenmin gelukte het urine op te vangen.

-ocr page 516-

De temperatuur schommelde gedurende het verblijf aan de kliniek tussen
38° C en 38.6° C. Pols en ademhalingsfrequentie wisselden sterk. Het
dier bleef vrij redelijk eten. De faeces waren normaal en bevatten bij
parasitologisch onderzoek enkele strongyluseieren per gram faeces.
Bij het bloedonderzoek 1) bleek het dier een op\\allende anemie en een
hyperleukocytose te liebben. Het totaal eiwitgehalte was niet verlaagd,
wel was een sterke daling van de albuminefractie in het eiwits]3ectrum
opgetreden. De enzymactiviteiten (alk. fosfatase, SGOT, LDH, SDH en
CPK) waren normaal, evenals het ureumgehalte. Het onderzoek van de
liquor cerebrospinalis (l.c.s.)2) le\\erde een verhoogd eiwitgehalte en een
sterk verhoogd aantal cellen op. Helaas was de hoeveelheid te gering voor
bacteriologisch onderzoek.

Op grond van de gevonden klinische afwijkingen en de resultaten van het
liquor-onderzoek werd gedacht aan een arthritis van de cervicale gewrich-
ten of aan een oude fissuur of fractuur van de halswervels met een ont-
stekingsreactie in de richting van het wervelkanaal, gevolgd door com-
pressie van het ruggemerg en een (lokale) meningitis ter hoogte van
C^ij-Cy, gezien de afwijkingen aan het rechter voorbeen.

Röntgenologisch onderzoek

Om de patiënt goed te immobiliseren werd het dier geanestheseerd. Als
premedicatie werd intraveneus chloralhydraat toegediend. Hierna werd
de pony neergelegd en na intuberen verder geanestheseerd met lachgas
en fluothane. Er werden opnamen gemaakt ventro - dorsaal en sinistro
dextraal.

In de processus spinalis en de arcus vertebralis van de epistropheus wer-
den ernstige degeneratieve botveranderingen waargenomen (Afb. 1).
Over een groot gebied was botverval opgetreden met een sterke decalcifi-
catie. Een duidelijke osteosclerotische zone rond het proces ontbrak, hoe-
wel caudaal van het proces wel een geringe botverdichting was te zien.
In het wcrvelkanaal werd een botproliferatie waargenomen welke als een
reactie op een doorbraak van dc dorsale cortex van het weivellichaam
van e.V. werd geïnterpreteerd (Afb. 2).

De corpora vertebralia van de 4e, 5e en 6e halsweivel waren ook ern-
stig aangetast. Zowel aan de ventrale als aan de dorsale zijde van de
betreffende wervellichamen was botproliferatie waarneembaar, die door
de structuur en begrenzing op een chronisch verlopende aandoening wees,
terwijl in de wervellichamen een duidelijk decalcificatie was opgetreden,
omgeven door een verdichte zone.

Dc röntgenologisch zichtbare waargenomen veranderingen pasten, wat
htm lokali.satie betreft, geheel in het beeld van de waargenomen locomotie-
stoomissen. Voor de oorzaak van de \\^ei-anderingen gaf het röntgenologisch
beeld uiteraard geen aanwijzingen.

De veranderingen konden niet worden opgevat als een reactie op trauma
en pasten noch in het beeld van een arthritis noch in dat van een tumor.
Gezien de ernst van de veranderingen aan de cervicale wervels werd de
pro,gnose infaust gesteld. Na euthanasie werd het dier ter sectie aange-
boden aan het instituut voor veterinaire Pathologie.

-ocr page 517-

Tabel 1.

Bloed

Pony I

Pony II

Normaal\')

16/10

27/10

8/10

4/11

Hb g %

7.0

7.6

6.6

7.5

12.0—14.0

Het %

22.0

23.0

20.0

23.0

Leuc. X lO^/mm®

165

200

135

125

70—100

Polym. leuc. %

79

65

77

76

metamyeloc. %

1

staafk. leuc. %

4

7

4

1

3—5

segm.k. leuc. %

75

58

73

74

35—60

lymfoc. %

14

30

23

19

30—35

eos. leuc. %

1

5

3

2—4

ba.xs. leuc. %

monoc %

6

1

2—5

Alk. fosf. mMolE

4.2

4.1

6.0

7.1

4.0

.\\scorbinezuur mg/100 ml

0.20

0.17

0.30

0.35—0.87

tot. eiwit g/100 ml

8.3

7.4

8.7

8.5

6.9

albumine %

17.4

14.5

21.0

19.0

36.4—49.0

a globuline %

24.5

21.9

21.0

23.5

11.8—17.8

/J globuline %

33.7

36.0

33.0

30.0

17.3—25.8

7 globuline %

24.2

27.7

25.0

27.5

16.5—25.7

Ca meq/1

5.9

5.4

4.7—6.5

HPO i meq/1

1.1

2.2

1.7

1.4—3.3

Tabel 2.

liquor cerebro-spinalis"^)

Pony I

Pony

II

normaal

28/10

8/10

4/11

1/12

-)

tot. eiwit mg/100 ml

97

99

80

88

28—77

53 ;55

cellen N/3

200

geen

16

geen

glucose

55

61

58

52

40—78

50 ; 54

lactaat

21.0

16.0

22.4 ; 22.9

pyruvaat

- -

2.0

1.8

-

2.0 ; 2.2

Ascorbinezuur

0.25

0.33

1.65

1.35 ; 1.73

Ca

2.5

2.3

3.1

3.2 : 3.2

HPO.i

0.7

0.6

0.8

0.6 ; 0.6

\') normaal waarden van het laboratorium Kliniek voor Inwendige Ziekten.

•\') normaal waarden bij het paard volgens Inn es (1962).

■\') waarden van twee klinisch normale Shetlandponynierries.

\') l.c.s. verkregen d.m.v. suboccipitaal punctie onder sedatie met chloralhydraat.

Patholoog-anatomische bevindingen

Hij het tnacroscopi.sch onderzoek werd een magere, wat uitgedroogde
Shetland-pony aangetroffen.

De uitwendige lymfklieren vertoonden geen afwijkingen met uitzondering
van de cervicale en de retropharyngeale lymfklieren, die vergroot waren
en waarvan de eerstgenoemde op doorsnede een wat spekkig aspect had-
den.

-ocr page 518-

Achter de rechter schildklier lag een gelobde, ongeveer kastanjegrote
knobbel, goed afgegrensd van het omliggende weefsel, waarschijnlijk een
gedeelte van de thymus.

In de borstholte werd een vergrote sternale lymfklier aangetroffen, die op
doorsnede een spekkig aspect had. Hart, longen, lever en nieren waren

-ocr page 519-

niet afwijkend. Bij de inspectie van de buikholte viel een bolle en zeer
bloedrijke milt op. Verder was er een klein wormaneurysma in de arteria
mesenterica cranialis.

In de darmen werden in de wand van het coecum wormknobbeltjes ge-

-ocr page 520-

vonden, er waren geen wormen in de darmtractus aanwezig. Rond de 3e,
4e, 5e, 6e en 7e halswei-vel bleek in cle spieren vrij veel bindweefsel aan-
wezig te zijn.

Aangezien er in eerste instantie niet direct werd gedacht aan tuberculose,
werden de halswer\\els pas de \\olgende dag doorgezaagd. Hierbij werd
het typisch beeld van tuberculose van de beenderen gevonden, helaas was
toen de rest \\an de wervelkolom reeds naar de destructor, waardoor er
slechts weinig materiaal beschikbaar was voor microscopisch onderzoek.
Bij het doorzagen van de wervelkolom van de hals werden in het wervel-
lichaam \\an C3, C4, C5 en Cy en in het spinaaluitsteeksel van
Co uitge-
breide veranderingen aangetroffen. Deze bestonden uit grijswitte, weke,
ietwat spekkige haarden met een korrelige structuur, soms omgeven door
een zoompje van sclerotisch been. Bij
C5 was een geringe doorbraak naar
het wetvelkanaal aanwezig (Afb. 3 en 4). Na het wegnemen van het
schedeldak en het verwijderen van de hersenen bleek dat het linker mas-
toïd was doorgroeid met spekkig weefsel en er een doorbraak naar de
meningen was opgetreden, die een geringe indeuking in de kleine hersenen
had veroorzaakt.

In de ijscoupes die gemaakt werden van stukjes uit het wervellichaam, het
mastoid en de meningen, werden in de Z.N. kleuring zuurvaste bacterien
gevonden.

Het histologisch onderzoek van de thymus leverde kleine haardjes op met
upitheloide cellen en een enkele reuscel van het Langhanse type. In de
stemale lymfklier werden meerdere kleine tuberkeltjes gexonden (Afb.
5). Ontkalkte plakken van tuberculeus veranderde weivellichamen gaven
het \\olgende beeld: tientallen kleine tuberkeltjes, bestaande uit epithe-
loide cellen, lymfocyten en enkele reuscellen, omgeven door bindweefsel-
strengen, lokaal aantasting van bot, gezwollen Osteoblasten, soms groepjes
Osteoblasten en verder op de overgang van het ontstekingsweefsel naar
het bot sclerotisch been (Afb. 6).

Bacteriologisch onderzoek

Materiaal: delen \\an schedel en lialswervels.

Het microscopisch onderzoek van de spekachtige haarden in het been-
merg, geklemd volgens Ziehl-Neelsen, verliep negatief. Het cultureel onder-
zoek \\an een supensie uit bovengenoemd materiaal, geënt ojj voedings-
bodems \\ oIgens Löwenstein met en zonder glycerine en \\ olgens Stonebrink,
verliei) jiositief.

Bij de dierproef bleek één van de twee ca\\ iae, ingespoten met de susjDen-
sie, bij sectie na twee maanden een abces in de linker lieslymfklier te lieb-
beti. Microsco]5isch en cultureel onderzoek van dc abcesinhoud verlie])
positief, twee met de abcesinhoud ingespoten caviae bleven negatief.
Met de cultiuu-, geï.soleerd uit de beenmergsuspensie, werden twee ca\\iae
en een kip intramusculair, en een konijn intraveneus be.smet. De ca\\iae
werden na twee maanden gedood. De sectie was negatief. De kip werd na
3 weken getuberculineerd. De reactie op de bovine tuberculine was nega-
tief, op de a\\iaire tuberculine positief. De sectie op het na 8 maanden
.gestor\\ en dier leverde gegeneraliseerde tuberculose op. Het konijn stierf na
19 dagen. Bij sectie werd het typische beeld \\an Yersin-tuberculose ge-
vonden (d.w.z. milt sterk gezwollen met \\eel slanke gekorrelde zuuivaste
staafjes, geen haard\\orming).

-ocr page 521-

Afb. 5. Sternale lymfktier met o.a. epitheloide cellen en reuscellen van Langhans,

(HE) !20x.

-ocr page 522-

Ajb. 9. In de 9e rib en de met een x aangeduide spinaaluitsteeksels tuberculeuze pro-
cessen. Ventraal van het corpus vertebralis van
T/i.io een spondyloseachtige woekering
Smit Rooster. Ratio 10; 36 lijnenjcm. F.A. 130 cm. Thorax. Ds. 75 kV, 40 mAs.

Ajb. 10. Dwarsdoorsnede van tuberculeuze haard in de lever ongeveer 7 cm in

doorsnede.

-ocr page 523-

Afb. 11. Tuberculeuze veranderingen in thoracale, lumbale en sacrale wervels. Bij
de pijl doorbraak naar wervelkanaal (Th.io).

-ocr page 524-

GEVAL 2

Een jaar later werd een bijna identiek ge\\al aangeboden door collega
Magnus te Steenbergen.

Ditmaal betrof het een 4-jarige Welshponymerrie. Het dier was in het
voorjaar gekocht van een handelaar en verkeerde toen in goede conditie.
Gedurende de zomer begon de pony te vermageren en werd ongexecr een
maand vóór de aankomst op de kliniek o]) stal gezet, omdat het dier slecht
kon grazen (Afb. 7).

Klinisch onderzoek

Bij aankomst was de jjony in slechte conditie, het baarkleed was dof, met
veel loszittend haar en een matige tiugor van de huid. Tijdens het verblijf
aan de kliniek ontwikkelden zich natte eczeemplekken achter de ellebogen
en in de liezen. Ook bij dit dier \\iel de gestrekte, weinig beweeglijke hals
op, die pijnlijk was bij [jalpatie. Het dier vertoonde echter geen co<irdi-
natiestoornissen. Beenderen en gewrichten van de e.xtremileiten vertoonden
geen afwijkingen.

-ocr page 525-

])e temperatuur schommelde tussen dc 38° C en 39° C, de polsfrequentie
lussen 40 en 60\'min. en de ademlialing tussen 20 en 28\'min. De pony
hoestte niet, aan de longen waren geen afwijkende geruisen te horen. Op
het pimctum ma.xinuun van de linker A.V. klej) werd een zwakke systolische
soufflé gehoord. Het luinconderzock \\crliep negatief. In de faeces werden
enkele strongyluseieren per gram faeces ge\\onden. Rectale exploratie was
niet mogelijk.

Gedachtig aan de vorige jJony werd hier een tuberculinatietest uitgevoerd
met bovine en aviaire PPD tuberculine intracutaan. Na 24 uur werd op de
])laats van de vogeltubercidinatie reeds een warme ])ijnlijke omschreven
zwelling van 13 mm waargenomen, die na 72 uur verminderde. De bovine
tubercidine gaf geen reactie.

Het bloedbeeld vertoonde dezelfde afwijkingen als in het eerste geval:
anemie, een nonnaal totaal eiwitgehalte en een verlaagd albmninegchalte;
hyperleukocytose met slechts een zeer geringe links\\erschuiving; normale
calcium- en fosfaatgehalten en normale enzymactiviteiten met uitzonde-
ring van een duidelijk verhoogde alkalische fosfatase activiteit en een
lichte verhoging van de CPK (1.7 rnE\'ml).

Ditmaal werd voldoende l.c.s. \\erkregen \\oor een uitgebreider onderzoek.
Ook hier was het eiwitgehalte verhoogd. In tegenstelling tot de vorige pony
werd slechts bij één van de drie puncties een lichte verhoging van het
aantal cellen ge\\onden. Het calcium- en het vit. C gehalte waren gedaald.

Röntge nolosisch onderzoek

Evenals de eerste pony weid ook deze op dezelfde wijze geïmmobiliseerd.
Er werden ventro - dorsale en sinistro dextrale opnamen gemaakt.
Dc processen gaven een identiek beeld te zien als bij de voorgaande pony.
De degeneratieve botveranderingeen waren echter veel uitgebreider en
omvatten alle vertehrae cervicales en vele vertebrae thoracales.
De processus transversus \\an C.-, en de processus articidares craniales van
C,j en C7, evenals de processus sjiinalis caudalis van Go vertoonden
lokaal een proliferatie\\e botreactie (Afl^. 8).

Het gehele beeld, hoewel nog zeer actief, gaf toch de indruk chronisch
te verlopen. Deze indruk weid nog versterkt door de slechts geringe toe-
name van het proces bij ecn herhaald onderzoek na twee maanden. ]5ij dit
herhaalde onderzoek bleken, in tegenstelling tot het eerder genoemde
onderzoek, dc atlas en liet occiput eveneens aangetast te zijn.
T\'ussen Th.<, en Th.,,, bevond zich ventraal van het wcrvcllichaam een
spondyloseachtige, weinig kalk bevattende reactie.

Aanvullend werden bij het staande dier longopnamen gemaakt. De 6e en
9e rib vertoonden een duidelijke proliferatic\\e botreactie. In het gehele
longveld werden vele erwtgrote haarden en enkele grotere vage verdich-
tingen, ventraal van de bifuicatie, in het gebied va de longhilus waarge-
nomen. Na een lierhaald onderzoek van een maand kwamen de verdich-
tingen vrijwel identiek terug (Afb. 9). Er was röntgenologisch geen uit-
breiding van de processen opgetreden.

Op grond van het röntgenologisch beeld, waarbij slechts een geringe reac-
tie langs de silhouetbegrenzing van de wen els en enkele ribben viel waar
te nemen, werd geconcludeerd dat de processen voor het grootste gedeelte
in de beenderen gelokaliseerd waren.

-ocr page 526-

De lokalisatie en het karakter van de veranderingen sloten als oorzaak
trauma vrijwel geheel uit en maakten aanwezigheid van multiple t>i-
moren of polyarthritis minder waarschijnlijk. .Als ooi-zaak voor de waar-
genomen veranderingen moest gedacht worclen aan een osteomyelitis-
achtig proces, dat chronisch verliep, mogelijk op basis van tuberculose.
Gezien dc uitgebreide veranderingen aan cenicale en thoracale wervels
werd de prognose infaust gesteld. Na euthanasie werd het dier ter sectie
aangeboden aan het instituut voor veterinaire Pathologie.

Patholoog-anatomische bevindingen

Bij het pathologisch onderzoek werden bij de uitwendige ins]3ectie onge-
veer rijksdaaldergrote plekken met crusteus eczeem op het linker onderste
gedeelte \\an de hals, in de oksels en in de liezen gevonden. De subcutis en
de uitwendige lymfklieren vertoonden geen afwijkingen.
Van dc andere lymfklieren was de linker retrophaiyngeale lymfklier iets
\\ergroot, de sternale lymfklier sterk vergroot met een knobbelig aspect en
op doorsnee enkele speldeknopgrote, soms meer diffuse wit glimmende
haarden, de longlymfklieren vergroot en rood, de portale en de miltlymf-
klier ook duidelijk vergroot met op doorsnede een spekkig, witgrijs as])cct,
de mesenteriale lymfklieren macroscopisch zonder ahvijkingen en tenslotte
de inwendige darmbeenlymfklieren wel iets vergroot en wat \\ochtig op
doorsnede, maar zonder spekkig aspect.

Bij het onderzoek van de organen werd een zeer geringe, chronische peri-
carditis o]3 het rechter atrium, de rechter \\entrikel en de omslag van e])i-
naar pericard gevonden. In de linker ventrikelwand lag hier en daar een
speldekno]) groot wit haardje.

Behalve een gering oedeem vertoonden de longen geen afwijkingen.
Onder het kapsel van de lever lagen aan de linker viscerale zijde vier on-
geveer even grote haarden met centraal een indeuking, omgeven door een
\\rij straf bindweefsel met een lokaal knobbelig aspect. Op doorsnede zag
men een bindweefselnetwerk met daarin week, witgelig weefsel: uit enkele
was een purulente inhoud te drukken. De twee onderste haarden waren
aan de diaphragmazijde ook zichtbaar en waren vergroeid met het dia-
phragma. De lever vertoonde verder degeneratie (.Afb. 10).
Dc milt, die ongeveer twee keer zo groot was als nonnaal, had een week,
bloederig beeld op doorsnede. Dc pulpa was afstrijkbaar. In de nieren
waren enkele emtgrote ingetrokken haardjes aanwezig, verder leken ze ge-
degenereerd. De digestietractus vertoonde, behalve een flink aantal
Gastro-
l>liilus-\\av\\eu
in het ])ars oesophagea van de maag, en een aantal lint-
wormen
(Anaplocephala perjoliata) in het wat hyperernische coecum, geen
afwijkingen.

Onder het peritoneum lagen enkele Strongyluslaiven, Strongylus edentatus.
Het geslachtsa]3paraat was niet afwijkend.

In het skelet werden de meeste veranderingen waargenomen, die, evenals
bij de eerste pony, het ty]3ischc beeld \\an bottuberculose vertoonden. Het
rechter mastoid vertoonde na transversaal doorzagen van dc schedel twee
ongeveer ei-wtgrote, witte spekkige haardjes. In de wervelkolom was vrij-
wel iedere wer\\el, met uitzondering van enkele staartwcn-els, meer of min-
der ernstig aangetast; daarbij werd zowel in het corpus als dc arcus verte-
brae, alsmede in enkele dwarsuitsteeksels van de cei-vicale wervels, en een
aantal spinaaluitsteeksels \\an de thoracale wervels en eveneens op de over-

-ocr page 527-

gang naar \\crschillende ribben dezelfde grijswitte haarden gevonden als
\'in het eerste geval (Afb. 11 en 12). Op één plaats, namelijk bij Th.jo, was
dit weefsel doorgebroken naar het wervelkanaal, waar rond het ruggemerg
ook grijswit weefsel werd gevonden (Afb. 13).

Bij de 8e thoracale wervel viel een bijzonder sterke verdikking aan de basis
\\ an het processus spinalis op.

Rechts werden in de 4e en 9e rib en links in de 4e en 6e rib iets promi-
ncrende haarden gevonden, overeenkomstig het röngentologisch beeld.
Ook in het sternum waren alle beenderen aangetast (Afb. 14).

Microscopisch onderzoek

Bij het histologisch onderzoek werden in de rechter mandibulairc lymfklier
lokaal kleine haardjes met epitheloide cellen gevonden, terwijl in de rechter
retrophai7n.geale lymfklier enkele kleine necrosehaardjes met rondom epi-
theloide cellen lagen.

Vooral de stcrnale-, de bronchiale-, de portale-, de milt- en de pancreas-
lymfklier hadden duidelijk tuberculeuze veranderingen, namelijk granulo-
mateuze ontstekingshaarden bestaande uit epitheloide cellen, enkele meer-
kemige reuscellen van het Langhanse type en ly-mfocyten. Enkele haardjes
met centraal necrose vertoonden geen verkalking of een bindweefselkapsel,
alléén in de bronchiale lymfklier geringe afkapseling. Zowel de stcrnale als
de renale lymfklieren hadden enkele gebieden met een sterke hyperemie.
Dit laatste had ook de mesenteriale lymfklier, die daarnaast enkele vaatjes
met een dikke wand en kalkafzetting in de intima \\ertoonden (mo.gelijk als
gevolg van parasieten).

Van al deze lymfklieren werden Z.N. kletu-ingen .gemaakt, maar slechts in
één coupe van de miltlymfklier werd in een reuscel een zuurvast staafje ge-
\\-onden (Afb. 15).

In het hart werden enkele groepjes, \\oornamelijk rondcellige, ontstekings-
cellen gevonden. De Ion,gen waren wat emfysemateus, hyperemisch en oede-
mateus, terwijl er lokaal een geringe catarrale bronchoijneumonie aanwezig
was, enkele alveolen betreffend.

i^e ernstigste veranderingen werden in de lever aangetroffen, speciaal in
de macroscopisch waargenomen haarden. Daar was zowel een exsudatieve
als een proliferatieve ontsteking aanwezig. Tussen het bindweefsel be\\on-
den zich drie typen ontstekin.gshaarden: ailereerst gebieden met alleen poly-
morfkernige leukocyten, abcesachti.ge haarden, ten tweede gebieden met
centraal necrose en kerndetritus met daaromheen epitheloide cellen, lym-
focyten, sorns plasmacellen en een sterk variierend aantal reuscellen van het
Lan.ghanse type en tenslotte haardjes met alleen epitheloide cellen, lymfo-
cyten, een enkele polymorfkerni.ge en soms een reuscel. In een enkele reus-
cel werd een zuurvast staafje gevonden.

Coupes van de digestietractus vertoonden geen veranderingen. Hoewel de
Ijancrcas macroscojiisch geen veranderin.gen vertoonde, werd bij het histo-
logisch onderzoek wat oedeem in de interlobulaire septa .ge\\onden naast
opvallend weinig, en slechtkleurende zymo.gcengranula in de acini.
Macroscopisch was het beenmerg (uit de femur) voor on,gcveer de helft
vetmei-g, het overi.ge deel was actief. Microscopisch leek het of zowel de
erytroïde als de myeloïde reeks waren geactiveerd. Er lag een geelbruin
pigment tussen de cellen, waarvan het grootste deel positief reageerde met
de ijzerkleuring (\\ol.gens Gomori).

-ocr page 528-

De hersenen vertoonden geen tuberculeuze veranderingen.
Van de wei-\\-els en de ribben werden enkele stukjes ontkalkt: opvallend
waren in alle coupes de tuberculeuze granulonien. bestaande uit epitheloide
cellen, enkele reuscellen en \\ooral een sterke bindweefsetoename met fibro-
blasten en fibrocyten. Lokaal was er duidelijk aantasting van het bot, met
\\\'erlies van been, ven-anging door tubercLÜeus ontstekingsweefsel en\' veel
Osteoblasten. Van alle botcoupes werden ook Z.N. kleuringen gemaakt,
maar nergens konden zuurvaste bacteriën worden aangetoond. ^
Ol) de plaats waar bij de 10c thoracale wervel het tuberculeuze proces was
doorgebroken naar het ruggemerg werden in de meningen ontstekings-
produkten gevonden, namelijk lymfocyten, epitheloidachtige cellen \'en
soms een geringe aanduiding \\oor een reuscel. Het ruggemerg zelf was
niet afwijkend.

Bacteriologisch onderzoek

Materiaal: liquor cerebrospinalis, lever, milt, nier, sternale lymfklier, thor-
acale en lumbale wervels en sternum.

Het microscopisch onderzoek verliep negatief. Het routine-onderzoek t.o.v.
banale micro-organismen van organen en l.c.s. was eveneens negatief. Het
cultureel onderzoek van de beenmerg- en orgaansuspensies verliep [jositicf,
van de l.c.s. negatief.

Dierproef: met de bovengenoemde suspensies en het sediment van de l.c.s.
werden steeds twee caviae besmet. Na drie weken gaf de tuberculinatie
van de niet suspensies besmette ca\\iae een jjositieve aviare en een neo-a-
tieve bovine reactie. "

Met de cultuur van de beenmergsuspensie werden twee caviae intramuscu-
lair^ en een konijn intraveneus geïnfecteerd. Hij de tuberculinatie van de
caviae gaf de aviaire tuberculine een positieve, de bovine tuberculine een
nega,tieve reactie. De sectie van de gedode caviae verliep negatief. Het
konijn (intraveneus met cultuur geïnfecteerd) stierf na 18 dagen^ het sectie-
beeld was als in het eerste geval.

Discussie

Beide dieren werden aangeboden met een ideniieki^. doch in eerste inslan-
tie weinig specifieke anamnese: chronische vermagering en een stijve hals.
Differentieel diagnostisch, op de klinische symplomcn, kwamen\'trauma,
arthritis van de weivelgcwrichten en een ernstige worminfectie in aan-
merking. Het bloedbeeld, gekenmerkt door een emslige anemie, hypeiieii-
kocytose en een verhoogde /?-fractic in het eiwitspcctrum wees in de rich-
ting \\an een womianeuiysma t.g.v. een heftige larxale in\\asie. Een aantal
lanen zou in het centrale zenuwstelsel terecht kunnen zijn gekomen en
daar een meningcale reactie hebben kunnen veroorzaken.\' Bij doorbraak
in het wervelkanaal vanuit een Osteomyelitis of een fractuur zou echter
eveneens een meningeale reactie kunnen optreden.

Bij kalveren met bewegingsstoornissen van de hals werd enkele malen een
deformatie van een van de laatste halswervels gcxonden, waarbij uit de
gefractiireerde delen van het wervellichaam
Salmonella (groep D) werd
gekweekt.

-ocr page 529-

Hoewel bewegingsstoornissen in cle hals gewoonlijk toegeschreven worden
aan een traumatische oorzaak, met als gevolg daarvan een chronische ver-
magering, moet men de mogelijkheid \\ an multiple tumoren, een spieraan-
cloening, een chronisch verlojjende salmonella infectie of, zoals in dit ge-
val, aviaire tuberculose, zeker niet uitsluiten.

Zowel röntgenologisch als patholoog-anatomisch werden zeer ernstige
structiunveranderingen gevonden aan de wervels en het mastoïd. Bij het
bacteriologisch onderzoek van de processen werd
M. aviurn aangetoond.
Dc doorbraak vanuit het mastoïd bij de eerste pony gaf een duidelijk ver-
hoogd eiwit en celgehalte in de licjuor cerebrospinalis; t.g.v. de doorbraak
bij de 10e thoracale wervel (tweede pony) steeg alleen het eiwitgehalte.
De locomotie werd nauwelijks beïnvloed door de vernauwing van het wer-
\\ elkanaal bij Th.j^y (geval 2), wel door de doorbraak ter hoogte van de in-
tinncscentia cer\\icalis
(C5 — geval 1).

De aard en de lokalisatie van de botveranderingen waren totaal verschil-
lend van de proliferatieve \\eranderingen aan de pijpbcenderen, zoals deze
beschreven werden bij longtubercidose (Ziekte van Marie-Bamberger).
Zowel bij de wervel-tbc zoals hier beschreven, als bij de acropagie bij de
Ziekte \\an Marie-Bamberger waren ondanks de pijnreactics bij de buig-
])roe\\en resp. \\an nek en extremiteiten, geen afwijkingen aan de gewrichts-
\\ lakten te vinden (Kersjes c.s., 1967).

Het primair complex werd niet gevonden. Daar de meest ernstige \\ erande-
ringcn gelokaliseerd waren in de beenderen en de lymfklieren van schedel
en hals heeft de infectie mogelijk plaats gehad \\ ia de keel en de retro-
pharyngeale lymfklieren, met ecn hinfogene en hematogene \\erspreiding.
De infectiebron was in beide gevallen niet meer op te sporen.
Uit het derde geval blijkt dat met of zonder stijve hals, tuberculose \\\'an
de weivels niet is uit te sluiten en dat bij verdenking van tuberculose, hetzij
door een positieve tuberculinatie, hetzij door tuberculeuze \\eranderingen
\\an cle organen steeds de wer\\elkolom in het onderzoek dient te worden
betrokken.

GEV.AL 3

Kort vóór het beindigen van dit artikel werd ons wederom een chronisch
vermagerende Shetlandpony aangeboden.

De tuberculinatie vertoonde na 72 lua- een sterk positic\\-e reactie op dc
aviaire tubercidine en een zwak ])ositievc reactie op de bo\\ine tuberculine.
In tegenstelling tot de beide \\orige dieren was hier echter een abnormaal
dikke buik de meest o]) cle \\oorgrond tredende klinische afwijking. Bij
punctie van de huik .werd 4/2 liter exsudaat afgenoinen. Daar de hals niet
stijf of pijnlijk was en de keellymfkliei\'en niet gezwollen waren, leek er
geen aanleiding te bestaan om röntgenologisch onderzoek van de wervel-
kolom te laten ven\'ichten.

Bij de sectie werden echter zowel macroscopisch als microsco|jisch tuber-
culeuze veranderingen gevonden in de cen-icale, thoracale en lumbale
weivels en in het stemum, daarnaast vertoonde dit dier zowel in de thorax
(op de pleiira en in de lymfklier) en in het abdomen (op het Peritoneum,
mesenterium, in de lever, milt en enkele lymfklieren) duidelijk tuberculeuze
processen. Het bacteriologisch onderzoek was evenals in de \\orige gevallen
jjositief O]) aviaire tuberculose type Yersin.

-ocr page 530-

SUMMARY

Tlie clinical, X-ray, pathological-anatomical and bacteriological findings in two
ponies with avian tuberculosis are reported. The two animals showed a clinical pic-
ture consisting in chronic emaciation, a not very flexible neck, anaemia and an in-
creased concentration of protein in the cerebrospinal fluid

X-ray and pathological-anatomical studies revealed degenerative changes in structure
Ol the cervical vertebrae and the mastoid process in one pony, almost all vertebrae,
the mastoid process, the sternum and the ribs being severely affected in the other
pony.

Mycobacterium avium was isolated following bacteriological examination of the le-
sions. In addition, tuberculous changes were observed in the lymph nodes of the
head and neck as well as in the sternal lymph nodes. The spleen was markedly enlar-
ged and engorged with blood.

Besides the above changes, tuberculous granulomas were observed in the lymph
nodes of the chest and abdominal cavity as well as in the liver of the second pony.
The lung and kidney were not affected.

Neither the source of infection nor the primary lesions was traced.

LITERATUUR

I\' r a n c i s, J.: Tuberculosis in .Animals and Man, London ( 1958).

Francis, J.: Equine Medicine and Surgery, California (1963).

Inn CS. J. R. M. and Sanders, L. Z.: Comparative Ncuropatholo.gv. .Acadcmic

Prc.ss N.Y. and London (1962).
J o e s t. E.: Handbuch der speziellen Pathologischen .Anatomie der Haustiere, Band I.

Bewegungsapparat, Berlin, (1969).
Jubb. K. F. and Kennedy, P. C.; Pathology of domestic animals sec. ed.
\\"ol. I. (1970).

Kersjes, ,A. W., W a t e r i n g, C. C. v. d. en K a I s b e e k, H. C.: Ostcoarthro-
pathia Pulmonalis Hypertrophica (ziektc van Marie-Bamberger) bij een paard.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1017, (1967).
L o V e 1 I, R. and White, E. G.: Naturally occuring tuberculosis in dogs and some

other species. 2. Animals other than dogs. Brit. }. Tuherc., 35, 28, (1941).
Mc\'Fadyan, J. M.: Equine Tuberculosis. J. Comp. Path, and Ther., 4, 383,
(1891).

M u s e r, R.: Tuberkulose, I\'uberkulinreaktion und Mycobakterien beim Pferd. Di.ss.
München (1961).

Nielsen, S. W. and S p r a 11 i n g, F. R.: Tuberculous spondylitis in a horse.

Brit. vet. J., 124, 503, (1968).
Schmidt, J.: Die Tuberkulose des Pferdes, eine literarische klinische und experi-
mentelle Studie.
Berl. tierärztl. IVschr., 46, 756, (1930).

-ocr page 531-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Bestrijding van darmparasieten (Oxyuroidea)
bij landschildpadden

Control of intestinal j)aiasites (Oxyuroidea) in
tortoises

door P, ZWART en B. \\\'AN HAM1)

Samenvatting

Bestrijding van oxyuren bij landschildpadden is gewenst omdat

a. massale infecties, die vaak voorkomen, het dier ernstig benadelen;

b. in een terrarium infectieuze larven kunnen ontstaan die aanleiding geven tot
superinfecties.

Behandeling van Griekse, Moorse en Horsfields-schildpaddcn met dichlorvos
(Canogard®) in een dosering van 30 mg actieve stof per kg lich. gew. per os bleek
zeer effectief te zijn. Schadelijke neveneffecten werden niet waargenomen.

Inleiding

Griekse (Testudo hermanni), Moorse (Testudo graeca) en Horsfield\'s
(Testudo horsfieldii) schildpadden die als hiiisdieren gehoiiden worden,
zijn vaak zeer z\\vaar besmet met O.xyiirisachtige wormen. Het colon kan
duizenden 5—10 mm lange witte wormpjes herbergen, S h a d (1963) vond
bij 10 Griekse schildpadden die in zijn laboratorium werden gehouden,
gemiddeld 7.138
Tachygonetria dentala en in totaal gemiddeld per dier
14.954 exemplaren van 8
Tackygonetria soorten.

Hoewel een indi\\iduele Oxyure niet veel schade aanricht, zijn massale
infecties nadelig. Een zwaar besmette schildpad eet minder en \\ermagert.
Hier is een behandeling vereist.

Aangezien de Oxyuren een directe cyclus hebben, en de eieren zich in een
terrarimn ktmnen ontwikkelen, kunnen fatale superinfecties optreden. Be-
strijding van de wormen is dus ook uit epizoötiologisch oogpunt noodzakelijk.

Diagnostiek

Oxyuren komen bij zware infecties vaak met de ontlasting mee naar
buiten. Men ziet met het blote oog de 5—10 mm lange witte wormpjes als
slanke maden. Bij minder ernstige infecties kan men de eieren in de ont-
lasting vinden. Het zijn relatief .grote, asymmetrische eieren (sinaasap]5el-
partje) met een dunne wand, die veelal wat geelbruin gekleurd is. Faeces
kan men vaak verkrijgen door landschildpadden enige minuten tol een
kwartier in lauwwarm water te plaatsen. Het „bad" mag niet te vol zijn;
bij ingetrokken kop moeten de neusgaten boven de waterspiegel blijven.
Differentieel diagnostisch komen o.m. in aanmerking: verminderde eetlust
door te lage temperatuur of door gebrekkige voeding en diarree door het
eten van nat, koud groen\\ oer of door enteritiden.

1  Dr. P. Zwart en B. van Ham; Afdeling Bijzondere Dieren, Faculteit der
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht, Biltstraat 172.

-ocr page 532-

Bestrijding

a. Met pi[)erazine adipaat in een dosis van 200 mg/kg lieh, gewicht,
welke therapie na 10—14 dagen werd herhaald, was slechts een geringe
vermindering van het aantal eieren in de faeces (controles na 6 weken)
te constateren (Zwart, 1970).

b. Injecties in de pootspieren met Tetrami/ole (Ripercole®)1) in een
dosis van 10 mg\'kg brachten e\\enmin goede resultaten. Op grond van
berichten \\-an Lehmann (1971) werd later de dosering verhoogd tot
50 mg/kg lich. gewicht. Twee ä drie maal herhalen van de kuur bracht
een aanmerkelijke vermindering \\an het aantal wormen met zich mee.
Deze applicaticvorm is aan te bevelen voor grote, sterke dieren waar\\\'an
men de bek niet kan openen om ze de medicamenten in te geven.

c. Voortgaand op een mededeling van Wallach (1969) werden land-
schildpadden behandeld met dichlorvos (Canogard®)2) in een dosering
\\an 30 mg/kg actieve stof per kg lichaamsgewicht.

Daartoe werd het aantal korreltjes per verpakking geteld en een even-
redig aantal ingegeven. Het ingeven geschiedde direct na openen van
de veqjakking en uittellen der korrels, zodat de dieren de volledige dosis
binnen kregen. Nadelige gevolgen werden niet opgemerkt bij dieren die
gehouden werden bij een omgevingstemperatuur \\an 23°C, in aan-
wezigheid \\an lichtlampen als extra warmtebron.

In het Instituut werd dichlonos toegediend aan de 3 in de aanhef
genoemde soorten en bovendien aan
Terrapene Carolina triunguis. Daar-
naast weid het preparaat \\erstrekt aan een aantal dieren die onder
praktijkomstandigheden werden gehouden. Ook in deze ge\\allen werd
het pre]3araat zonder nadelige gevolgen \\\'crdragen.

Na een éénmalige dosering waren in de faeces na 6 weken of wel
géén of slechts enkele eieren aanwezig.

SU.MMARY

Control of worms of the genus Oxyuris in tortoises in advisable as:

(a) mass infections which are common, are highly injurious to the animal;

(b) infective larvae giving rise to superinfections, may develop in a terrarium.

Treatment of Creek, Moorish and Horsfields tortoises with orally administered

dichlorvos (Caiiogard)*) at a dosage of 30 mg. of active ijrinciple per kg. of body

weight was found to be highly effective.

Untoward side-effects were not observed.

I.lTER.VrUUR

Lehmann. II. D.: Erfahrun,gen mit Citarin und Concurat bei der Bekämpfung
von Nematoden der Reptilien.
Vet. Med. Nachr., (4), 477, (1971).

S h a d, A. G.: Niche diversification in a parasitic species flock. Nature London, 198,
404, (1963).

Wallach, J. D.: Medical care of reptiles. /. Am. vet, med. Assoc., 155 1017
(1969).

Zwart. P.: Ziekten van Reptielen. Diergen. Memor., 17, 123, (1970).

1  Ripercol®: Janssen Pharmaceutica, Beerse.

2  Canogard®: Shell Chemie.

-ocr page 533-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Algemeen

\\\'ERGIFTIGINGEN BIJ DE MENS DOOR HET BEROEP

Z i e 1 h u i s, R.: Vergiftigingen door het beroep. Vermoeden en verifiëren. A\'ed.
hjdschr. Gcneesk.,
116, 173, (1972).

De huisartsen en klinische specialisten komen bij eventuele beroepsvergiftigingen
meestal niet verder dan een vermoeden, en dat kan nog onjuist zijn ook door verschil-
lende omstandigheden: de werksituatie vormt een comple.x geheel. Het omgaan met
een toxische stof behoeft nog geen intoxicatie te veroorzaken.
Dat hangt o.a. af van:

le tijdsduur van blootstelling;
2e individuele gevoeligheid;
3e werktemperatuur;

4e eventuele vluchtigheid van het agens: niet vluchtig, gas, damp, stof of aërosol;
5e de werknemer weet in vele gevallen niet, waarmee hij omgaat; alle aromaten
b.v. worden benzol genoemd met zeer verschillende toxiciteit; er zijn drie
stoffen, die tetra genoemd worden, ook met verschillende toxiciteit;
6e zelfs de bedrijfsleiding kent vaak de samenstelling en eigenschappen van de

elders betrokken grondstoffen niet;
7e de persoon van de klager; een maagpatiënt b.v. is gevoeliger voor een toxisch

agens dan een ander;
8e zijn er meer personen in de groep met klachten?
Op grond van de bovenstaande omstandigheden moet de bedrijfsarts of de arts van
de arbeidsinspectie ingeschakeld worden om het vermoeden te verifiëren. En dat is
een ingewikkeld karwei. Het onderzoek moet niet alleen in de fabriek zelf worden
gedaan, maar ook in de toeleveringsbedrijven.

J. H. Soeteman.

Bacteriële- en virusziekten

S.\\LMONELL.A-UITSCHEIDERS IN RUNDVEEBESL.AGEN

Hear d, F. W., Jennet t, M. and Linton, E.: Changing Patterns of Salmonella-
excretion in various cattle populations.
Vel. Rec., 90, 354, (1972).
In hun inleiding wijzen de autems erop dat gegevens over Salmonella-uitscheiding
onder runderen meestal betrekking hebben op beperkte onderzoekingen bij indivi-
duele dieren. Op grond hiervan is een onderzoek ingesteld gedurende langere tijd
op een viertal bedrijven met een
S. dublin-hhtorie (die als representatief beschouwd
konden worden voor de diverse methoden van ,.management en husbandry" in
Engeland), om de invloed van zowel het seizoen als de bedrijfsomstandigheden na
te gaan.

Het eerste bedrijf was een dairy-farm met een 200-tal dieren; management en hygiëne
waren goed te noemen.

Het tweede bedrijf, een moderne ,,veal-unit", bestond uit 12 afdelingen met 28
kalveren per afdeling. Vanaf de leeftijd van ca. 10 dagen werden de dieren indivi-
dueel geplaatst en rnet een kimstmelk gevoerd tot 12 weken (alleen de eerste 5 dagen
furazolidone in de kunstmelk en wel 100 gr per ton.). Alleen zware kalveren (ca.
45 kg) werden aangekocht. Per jaar konden ca. 1300 kalveren voor de slacht worden
afgeleverd. De bedrijfsomstandigheden waren redelijk te noemen.
De derde farm betrof een kleine „rearing-farm", waar kalveren via markten in de
buurt werden aangekocht en groepsgewijs gehuisvest (tot 8 a 9 weken met 5, later
met meer dieren per groep. Totaal ca. 40 dieren); en tot ca. 4 maand opgefokt.

-ocr page 534-

De bedrijfsomstandigheden waren slecht.

Het vierde bedrijf was een „beef-unit", waar dieren over grote afstanden werden
aangevoerd. Individuele plaatsin.g tot 6 weken, daarna in groepen op stro (totaal
36 dieren). Ook hier minder goede bedrijfsomstandigheden.

Op het eerste bedrijf waren zowel onder de kalveren als onder de volwassen runderen
klinische
S. rfubim-infccties uitgebroken. Dc therapie bestond uit parenterale ampi-
cillinetoediening, terwijl de pasgeboren kalveren gevaccineerd werden. Van februari
tot september werden bijna wekelijks faecesmonsters onderzocht (helaas geen indivi-
duele maar verzainelmonsters van de vloer,
Ref.). In dc loop der maanden daalde het
percentage positieve monsters van 100 tot 4, om daarna weer toe te nemen tot 28.
Op het tweede bedrijf werden gedurende 3 maanden in de winter wekelijks 84 indi-
viduele kalverfaecesmonsters onderzocht. Geen enkele maal werd
S. dublin geïsoleerd.
Op het derde bedrijf was in een bepaalde afdeling een infectiebron vastgesteld.
Sommige kalveren bleken bij aankomst reeds besmet te zijn. Nadat de kalveren
overgeplaatst waren, bleek slechts éénmaal
S. dublin op een totaal van 96 monsters
geïsoleerd te kunnen worden.

Op het vierde bedrijf werd de toestand van een totale groep van 36 kalveren tot
driemaal toe vervolgd (ecimiaal via een fokker, tweemaal via de markt aangevoerd).
In één groep werd enkele malen
S. thyphimurium geïsoleerd, in de tweede groep
enkele malen
S. dublin en in de derde groep beide Salmonella-typen.
Indien de resultaten van de 4 verschillende systemen van ,,calf management" worden
vergeleken, blijkt dat het patroon van een Salmonella-infectie ten zeerste beïnvloed
wordt door het systeem. Het meest opvallende was op de dairy-farm het hoge per-
centage
S. (iuiZm-uitschciders onder klinisch normale volwassen runderen, in de pens,
en de zeer sterke daling nadat de dieren in de weide (paddocks-roulatie) werden
gebracht met daarna een langzame stijging. Grote aantallen dieren in kleine ruimten
doet de kans op herinfectie sterk toenemen.

De volledige afwezigheid van S. dublin op het tweede bedrijf wordt verondersteld
een gevolg te zijn van:

a. zeer goede kalveren bij aankoop;

b. zeer goede bedrijfsomstandigheden;

c. geen verplaatsing van dieren tijdens de opfok;

d. preventief gebruik van furazolidone gedurende de eerste 5 da.gen (dit laatste
wordt echter betwijfeld na enige experimenten).

Resumerend stellen de auteurs dat de Salmonella-status op een bedrijf afhankelijk is
van de wijze van bedrijfsvoering. Ondanks goede hygiënische omstandigheden kan
een Salmonella-infectie zich langere tijd manifesteren als de dieren in groepsverband
in kleine ruimten worden gehouden.

(De bedrijfsomstandigheden in ons land laten een goede vergelijking niet toe. Ref.)

J. F. Frik.

DE BETEKENIS V.AN WILDE EENDEN BIJ DE EPIZtWFIOLOGIE \\ AN
EENDEHEPAT I riSVIRUS

U 1 b r i c h. F.: Zur Bedeutung der VV\'ildentcn bei der Übertragung der Virus-
hepatitis der Enten.
Mh. Vet Med., 16, 619, (1971).

L\' I b r i c h onderzocht sera van verschillende specics van in het wild levende een-
den op neutraliserende antilichamcn tegen cendehepatitisvirus cn wel van de soorten:
Anas platyrhynchus, wilde eend = ,.Stockente"; A. strepera = Krakeend; A. quer-
quedula =
zomertaling en Nyroea ferina = tafeleend.

Deze dieren leefden in dezelfde vijvers als besmette tamme eenden. Desondanks kon
hij, in tegenstelling met deze laatsten, er geen antilichamen bij aantonen. Terwijl de
cmbryonen uit eieren van de be.smette huiseenden uit dit milieu voor 35,7 ä 71,4%
ongevoelig waren voor experimentele infectie, waren de cmbryonen van alle boven-
genoemde soorten in dit zelfde milieu volledig gevoelig.

Dit bevestigt het feit, dat vlg. U I brich rnen de ziekte kan uitroeien, door oprui-
men der huiseenden, terwijl men de wilde eenden in dit milieu intact kan laten.

-ocr page 535-

Onder verwijzing naar R a m m n e r in Breliins-Tierleben 2e Aufl. (1952) wijst U 1-
brich er op, dat de tamme huiseend van de wilde eend
Anas platyrhynchus zou
afstammen.

(Hoewel U 1 b r i c dit zonder commentaar toevoegt, valt hierin toch een zekere twij-
fel te bespeuren. Referent is zo vrij, daarom te verwijzen naar een onderzoek van
referent en H. Kunst;
Tijdschr. Diergeneesk. 80, 1286, (1955).
Dit onderzoek betrof een andere ziekte n.1. de eendepest. Ook hier bleek n.1. een
sterk uiteenlopende gevoeligheid voor de ziekte van enerzijds Khaki Campbell een-
den, Indische loopeenden en Peking eenden, anderzijds van de wilde eend
Anas
platyrhynchus
en de daarmee nauwverwante .grauwe kwaker. De laatste bleken me-
rendeel zeer resistent te zijn. maar wel immuunlichamen te vormen. In tegenstelling
met wat U 1 b r i c h voor dc virus hepatitis concludeerde, werd de mogelijkheid van
de wilde eend als virusreservoir besproken (vig. ook J. J a n s e n: La peste Aviaire.
La peste du canard. Paris 1971).

Dit is niet de reden waarom referent het hier vermeldt, echter wel het volgende:
wij veronderstellen, dat een afstammingsverschil tussen de Oostaziatische en de
Westeuropese rassen hier van invloed is.

In de literatuur waren hierover geen aanwijzin.gen te vinden. De ,,wilde eend" van
.Azië en Noord-.Amerika is dezelfde als van Europa. Frappant is daarom dat
L\' I b r i c h bij een volkomen andere ziekte op deze zelfde rasverschillen stoot.
Is er dan toch b.v. in China een tweede voorvader geweest, de reeds lang is uit-
gestorven en danken de eenden van Oost-.Azië daaraan hun kleuren en vormenrijk-
dom (eventueel van kruising van meer dan één stamvader)?

Verschil in gevoeligheid voor besmettelijke ziekten is een criterium dat door biologen
bij hun systematiek wel nooit gehanteerd zal zijn. (Ter overdenking?
Ref.)

C. A. van Dorssen.

AEROMON.AS-INFECTIE BIJ JONGE KALKOENEN

G e r I a c h, H. und B i t z e r, K.: Infektion mit .Aeromonas hydrophila bei Jung-
puten.
Rerl. tierärztl. Wschr., 78, 606, (1971).

Er wordt een ziektebeeld beschreven bij jonge kalkoenen met heftige diarree, morbi-
diteit 10 tot 30%, mortaliteit 1-5%. De dunne darm is gezwollen met bloedingen, de
cocci zijn soms sterk vergroot. De levers zijn vaak sterk gezwollen. Uit de darm en
or.ganen worden bacteriën gekweekt, die tot de Aeromonas.groep behoren. De nor-
male lactobacillenflora van de darm is sterk teruggedrongen.

Schrijvers determineren de bacterie nader als Aeromonas hydrophila syn. liquefa-
cicns
of wel Acronomas hydrophila var. aerogenes syn formicans. Deze bacterie is
een waterbacterie waarvan de pathogeniteit voor koudbloedi.ge dieren reeds sinds
Sanareil i (1891) bekend is. Schrijvers wijzen er op dat volgens door C a s e-
1 i tz (1966) verzamelde literatuur eerst in de vijftiger jaren het voorkomen bij dui-
ven. kippen, jonge honden, katten en bij de mens is beschreven.

(Aeromonas hydrophila, eerder ook genoemd Pseudomonas hydrophilus, is een
(ïrarn-negatieve bacterie met polaire gesels, die dus hoort in de orde der Pseudomo-
naceae.

Gerlach en Bitzer geven niet aan of door hen de plaatsing der gesels onderzocht is.
Referent nam deze bacterie reeds in 1948 waar bij ziekte van jon.ge ganzen, met
enteritis gepaard gaande met ontsteking der zwemvliezen. Ook hier positieve cultuur
uit lever, galblaas, milt en darminhoud en tevens uit een blaar aan de poot. Bij kik-
vorsen kon met de cultuur een ziektebeeld worden opgewekt, overeenkomstig met
spontaan bij deze dieren bekende hydrofilusinfectie, z.g. „red leg". Achteraf bezien
moet dit de eerst beschreven infectie met deze bacterie bij warmbloedige dieren ge-
weest zijn. .Aangezien het geval echter is gepubliceerd in een overzichtsartikel
(Jansen, van Dorssen en van der Berg:
Tijdschr. Diergeneesk., 74, 926,
(1949))
heeft deze mededeling, met goede foto van een aangetaste ganzepoot, blijk-
baar niet de ,,grote" literatuur gehaald.
Ref.).

C. A. van Dorssen.

-ocr page 536-

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

SPIERDYSTROFIE BIJ DE BERGGEIT

Herbert, D. M., C o w a n, I.: White muscle disease in the mountain goat.
/. IVldl. Mgmt., 35, 752, f/971).

Bij 3 van 11 berggeiten (Orearnnos americanus) ontstonden kort nadat ze in een
val, met automatisch werkende deur, gevangen waren, verschijnselen van spierdys-
trofie.

Voortgezet onderzoek werd gedaan bij 6 berggeiten. De SGOT-gehalten van het
serum, dat een goede indicator is voor de omvang van spierbeschadigingen, waren in
overeenstemming met de klinische verschijnselen — laag bij ecn gezond dier, hoog
bij twee dieren die later aan de ziekte stierven, met een dramatische stijging tegen
dat de symptomen optraden. Histologische veranderingen waren in overeenstemming
met myopathic door selenium-deficiëntie.

Van de planten, die door de geiten werden gegeten, bleken er slechts twee een sele-
niumgehalte te hebben dat lag boven de 0,05 ppm,; de overige 11 kwamen onder
deze kritische grens.

De auteurs vermoeden dat stress, en heftige inspanning of verweer, zoals bij het
vangen, oorzaak kunnen zijn van het manifest worden van de deficiëntie.

P. Zwart.

Fysiologie en fysiologische chemie

LEUKOCYTEN IN RUNDERBLOED

Ryan, G. M.: Blood Values in Cows: Leucocytes. Res. vet. Sci., 12, 576, (1971).
Het doel van het experiment was om een onderzoek in te stellen naar het absolute
gehalte aan witte bloedlichaampjes en naar het bloedbeeld bij klinisch gezonde,
volwassen, vrouwelijke runderrassen in Noord-Ierland, Het onderzoek werd uitge-
voerd met behulp van de Coultercounter en het bloedbeeld werd bepaald door telling
van 200 cellen na behandeling volgens May-Grünwald Giemsa.

Het bleek dat er significante verschillen bestonden tussen de ra.ssen: Hereford en
Charolais hadden een significant hoger aantal leukocyten en lymfocyten dan de
andere vier rassen, terwijl de Friesian, Charolais en Hereford een hoger aantal neu-
trofiele leukocyten hadden dan de Yersey, Aberdeen .Angus en Shorthorn rassen. Het
percentage eosinofiele leukocyten bleek ongeveer gelijk.

Er werd — zoals reeds bekend - - een grote variatie in het totaal aantal leukocyten
gevonden binnen de rassen: o.a. lagen deze aantallen bij 28 Charolais tussen 8640 cn
22800 per mm-\'; bij 34 Hereford koeien o.a. tussen 8740 en 28400 per mm-\'\' en bij
de Friesians tussen 8230 cn 16960 per mm^.

\\\'ele van zijn onderzochte dieren (178) zouden volgens de criteria van Bendixen
verdacht c.q. positief zijn ten aanzien van enzoötische leukose.

J. M. P. Saes.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

FASCIOLA HEPATICA BIJ DE MENS

W a g e n e r, D. J. H., T o n g e r e n, J. H. M. v a n en M e u w i s s c n, J. H. E.
Th.: Infectie met Fasciola hepatica; een ongewone oorzaak van ernstige anaemic.
Xed. Tijdschr. Geneesk., 116, 431, (1972).

Beschreven wordt ecn geval van anemie bij een boerenzoon van 16 jaar, bij wie pas
in een zeer laat stadium
Pasciola hepatica in de faeces en de B-gal werd gevonden.
Door twee kuren met bithinol verdwenen de eieren definitief uit de faeces. De ane-
mie werd bestreden rnet een ijzerpreparaat per os.

De symptomen in de acute fase zijn: pijnlijke vergrote lever, koorts en leukocytose
met eosinofilie. In de chronische fase treden obstructieverschijnselen van de kant
van de galwegen op. Bij dieren is anemie gebruikelijk bij infectie door
Pasciola, bij
de mens is dat een uitzondering.

ƒ. H. Soeteman.

-ocr page 537-

Pathologische anatomie

PATHOLOOG-ANATOMISCHE BEV INDINGEN BIJ NAT „ECZEEM"
\\\'AN HET VARREN

Schmidt, U., B o 1 1 w a h n, W. und A m s b e r g, G.: Das Nässende Ekzem des
Schweines. Pathologisch-anatomische Befunde.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 85,
185, (1972).

Het nat eczeem wordt ook wel ,,exudative epidermitis" genoemd (en smeerwrang-
smeerpokken.
Ref.). Het is een over het algemeen gegeneraliseerde huidziekte van
nog niet gespeende biggen, gekenmerkt door epitheelverlies en korstenvorming, ver-
oorzaakt door stafylokokken. Daar de ziekte frequent voorkwam en grote verhezen
gaf, werden 42 gnotobiotische biggen experimenteel geïnfecteerd met
Staph, hyicus
en daarna één voor één met regelmatige tussenpozen gedood en onderzocht.
Als eerste veranderingen traden dunwandige blaasjes en epitheelerosies op op de
wroetschijf, het bovenooglid, de oorbasis en de staartwortel. Later ook aan onder-
borst en onderbuik, de binnenzijde van de achterpoten, kroonrand en ballen. De
erosies werden vervolgens groter, terwijl ze sterk hyperemisch waren en door een
sereus exsudaat bedekt. In latere stadia waren geelbruine korsten aanwezig, nu ook
in het gebied van de bovenkaak, het apicale deel van de onderkaak, de zijkant van
de borstwand en de rug; ten slotte waren bruinzwarte korsten over het gehele
lichaamsoppervlak te vinden.

Microscopisch waren de huidveranderingen gekenmerkt door een degeneratie van het
stratum spinosum, vervolgens vorming van intercellulaire holten in het stratum gra-
nulosum, hetgeen leidde tot vorming van blaasjes, gevuld met celdetritus, plasma en
lymfocyten. Het bindweefsel van het stratum papilläre was oedemateus en voorzien
van enige lymfocyten. \\\'oor latere stadia waren parakeratotische korsten, die uit
verscheidene door ontstekingscellen gescheiden lagen bestonden, karakteristiek. In
het corium werden hyperemie en lymfo-histiocytaire Infiltraten waargenomen.
De subcutis was eerst oedemateus, later uitgedroogd. De lymfklieren waren gezwollen.
Hersenen en ruggemerg waren hyperemisch; opvallend was het oedeem rondom de
sulcocommissuraalvatcn van medulla en ruggemerg.

In de nieren werden, behalve interstitieel oedeem, in tubuli eiwit en celcylinders
gezien. In enkele gevallen bestond er een interstitiële nephritis of purulente haard-
nephritis met bacteriekolonies. De ureteren waren verwijd. Het ureterepitheel was
vacuolair tot hydropisch gedegenereerd, met vorming van cysten en epitheeldesqua-
matie; rondom de ureteren was oedeem met lymfo-histiocytaire Infiltraten aanwezig.
De urineblaas vertoonde dezelfde afwijkingen. In enkele gevallen werd een desqua-
nuitieve pneumonie gevonden en soms in chronische gevallen een fibrino-purulente
jjolyarthritis.

Dc gevonden veranderingen tonen duidelijk aan dat bij nat eczeem de ziekte zich
niet beperkt tot de huid. Door oedeem van hersenen en ruggemerg zijn de bij som-
mige dieren beschreven centraal nerveuze prikkelingsverschijnselen te verklaren.
Differentiaal diagnostisch zijn van belang: schurft, parakeratose, pityriasis, MRZ,
pokken en contact eczeem.

E. Gruys.

Visziekten

DE ECONOMISCHE BETERENIS VAN VISZIEKTEN

R e i c h e n b a c h-K linke, H. H.: Die wirtschaftliche Bedeutung der Fischkrank-
heiten.
Berl. Münch. Tierärztl. Wschr., 83, 491, (1970).

De door visziekte toegebrachte schade aan visteelt en binnenvisserij wordt jaarlijks
getaxeerd op 25% van de produktie, oftewel DM 25.000.000.

In de nabije toekomst worden de volgende maatregelen van de overheid voorzien:

1. Rontrole op visteelt en bedrijven.

2. Kontrole op geïmporteerde vis.

-ocr page 538-

3. Opnaine van een aantal visziekten in de vi\'etgeving tegen besmettelijke dier-
ziekten.

4. Aangifteplicht voor bepaalde besmettelijke visziekten.

F^i wordt in de Bondsrepubliek een groot tekort aan hiervoor benodigde gespeciali-
seerde dierenartsen gesignaleerd.

In verschillende andere landen (Frankrijk, Denemarken) is men reeds verder ge-
vorderd. Gepleit wordt voor het opleiden van een voldoende aantal ichthyopatholo-
gcn aan veterinaire faculteiten.

R. Bootsma.

Ziekten van het Kleine Huisdier

OPERATIE OM VOGELS DE STEM TE ONTNEMEN

G r u s e 1, M., Arnold, J. und R o b 1, R.: Eine chirurgische Methode zur Minde-
rung der Vogelstimmc.
Kleintier Frax., 17, 19, (1972).

Dc indicatie om bij vogels deze ingreep te doen is de geluidshinder die (grote) vo-
gels, speciaal in de vroege morgen, veroorzaken.

Een vogel produceert het geluid in de syrinx en in de literatuur zijn de volgende
methoden voor het ontnemen van de stem genoemd:

— myotornie van de M.M. sterno trachealis en sternohyoideus;

— cauterisatie (via de trachea of uitwendig) van de membrana tympaniformis ex-
terna en interna;

— het aanbrengen van een V-vormig netje op de membrana tympaniformis externa.
Dc laatste 2 methoden zijn door de auteurs verder uitgewerkt.

Bij de operatie werden de hanen (pauwen en kippen) in rugligging gefixeerd, vlak
voor de borstingang kaalgeplukt en lokaal geanestheseerd met 1% Hostacain. Via de
intraclaviculaire luchtzak werd de trachea en de net in de borstholte gelegen syrinx
zichtbaar. Bij de pauwen lag de syrinx verderweg dan bij de kip. Cauterisatie van de
membrana tympaniformis externa van buitenaf gaf als ernstig bezwaar blijvende be-
nauwdheid van dc haan.

Bij de 2e methode werd een V-vormig netje van VaA staal geknipt en uitwendig op
de bifurkatie en de beide membranae tympaniformes externae vastgeplakt tuet Histo-
acryl-N. blauw. Na de operatic konden de vogels eerst nog heel zachtjes kraaien
maar na 10 dagen brachten de hanen alleen nog wat zachte klanken voort, cr trad
geen benauwdheid op.

Bij een 2 maanden p.o. geseceerd dier bleek het netje goed vergroeid nu\'t dc beide
membranae tymijaniformes externae.

Wat de invloed van het niet kunnen kraaien voor invloed zal hebben op dc sociale
rangorde in de koppels is nog niet duidelijk.

C\'. roe ge.

CALCIUMTHERAPIE EN PERIDONTOSE

Krook, L., Rutwah, L., W h a I c a, J., H e n r i k s o n. P., Lesser, G. and
U r i s. R.: Human periodental Disease. Morpholo.gy and Response to Calcium The-
rapy.
Cornell. Vet., 62, 32, (1972).

Op grond van histologisch onderzoek bij dc mens zijn dc auteurs van mening, dat
dc primaire oorzaak van peridontose een ostetolytische resorptie van alveolair bot is.
Osteolyse kan optreden ten gevolge van een calciumdeficiënt dieet cn/of een over-
maat fosfor in het dieet. Histologisch komt het beeld overeen met experimentele
calcium deficiëntie bij de volwassen hond.
De pathogenese zien de auteurs als volgt:

osteolytische resorptie van alveolair bot leidt tot losse tanden, dit induceert gingivitis.
Het gingivitis exsudaat vormt de matrix voor tandsteen.

Bij 10 vrijwilligers, 5 mannen en 5 vrouwen, met peridontose werd op grond van
bovenstaande een calciumtherapie ingesteld. Dit gaf klinisch, zowel als röntgenolo-
gisch duidelijke verbetering.

H. W. de Vries.

-ocr page 539-

BOEKBESPREKING

HOENDERS EN DWERGHOENDERS
rassen, fokken en verzorging.
B a n n i n g-\\\' o g e 1 p o e 1, .X. C.

(L. J. Veen\'s uitgevers mij. n.v., Wageningen 1972. 4 pag. kleuren- en 12 pag. zwart-
wit foto\'s, 80 tekeningen, f29,90).

Er bestaat in onze „asphalt- en betonmaatschappij" een grote behoefte aan het hou-
den van gezelschapsdieren.

De vreugde die het verzorgen, het kweken en het observeren van het levende dier
biedt, vergoedt, althans ten dele, het gemis dat voortvloeit uit een slinkend contact
niet de natuur.

Onder de vele soorten gezelschapsdieren is de groep van de sierhoenders en krielen
zeker geen nieuwe verschijning. Integendeel, deze vorm van liefhebberij gaat stellig
tot in de middeleeuwen terug, zij het dat de teelt van deze dieren pas in de laatste
eeuw gemeengoed is geworden.

Wil men uit een liefhebberij, zoals het houden van sierhoenders volledig profijt heb-
ben, dan is een zekere hoeveelheid kennis onontbeerlijk.

De schrijfster van het boek, waarvan de titel boven is aangegeven, is een erkend
fokster en keurmeesteresse van pluimvee-sierrassen. De ervaring, die zij op dit terrein
verworven heeft, geeft zij in alleszins aanvaardbare vorm door. .\\an de beginnende,
doch ten dele zeker ook aan de gevorderde liefhebber, wordt een flinke hoeveelheid
kennis aangeboden, die nauw bij de alledaagse praktijk aansluit.

In het eerste gedeelte van het boek worden de grondbeginselen van de pluimvee-
houderij besproken, zoals voeding, huisvesting en verzorging, alsmede het broeden
en fokken van de dieren. De dierenarts, die het boek in handen krijgt, zal vermoede-
lijk in eerste instantie een blik slaan op het hoofdstukje, dat over pluimveeziekten
handelt. Daarbij zal hij tot de conclusie komen, dat de schrijfster zich hier een ver-
standige zelfbeperking heeft opgelegd. Met de tekst zal men zich in het algemeen
wel kunnen verenigen.

Zeer leerzaam is de behandehng van kleur en tekening der dieren. Men treft hier in
kort bestek een uitstekend overzicht aan van de patronen en tinten van de veren,
die tezamen het uiterlijk van het dier voor een groot deel bepalen. Zelden betreft
het hier een kenmerk van één enkel ras. N\'eehneer gaat het om eigenschappen die in
elk gewenst ras voorkomen, resp. naar believen kunnen worden ingebracht.
Het tweede deel van het boek is gewijd aan een systematische bespreking van de
meest voorkomende krielen, de hoenderrassen en hun mengvormen.
De belangrijkste punten, waarop gelet moet worden bij het kweken van speciale ras-
sen, ])asscren daarbij de revue. De opsomming van de eigenschappen van een groot
aantal rassen in succe.ssie maakt dit deel tot een wat moeilijk in eenmaal te verteren
kost. Men beschouwe het liever als een naslagwerk, waarin men in voorkomende ge-
vallen de nodige informatie kan vinden.

Resumerend kunnen we constateren, dat het boek zeker zal beantwcxjrden aan het
doel waarvoor het werd geschreven.

/. Hoekstra.

-ocr page 540-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

MEDEDELING VAN DE KLINIEK N OOR KLEINE HUISDIEREN
L.S.

Door de omstandigheden gedwongen zijn wij genoodzaakt geweest de navolgende
tarieven in te voeren:
Poliklinische patiënten

Inschrijfgeld, incl. behandelkosten en gebruik laboratoria ƒ 10,— p. 6 mnd.

Operatieve ingrepen, incl. narcose ƒ 20,—

Operatieve ingrepen aan kleine dieren (hamsters e.d.) ƒ 5,—

Castratie ƒ 5,—

Gebitbehandeling ƒ 15,—

Kleine oogoperaties ƒ 15,—

OiJjjenomen patiënten

Voeding ƒ 1,50 - ƒ 2,50 per dag

Verpleegkosten, incl. gebruik laboratorium en

behandeling ƒ 1,50 - ƒ 2,50 per dag

Materiaal O.K., incl. narcose ƒ 30,— - ƒ 40,—

Diversen

Vaccins, hond ƒ 8,—

kat ƒ 3,—

Schildklieronderzoek ƒ 20,—

Voor de behandeling van vogels gelden de volgende tarieven:
Consultkosten per hok ƒ 5,—

Individuele consulten ƒ 1,—

Onderzoek feces ƒ 2,—

Onkosten voeding ƒ 0,15 per dag

met minimum van ƒ 1,—

Utrecht, 1 september 1972

FORMALINE-BADEN \\\'OOR ONTSMETTEN KLAUWEN RUNDEREN TER
BESTRIJDING VAN STINKPOTEN

Ter informatie volgt onderstaand een persbericht van het Instituut voor Heelkunde
en het Instituut voor Zootechniek van de Facultit der Diergeneeskunde bestemd
voor de agrarische pers:

Waarschuwing

Voor het ontsmetten van de klauwen van runderen ter bestrijding van stinkpoten
wordt steeds meer gebruik gemaakt van Fornialine-baden. Over de juiste sterkte
blijkt echter hier en daar verwarring te bestaan. De sterkte van de bad-oplossing
moet (2 -) 3% van het handelsprodukt zijn. Te sterke oplossingen, b.v. 109c van
het handelsprodukt, kunnen irritatie en zelfs huidversterf veroorzaken.
Formaline is in de handel onder verschillende opschriften, zoals formaline. formaline
40%, formol en sol. formaldehydi 36 gew. % / 40 vol. %. De opgave van een per-
centage heeft betrekking op het gehalte aan werkzaam bestanddeel (formaldehyde),
en
duidt geen verdunning aan. Het betreft dus .steeds hetzelfde handelsprodukt;
weliswaar in meer of minder gezuiverde vorm, maar dat doet voor het gebriiik in
voetbaden niet ter
zdke.Steeds moet 3 op 100 verdund worden om de voor het baden
gewenste sterkte te verkrijgen.

N.B. Formaline is gevaarlijk bij inwendig gebruik; ook voor koeien. Verontreini-
ging van het verse bad met enige scheppen mest voorkomt dat de dieren er
uit drinken.

N.B. Denk om uw ogen bij het uitgieten van de geconcentreerde formaline. For-
maline is een zeer bijtende vloeistof.
N.B. Berg formaline op buiten het bereik van kinderen.

-ocr page 541-

Diverse berichten

PCB

De Food Sanitation Investigation Council — een adviescollege van het Health and
Welfare Ministry, heeft aanbevelingen gedaan voor het maximaal toelaatbare niveau
\\an PCB in voedsel.
Deze niveaus zijn als volgt:

0.5 ppm voor diepzeevis en schelpdieren (5 ppm is de limiet in de Verenigde
Staten)

0.1 ppm voor melk (0.2 ppm is de limiet in de Verenigde Staten)

0.2 ppm voor poedermelk

1.0 ppm voor melkprodukten (zoals boter)

0.5 ppm voor vlees (5 ppm is de limiet in de Verenigde Staten)
0.2 ppm voor eieren (0.5 ppm is de limiet in de Verenigde Staten)
5.0 ppm voor verpakkingsmateriaal
Het ministerie zal zich beraden op de te nemen maatregelen die nodig zijn om onder
deze grenzen te blijven.

Vele problemen zijn hieraan verbonden: de meetsystemen zijn nog niet gestandaardi-
seerd, vissers zullen eventueel hun visgronden moeten verleggen etc.
Volgens schatting van de Council krijgt een Japanner gemiddeld per dag 71.4 micro-
gram PCB met het voedsel binnen, waarvan 90.4% via het eten van vis.
.Amerikaanse experimenten hebben aangetoond dat bij ratten leverbeschadiging op-
treedt bij een PCB-inname van meer dan 0.5 mg per kg lichaamsgewicht.
De Council beveelt aan een factor 100 beneden deze hoeveelheid te blijven, d.w.z.
dat voor mensen een limiet gesteld moet worden van 5 microgram per kg lichaams-
gewicht.

Een persoon van 50 kg zou dus zonder gevaar 250 microgram PCB per dag kunnen
verdragen.

Een grote moeilijkheid vormt de methode van meting van PCB op grote schaal.
Het gebruik van gaschromatografie zou de aangewezen methode zijn. Echter, in
Japan bevinden zich slechts 128 gaschromatografen en pas na drie dagen zouden
uitkomsten van de metingen van monsters verkregen kunnen worden! De vis is dan
al geconsumeerd.

Op dit moment - aldus een artikel in de „Mainichi Daily News" — zou het con-
troleren en handhaven van de gestelde limieten in voedsel dan ook onmogelijke zijn!

(Persbericht overgenomen uit „Tokio Nieuws" —
uitgave Nederlandse Ambassade te Tokio).

REPORT

on the VII. International Meeting on Di.seases of Cattle from July 31 to August 3,
1972, in London

Thanks to the circumspect preparations by the Organizing Committee under the
presidency of Prof. Dr. G r u n s e 1 1, Bristol, and the secretary Dr. C. W. M a c-
1 e a n, this meeting of the World Association for Buiatrics with its all-round scien-
tific programme has been very succe.ssful.

When the president inaugurated the Meeting in the la,gcr hall of the Royal Garden
Hotel in Kensington he welcomed 468 participants from 29 countries. The British
Minister of Agriculture, James Prior, made in his welcome address remarks about
the importance of international meetings of scrientists and practitioners in the field
of animal breeding and livestock and underlined the role of cattle in providing
mankind with the most important foods.

"The veterinary problems of intensified cattle production" was the general theme of
the Meeting which was subdivided into 6 topics:

1. The epidemiology of alimentary and respiratory diseases of young cattle in inten-
tive systems (23 reports);

-ocr page 542-

2. Nutritional and parasitic problems of intensive systems / Economic aspects (22
reports);

3. Animal welfare in intensive systems: behavior, housing and management (7 re-
ports );

4. The challenge to veterinary education of intensivism (3 reports);

5. Surgical and teat affections in intensive systems (9 reports);

6. Free themes (12 reports).

.\\11 speeches were simultanously translated into English, German, French and Rus-
sian. There were 76 speakers, 20 of them came from Great Britain, 8 from the US.A.
6 each from the UdSSR and Western-Germany, 4 each from Canada, Italy, Sweden
and Denmark, the remaining from Yugoslavia, Poland, Netherland, France, .Austria,
Roumanie, South .Africa, Australië, Egypt, India and Iran.

Because of the abundance of the reports it is, unfortunately, impossible to give a
list of all the speakers or summaries of their papers. Colleagues who are interested
may apply for the complete Proceedings which are available for £ 5.-. Orders should
be addressed to C. W. Maclean, BOCM Silcock I.td., Basing \\\'iew, Basingstoke,
Hants. England.

During the Meeting 39 participants joined the World Association for Buiatrics.
Furthermore, The .American .Association of Bovine Practitioners and the Fachgruppe
Rinderkrankheiten der Deutschen Veterinärmedizinischen Gesellschaft became asso-
ciated members. There are now about 3.000 members in 40 countries.
•At the General Meeting held on the occasion of the \\TI. Conference, President
Prof. Dr. DDr. b.c. Karl Diernhofer, retired for reasons of age and the
former 1. Vice President Prof. Dr. Harald.A mstutz was elected President,
Prof. Dr. E. Seren, Milano, became 1. Vice President, Prof. Dr. U. B r a t a n o-
V i c, Beograd, 2. \\\'ice President. As new members of the Committee were elected:
Prof. E s p i n a s s e, Toulouse and Dr. Mayer, Haifa. The members of the Com-
mittee Andres, Espersen, Grunsell, Shishkov and Rosenberger
(secretary) were re-elected.

In appreciation of his merits in the field of Buiatrics and his activities for the
World Association for Buiatrics the retiring President Dr. Diernhofer was nomi-
nated to an honorary member of the A.s.sociation.

The new elected contact persons are: Prof. Dr. G 1 a w i s c h n i g for Austria, Prof.
Dr. N i k o v for Bulgaria and Prof. K u 1 k a r n i for India.

The \\TI. Meeting will take place 1974 in Stresa or Milano / Italy. It will be held
under the presidency of Prof. Dr. Seren. Detailed informations will be given in
due time in the veterinary journals.

\\ ERBODEN TOEDIENING VAN HORMOONPREP.ARATEN A.AN KALVE
REN AL ENKELE JAREN PRAKTISCH AFGELOPEN

Daartoe uit.genodigd door het Tweede Kamerlid, ir. Vredelin.g, heeft de minister
van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois, mede namens betrokken bewindslieden,
een overzicht gegeven van de resultaten van de bestrijding van illegale handel in
hormoonpreparatcn, antibiotica e.d. Met betrekkin.g tot de toepa.ssing van de .Anti-
bioticawet zijn over de jaren 1970/1971 door de .Al.gemene Inspectiedienst van het
departement van landbouw en visserij de volgende controle-activiteiten verricht,
proces-verbaal opgemaakt en monsters getrokken:

Gelegitimeerde groothandelaren
Overi.ge handelsschakels op het gebied
van diergeneesmiddelen
Verbruikers

Totaal

In praktisch alle gevallen, waarin een pri
deling gevolgd.

controles p.v.\'s

monsters

209

3

22

1.542

136

554

4.448

166

568

6.199

305

1.144

■verbaal

werd opgemaakt.

is veroor-

-ocr page 543-

De op de slachthuizen met betrekking tot kalveren reeds enige jaren toegepaste
onderzoekmethode heeft ertoe geleid dat aan deze dieren oestrogene hormonen prak-
tisch niet meer worden toegediend.

In 1971 behoefden slechts 7 van de rond 880.000 ter slachting aangevoerde kalveren
afgekeurd te worden. In de loop der jaren is na vaak langdurige recherches tegen
een aantal personen proces-verbaal opgemaakt wegens illegale handel in middelen
vallende onder de zgn. Antibiotica wet; tegen sommigen daarvan zelfs meer dan een-
maal. Onder de geverbaliseerden bevonden zich ook enige ingevolge de Antibiotica-
wet gelegitimeerde groothandelaren. De illegale handel wordt veelal uitgeoefend door
personen, wier zakelijke activiteiten ook uit anderen hoofde gericht zijn op de vee-
houders. Het laat zich aanzien dat deze handel in bepaalde mate gevoed wordt via
de landsgrenzen, die zoals bekend, vrij gemakkelijk zijn te passeren met hoeveelheden
weinig volumineuze produkten.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulictin nr. 16 van de Veeartsenijkimdige Dienst, over het tijdvak van 15
tot en met 31 augustus 1972, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke vee-
ziekten in ons land.

Atrofische rhinitis: totaal 9 gevallen in 9 gemeenten en wel in Friesland 2, Over-
ijssel 2, Gelderland 4 en Noord-Brabant 1.

Rotkreupel: 88 gevallen in 72 gemeenten cn wel in Groningen 4, Friesland 32 in
24 gemeenten, Drenthe 14 in 10 gemeenten, Gelderland 2, Utrecht 9, Noord-Hol-
land 17 in 13 gemeenten en Zuid-Holland 10.
Varkenspest: 2 gevallen in een gemeente in Noord-Brabant.

MAATREGELEN TEGEN PAARDEN-ENCEPHALOMYELITIS IN AMERIKA

\'Tijdens een bijeenkomst van ministers van landbouw cn veeteelt van de .Amerikaanse
staten te Lima, Peru in 1971, hebben de landen erop aangedrongen een instituut in
het leven te roepen ter bestudering en controle van de cncejjhalomyelitis in Amerika.
Dit in verband met de recente uitbraken van de ziekte en het bespuiten van ruim
5 miljoen hectaren land om dc nmskieten te bestrijden.

Ruim 3 miljoen paarden in 19 landen werden gevaccineerd cn de schade wordt ge-
schat op 40 miljoen dollar. Gevreesd wordt dat de zomerregens, die een sterke groei
van de muskietcnpopulatie tot gevolg zullen hebben, de ziektc in het zuiden van dc
V.S.. centraal .Amerika, de .Antillen en Zuid-.Amerika zullen introduceren.
Tijdens een recente studiebijeenkomst over encephalomyelitis van 29 mei tot 1 juni
1972 op Curasao, werd dc bedreigde landen aangeraden alles in het werk te stellen
om de ziekte tegen te houden, zoals controle op het vervoer van paarden en invoering
van certificaten van enting. Ook werd opnieuw aanbevolen het onderzoek van ence-
phalomyelitis zowel bij de mens als bij paarden, runderen, varkens, schapen, honden
en bepaalde wildsoorten ter hand te nemen. Doel van dit onderzoek moet zijn tot
een doelmatig vaccinatieprogranuna te komen.

-ocr page 544-

DRS. H. OUWERKERK .ADJUN\'CT-IXSPECTEUR TE ROTTERDAM

Per 1 juni 1972 is als adjunct-inspecteur \\an de Veeartsenijkundige Dienst, tevens
adjunct-inspecteur van de veterinaire volksgezondheid, voor het district Zuidelijk
Zuid-Holland te Rotterdam in dienst getreden Drs. H. Ouwerkerk. De heer Ouwer-
kerk studeerde in 1943 af als dierenarts en oefende tot 1 maart 1958 praktijk uit te
.Alblasserdam, Papendrecht, Sliedrecht. Oud-.\\lblas cn Nieuw Lekkerland.
Van 1947 tot 1950 was hij hoofd van de vleeskeuringsdienst van Oud-.Alblas en
Nieuw Lekkerland. \\\'an 1958 tot 1960 was hij in dienst bij een mengvoederindustrie,
waarna hij als wetenschappelijk hoofdambtenaar verbonden werd aan het Centraal
Diergeneeskundig Instituut, afdeling Rotterdam.

AFRIKAANSE \\\'ARKENSPEST

In rectificatie op een vorig bericht meldt Portugal over de periode van 15 tot 30 juni
1972 9 gevallen van Afrikaanse varkenspest in 7 districten. Op de 9 aangetaste be-
drijven waren in totaal 450 varkens, waarvan er 119 aan de ziekte stierven en 331
werden afgemaakt.

Van 1 tot 15 juli wordt melding gemaakt van 3 gevallen in 3 districten. Het aantal
erbij betrokken varkens was 45, waarvan er 16 stierven en 29 werden afgemaakt.

MOND- EN KL.AUVVZEER

In de periode van 23 juli tot 2 augustus 1972 zijn in Griekenland 5 gevallen van
mond- en klauwzeer van het type A
-2-2 geconstateerd. Het betrof niet-gevaccineerde
runderen en varkens in het departement .Attica. In dezelfde periode zijn in het de-
partement Serrai 6 runderen afgemaakt en ter plaatse begraven, omdat er één werd
verdacht te zijn besmet met mond- en klauwzeer.

AMERIKA.ANSE PSEUDO-VOGELPESTX IRUS

Op verzoek van de Veeartsenijkundige Dienst heeft het Departement of Veterinary
Science van de universiteit van Wisconsin aan het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut twee stammen pseudo-vogelpestvirus toegezonden, beide geïsoleerd uit zeer acute
uitbraken van pseudo-vogelpest in de \\\'.S. In verband met invoer van pluimvee uit
de V.S. is het van belang na te gaan of de in Nederland gebruikte entstoffen be-
scherming bieden tegen de .Amerikaanse virussen.

DOORLOPENDE AGENDA

1972

Oktober,

17—21, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
19, Werkgroep Dierpathologen. N\'crgadering (pag. 1249)
21, Viering 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het Kleine

Huisdier. K.N.M.v.D. Slot Zeist. Zeist: ..Najaarsdag" (pag. 1303)
21, Biotechnische Vereniging — 10e Biotechnische Dag, Nijmegen
(pag. 1092)

23—28, H Wereld Congres Dierlijke Voeding, Madrid, (pag. 1627 (1971) en
pag. 387)

24—28, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

26. Ver. van Directeuren vaii Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland.
Ledenvergadering, Hotel Noord-Brabant, Utrecht. Aanvang 10.30 uur.

-ocr page 545-

31— 4 november, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Post-
universitair Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

November,

4— 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-

wetenschappen en Teclmiek, Najaarsvergadering, Zaandam, (pag. 639)

6— 8, Ve Benelux Hygiëne Colloquium, Hilton Hotel, Brussel (pag. 1249)

5—16, Canine Immunogenetics, International Workshop and Symposium,
Rotterdam, (pag. 503)

7—11, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair
Onderwijs, Zeist. (pag. 701)

Decembei,

10—16, Arbeitsgesellschaft für Osteosynthese. Voortgezette cursus, Davos
(pag. 1149)

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1973

Januari,

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering
30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Februari.

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15 uur.

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering
17—18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

A pril,

15- 17, VlIIe Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan (pag. 1249)

Mei,

3, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering
26 -28, Groep Gcneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Nationale Voorjaars-
dagen, R..\'\\.L Congre.sgebouw, .Amsterdam

September,

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et
Immunologistes. Varna, Bulgarie (pag. 1155)

1974
Mei,

10—13, Groep Gcneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Internationale Voor-
jaarsdagen, R.A.I. Congresgebouw, .Amsterdam

-ocr page 546-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN memoriam
r. Heida

Op 11 mei 1972 — liemelvaartsdag — is op 72-jarige
leeftijd overleden onze collega Yntze Heida.
Yntze Heida werd op 14 juli 1899 te Haskerdijken
geboren. Enkele jaren later verhuisden zijn ouders
naar een boerderij te Rottum bij Heereriveen. Van
hieruit bezocht Yntze de H.B.S. te Heerenveen, waar-
van hij in 1918 het diploma behaalde. Daarna volgde
een periode van enkele maanden militaire dienst; door
het einde van de eerste wereldoorlog in november
1918 kon hij in januari 1919 zijn studie aan de Vee-
artsenijschool te Utrecht beginnen. In de zomer van
1924 slaagde hij voor zijn dierenartsene.xamen.
Yntze heeft zijn tijd in Utrecht goed besteed. Zowel
de studie als het studentenleven kregen zijn volle aan-
dacht; hij heeft zich daar vele vrienden gemaakt.
Goed verteller als hij was, kon hij over die tijd met
plezier vertellen; hij sloeg ook nooit de reünie van oud-
leden van „Absyrtus" over. In zijn studententijd nam
hij al deel aan het verenigingsleven; in 1922 zverd hij
gekozen als lid van de senaat van „Absyrtus", terwijl
hij ook deel uitmaakte van de redaktiecornmissie van
de Almanak 1922.

In 1924 ging hij zich vestigen in Beetsterzwaag, nadat
het hern niet gelukt was met de daar reeds lange tijd
praktiserende collega tot samenwerking te komen. Het-
zelfde jaar trouwde Yntze met Roelie de Hoer; uit dit
huivelijk zijn een zoon en twee dochters geboren.
De eerste jaren in de praktijk zijn niet gemakkelijk
geweest. Er moest een praktijk opgebouwd worden in
de jaren dat de economie van de veehouderij zich al
in dalende lijn begon te bewegen. Wel werd hij in die
tijd als keuringsdierenarts verbonden aan de Vlees-
keuringsdienst van Opsterland (hoofd van dienst col-
lega J, T. Z ant inga), maar de bestaansmiddelen
moesten toch uit de praktijk komen. Heel moeilijk
werd het in 1929, toen in het voorjaar zich bij Yntze
een tuberculeuze injektie openbaarde en hij werd ge-

-ocr page 547-

dwongen tot een rustkuur, die vanaf oktober 1929 in
het sanatorium te Davos plaatsvond. In de herfst van
1930 keerde hij hersteld in lieetsterzivaag terug. Het
is voor mij een voorrecht geweest in deze „Davos-
periode" de praktijk voor Yntze en zijn gezin enigszins
in stand te hebben mogen houden.
Geleidelijk kon Yntze daarna de praktijk verder op-
bouwen. Huize Heida werd in Beetsterzivaag een be-
grip. Een huis met vele goede vrienden, die nooit
tevergeefs een beroep op Yntze en Roelie deden als er
moeilijkheden waren. Meerdere mensen hebben in de
oorlogsjaren hun leven mede te danken gehad aan de
hulp en gastvrijheid die daar gegeven werden.
In 1952 — kort nadat zijn zoon Jan als dierenarts
was afgestudeerd en hem was gaan assisteren — kreeg
Yntze de benoeming als adjunct-inspekteur van de
Veeartsenijkundige Dienst, standplaats Leeuwarden.
Jan zette de praktijk van vader voort. Toen in 1955
Dr. J. M. Dijkstra benoemd werd tot secretaris van
het Friesch Rundvee Stamboek volgde Yntze hem op
als inspekteur van de Veeartsenijkundige Dienst en
van de Volksgezondheid. In die tijd had ons werk vele
aanrakingsvlakken. Aan de prettige samenwerking die
wij hadden bewaar ik de beste herinneringen. In 1964
bereikte Yntze de pensioengerechtigde leeftijd. Op de
afscheidsreceptie in december 1964 maakte Ir. Wellen
zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje
Nassau bekend. Uit de belangstelling voor dit afscheid
bleek wel hoezeer de scheidende inspekteur werd ge-
waardeerd.

Ook in het organisatorisch leven van de dierenartsen
heeft Yntze zich niet onbetuigd gelaten. Hij heeft de
afdeling Friesland van de K.N.M.v.D. in het midden
van de dertiger jaren twee jaar als secretaris gediend
en vanaf 1942 tot en met 1954 was hij vice-voorzitter
van deze afdeling. Vele jaren was hij lid van de Diés-
commissie van de afdeling en was hij veelal sterk be-
trokken bij het ontwerpen van het plan voor de Diës-
viering. In oktober 1951 aanvaardde Yntze een 4-
jarige zittingsperiode in het Hoofdbestuur van de
K.N.M.v.D.\'^

Het is niet toevallig, dat Yntze voor bovengenoemde
functies werd gekozen. Zijn eerlijkheid en betrouw-
baarheid, zijn belangstelling voor de problemen van
anderen, zijn vriendelijke benadering van de mensen
en de bescheidenheid waarmee hij optrad, wekten ver-
trouwen: een vertrouwen dat verdiend was.
Ook buiten het veterinaire leven heeft hij een aantal
functies vervuld. Zo was hij vele jaren lid van de
Kerkeraad van de Ned. Herv. Kerk te Beetsterzwaag
en secretaris van de vereniging „De Harmonie" te
Leeuwarden.

Enkele jaren na de pensionering zijn Yntze en Roelie
weer in „hun" Beetsterzwaag gaan wonen. Naar onze
begrippen hebben ze te kort samen van hun rust kun-
nen genieten. De asthmatische bronchitis — welke

-ocr page 548-

Yntze al herhaaldelijk had geplaagd — begon de laat-
ste tijd fysiek een steeds grotere handicap voor hem
te worden. Zijn grote belangstelling voor de mens en
de samenleving bleef hij behouden. Toen echter plot-
seling het hart zijn zware taak niet meer aan kon,
kwam na enkele dagen het onvermijdelijke einde.
Op 15 mei jl. is zijn stoffelijk overschot in Groningen
gecremeerd. De plechtigheid werd op zijn verzoek
slechts bijgewoond door de familieleden en zijn beste
vrienden. Ds. IVagenaar uit Beetsterzwaag schetste in
goed gekozen woorden de mens Yntze Heida.
Met Yntze Heida is van ons heengegaan niet alleen
een goed collega en een goede vriend, maar bovenal
een goed mens. Zijn vrouw en zijn kinderen verliezen
in hem een onvergetelijke man en vader. De dank-
baarheid voor wat hij hen gegeven heeft zal een grote
steun zijn bij dit verlies, evenals de wetenschap dat
Yntze bij de velen, die hij zijn verwarmende vriend-
schap heeft gegeven, altijd in sterke herinnering zal
blijven.

Leeuwarden. P. SJOl.LEMA.

-ocr page 549-

VAN HET BUREAU

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.

telef.: (030) 51 01 11.

adres: ]ulianalaan 10 - Utrecht

VAN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

VIERING 25-JARlG BESTAAN, TEVENS NAJAARSDAG
Zaterdag 21 oktober 1972

Het verheugt het bestuur van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier U
het programma van de viering van het 25-jarig bestaan, tevens Najaarsdag, van de
Groep te kunnen aanbieden:

Oehtendprogranima in Slot Zeist:

09.30 uur Huishoudelijke vergadering

10.00 uur Symposium „Strangurie bij de kater"

Drs. W. J. B i e u w e n g a: „Praeputiale urethrostomie bij de kater"
F. O 1 i p h a n t, Ph. D. Jackson: „Urolithiasis in the male cat"
11.30 uur
Koffie

11.30 uur Forumdiscussie o.l.v. Drs. R. J. S 1 a p p e n d e 1

12.00 uur Toekenning van het Erelidmaatschap van de Groep aan Dr. M. J.

Verwer
12.30 uur Lunch

Middagprogramma in het gebouw van de Stichting Film en Wetenschap, Henge-
veldstraat 29 te Utrecht:

14.15 uur „Verleden, Heden en Toekomst van Audio-Visuele leermiddelen"

W. J. Speelman: Inleiding

Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Tennissen: Film ,,Hernia inguinalis bij
de hond"

Drs. C. C. V. d. Watering: \\\'ideorecording van maagdarmondcrzoek
bij de hond met contrastmiddel

Drs. Stok hof: Taperecording van normale en abnormale hart-
geruisen

Drs. P. H. A. Poll: live o|) kleuren-t.v.: Hemilaminectomie van de
hond; demonstratie videokleurenrccording cassetterecording.
Eventueel bezichtiging van het studiocomple.x.
17.00 uur Einde middagprogramma.

Avondprogranmia in Slot Zeist:

17.00 uur Receptie Bestuur Groep ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan.
18.30 uur Feestelijk diner met muzikale omlijsting van het Trio „Louis van Dijk".
24.00 uur Einde avondprogramma.

Mocht U belangstelling hebben deze dag geheel of gedeeltelijk mee te maken, dan
kunt U zich opgeven bij Dr. P. T e e n s t r a. Avenue Concordia 76 te Rotterdam,
tel. (010) 14 50 49; gaarne onder gelijktijdige overmaking van de kosten (najaars-
dag ƒ 25,- p.p., feestelijk diner ƒ 35,- p.p.) op postgiro 539180 t.n.v. penningmeester
Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier.

-ocr page 550-

ACTUALITEITEN

Promotie collega J. M. V. M. Mouwen

Op donderdag 13 april promoveerde collega J. M.

M. Mouwen tot doctor in de diergeneeskunde
op het proefschrift, getiteld: ,,White scours in
piglets at three weeks of age"\'. Promotor was pro-
fessor S. van den Akker.

De in het proefschrift beschreven studie was pri-
mair gericht op het morfologisch en histochemisch
onderzoek van het slijmvlies van de dunne darm
van drie weken oude biggen met witte diarree in
vergelijking met normale biggen van dezelfde leef-
tijd. Het morfologisch onderzoek omvatte een ste-
reomicroscopisch, histologisch, histomctrisch. raster-
en transmissie electronenmicroscopisch onderzoek.
De resultaten van de onderzoekingen werden ge-
correleerd met de bevindingen van het biochemisch
cn bacteriologisch onderzoek van dezelfde dieren.
Dr. Mouwen behaalde in 1954 het diploma Gymnasium B aan het Gymnasium
.Augustinianurn te Eindhoven. De studie in de Diergeneeskunde aan de Rijksuniversi-
teit te Utrecht werd voltooid in april 1961.

Sindsdien is hij verbonden aan het Pathologisch Instituut van de Faculteit der Dier-
geneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Na een algemene opleiding in de
.Afgemene en Bijzondere Ziektekunde van de huisdieren werd begonnen met een
specialisatie in de pathologie van het maagdarmkanaal van de huisdieren, waarbij
de aandacht voorlopig vooral gericht werd ojj de .gastroenterologie van het varken.
\\\'anaf 1969 vervult hij tevens een onderwijsopdracht in de .Algemene en Bijzondere
Ziektekunde der dieren. In 1970 vol,gde zijn benoeming tot wetenschappelijk hoo!"d-
medewerker.

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse .Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

Boer, F. R. de. Looierstraat 6, Utrecht.
Re.gouin, J. L. M., H. \'Furkenstraat 17, Rosmalen.
Veen. R. v. d.. Kerkstraat 8, Meerkerk.
.Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich aan de collegae:

Bunte. .A. E. E., Beukstraat 17, Utrecht.
Fransen, J. J., Fr. Halsstraat 76, Lichtenvoorde.
Lensvelt. Mej. M. .A. M.: Wiihorstinkwcg 2, \\ orden.
Schiffelers, H. M. B. J.. Peter Schunckstraat 610. Heerlen.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van dc Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

Ditzhuyzen, F. B. M. G. van, Burg. Cantcrslaaii 31, Oistcrwijk.
Dijker. Mej. L. N., J. W. Frisostraat 20, Utrecht.
Haan, H. de, W. de Zwijgerstraat 8, Utrecht.

Haas. G. .A. J. de, Ina Boudier-Bakkerlaan 35, kamer 2507. Utrecht.
Kapsenberg, Mej. E. G., Oudwijkerlaan 34. Utrecht.
Kilian, Mej. C. W., Ina Boudier-Bakkerlaan 161, kamer 1537, Utrecht.
Leengoed, L, .A, M, G, van, Ina Boudier-Bakkerlaan 109, kamer 824,
Utrecht,

Paap, R. .A. V. M.. Grothelaan 6, Groenekan.

Planting, F., Ina Boudier-Bakkerlaan 65, kamer 546. Utrecht.

Plate, H. M., lepstraat 17, Utrecht.

Steur, K. C., \\\'eldlaan 39, Groenekan.

Vries, H. F. de, Ina Boudier-Bakkerlaan 41, kamer 382, Utrecht,

-ocr page 551-

Adreswijzigingen enz.:

Bloem, G.; Leiden, Fruinlaan L (198)

Bo.sma, G. J.; Zuidhorn, De Gast 65.\\, tel, prakt. (05940) 20 05, P., ass. bij G.

Roorda. (200)

Brand, Dr. A.: 1956, U-1971; De Bilt. Planetenbaan 120, tel. (030) 76 14 35. Ver-
valt op blz. 281. toevoegen (201)
Bimte. A. E. E.; 1972, Utrecht, Beukstraat 17, tel, (030) 51 67 42; als lid toevoegen

(203)

*Bijleveld, K,; Utrecht, .Xziëlaan 290, tel. (030) 88 62 61, gr. 54401, Wet. medew.

R.U. (F.d.D.) Klin. \\\'et. Heelk. (203)

Bijleveld-Huussen, E. M.; Utrecht. Aziclaan 290, tel. (030) 88 62 61, gr. 54401, P,
(kl, huisd.). (203)

Cnossen, W. P.; Oudenbosch, Tivoliplantsoen 21: P. ass. bij .A. J. Groenland. (204)
Eisma, W. A.; Winterswijk, Woold K 78, tel. (05434) 331. (210)

Fransen, J. J.: 1971, Lichtenvoorde, Fr. Halsstraat 76, tel. (05443) 16 70 (pr.),
(05443) 22 66 (bur,), gr, 1484369. Adj. H.K.D. Lichtenvoorde; als lid toevoegen

(212)

Frederiks. H. H. J.; Epe-7120, Grintgroeveweg 7, tel. (05780) 48 49. (212)

Grimme, N. W. F. A.; Nieuwstraat 32, Best, tel. (04998) 38 89 (pr.), (04998)
3810 (prakt.), P. (215)

Gulden, Dr. W. J. L v. d.; tel. (080) 23 36 65 (pr.), (080) 55 85 85 (prakt.). (217)
Hoogstraten, G.; tel. bur. vervalt; functie: Oud dir. ab., plv. L, P. (kl. huisd.). (224)
Kamps, E.: 4459-Emlichheim,, Mittelstr. 11, W.-Duitsland, tel. (05943) 752 (pr.),
M.D. (282)

Koiter, D.: Enschede, ,.De Posten" 135, kamer 103; tel. (05420) 6 01 63, R.D.

(232)

Kramer, M.; VVa.ssenaar, Eikensteinstraat 25, tel. (01751) 37 16. (233)

Leemans. H. C. .A.; Mep|)el, Burg, Knopperslaan 21, (236)

Lensvelt, Mej. M. A. M.; 1972; Vorden, Venhorstinkweg 2, tel. (05752) 15 66, P.

ass. bij J. Wechgelaer; als lid toevoegen (\'<^37)

Liewen, T.; tel. (05700) 2 21 80 (pr.). (237)

Loman, J, H.; Nieuwleusen (Noord), Backxlaan 139, tel. (05196) 1 2 05 (pr.). (238)
*Maar. F. C. G. E. B. de; Diever (Dr.), Wapse 123A, tel. (05211) 360,
gr.

1571964, P, geass, met P. B. Saathof. (239)

Palgi, L; 26 Carrniel, Rimonst. 9, Israël; vervalt op blz. 248, toevoegen op (283)
Pin\'xteren, C. van; Goirle, Kruisbaan 28, tel. (04247) 19 31 (pr.), gr. 2603804, P.

gea.ss. met H. H. J. M. Timmermans te Tilburg. (250)

Putter, D. de; Middelburg, Flat „De Middenljurcht", H. Dunantlaan 184, tel.

(01180) 90 49. (251)

Saathof. P. B.; P. geass. met F. C. G. E. B. de .Maar te Dievcr. (255)

Schiffelers, H. M. B. J.; 1972; Heerlen, Peter Sclumckstraat 610, P., ass. bij G. F.

T\'h. Cremers, als lid toevoegen (256)

Schuld, J. M,; tel, (013) 42 24 33 (pr.), (013) 42 53 20 (bur,), K.D. ab.. R.K.
(bz.d.); vervallen: Praktijkadres Capucijnerstr. 76.\\, P. sp, kl. huisd. ma. t/m vr.
17.00-18.00 uur. (258)

Soest, H. van; tel. bur. gew. (05200) 1 05 55, functie tevens leraar opleidingscen-
trum voor Diervercdeling, .Almelo. (261)
Til, M. van; tel. (08352) 14 88 (pr.), (08340) 2 32 12 (bur.), functie thans K.D.,
R.K. (bz. d.). (265)
Visee, A. M.; tel. (010) 70 88 08. (270)
Wagenaar. Prof. Dr G.; Houten (Utr.), Pr. Clausstr. 20, tel. (03403) 16 83 (pr.).

(273)

Werff, Dr. G. D. v. d.: tel. bur. „Landbouwcentrum" (05100) 4 33 13, (274)
Zwan, T, F. v, d,; Ochtcn, Beukc-nlaan 12, tel. (03444) 853, gr. 1694242, P. (278)
Jubilea:

20 oktober: B. M. Bogaerts te Heesch (afwezig) 25 jaar

30 oktober: R. J. Kummel te Bennebroek (afwezig) 30 jaar

-ocr page 552-

farmaceutica

afgestemd op uw praktijk

feed-farm b.v. tel. 01804-19191 ridderkerk

MEISJE, in bezit van het diploma doktersassistente, oud 20 jaar, zag
zich gaarne geplaatst als

DIERENARTS ASSISTENTE

Ook genegen in de huishouding te helpen.

Mej. J. M. de Bruyn, Dorpsweg 65, Hoornaar, telefoon (01838) 242.

Canadese dierenarts zoekt een

VASTE ASSISTENT

in een kleine huisdieren- en paardenpraktijk.

Inlichtingen: P. G. de Lint, telefoon (05780) 22 73.

TER OVERNAME AANGEBODEN

EEN PRAKTIJK

In het zuidwesten van het land.

Brieven onder no. 69/72 aan de redaktie van het Tijdschrif voor Dier-

geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

In een grote gemengde tweemans praktijk in het zuidwesten des lands,
wordt gevraagd een

VASTE MEDEWERKER

met kans op associatie. Riant huls aanwezig.

functionele

Brieven onder no. 68/72 aan de redaktie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, Julianalaan 10, Utrecht.

NYLON INJECTIE SPUITEN

IN NIEUWE UITVOERING
NOG BETER, TOCH TEGEN ZELFDE PRIJS
Bij Instrum. Handel of l\'Univers, Prins Bernhardlaan 9, tel. 1 42 88 (02159).

-ocr page 553-

GEMEENTE UTRECHT

Bij het Openbaar Slachthuis en de Keuringsdienst van
slachtdieren en van vlees kunnen worden geplaatst

a. op korte termijn

(wegens benoeming van de huidige functionaris tot
Hoofd van dienst elders)

Keuringsdierenarts

b. voorjaar 1973
(wegens pensionering)

Keuringsdierenarts

Ook zij die kortgeleden zijn afgestudeerd of binnenkort ho-
pen af te studeren kunnen solliciteren.

In verband met een organisatiewijziging kan in één der func-
ties een kandidaat op PART-TIME basis worden benoemd.
De functionarissen zullen tevens worden ingeschakeld bij
het onderwijs aan de Faculteit der Diergeneeskunde en zo
nodig bij laboratoriumwerkzaamheden.

Aanstelling zal geschieden, afhankelijk van ervaring, in de
rang van dierenarts of dierenarts A.

Salaris:

dierenarts f 2186,— tot f 2909,— per maand
dierenarts A ƒ 2728,— tot ƒ 3384,— per maand

Aanstelling boven het minimum salaris is niet uitgesloten.
6^2% vakantietoelage per jaar
Verplaatsingskostenregeling is van toepassing
Premie A.O.W. en A.W.W. is voor rekening van de ge-
meente.

De gemeente Utrecht is aangesloten bij het Instituut
ziektekostenregeling Ambtenaren.

Benoeming als Rijkskeurmeester in bijzondere dienst en als
wetenschappeijik medewerker bij de Faculteit der Dierge-
neeskunde zal worden bevorderd.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad
te richten aan de Directeur van het Openbaar Slachthuis,
Postbus 10014 te Utrecht.

-ocr page 554-

Voorwoord

op 1 september 1972 is professor S. van den Akker, hoogleraar
in de algemene en bijzondere ziektekunde der dieren, met
emeritaat gegaan. Het belangrijkste doel van het beoefenen
van de ziektekundige ontleedkunde en weefselleer is het leren
kennen van de afwijkingen van organen, weefsels en cellen om
aldus bij te dragen tot het inzicht in de aard der ziekten. Begrip
van de aan het fenomeen ziekte ten grondslag liggende alge-
mene mechanismen is hierbij onmisbaar.

Van deze opvatting heeft professor van den Akker steeds ge-
tuigd bij de opleiding van de studenten tot dierenarts en bij de
vorming van zijn stafleden tot patholoog-anatoom en weten-
schappelijk onderzoeker.

Ter gelegenheid van het afscheid van professor van den Akker
heeft de Redaktie gemeend aan enkelen van zijn medewerkers
gelegenheid te moeten geven een artikel te plaatsen in een
bijzondere rubriek: „afscheid Prof. S. van den Akker; oor-
spronkelijke artikelen". De bijdragen markeren twee door
professor vari den Akker geëntameerde lijnen van onderzoek i.c.
de veterinaire neonatologie en de veterinaire gastro-enterologie.

de Redaktie.

Preface

Professor S. van den Akker, Professor of the General and
Special Pathology of Animals, retired on September 1, 1972.
The main object of practising morbid anatomy is to become
acquainted with the pathological changes of organs, tissues and
cells, thereby helping to gain a better insight into the nature of
disease. Understanding the general mechanisms underlying the
phenomenon called disease is essential in doing so.
Professor van den Akker constantly maintained this view in
training students as veterinary surgeons and in traning the
members of his staff as morbid anatomists and research workers.
On the occasion of Professor van den Akker\'s farewell, the
Editors wished to give .some of his associates the opportunity
to contribute a paper to a special column: "Professor S. van
den Akker\'s Farewell; Original Paper.s". The papers are part-
icularly concerned with two lines of research initiated by
Professor van den Akker, viz. veterinary neonatology and
veterinary gastroenterology.

The Editors.

-ocr page 555-

AFSCHEID PROF. S. VAN DEN AKKER;
OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Neonatale pathologie van de hond

Neonatal Pathology of the Dog
door J. S. VAN DER LINDE-SIPMAN1)

Samenvatting

Na een literatuuroverzicht van de bekende oorzaken van neonatale sterfte van de
pup, worden de resultaten vermeld van het onderzoek van 523 gestorven pups,
waarvan de leeftijd varieerde van 0-35 dagen.

■Afhankelijk van de bevindingen werden de pups in 6 groepen onderverdeeld:

1. Een groep dieren die tijdens of kort na de geboorte gestorven was, waarbij het
sectiebeeld gekenmerkt werd door geheel of gedeeltelijk atelektatische longen,
transsudaat in de lichaamsholten en bloedingen in de thymus, pleura en me-
ningen. Bij een groot aantal van deze dieren waren leverrupturen aanwezig
met (ver) bloeding in de buikholte.

2. Dieren, gestorven aan of verdacht van een bacteriêle (hemolytische en niet
hemolytische
Escherichia coli, Streptococcus canis. Salmonella typhimurium,
Aerobacter aerogenes, Fasteurella
species, Pseudomonas species en Staphylo-
coccus
species), of een virale infectie (Herpes, HCC en ziekte van Carré).

3. Pups, gestorven aan aangeboren afwijkingen van het circulatie-, digestie-,
urogenitaalapparaat en het centraal zenuwstelsel en overige organen.

4. Pups met longafwijkingen in de vorm van interstitiële verkalking en hyaliene
menibraanziekte.

5. Pups, gestorven aan trauma.

6. Een restgroep, waarbij als mogelijke doodsoorzaken ondervoeding, hypother-
mic of het ..Cardio-pulmonary Failure" syndroom in aanmerking komen.

Inleiding

Tot nu toe is er vrij weinig aandacht besteed aan de neonatale pathologie
\\an de hond. Gezien het vrij frccjuent voorkomen van sterfte \\an pups,
werd gedurende de afgelopen 5 jaar aan het Pathologisch Instituut een
onderzoek naar de oorzaken hiervan ingesteld.

Literatuuroverzicht

I )e grootste pupsterfte treedt gechuende de eerste 4 levensdagen o]3. Daarna
daalt het sterftejjcrcentage, om na de 4e levensweek weer te stijgen (3, 10,
20). Het sterftepercentage bedraagt gedurende de eerste 6 weken 29%
(3). Volgens C orb in e.a. (11) steiven er meer vrouwelijke dan manne-
lijke ])ui)s. Bij de sterfte, welke gedurende de eerste weken na de geboorte
ojjtreedt, spelen de volgende oorzaken de belangrijkste rol.

1. ]3renatale ondervoeding;

2. ])ostnatale ondervoeding;

3. anoxemie;

4. genetische factoren;

5. aangeboren afwijkingen;

6. milieufactoren;

7. „cardio-pulmonai7 faihue" syndroom (CPF);

8. infectieuze oorzaken;

9. parasitaire aandoeningen;
10. deficiënties.

1  Mevr. J. S. van der Linde-Sipman; Veterinair Pathologisch Instituut, Faculteit
der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 166.

-ocr page 556-

1. Prenatale ondervoeding

De voedingstoestand van de pup bij de geboorte is belangrijk voor zijn
overlevingskansen. Kenmerkend voor de onden.oede jnip zijn een te laag
lichaams- en levergewicht naast een normaal hersengewicht en te lage
glycogeengehalten in de lever en in de hartspier (20, 22, 25). Het glyco-
geengehalte van de lever en de hartspier is nonnaal bi j de geboorte van de
pup vrij hoog (48).

Deze glycogeenreserves bij de geboorte zijn belangrijk \\-oor de jjasgeboren
pups, daar het enkele dagen duurt voordat deze door middel van voeding
worden aangevuld (48). Ondervoeding van de teef. placentaire insuffi\'^-
ciëntie en geboorte-asfyxie resulteren in een on\\oldoende glycogeen-
reserve (20, 22, 25). De voedingstoestand \\ an de pup wordt mogelijk ook
nadelig beïnvloed door een te groot aantal \\ ruchten (38).

2. Postnatale ondervoeding

Deze kan veroorzaakt worden door een hypo- of agalactie \\an de teef, door
een te groot aantal pups en door een slecht ontwikkeld moederinstinct
(25, 38). Worden gezonde pups door de teef niet gestimuleerd tot drinken,
dan consumeren ze te weinig melk (20, 22, 25). De dieren hebben, evenals
bij prenatale ondervoeding, een te laag lichaams- en levergewicht, naast
een normaal hersengewicht. Ook is het glycogeengehalte van de lever en
de hartspier te laag (20, 22, 25).

3. Anoxemie

Volgens Drake e.a. (16) is anoxemie één van de belangrijkste doods-
oorzaken bij de pasgeboren pups. Ook volgens McKelvie (.38) is de
sterfte gedurende de eerste 48 uur na de geboorte \\aak te wijten aan
anoxemie t.g.v. abnoiTnale toestanden vóór of tijdens de jsartus. Deze kan
optreden in utero door vroegtijdig loslaten van de placenta, obstructie van
de bloedtoevoer naar de foet, langdurige hypotensie van de teef door shock,
bloedingen of andere oorzaken (22). Bij anoxemie treedt er een stimulatie
van het foetale respiratieceiUrum op waardoor amnion\\ locistof met de
daarin aanwezige afgestoten huidcellen van de foet geïnspireerd wordt
(6). Anoxemie kan ook optreden als de vliezen reeds gebroken zijn, maar
de partus niet vordert. Hierbij zal er weinig of geen amnionvloeistof ge-
ïnspireerd worden (16). Tiij langdurige anoxemie treden bloedingen op in
de long, panëtale pleura en de thymus (16). De scctiebevindingen bij aan
anoxemie gestorven ])ups kunnen negatief zijn. De diagnose kan dan alleen
worden gesteld op grond van anamnese en per exclusionem (16). Tiet ]jas-
geboren dier kan een zekere mate \\ an anoxemie overleven (6, 22, 25). De
overlevingstijd van pups bij anoxemie is lang, daar ze bij de geboorte \\rij
immatuur zijn en bij deze dieren de anaërobe processen van glycolysis effi-
ciënter zijn dan bij meer matuur geboren dieren (20, 22, 25). Afkoeling
van de dieren geeft een verhoogde resistentie tegen anoxemie (40).

4. Genetische factoren

Over de betekenis van erfelijke factoren in de neonatale ]3athologie van de
hond is nog weinig bekend. Volgens Fox (20, 25) neemt de pupmortalitcit
bij sterke inteelt toe, teiwijl deze bij kniisingen weer afneemt. Zo werd bij
een sterk ingeteelde Basenji stam een predispositie gevonden \\oor infecties

-ocr page 557-

met Escherichia coli (23, 24). Bij vrouwelijke dieren zou het sterftepercen-
tage hoger liggen dan bij mannelijke dieren (11).

5. Aangeboren afwijkingen

De meest voorkomende afwijkingen zijn gespleten lip en/of gespleten ge-
hemelte, atresia ani, hemia umbilicalis en deformiteiten van de ledematen.
Daarnaast zijn aangeboren afwijkingen van verscheidene andere organen
en orgaansystemen beschreven (24, 29, 33, 34, 42).

Tenslotte kan nog het „flat puppy" syndroom („swimmers") genoemd wor-
den (5, 21, 26, 29, 30, 41). Hierbij wordt een sterk dorso-ventraal afge-
platte thorax gezien tezamen met een extreme laterale deviatie van de
voor- en soms ook \\an de achterbenen. De pups kunnen niet staan en
lopen, inaar zijn alleen in staat tot het maken van zwemmende bewegingen.
Een enkele pup kan bij goede verzorging in leven blijven.

6. Milieufactoren

Hypothermie door afkoeling kan volgens verschillende auteurs een ver-
hoogde mortaliteit geven van pasgeboren pups, daar compensatoire mecha-
nismen voor handhaving van de lichaamstemperatuur nog niet voldoende
ontwikkeld zijn (12, 13, 20, 22, 38). Premature en zwakke pups zijn ge-
predisponeerd voor het optreden van hypothermie. Hypothermie kan rever-
sibel zijn. Te snel verwarmen bij hypothermie kan fataal zijn, doordat de
weefsels een verhoogde zuurstofbehoefte krijgen, waaraan op dat moment
de circulatie niet kan \\oldoen. Er treden dan convulsies en hyperthermie
op. De dieren die aan hypothermie geleden hebben, groeien langzamer en
er kunnen zich neurologische afwijkingen ontwikkelen (20, 22, 25).
Volgens McKelvie e.a. (38) zou ook de huisvesting van de teven be-
langrijk zijn. Genoemde onderzoekers hebben bij teven, gehouden in buiten-
kennels, een lagere ])u])mortaliteit vastgesteld dan bij teven uit binnen-
kennels, hetgeen teruggebracht zou kunnen worden op te weinig lichaams-
beweging van de teef gedurende de dracht.

7. „Cardio pulnionary failure" .syndroom

Fox (20, 22, 25) beschrijft het zg. „cardio-pulmonaiy failure" syndroom,
een irreversibele aandoening, die door een fataal verlopende hypothermie
en een cardiojjuhnonaire dysfunctie wordt gekenmerkt. Dit syndroom komt
volgens hem voor gedurende de eerste 4 levensdagen en geeft de volgende
klinische .symptomen te zien: snel gewichtsverlies met hypothennie, daling
van de hart- en ademfrequentie, tetanische krampen, schuim op de neus-
gaten wijzend op longoedeem, overv loedig speekselen met zuigbewegingen,
vlak vóór de dood melaena en hemattu-ie en perioden van apnoe. Er treedt
altijd ademstilstand vóór hartstilstand op.

Bij de sectie vond hij verschillende aanwijzingen voor „heartfailure". Het
hart was gecontraheerd of gedilateerd in combinatie met bloedrijke of
bloedarme longen. Verder was er veneuze stuwing van de nieren en de
darmen. Hemopericardium werd bij een enkele pup gezien. Bij alle pups
bevatte het maagdarmkanaal alleen speeksel. Van de meeste pups was het
lichaams- en levergewicht beneden normaal, terwijl het hersengewicht nor-
maal was. Er werdeti geen pathogene bacteriën geïsoleetxl. Bij histologisch
onderzoek werden bij een aantal pups in de longen „heart failure cells"
gevonden.

-ocr page 558-

Volgens Fox (20, 22, 25) kan het syndroom zich ontwikkelen bij de zeer
jonge pup, daar deze immatuur is bij de geboorte. De aandoening kan vol-
gens hem venvard worden met trauma wanneer in het verloop van de
stuwing t.g.v. capillaire fragiliteit ook bloedingen voorkomen.

8. Infectieuze oorzaken

A. Bacteriële infecties. In de pathologie van pasgeboren dieren
moet men met twee feiten rekening houden (20, 25).

a. de reactie op bacteriëmiën en toxinemiën verloopt geheel anders
dan bij volwassen dieren: men ziet bij pasgeboren dieren meestal een
langdurig coma, temijl bij volwassen dieren vaak een plotselinge
collaps optreedt;

b. micro-organismen, die weinig pathogeen zijn voor volwassen dieren,
kunnen zeer pathogeen zijn voor de pasgeboren dieren. Pups krijgen
slechts 2,9% van de antilichamentiter van de teef door transplacen-
taire overdracht en 77% \\ ia het colostrum (25 i. Onvoldoende
drinken na de geboorte, b.v. door hypo- of agalactie van de teef of
door zwakte \\an de pup, lage antilichamentiter van de tecf of
malabsorptie, kunnen resulteren in een onvoldoende passieve immu-
niteit, waardoor de pups gevoeliger zijn voor infectie.

De diagnostiek van bacteriële infecties bij pups wordt bemoeilijkt door de
afwezigheid of de sterke variatie van symptomen. Zo zou b.\\\'. een koorts-
reactie nooit optreden (20, 22, 25).

Door D a V i e s (14) werd voor het eerst het „Fading puppy" syndroom be-
schreven. Deze naam wordt gebruikt voor dieren die schijnbaar gezond
worden geboren, maar kortere of langere tijd na de geboorte wegkwijnen.
Dit syndroom kan tot 4-5 weken na de geboorte optreden. Er woiïlt ook
wel gesproken van neonatale septikemie (20, 22, 25). Septikemiën kunnen
\\anaf enkele uren na de geboorte optreden. In het algemeen verlopen ze
fataal, ondanks ingestelde therapie (7, 14, 19, 20, 22, 25).
De belangrijkste bacteriën die hierbij een rol kunnen spelen zijn; hemoly-
tische en niet-hemolytische
Escherichia coli, Streptococcus canis, Pseudo-
monas aeruginosa, Pasteurella
species, Salmonella species, Aerobacler aero-
genes
en Staphylococcus species (19, 23, 24, 25, 35, 36, 43).
De infectie kan per ingestionern, hematogeen of lymfogeen zijn. Als in-
fectiebron fungeren vaak endoinetritis, \\aginitis of mastitis van de teef,
tei-wijl ook infecties kunnen ojjtreden vanuit een om])halitis en kunstmatig
aangebrachte wonden, b.v. door amputatie van staart, oren of hubertus-
klauwtjes bij de pup. Volgens \\erschillende auteurs komen infecties met
hemolytische
Escherichia coli het vaakst voor (19. 23, 24, 35, 43). Post-
mortaal worden daarbij ondermeer een hemorragische enteritis, long-
stuwing, meningitis cn bloedingen gevonden (35).

Bij de ijcracute vorm is het bacteriologisch onderzoek zeer belangrijk daar
de sectie vaak negatief is. Kleine bloedingen in het maagdamislijmvlics
zouden echter jjathognomonisch zijn (21, 22).

B. Virale infecties. Bij de puj) zijn tot nu toe 3 virale infecties
bekend nl. de ziekte van Carré, de hepatitis contagiosa canis (HCC) en de
hondenherpesvirus (CHV) infectie (9, 25, 31, 51).

De ziekte van Carré schijnt weinig voor te komen bij zeer jonge pups,
waarbij dan het sectiebeeld door een hemorrhagische enteritis wordt geken-
merkt \'(25).

-ocr page 559-

De HCC-virusinfectie bij pasgeboren pups is verschillende malen be-
schreven (1, 2, 31, 49), waaronder ook gevallen van intraüteriene besmet-
ting (49). Deze pups werden doodgeboren of kwijnden spoedig weg. Het
sectiebeeld is vooral gekenmerkt door een duidelijke bloedrijkdom van de
organen, terwijl intranucleaire insluitlichaampjes ontbreken (31).
Herpes virusinfecties zijn voor het eerst beschreven in Amerika (9). Daarna
werd de ziekte eveneens in Engeland (44), Frankrijk (45), Nederland (32,
46) en Australië (27) vastgesteld. Het virus veroorzaakt ziekte en dood bij
cle pups tot een leeftijd van 3 weken. Het sectiebeeld is gekarakteriseerd
door necrose en bloedingen in de verschillende organen, waarbij de ver-
anderingen in de nier pathognomonisch zouden zijn (9). Tevens komen
intranucleaire insluitlichaampjes in levercellen voor in de omgeving der
necrosehaardjes (9).

9. Parasitaire aandoeningen

Hierbij zijn vooral de Ascariden van belang. T.g.v. de migrerende larven
kunnen bij jonge pups pneumonieën ontstaan (4, 47, 52). Intraüteriene
besmetting is mogelijk, waardoor de Ascariden reeds \\anaf de 4e levensdag
in de darm kunnen worden aangetroffen.

10. Deficiënties

Deze zijn van meer belang bij oudere pups. Bekend zijn de deficiënties aati
vit. A, D en K (25). Vit. K deficiëntie is aangetroffen bij jonge pti
]DS,
waarbij \\\'eel bloedingen gezien weiden (8). Een mogelijke vit. E deficiëntie
is beschreven bij zeer jonge pups, waarbij een myodegeneratie optrad (28,
37, 39). Ook zijn ziekten t.g.v. overdoseringen \\ an vit. D en Ca bij de teef
beschreven. Hierbij kan bij de pup een interstitiële longcalcificatie oj)-
treden (17).

Eigen onderzoek

In de afgelopen 5 jaar werden 523 ])ups onderzocht, waaivan de leeftijd
varieerde van 0-35 dagen. De meeste waren gestorven, enkele afgemaakt.
De klinische anamnese was op een enkele uitzondering na niet bekend. In
het algemeen werden niet alle gestorven pups uit een nest ter onderzoek
aangeboden.

De pups werden in het algemeen 8-24 uur na de dood geseceerd. Van het
merendeel van de pups weixl tevens een bacteriologisch onderzoek \\ erricht,
terwijl van alle pujjs verschillende organen en weefsels microscopiscli
werden onderzocht. Virulogi.sch onderzoek vond niet plaats, uitgezonderd
van een enkele ])up die werd verdacht van herpesvirusinfectie (46).

Resultaten

Het sterftepercentage bleek het hoogst te zijn rondom de geboorte cn ge-
durende de eerste levensdagen. De ])ups weixlen op grond van dc bevin-
dingen als volgt in grocjien ondeiverdeeld:

I. Pups die tijdens of vrij snel na de geboorte waren gestorven en bij de sectie één
van de volgende beelden vertoonden:

a. een scctiebeeld, gekenmerkt door transsudaat in alle lichaamsholten,
subcutaan al of niet hemorragisch oedeem (vooral aan de snuit en de
achterbenen) en volledig of gedeeltelijk atelektatisch longweefsel.
Er werd vaak hyperemie \\\'an dc hersenen en meningen gevonden, even-

-ocr page 560-

als submeningale bloedingen. In een enkel geval waren ribfracturen
aanwezig. De voedingstoestand van de dieren was goed en de lever
normaal van grootte. In de longen werd \\aak amniondebris gevonden.
Ook werden bij deze dieren vaak bloedingen aangetroffen in de thymiis
en onder de viscerale en pariëtale pleura.
b. het onder (a) beschreven beeld, waarbij tevens veel vrij bloed en bloed-
stolsels in de buikholte aanwezig waren; hierbij werden één of meer
leverrupturen gevonden aan de voorkant van de zeer bloedrijke lever,
vaak vlak bij de aanhechting van de lever aan het diafragma.
Groep (a) bestond uit 27 dieren van enkele uren oud; groep (b) uit 96
dieren welke voor het merendeel O tot enkele uren oud waren en enkele
2 dagen oud.

II. Dieren, gestorven aan of verdacht van een bacteriële- of virusinfectie, waarbij
een sepsisbeeld en|of andere orgaanveranderingen werden gevonden.

Er konden 2 groepen worden onderscheiden, nl:

a. pups waarbij het bacteriologisch onderzoek positief verliep;

b. pups waarbij het bacteriologisch onderzoek na 72 uur nog negatief was.
Groep IIa. Deze groep omvatte in zijn geheel 116 pups, waarvan de leef-
tijd varieerde van 1-35 dagen. Bij het bacteriologisch onderzoek werden de
volgende bacteriën geïsoleerd: 1. hemolytische en niet-hemolytische
Esche-
richia coli;
2. Streptococcus canis; 3. Salmonella typhimurium; 4. Aero-
bacter aerogenes;
5. Pasteurella multocida; 6. Pasteurella pneumotropica;
7. Pseudomonas species; 8. Staphylococcus species.

1. Hemolytische en niet-hemolytische Escherichia
coli.
Deze bacteriën werden bij 65 pups gekweekt en behoorden tot een
grote diversiteit van serotypes. Bij 51 pups werd een sepsisbeeld gevonden
in de vorm van een lever- en nierdegeneratie en een miltzwelling. Veertien
maal werd hierbij een mogelijke porte d\'entrée gevonden in de vorm van
een omphalids, welke in 10 gevallen gepaard ging met een peritonitis. De
overige bevindingen bestonden uit: pericarditis, pleuritis, peritonitis, arthri-
tis, pneumonie (catarrhale, fibrineuze), enteritis, bloedingen in het maag-
slijmvlies, meningitis en encephalitis. Deze veranderingen kwamen zowel
gecombineerd als op zichzelf staand voor. In de resterende 14 gevallen
waarbij geen sepsisbeeld aanwezig was, werden ])neumoniën en/of enteri-
tiden gevonden.

2. Streptococcus canis (Groep G ). Streptococcus canis werd uit
38 pups geïsoleeid. Bij 36 van de 38 pups werd een sepsisbeeld waarge-
nomen. Bij de overige 2 pups was er alleen sprake \\an pericarditis resp.
meningo-encephalitis. De andere bevindingen bij de 36 |)ups met een .sepsis-
beeld waren wi.sselend en kwamen in grote lijnen overeen met die bij de
Escherichia coli infecties,

3. Salmonella typhimurium. Salmonella typhimurium werd
bij 3 pups uit 1 nest gekweekt. Hierbij werd een duidelijk sepsisbeeld ge-
zien, gepaard gaande met een hemorrhagische enteritis. De leeftijd van deze
dieren varieerde van 6-8 dagen,

4. Aerobacter aerogenes. Aerobacter aerogenes werd bij 3
pups aangetroffen. Hierbij werd in 1 geval een sepsisbeeld gezien en bij alle
pups een hemorrhagische enteritis. De leeftijd van de pups varieerde van
3-4 dagen.

-ocr page 561-

5. Pasteurella multocida. Pasteurella multocida werd bij 3
pups gevonden met een duidelijk sepsisbeeld. Eén van de pups had een
omphalitis in combinatie met een peritonitis, bij de tweede pup werd een
encephalitis gevonden.

6. Pasteurella pneumotropica. Pasteurella pneumotropica
werd gekweekt uit een pup met een fibrineuze pneumonie en een sepsisbeeld.
Tevens was hier dystrofie van de skeletspieren aanwezig.

7. Pseudornonas species. Een Pseudomonas species werd gevon-
den bij 1 pup met een sepsisbeeld, een fibrineuze pneumonie en een hemor-
rhagische enteritis.

8. Staphylococcus species. Staphylococcus species werd uit 2
pups geïsoleerd, waarbij een catarrhale pneumonie en een hemorragische
enteritis werden gezien.

Groep Ilb bestond uit 56 pups, waarvan 44 een sepsisbeeld vertoonden.
Van deze laatste dieren hadden er 4 aan een herpesvirusinfectie geleden,
terwijl 3 pups daarvan sterk verdacht werden omdat ze naast het sepsis-
beeld necrosehaarden en bloedingen in de verschillende organen te zien
gaven. Bij 2 pups met een sepsisbeeld en een catarrhaal-purulente pneu-
monie werden insluitlichaampjes — vermoedelijk van het Carré virus —
gevonden. De overige be\\indingen bij de dieren met een sepsisbeeld waren
wisselend. Vrij frequent werd te veel transsudaat in borst- en pericardholte
gezien. Ook kwamen regelmatig necrosehaardjes in de lever voor, evenals
een hemorrhagische enteritis. Bij een aantal pups werd een dikke laag sub-
cutaan oedeem aan de buik en tussen de kaaktakken gezien. Bij 2 dieren
waren zeer veel volwassen Ascariden in de darm aanwezig, evenals bij 1
dier zonder sepsisbeeld. In dit laatste geval was de darmwand geperforeerd
en lagen de Ascariden los in de buikholte. Van de 12 pups zonder sepsis-
beeld hadden 10 een hemorrhagische enteritis. Eén van deze dieren had
tevens een catarrhale pneumonie.

Twee van de dieren vertoonden een ruptuur van de darm in combinatie
met een obstipatie.

Tabel I. Overzicht van 179 aangeboren afwijkingen gevonden bij 117 pups.

A Burvay of 179 congsnltal Mlformationa" roünd~rn~1

itrlun laptundaftct
Veotrlkal saptuadartot
Ductus Botalll poreiitena
Rechtar aortaboog
Daxtropoeltla van da aorta
Byroplaaia ran da aorta
Stanosa truncua pulBonalla
Bypoplaale trujicua pulaoaalia

1 da aortabcog
rt. aubcl.
Bin.)

Ectopia cordia
Vaueuae vaatafvtjlclncan

Chailo/palatoachlaia

Stenoaa of streala van da dunna i

Hackelae dlvartlkel

itreaia ani

lütarruptla \'
(dlBtaal van

apparaa.: H„„pl..i. baida niaran

(in coBbinatia vat Inaearka)
HTpoplaaia van édn nlar
Aganaaia van éin niar
iganaale van balda niaran
(in coBblnatia met Anaaarka)

Schädel, wervel- Craniolaounaa/open fontanel
c:;«.:; .anu..

Bteleal: Hjrdroc^phalu»

M«nia£o-/«nceph«locèl«

Oyerlg«: 56

AplAila vftfi d« oocledeo
B«mia diafra^BAtlc«
Harni* UBbiliuU*
Otoctphall*

Ontbrakan v«a d* etMrt
Patau« luzatia
SwlBaar

Table /. A survey of 179 congenital malformations found in 117 puppies.

-ocr page 562-

III. Aangeboren afwijkingen

In totaal werden 179 aangeboren afwijkingen bij 117 pups gevonden
(tabel 1).

Bij 72 dieren kon de afwijking als \\ ennoedelijke doodsoorzaak worden aan-
gemerkt, of was de aanleiding voor euthanasie. Bij de overige 45 pups waren
naast de aangeboren afwijkingen tevens andere zo ernstige afwijkingen aan-
wezig, dat ze als doodsorzaak moesten worden beschouwd. Op grond van
deze laatste veranderingen werden de pups in één van de andere groepen
ondergebracht.

In 7 van de 9 gevallen met een hernia umbilicalis waren de darmen buiten
het lichaam getreden en meestal door de teef afgebeten. Hierbij was een
enkele keer een acute peritonitis aanwezig. De leeftijd \\an deze dieren was
hoogstens 1 dag.

IV. Longafwijkingen

Naast een aantal dieren met pneumonie werden er bij 9 pups andere long-
afijkingen gevonden. Bij 7 van deze pups werden membraanvormige acido-
fiele structuren in de alveolen, clucti alveolares en bronchioli gevonden,
zoals bij de hyaliene membraanziekte van dc mens. De leeftijd van deze
dieren varieeide van 1-2 dagen. De overige 2 pups vertoonden een inter-
stitiële calcificatie van de longen. De leeftijd van deze 2 uit één nest afkom-
stige dieren was 35 dagen.

V. Trauina

Aanwijzingen voor trauma werden gevonden bij 40 pups, waarvan de leef-
tijd \\-arieerde van 1-12 dagen. Vijftien \\ an deze dieren veitoonden één of
meer ribfracturen met uitgebreide subcutane bloedingen, vaak in com-
binatie met leverrupturen en (ver)bloeding in de buikholte. Bij 10 dieren
werden bijtwonden gezien over het gehele lichaam, vaak gepaard gaande
met alteratie en ontsteking van de onderliggende spieren. Bloedingen in en
rond de nieren werden bij 5 pups gevonden, in 2 gevallen zelfs een volledig
afgescheurde nier. Bij 10 pups was de navelstreng te dicht bij het lichaam
afgebeten of gescheurd en ontbrak de darm \\anaf de pancreas tot aan het
rectum. In enkele gevallen was hierbij een peritonitis aanwezig.

VI. Restgroep

Bij 107 pups konden de gevonden afwijkingen moeilijk geïnterpreteeid
woiden. Het bacteriologisch onderzoek \\erlic]) steeds negatief. Dc pu]5s
\\ertoonden allen ongeveer hetzelfde beeld, nl. slechte voedingstocstand,
ingevallen buik en te kleine lever. In de meeste gevallen was er transsudaat
aanwezig in de borst- en pericaixiholte. Het hart was in het algemeen ge-
dilateerd, de longen oedemateus met soms „Herzfehlerzellcn" in de alveo-
len.

Discussie

Uit de literatuur blijkt dat de eerste levensdagen \\an dc pup de meest kri-
tieke zijn (3, 10, 20). Bij het eigen onderzoek bleek eveneens dat de grootste
pupsterfte tijdens, kort na de geboorte of gedurende de eerste levensdagen
optreedt. Dieren die gedurende de partus, tijdens de sectio cacsaria of kort
daarna stierven, vertoonden meestal het onder I genoemde beeld, waarbij 2
\\ormen konden worden onderscheiden.

-ocr page 563-

Hel onder Ib vermelde sectiebeeld, welke vooral gekenmerkt is door lever-
rupturen en hemoperitoneiun, wordt door Fox (25) beschouwd als een
gevolg van (geboorte) trauma. Echter, bij de mens en ook bij het kalf en lam
wordt eenzelfde beeld toegeschreven aan asfyxie, welke intrauterien of
tijdens de partus ojjtreedt (15, 18, 50). Hierbij zouden t.g.v. de anoxemie
heftige adembewegingen gemaakt worden, waardoor via het diafragma een
sterke tractie op de lever wordt uitgeoefend, met als gevolg e\\ entueel lever-
rupturen (15, 18, 50).

Bij een aantal door ons onderzochte pups uit het onder Ib gememoreerde
secliebeeld was cr sprake van een verlengde partusduur en kon trauma
worden uitgesloten, zodat we in deze gevallen de laesies met meer zekerheid
aan anoxemie konden toeschrijven. Ook het onder Ia beschreven sectie-
beeld zou volgens verschillende auteurs op anoxemie kunnen berusten (15,
16, 18, 50).

Wat betreft groep Ha komen de gegevens eveneens overeen met die uit de
literatuur. Het vaakst werden ook hier
Escherichia coli infecties gezien.
Daarnaast kwamen frequent infecties voor met
Streptococcus canis. Groep
IIb kon, behalve de enkele pups met een hondenherpesvirusinfectie, aetio-
logisch niet verder worden uitgewerkt. Een aantal dieren werd sterk ver-
dacht van een HCG of Carré virus infectie. Bij een aantal van HCC ver-
dachte pups werd subcutaan oedeem aan de onderbuik en tussen de kaak-
lakken gezien hetgeen volgens Larin (31) vrij \\aak voorkomt bij HCC
\\ an jonge pups. Ook herstelden nestgenoten van genoemde dieren vaak na
toediening \\an HCC serum.

Aangeboren afwijkingen (groep III ) kwamen in een vrij groot percentage
\\oor. Vooral de hartafwijkingen (17%) waren \\ iij sterk vertegenwoordigd
en kwamen aanzienlijk meer voor dan in het algemeen vernield wordt in
de literatuur (42).

Wal betreft de longafwijkingen (groep IV), welke in dit onderzoek ge-
\\onden werden, is de interstitiële verkalking éénmaal in de literatuur be-
schreven (16), waarbij deze waarschijnlijk was veroorzaakt door een over-
matig toediening van vit. D en Ca. Ook de 2 pups met interstitiële long-
calcificalie uit het eigen onderzoek bleken veel Ca en Vit. 1) gekregen te
hebben. Het door ons bij 7 ])ups aangetroffen beeld van hyaliene mem-
braanziekte werd éénmaal bij de pup beschre\\en door Drake (17).
In groep V kwamen enkele ])ups voor met gebroken ribben en leverruptu-
ren zoals in groep Ia. .\\angezien de leeftijd \\an deze dieren ruim 5 dagen
bedroeg en de ribfractmen bovendien van recente datum waren, werden
bo\\engenoemde laesies aan trauma en niet aan een mogelijke anoxemie
loege.schre\\en.

De bevindingen bij de restgroe]) (groep VI) kunnen o.m. verband houden
niet ondeiA\'oeding en\'of het CPF syndroom, beschre\\en door Fox (20, 22,
25). Van een aantal dieren was bekend dat ze te koud hadden gelegen en
dus waarschijnlijk aan hypothermie hadden geleden.

-ocr page 564-

Dankbetuiging

Het bacteriologiscli onderzoek werd verricht door Dr. J. Goudswaar d, Instituut
voor Veterinaire Bacteriologie, Utreclit, waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben.

SUMM.\\RY

A review of tlie hterature on the known causcs of neonatal mortality in puppies is
followed by a report on the results of the study of 523 puppies in the 0 to 35 day
range, which had died.

The puppies were classified into six groups on the basis of the findings:

{1) A group of animals which had died during or shortly after birth, the post-
mortem findings consisting in totally or partially atelectatic lungs, transuda-
tions in the body cavities and haemorrhage in the thynms, pleura and menin-
ges.Rupture of the liver and (internal) haemorrhage in the abdominal ca-
vity were present in a large number of these animals.

(2) -Animals which had died from bactcrial or virus infections or in which the
presence of these infections was suspected. (Haemolytic and non-haeniolytic
Escheriehia coli, Streptococcus canis. Salmonella typhimurium, Aerobacter
aerogenes, Pasteurella
species, Pseudomonas species and Staphylococcus spe-
cies), (herpes virus, HCC virus and virus of Carré).

(3) Puppies which had died from congenital lesions of the circulatory, digestive,
genito-urinary and central nervous systems and from lesions of other organs.

(4) Puppies with pulmonary lesions in the form of interstitial calcification and
hyaline membrane disease.

(5) Puppies which had died from injuries.

(6) A residual group in which malnutrition, hypothermia or cardio-pulmonary
failure or (CPF) syndrome were possible causcs of death.

l.ITER.ATUUR

1. Ablett, R. E., Baker, L. A.: /. Small Ani?n. Pract., 1, 174, (1960-1961); 2.
A b 1 c 11, R. E.. B a k e r, L. A.:
Vet. Rec., 73, 616, (1961); 3. A n d e r s e n, A. G.:
]. Am. vet. med. Assoc., 130, ISl, (1957).

4. Bailey, W. S.: Proc. 3e Ann. Plor. Conj. Vet. p. 24, 30 April 1960; 5. Ball,
W., .Asquith, R. L.:
Mich. State Un. Veterinarian, 19, 135, (1959); 6. B a r-
cioft: Res. in Prenatal Life. Blackwcll, Oxford (1946); 7. B o w d e n, R. S. T.,
Hodgman, S. F. J., H i r n e, J. M.:
Proc. World Vet. Congress, Vol. 2, 1009,
(1963);
8. B r a 11. H. M., B r a 11, H. Ma r v i n, B r a t t, E v c I y n: J. Am, vet,
med. Assoc.,
146, 1053, (1965).

9. C arm i chad. L. E., Squire, R. .A., Krook. L.: Am. J. vet. Res.. 26,
803, (1965); 10. Clark, C. A.: /. Physiol,, Ti, 391, (1934); 11. C o r b i n, .]. E.,
Morman, R. K.. W i k c I e, H. L.:
Proc, Anim, Care Panel, 12. 163, (1962);
12. Crighton, G. VV.: Vet, Rec., 74, 474, (1962); 13. Crighton, G. VV.:
]. Small Anim. Pract., 9, 463, (1968).

14. Davies, M. E., S k u I s k i, G.: Brit. vet. J., 112, 404, (1956); 15. Dennis,

5. M.: Am, J, Ohstet. Gynec,, 106, 412, (1970); 16. Drake, J. C.. McCarthy,
M. O. J.:
Vet. Rec., 76, 1283, (1964); 17. Drake, J. C.: Vet. Rec., 77, 1041,
(1965);
18. Dunn, J. M.: Am. ]. Obstet. Gynec., 100. 876, (1968).

19. E V a n s, J. M.: ]. Small Anim. Pract., 9, 453, {1968).

20. Fox, M. VV.: ]. Am. vet. med. Assoc., 143, 1219, (1963); 21. Fox, M. W.:
J. Am. vet. med. Assoc., 145, 1204, (1964); 22. Fox, M. VV.: J. Small Anim.
Pract.,
6, 243, (1965a); 23. Fox, M. VV., H o o g, VV. A., Shout, J.: Lab. Anim.
Care,
15, 194, (1965b); 24. Fox, M. VV., H o y n e s, Eugene: J. Small Anim.
Pract.,
7, 599, (1966); 25. Fox, M. VV.: Canine Pediatries. Charles C. Thomas,
Ptiblisher, Springfield, Illinois U.S.A. (1966).

-ocr page 565-

26. G our ley, J.: Vet. Rec., 85, 51, (1969).

27. Hu.xtable, C. R.: Austr. vet. J., 46, 344, (1970).

28. K a s p a r, L. V., Lombard, L. S.: ]. Am. vet. med. Assoc., 143, 284, (1963);

29. Kirk, R. VV.: Proc. 3e Ann. Conf. Vet., p. 18, April 30, 1960; 30. Kirk, R.
W.: /.
Am. vet. med. Assoc., 147, 1475, (1965).

31. Lar in, N. M., S k u 1 s k i, G., O r b e 1 1, VV. G.: Brit. vet. J., 114, 112, (1958);

32. Linde-Sipman, J. S. v. d.: Tijdschr. Diergeneesk., 96, 265, (1970); 33.
Lin de-Sip man, J. S. v. d., VV e n s i n g, C. J. G.:
Zbl. Vet. Med. A: 19, 15,
(1972);
34. Linde-Sipman, J. S. v. d.. Mullink, J. W. M. .A.: Zbl. Vet.
Med. A,
19, 8, (1972).

35. Mansi, W.: Advances in Small Anim. Pract., 3, (1961); 36. M a n t o v a n i,
Rest ani, R., S e i a r r a, D., S i m o n e 11 a. P.:
J. Small Anim. Pract., 2,
185, (1961); 37. Mayer, K. A.: M.V.P., 45, 149, (1964); 38. M c K e 1 v i e, D.

H., Andersen, A. V.: Lab. Anim. Care, 13, 725, (1963); 39. Meier, H.:
Corn. Vet., 48, 313, (1958); 40. Mille r, J. A. et al: Anat. Rec., 136, 357, (1960).

41. Nestle, A. S.: ]. Am. vet. med. Assoc., 153, 400, (1968).

42. Patterson, D. F.: ƒ. Small Anim. Pract., 12, 263, (1971); 43. P i g o t, M.:
Abstr. ]. Am. vet. med. Assoc., 124, 70, (1954); 44. P r y d i e, J., H a r r i s o n, M.

I., Graham, J.: Vet. Rec., 79, 660, (1966).

45. Ratuld, Y. d e, Werner, G. H.: Ann. Inst. Past. Paris, 122, 802, (1967);

46. Rond h u i s, P. R., L i n d e-S i p m a n, J. S. v. d.: Tijdschr. Diergeneesk., 97,
1109, (1972).

47. S c o t h o r n, M. W., K o u t z, F. R., G r o v e s, H. F.: /. Am. vet. med. Assoc.,
146, 45, (1965); 48. Shelly, H. J.: Brit. med. Butt., 17, 137, (1961); 49.
Spalding, V. T., R u d d, H. K., L a n g m a n, B. A., R o d g e r s, S. R.:
Vet.
Rec.,
76, 1402, (1964).

50. Wens voort. P.: Tijdschr. Diergeneesk., 93, 1270, (1968); 51. Wright,
M. G., Gornwell, H. J. C.:
J. Small Anim. Pract., 9, 449, (1968).
52. Y u t u c, L. M.: /. Paras., 35, 358, (1949).

Enige pathologisch-anatomische placenta-afwij-
kingen bij het paard

Pathologie Anatomy of Some Placental Lesions in the
Horse

door TH. A. AL ELSINGHORST1)

Sanvenvatting

■Aan de hand van literatuurgegevens wordt geconstateerd dat bij de mens placenta-
aandoeningen een grote rol spelen in de perinatale pathologie. Bij de dieren is er
veel minder bekend over placenta-afwijkingen en de betekenis ervan in de
])erinatale pathologie dan bij de mens. In dit artikel worden enige resultaten
meegedeeld van een oriënterend onderzoek over placenta-afwijkingen bij het
paard.

Dit onderzoek werd verricht aan de hand van sectiemateriaal. Besjnoken worden:

1. instulpingen van de allantochorea bij tvveelingdracht;

2. hyperplasie, tumor of daarop gelijkende aandoeningen in het allantochorion,
waarschijnlijk uitgaande van het allantoisepitheel;

3. kalkneerslagen in het allantochorion.

1 i Th. A. M. Elsinghorst; \\\'eterinair Pathologisch Instituut, Faculteit der Dierge-
neeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 166.

-ocr page 566-
-ocr page 567-

Afb. 1. Gedeelten van twee allantochorea die in elkaar waren gestulpt.

A. Ingestulpt gedeelte van het allantoehorion van de ene vrucht met de punt
van de insluiping bij a; chorionzijde; vlokken afwezig.

B. Allantoehorion van de andere vrucht, waarin A ingestulpt was; b en c: cho-
rionzijde, respectievelijk vlokkenbevatlend en vlokkenloos; d. allanloiszijde.

Zie voor close-icp van de ingang van de insluiping afb. 2.

Fig. 1. Parts of two allantochorionic membranes which had been invaginated.

A. Invaginated part of the allantoehorion (apex at a) of one foetus, looking at
the chorionic side, on which villi are absent.

B. Allantoehorion of the other foetus, into which A was invaginated; b en c: cho-
rion side with and without villi, respectively; d. allantois side.

For close-up of the entrance of the invagination see fig. 2.

Afb. 2. Close-up van de ingang van de insluiping; b en c komen overeen met

b en c op afb. 1.

Fig. 2. Close-up of the entrance of the invagination; b and c correspond with

b and c of fig. 1.

Afb. 3. Schematische weergave van in elkaar gestulpte allantochorea van twee

vruchten.

Fig. 3. Schematic drawing of invaginated allantochorionic membranes of two

foetuses.

Afb, 4, Chorionzijde van het allantoehorion. Scherpe grens tussen hel vlokken-

bevaltende (AJ en het vlokkenloze gedeelte (B).
Fig. 4. Chorionic side of the allantoehorion. Sudden transition from normal surface
with villi (AJ to smooth surface (B).

Afb. 5. Gedeelte van het allantoehorion ( allanloiszijde J met een vooral naar de
allantoisholle prominerende „tumor".
Fig. 5. Pari of the allantoehorion (allantois sidej showing „tumor".

Afh. 6. ,,Tumor\'\', gekenmerkt door buisstructuren mel plat tot kubisch epitheel.

H.E.; 135x.

Fig. 6. ,,Tumor", characterized by tubular structures with flat to cubic epithelium.

H.E.; I3.5x.

Afb, 7. Ontsteking aan de chorionzijde van de „tumor". H.E.; 135x.

A. Fibrine en necrose.

B. Ontstekingscellen, voornamelijk polymorfkernige neutrofiele leukocyten.
Fig.
7. Inflammation at the chorionic side of the „tumor", H.E.; 135x.

A. Fibrin and necrosis.

B. Inflammatory cells, especially neulrophils.

-ocr page 568-
-ocr page 569-

Alb. 8. Allantochorion, aüantoiszijde. Naar de allantoisholte prominerende „hyper-

plasiehaardjes" (b.v. bij de pijlen).
Fig. 8. Allantochorion (allantois side) showing „nodular hyperplasia" (e.g. at arrjws).

Afb. 9. Allantochorion met een gedeelte van een „hyperplasiehaardje", gekenmerkt
door holten bekleed met in het algemeen zeer plat epitheel. H.E.; 35x.
A. chorionzijde met vlokken.
IS. aüantoiszijde.

Fig. 9. Detail of „hyperplastic nodule" in the allantochorion showing spaces lined
by a single layer of usually squamous epitheliutn. H.E.; 35x.
A. chorion side with villi.
II. allantois side.

Afb. 10, 12 en 13. Allantochorea (allantoiszijde) met kalkneerslagen (wit).
Fig. 10, 12 en 13. AUantochorionic membranes (allantois side) with calcium deposits

( white).

.■\\fb. 11. Coupe van hct allantochorion van afb. 10. Kalkneerslagen (bij de pijlen)
V. Kossa: 35x.

A. chorionzijde met vlokken.

B. allantoiszijde.

Fig. 11. Section of the allantochorion of fig. 10. Calcium deposits (arrows)
v. Kossa; 35x.

A. chorion side with villi.

B. allantois side.

-ocr page 570-

Inleiding

Rij de mens spelen placenta-aandoeningen een grote rol in de perinatale
pathologie (1, 2). Daamen (2j beschrijft in zijn proefschrift over de
perinatale sterfte in Rotterdam, onder het hoofdstuk dat handelt over dc
techniek van de lijkschouwing bij perinataal gestoiven kinderen, ook het
placenta-onderzoek en hij begint dit gedeelte met dc zin : „Het morfologisch
onderzoek van de placenta \\ormt een onderdeel van de obductie van een
perinataal geston en kind".

BenirschkeenDriscoll (1) zeggen hierover: „.Systematic examin-
ation of the placenta is the
sine qua non of the perinatal autopsy". Zij
illustreren de betekenis van placenta-aandoeningen in de perinatale patho-
logie o.a. door middel van de \\ olgende uit een artikel van D r i s c o 1 1 (3)
overgenomen tabel betreffende de gedurende één jaar \\ errichte secties op
perinataal gestor\\\'en kinderen.

Table

Placental Examination as Part of the pevinatal Autopsy.

Total autopsies which included placental examinations

167

Placentas abnormal

92%

(154)

Findings diagnostic of „cause of death"

32%

{13NND 1- 40FD)

Necessary to final diagnosis

16%

( 4NND 22FD)

Findings contributory, but not diagnostic

30%

.Abnormal, but not contributory to final diagnosis

30%

Placentas normal

8%

NND = neonatal death
FD = fetal death

Met uitzondering van een aantal infectieziekten is er bij de dieren veel
minder bekend over jilacenta-aandocningen en de betekenis ervan in dc
perinatale pathologie dan bij de tnens. VVaarschijnlijk is in veel gevallen
\\\'an ]3erinatale sterfte de placenta niet onderzocht. Een belangrijke Oorzaak
hiervoor is \\ermoedelijk dat bij het \\errichten \\an de sectic dc placenta
niet of niet meer \\c>or onderzoek beschikbaar is.

In dit artikel ztdlen enige ijlaccnta-afwijkingen bij het paard woiden be-
schreven die gevonden weiden bij een oriënterend onderzoek naar placenta-
aandoeningen bij de huisdieren aan de hand van sectiemateriaal.

1. lastulping van de .illantochorea bij tweelinsdracht

Deze afwijking is reeds door enkele auteurs beschreven (4, 8, 9, 10).
Bij deze aandoening is een gedeelte van het allantochorion van de ene
vrucht ingestulpt in dat van de andere (afb. 1, 2 en 3). De instulpingen
kunnen kwantitatief sterk verschillen. De grootste insluiping die wij zagen
betrof bijna de helften van de beide allantochorea. De in elkaar gestidpte
gedeelten kunnen met elkaar verkleven en vergroeien. Op de gedeelten van
de allantochorea die in elkaar gestulpt zijn bevinden zich geen vlokken en
er is in het algetneen een scherpe grens tussen het \\iokkenbevattende en
het vlokkenloze gedeelte van het allantochorion (afb. 4).
Zowel uit de literatmir (4, 8, 10) als uit ons materiaal blijkt dat genoemde
insluiping van de allantochorea een veel \\\'oorkomende afwijking is bij
tweelingdracht bij het paard.

-ocr page 571-

Over de invloed van deze aandoening op het verloop van de graviditeit
bestaat in de literatuur geen eensgezinde mening. Williams (10) is van
mening dat deze aandoening een grote rol speelt in de pathologie van de
tweelingdracht bij het paard. Volgens Vandeplassche (8) is het
moeilijk te bewijzen dat een insluiping van de allantochorea de graviditeit
nooit nadelig beïnv loedt, maar volgens hem speelt deze aandoening in ieder
geval niet die grote rol die Williams (10) er aan toekent. Aan de hand
\\an ons materiaal konden wij geen conclusies trekken betreffende de be-
tekenis van deze insluipingen. Ze werden zowel bij normaal verlopen gra-
\\ iditeiten als bij abortusgevallen ge\\onden.

2. Hyperplasie of tumor of daarop gelijkende aandoeningen in het allantoehorion,
waarschijnlijk uitgaande van het allantoisepitheel

Er werden in de literatuur geen beschrijvingen gevonden van hyperplasie
of tumor van het allantoisepitheel, noch bij de mens, noch bij de dieren.
In ons materiaal werden twee placentae aangetroffen met hyperplasie of
tinnor of daarop gelijkende aandoeningen in het allantoehorion, waar-
schijnlijk uitgaande van het allantoisepitheel.

a. Het eerste geval betrof de secundinae \\an een vrucht die op een
leeftijd van ongeveer 10 maanden geaborteerd was. De merrie had
gedurende veertien dagen uitvloeiing vertoond, die ook na behande-
ling met penicilline, streptomycine en terramycine was blijven be-
staan. In het allantoehorion bevond zich aan de allanloiszijde een
vooral naar de allanloisholle proininerende rondovale dikte met als
grootste afmetingen; lengte 15 cm, breedte 7 crn en dikte 6 cm (afb.
5). Aan de allanloiszijde had de dikte een onregelmatig gebobbeld
oppervlak.

Aan de chorionzijde was een uitgebreide, vrijwel het gehele chorion
betreffende ontsteking aanwezig met felle hyperemie, fibrinevelletjes
en plaatselijk necrose. De necrose bevond zich vooral ter plaatse van
genoemde dikte. Hier kwamen grillig gevormde, tot ongeveer gulden-
grote haarden voor, die in het opper\\ lakkige gedeelte bestonden uit
fibrine en necrose. Aan de allanloiszijde werden geen onlsiekings-
veranderingen waargenomen. Er was levens een lokale fibrineus-ne-
crotiserende ontsteking aanwezig aan de binnenzijde (huidzijde) van
het amnion. Bij microsco])isch onderzoek bleek genoemde dikte ge-
kenmerkt le zijn door grillig gevormtle buisstructuren, bekleed mei
eenlagig, plat tot kubisch epitheel. Sommige buizen vertoonden papil-
lifere groei. Sommige buizen waren optisch leeg, in andere bevond
zich amorf eiwilachtig materiaal (afb. 6). In enkele hollen werden
epilheelccllen en soms ook eiytrocyten aangetroffen (afb. 6). Plaat-
selijk kwamen ook kleine massieve e])itheliale veldjes voor. Er wer-
den geen aanwijzingen voor kwaadaardigheid gevonden. Aan de
chorionzijde van de dikte werd een oppervlakkige ontstekingsreaclie
aangetroffen, gekenmerkt door fibrine en nerocse met daaronder ont-
stekingscellen, \\oornamelijk polymorfkernige neutrofiele leukocyten,
verder vtij veel lymfocyten en plaatselijk ook andere rondcellige ont-
stekingscellen (afb. 7).

Vooral gezien de lokalisatie is het zeer waarschijnlijk dat genoemde
dikte is uitgegaan van hel allantoise])itheel. Moeilijker is de naam-

-ocr page 572-

geving. nifferentieel-diagno.stisch komen vooral Hyperplasie en goed-
aardige epitheliale tumor in aanmerking. Een misvorming, mogelijk
in combinatie met Hyperplasie of tumor, is niet uit te sluiten. Volgens
de meeste patholoog-anatomische handboeken kan het maken \\ an
onderscheid tussen Hyperplasie en goedaaixlige tumor erg moeilijk
zijn. Volgens L e 11 e r e r (6) is dit op alleen morfologische gronden
op zijn minst onzeker, terwijl het verschil tussen Hyperplasie en mis-
vorming ook zeer moeilijk kan zijn.

b. Het tweede geval betrof de secundinae van een ä terme geboren
vrucht die met uitzondering van een misvormd hoofd en enkele bloe-
dinkjes onder de pleura parietalis geen afwijkingen vertoonde. Ver-
spreid over Het gehele allantochorion kwam aan de allantoiszijde een
groot aantal grijswitte tot grauwrode ronde tot ovale naar de allan-
toisholte prominerende verhevenheden voor (afb. 8). Ze waren \\an
speldeknop- tot stiuvergroot en de dikte \\\'aneerde van ongeveer 1 tot
4 millimeter. Een aantal ei-van vertoonde op sneevlakte maar juist
waarneembare holten. In sommige gedeelten kwamen slechts enkele
verhevenheden voor, terwijl op andere plaatsen het allantochorion
er zeer dicht mee bezet was. Aan de allantoiszijde kwamen uitge-
breide verkalkingen voor (zie 3a). Bij microscopisch onderzoek ble-
ken genoemde verhevenheden tc bestaan uit kleine holten, omgeven
door een éénlagig, in het algemeen zeer plat epitheel (afb. 9). In een
aantal holten bevond zich amoi\'f eiwitachtig materiaal en in enkele
ook epitheelcellen. Ook in dit geval is het niet mogelijk een diagnose
met zekerheid te stellen. Waarschijnlijk zijn het mukipele cysteuze
hyperplasiehaardjes, uitgaande van Het allantoisej)itheel.

3. Kalkneerslagen in het allantochorion

Volgens de literatuur is afzetting van calciumzouten in het allantochorion
van Herkauwers en een aantal andere dieren fysiologisch (5, 7). Bij ons
materiaal zagen we zo \\ aak een weinig calciumneerslag in het allantochorion
van Herkauwers en varkens dat we ook de indruk kregen dat dit niet
abnonnaal is.

Er kunnen wel pathologische hoeveelheden calcium aangetroffen worden.
In de volgende drie gevallen was er vrijwel zeker sprake van een patholo-
gische verkalking van het allantochorion.

a. Het eerste geval betrof hetzelfde allantochorion als beschreven onder
2b. Dit vlies \\ertoonde namelijk behaKe de onder 2b. beschre\\en
afwijking ook nog een groot aantal witte tot geelwitte, \\ an nauwelijks
waarneembare tot ongeveer luciferkopgrote, ronde, ovale of streep-
vonnige haardjes, verspreid \\\'oorkomend over grote gedeelten \\an
het allantochorion, voornamelijk aan de allantoiszijde (afb. 10). Bij
microscopisch onderzoek bleken de Haaidjes veel calcium te bevatten
(afb. 11). Er bleek ook ijzer in voor te komen. De combinatie \\ an
calcium- en ijzerneerslag is in de algemene pathologie wel bekend
(6).

b. Het tweede geval betrof het allantochorion van een vrucht die ge-
boren was via een kunstmatige abortus op een leeftijd van 7 maan-
den. De indicatie voor de abortus was een hydramnion. Er was on-

-ocr page 573-

geveer 65 liter amnionvloeistof afgekomen. In een aansluitend gebied
van ongeveer een vierde gedeelte van het allantochorion werden,
voornamelijk aan de allantoiszijde, naast een aantal tot ongeveer
luciferkopgrote kalkhaardjes ook velden met vrijwel diffuse verkalking
aangetroffen (afb. 12). Aan de ehorionzijde was een lokale placenUtis
aanwezig in de vorm van enkele tot ruim guldengrote plekken met
hyperemie, een weinig fibrine en oppervlakkige necrose. In het
allantoamnion werden ook enkele tot ongeveer dubbeltjegrote plekjes
aangetroffen met een weinig calciumneerslag.

c. Het derde geval betrof het allantochorion van een vrucht die geboren
was via een kunstmatige abortus op een leeftijd van 9/2 maand. De
indicatie voor de abortus was een hydrallantois. Er was ongeveer
120 liter allantoisvloeistof afgekomen. In het allantochorion kwamen
vier gebieden voor met kalkneerslagen variërend in grootte van
4 X 5 cm tot 20 x 25 cm. In deze gebieden was vooral aan de allan-
toiszijde kalkneerslag opgetreden in de vorm van nauwelijks waar-
neembare spikkels tot ruim rijksdaaldergrote plekken met vrijwel
diffuse verkalking (afb. 13). In twee van deze gebieden, o.a. in het
grootste, was een uitgebreide bloeding opgetreden tussen chorion-
en allantoisepitheel. Aan de ehorionzijde werd een lokale placentitis
aangetroffen in de vorm van enkele tot ongeveer handgrote plekken
met hyperemie en veel fibrine. Met uitzondering van gering sub-
cutaan oedeem vertoonde de vrucht geen afwijkingen.

In alle drie gevallen van verkalking van het allantochorion werden er dus
tevens één of meerdere andere afwijkingen aangetroffen. De oorzaak van
de verkalking is niet duidelijk geworden.

Rij de mens komt pathologische iilacentaverkalking o.a. voor bij hyper-
parathyreoidie van de moeder, teiwijl er ook een relatie bestaat tussen
placentaverkalking en het Ca-gehalte van het moederlijke bloed, opname
van Ca via het voedsel en vit. D opname (1).

SLIMM.ARY

The study of tlie literature shows ihat placental lesions play an important role in
human perinatal pathology. Much less is known about placental lesions in animals
than in man. In the pre.sent paper, a number of results of preliminary studies on
placental lesions in the horse are reported. These studies were based on post-mortem
material.

The following lesions are discu.sscd:

(1) invaginations of the allantochorion in twin .gestation;

(2) hyperplasia, tumor or similar lesions in the allantochorion, probably originating
from the allantoic epithelium;

(3) calcium dcpositis in the allantochorion.

I.ITERATUUR

1. B e n i r s c h k e, K. and D r i s c o 1 1, S. G.: The pathology of the human pla-
centa. In: L u barsch, O. und Henke, F.: Handbuch der speziellen patho-
logischen Anatomie, VII/5, Springer Verlag, Berlin-Heidelberg-New York
(1967).

2. Daamen, C. B. F.: Proefschrift Leiden (1966). 3. D r i s c 0 1 I, S. G.: Pediat.
(3) calcium deposits in the allantochorion.

Clin. N. Amer., 12, 493, (1965).

-ocr page 574-

4. Erri ngton, B. J.: Cornell Vet., 32, 367, (1942).

5. J u b b, K. V. F. and Kennedy, P. C.: Pathology of domestic animals. Second
edition, vol. 1, Academic Press, New York and London (1970).

6. Letterer, E.: Allgemeine Pathologie. Georg Thieme Verlag-Stuttgart,
(1959).

7. Nieberle und Gohrs: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie
der Haustiere, fünfte Auflage, Teil H. Gustav Fischer Verlag-Stuttgart, (1970).

8. Van dep lasse he, M., S p i n c e m a i 1 1 e, J., Herman. J. und B o u-
ters, R.:
Dtsch tierärztl. Wschr., 72, 541, (1965). 9. V a n d e p 1 a s s c h e,
M., Podliachouk, L. and B e a u d, R.:
Can. J. Comp. Med., 34, 218,
(1966).

10. Williams, W. R.: The diseases of the genital organs of domestic animals.
George Banta Publishing Company, Menasha, Wisconsin, (1950).

Congenitale pancreasafwijkingen

Congenital Malformations of the Pancreas
door INGRID VAN DER GAAG1)

Samenvatting

Allereerst wordt een literatuuroverzicht gegeven van de bij de mens en dier
bekende congenitale pancreasafwijkingen.

Na een korte beschrijving van de embryonale ontwikkeling van de pancreas, volgt
een overzicht van de aan het Pathologisch Instituut bij verschillende diersoorten
aangetroffen congenitale pancreasafwijkingen. Deze omvatten: een pancreas divi-
sum (hond), een pancreas annulare (varken en kat), ectopische pancreasweefsel
in de darmwand en in dc galblaaswand (hond), ectopisch miltweefsel in de pan-
creas (varken en kat), een brug van pancreasweefsel naar de milt (varken), ecn
brug van miltweefsel naar de pancreas (kat), een jjancreii-sblaas (kat) en cysten
in ds pancreas (schaap).

Tenslotte worden in de discussie de mogelijke ontstaanswijze en de eventuele
functionele gevolgen besproken.

Inleiding

Jarenlang is de jjancreas, wat betreft verkregen ])ancreasaandoeningen, in
de diergeneeskunde een achtergebleven onderzoekgebied geweest. Daarin
is de laatste tijd een duidelijke verandering gekomen. Over congenitale
pancra-safwijkingen werd in het begin van deze eeuw enkele malen ge-
schreven, de laatste jaren is er echter slechts één uitgebreide ])ublikatie
over verschenen (.51).

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de bij mens en dier bekende
congenitale pancreasafwijkingen, waarna een beschrij\\ ing volgt van dc aan
het Veter inair Pathologisch Instituut van eind 1968 tot begin 1972 waar-
genomen gevallen.

Literatuuroverzicht

Het geheel ontbreken van de pancreas is voorzover ons bekend nooit bij
dieren beschreven. Bij de mens schijnt het een enkele keer te zijn voorge-
komen bij acardiale of hemiarcardiale tweelingen (24).

1  Drs. Mej. 1. van der Gaag; Veterinair Pathologisch Instituut, Faculteit der Dier-
geneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 166.

-ocr page 575-

Het gedeeltelijk ontbreken van de pancreas is bij de mens in drie verschil-
lende vormen ge\\ onden:

a. het geheel of gedeeltelijk ontbreken van caput, corpus of cauda

(24);

b. een hyjDoplasie met tevens een afwijkende differentiatiegraad (24);

c. een totale agenesie van het exocriene weefsel met een nonnale ont-
wikkeling van de afvoergangen en de eilandjes van Langerhans (53).

Bij de hond is een geval bekend van een Duitse Herder \\an 6 maanden
waarbij een congenitale hypoplasie van de hypofyse gepaard ging met hypo-
plasie van de pancreas (1). Hierbij waren in de pancreas de eilandjes van
Langerhans afwezig en de acinaire cellen niet gedifferentieerd. H u t y r a
(20) vermeldt een aangeboren hypoplasie bij een 8 maanden oude Teckel.
De bij jonge honden bekende pancreasatrofie moet misschien ook opgevat
worden als een congenitale aandoening (34).

Een pancreas di\\ismn, die bij de mens gekenmerkt is door een gespleten
ca]nit (24), wordt bij het dier alleen genoemd (38) zonder plaatsaandui-
ding.

Vier pancreasafwijkingen die mogelijk allemaal op dezelfde embryonale
afwijking berusten zijn cle annulaire pancreas, het ectopische pancreas-
weefsel, het portale kwabje en de pancreasblaas.

annulaire of ring\\\'orrnige pancreas is een misvorming waarbij een
strookje pancreasweefsel ringvormig, al of niet gesloten, rond het duodenum
ligt (24). In cle hLunane literatuur zijn ongeveer 100 gevallen van pancreas
annulare bekend (40). Het totale aantal zal waarschijnlijk veel hoger lig-
gen, omdat alleen die gevallen waarbij een veinauwing van het duodenum
optreedt, klinisch zullen worden waargenomen. In de veterinaire literatmir
zijn geen gevallen \\an een totale pancreas annulare beschreven en slechts
2 gevallen \\an een [jartiële pancreas annulare, en wel bij een varkens-
(30, 50) en een kattenembiyo (9). Het eerste geval betrof een 12 mm
lange varkensembryo, waarbij het duodenum voor meer clan driekwart was
omslingeixl door pancreasweefsel. Het tweede geval werd beschreven bij
een kattenembiyo, waarbij een stukje pancreasweefsel langs het duodenum
lag, naast de normale ])ancreas. Bij het rund is weliswaar een „pancreas-
ring" beschreven, waarbij het echter ging om een ringvormige opening
in de pancreas zelf en niet om een pancreas annulare (42).
Eclopisch of accessoir pancrcasweefscl is \\olledig ontwikkeld, steeds exo-
crien, vaak echter ook endocrien panereaswcefsel. Het is meestal in het
bezit van een eigen afxoergang, tenvijl het op een abnormale plaats in de
buikholte en zelfs in de borstliolte gelegen is. Bij de mens is het op zeer
verschillende plaatsen gevonden (tabel 1). Ook in een teratoom kan volledig
ontwikkeld pancreasweefsel voorkomen (24). Bij vissen is diffuus verspreid
in tle buikholte pancreasweefsel (pancreas diffusum) aangetroffen o.a. bij
de karper langs de darm (3, 28), waarbij het de \\raag is of dit niet een
nonnale anatomische situatie is bij deze dieren.

VV^at betreft de zoogdieren is er ectopisch pancreasweefsel beschreven in de
darm bij: de rat (4), de kat (6, 9), de hond (3, 7, 32), het paard (10, 48)
en het varken (48) ; op de galblaas bij de hond (18,33, 51); in de milt bij
de kat (26); langs het „hepatic canal" bij een embryo van een aap (13)
en tenslotte in de borstholte, tussen de aorta en de wenelkolom bij de
koe (51).

-ocr page 576-

Tabel 1. Overzicht

congenitale pancreasafwijkingen.

reeds

bekend bij

eigen bevindingen by

mens

dier

hond kat varken schaap

geheel ,ontbreken

X

gedeeltelik ontbreken

X

X

pancreas divisum

X

X

lx

partiele pancreas annulare

X

X

lx lx

totale pancreas annulare

X

4x

ectopisch pancreasweefsel

in: maag

X

duodenum

X

X

2x

jejunum

X

X

lx

ileum

X

lever

X

galblaas

X

X

lx

milt

X

X

mesenterium

X

omentum

X

rond de navel

X

in de borstholte

X

meckelse divertikel

X

ectopisch miltje in pancreas

X

X

8x 8x

pancreasbrug naar milt

X

lx

miltbrug naar pancreas

X

lx

portaalkwabje

X

lx

pancreasblaas

X

lx

cyste in de pancreas

X

X

>x

Table 1. A survey of congenital malformations of the pancreas.

Het zogenaamde portale kwabje en de pancreasblaas zou men ectopisch
pancreasweefsel kunnen noemen dat in verbinding is blijven staan met de
pancreas en met een eigen afvoergang uitmondt in de ductus pancreaticus.
Het portale kwabje is in de leverhilus tussen de leverkwabben gelegen,
naast de ductus choledochus, terwijl de pancrea.sblaas \\ aak links naast de
galblaas wordt aangetroffen. De pancreasblaas ontstaat waarschijnlijk uit
het portale kwabje door een dilatatie van de afvoergang aan het einde van
dat portale kwabje. Deze afwijking, die voorzover ons bekend niet bij de
mens voorkomt, is beschreven bij de kat (8, 9, 15, 17, 35, 36, 37) en het
schaap (9).

Zoals pancreasweefsel elders terecht kan komen, zo komt een enkele maal
ectopisch miltweefsel in de pancreas voor. Rij de mens worden bijmiltjes
(Lien succenturiatus) een enkele keer in de staart van de pancreas ge-
vonden (zelden in de kop) (231. Het is mogelijk dat tijdens de ontwikke-
ling deze organen elkaar vrij dicht naderen, wa^irdoor delen ervan contact

-ocr page 577-

met elkaar krijgen, die hetzij direct, hetzij door ontsteking achterblij\\en in
het andere orgaan.

Bij \\ogels zijn deze bijmiltjes in de pancreas beschreven o.a. bij duiven
(11). Wat betreft onze huisdieren komt deze afwijking vrij vaak voor bij
het varken (21, 22, 44, 47), maar ook bij de kat (."3) en het paard (12).
Bij lagere dieren \\indt men vaak een directe verbinding tussen pancreas
en milt (43). Een dergelijke brug\\\'ormige \\ erbinding, die of uit pancreas-
weefsel of uit miltweefsel, soms uit beide, bestaat, is gevonden bij het
varken (22).

De congenitale cystenpancreas (ook wel dysontogenetische pancreascysten
genoemd) wordt bij de mens een enkele keer aangetroffen (45). Deze
dysontogenetische cysten moet men onderscheiden van cysten met een an-
dere genese, zoals retentiecysten, dyschilische cysten en pseudocysten. Hu-
maan gaan deze veranderingen vaak gejiaard met een cystennier en cysten-
lever. Tevens is bij de mens bekend dat angiomen van de kleine hersenen
en encefalocèlen vaak met polycystische pancreasveranderingen samengaan.
Bij jonge kinderen heeft men tijdelijke ectasiën gevonden van acini en
af\\oergangen (24). Aangeboren afvoergangcysten zijn beschreven bij een
Brahmaputrahaan (39) en afvoergangectasiën bij duiven (54). Een poly-
cytische aandoening van de pancreas is bij lammetjes van 20 a 30 dagen
oud ge\\ onden (141. De dieren hadden kleine, oppervlakkig gelegen, door-
schijnende cysten in de pancreas, die waarschijnlijk niet congenitaal, maar
verkregen waren (temporaire ectasiën).

Ontogenetische ontwikkeling van de pancreas

Voor de beoordeling van congenitale pancreasaf wij kingen is inzicht in de
normale ontwikkeling van de pancreas van belang (foto 1).

-ocr page 578-

Rij de mens en de meeste diersoorten begint de eerste aanleg van de pan-
creas embryonaal bij een lichaamslengte van ongeveer 3.6 - 4,5 mm (30).
In de zg. hepatopancreatische ring, vlak achter de maag, wordt direct uit
het duodenale entoderm een in het algemeen parige dorsale pancreas ge-
vormd (42), behalve bij de mens en het konijn (30, 50), waar slechts één
dorsale pancrea.s wordt aangelegd. Ongeveer gelijktijdig of iets later ont-
wikkelt zich uit het entoderm van de le\\ erdi\\ ertikel of de primitieve ductus
choledochus een eveneens in het algemeen jjarige \\-entrale pancreas (30),
met uitzondering van het konijn en de hond (16l cn mogelijk de mens
(41). De rechter en de linker aanleg \\-an de dorsale pancreas versmelten
met elkaar, waarna de rechter helft sterk uitgroeit en de linker meestal
oblitereert. Eenzelfde versmelting treedt op van de \\entrale pancreas-
helften. Vervolgens gaan zowel de dorsale als de ventrale pancreas in cra-
niale en caudale richting uitgroeien, los \\an de darm zodat deze delen
alleen nog via de toekomstige afxoergangen met de darm verbonden zijn.
Een in verband met het optreden \\\'an congenitale pancreasafwijkingen
belangrijke ontwikkelingsfase is de periode waarin de dorsale en \\entrale
pancreas elkaar naderen en met elkaar versmelten. Hierbij zouden zowel
een draaiing van het maagdarmkanaal (24) als een actieve migratie van
de ventrale pancreas naar dorsaal een beslissende rol spelen (41). In het
algemeen treedt bij alle diersoorten en de mens \\ooral een versmelting op
\\ an de vlak bij de darm gelegen pancreasgedeelten.

Wat betreft de ontwikkeling van de afvoergang vormt zich in de \\\'entrale
pancraes de ductus van Wirsung of ductus pancreaticus major, die samen
met de ductus choledochus in het duodenum idtmondt. In de dorsale pan-
creas ontstaat de ductus van Santorini of ductus pancreaticus accessorius
of minor.

In een later ontwikkelingsstadium treedt er afhankelijk van de diersoort
een eventuele obliteratie van de dorsale of \\entrale pancrcasaf\\oergang
op (46).

Bij het varken en de kat bevindt zich aan de dorsale pancreas nog een meer
of minder duidelijk ontwikkelde processus \\entralis. 0[) deze plaats ont-
staat bij het varken en soms bij de kat ecn tweede verbinding tussen de
dorsale en ventrale pancreas, waardoor bij het \\arken dc anmdus \\cnae
portae wordt gevormd (50).

Resultaten van eigen onderzoek

In een tijdsbestek van ongeveer 3/2 jaar werden aan het Veterinair Patho-
logisch Institvmt bij 31 dieren congenitale jiancreasafwijkingcn gevonden
(tabel 2).

1. pancreas di visum: één geval bij de hond. Hierbij was de deling
niet gelegen in het caput, zoals dat bij de mens bekend is, maar in het
cotpus over een lengte van ongeveer 3 cm (foto 2).

2. pancreas a n n u 1 a r e: vijf gevallen bij het varken en één geval bij
de kat. Hierbij was er een duidelijk verschil in lokalisatie en \\orm van
de ringvormige bandjes. Bij één varken kwam het bandje uit het cen-
trum van de lobus dexter (foto 3), bij 2 varkens meer vamu\'t het vlak
tegen het duodenum gelegen gedeelte van de lobus dexter. Een vierde
varken had een zeer lang en smal bandje vanuit het middelste zijstuk
van de pancreas. Bij het \\ijfde varken tenslotte liep het ringvormige
bandje van het uiteinde van het middelste zijstuk naar het \\lak tegen

-ocr page 579-

Foto 2.

Hond: Pancreas divisutn, over een lengte van ongeveer 3 crn (tussen de pijlen),
a = rnesenteriurn; b = duodenum; e = lobus pancreatis dexter of caput pan-
creatis; d = lobus pancreatis sinister of cauda pancreatis; e - corpus pancreatis.

Fig. 2

Dog. Pancreas divisutn, over a length of about 3 cm (between the arrows).

Foto 3.

\\\'arken: Totale pancreas annulare (zie pijl),
a maag; b --- duodenum; c = lobus pancreatis dexter of caput pancreatis:
d lobus pancreatis sinister of cauda pancreatis; e = annulus venae portae.

-ocr page 580-

het duodenum gelegen deel van de lobus dexter. Bij de kal kwam een
ongeveer 1 cm lang bandje vanuit het coi-pus.

3. ectopische pancreas: vier gevallen bij de hond. Drie ecto-
pische pancreata waren gelegen in de dannwand en één in de galblaas-
wand. Op één na bestonden deze alleen uit exocricn pancreasweefsel.
De vrij grote ectopische pancreas op het jejunum van één hond bevatte
ook eilandjes van Langerhans, en had tevens een, ook macroscopisch
duidelijk zichtbare, afvoergang.

4. ectopisch milt weefsel in de pancreas: acht gevallen
bij het varken en acht gevallen bij de kat. De doorsnede varieerde van
1/3 cm bij de kat tot 2 cm bij het varken. \\\\\'at betreft de lokalisatie
was een aantal als kwabjes tegen de pancreas aangelegen, soms gedeel-
telijk daarin opgenomen, de andere daarentegen waren geheel opge-
nomen in het pancreasweefsel en macroscopisch alleen zichtbaar bij in-
snijden van de pancreas.

Tabel 2. Congenitale pancreasafwijkingen: eigen gevallen.

Hunaer

Dleraoort

Ras

U.ftlld

B 255/71

hond

Schnautzer

11 weken

pancreaa dlvlexus van corpus

A 2244/71

varken

H.L.

enkele dagen

J

partiele pancreas annulare

B 233/72

kat

-

8 weken

d

partiele pancreas annulare

A 2289/70

varken

-

2j mnd.

totale pancreae annulare

A 902/71

varken

G.Y.

foetua, 20 cm

J

totale [>ancrea8 annulare

A 1852/71

varken

C.ï.

doodgeboren

<t

totale pancreae annulare

A 1565/72

varken

mlnlplg

9 weken

J

totale pancreas annulare

A 2858/68

hond

D.Herder

5i Jr.

<S

eet. pancreas In subnucoea van

duodenua

A 105/70

hond

Boxer

10 Jr.

d

eet. pancreas In subnucoea bij

afvoer^ran« van pancreas

A 1865/70

hond

Bozer

7 Jr.

i

eet. pancreas 2 cm 0 op 35 co

van pylorus

A 2029/70

hond

Heidewachtel

9 Jr.

9

eet. pancreas In galblaaswand

A 591/70

varken

-

i 60 kg

-

eet. mlltje, 2 cd cp cauda

A 1725/70

varken

-

volwaeaen

i

eet. oiltje, 1 co 0, op cauda

A 2217/70

varken

-

volwassen

i

eet. mlltje, li cm 0, op cauda

A 482/71

varken

-

5/4 Jr.

eet. miltje, iJ cm 0, in cauda

A 1214/71

varken

G.ï.

2 dagen

t

eet. miltje, J cm 0, op cauda

A 595/72

varken

-

4 weken

-

eet. miltje, I/5 cm 0, in cauda

A 1581/72

varken

O.Y.

1 dag

5 ect.mlltjea, J eo 0, in cauda

A 1384/72

varken

mlnlpig

9 weken

2 ect.miltjee, ^ cm 0, in cauda

A 1810/69

kat

-

12 Jaar

-

eet. niltje, i cm 0, in cauda

A 1964/69

kat

-

14 Jaar

-

eet. miltje, J co 0. in cauda

A 1655/70

kat

Siameee

10 mnd.

s

eet. miltje, 4 cm 0, in cauda

B 158/71

kat

doodgeboren

eet. mlltje. l/5 cm 0, in cauda

B 189/71

kat

Pers

doodgeboren

eet. miltje, 1/5 cm 0, in cauda

B 214/71

kat

Pere

enkele dagen

i

eet. miltje, I/5 cm 0, in cauda

B 2;\'V71

kat

volwassen

2 eet.mlltjes, i cm 0, in cauda

A 1717/71

kat

-

7 Jaar

eet. miltje, i 00 0, in cauda

A 1061/71

varken

O.Y.

4 mnd.

-

pancreasbrug naar milt

B 137/71

kat

-

7 Jaar

«

mlltbrug naar pancreae

portaalkwabje

pancreasblaas

A 80\'/70

Bchaap

-

enkele weken

-

elkelgrote cyste

A 9\'?/70

schaap

enkele weken

-

kaetanjegrote cyste

Table 2. Congenital malformations of the pancreas: own cases.

-ocr page 581-

5. brug van pancreasweefsel naar de milt: één geval bij
een varken, uitgaande van de lobus sinister en ongeveer l\'/z cm breed.

6. brug van milt weefsel naar de pancreas: één ge\\al
bij een kat. Deze was ongeveer een J/2 cm in doorsnede en had net geen
directe verbinding met het pancreasweefsel, doch was er op ± 3 mm
vanaf gelegen.

7. pancreasblaas: één geval bij een kat. Deze was links naast een
gespleten galblaas gelegen. Deze pancreasblaas was ongeveer even lang
als de galblaas, maar \\eel smaller. Aan de onderkant ging hij over in
een portaalkwabje, waarin halvenvege een \\erdikking zat, hetgeen
microscopisch een verwijde afvoergang met enkele kalkconcrementen
bleek te zijn.

8. cysten in de pancreas: twee gevallen bij het schaap. Of we
hier te maken hebben met congenitale cysten is niet helemaal met zeker-
heid te zeggen. Het ene lam had een eikelgrote cyste die microscopisch
een door bindweefsel omgeven en met plat epitheel beklede holte bleek
te zijn, mogelijk een venvijde afvoergang. Het andere lam had een
kastanjegrote cyste in de pancreas, en tevens drie kippeëigrote, lang-
ovale, met helder vocht gevulde cysten met dunne wand in de duo-
clenumwand op ongeveer 30 cm afstand van de pylorus, aan de kant
van de cuivatura minor cn uiti^uilend in het dunne darmlumen.

Discu-ssie

Gezien de complexe aanleg van de pancreas zijn er \\ erschillende mogelijk-
heden waarbij deze ontwikkeling fout kan gaan, al dan niet met fimctio-
nele gevolgen.

Het on\\oldoencle \\ergroeien van dc dorsale en ventrale ])ancreas op de
])laats waar zich het coi-pus pancreatis moet \\ormen zou aanleiding
kunnen zijn tot het ontstaan \\-an een pancreas di\\isum (38). Daarbij kun-
nen de afvoergangen een min of meer nonnaal verloo]) hebben en hoeven
er geen functionele stoornissen te ontstaan, hetgeen bij het door ons ge-
vonden dier ook niet het ge\\ al was.

Vooral het persisteren \\ an de linker ventrale aanleg zou een belangrijke rol
spelen bij het ontstaan van de jjancreas annulare, ectoi)ischc pancreas, het
portale kwabje en de pancreasblaas (9).

Over het ontstaan van de pancreas :mnulare bestaan naast de theorie van
het ])ersisteren van de linker venti\'ale aanleg (2) nog twee andere hypo-
thesen. Volgens Lecco (27) zou de toj) van de rechter jjancreasaanleg
verkleven en vergroeien met het duodenum op de jslaats van ontstaan voor-
dat hij zich verplaatst naar dorsaal, waarbij eveneens een ring ontstaat.
Tenslotte oppert Ti eken (49) de mogelijkheid dat er zowel een hyper-
trofie van de rechter ventrale als van de rechter dorsale aanleg optreedt,
die een verbinding met elkaar krijgen. Deze hypeitrofie is mogelijk het
gevolg van een pancreatitis in utero (29).

In een aantal bij de mens beschreven gevallen kwam de afxoergang van de
ring uit in de ductus cholcdochus, in welke gevallen men inderdaad aan van
de ventrale aanleg afkomstig ])ancreasweefsel zou kunnen denken.
Bij de door ons gevonden annulaire ])ancreata varieerde de \\orm, de leng-
te en de plaats van de verbinding met de oors])ronkelijke ])ancrcas in
sterke mate. Mogelijk dat bij deze dieren de ontstaanswijze vei-schillend is

-ocr page 582-

geweest. Voor het verkrijgen van inzicht hierin, zal het verloop van de af-
voergangen nader bestudeerd moeten worden.

Bij de mens kunnen klinische verschijnselen optreden als gevolg \\an ste-
nose. In ons onderzoek was er slechts in een geval s[)rake van enige ver-
nauwing \\an het darmlumen. Bij de mens is de man : vrouw ratio, wat
betreft deze afwijking 6 : 4 (40). Hoewel hel aantal zeer gering is, is het
wel opvallend dat in ons onderzoek vijf van de zes gevallen bij mannetjes
werden gevonden (van één dier was het geslacht niet bekend).
Hoewel ook bij de ectopische pancreas gedacht wordt aan een incom])lete
regressie van de ventrale aanleg (31), zijn er nog een aantal andere theo-
riën. a r t h i n (52) zegt dat het zou kunnen ontstaan uit laterale knop-
pen van de rudimentaire afvoergangen die de darmwand doorboren en
daarna afgesnoerd worden, waarna ze door transport door het in de lengte-
richting uitgroeien van de dann, verderop terecht komen. Een andere
hypothese is dat door een abnormale stimulatie van intestinaal epitheel
de embryonale potentie tot het \\ ormen van pancreasweefsel terug zou kun-
nen komen (25). Beide laatste theoriën geven alleen een \\-ei-klaring voor
het in de maag of darmwand voorkomende ectopische pancreaswecfsel.
Mogelijk dat het vasthechten van pancraesgedeelten tijdens de ontwikke-
ling aan omliggende organen en het daarna loslaten van de pancreas zelf,
een verklaring is voor bijvoorbeeld ectopisch pancreasvveefsel o]3 de gal-
blaas (19).

Bij de mens is bekend dat in ectopisch pancreasweefsel, ontsteking, tumoren
en zelfs cysten kunnen voorkomen (40). Afhankelijk van de grootte, de
vorm en de lokalisatie kan het ook obstructie geven, o.a. bij de Vaterse
pa[)il, wat icterus kan veroorzaken (40). Dit is zover ons bekend nooit bij
dieren beschreven en ook de door ons gevonden ectopische [jancreata gin-
gen niet gepaard met klinische afwijkingen.

Gezien het feit dat men het portale kwabje en de pancreasblaas, ectopisch
pancreasweefsel zou kunnen noemen dat verbinding heeft gehouden met de
])ancreas zelf, gaat voor het ontstaan hiervan dezelfde In pothese o]j als die
voor cle ectojjische jiancreas, hoewel hierbij het [sersisteren van de linker
vetUrale aanleg misschien de \\oorkeur geniet.

De pancreasblaas kan men verwisselen met een gespleten galblaas. Dc af-
voergang van de jjancrea.sblaas mondt echter uit in de afvoergang van de
pancreas en niet in de ductus choledochus, terwijl er ook microscopisch een
\\erschil is in de beide blazen. De galblaas heeft alveolaire klieren die in cle
mucosa liggen, de pancreasblaas daarentegen heeft tubulo-alveolaire klie-
ren, die tot diep in de submucosa doordringen (9).

in het algemeen hebben noch het ]3ortale kwabje, noch de jjancreasblaas
functionele storingen tot gevolg. i5ij ons geval met pancreasblaas werd
halverwege de afvoergang een verwijding ge\\onden met daarin kalkcon-
crementen.

Het vrij frequent voorkomende ectopische miltweefsel in de pancreas berust
waarschijnlijk op liet sterk uitgroeien van cle dorsale pancreas naar links,
waarbij er contact ontstaat tussen het (las dan tot ontwikkeling komende
miltweefsel. Door vergroeiing kan dan zowel losliggend miltweefsel in de
pancreas terecht komen als een brugvormige verbinding tussen beide or-
ganen ontstaan. Dit geeft geen functionele stoornissen en is een toevallige
\'bevinding (22).

-ocr page 583-

Bij dc door ons gevonden cysten in de pancreas is het de vraag of dit inder-
daad aangeboren cysten zijn geweest of toch verkregen of temporaire. I.v.m.
de autolytische staat was het bijzonder moeihjk een goede indruk te krijgen
van het epitheel en de hele opbouw. In onze gevallen hadden de dieren
\\an deze cysten waarschijnlijk weinig hinder ondervonden. Pas wanneer de
cysten zeer groot zijn kunnen er stoornissen (braken, obstipatie, diarree,
icterus) optreden (46).

SUMM.ARY

Fir.st of all, the literatvire on congenital malformations of the pancreas known to occur
in man and animals is reviewed.

.A brief description of the embryonic development of the pancreas is followed by a
review of congenital malformations of the pancreas found during the routine post-
mortem examinations at the Veterinary Institute of Pathology. These included pan-
creas divisium (dog), annular pancreas (pig and cat), ectopic pancreatic tissue in
the wall of the intestine and of the gall-bladder (dog), a band of pancreatic tissue
connecting the pancreas and spleen (pig), a band of splenic tissue connecting the
spleen and pancreas (cat), a pancreatic bladder (cat) and cysts in the pancreas
(sheep).

Finally, the possible pathogenesis and the effects, if any, on function are discussed.

LITER.XTUL\'R

I. Baker, E.: /. Am. vet. med. Assoe., 126, 468, (1955); 2. Baldwin, W. M.:
Anat. Rec., 4, 299, (1910); 3. Barron, Ch. N.: Acta Anat., 36, 344, (1959); 4.
B a r r o n. Ch. X.:
Path. Vet., 7, 81, (1970); 5. B a s s i g n a n a, G.: Ntiov. Ercolani.
44, 241, (1939), geciteerd door E. Jo est: Handbuch der speziellen pathologischen
.Anatomie der Haustiere Bd. VI Berlin 1967; 6. Bean. R. J. and D r e y e r, N. B.:
Anat. Ree., 36, 155, (1927); 1. B o 1 d y r e f f, E. B.: Anat. Ree., 43, 47, (1929);
8. Boy den, E. Anat. Ree., 23, 195, (1922); 9. B o y d e n, E. .A.: Amer. ].
Anat.,
36. 151, (1925); 10. B u r k 1, W.: Virchows Arch., 318, 268, (1950).

II. Clara, M.: Monit. zool. ital., 39, 120, (1928), geciteerd door K a d 1 e t z:
Dtsch. tierärtzl. Wschr., 44, 595, (1936); 12. Curson, H. H.: Rept. Dir. Vet.
Ser. Anim. Inst. Pretoria,
16, 875, (1930), geciteerd door K a d 1 e t z: Dtsch. tier-
ärztl. Wschr.,
44, 595, (1936).

13. Debeyrc, .A.: Ribl. anat., 14, 211, (1905); 14. Del Bono, G., E m d i n, R.
Picrotti, P.:
Ann. Pac. Med. Vet. Pisa, 12, 97, (1959); 15. D r e s b a c h, M.:
Anat. Ree., 5, 365, (1911).

16. Hammar, J. A.: Anat. Anz., 13, 247, (1897); 17. Heuer, G. J.: John Hop-
kins Hospital Bull.,
17, 106, (1906); 18. H i g g e n s, G. M.: Anat. Ree., 33, 149,
(1926);
19. H organ, F. J.: A.M.A. Arch. Surg., 2, 251, (1921); 20. H u t y r a,
I\'. J., Marek. R., M a n n i n g e r: Spezielle Pathologie imd Therapie der Haus-
tiere, 7c Aufl. II Band, Fischer Verlag, Jena, 1938.

21. J o e s t, E.: Handbuch der speziellen pathologischen .Xnatomie der Haustiere,
Band VI. Berlin 1967.

22. Kadletz, M.: Dtsch. tierärztl. Wschr., 44, 595, (1936); 23. Kaufmann,
E.: Lehrbuch der speziellen pathologischen .Anatomie, I. Band, 1 hälfte, 11 und 12
.Aufl., Berlin 1955; 24. Kaufmann, E.: Lehrbuch der Speziellen Pathologische
Anatomie, II. Band, 2e teil. 11 und 12 Aufl., Berlin 1958; 25. King, E. S. J. and
MacCallurn, P.:
Arch. Surg., 28, 125, (1934); 26. Kuntschik und S a 1-
z e r:
Arch, rnikr. Anat. Entw., 103, 430, (1924), geciteerd door Kadletz: Dtsch.
tierärztl. Wschr.,
44, ,595, (1936).

27, Lecco. T. M.: S.B. Akad. Wissensch. Wien, 119, 391, (1910); 28. L e g o u i s,
P.:
Ann. Sci. nat. Zool., 17-18, (1893), geciteerd door C o h r s-J a f f é-M e e s s e n:
Pathologie der Laboratoriumstiere, Band I. Berlin 1958; 29. L e r a t. P.:
Bidl. Acad.
med. Belg.,
24, 290, (1910); 30. Lewis, F. T.: Amer. }. Anat., 12, 389, (1911);
31. Lordy, C.: Arn. Fac. Med. Univ. Sao Paulo, 5, 91, (1930).

-ocr page 584-

32. Mann, F. C.: Anat. Ree., 19, 2ü3, (1920); 33. Mann, F. C.: Anat. Ree., 23,
351, (1922); 34. M c E v o y, J. P.: North. Am. Vet., 35, 529, (1954); 35. Miller,
\\V. S.:
Am. ]. Anat., 3, 269, (1904); 36. Miller, W. S.: Anat. Anz., 27, 119,
(1905);
37. Miller, W. S.: Anat. Ree., 4, 15, (1910).

38. X i e b e r 1 e-C o h r s: Lehrbuch der speziellen pathologischen Anatomie der
Haustiere, 5e Aufl. Teil I, Stuttgart Fischer Verlag, 1970.

39. Ratz, St. V.: Mh. prakt. Tierheilk., 5, 1, (1894); 40. R e e m t s m a, K.: Em-
bryology and congenita! anomalies of the pancreas. In: „Surgical diseases of the
pancreas", cd. J. M. Howard and G. L. Jordan, Lippincott, vol. 1, 1960; 41.
Russu, I. G. and Vaida, A.:
Acta Anat., 38, 114, (1959).

42. S a n t i s P r a d a, I. L. de, H a r n o H i g a s h i: Rev. Fac. Med. Vet. Sao
Paulo,
7, 535, (1966-67); 43. S c a t i z z i, L: Arch. Zool. ital., 14, 341, (1930), ge-
citeerd door Kadletz:
Dtsch. tierärztl. H\'schr., 44, 595, (1936); 44. Schön-
berg. F.:
Berl. tierärztl. Wschr., 26, 428, (1926); 45. S i a f a r i k a s, C. und
Denn har dt, D.:
Zschr. Kinderchirurgie, 9, 381, (1971); 46. St oss: Anat.
Ann.,
6, 666, (1891); 47. S w a r b r i c k, O.: Brit. vet. J., 124, 16, (1968).
48. Teh wer, J.: Z. mikrosk. anat. Forsch., 18, 71, (1929); 49. T i e k e n, T.:
Am. J. Med., 2, 826, (1910); 50. T h y n g, F. W.: Am. J. Anat., 7, 489, (1907-08).

51. Vér ine, H.: Bull. Soc. Sci. Vet. et Med. Comparée Lyon, 71, 245, (1969).

52. W a r t h i n, A. S.: Phys. and Surg., 26, 337, (1904); 53. Willi s, R. A.: The
borderland of embryology and pathology. Second ed., London, 1962.

54. Zürn, geciteerd door C o h r s-J a f f é-M e e s s e n, Pathologie der Laborato-
riumtiere, Band I, Berlin, 1958.

-ocr page 585-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Enige beschouwingen over de efiologie en de
pathogenese van kalfziekte

Some contemplations about etiology and pathogenesis
of parturient paresis

door A. OSINGA1)

Samenvatting

Na een korte inleiding over liet wezen van kalfziekte beschrijft de auteur de
calciumstofwisseling van de koe.

De lactógenesis, die om en nabij de partus met een verhoogde bloeddoorstroming
van de uier gepaard gaat, wordt in belangrijke mate verantwoordelijk geacht
\\ oor de hypocalcemie, die bij de normale, oudere, produktieve melkkoeien in ge-
noemde periode ontstaat.

Dat de calciumgchalten in het bloedsenun van kalfziektepatiënten sterk significant
lager zijn dan bij de bovenbedoelde normale koeien, berust niet op een verhoogd
calciumverlies via de biest of via de urine, maar zal vermoedelijk moeten worden
toegeschreven aan een verminderde calciumtoevoer naar het bloed, die enerzijds
vanuit het maagdarmkanaal en anderzijds vanuit de botten plaatsvindt.
Schrijver concludeert dat kalfziekte niet aan een hypofunctie van de bijschild-
klieren kan worden toegeschreven, terwijl recente onderzoekingen er eveneens op
wijzen, dat een overmaat aan calcitoninc als oorzaak van kalfziekte niet waar-
schijnlijk is.

Evenmin is aangetoond, dat andere hormonen bij kalfziekte etiologisch van be-
tekenis zijn.

De auteur gaat nader in op de belangrijkste risicofaktoren die op het ontstaan
van kalfziekte invloed hebben, nl. de leeftijd, de erfelijke aanleg, de melkgift, de
functionele toestand van het maagdarmkanaal en de voeding.

Inleiding.

In een vorig onderzoek (Osinga, 1959) zijn wij tot de conclusie geko-
men dat kalfziekte ontstaat, als de adaptie aan het proces van de partus
en de lactógenesis abnormaal verloopt. Het aanpassingsvermogen wordt in
deze in belangrijke mate door de funktionele toestand van het calcium mo-
biliserend mechanisme bepaald.

De meeste klinische symptomen laten zich verklaren door de bij bedoeld
ziektesyndroom ontstane hypocalcemie (B r e a z i 1 e, 1967).
Het is wel algemeen aanvaard dat een aantal zogenaamde risicofaktoren
invloed hebben op het ontstaan van kalfziekte.

Wij zullen allereerst nader ingaan op de calciumstofwisseling van de koe
en vervolgens de etiologie en de bovenbedoelde risicofaktoren nader be-
lichten.

De calciumstofwisseling van de koe.

Schematisch kan het calcium metabolisme bij de koe als volgt worden
weergegeven (zie schema).

De uitwisseling van calcium-ionen tussen interstitiële vloeistof en bloed-
serum gaat gemakkelijk en vrij snel. Bloedserum en interstitiële vloeistof
bevatten tezamen
zt 8 gram gemakkelijk uitwisselbaar calcium (Payne,
1970).

1  Dr. A. Osinga; praktizercnd dierenarts, Uniaweg 43, Stiens.
Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 5 juli 1972.

-ocr page 586-

VOEDSEL
Ca

opname

Ca

absorptie

MAAG-
DARM-
TRACTUS

Ca

secretie

u

Ca

excretie

1 1 g/uur

MELK

Ca

excretie
FAECES

Uit voorgaand schema bhjkt dat liet calciumgehalte in het hloedserum

wordt bepaald door:

1. de intestinale calciuniabsorptie;

2. de endogene calciumsecretie in de digestietractus;

3. de calciumresorptie uit dc botten;

4. de calciumpreci]5itatie in de botten ;

5. de calciumexcrctic via de urine;

6. de calciumafgifte aan dc foetus:

7. de calciumsecretie via dc melk.

sub. 1. De intestinale calciumabsorptie, die praktisch uitsluitend in de

dunne darm plaatsvindt, hangt van verschillende faktoren af, o.a.:

a. de leeftijd. Hoe ouder het dier. hoe minder intestinale calciumab-
sorptie (Hansard e.a., 1954).

b. het dieet. Veel calcium in het voedsel doet de absorptiecoëfficiënt
\\ an calcium dalen. Vermoedelijk is hier sprake \\-an een soort ver-
dedigingsmechanisme van het lichaam tegen teveel calcium (Har-
rison, 1960). Ook vitamine D-gebrek geeft een verminderde in-
testinale calciumabsorptie. Daarnaast kunnen andere ionen de cal-
ciumabsorptie beïn\\loeden.

-ocr page 587-

sub. 2. De secretie van calcium via de digestietractus bij het rund is af-
hankelijk van het lichaamsgewicht, de calciimistatus van het lichaam en
het dieet (Viseke.a., 1953).

sub. 3. In de botten bevindt zich i 6 kg calcium. Het grootste deel komt
voor als stabiel calcium en de rest als labiel calcium. Het laatste wisselt
\\ rij gemakkelijk uit met de interstitiële vloeistof. Naarmate de koe ouder
wordt, neemt de labiele fractie af (Hansard e.a., 1954). De botresorp-
tie wordt bevorderd door parathormoon (= PTH) en vitamine D en
wordt geremd door calcitonine. Wegname van de bijschildklieren bij de
koe geeft een daling \\an het calciumgehalte in het bloedserum van ± 3
mg%. Blijkbaar houdt de voortdurende akti\\\'iteit van de bij.schildkliercn
normaliter het calciumgehalte op ± 10 mg% (S t o t t en Smith, 1957)
en kan meer of minder aktiviteit van de bijschildklieren het calciumgehalte
in het bloedserum regelen. Derhalve is de rol van het calcitonine, dat het
calciumgehalte in het bloedserum doet dalen, niet helemaal duidelijk.
sub. 4. De precipitatie van calcium in de botten bij de koe wordt in be-
langrijke mate bepaald door de mate van calciumonttrekking aan het li-
chaam door de lactatie; Sanson (1969) toont aan dat 2 weken na de
partus cle calciimiprecipitatie kleiner is dan 2 weken vóór de partus, enige
weken later weer stijgt en 2 maanden na dc partus groter is dan 2 weken
\\ óór de partus. Volgens B r a i t h vv a i t e e.a. (1969) is bij het schaap tij-
dens de lactatie de calciumprccipitatie in het bot ongeveer 1/a maal zo
hoog dan bij het niet-lacterende schaap.

sub. 5. De calciumexcretie via de urine is bij de koe normaliter gering
(0,5-1 gram per dag). Het dieet heeft hierop wel een duidelijke invloed.
Het oraal x-erstrekken van zuurvormende elementen (Finse kuil b.v.) doet.
evenals het oraal verstrekken van veel calcium, de calciumexcretie via de
urine toenemen (B o d a en C o 1 e. 1956).

sub. 6. Payne (1964b) heeft met behulp van radio-aktief calcium bij
cle koe aangetoond dat gedurende de laatste dagen van de dracht elke 24
uur ongeveer 5 gram calcium aan de foetus wordt afgegeven, hetgeen neer-
komt op 0,2 gram per uur.

sub. 7. Volgens Rspe en Smith (1952) be\\at de melk direct na de
partus 0,25% calciimi, 24 uur later 0,15% en twee weken na dc partus
0,12%. Hieruit blijkt dat biest ongeveer tweemaal zoveel calcium per liter
bevat dan gewone melk. Payne (1964) heeft vastgesteld dat oudere
hoogproduktieve koeien gedurende de eerste 24 mu\' na de partus met de
biest ongeveer 24 gram calcium verliezen, m.a.w. per uur wordt ± 1 gram
calcium door de biestvorming aan het lichaam onttrokken.
Dat de mclkvorming gepaard gaat met een sterke calciumonttrekking aan
het lichaam blijkt o.a. uit het onderzoek van Mayer e.a. (1969). Zij
spoten bij de koeien radio-aktieve calcium (Ca\'^"\'\') intraveneus in. respec-
tievelijk 20 dagen vóór de partus en 20 dagen na de partus. In het laatste
geval vindt dc Ca-i\'\'\' - onttrekking aan het bloed aanzienlijk sneller plaats
(grafiek 1)

De overgang \\ an drachtigheid naar lactatie betekent voor de koe een ver-
hoogde calciumonttrekking aan het lichaam van ongeveer 0.8 gram per
uur (Payne, 1964b).

De lactogenesis zien wij dan ook als de belangrijkste oorzaak van de hypo-
calcemie, die normaliter om en nabij de partus bij oudere produktieve melk-

-ocr page 588-

koeien wordt waargenomen (Osinga, 1959). Aan het einde van de
drachtigheid komt de lactatie op gang, waarbij het hormoon prolactine een
belangrijke plaats inneemt. Het gehalte aan genoemd hormoon in het
bloed blijkt om en nabij de partus dan ook sterk te stijgen. (Z i e g 1 e r
en Mosimann, 1960). Zowel de synthese van karakteristieke melkbe-
standdelen (Folley, 1956), als ook de microvasculaire bloedvoorziening
en de aktieve alveoli in de uier nemen aanzienlijk toe. Vermoedelijk is dit
de reden dat de bloeddoorstroming van de uier om en nabij de partus be-
langrijk stijgt. Het laatste is door Monica Reynolds (1970) bij gei-
ten aangetoond. Tot ongeveer 2 dagen vóór de partus blijft de bloeddoor-
stroming vrij constant, maar 1 dag vóór de partus is reeds een duidelijke
stijging waarneembaar. Een stijging die zich tot ongeveer 1 dag na de par-
tus voortzet. Daarna vindt een daling plaats tot een niveau, dat hoger ligt
dan vóór de partus (grafiek 2).

E

100,

Loctating •

Nonlacto ing O

50

O
<

a.

05

2
3

\\

<
U

0.1

2 QOS

QOI

2 4 6 8

TIME . da^ri

Grafiek 1.

De bovengenoemde hypocalcemie, die wij om en nabij de partus bij oudere
produktieve melkkoeien waarnemen, manifesteert zich in dezelfde periode.
Verder is ons bij eerder genoemd onderzoek gebleken dat de calciumgehal-
ten in het bloedserum van kalfziektepatiënten, vóórdat een behandeling
heeft plaatsgevonden, sterk significant lager zijn dan de calciumgehalten die
wij 24 uur na de partus bij normale oudere produktieve koeien hebben ge-
vonden (wij verstaan onder „Sterk significant" P < 0,01).

-ocr page 589-

De vraag rijst thans, ^vaaroni de ene koe wel kalfziekte krijgt en de andere
niet.

1. Verliest de kalfziektepatiënt meer calcium via biest, urine of via de
endogene calciumsecretie in de faeces?

2. Of is bij de kalfziektepatiënt de calciumaanvoer naar het bloed
minder goed ?

3. Of moet de oorzaak gezocht worden bij de faktoren, die de calcium-
homeostasis regelen?

ad. 1. Het calciumgehalte in de biest van kalfziektepatiënten is niet signi-
ficant hoger dan van hiermee vergelijkbare normale koeien (\\ m r o u s i en
Hoff m a n n, 1970). Bovendien is de gedurende de laatste 24 uur vóór de
partus geproduceerde hoeveellieid biest bij kalfziektepatiënten lager (Ke n-
d all e.a., 1970).

pA\'cnmin kon worden aangetoond dat kalfziektepatiënten via de urine meer
calcium verliezen (Blosser en S m i t h, 1950). Ten aanzien van de en-
dogene calciumsecretie, die normaliter ± /a gram per tun- bedraagt, is niets
bekend omtrent een \\erschil tussen kalfziektepatiënten en normale koeien.
ad. 2. Zowel een verminderde intestinale calciinnabsorptie (Moodie
e.a., 1962), als ook een verminderde calciumresorptie uit bot (Black en
Gapen. 1971) ktmnen vermoedelijk bij het ontstaan van kalfziekte betrok-
ken zijn.

ad. 3. Faktoren die de calciumhomeostasis regelen zijn:

a. Parathomoon (= PTHl

b. Calcitoninc (= Thyrocalcitonine = TG)

c. Andere hormonen

d. Vitamine D.

-ocr page 590-

sub. a. Dc bijschildklicrcn produceren het PTH. De belangrijkste wer-
king van PTH is het bevorderen \\\'an de botresorptie, daarnaast ver-
hoogt het de calciinnresorptie in de niertubuli en vcnnoedelijk ook
de intestinale absorptie.

Vanaf 1925 tot 1960 heeft men gemeend dat de hypofunktie van de
bijschildklicrcn een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van de kalf-
ziekte zou zijn. Jönssen heeft echter in 1960 bij histologisch onder-
zoek van de bijschildklieren géén aanwijzingen voor de juistheid van
genoemde theorie kunnen vinden. Bovendien waren S t o t t en S m i t h
(1957) er ook niet in geslaagd om door wegname van de bijschildklie-
ren kalfziekte te doen ontstaan. Het calciumgehalte in het bloedserum
daalde weliswaar na de operatie tot ± 7 mg% om na 2-3 weken weer
tot het normale niveau terug te keren. Deze dieren kregen ook nader-
hand na de partus geen kalfziekte, terwijl toch een paar dieren een dui-
delijke hypocalccmie kregen.

Sinds enige jaren is men in staat het PTH-gehalte in het bloed van de
koe te bepalen en nu blijkt dat het gehalte aan calcium-ionen in het
bloedserum en het gehalte aan PTH in het bloed omgekeerd lineair
zijn gecorreleerd. Gapen en Young (1967) wijzen erop, dat de par-
tus bij de oudere melkkoeien met een stijging van het PTH gehalte in
het bloed gepaard gaat. Verder zien Mayer e.a. (1969) dat de hyjjo-
calcemie van de kalfziektepatiënt gepaard gaat met een verhoogd ge-
halte aan PTH in het bloed en dat naarmate het calciumgehalte verder
daalt, het PTH gehalte in het bloed verder stijgt. Bovendien blijkt na
een intraveneuze calciumgluconaat injectie bij kalfziekte aanvankelijk\'
het PTH gehalte te dalen om vervolgens weer te gaan stijgen.
Uit het voorgaande blijkt dus dat kalfziekte niet kan worden toegeschre-
ven aan een hypofunktie van de bijschildklicrcn. Dc overmaat van PTH
in het bloed van de kalfziektepatiënt heeft blijkbaar geen effect. Een
injectie van 3000-5000 I.E. PTH geeft bij zowel normale koeien als ook
bij koeien, waarbij de bijschildklieren zijn verwijderd, wel effect, temijl
bij normale koeien, die pas hebben gekalfd en bij kalfziektepatiënten
geen effect wordt gezien (Jackson e.a., 1962).

sub. b. Het calcitonine, dat in 1963 werd ontdekt, woidt bij de koe
geproduceerd door de parafolliculaire cellen van de schildklier. Het
geeft een snelle en kortdurende hypocalccmie als gevolg van een rem-
ming van de botresorptie.

Of.schoon na de ontdekking \\an het calcitonine \\erschillende onderzoe-
kers hebben gemeend dat ccn overmaat aan calcitonine aansprakelijk
zou zijn voor de hypocalccmie bij kalfziekte, wordt dit door de resul-
taten van recente onderzoekingen hoe langer hoe minder waarschijnlijk.
Het is gebleken dat TC bij een lage ..turnover" van het bot weinig ef-
fect heeft, reden waarom TC bij jonge dieren meer effect heeft dan bij
oudere dieren. Mayer (1970) zag na het inspuiten van een bepaalde
hoeveelheid TC bij jonge koeien (2-3 jaar oud), die 3-4 dagen geleden
hadden gekalfd hypocalccmie ontstaan en na het inspuiten \\-an dezelfde
dosis in dezelfde periode na de partus bij oudere koeien geen effect.
Verder wijst Care (1969) erop dat TC in het lichaam snel wordt om-
gezet en bovendien de botresorptie bij de kalfziektepatiënten traag rea-
geert, terwijl Jackson e.a. (1970) in het bloed van kalfziektepatiën-

-ocr page 591-

ten geen eiwitfracties hebben kunnen aantonen die een hypocalcemi-
schc werking hebben.

sub c. Volgens Gapen (1970) zijn er verschillende andere hormo-
nen, die de calciumhomeostasis kunnen beïnvloeden. Het zijn de groei-
hormonen, geslachtshormonen, schildklierhonnoon, bijnierschorshor-
monen en het pancreashormoon glucagon. Het laatste zou de TC-pro-
duktie van de schildklier stimuleren. Tot dusver zijn er echter geen dui-
delijke aanwijzingen dat één der genoemde hormonen etiologisch van
betekenis is bij kalfziekte.

sub. d. Vitamine D is nodig voor de werking van PTH op bot. Hier-
voor is echter een lage concentratie vitamine D voldoende. Daarnaast
bevordert vitamine D de intestinale calciumabsorptie en de calcium-
resorptie uit bot. H i b b s e.a. (1970) zien, dat, wanneer gedurende het
gehele jaar de koeien daags 100.000 tot 500.000 I.E. vitamine D opne-
men, het aantal gevallen \\an kalfziekte bij koeien met een kalfziekte-
historie duidelijk afneemt, terwijl dezelfde vitamine D toediening bij
koeien die geen kalfziektehistorie hebben dit effect niet geeft. Ge-
noemde vitamine D toediening blijkt het verschil in het ontstaan van
kalfziekte bij bovenbedoelde twee groepen koeien te elimineren.
In 1946 hebben Hibbs e.a. aangetoond, dat, wanneer gedm\'cnde de
laatste maand vóór de partus dagelijks 1 tot 5 miljoen I.E. vit. D oraal
worden toegediend, het ontstaan van kalfziekte niet wordt beïnvloed.
Hibbs en F o u n d e n slagen er in 1955 echter wél in om kalfziekte
in belangrijke mate te voorkómen door gedurende enige dagen vóór de
partus hoge dosis vit. D te verstrekken.

Risicofaktoren

Verschillende predisponerende faktoren hebben invloed op het ontstaan
\\\'an kalfziekte. Bedoelde faktoren kunnen aan het individu gebonden zijn,
maar ook door het milieu worden bepaald.
De belangrijkste risicofaktoren zijn:

1 de leeftijd;

2 erfelijke faktoren;

3 de melkgift;

4 de fimctionele toestand van het maagdarmkanaal;

5 voedingsfaktoren.

ad. 1 In ons patiëntenmateriaal hebben de 8- en 9-jarige koeien de over-
hand, koeien die voor dc 6de- of 7de keer kalven. ) ö n s s o n heeft aange-
toond dat het ontstaan van kalfziekte tot de 9de partus toeneemt cn daarna
afneemt.

De leeftijd heeft niet alleen invloed op de melkgift en voederopname, maai\'
ook op de calciumstofwisseling:

a. tot de leeftijd van 8 jaar neemt de melkproduktie van de Friese koe-
toe;

b. om en nabij de partus daalt de voederopname. Bedoelde daling is
groter, naarmate de koe ouder is. ( M o o d i e en R o b e r t s o n,
1961). Een verminderde motiliteit van het maagdarmkanaal, berus-
tend op een hormonale basis, is hiervan vermoedelijk de oorzaak
(P a y n e, 1964b). Zowel stijging van de melkgift als ook daling van
de voedselopname belasten de calciumstofwisseling, want het eerste

-ocr page 592-

betekent stijging van de calciumafgifte door het bloed en liet tweede
kan tot een verminderde intestinale calciumabsorptie leiden.
Wanneer met behulp van hyoscinehydrobromide injecties de motili-
teit van het maagdarmkanaal wordt afgeremd, ontstaat bij lacteren-
de koeien wél en bij niet-lacterende koeien géén hypocalcemie
(Moodie e.a., 1962);

c. de leeftijd heeft bovendien invloed op andere facetten van de cal-
ciumstofwisseling, n.1. de intestinale absorptie en de botresorptie. Als
de leeftijd vordert daalt niet alleen de intestinale calciumabsorptie
(Hansard, Gom ar en P 1 u m 1 e e, 1954), maar ook de bot-
resorptie (Hansard, Gom ar en D a v i e s, 1954). Beide resul-
teren in een verminderde calciumtoevoer naar het bloed en zullen
het ontstaan van hypocalcemie bevorderen;

d. onderzoekingen hebben dan ook uitgewezen dat naarmate de koe

ouder wordt, het gemiddelde calciumgehalte in het bloedserum ten
tijde van de partus lager is (P a y n e, 1964c).

ad. 2. Uit een uitgebreid onderzoek in Zweden blijkt dat het ontstaan van
kalfziekte mede wordt bepaald door de erfelijke aanleg (Dyrendahl
e.a., 1970).

ad. 3. Kalfziektepatiënten hebben een significant hogere melkproduktie
dan koeien die géén kalfziekte krijgen (J ö n s s o n, 1960).
ad. 4. De onderzoekingen van Jacobsson en Knudsen (1962) en
van Holtenius e.a. (1962) hebben aangetoond dat een niet optimale
biologische activiteit van de pens het ontstaan van kalfziekte bevordert.
ad. 5. Op grond van literatuurstudie en van eigen onderzoek (Osinga,
1963) blijkt dat het vóór de partus verstrekte rantsoen invloed heeft op
het ontstaan van kalfziekte.

a. Het opgenomen voedsel kan de biologische activiteit van de pens
verstoren en daardoor kalfziekte doen ontstaan (Broberg, 1956).

b. Een rantsoen dat de energiebehoefte van de koe tijdens de droog-
stand adequaat dekt en een goede verhouding vre/ZW heeft, draagt
bij tot de preventie van kalfziekte (Payne, 1968 en K end all
e.a. 1970).

Een rantsoen, dat een tekort aan energie en daarnaast relatief vrij-
veel vre bevat, resulteert gemakkelijk in liypocalcetnie en kalfziekte
(Hoflund, 1959). Wij hebben waargenomen dat een dergelijk
rantsoen vooral leidt tot de atypische kalfziekte (patiënt is vrij hel-
der en cle eetlust is weitiig of niet gestoord), terwijl een overdadigt
energievoorziening met een ruime verhouding vre/ZW meer leidt tot
typische kalfziekte (patiënt is suf en de eetlust is afwezig).

c. Een calciumrijk rantsoen predisponeert voor kalfziekte (Boda en
G 01 e, 1954). Hiermee in overeenstemming is de bevinding \\ an
Harrison (1960) dat naarmate het rantsoen minder calcium
bevat, de calciummobilisatie toeneemt. Onderzoek heeft ons ge-
leerd, dat over het algemeen op de Friese weidebedrijven de koeien
vooral tijdens de droogstand aanzienlijk boven de thans algemeen
geldende norm voor de calciumbehoefte, zoals die door Van der
Meulen en Frens is geformuleerd, worden gevoerd.

d. Een alkalisch voer, rijk aan calcium, stimuleert het ontstaan van
kalfziekte (Ender e.a., 1962. Daarentegen kan een rantsoen, rijk

-ocr page 593-

aan zuurvormende elementen met een overmaat aan calcium, kalf-
ziekte in belangrijke mate voorkomen (E n d e r en D i s h i n g t o n,
1970). De zuurvormende elementen bevorderen, evenals een calcium-
arm zijn van het rantsoen, de calciummobilisatie (B r o u w e r,
1934).

e. Een magnesium deficiënt rantsoen draagt bij tot het ontstaan van
hypocalcemie en kalfziekte (Payne, 1968). Hiermee in overeen-
stemming is de bevinding van F e h m e r s (1971) bij de mens, dat
een magnesiumarm rantsoen aanleiding kan geven tot hypocalcemie.

f. Stott (1965) meent dat een tekort aan beschikbaar fosfor in het
rantsoen een belangrijke risicofaktor is, terwijl Boda en Gole
(1954) concluderen dat een ruime verhouding calcium/fosfor het
ontstaan van kalfziekte bevordert. Daarentegen hebben E n d e r en
Dishington (1970) aangetoond dat de verhouding zuur/alkali
in deze belangrijker is dan de verhouding calcium/fosfor.

SUMM.ARY

A brief introduction concerned with the character of parturient paresis is followed
by a description of calcium metabolism in cows.

Lactogenesis which is accompanied by an increased udder plasma flow about the
time of parturition, is believed to be largely responsible for the hypocalcaemia ap-
pearing in the normal older productive cows during this period.

The fact that the serum calcium levels are very significantly lower in cases of par-
turient paresis than they are in the normal cows referred to previously, is not due
to increased
loss of calcium in the colostrum or urine but is probably attributable
to a diminished supply of calcium to the blood, calcium being
supplied from the
.gastrointestinal tract on the one hand and from the bones on the other.
It is concluded that partinient paresis cannot be attributed to hypofunction of the
Ijarathyroids, and recent studies also suggest that parturient paresis is unlikely to be
due to e.xcess of calcitonin.

Nor is there any evidence to indicate that other hormones are aetiological factors
in parturient paresis.

The most important factors in the pathogenesis of parturient paresis, viz. a.ge. here-
ditary predisposition, milk yield, the functional state of the gastrointestinal tract and
the diet, are examined more closely.

LITERATUUR

Amrousi, S. und H o f m a n n, W.: Dtsch. tierdrztl. Wschr., 77, 403, (1970).
Black, H. E. and C a p e n, Ch. C.: Metabolism Clinical and Experimental XX,
337 (1971 ); Blosser, T. li. and Smith, V. R.: ƒ.
Dairy Sci., 33, 329, (1950);
B o d a, J. M. and C o 1 e, II. H.: /. Dairy Sci., 37, 360, (1954); Boda, J. M. and
Cole, H. H.: /.
Dairy Sci., 39, 1027, (1956); B r a i t h w a i t e, C. D., Glas-
cock, R. E. and Riazuddin, Sh.:
Br. J. Nutr., 23, 827, (1969); B r e a z i 1 e,
,1. E. e.a.:
J. Am. vet. med. Assoc., 151, 1662, (1967); B r o b e r g, G.: Nord. Vet.
Med.,
8, 935, (1956); Brouwer, E.: Verslagen van Landbouwkundige Onderzoe-
kingen 40 C, \'s-Gravenhage 1934.

C a p e n, Ch. C.: ParturieiU Hypocalcemia Academic Press, New York and London,
1970; Cap en, Ch. C. and Young, D. M.:
Science, 157, 205, (1967); Care,
A. D.:
Froc. Nutr. Soc., 28, 183, (1969).

D y r e n d a h 1, L, H e n r i c s o n, B. and J ö n s s o n, G.: Parturient Hypocalcemia
Academic Press, New York and London, 1970.

E n d e r. F., Dishington, 1. W. and H e 1 g e b o s t a d. A. : Acta Vet. Scand.
Suppl. 1,
3, (1962); E n d e r, F. and Dishington, 1. VV.: Parturient Hypocalce-
mia Academic Press, New York and London, 1970; Espe, D. and Smit h, V. R.:
Secretion of milk. Iowa State College Press, Ames, Iowa, 1952.

-ocr page 594-

Fchmers, M. C. O.: Ned. Tijdschr. Geneesk., 115, 809, (1971); Folley, S. J.;
The Physiology and Biochemistry of Lactation, Oliver and Boyd, London, 1956;
Hansard, S. L,. C o m a r, C, L, and Davis, G, K,:
Amer. J. Physiol., 177,
383, (1954): H a n s a r d, S, L., C o m a r, G, L, and P 1 u m 1 e c, M. L,: J. Anim.
Sci.,
13, 25, (1954); Harrison, H, E.: Peder. Proceed, 18, 1085, (1960);
H i b b s. J. W., P o 11 n d e n, W, D., M o n r o e, C. F, and Sutton, T. S,:
J. Dairy Sci., 29, 767, (1946); H i b b s, J, \\V. and P o u n d e n, W, D,: J. Dairy
Sci.,
38, 65, (1955); ƒ/i b b s, J. W., M u i r. L. .A, and Conrad, H, R.: Partu-
rient Hypocalcemia, .Academic Press, New York and London, 1970; H o f 1 u n d, S,:
Dtsch. tierärztl. Wschr., 66, 577, (1959); H o 1 t e n i u s. P., K u n d s c n, O. and
L llberg, L.:
Cornell Vet., 52, 185, (1962).

Jackson. H. D., P a p p e n h a g e n, .A. R., G o e t s c h, G. D. and N o 1 1 e r,
C. H.:
]. Dairy Sci., 45, 879, (1962); J a c k s o n, H. D.. O u i s t, R. .A., M a r g a-
r e t E. .Alter, M e r t z, E. and N o 1 1 e r, C. H.: Parturient Hypocalcemia. .Acade-
mic Press, .New \\\'ork and London, 1970; J a c o b s s o n, S. O. and K u n d s c n, ().:
Cornell Vet., 52, 173, (1962); Jönssen, G.: On the etiology and pathogenesis of
parturient paresis in dairy cows. Diss. Stockholm {I960).

Kendall. K. .A., H a r c h b a r g e r, K. L., Hays, R. L. and O r m i s t o n, E.
E.: Parturient Hypocalcemia. .Academic Press, New York and London, 1970.
Mayer, CL P.: Parturient Hypocalcemia. .Academic Press, New York and London,
1970; Mayer, G. P., Ramberg, C. F., K r o n f e 1 d, D. S., Buckle, R. M.,
Sherwood, L. M., .A u r b a c h, G. D. and Potts, J. T.:
Am. J. vet. Res., 30,
1.587, (1969); Mayer, G. P., Ramberg, C. F. and Kronfeld, D. S.: Clini-
cal Orthopaedics,
62, 79, (1969); M o o d i e, E. W. and Robertson, .A.: Res.
vet. Sci.,
2, 217, (1961); M o o d i e, E. W. and Robertson, .A.: Res. vet. Sci.,
3. 470, (1962).

Osinga, A.: Nader onderzoek omtrent de biochemische achtergrond van het her-
stel van paresis pucrjjeralis post partum bij het Fries-Hollandse rund. Proefschrift
Utrecht (1959); Osinga, A.:
Tijdschr. Diergeneesk., 88, 147, (1963).
Payne, J. M.: Vet. Record, 76, 77, (1964a); Payne, J. M.: 82nd Anini. Con.gr.
Brit. \\\'et. .Assoc. Bristol (1964b); Payne, J. M..:
Vet. Ree., 76, 1275, (1964c);
P a y 11 e, J. .\\L: Farmers Weekly, sept. 20, (1968); P a y n e, J. M.: Parturient Hypo-
calcemia. -Academic Press, New York and London, 1970.

Reynolds. .Monica: Parturient Hypocalcemia. .Academic Press, New York and
London, 1970.

Sanson. B. F.: }. Agric. Sci., 72, 455, (1969); S t o t t, G. IL: J. Dairy Sei., II,
1485, (1965); S t o t t, C;. H. and Smit h, R.: ƒ. Dairy Set., 40. 897, (1957).

i s e k, VV. J., Monroe, R. .A., S w a n s o n, E. \\V. and C o m a r, C. R.: ].
Dairy Sei., 36, 373, i 1953).

Z i e g 1 e r, H. und M o s i m a n n, W.: .Anatomic und Physiologie der Rindcr-
Milchdriise, Paul Parcy, Berlijn, 1960.

-ocr page 595-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Bacteriêle- en virusziekten

BEDREIGING V.A.N KINDEREN DOOR R.ABIËS

H ü r t e r, K. P.: Zur Gefährdung der Kinder und Jugendlichen durch tollwut-
infizierte Tieren nach Unterlagen in Rheinland-Pfalz.
TM., 26, 591, (1971).

Ondanks de bestrijdingsmaatregelen is volgens H i.i r t e r in 1971 het aantal positieve
rabiësgevallen in Rijnland-Palts weer toegenomen. Het viel hem op, dat kinderen
en jongeren een relatief hoog percentage uitmaakten van de personen, die met ver-
dachte dieren in contact waren geweest of er door waren verwond.
\\\'an begin 1965 tot juni 1971 werd 1691 maal bij ingezonden hersenen van dieren
de diagnose rabiës gesteld (dat is 19,8% van het ingezonden verdachte materiaal).
Van de in totaal 325 contactpersonen was 36% jonger dan 18 jaar, in sommige jaren
zelfs 59% en 50%.

Hij wijst er op dat sinds 1945 in ,,beide delen van Duitsland" in totaal 36 personen
aan rabiës stierven, daarvan er 6 kinderen waren. Deze kinderen waren in 4 gevallen
door honden besmet, en twee gevallen door vossen. Van de door H ü r t e r nader
onderzochte gevallen waren 55 kinderen door bewezen dolle katten gekrabt; in 13
gevallen betrof het contact met dolle honden en in één geval met een rund.
Redenen dat speciaal jeugdige ])ersonen extra risico lopen zijn, dat enerzijds de
hondsdolle dieren door hun ziekte aggressief zijn en dat kinderen door onkundigheid
van het gevaar, speeldrang en nieuwsgierigheid tot contacten komen. Speciaal ook
met wilde dieren, die door hun ziekte hun schuwheid volledig verloren kunnen heb-
ben. Zo speelden b.v. in een „Tollwutsperrbezirk" verscheidene kinderen met een
dolle vos, die in een dorp rondliep, waarbij verschillende werden gebeten. Op een
schoolrei.sje in het Westerwald vonden kinderen een ,,tamme" ree, dat ze aanraakten
en aaiden. Door laboratoriumonderzoek werd de diagnose rabiës gesteld: alle kin-
deren moesten geënt worden. Door betere instructie van onderwijzer en kinderen had
dit voorkomen kunnen worden, wat van belang is aangezien de entstofbehandeling
niet altijd zonder comijlicaties verloopt (encephalitis, neurologische afwijkingen, pa-
ralyse, zie T i e r k e 1, in J. v. d. Hoeden ,,Zoonoses", 1964,
pag. 338. Ref.).
Daarom moet er voor de enting gegronde reden bestaan.

Bij de beoordeling van de contacten moet men bedenken dat kinderen vaak opper-
vlakkige aanrakin.gen als onbelangrijk beschouwen en anderzijds door an.gst voor de
enting of voor straf bewust het gebeurde verzwijgen. Vooral moet gedacht worden
aan belikken, wat vaak nauwelijks gerealiseerd wordt, terwijl kinderen vaak talrijke
nauwelijks zichtbare huidbeschadigingen hebben, waardoor het virus kan binnen-
dringen.

Geïnfecteerd speeksel kan ook via slijmvliezen huidinfectie geven. D u f e y e.a.
(1947) vermelden een geval, waarin een kind zich door een val aan de bovenlip be-
zeerde met door rabiës speeksel besmet speelgoed. Het kind stierf. P>n jonge hond,
die waarschijnlijk aan het speelgoed gelikt had, bleek de besmettingsbron. De speek-
selklieren kunnen nl. al rabiësvirus uitscheiden, vóórdat zich klinische verschijnselen
openbaren.

Hürter pleit voor een doelbewuste, maar goed begrijpelijke voorlichting aan kin-
deren. in de eerste plaats door de scholen, ondersteund door pers, radio en t.v. en
niet in de laatste plaats via de ouders.

(Van belang voor die lezers, die met hun gezin in het buitenland reizen. Ref.).

C. A. van Dorssen.

-ocr page 596-

NOG EEN GEVAL VAN R. STREPTOKOKKEN BIJ DE MENS

Pcrch, B. and Kj eins, E.: Group R Streptococci in Man. Acta Microbiol. Scand.
B. 79, 549, (1971).

In aansluiting op drie eerder door Ferch beschreven gevallen, maakt hij hier melding
van een nieuw geval van R. Streptokokken bij de mens. Evenals in 2 van de vorige
gevallen, betrof het hier een aandoening van het centrale zenuwstelsel, waarbij de
bacterie alleen uit de cerebrospinale vloeistof gekweekt werd, niet uit bloed en uit
een keeltampon. De patiënt, een 68 jarige eigenaar van een klein boerenbedrijf,
genas na behandeling met penicilline, streptomycine en sulfathiasole.
(Ook Zanen
(Ned. Tijdschr. Geneesk., 114, 1660, (1970), Referaat Tijdschr.
Diergeneesk.,
96, 278, (1971)), nam in Nederland 3 gevallen waar, bij mensen die
met varkens omgingen. Evenals bij het varken is vastgesteld (Jansen en Van
Dorssen,
Tijdschr. Diergeneesk., 76, 615, (1951)), blijken deze Streptokokken dus
ook bij de mens affiniteit tot het centrale zenuwstelsel te hebben.
Ref.).

C. A. van Dorssen.

Inwendige ziekten

TRANSTRACHEALE ASPIR.ATIETECHNIEK BIJ HET PA.ARD
M a u s m a n n, R. and K n i g h t, H. D.: Transtracheal Aspiration in the Horse.
/, Am. vet. med. Assoc., 160, 1527, (1972).

\\\'oor het in vivo verkrijgen van goede specimen voor bacteriologisch, virologisch of
cytologisch onderzoek bij aandoeningen van de longen of bronchiën kan men ver-
schillende methoden volgen. Het voordeel van de hier beschreven methode is dat
geen contaminatie plaatsvindt in de voorste luchtwegen en dat het niet noodzakelijk
is dat er een diffuse longaandoening aanwezig is, zoals bij een longbiopsie.
De transtracheale aspiratiemethode is gemakkelijk uit te voeren. Vlak boven de bi-
furcatie van de M. sternocephalicus wordt op de trachea een stukje huid geschoren,
gedesinfecteerd en geanestheseerd. \\\'ervolgens maakt men een huidincisie van 0,5 cm.
Via een kleine trocar wordt een 100 cm lange polyethyleen tube in de trachea opge-
schoven totdat ± 5 cm van de tube nog buiten steekt. Op dat moment ligt het uit-
einde van de tube bij een volwassen paard ongeveer 15 cm in de bronchiën. De
trocard wordt verwijderd en 30 ml steriele fysiologische NaCl-oplossing via dc tube
ingespoten en daarna weer o[jgezogen, terwijl de tube langzaam wordt teruggetrokken,
zodanig dat het uiteinde langs de wand van bronchus of trachea schuift. Om het
optreden van subcutaan emfyseem te voorkomen wordt de incisie twee minuten ma-
nueel dichtgedrukt. Hechtingen zijn niet nodig.

De auteurs hebben deze methode bij meer dan 100 paarden gevolgd zonder ernstige
complicaties. Wèl treedt toch af en toe subcutaan emfyseem op en soms een infectie
van de mond, waarschijnlijk doordat deze bij het uittrekken van de tube door het
uiteinde daarvan wordt gecontamineerd.

Resultaten van het onderzoek zullen elders nog gepubliceerd worden.

H. II. L. Sa.sse.

Oncologie

MAMMACARCINOOM BIJ EEN MERRIE

S c h 111 a 1 1, W.: Solides Karzinom der Mamma bei einem Pferd. Berl. Münch, tier-
ärztl. H\'schr.,
85, 141, (1972).

Na een kort literatuuroverzicht waaruit nog eens blijkt, dat mammatumoren bij
paarden zelden voorkomen en dan meestal carcinomen zijn, wordt een beschrijving
gegeven van een mammacarcinoom bij een ongeveer 25 jaar oude merrie. De tumor
werd bij toeval na slachting gevonden.

In het niammaweefsel bevond zich een kinderhoofd grote, op snee-vlakte grauw witte
tumor met een radiaire opbouw. In het centrum waren verkalkte gebieden aanwezig.

-ocr page 597-

In de longen bevond zich een walnoot grote metastase; de lymfklieren vertoonden
geen metastasen. Het metasteringspatroon zou derhalve hematogeen geweest zijn.
Histologisch bestond de tumor uit massieve veldjes waarin dikwijls centraal necrose
en verkalking voorkwamen. De veldjes waren gescheiden door collageen bindweefsel
met plaatselijk een chronische ontsteking.

Op veel plaatsen was ingroei te zien in bloed en lymfvaten. De tumorveldjes ver-
toonden aan de periferie kubische of cylindrische cellen in palisadcnstelling. Centraal
waren de cellen onregelmatig van vorm, vaak spoelvormig en soms op plaveiselepi-
theel gelijkend. Cytodesmen waren echter niet aantoonbaar, ook niet bij clectronen
microscopisch onderzoek van het paraffine materiaal. Plaatselijk waren de cellen
anaplastisch. Mitosen waren slechts in klein aantal aanwezig. De lon.gmetastase gaf
een soortgelijk histologisch beeld te zien.

Door het ontbreken van desmosonale structuren kon differentiaal diagnostisch een
zeer gerin.g gedifferentieerd plaveisel carcinoom uitgesloten worden.

E. Gruys.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

STRONGYLOÏDES P.APILLOSUS INFECTIE BIJ HET SCH.VAP

B u c h w a 1 d e r, R.: Beeinflüssing der Leistungen und Stoffwechselvorgänge bei
Schafen unterschiedlichen .Alters durch e.xperimentelle Strong>\'loides papillosus In-
fektionen. 1. Infcktion.sverlauf imd .Ausswirkungen auf die Körperma.sse. 2. Auswir-
kungen auf den hämatologischen und Serum-eiweisz status. 3. Auswirkung auf die
Wollqualität.
Mschr. Vet. med., 26, 849, (1971).

Over de pathogeniteit van Strongyloides papillosus-infectic bij schapen zijn in de
literatuur de meningen verdeeld. Door het bewerkstelligen van experimentele infec-
ties werd getracht hierin inzicht te krijgen.

Drie groepen van zes lammeren werden op verschillende leeftijden geïnfecteerd met
infectieuze larven, namelijk Groep I op vier maanden. Groep II op zes maanden en
Grocj) III op acht tot tien maanden. Een drietal lammeren fungeerden als controle-
dieren.

De infectie bestond uit subcutane injectie aan de binnenkant van de dij van
100.000—200.000 larven per dier. Bovendien vond bij één dier in elke groep tijdens
het infectieverloop een superinfectie plaats met 150.000—200.000 larven en bij een
ander dier een herinfectie met dezelfde dosis zes weken na afloop van de ei-uit-
scheiding.

I. Klinische verschijnselen en invloed op de groei

Drie dagen p.i. vertoonden de dieren bemoeilijkte ademhaling en hoesten cn twee tot
drie weken p.i. verminderde eetlust en trad diarree op. Bij de jongste lammeren wa-
ren de verschijnselen het duidelijkst en resulteerden in letaal verloop bij twee van dc
zes lammeren in Groep 1. Bij de lammeren in Groep III ontbraken de klinische ver-
schijnselen. In deze groep werd slechts bij de helft van de dieren de infectie patent.
Supcrinfectie had geen invloed op dc ei-uitscheiding. Herinfecties sloegen aan bij de
dieren tot de leeftijd van 10 maanden. De gewichtstoename was bij dc geïnfecteerde
lammeren verminderd, vooral bij de dieren, geïnfecteerd onder de zes maanden.

II. Invloed op de bloedsamenstelling

Tot aan de leeftijd van zes maanden kon als gevolg van de infectie een si.gnificantc
vermindering van het aantal erytrocyten en van het Hb-gehalte worden waargenomen
en een toename van het aantal eosinoficle granulocytcn.

Het totale eiwitgehalte was onveranderd, maar er was een afname van albuminc en
een toename van gamrna-globuline.

III. De invloed op de wolkwaliteit

De infectie had een nadelige invloed op de wolkwaliteit. Er trad een verfijning van
de wol op met 14% bij de jongste groep en met 12% bij de tweede groep en tevens

-ocr page 598-

een toename van de trekvastheid met respectievelijk 62% en 61%, (Waarom dit
laatste een kwaliteitsdaling betekent is niet duidelijk.
Ref.).

C. H. Herweijer.

Verloskunde, gynaecologie en sferilifeit

EX.XNTHEMEN BIJ P.\\.ARX)EN MET HERPESVIRUS BESMETTING
Floor, W., Lip el, J. von, Merkt, H. und Pc t zo 1 dt, K.: Exantheme bei
Herpesvirus infizierten Pferden.
Dtsch. tierärztl. IVschr., 79. 97, (1972).

In het kader van het voortplantingsonderzock bij dc volbloedfokkerij in Duitsland
is een onderzoek opgezet naar het exanthema coitale bij het paard, dat door een
herpesvirus wordt veroorzaakt Men kon in de jaren van 1949 af tot 1969 toe een
percentage van 10 tot 30% merries vinden, die het exantheem hadden doorge-
maakt.

Een samenhang tussen de depigmenteringen van de vulva en abortus of onvrucht-
baarheid van de merrie, kon niet worden vastgesteld. Tevens was er geen verband
te leggen tussen een verhoogd aantal exantheemgevallen en bepaalde landstreken
en stoeterijen en zelfs niet tussen hengsten.

Bij 10 van 11 serologisch onderzochte merries met pas sinds kort ontstane depigmen-
taties van de vulva, konden virusneutraliserende antilichamen tegen het Equine
Hespesvirus-I worden aangetoond. Verder berichten de auteurs nog over 3 akute
gevallen van coitaal exantheem en over twee gevallen van exantheem van de neus
bi] veulens die behoorden bij merries met coitaal exantheem.

Ook in deze gevallen kon het virus met cclculturcs en elektronenmicroscopisch wor-
den aangetoond. De auteurs besluiten hun artikel met de volgende veronderstelling:
het virus is latent in de vagina en vulva aanwezig, maar het komt pas tot een
klinisch waarneembaar exantheem door dekkingen.

Irritatie van de slijmvliezen door het dekken (grotere en kleine laesies, pH-verande-
ringcn, verandering van de bakterieflora) zou een stimulans kunnen vormen voor
het zich ontwikkelen van coitaalexantheem en daarbij het duidelijk klinische beeld,
t.g.v, secundaire bakteriële infecties.

IV. V. d. Holst.

Ziekten van het Kleine Huisdier

„OPTISCHE NEURITIS" BIJ HONDEN

Fischer, C. and Jones, G. F.: Optic Neuritis in Do.gs. /. Arn. vet. med.
Assoc..
160. 681, (1972).

Onder ,,0|5tic Neuritis" wordt door de schrijvers een complex van plotseling ent-
stände blindheid en gedilateerde, min of meer stijve, pupillen verstaan. De palpatie
van de ogen is hierbij niet pijnlijk.

Bij dc intra-bulbaire vorm kan bij ophthalmoscopisch onderzoek b.v. gezien worden:
een wazige t><ipil, papiloedeem, jjcripapillaire afwijkingen met of zonder exsudaat
en of bloedingen.

Bij de retrobulbaire vorm worden ophthalmoscojjisch geen afwijkingen waarge-
nomen. De ,,Optie Neuritis" berust volgens de schrijvers op ontsteking, degeneratie
of ischemic van de N| |, vanaf de papil t/m het chiasma o|)ticum. Bij de mens is de
oorzaak meestal multiple sclerose. Bij de hond is volgens de schrijvers echter de
ziekte van Carré de hoofdoorzaak.

\\\'an 700 honden (.gezondheidstoestand, alg. patiënten, oogpat. ?, Ref.) werd bij 12
honden ,,Optie Neuritis" vastgesteld. Ras en geslacht sertoonden geen predisposities,
wel waren 8 van de 12 honden ouder dan 5 jaar. .Acht honden werden, binnen een
periode van 1 jaar, minstens éénmaal .gecontroleerd. Vijf honden vertoonden reeds
bij eerste onderzoek de intrabulbaire vorm. Bij 5 honden werden één- of tweezijdige
N||-atrofic, plooivorming, peripapillair oedeem, en of andere lokale retinochoroid-
ale afwijkingen gezien. Twee honden vertoonden aanvankelijk geen ophthahnosco-
pischc afwijkingen.

-ocr page 599-

De behandeling bestond uit: Prednisolon 2,2 mg/kg per os, in een afdalende kuur
o\\er 3 ä 5 weken. .A.C.T.H., 40-80 I.E. parenteraal 2-inaal per week. Tevens kregen
de honden een antibioticakuur.

Op lage doseringen Prednisolon kon één hond zich redelijk handhaven Slechts bij
één hond trad blijvende verbetering op. Drie van de 12 honden kregen naast de
blindheid ook andere neurologische afwijkingen. In het totaal werden 4 honden
afgemaakt, 1 hond stierf. Op 2 dieren kon geen sectie worden verricht. De andere
secticuitslagen waren: reticulitis \\an het C.Z.S., verdacht van ziekte van Carré en
bewezen ziekte van Carré (bij de gestorven hond).

(Erg jammer is dat de schrijvers i.v.m. de hoofdoorzaak, de Ziekte van Carré, niets
s\'ennelden onUrent het al of niet geënt zijn van de patiënten.
Ref.).

F. C. Stades.

BOEKBESPREKING

1,.\\MENESS IN aATTLE

Paul R. G r e e n O u g h, F i n 1 a y J. M a c C a 1 I u m, A. David Weaver.
(Oliver & Boyd, Edinburgh, Tweeddale Court, 14 High Street, August 1972, net
price £ 9.--).

„This is the only book in any language giving descriptions of the main forms of
lameness in cattle\'\'.

Met deze zin introduceert de uitgever een 478 bladzijden tellend boek over kreupel-
heden bij runderen, een wereldprobleem, dat een totaal verlies van „several hundred
millions of pounds annually" zou veroorzaken.

Het is ongeveer vijf jaar geleden, dat mij het ontwerp en de concept tekst van het
klinische deel ter lezing werd aangeboden en nog langer geleden, dat David
Weaver op zijn speurtocht naar „ervaringsbronnen" enkele weken in Utrecht
verbleef.

Nu het resultaat van deze jarenlange inspanning voor ons ligt, is dc eerste indruk
dat het lange wachten wordt beloond met een handboek, dat in vrijwel alle op-
zichten als geslaagd kan worden beschouwd,
flct bock is in drie delen en 42 hoofdstukken onderverdeeld:
I. Cicneral considerations, 11. Diseases affecting the feet en 111. Upper limb.
Na een inleidende beschouwing over predisponerende factoren, die een rol kunnen
spelen bij het oijtreden van kreupelheden bij het rund cn de (bedrijfs) economische
betekenis volgt een goed hoofdstuk over de functionele anatomie van de ledematen,
naar mijn mening een onmisbare basis voor een goed begrip van Pathogenese,
symptomatologie en vooral de heelkundige behandelingsmogelijkheden. Ook het
hoofdstuk ..Premedication and anaesthesia" is in verband met dit laatste belan.grijk
en goed van opzet. Korte en duidelijke hoofdstukken over fixatiemethoden, onder-
zoekmethoden. o.a. de röntgendiagnostiek, vormen een waardige afsluiting van
deel 1 „General considerations".

Deel II (144 bladzijden) handelt over de ziekten van de ondervoet met vanzelf-
sprekend de nadruk op de klauwen. Hoewel misschien niet in alle opzichten ge-
slaagd, doen de schrijvers een zeer te waarderen poging enige orde te scheppen in
de verwarring, die internationaal aanwezig is wanneer het gaat om nomenclatuur
en classificatie van ziektetoestanden der ledematen.

Een vrijwel compleet literatuuronderzoek (t.m. 1969), de critische verwerking van
zowel de eigen ervaring als die van anderen, de veelheid van duidelijke afbeeldingen
(12 in kleuren) maken dit tweede deel tot het beste wat op dit gebied in druk is
verschenen.

In deel 111 ,,Upper limb" wordt een wat andere indeling der afwijkingen (c.q.
ziektetoestanden) gevolgd: „abnormal conformation" (afwijkingen in de anatomische
bouw), dislocaties en distorsies, arthritis (synovitis) met de belangrijkste localisaties
fracturen, paralyses periphere zenuwstelsel en ruggemerg (spinal paralysis), een en

-ocr page 600-

ander aangevuld met afzonderlijke hoofdstukken ((miscellaneous abnormalities of
bone" en bacteriële ostitis.

De ziekten van pezen, peesscheden en bursae en spieren krijgen eveneens afzonder-
lijk aandacht, voorafgaande aan de ziekten van huid en subcutane weefsels, waarin
de verwondingen naast groepbeen en kniebuil een plaats hebben gevonden. Infectie-
ziekten als oorzaak van locomotiestoornissen worden kort vermeld.
Het hoofdstuk „Nutritional diseases causing lameness" is in het kader van de „be-
drijfsdiergeneeskunde" van bijzonder belang, zowel de deficiëntieziekten als de into-
xicaties (o.a. fluoresis en lupinosis) worden besproken en met goede afbeeldingen
verduidelijkt.

Aan de spastische parese wordt uitvoerig aandacht besteed in een hoofdstuk „Mis-
cellaneous conditions", waarbij men zich af kan vragen, of het beschreven ziekte-
beeld ,.progressive hindlimb paralysis" niet hetzelfde is als spastische parese bij
oudere dieren.

In het slothoofdstukje wordt onder het motto „Control of upper limb disease" ver-
meld, dat dit ..largely depends on conunon sense and normal good husbandry prac-
tice" met als voorbeeld een schetstekening van een juiste constructie van een „koe-
stand".

Een lijst van anatomische synoniemen en eenvrijwel complete literatuurlijst tot 1970
sluit dit boek af, dat als een waardevolle aanwinst in de boekenkast van de grote
huisdier practicus en student niet mag ontbreken en als naslagwerk vele diensten
kan bewijzen.

S. R. Numans.

INGEZONDEN*)

DE BEUK VAN DE F.-\\CULTEIT . ... IS NIET MEER
Naschrift

Geachte Redaktie,

In aansluiting op de „Ingezonden Mededeling" van Prof. .A, v. d. Schaaf, Tijdschr.
Diergeneesk.,
97, 1200, (1972), kan ik u berichten, dat een schijf uit de stam van
„onze beuk" is geplaatst in de Diergeneeskundige .Afdeling van het Universiteits-
nniseum. Biltstraat 172, te Utrecht.
Utrecht, september 1972.

B. L. Leopold.

-ocr page 601-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Sfichfing Gezondheidsdienst voor Pluimvee

N.C.D.-BESTRIJDING

Na 8 maanden ervaring met het begeleiden van de N.e.d.-entingen in georganiseerd
verband is het tijdstip gekomen de regeling en enkele van de entschema\'s aan tc
passen aan de inmiddels verworven kennis en inzichten.

.Allereerst is het duidelijk komen vast te staan, dat met de spraymethode zowel bij
slachtkuikens, als bij leg- en reproduktiekippen een veel hechtere en langer durende
bescherming kan worden verkregen dan met enten via het drinkwater mogelijk is.
In verband hiermee zijn het entschema voor slachtkuikens en het entschema voor
leg- cn reproduktiekippen dienovereenkomstig gewijzigd.

•Xangezien andere entmethoden dan via het drinkwater aan de pluimveehouders wet-
telijk niet zijn toegestaan, zullen dc entingen bij genoemde categorieën nutpluimvee
geheel door de praktizerende dierenartsen moeten worden uitgevoerd.
In het afgelopen jaar is bovendien herhaaldelijk gebleken, dat daar waar de dieren-
arts niet zelf de enting uitvoerde, deze nog al eens werd vergeten. Enten door de
dierenartsen is dan ook noodzakelijk, teneinde de immuniteitsgraad van onze pluim-
veestapel op een zo hoog mo.gelijk peil te brengen. Met name in de slachtkuiken-
sector is het voordeel hiervan duidelijk komen vast te staan.

Het toezicht op de uitvoering van de N.e.d.-entingen zal worden geïntensiveerd. Af-
wijken van de tijdstippen van enting, aangegeven op de koppel-entkaart, is niet toe-
gestaan zonder uitdrukkelijke toestemming door of vanwege de Stichting Gezond-
heidszorg voor Dieren gegeven. Indien in verband met de gezondheidstoestand van
een koppel het uitvoeren van een enting volgens het oordeel van dc praktizerende
dierenarts niet verantwoord is, kan toestemming tot afwijking van het schema wor-
den verkregen.

Voor bedrijven, die zich bij de Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee hebben
aangemeld voor het immunitcitsbewakingsonderzoek, mag van het schema worden
afgeweken voorzover hiervoor in de uitslagen van onderzoek aanwijzingen worden
.gegeven. Ter verkrijging van een nog beter inzicht in de immuniteitsvorming kunnen
voor dit onderzoek nog koppels van minimaal 1000 dieren worden aangemeld.
De ondernemer dient cr voor zorg te dragen, dat alle entingen en overige van belang
zijnde gegevens worden genoteerd op een koppel-entkaart. De controle van de over-
heidsinstantie, die belast is met het toezicht, zal mede aan dc hand van deze koppel-
entkaarten geschieden.

Hierbij zal niet alleen aandacht worden geschonken aan de uitvoering van de N.c.d.-
entingen, maar ook aan de door het Produktschap voor Pluimvee en Eieren voor-
geschreven hygiënische maatregelen, tc nemen nadat ccn koppel van het bedrijf is
afgevoerd, zoals het schoonmaken en ontsmetten van dc hokken en het minimaal
7 dagen leegstaan van dc hokken in aansluiting op de ontsmetting.
Verklaringen van begeleide N.e.d.-entingen ten behoeve van het vervoer van dieren
zullen door de dierenartsen alleen kunnen worden afgegeven, indien in het kader
van de georganiseerde bestrijding noodzakelijk geachte N.e.d.-entingen zijn verricht.
Ook op het voorhanden zijn van deze verklaringen tijdens het vervoer wordt schcr|)
gelet.

Verplichting hier, controle daar! Het doet ons als vrijheidlievende Nederlanders alle-
maal onplezierig aan, maar laten we goed bedenken, dat al deze maatregelen nood-
zakelijk zijn, niet alleen ter voorkomin.g van verliezen voor de individuele pluimvee-
houder, maar bovenal voor het behoud van onze economisch zo belangrijke pluim-
veehouderij als geheel.

(Persbericht)

-ocr page 602-

Diverse berichten

„ABSYRTUS\'-REUNIE

(^p zaterdag 16 september j.1. vond in restaurant „Figi" te Zeist wederom de jaar-
lijkse reünie plaats van de oud-leden van ons onvolprezen (en ieder jaar steeds meer
onvolprezen) studentencorps .Absyrtus.

44 oud-.Absyrtianen hebben onder het .genot van achtereenvolgens koffie, borrel en
diner opnieuw herinneringen uitgewisseld over de goede oude tijd die, oni in de
sfeer van de nostalgie te blijven, inderdaad ook nooit weerkeert en die helaas voor de
huidi,ge studerende jeugd voor altijd onbekend zal blijven. De opkomst was dus
bevredigend.

De voorzitter heette bij de aanvang van het diner allen welkom en herdacht met
enkele sobere woorden de collegae die in het afgelopen jaar aan onze steeds kleiner
wordende groep waren ontvallen. Daarna hernam het diner zijn rechten en behalve
door de culinaire geneugten daarvan, werden wc ook mentaal gespijzigd door de
speech die ieder jaar door collega Schreine m aker s wordt gehouden en waarin
hij op bijzonder geestige wijze vertelt van zijn studentenleven, van zijn examens en
van zijn omgang met hoogleraren. Men moet hem persoonlijk hebben horen vertellen;
op zijn zangerige Limburgse spreektoon, waarmee hij kans ziet op zeer humoristische
wijze eenvoudige voorvallen te vertellen. Xu is het wel een feit dat zijn zeer lange
verblijf aan onze Alma Mater hem wel in de gelegenheid heeft gesteld, behalve
wetenscha
|3 ook ervaringen op te doen, waarmee hij thans, na zovele jaren, zovelen
vermaakt. Hij oogstte de dank van allen en verleent ieder jaar weer glans aan onze
reünie.

Zacht pianospel verhoogde de stenuning en begeleidde ons bij de twee liederen die
altijd worden gezongen, maar eens niet meer zullen klinken, n.1. het oude corpslied
en het lied:
Absyrtus dir gehör\' ich, enz. De stemmen waren nog krachtig, hoewel de
piano toch goede diensten bewees om ons op het rechte vocale pad te houden.
De voorzitter, collega Dj. de Jong, die samen met de collegae van d e n B u r g
en K a r s e m e ij e r deze jaarlijkse reünie organiseert, gaf te kennen te willen af-
treden en wierp de vraag op of het niet beter zou zijn orn de reünie te houden op
de laatste donderdag van augustus, zulks i.v.m. de algemene vergadering van de
Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde in oktober en omdat veel oudere collegae in
september met vakantie gaan. Men voelde daar veel voor.

Bij monde van collega van Santen werd de scheidende voorzitter dank gebracht
voor alles wat hij voor deze reünie heeft gedaan en met het door ons staande ge-
zongen ,,Lan.g zal hij leven" eindigde hij zijn „ambtsperiode".

Nog lang bleven enkele oud-.Absyrtiancn onder het genot van een kop koffie nog
wat napraten cn toen was deze dag ten einde en gingen zij, die in vroe.ger jaren
samen met elkaar en met reeds lang geleden gestorven vrienden door hun feesten,
hun rij-jolen, lum contacten met dc politic, hun paarden met pluimen (groen en
wit), hun open landouwers enz, enz, een klein deel van het Utrechtse openbare leven
hadden beheerst, teru.g naar alle delen van ons land, \'1\'ot volgend jaar!!
Hattem,

R. van Santen.

CURSUS MEDISCHE MYCOLOGIE 1973

\\\'an 5 tot en met 29 maart 1973 zal in het Centraalbureau voor Schimmelcultures te
Baarn een cursus Medische Mycologie gehouden worden, die ook voor diergenees-
kundigen open staat.

Voor eventuele deelname is enige ervaring in het kweken van micro-organismen ver-
eist,

Belan.gstellenden gelieven zich voor nadere inlichtingen te wenden tot bov.-ngenoemd
bureau, afd. Medische Mycologie, Oosterstraat 1. Baarn, (.tel, (02154) 47 58),
De aanmelding sluit definitief op 1 februari 1973.

-ocr page 603-

\\ OL\\VASSEN MENGVOEDERINDUSTRIE DRAAGT EIGEN VERANT-
WOORDELIJKHEDEN

Risoureus ingrijpen bij gevaar van gezondheid eindprodukten

De inengvoederindrstrie is ten nauwste bij de zorg voor de gezondheid van de eind-
produkten betroken. \\\'ia liet veevoer kunnen in melk. vlees en eieren, residuen van
voor de menselijke gezondheid schadelijke stoffen terechtkomen in niet te verant-
woorden hoeveelheden. Niet alleen moet hierbij worden gedacht aan antibiotica en
andere groeibevorderende stoffen, maar ook aan resten van insecticiden e.d. In ons
land zijn hiermee het laatste halfjaar zeer onaangename ervaringen opgedaan en
verwacht kan worden dat het overheidsbeleid op dit terrein de komende jaren niet
van rigoureuse ingrepen zal zijn gespeend.

Dit o.m. zei de minister van landbouv.» en visserij, ir. P. J. Lardinois, tijdens zijn
openingstoespraak ter gelegenheid van het 8ste Europese Meng\\oedercongrcs dat
van 16-19 mei 1972 in De Doelen te Rotterdam werd gehouden. Dit onder auspiciën
van de Vereniging van Nederlandse Mengvoederfabrikanten georganiseerde congres
van de Europese overkoepelende organisatie F.E.F..\'\\.C, (Fédération Européenne des
Fabricants d\'Alirnents Composés pour .Animaux) telt 450 deelnemers.
De bewindsman verwacht van onze mengvoederindustrie --- die in dit ojjzicht een
grote medeverantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit van het menselijke voedsel
— alle medewerking. Hij acht het noodzakelijk, gezien het internationale karakter
van de handel in grondstoffen en dc onderlinge concurrentieverhoudingen, hierom-
trent ook tot internationale afspraken te komen.

Eerder in zijn rede ging de minister in op enkele voor de Nederlandse mengvoeder-
industrie specifieke problemen. Bekend is dat deze industrie een onsmisbare schakel
tus.scn de bodemproduktie en de voortbrenging van veehouderijprodukten vormt. De
tijd dat de veehouderij afhankelijk van de bodemproduktie op het eigen bedrijf was,
is althans in Nederland lang voorbij.

Een typerende uitspraak van menige Nederlandse varkenshouder is: ,,ik heb hier een
klein bedrijf, maar ik heb wel veel grond elders in de wereld liggen".
Dc rundveehouderij is nog in sterke mate afhankelijk van op het eigen bedrijf ge-
wonnen weidegras en ruwvoeder; het mengvoeder is echter meer onmisbaar gewor-
den. In ons land wordt \'/i ä ^A\'! van de totale voederwaarde voor het melkvee als
krachtvoer verstrekt. Er is een tendens te constateren naar een hoger krachtvoer-
vcrbruik per koe op intensief gesoerde bedrijven. De no.g sterke bodemgebondenheid
\\an de nu-lkveehouderij acht de minister een belangrijke produktiestabiliserende fac-
tor; doorbreking hiervan zal grote consec|uenties voor de bedrijfsstructuur van de
melkveehouderij hebben en handhaving van een gewenst marktevenwicht voor melk
en zuivelprodukten uitermate moe ilijk, zo niet onmogelijk maken. In deze zin is het
in de E.E.G. gevoerde graanprijzenbeleid in relatie tot de melkprijzen net acceptabel.
De ontkoppeling van de varkens- cn pluimveehouderij van de directe bodemijroduktic
heeft echter ook wel problemen ojigcroepen. De mogelijkheid ontstond, de produktie
in snel tempo uit te breiden met als gevolg dat handhaving van ecn .gewenst even-
wicht in de markt een moeilijke zaak is. Daarom hebben het bedrijfsleven en de
bewindsman steeds aangedrongen op grote terughoudendheid ten aanzien van jjro-
duktiestimulerende subsidies en marktinterventies in deze sectoren. Hiermee is het
]jrobleem echter niet opgelost. De steeds verdergaande integrale ontwikkelingen in
de veredelingslandbouw, waarbij de mengvoederindustrie zo\'n centrale rol speelt,
geven mogelijk wel meer aangrijpingspunten voor handhaving van een markteven-
wicht. maar geven op zichzelf ook nog geen oplossing. Het is wel duidelijk dat de
mengvoederindustrie in steeds sterkere mate medeverantwoordelijkheid gaat dragen
voor een evenwichti,ge ontwikkeling van de veredelingslandbouw. Het is in het be-
lang van deze indvistrie mee te werken aan een gezonde ontwikkeling van de bevor-
dering van het marktevenwicht. Juist door de ontwikkeling van inte,graties in de
varkens- en pluimveehouderij moet de mengvoederindustrie verder kijken dan alléén
de omzet aan mengvoeder. Een te eenzijdige op de voeromzet gericht beleid zal als

-ocr page 604-

een boemerang gaan werken voor de contimiïteit in dc afzet van liet veevoeder. Een
ander, in sommige streken zich steeds dringender aandienend probleem is dat van de
milieubescherming. Het vraagstuk van de mestoverschotten bijv. is zeker oplosbaar
door een verstandig opnieuw in de kringlooj) brengen van deze mest voor landbouw-
doeleinden. Dit betekent echter wel dat er in het betrokken gebied voldoende land
beschikbaar moet zijn om de mest zinvol te kunnen gebruiken en dat een goede
organisatie voor de inestafvoer zal moeten worden opgebouwd, waar dit wat moeilij-
ker ligt.

Dc bewindsman prees de mengvoederindustrie voor het beschikbaar stellen van gel-
den om samen met de overheid het vinden van verantwoorde, uitvoerbare oplossin-
gen op het gebied van de milieuhygiëne te stimuleren.

Geen ongebreidelde produktievergroting

Dc mengvoederindustrie in West-Europa heeft de laatste 20 jaar een sterke expansie
ondergaan; in de zes E.E.G.-landen is zij ongeveer vervijfvoudigd, terwijl het totale
veebestand in dezelfde periode — genieten in grootvee-eenheden — slechts met 1 %
per jaar toenam. Uit de stijgingspcrcentages van het mengvoederverbruik (500%)
ten opzichte van het aantal grootvee-ecnheden (20%) is te constateren dat het
,,factory-produced" mengvoeder een steeds groter deel van het totale voederpakket is
gaan innemen. Dit werd mede veroorzaakt door de opkomst van de slachtkuiken-
mestcrij en de sterke stijging van de varkensstapel. Overigens is de paardenstapel in
de laatste 20 jaar met bijna % verminderd. De bewindsman concludeerde dat de
produktieuitbreiding veeleer gevolg van dc sterke toename van de omloopsnelheid is
dan van belangrijke uitbreiding van het veebestand.

Groei kent zijn grenzen en voorwaarden. Dc zelfvoorziening.sgraad in dc huidige en
ook in de vei-grote E.E.G. voor veehoiiderijproduktcn ligt rond de 100 of er boven,
behalve voor rundvlees. De expansie zal dus vooral in een groter aandeel van het
mengvoeder in het rantsoen moeten zitten.

Het is voor de totale veehouderij in de vergrote E.E.G. van groot belang dat de
mengvoederindustrie op verstandige wijze haar groeipotentieel handhaaft. Uit te .gaan
van het denkbeeld dat de vergrote E.E.G. onbegrensde mogelijkheden biedt voor ver-
groting van de produktie, zal een tragische vergissing blijken te zijn.

(Persbericht Ministerie van Landbouw en Visserij)

LANDBOUWBEGROTING 1973; VEEI, A.\\ND.\\CHT, N.ATIONAAL EN GOM-
MUNAU I AIR ^\'OOR N\'ETERINAIRE AANGELEGENHEDEN

Herziening financieringsbeleid dierziektenbestrijding

Ontwerpen van Wet met betrekking tot de kanalisatie van diergeneesmiddelen, ter
vervanging van de z.g. .Antibioticawet 1964, alsmede van een Wet op sera en ent-
stoffen voor dieren en een ontwerij veterinaire tuchtwet zullen in dit zittingsjaar bij
de Tweede Kamer worden ingediend. In voorbereiding zijn voorts wettelijke wijzi-
gingen tot beperking van de financiële conseciuenties voor het Rijk, in geval een
ziekte uitbreekt die onder de werking van de \\\'eewet valt.

Dit o.m. brengt de minister van landbouw en visserij, ir. P. ,J. Lardinois, naar voren
in de aan \\eterinairc aangelegenheden gewijde paragraaf van de Memorie van Toe-
lichting bij de begroting van zijn departement voor het dienstjaar 1973.
Onder invloed van de ontwikkeling van o.a. bedrijven met grote aantallen dieren
en de daaruit voortkomende grotere kwetsbaarheid voor besmetting gaat naar
\'s ministers mening de verantwoordelijkheid %an het bedrijfsleven een steeds grotere
rol spelen. Deze rol moet in het financieringsbeleid ten aanzien van dierziekten tot
uitdrukking komen en minister Lardinois is dan ook voornemens over de verschil-
lende aspecten nader overleg met de betrokken geledingen van het bedrijfsleven te
plegen. \\\'oor bijdragen in de dierziektenbestrijding is op de begroting 1973 (ƒ11
min. minder), thans een bedrag van ƒ7.5 min. geplaatst.

-ocr page 605-

Met ingang van 8 maart 1973 zal alle intracommunautair verhandeld geslacht [jltiim-
vee krachtens de betreffende E.E.G.-richtlijn vóór cn na slachting moeten worden
gekeurd. In verband met dc gebruikelijke voorraadvorming door de betrokken in-
dustrie en handel, zal reeds vóór die datum met de pluimveekcuring moeten worden
begonnen. Het aantal benodigde pluimvcekeurmcesters wordt voorshands geschat op
140. Hiervan is een veertigtal wegens de tot dusver bestaande kcming
O]) vrijwillige
basis reeds in actieve dienst.

In Benelux- en E.E.G.-verband wordt gewerkt aan het opstellen van een uniform
registratiesysteem van diergeneesmiddelen. Hieraan is verbonden dc vaststellmg van
eisen waaraan deze diergeneesmiddelen moeten voldoen, willen zij voor intracommu-
nautair verkeer in aanmerking komen.

In het kader van de betreffende E.E.G.-richtlijn zijn dc lidstaten verplicht sedert
9 augustus 1972 beschermingszones in te stellen rondom haarden van mond- en
klauwzeer, varkenspest en Teschcnerziekte. \\\'erwacht mag worden, dat binnenkort
ccn Richtlijn \\\'eterinarc vraagstukken bij het intracommunautaire verkeer van vers
vlees zal worden vastgesteld. \\\'ers vlees van dieren uit deze beschcrmingsgcbicdcn
zal dan niet meer in intracommunautair handelsverkeer mogen worden gebracht.
De liberalisatie in het kader van de
E.E.G. heeft ertoe geleid dat Nederland rundvee
toe moet laten uit lidstaten waar enzoötische rundcrieukosc in min of meer ernstige
mate voorkomt. Onderzoekin,gen hebben aangetoond dat deze ziekte in onze rund-
veestapel niet aanwezig is. Om met het oog op de toeneming van de import van
levende dieren uit de E.E.G.-lidstaten de Nederlandse rundveestapel toch te vrij-
waren van de ziekte, werd sterke behoefte gevoeld het vrijwillige aspect met betrek-
king tot onderzoek en sanering te vervangen door een systeem waarbij aan rundvee-
houders verplichtingen kunnen worden opgelegd tot onderzoek en slachten van ver-
dachte of besmette dieren. Dc Stichting Gezondheidszorg voor Dieren heeft thans
dan ook een voorstel voor een verordening terzake in voorbereiding.
Dc situatie ten opzichte van abortus Bang en tuberculose blijft bijzonder gunstig.
Wat de tuberculosebestrijding betreft ,dringt het bedrijfsleven daarom aan
O]) het
stopzetten van de driejaarlijkse tuberculinatie van de rimdvecstapcl. Met het be-
trokken bedrijfsleven wordt overleg gc|)lecgd, zo mogelijk te bereiken dat de slacht-
gegcvens dienstbaar kunnen worden gemaakt aan de tuberculosebestrijding.
Een goed uit.gevocrdc identificatie van slachtrundercn zal wellicht de grondslag voor
deze bestrijding kunnen vormen, waardoor dc driejaarlijkse tuberculinatie kan ver-
vallen. .Mvorcns tot uitvoering hiervan kan worden overgegaan, zal echter nog over-
leg in E.E.G.-verband moeten worden .gepleegd.

(Pcrshericht Minisieric van Landbouw cn Visserij)

ROUND T.XBLE CONFERENCE ON 1\'OULTRV HYGIENE .\\ND INSPECTION

N\'erschcncn is het uitvoeri.gc VVcrkvcrslag van dc tc Hanita, lsrai4, in april gehouden
Round \'1\'ablc Conference over de in de titel genoemde onderwerpen. Dit verslag
wordt op aanvraag cn tegen betaling van US.\\ $ 3,— (dan wel de tegenwaarde hier-
van) toegezonden door het: Secretariaat van dc \\V..\\.V.F.H.. Postbus 1, Bilthoven.

/. //. /. van Gils.

-ocr page 606-

CONGRESSEN

\\ de BENELUX HYCTËNE C:()LI.OQUlUM

(ïeorganisecrd door dc ondernemingen Th. Goldschmidt N.\\\'./S..\\. .Amsterdam/
Brussel.

Brus.sel, 6-11-1972: „Veterinair Hygiëne"

Programma

1. B, O s s w i n k e 1: Ojjeningstoespraak

2. Dir. F. K o r n f e 1 d: 125 jaar Th. Goldschmidt A.G.

3. Prof. Dr. Devos (Rijksuniversiteit, Gent): Atmosfeer-kontaminatic en des-
infektie in pluimvechokken.

4. Prof. Dr. B. Li ess (Tierärztl. Hochschule, Hannover): De betekenis van virus-
aandoeningen op veterinair vlak.

5. ..S.P.F. varkensopfok" (kleurenfilm).

6. Prof. Dr. ,[. Mortel mans D.M.\\\'. (Instituut voor tropische Geneeskunde,
.Antwerpen): Problemen in verband met het infektiegevaar voortspruitend uit
vlees ingevoerd uit de tropen.

7. Prof. Dr. I>. D edeken (Rijksuniversiteit, Gent): Naar meer hygiëne in het
vleesbedrijf.

8. Ir. R. W. .A. W. Mulder (Instituut voor pluimvee-onderzoek ,.Het Spelder-
holt". Beekbergen): Hygiënische verbeteringen in pluimveeslachterijen.

9. Dr. K. Bruyncel (Ministerie van N\'olksgezondheid en van het Gezin, Brus-
sel): Hygiënische ervaringen in de vleessektor.

10. Dr. J. Leunen (Nationaal Instituut voor \\\'eeartsenijkimdigc Opzoekingen,
Brussel (Ukkel)): Profyla.xis van infekties door toepassing van nieuw ontwikkel-
de serums.

11. ..Hygiëne in de pluimveeslachterij" (kleurenfilm).

12. Dr. ir. \\V. .A. (!. Vyncke (Rijksstation voor Zeevisserij, Oostende): Noodzaak
van hygiënische maatregelen in dc distributie.sektor van verse vis.

13. Prof. A. W. Gulistani (Kabul University, Kabul/.Afghanistan), Drs. M.
Cats a ras (Institut Pasteur, Lille) en Prof. Dr. D. .A. .A. Mossel (K.U.L.,
Leuven. C1\\\'0/TN0, Zeist): Hygiëni.sche evaluatie van vlees in bouten.

Brussel, 7-11-1972: „Humaan Hy.giëne"

Programma ligt bij de redactie van dit tijdschrift ter inzage,

„P.AARDENDAG" DINSDAG 7 NOV EMBER 1972 IN HET J.AARBEURS
C;ONGRES- EN \\ ERGA1)ERCEN1 RUM, .)AARBEURSPLEIN TE UTRECH T
Program ma:

10.00 uur C)pening (sluiting ca. Ki.OO uur).

10.15 mn- Prof. Ir. S. Iwema. Hoogleraar X\'eevoeding Landbouw Hogeschool te

Wa.geningen: ..De theorie \\\'an de \\\'oeding \\\'an jjaarden en ponies".
10.45 uur Drs. H. Bouwman. Wetenschappelijk Medewerker Zoötechnisch Insti-
tuut van de \\ eterinaire Faculteit te Utrecht: ..De praktijk van de voeding
en voedering \\an paarden en ponies".
11.15 uur Koffiepauze.

11.45 uur 1). ,J. M c 1 1 e m a, paardenfokker te Reiderwoldcrpolder (Gr.): ..De op-
fok van paarden en ponies".
12.15 uur Discussie over de drie gehouden inleidingen.
13.00 uur Koffietafel (.gezamenlijk in het Jaarbeurscentrum ä .^8.50).
14.00 uur Drs. G. J. W. van der M e ij, Wetenschapijelijk Hoofdmedewerker Zoö-
technisch Instituut van de \\\'ctcriiuure Faculteit te Utrecht: ,,.Aspecten van
enkele erfelijke gebreken bij paarden en ponies",
14,30 uur Dr. J. Bouw, Direkteur Stichting Bloedgroepen-onderzoek te Wa.genin-
gen: ,.Bloedgroepen-onderzoek bij paarden en ponies".

-ocr page 607-

15.00 uur Theepauze.

15.30 uur Drs. H. H. .A. M. E y s v o .g e 1, radio- en televisieeonuuentator te .Aerden-
hout: „Teru,gblik op de Olympische Spelen 1972 te München, wat betreft
de hippische sport".
16.00 uur Discussie over de drie gehouden inleidingen.

Ojjcning en sluiting zullen geschieden door dc heer Ir. Y. Tj. Bakker, \\\'oorzitter
Nederlandse Zoötechnische \\\'ereniging. De discussie zal plaats vinden onder leiding
\\ an de heer P. B. van B i n s b e r g e n, \\\'oorzitter van de Stichting Nederlandse
Draf- en Rensport.

Nederlandse Zoötechnische \\\'creniging / Cïentraal \\\'eevoederbureau. Secretariaat
organisatie-commissie: le v. d. Boschstraat 4, \'s-Cîravenhage, tel. (070) 81 41 41.

.lOL\'RNÉES VÉTÉRIN.AIRES .ALPORT
Alfort. 24 au 27 Mai 1973

Les prochaines Journées Vétérinaires auront lieu à Alfort, du 24 au 27 Mai 1973.
Le programme comportera une série (de 20 à 30 environ) de courtes mises au point
sur des sujets ayant bénéficié d\'acquisitions récentes, à l\'origine d\'applications prati-
cpies immédiates ou à venir et intéressant l\'ensemble des vétérinaires ou se rapportant
à des domaines plus spécialisés.

Pour tous renseignements, s\'adresser au Comité des Journées vétérinaires. Ecole Na-
tional Vétérinaire, 94701-Maisons Alfort.

6TH INTERNATIONAL SYMPOSIUM OF \\V,A,V,F,H,
Elsinore, Denmark, 20th-24th August, 1973

Ten vervolge van hetgeen op pag, 1084 van dit tijdschrift werd vermeld, volgen
onderstaand enig excerpten uit het programma dat zojiüst werd ontvangen:
„Organization. The Symposium is being organized by The Danisch .Association of
Veterinary Hygienists (chairman. Dr. Paul O x h o j. Chief Veterinary Officer)
while W..A.\\\'.F.H. (president, professor dr. .A a g e Jepsen) carry responsability
for the scientific progranunc.

Secretariat. \\V..A.V.F.II. 6th International Symposivun c\'o Dis Congress Service,

36 Skindergade, DK-1159 Copenhagen K. Denmark.

Outline of the scieyitific programme

Topic 1. Food-home diseases in relation to tourism

Traveller\'s diarrhoéa syndrom

Specific enteric infections

\'The two-way transmission of infectious agents in international travel through po[)ular

large scale tourist traffic between North and South.

Topic 2. Recent advances in research on foodborne diseases

a) Pathogenesis of food-borne intestinal diseases.
Bacillus cereus

Enterotoxins of K. coli
PF factors of eoli
Microbial toxins

Histopathology of ititestinal disease

b) Epidemiology of food-borne diseases.
Enterotoxic staphylococci

The ecology and distribution of po])ulations of entcrotoxic staphylococci in
meatworks.

\'The ecology and distribution of CI. Botulinum and determinative niicroccological
factors in the mechanics of an outbreak.

The rôle of transferrable drug resistance in intestinal infections.

\'The epidemiolo.gy of hunuui \'Toxoplasmosis, the rôle of tissue cysts and the fccal

cyst.

-ocr page 608-

The rôle of sewage and sludge in the biological cycle of Salmonella,
c) Emerging problems.

Food-borne viral diseases. Facts and consolidated assumptions emerging from the
work of the international Food X\'irus Study Group.

Is there any evidence of mycotoxins in foods of animal origin being a health ha-
zard to man.

Marine toxicants in relation to food-borne disease.
Topic 3. Preventive measures against food-borne diseases in international tourism

Panel discussion

The importance of food babbits.

What the traveller should do to protect himself against the impact of an abrupt
change of environment.

\'Fhe role of water in the epidemiological cycle of enteric pathogens.
Is the sea a dumping place for pathogens or a reservoir for recirculation?
Minimum acceptable standards for food, water, sewage disposal and environmental
sanitation in popular tourist centres.

Topic 4. An appraisal of the significans of food-borne diseases in international
food-trade

\'Fhe enforcement of hygienic standards and specifications in international transit of
food raw materials and manufactured foods within the trade connmmities of the
Western world and between these communities and ,,Fhe Third World".
Consumers\' protection or non-tarif barriers. .\\n analysis of a scientific/political di-
lemma.

Speakers. An international group of about thirty scientists arc to be invited to
present papers on the subjects listed above.

Short communications relating to topics 1-4 and also free communications may be
accei^ted.

Social progranune. Rece])tions and excursions to ])oints of interest will be arranged
for participants and their companions.

Languages. The official languages of the Symposium are English, French and Ger-
man. Simultaneous translation into English will be provided for.

Prospective participants should fill in the Preliminary .Application Form and dispatch

the completed form to the secretariat of the Symposium as soons as jjossible.

The Final .Ajiplication Form, detailed progrannne and technical information about

presentation and printing of papers will be sent about November 1972.

Congres Fees. The fees are estimated to d.kr. 400,— for participants and d.kr. 150,

for accompanying persons."

Dit programma met aangeiiechtc voorlopige inschrijvingsformulieren zijn te verkrij-
gen bij het Instituut voor Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsjnong, Biltstraat 172,
Utrecht.

-ocr page 609-

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektcnbulletiii nr. 17 van de \\\'eeartsenijkundige Dienst over het tijdvak van
1 tot 16 september 1972, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke veeziekten.
.\\trofische rhinitis: totaal 8 gevallen in 8 gemeenten en wel 1 in Overijssel. 1 in
Cïelderland, 1 in Utrecht, 1 in Zviid-Holland en 4 in 4 gemeenten in Noord-Brabant.
Rotkreupel: totaal 53 gevallen in 49 gemeenten en wel 15 in 10 gemeenten in Fries-
land, 15 in 10 gemeenten in Drente, 2 in 2 gemeenten in Overijssel, 4 in 4 gemeen-
ten in Gelderland, 3 in 3 gemeenten in Utrecht, 11 in 9 gemeenten in Noord-Holland
en 13 gevallen in 11 gemeenten in Zuid-Holland.

Varkenspest: totaal 3 gevallen in 3 gemeenten en wel 1 in Gelderland en 2 in
-\\oord-Brabant.

Pseudo-vogelpest: totaal 2 gevallen in 1 gemeente in Utrecht.
ONRUST IN ENGEL.\\ND 0\\ ER PSEUDO-VOGELPEST

In Engeland maakt men zich ernstig ongerust over de vaccinatietoestand van het
pluimvee. Toen in augustns 1970 pseudo-vogelpest uitbrak in een vrijwel niet-ge-
vaccineerde Engelse pluinivcestapel, verspreidde de ziekte zicii razendsnel over een
groot deel van het land.

\'Foen de ziekte in maart 1972 nagenoeg was bedwongen, dank zij stringent uitge-
voerde vaccinatiecampagnes, telde men 7600 uitbraken, waarbij circa 46 miljoen
stuks pluimvee verloren was gegaan. Daarna is de verkoop van entstoffen onrust-
barend teruggelopen.

Het Ministerie van landbouw, visserij en voedselvoorziening heeft thans een nood-
kreet laten horen, waarin erop wordt gewezen, dat er nog altijd virus van het viru-
lente type Esse.\\ \'70 in het land aanwezig is. In niet of niet voldoende gcvacciiu-cide
pluimveestapcls kan dit opnieuw een ramp veroorzaken.

Verbazing en verontrusting wordt uitgesproken over het feit, dat de enorme finan-
ciële verliezen van de uitbraak 1970-\'71 door de Engelse pluimveehouders zo snel
zijn vergeten.

MOND- EN KL.VUWZEER

\'I\'urkije. Blijkens een bericht uit .Vnkara van 23 september 1972 zijn in de bufferzone
in Fhracië opnieuw twee bedrijven aan,geta.st door mond- en klauwzeer van het type
.\\\'2-2. In .Anatolië werden in augustus 169 bedrijven aan,getast door virus van de ty|)en
A-i\'i en Ol.

Griekenland. Van half augustus tot begin september 1972 zijn twee grote veestaijels
in Cirickenland aangetast door mond- en klauwzeer van het type
.\\-2-2. Het betrof
niet-gcvaccincerd rundvee in het departement Karditsa. In dc gemeente Sofades betrof
het 499 dieren, terwijl twee varkens aan de ziekte overleden en in de buurt van
Mascholourion 45 runderen, waarvan er één stierf.

Hoewel rond de aangetaste veestapels vaccinaties zijn uitgevoerd, heeft de ziekte
zich sedert begin september nog uitgebreid cn het totaal aantal betrokken dieren
bedraagt 530 runderen in Sofades cn 98 runderen in Mascholourion.

.\'\\FRIK.\\.\\NSE \\ ARKENSPEST

Over augustus 1972 werden in Spanje 119 bedrijven aangetast door .Afrikaanse
varkenspest. In totaal waren op deze bedrijven 1196 varkens aanwezig. Hiervan stier-
ven er 58 aan de ziekte en 1138 dieren werden afgemaakt.

-ocr page 610-

Portugal meldt over dc eerste helft van augustus 28 door Afrikaanse varkenspest aan-
getaste bedrijven met 3990 varkens, waarvan er 551 stierven en 3439 werden af-
gemaakt.

Over de tweede helft van augustus bedroeg het aantal aangetaste bedrijven 62 met
6907 varkeus. Hiervan stierven er 911 cn 5996 dieren werden afgemaakt.

EPIDEMIOLOGISCHE BEVV.AKING VAN ENCEPHALOMVELI TIS

Het Pan-.Amerikaanse Zoönosencentrum te .Atlanta is onlangs begonnen met een
epidemiologische bewaking van encefalomyelitis in dc .Amerikaanse landen. Het hier-
toe oiJgcstelde programma, dat in de eerste plaats betrekking heeft op het voorkomen
van de ziektc bij de mens. wordt E.S..A. genoemd.

Doel is een algemeen overzicht samen te stellen over het voorkomen van de ziekten
in dc verschillende .Amerikaanse landen. .Aan de hand hiervan hoopt men inzicht tc
krijgen in het verloop cn versprcidingspatroon van de ertoe behorende ziekten.
Basisgegevens cn hun nadere interpretatie worden maandelijks gepubliceerd en over
dc landen verspreid, met als doel ze in staat te stellen aan de hand hiervan dc ,ge-
cigende maatregelen te treffen.

ORNlTHOPHILIA-\\ARUVA

Op de jaarlijkse veetcelttcntoonstelling Ornithophilia-\\\'aruva, die van 4 tot cn met 7
oktober in de Irenehal van de Jaarbeurs te L\'trccht is gehouden, was ook de N\'ee-
artsenijkundige Dienst weer met een stand vertegenwoordigd.

In deze stand werd aandacht besteed aan de virusziekten varkenspest cn pscudo-
vogelpest. In ccn diaserie werd gewezen op de ellende die men zich op de hals haalt
wanneer deze ziekten het bedrijf biimendrin.gen cn op de maatregelen die kunnen
worden genomen om dit te voorkomen. Hygiëne en ontsmetting, naast regelmatige
enting in geval van pseudo-vogclpcst, kunnen veel onheil voorkomen.
\\\'oor de stand bestond veel belangstelling van de zijde van varkens- cn pluimvee-
houders.

DOORLOPENDE AGENDA

1972

November,

4— 5, Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-
wetcnschapijcn en Techniek, Najaarsvergadering, Zaandam. ([)ag. 639)

6 8. \\\'e Benelux Hvgiëne Colloeiuium. Hilton Hotel. Brussel (pag. 1249 cn

pa.g. 1358)

5 16, Canine Imnumogenctics, International Workshop and Symjjosium,
Rotterdam, ([jag. 503)

7 -II, Groep Practici Grote Huisdieren K.N.M.v.D. Cursus Postuniversitair

Onderwijs, Zeist. (pag. 701)
7. ..Paardendag", 10.00 mu" (Ned. Zoötechn. \\\'cr. / C:cutr. Veevocderbiu\'.
Ned.). Jaarbeurs congres- cn vergadercentrum. Utrecht (pa.g. 1361)

Drccmbei,

10 —16, .Arbcitsgcsellschaft für Osteosynthese. Voortgezette cinsus, Davos
(pag. 1149)

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groep Directeuren van Vlecskemingsdicnstcn en Kcuringsdiereiiartscn

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

-ocr page 611-

1973

Januari,

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Februari,

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15 uur.

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

17—18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

A pril,

15—17, VlIIe Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan (pag. 1249)

Mei,

3, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

24—27, Journées Vétérinaires .\\lfort (pag. 1359)

26—28, Groep Gcneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Nationale Voorjaars-
dagen, R..\'\\.L Congresgebouw, .Amsterdam

Augustus,

20—24, 6th International Symposium of W..A.\\\'.F.H., Elsinore, Denemarken
(pag. 1359)

September,

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et
Immunologistes, Varna, Bulgarie (pag, 1155)

1974

Mei,

10-13, Groep Gcneesk, v. h. Kleine Huisdier K,N,M,v,D, Internationale Voor-
jaarsdagen, R,.\'\\,I, Congresgebouw, .Amsterdam

-ocr page 612-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
V. Schoenmaker-Koets

Op 31 mei 1972 overleed na een zeer moedig ge-
dragen ziekbed, toch nog weer vrij onverwacht, onze
koilega en vriendin Vera Schoenmaker-Koets, op de
veel te jeugdige leeftijd van 36 jaar.
Vera werd geboren op 13 april 1936 in Amsterdam.
Na haar H.B.S.-opleiding studeerde zij aanvankelijk
een jaar biologie te Amsterdam, om zich daarna in
1955 te laten inschrijven aan de Faculteit voor Dier-
geneeskunde te Utrecht, waar zij in 1960 met sukses
afstudeerde.

Tijdens haar studie leerde zij koilega Jan Schoenmaker
kennen, waarmee zij in 1961 in het huwelijk trad. Uit
dit huwelijk werden drie jongens geboren.
Reeds tijdens de studie was Vera een opvallende per-
soonlijkheid. Zij was begenadigd met een helder en
scherp verstand, een brede belangstelling en een mate-
loze energie.

Na het beëindigen van haar studie kwam zij in 1961
naar Zwolle, waar Jan deelgenoot werd in de aldaar
gestarte groepspraktijk.

.Aanvankelijk werd af en toe op Vera een beroep ge-
daan om te assisteren in de kleine huisdierenpraktijk,
doch al spoedig werd zij een onmisbare kracht en tot
het begin van haar ziekte, die zich in de zomer van
1971 openbaarde, heeft zij steeds met veel energie en
grote deskundigheid dagelijks het spreekuur kleine
huisdieren van de groepspraktijk verzorgd. Zeker niet
in de laatste plaats is het aan Vera te danken, dat in
Zwolle in betrekkelijk korte tijd een bloeiende kleine
huisdierenpraktijk werd opgebouwd.
Opvallend was hoe Vera naast haar taak in het gezin
en haar werk in de praktijk, steeds weer kans zag om
samen met Jan tijd te vinden om hun beider hobby\'s
te beoefenen: zoals o.a. bergsport, het schaatsen en het
filmen. In hun geliefd Oostenrijk hebben zij vele
mooie vakanties doorgebracht.

-ocr page 613-

Vera, die van de ongeneeslijkheid van haar ziekte
volledig op de hoogte was, heeft kort voor haar over-
lijden eens gezegd: ik ben veel te jong om te sterven,
ik had nog zoveel willen doen, maar het gevoel dat ik
in rn\'n korte leven tweemaal zo intens heb geleefd, als
de meeste andere mensen, maakt het heengaan voor
mij makkelijker.

Mogen deze woorden voor Jan en de drie kinderen,
voor wie het heengaan van Vera een onherstelbaar
verlies betekent, het leed enigszins verzachten.
Op haar uitdrukkelijk verzoek vond op 5 juni de
crematie te Dieren, in beperkte kring, plaats.
Een goede vriendin en kollega is van ons heengegaan;
haar persoonlijkheid zullen wij nog lang in onze her-
innering bewaren.

Zwolle.

F. B. VAN DER LENDE
F. AMBAGTSHEER

-ocr page 614-

VAN HET BUREAU

adres: julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Jaarcongres 1972, tevens 119e Algemene Vergadering

Congres \'72. .Alweer verleden tijd! Het vergaat als een e.xquis gerecht, smakelijk en
met tijd en zorg door de kok toebereid, dat eigenlijk in luttele minuten wordt ver-
orberd.

Toch is het niet helemaal juist om dit zo cru te stellen. Een goed gerecht wordt
gesavoureerd en als een goede herinnering bewaard.

Zo was het ook met dit congres. De maandenlange voorbereiding, de levendige dis-
cussies vooraf, welke zich toespitsten op de keuze van het centrale onderwerp. Tussen
„dier en milieu" en „afweermechanismen van het dier" ging tenslotte de immunolo-
gie met de eer strijken! De voorbereiding van het programma, de ettelijke conferen-
ties met de locale autoriteiten, het administratieve apparaat op het Bureau, dat
vooral de laatste weken constant op volle toeren heeft gedraaid.

En in twee dagen tijds was \'t alweer voorbij. Twee dagen van wetenschap, ontspan-
ning en betrokkenheid bij de hedendaagse problematiek.

Terugblikkend op het congres, blijkt toch dat dit aan veler verwachtingen heeft vol-
daan. De „gourmet" op wetenschappelijk gebied is zeker aan zijn trekken gekomen.
De gerechten in de vorm van de voordrachten en discussies, die uit de wetenschap-
pelijke keuken werden opgediend waren van voortreffelijk gehalte en boeiden door
hun verscheidenheid, waar voor „elck wat wils" wat viel te proeven.

Vleeskeuringswet is er ter bewaking van de Volksgezondheid!

Na de opening van het congres tijdens de plenaire zitting op vrijda,g 6 oktober j.1.
door Drs. P. J. D. van Eg m o n d, voorzitter van de Afdeling Overijssel, sprak
Drs. H. A. van R i e s s e n, voorzitter der .Maatschappij, een .,puntgave" jaarrede
uit, die door zijn heldere, eenvoudige betoogtrant en overtuigingskracht de aanwezi-
gen bijzonder aansprak.

Uitvoerig werd door hem stilgestaan bij de voor de diergeneeskunde zo vitale kwestie
van de reorganisatie van de vleeskeurin.g, d.w.z. het voornemen van de Regering om
de primaire verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de vleeskeuringswet over te
brengen naar het departement van Landbouw en Visserij en in verband daarmee de
\\\'eterinaire Hoofdinspectie van de \\\'olksgezondheid op te heffen.
De gebeurtenissen van het afgeloijen jaar en de huidige stand van zaken werden uit-
gebreid toegelicht: „Een overgang van de vleeskeuring naar landbouw onderbreekt
de ondeelbare keten tussen de levende keuring, vleeskeuring en warenwet bijzonder
onlogisch en roept in plaats van harmonisering onoplosbare com])etentickwesties in
het leven. Bij een der.gelijke overgang wordt ook dc organische samenhan.g tussen
vleeskeuringswet en destructiewet verbroken met dezelfde gevol.gen.
Het is ook duidelijk dat die overgang de onlogische consequentie heeft dat normering
en uitvoerin.g bij twee departementen berusten met alle te verwachten conflicten tus-
sen theorie en praktijk."

„Hoe kan men nu adequaat normeren als men deze \\iitzonderlijk complexe i)roblc-
matiek in de uitvoeringspraktijk niet kent?" .Aldus dc heer van Riessen.
De door de Regering op 12 november 1971 ingestelde Commissie Vleeskeuring, dc
z.g. „Commissie van Dinter", is dan ook zoals was te verwachten in deze problema-
tiek vastgelopen. Dit heeft er o,m, toe geleid, dat twee leden van deze comrni.ssie een
minderheidsrapport hebben ingediend, waarin voor één dienst wordt gepleit, die
vanaf de levende keurin.g tot de consmnent het uiterst bederfelijke produkt vlees
bewaakt. In dit vaktechnisch volledig verantwoorde voorstel wordt de weg aan-
gegeven tot een bestuurstechnisch veel beter en logischer in elkaar zittende structuur,
die daardoor ook financieel-econotnisch veel aantrekkelijker is dan de onoverzichtelij-

-ocr page 615-

ke, vaak dubbele bewaking waartoe het meerderheidsrapport van de commissie vlees-
keuring adviseert. Een ander lid van de commissie heeft vanwege de onbevredigende
oplossing die het meerderheidsraiJport biedt, in een schrijven aan de Regering om
uitstel van besli.ssingen en nadere bezinning gevraagd.

Na een hoorzitting waar naast andere organisaties de Maatschappij nogmaals haar
argumenten naar voren heeft gebracht is het rapport van de commissie vleeskeuring
imniddels aan de beide ministers aangeboden.

Het is met het oog op de onzekere situatie waarin het regeringsbeleid na de kabinets-
crisis in juli j.1. verkeert niet duidelijk of de regering nog voor haar aftreden deze
zaak zal behandelen. Wel heeft de Maatschappij uit goede bron vernomen dat de
minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne op grond van de in het minderheids-
rapport en de door de K.N.M.v.D. aangevoerde argumenten het rapport van de com-
missie vleeskeuring ondeugdelijk acht om te dienen als de nota die door hem bij de
bespreking van de begroting in de Tweede Kamer is toegezegd.

.Afwijzing van het rapport zou betekenen dat de vleeskeuring voor de verantwoorde-
lijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid blijft en dat op dit ministerie een
adequate organisatie tot stand moet komen.

Tot zover enige belangwekkende passages uit de jaarrede, op dit onderwerp betrek-
king hebbend.

Het is thans zaak in de onduidelijke situatie die er bestaat het hoofd koel te houden.
In elk geval is er voor de Maatschappij een fundamenteel verschil tussen hulj) aan de
producent en bescherming van de consument. De Maatschappij meent dat dit ver-
schil op een gezonde wijze in het overheidsbestuur tot uitdrukking moet komen.

Differentiatie

Een tweede onderwerp dat in de jaarrede werd behandeld vormde de differentiatie
van dc opleiding tot dierenarts, een onderwerp, dat in de afgelopen jaren diepgaand
door Faculteit en Maatschappij werd bestudeerd.

,.De Faculteit heeft vanaf het begin op het standpunt gestaan dat de differentiatie
tot stand moest komen door een diepgaande scheiding tussen kliniek en hygiëne ge-
durende de laatste twee jaar.

De Maatschappij heeft altijd gemeend dat deze tweedeling de werkelijkheid van de
hele waaier van disciplines waarin de diergeneeskunde wordt uitgeoefend niet dekt
en tevens dat er ecn fundamentele noodzaak is tot klinische training en ervaring voor
alle disciplines in de diergeneeskunde.

Daarom heeft de Maatschappij altijd gepleit voor een langere gezamenlijke opleiding
van ca. 5 jaar die in wetenschappelijke zin eerder tot ,,inzicht" dan tot „overzicht"
opleidt en zich wat de ambachtelijke vaardigheid voorts stiikt beperkt tot datgene
waartoe de wet op de uitoefening der diergeneeskunst en de E.E.C!.-bepalingen ver-
plichten. Terwijl dan in het laatste jaar — in een veel groter aantal differentiatie-
ricluingen dan de twee thans voorgestelde — dc student het zwaartepunt van de
afronding van zijn ojjieiding kan kiezen in die onderwerpen die hem het meest in-
teresseren of waarin hij denkt straks dc diergeneeskunde te zullen uitoefenen".
Deze passage .geeft in een ,.nutshell" de bestaande problematiek weer.
Uit de dit voorjaar door de werkcommissie ter voorbereiding van de differentiatie
aan Faculteit en Maatschappij voorgele.gde twee programma\'s blijkt toch, dat aan-
vaardiii,g ervan zou impliceren ecn gescheiden bevoegdheid en een te geringe breedte
van differentiatiemogelijkheden. Het Hoofdbestuur achtte dit onaanvaardbaar en
heeft getracht met het Faculteitsbestuur tot een compromis te komen, hetgeen echter
door het .Mgemeen Bestuur van de hand werd gewezen, waarbij duidelijk werd ge-
steld. dat ondanks de vele bijzonder waardevolle verbeteringen in de programma\'s
elke oplossing die niet meer zou leiden tot een dierenartsenopleiding in de zin van
de wet en de E.E.G., fundamenteel moest worden afgewezen. De programma\'s bevat-
ten echter alle elementen die in een gewijzigde opstelling kunnen leiden tot een
algemene bevoegdheid voor alle afgestudeerden en een .grotere elasticiteit voor de

-ocr page 616-

huidige en toekomstige eisen die mens en dier aan het beroep stellen of zullen stellen.
Dc Maatschappij acht deze gewijzigde opstelling zonder meer mogelijk.

E.E.G. kiest voor een algemene dierenartsenopleiding

.Andere kernpunten van de rede vormden de vijfjarige algemene dierenartscnoplei-
ding die voorwaarde moet zijn voor de uitwisselbaarheid van dierenartsen in de
E.E.G., waartoe het ,,Comité de Liaison" na jarenlange discussies is gekomen.
Zowel het Comité de Liaison als het eerste Europese Dierenartsencongres te Wies-
baden (11-15 september 1972) hebben duidelijk gesteld dat de dierenarts t.a.v.
milieuhygiëne en voedingsmiddelenbewaking een belangrijke taak heeft, juist op
grond van zijn brede klinische opleiding en ervaring. Op grond hiervan zijn een
aantal stellingen aangenomen, waarin o.m. duidelijk wordt gekozen voor een alge-
mene dierenartsenopleiding en specialisatie daarna en dat voorts nader wordt gepre-
ciseerd dat hervorming van de opleiding de thans bereikte harmonisatie in de E.E.G.
niet moet verstoren. Het blijkt dat in het gehele E.E.G.-gebicd een opleiding van 5
tot 5\'/q jaar de mogelijkheid biedt tot een algemeen diploma, conform de wet op de
uitoefening der diergeneeskunde en de in de toekomst geldende eisen voor de uit-
wisselbaarheid binnen de E.E.G. Het blijkt dan ook dat de fundamentele bezwaren
die de Maatschappij tegen de door de Faculteit voorgestelde studieprogramma\'s
heeft, in de E.E.G. volledig en met dezelfde argumenten worden erkend.
De voorzitter liet dan ook een ernstig woord van waarschuwing horen, dat cr voor
gewaakt dient te worden een zodanige opleiding te creëren die het mogelijk zal
maken dat in de toekomst wel E.E.G.-dierenartsen zich in Nederland kunnen ves-
tigen, terwijl dat voor Nederlandse dierenartsen in het E.E.G.-.gebied niet mogelijk
zal zijn.

Optimale diergeneeskundige begeleiding van pluimvee, varkens en mestkalveren
bedrijven

Het reeds jarenlang bestaande overleg tussen de diergeneeskunde en de bioindustrie
voor een optimale veterinaire begeleiding begint zichtbare resultaten op te leveren.
Li de kalvermestindustrie heeft dat geresulteerd in een verantwoorde veterinaire be-
geleiding, terwijl in varkens fok en -mestbedrijvcn dat zelfde wordt nagestreefd en dat
locaal en provinciaal reeds bereikt is.

Het overleg o.a. tussen de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, het bedrijfsleven en de
Maatschappij inzake de opzet van de preventie van de Marekse ziekte zowel als de
verbetering van de preventie voor de pseudo-vogelpest zijn voorbeelden hoe overleg
tussen de betrokkenen tot resultaat kan leiden. Bij integratie en schaalvergroting ook
voor de varkenshouderij en rundvee is met de n.e.d.-entingen en organisatie een
oplossing gevonden die voor andere bedrijfsdiersoorten model kan staan.

Llitblijven verbeterde antibioticawet, diergeneesmiddelenwet en tuchtwet baart zorg

De overheid en het voedingsmiddelen van dierlijke oors])rong consumerende Neder-
landse volk moeten .goed beseffen dat het huidige gedragspatroon van dc dierenarts
en de farmaceutische industrie berust op fatsoensafspraken, die elke delinquent de
mogelijkheid bieden zich aan die .gedragsregels te onttrekken door opzeggen van het
lidmaatschap. Dit betekent en potentieel gevaarlijke toestand t.a.v. de binnenlandse
consumptie en export naar het buitenland.

Tijdschrift in nieuwe jas!

,,De naam ,,Tijdschrift" is op zich zelf al een uitdaging de tijd bij te houden".
De Redaktie heeft hiertoe op instigatie van het Hoofdbestuur de handschoen opge-
nomen en heeft zich het afgelopen jaar actief beziggehouden met een nieuwe opzet
van het Tijdschrift voor Diergenccsktmde. Voor het alternatief vaktijdschrift en een
wetenschappelijk tijdschrift is de Rcdaktie niet gevallen. Zij heeft, die gevaren goed
onderkennend, een doordacht voorstel gedaan waarin internationale verspreiding en
nationale leesbaarheid evenwichtig uit de verf zullen komen.

-ocr page 617-

Jaarprijs 1971 eii uitreiking legpenningen aan de Ereleden

Na liet uitspreken van de jaarrede, die niet luid applaus werd ontvangen, volgde de
uitreiking van de Jaarprijs 1971 van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, door
Dr. F. W. v a n U 1 s e n namens de voorzitter van de redaktie Dr. J. I. Terpstra
(vertoeft momenteel buitenslands), aan F. N é m e t h, naar aanleiding van zijn
artikel ,,.-\\rteriosclcrose en filariasis als mogelijke oorzaak van sesamoiditis en podo-
trochleitis bij het paard"
(Tijdschr. Diergeneesk., 96, 1448, (1971)).
De legpenningen werden door de voorzitter van de Maatschappij aan de drie nieuw-
benoemde Ereleden van de Maatschappij, de heren C. Eenhoorn, Dr. S. K o o p-
m a n s en N. .A. Commandeur uitgereikt.

\\\'oor de volledige teksten van de jaarrede, de toespraken en wetenschappelijke voor-
drachten tijdens de plenaire zitting en de sectie-vergaderingen, wordt naar de in een
der komende afleveringen van het Tijdschrift te publiceren integrale weergave van
het congres, verwezen.

Avondfeest

In te.genstelling tot de bijzonder geanimeerde gemeenschappelijke lunch was het diner
..vrij" en werd dit individueel of groepsgewijze genuttigd. De dames, die tijdens deze
met zonnig weer begunstigde dag eerst des ochtends hadden vergaderd en geluisterd
luiar een interessante lezing door de bekende schrijfster Harriet Freezer en in de mid-
dag uitgebreid te Giethoorn hadden gepunteid. voegden zich aan het eind van de
middag weer bij de heren.

Na een cabaretvoorstelling en het optreden van de bekende zangeres LennyKuhr
in ,,Odeon", volgde direct hierop aansluitend een officiële ontvangst door het College
van B. en W. van Zwolle. Zowel de burgemeester als de hem antwoordende voor-
zitter deden in de afgestoken speeches in welsprekendheid niet voor elkaar onder.
Deze ontvangst liep tenslotte geleidelijk aan over in het avondfeest, dat bijzonder ge-
zellig verliep en tot diep in de morgen duurde.

Een bijzonder goede gedachte van de Feestcommissie vormde de duidelijke afschei-
ding tussen de grote zaal met het dixielandorkest en de kleinere meer intiem gehou-
den zaal, waar men na het wervelend tempo van de grote zaal bij de sfeervolle muziek
van een voortreffelijke pianist wat kon bijkomen en een gesprek kon voeren.

Algemene vergadering op zaterdag 7 oktober 1972.

De agenda vermelde verschillende de dierenartsen en de diergeneeskunde nauw
rakende kwesties als de specificaties van nota\'s, de differentiatie, het probleem van de
lekenhulp, de reorganisatie V\'.D., postimiversitair onderwijs, financiën etc. Naar aan-
leiding hiervan ontsponnen zich vaak levendige discussies. Uit de discussies bleek ook
duidelijk, dat met name de kandidaatstelling voor de verschillende Maatschappij-
functies en dc behandeling in de afdelingen tijdig dient te geschieden. Dit punt gaf tij-
dens dc algemene vergadering enige vertraging die door een vroegtijdige behandeling
door dc afdelingen wellicht vermeden had kunnen worden. Ook kwamen hierbij de
uiterst gecompliceerde kanten die vastzitten aan het vinden en aanstellen van een
opvolger inzake het voorzitterschap, naar voren.

De vergadering was goed bezocht; toch is het jammer dat niet nog meer leden naar
dc Algemene Vergadering komen, want daar klopt toch het hart van de Maatschappij
en wordt de gelegenheid geschapen tot zinnige discussies over een breed spectrum
van hedendaagse maatschappelijke en veterinaire problemen.

Het verslag van de algemene vergadering zal de leden op de gebruikelijke wijze se-
paraat worden toegezonden.

Een warme lunch besloot tenslotte in restaurant ,,Suisse" het jaarcongres 1972.
lijdens de lunch werden nog enige welgemeende woorden van dank over en weer
uitgesproken.

-ocr page 618-

ACTUALITEITEN

Nieuwe gebouwencomplex afdeling virologie C.D.I. op feestelijke wijze geopend.

Op 5 oktober jl. werd te Lelystad het nieuwe gebouwencomplex van de afdeling
virologie van het Centraal Diergeneeskundig Instituut, tot voor kort gehuisvest in de
ontoereikende behuizing gelegen op het z.g. Marine-etablissement te Amsterdam,
officieel door de Minister van Landbouw en Visserij Ir. P. J. Lardinois in
gebruik gesteld.

Met dit nieuwe gebouwencomplex is Nederland een uiterst modern veterinair weten-
schappelijk rcsearclicentrum voor onderzoek met mond- en klauwzeervirus en dc
bereiding van het mond- en klauwzeervaccin cn voorts onderzoek op het gebied van
varkens- cn pluimveeziekten en andere virusziekten, rijker geworden.
In restaurant ,.de Meerkoet" te Lelystad, waar de genodigden zich hadden verza-
meld, sprak Ir. D. S. T u y n m a n, wnd. voorzitter van de Stichting voor Dier-
geneeskundig Onderzoek, een welkomstwoord uit, waarin hij o.m. de grote problemen
noemde die overwoimcn moesten worden voordat het nieuwe complex kon worden
gerealiseerd. Het nieuwe complex is niet alleen een up-to-date wetenschappelijk
veterinair instituut, maar vornU tevens een kostbaar bezit voor de gehele veehouderij.
Met dc overbrenging van de afdeling virologie naar Lelystad is de eerste bouwfase
Noltooid.

Vervolgens werd het nieuwe gebouwencomplex, aan welk project een 60 oritwerp-
bmeaux, ondernemingen, instituten en overhcidsdeijartemcnten betrokken waren
geweest, formeel door Ir. Halen, Directeur Rijksgebouwendienst, aan de minister
..opgeleverd".

In zijn opcnin.gstoespraak schetste minister Lardinois in grote lijnen dc sinds het
slaan van dc eerste paal voor dit complex door zijn toenmalige ambtsvoorgan,ger
Mr. Bics heuvel in 1967, in 5 jaren tijds met ca. 50% gestegen export van
dierlijke produkten, wat mede te danken is aan het feit, dat zich in Nederland in de
laatste jaren geen epidemie van mond- en klauwzeer meer heeft voorgedaan.
Met het overbrengen van het C.D.I. Rotterdam (tweede fase) moet z.i. niet te lang
worden gewacht, zodat uiteindelijk een optimale coördinatie tussen de verschillende
instituten tot stand kan worden gebracht. Door ccn verdere concentratie in Lelystad

-ocr page 619-

in de toekomst van Laboratoria, alsmede proefstations voor de rundveehouderij,
instituten en diverse afdelingen van de Landbouwhogeschool, kunnen aan de vee-
teelt nieuwe impulsen gegeven worden.

Waar vroeger het accent van de dierziektenbestrijding veel meer bij de behandeling
van het individuele zieke dier heeft .gelegen, is dit nu, mede door de snelle ontwik-
keling van de wetenschap en kennis betreffende bacteriële- en virusziekten, voorname-
lijk op de preventie komen te liggen. Dit heeft geleid tot nieuwe instituten. Grotere
koppels dieren scheppen een aparte problematiek en veroorzaken grotere besmettings-
gevaren.

De diergeneeskunde zal zich aan de veranderde omstandigheden moeten aanpassen
en heeft dan ook een duidelijke preventieve taak.

In dit verband is het verheugend, dat de Faculteit der Diergeneeskunde voor bedrijfs-
diergeneeskunde een leerstoel heeft aangevraagd.

Het intensieve internationale verkeer, de liberale import in Nederland, het residupro-
bleem nopen tot extra voorzichtigheid en bewaking. „Niet alleen de importeurs, doch
ook de binnenlandse consumenten stellen steeds hogere gezondheidseisen aan de pro-
dukten.
Veterinaire begeleiding van het dier van zijn geboorte tot aan het stadimn
waarin het eindprodukt de consument bereikt is dus absoluut geboden".
.Mdus mi-
nister Lardinois.

In dc oplossing van problemen t.a.v. huisvesting van grotere eenheden, het stank-
probleem, het mestprobleem, de verontreiniging van het oppervlaktewater e.d.,
kortom het vraagstuk van veehouderij in samenhang met milieu, spelen diergenees-
kundigen een steeds belangrijker rol. Bestrijdingsmiddelen, antibiotica, hormonen en
diergeneesmiddelen vergen t.a.v. het residufacet uitbreiding van onderzoek. Moderni-
sering en schaalvergroting zullen voortgang moeten vinden. Industrialisering van de
veehouderij zal voortschrijden speciaal bij de produktie van pluimvee-, kalfs- en
varkensvlees. Behalve de reeds genoemde problemen, brengt dit de noodzakelijkheid
mee van een optimale gezondheidsbewaking op en rond de bedrijven.
De minister pleitte voorts voor een multidisciplinaire aanpak en brak tevens een lans
voor een financieringsregeling op fifty-fifty-basis met het bedrijfsleven, van de georga-
niseerde dierziekten bestrijding, zowel wat betreft het rigoreus ingrijpen door even-
tueel afslachten, als de preventieve gezondheidsdiensten voor dieren.
Dr. L. Hoedemaker, algemeen directeur van het C.D.I., dankte de minister
voor zijn toespraak en betrok tevens in zijn dank de verschillende personen cn instel-
lingen die de verschillende bijdragen tot de totstandkoming van het nieuwe gebou-
wencomplex hadden geleverd.

.Als laatste sjjreker gaf Prof. Dr. J. G. van B e k k u m, directeur van de afdeling
virolo.gie een uiteenzetting over het doel en de inrichting van het nieuwe gebouwen-
complex. Dit omvat een tiental laboratoria met nevenruimten. Er zijn mogelijkheden
voor het werk met radio-isotopen.

De ervaring, de laatste jaren op,gedaan inandere landen leert, dat het moderne ver-
keer gemakkelijk aanleiding kan zijn tot het overbrengen van dierziekten over grote
afstand. Men zal zich in toenemende mate moeten wapenen om. indien een dergelijke
invasie plaatsvindt, ze snel te onderkennen en doeltreffend in te grijpen. Een voor-
beeld hiervan is de Afrikaanse varkenspest die enkele jaren geleden in Frankrijk en
Italië moeilijkheden veroorzaakte.

Onderzoek en vaccinbereiding geschieden in extra beveiligde ruimten, waar alle
maatregelen zijn getroffen om ontsnapping van gevaarlijke smetstoffen te voorkomen.
De medewerkers betreden en verlaten deze ruimten via douches. De lucht verlaat het
gebouw via smetstoffilters. Het afvalwater wordt af.gevoerd via het pa.sseren van een
thermische ontsmettingsinstallatie, terwijl het gebruikte dierlijke afval ter plaatse
wordt gedestrueerd. Het gebouwencomplex is geheel omgeven door een waterbarrière
tegen wild.

Het gezelschap werd vervolgens per bus naar het nieuwe gebouwencomplex vervoerd,
waar de minister na een symbolische MKZ-vaccinatie te hebben verricht, tezamen
met de gasten de gebouwen persoonlijk in o.genschouw nam. Een gezamenlijke lunch
besloot deze opening.

-ocr page 620-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae

M. Quist-Bentinck van Schoonbeten, Naxosdreef 43, Utrecht.
H. J. M. Tonk, Pres. Kennedylaan 171, Velp.
.Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldde
zich aan de collega

J. P. van Amerongen, Olympiaplein 47 Hl, Amsterdam.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde aangenomen

P. H. Zingstra, N\'an Lieflandlaan 32, Utrecht.

Adreswijzigingen enr.:

.Amerongen, J. P. van; 1971; Amsterdam, Olympiaplein 47 Hl; tel. (020) 71 06 82,
gr. 293459, P. toevoegen als lid (193)

Berendsen, H. L.; tel. bur. gew. (030) 31 97 83, functie gew. Vet. adv. Verz. Mij
„Holland". (196)

Claessens, J. C.; tel. gew. (04241) 19 79 (pr.), (04241) 13 66 (prakt.). (204)

Dieten, J. S. M. M. van; Grunoplantsoen 7, Bunnik; tel. 03405) 31 37. (206)
Hofstra, T. H.; Vossenweg 19, Bennekom; tel. (08389) 61 54. (223)

Jobse, L.; tel. (01188) 14 43; P., geass. met I. C. Klok. (227)

Kalkman, W. A. M.; Joh. Vermeerstraat 5, Winterswijk. (228)

Keurs, J. H. A. ter; Almelosestraat 4, Ambt Delden; tel. prakt. (05408) 220; P.,
geass. met G. H. Wessels te Bornerbroek. (230)

Klcinjan Jr., A. A.; Mr. Jansenstrjitte 3, Mantgum (Fr.); tel. (05104) 256 (pr),
(05104) 259 (prakt.); geass. met A. A. Kleinjan Sr. (230)

Kleinjan Sr., .A. A.; geass. met A. A. Kleinjan Jr. (230)

Klok, L C.; geass. met L. Jobse. (231)

Loen, Dr. A van; Bergweg 7, Amerongen; tel. pr. gew. (03434) 16 45. (238)

Lusink, W. J. L.; Fresialaan 32, Winsum (Gr.); tel. (05951) 980; P. ass. bij

J. Bruins B.zn. en M. Nicolay. (239)

Nili, E.; Azetimstraat 23, Ramat-gan, Israël. Vervalt op blz. 245, toevoegen op (283)
*Plantinga, R. E. G.. * vervalt. (250)

Plesser, O.; Israël, tel. (02) 3 47 07 (pr.), (02) 52 31 65 (bur.); Pluimveedieren-
arts. (283)
Post. R.; tel. (05729) 17 62. (250)
Regouin, J. L. M.; Molenstraat 36, Aarle-Rixtel; tel. (04928) 623; gr. 237728, P.

ass. bij P. Wijnker te Aarle-Rixtel en G. J. .A. Scholten te Helmond. (252)

*Schuyt-IJzerman; * vervalt. (259)

*Soethout, N. G. J.; tel. (03436) 261; gr. 674359; wnd. D., Lr. Landbouwonderwijs.

(261)

Steen, A. B. M. v. d.; Vinkeveen, Aetsveld 35; tel. (02972) 36 10 (pr.), (020)
78 22 33 (bur.) T. 29 57. (262)

\\\'alk, P. C. V. d.; tel. (03490) 1 32 56 (pr.), (030) 53 11 11 (bur.); wet. medew.

R.U. (F.d.D., Klin. v. Inw. Ziekten). (267)

We.ssels. G. H.; P. geass. met J. H. A. ter Keurs te .Ambt Delden. (274)

Vpenburg, N.; Eindhoven. Grevenmacherhof 30; tel. (040) 4120 95; gr. 567951;
P. kleine huisd. (277)

Jubilea:

3 nov. 30 jaar D. W. de Groot, Dorpsstraat 4, Hellendoorn. (afwezig)
12nov.
30 jaar D. Scholma-v. d. Perk, Nijtap 1, Opeinde (afwezig)

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 27 juli 1972:

P. H. Copijn, Groenekanseweg 60, Groenekan.

-ocr page 621-

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 30 augustus 1972:

E. E. Bunte, Beukstraat 17, Utrecht.

Geslaagd voor het dierenartsexamen d.d. 8 september 1972:

S. Dooper, Maliesingel 18, Utrecht (met genoegen).
R. J. Terbijhe, Vijverlaan 15, Groenekan.
P. J. Weekhout, \\\'an Eysingalaan 179, Utrecht.
P. J. Werkman, Zcbradreef 195, Utrecht.

H. van Gessel-van Scherpenzeel, Laan van Volleuhove 1369, Zeist.

D. P. Hofstee, Oudenoord 123, Utrecht.

K. H. ,L Lambeek. Kwartelstraat 57, Utrecht

W. Mulder, Corn. Houtmanstraat 10 bis. Utrecht.

F. F. van Dijk-Krantz, Ooftstraat 9, Utrecht.

Mej. M. .A. M. Lensvelt, Veldheimlaan 7, Zeist.

Diergeneeskundige
Studenten Kring

RECTOR M.XGMFICUS PROF. GROENM.AN OPENT 8e LUSTRUM D.S.K.
Op 11 oktober 1972 vond de officiële opening van het 8e lustrum van de Diergenees-
kundige Studenten Kring plaats.

Li de aula der Rijksuniversiteit te Utrecht sprak de praeses van de Lustrumcommis-
sie de heer G. Th. A. M e n g e s een kort welkomstwoord tot de officiële genodigden,
waaronder de rector magnificus Prof. Dr. Sj. Groenman, de dekaan der Facul-
teit der Diergeneeskunde Dr. W e n s i n g en de secretaris van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde Drs. ^L A. Moons, en de overige aan-
wezigen.

De praeses van D.S.K. de heer D. B, L i b e r g vestigde hierna de aandacht op de
dezelfde avond te houden forumdiscussie ,,Dierenarts en E.E.G." en vroeg zich af of
dc D.S.K. wel voldoende aansluiting bezat bij de maatschappelijke ontwikkelingen in
de E.E.G. Erkenning van examens, de gelijkschakeling van studieprogramma\'s begin-
nen zich steeds duidelijker af te tekenen. Dit bleek vooral ook op het in september
van dit jaar te Wiesbadcn gehouden eerste Europese dierenartsencongres, waar dui-
delijk naar voren gekomen is dat een algemene dierenartsenopleiding wordt voorge-
staan, met specialisatie na de studie. Hij meende dat deze Europese gedachtengang
wel eens hard bij de voorstanders van de huidige door de Faculteit gepropageerde
differentiatie aangekomen kon zijn. Inhakend op de op 6 oktober jl. te Zwolle ge-
houden jaarrede van de voorzitter van de K.N.M.v.D. toont de praeses begrip voor
de zorg van de Maatschappij, dat zonder tijdige aanpassing van de Nederlandse stu-
die pro,gramma\'s conform de E.E.G. richtlijnen, Nederland wel eens de grote gastheer
van de Europese dierenartsen zou kunnen worden, terwijl dit omgekeerd niet mogelijk
zal zijn.

\\\'oor de Faculteit ligt hier een taak aanpassing van differentiatie in overeenstemming
met de E.E.G.-eisen uit te voeren.

Uitgaande van het veterinaire studentencorps „.Absyrtus", dat in 1925 werd opge-
heven, toen de Veeartsenijkundige Hogeschool in 1925 als zesde faculteit bij dc
Utrechtse Universiteit werd opgenomen, schetste Prof. Groenman in de daarop
volgende toespraak de historische ontwikkeling van de D.S.K. In 1932 stelde het
Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde vast, dat het met de een-
heid in de veterinaire studentenwereld door de studentenfaculteiten, en voorts met
de gemeenschapszin onder de diergeneeskundige studenten slecht was gesteld. In de
loop van dat jaar werd een commissie van advies opgericht, bestaande uit de heren
Prof. van O ij e n. Prof. Krediet en de heer ten \'I\' h ij e als vertegenwoordigers
van de Maatschappij en een zestal studenten, die ten doel had mogelijkheden tot ver-
betering van de situatie te onderzoeken en de gemeenschapszin onder de studenten
te bevorderen. Zoals Prof. Groenman snedig opmerkte: „de Maatschappij ver-

-ocr page 622-

leende medewerking tot het oprichten van een „Kredietwaardige" vereniging." Eind
1932 werd de D.S.K. opgericht. Prof. Groenman be.schreef op vaak humori.sti-
sche wijze het geweldige organisatievermogen van de D.S.K. op stijlvolle wijze
feesten te vieren. De D.S.K. neemt een unieke positie in en is faculteitsvereniging,
zowel als vereniging welke gezelligheid behartigt, stijl en mores heeft.
Dr. W e n s i n g gewaagde van de twee doelstellingen der D.S.K., nl. het aankweken
van saamhorigheidsgevoel en de behartiging van studiebelangen. Zijns inziens was de
D.S.K. er gedurende de afgelopen 40 jaar voortreffelijk in geslaagd de eerste doel-
stelling waar te maken. Doch de tweede doelstelling was minder uit de verf gekomen.
Hierin heeft de D.S.K. nagelaten dc studenten een kritische begeleiding te geven.
Inspraak in het opzetten van studieprogramma\'s werd onvoldoende geëist. Gelukkig
bestaat er via de werkgroepen inzake de studieprogramma\'s momenteel wel overleg.
De hoop wordt uitgesproken dat de D.S.K. bij het 9e lustrum alle doelstellingen zal
hebben gerealiseerd, en de D.S.K. werd een bijzonder goede viering van het 8e lus-
trum toegewenst.

Jonge vrouw (19 jaar) zoekt werk als

DIERENARTSASSISTENTE

of in een dierentehuis, in Wageningen of omstreken.

Heeft opleiding Mavo en Havo en volgt nu opleiding voor dierenverz. en
biotechnisch laborante in Utrecht (avondcursus).

Ingrid Niemeijer, Postakkerweg 23, Wageningen. Telefoon 08370-1 09 64.

Jongedame, 22 jaar, in het bezit van diploma dierverzorgster, geruime tijd
ervaring als biotechnisch laborante op dierenlaboratorium, ziet zich gaar-
ne geplaatst als

DIERENARTS - ASSISTENTE

Madeleine Hoedemaekers, Stationsweg 32, Venray. Tel. 04780-1637.

Te koop aangeboden:

AUTOMATISCHE RÖNTGEN
INSTALLATIE

Medio 50
Fabrikaat Philips

te bevragen bij:

UNILEVER RESEARCH VLAARDINGEN
Telefoon 010 - 35 30 00 - 2155

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst
de

M.O.V.I.R. en D.T.0.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie. Daggeld maximaal ƒ160,—.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. en D.T.0.
J. C. KONING b.v.
Bilthoven - Gezichtlaan 25 - Tel. 030 - 78 28 00

-ocr page 623-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Leverbiopsie bij het varken

Liver Biopsy in Swine

door J. M. DE KRUIJF1), L. ZUIDAM2) cn
T. F. VAN DER ZWAN*)

Samenvatting

Er worden twee leverbiopsiemethoden bij het varken beschreven. De eerste metho-
de, met behulp van het aspiratiebiopsie-apparaat, is bij het varken niet toe te
passen omdat de varkenslever in tegenstelling tot de lever van de herkauwer
veel meer bindweefsel bevat. Bij de tweede methode wordt de lever bereikt door
middel van laparotomie in de linea alba.

In het kader van een onderzoek betreffende het postmortale koolhydraat-
metabolisme in de varkenslever (van Logtestijn
et al, 1971) bleek
dat één uur na de dood nog maar weinig glycogeen kon worden aangetoond,
\'rijdens de slachtprocedure, gedurende de eerste 45 ä 60 minuten na de
dood kon de postmortale glycolyse niet bestudeerd worden, omdat hiervoor
het karkas zou moeten worden geopend direkt vóór de broeibakfase, hetgeen
ontoelaatbaar is vanwege hygiënische bezwaren. Slachting zonder broeibak-
behandeling zou bovendien een aanzienlijke waardevermindering van het
geslachte varken betekenen. Om toch een indruk te krijgen over de mate
waarin glycogeen wordt afgebroken werd besloten te trachten glycogeen te
bepalen in monsters via biopsie verkregen. Over leverbiopsie bij runderen
is vrij veel gepubliceerd in tegenstelling tot die bij het varken. Naar wij
hebben kunnen nagaan in de literatuur heeft alleen Lamberth (1967)
leverbiopsie door laparotomie bij gespeende biggen beschreven terwijl
Jones (1956) bij zeugen iets in dezelfde geest verrichtte. Jones maakte
daartoe in de onderflank, direkt onder de ribboog ter hoogte van de 9-10e
rib, een laparotomiewond.

Materiaal en methoden

In dit onderzoek werden 8 slachtrijpe varkens van het Nederlandse Land-
\\arkenras betrokken. De dieren hadden niet gevast.

Bij de eerste vier varkens werd getracht een biopsie te nemen met het
aspiratie-biopsie-apparaat volgens L o o s m o o r e en A 11 c r o f t, dat
Udall (1950) en Jaartsveld (1960) bij runderen gebruikten. Dit
instrument bestond uit een trocard met een erin passende stylette, een
recordspuit en een slang met twee aanzetstukken, waarmee de spuit aan de
trocard bevestigd kon worden. De afmetingen van de trocard waren: lang
195 mm, uitwendige doorsnede 5 mm, inwendige doorsnede 4 mm. De
onderrand van de trocard was scher]!. De lengte van de stylette, die voor-
zien was van een scherpe driehoekige punt was 205 mm.
De biopsie werd genomen nadat de varkens bedwelmd waren met behulp
\\an een schietmasker; ze waren direkt na de bedwelming opgetakeld aan
één achterbeen en verkeerden derhalve in vertikale stand.

1  Drs. J. M. de Kruijf en Drs. T. F. van der Zwan; destijds als co-assistent werk-
zaam bij het Instituut \\\'oedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der
Diergeneeskunde te Utrecht.

2  L. Zuidam: destijds werkzaam als hoofdlaborant in de afd. Physiologie van het
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te Zeist.

-ocr page 624-

De trocard met de stylette erin werd in de linea alba, direkt achter het
borstbeen, zonder een voorafgaande incisie, naar binnen gebracht en in
cranio-dorsale richting opgeschoven totdat de lever bereikt was. Daarna
werd de stylette verwijdercl en dc trocard in de lever geboord. Hierbij was
een licht krakend geluid waar te nemen. Ver\\\'olgens werd de recordspuit
met behtdp \\an de slang en de aanzctstukken aan de trocard bevestigd
en werd 30 cm3 vacuum gezogen. Ondanks de grote onderdruk (Jaarts-
veld, 1960, spreekt over slechts enkele cm3 bij runderen) lukte het niet
een stukje lever te verkrijgen. Direkt hierna werden de dieren geslacht en
kon gecontroleeid worden of de lever aangeprikt was. Het bleek dat in alle
vier gevallen een boorgat in de lever voorkwam.

Ook na het slachten bleek dat door middel van aspiratie-biopsie geen
monster was los te maken uit het omringende leverweefsel.

-ocr page 625-

Wijs geworden door deze ervaring werd besloten om via operatieve weg
biopten te verzamelen. Dit geschiedde bij een tweede groep van vier
\\arkens. De dieren werden met behulp van een katheter in de oorvene
(Dauerkatheter met een doorsnede van 1.5 mm, merk Vygon) onder
Nembutal® (natrium-pento-barbital)-narcose gebracht. Hiertoe waren de
\\arkens in rugligging gebracht en werd, nadat het operatieveld was voor-
bereid, in de linea alba vlak achter het borstbeen een incisie van ca. 10 cm
gemaakt, omdat de lever daar contact heeft met de buikwand. Na het
openen van de buikholte werd de lever met een forceps in de wondopening
gebracht en werd een stukje van 5 gram van de lobus sinister lateralis
gesneden. Tegen de hierbij optredende diffuse bloedingen werden geen
maatregelen genomen. De operatiewond werd in 2 lagen gehecht.
Postoperatief kregen de varkens gedurende drie dagen 750.000 I.E. penicil-
line en 1,25 gram streptomycine en één dag post operationem werd 25
milligram Vetnisolon® gegeven.

Na het slachten, 9 dagen na de operatie, bleken zeer lichte vergroeiingen
aanwezig te zijn tussen de lever en de buikwand op de plaats van de
operatiewond. Het defect, in de lever gemaakt tijdens de biopsie, was niet
terug te vinden.

Discussie

Ter verkrijging van een biopsie van de varkenslever werd getracht het
aspiratie-biopsie apparaat te gebruiken op dezelfde wijze als voor het rund
is beschreven (Loosmoore en Allcroft, 1951; Garner, 1950).
Deze onderzoekers bereikten de lever via de elfde resp. de twaalfde inter-
costaalruimte aan de rechtei-zijde. Daarbij traden echter de volgende
problemen op:

1. door de dikke speklaag en de stugge huid was de intercostaalruimte
moeilijk te vinden bij het volwassen varken;

2. de lever van het varken is kleiner dan van het rund en de ligging ervan
is meer centraal, zodat het aanprikken ervan veel moeilijker ging dan
bij het rund.

Om deze redenen werd besloten tot de bovenbeschreven operatieplaats in
de linea alba. Uit de proef blijkt dat aspiratie-biopsie ongeschikt is voor het
\\arken. Door het peri-lobulaire bindweefsel is het onmogelijk om materiaal
los te maken uit het omringende weefsel met behulp van onderdruk. Deze
moeilijkheden zijn ook bij andere dieren beschreven (Garner, 1950;
Jaartsveld, 1960), wanneer in deze levers een chronische interstitiële
hepatitis aanwezig is.

Deze problemen kunnen vermeden worden als men in plaats van het
apparaat volgens Loosmoore en Allcroft een biopsie-apparaat ge-
bruikt dat het monster lossnijdt uit het omgevende weefsel (W h i t e h a i r,
1952; Isaksson, 1951). Bij het toepassen van deze snijdende biopsie-
apparaten zal men, om de eerste twee hierboven genoemde problemen te
vermijden, het varken in rugligging en dus in narcose moeten brengen. Dan
is echter de biopsie der laparotomie even snel uitgevoerd en kan men een
intact en eventueel groter stuk leverweefsel uitsnijden, en is men er zeker
van, dat men inderdaad leverweefsel krijgt.

De conclusie luidt dan ook dat bij het varken biopsie per laparotomie te
verkiezen is boven zowel snijdende als aspiratie-biopsie-apparaten.

-ocr page 626-

SUMMARY

Two methods of hver biopsy in jjigs are described. The first method using the aspira-
tion biopsy apparatus, cannot be adopted in pigs as, unlike the livers of ruminants,
the liver of the pig contains a large amount of connective tissue. In the second
method, the hver is approached by laparotomy in the white line.

LITERATUUR

Garner, R. J.: Aspiration biopsy of the liver in cattle. Vet. Rec., 62, 729, (1950).
Isaksson, A.: Wall\'s liver biop,sy for horses. ]. Am. vet. med. Ass., 118, 320,
(1951).

J a a r t s V e 1 d, W. A. B.: De betekenis van de leverbiopsie voor de diagnostiek van

inwendige ziekten bij het rund. Diss. Utrecht 1960.
Jones, E. W., U 1 1 r e y, D. E., Gallup, W. D.: Liver biopsy for vitamine-.\\-

studies in swine. Cornell Vet., 46, 360, (1956).
L a m b e r t h, J. L.: Liver biopsy of weaner pigs using open circuit halothane anaes-
thesia.
Aiistr. vet. J., 43, 272, (1967).
L o g t e s t ij n, J. G. van, K r u ij f, J. M. de, Z w a n, T. F. van der and
Z u id a m, L. : Some data on carbohydrate metabolism postmortem in pig liver.
1\'roc. 2nd Int. Symp. Condition Meat Quality Pigs, Zeist 1971, 104, Pudoc,
Wageningen.

L o o s m o o r e, R. M., 1 1 c r o f t, R.: Technique and use of liver biopsy in cattle.

Vet. Rec., 63, 414, (1951).
U d a 1 1, R. H., W a r n e r, R. G., S rn i t h, S. E.: A liver biopsy technique for cattle.

Cornell Vet., 42, 25, (1952).
W h i t e h a i r, C. U., Peterson, O. R., A r d e 11, W. J. von, Thomas,
O.O.: A liver biopsy technique for cattle.
]. Am. vet. med. Ass., 121, 285, (1952).

Toxicologie van polychloorbifenylen fPCB\'sl en
verontreinigingen1 I

Toxicology of polychlorinated biphenyls (PCB\'s) and
impurities* )

door J. G. VOS2)

Inleiding

Bij de gascliromatografische anaiy.se \\-an dierlijke weefsels op ehloorkool-
waterstof-bestrijding.smiddelen, werden, in het midden \\an de zestiger
jaren, door een aantal onderzoekers niet-identificeerbare stoffen waarge-
nomen. Door gericht onderzoek van de Zweedse chemicus .S ö r e n Jen-
sen werd de identiteit \\an deze stoffen opgehelderd: polychloorbifenylen
(PCB). Sinds 1966 is het duidelijk geworden dat PCB kontaminatie van het
milieu een zeer ernstig probleem is. De residuen die aangetoond worden
liggen als regel in dezelfde orde \\ an grootte als die van DDE, een metaboliet
van het chloorkoolwaterstof insekticide DDT.

PCB is een mengsel, omvattende een grote groep isomeren en homologen.
Dit blijkt uit de fabrikage. PCB wordt gemaakt door substitutie van één of

1  .Autoreferaat van proefschrift. Utrecht 1972. Summary of thesis. Utrecht, 1972.

2  Dr. J. G. Vos; Afdeling Algemene Ziektekunde van het Veterinair Pathologisch
Instituut. Faculteit der Diergeneeskunde, Rijkuniversiteit Utrecht. Biltstraat
172, Utrecht.

-ocr page 627-

meer waterstof atomen van het bifenylmoleemil door chlooratomen. Theo-
retisch zijn er 210 verschillende individuele polychloorbifenylen.
De belangrijkste fysische eigenschappen van PCB mengsels zijn: een lage
dam])spanning, een lage oplosbaarheid in water en goede oplosbaarheid in
de meeste organische oplosmiddelen, een uitstekende elektrische isolatie, een
goede warmtegeleiding en tenslotte zijn PCB-mengsels onbrandbaar met
uitzondering van de laagst gechloreerde. PCB\'s zijn chemisch stabiel en in
vet oplosbaar. ]3oor deze eigenschappen zijn ze persistent en akkumuleren
in de voedselketen.

PCB\'s worden gebruikt op velerlei gebieden: als isolatie\\ loeistof in konden-
satoren en transformatoren, als koeh loeistof, als vloeistof voor hydraulisch
gebruik, als weekmaker van ver\\en en in diverse andere toepassingen,
boor het wijde gebruik is direkte of indirekte kontaminatie niet alleen \\an
het milieu maar ook van \\ oedsel \\oor mens en dier via veel ingangen mo-
gelijk: bij onderzoek in Zweden bleek voedsel en wel speciaal vis de voor-
naamste bron van PCB belasting \\ oor de mens te zijn; rioolslik afkomstig
van een geïndustrialiseerd gebied bleek na dumping in zee een belangrijke
bron te zijn voor PCB kontaminaties \\ an zee\\is; het gebruik van PCB in
sommige fabrikaten karbon\\rij kopieerpa]3ier gaf aanleiding tot incidentele
kontaminatie van karton dat uit papierafval werd gemaakt, dat vervolgens
weer oorzaak was van \\ erontreiniging van het verpakte \\oedsel; zo heeft
het gebruik van PCB bevattende ver\\en in silo\'s, via kontaminatie van het
\\oer geleid tot incidentele \\ eiontreiniging van koemelk; bij de gebruikelijke
\\ iiiKcrbranding wordt PCB niet vernietigd maar door verdairiping bereikt
het de atmosfeer zodat besmetting \\an regenwater optreedt,
hicidentele intoxicaties door PCB hebben zich de laatste jaren ook voor-
gedaan. Lekkage \\-an PC:B uit een koel.systeem tijdens de fabrikage \\an rijst-
olie resulteerde in 1968 in Ja[)an tot \\ ergiftigingsver.schijnselen bij ongeveer
1000 mensen die \\an deze olie gekonsurneerd hadden. De \\oornaamste
symptomen waren een uiterst hardnekkige huidaandoening, de zogenaamde
chlooracne, en oedeemvorming. Verwerking van een met PCB gekontami-
neeixl bijprodukt van de olie in kippevoer gaf ziekteverschijnselen en sterfte
onder meer dan 2 miljoen kuikens met als meest opvallend symptoom het
optreden \\an oedeem, gelijkend ojj de zogenaamde „chick edema disease".
Een lek in een koelsysteem \\an een vismeelfabriek in de Amerikaanse staat
North Carolina was de oorzaak van PC.B kontaminatie van duizenden ton-
nen \\ismeel dat, als ki[)i)evoer gebruikt, resulteerde in het afkeuren voor
konsiuuptie van grote ])artijen eieren en slachtkuikens vanwege de hoge
PC15 residuen. Verontreiniging \\an tweedehands rubber stalmatten met
PCB was onlangs in Nederland oorzaak \\an een huidaandoening (de zoge-
naamde liyperkeratose), van \\cnnagering en verlaagde melkgift, cn van
residuen in o.a. lever- cn .spierweefsel in een rundveestapel.
Uit bovenstaande \\oorbeelden blijkt de ])ersistentie van PC:B.
Ondanks de vaak lange weg die I^Ci^ in een voedselketen maakt blijft
PCB aanwezig. Er treedt dan echter wel een selektie op: \\ooral de hoger
gechloreerde produkten treden op de voorgrond doordat deze relatief liet
minst gemetaboliseerd worden. De persistentie en de goede veto[)losbaarheid
maken dat PC^B zeer sterk kan akkunuileren in de voedselketen. Terwijl het
gemiddelde gehalte aan PCB in de blank\\oorn bemonsterd op een groot
aantal wateren in Nederland al ongeveer 1,5 pjim is, illustreren totale
lichaamsgehaltes van rond de 400 ppm in dood gevonden aalscholvers hoe

-ocr page 628-

sterk PCB kan akkumuleren in visetende predatoren. Species die aan het
eind van de voedselketen staan lopen het meeste gevaar.
Wat de mens betreft, naast incidentele intoxicaties door een of ander on-
geval, blijkt er toch een kontinue belasting te zijn. Vis is waarschijnlijk de
belangrijkste bron, vooral uit water dat door industrieën verontreinigd is.
De kontinue belasting van de mens wordt geïllustreerd door het werk van
Acker en S c h u 1 t e die in menselijk vetweefsel gemiddeld 5,7 ppm en
in moedermelk gemiddeld 0,1 ppm PCB aantoonden. Price vermeldt in
33% der gevallen gehalten van 1 ppm of meer in menselijk vetweefsel.
De ontdekking van PCB in de Nederlandse fauna door Koeman beteken-
de het begin van de onderzoekingen naar de toxiciteit van PCB in het
kader van de Werkgroep Toxicologie-Pathologie van het Instituut voor
Veterinaire Fannacologie en Toxicologie en de Afdeling Algemene Ziekte-
kunde van het Veterinair Pathologisch Instituut. Vooral omdat op grond
van schaarse literatuurgegevens evaluatie van gehalten in de natuur on-
mogelijk was.

Uitgebreid literatuuronderzoek leverde treffende overeenkomst op wat be-
treft het ziektebeeld van enkele „klassieke" vergiftigingsgevallen die geasso-
cieerf worden met technische chloorfenolen en derivaten als het 2,4,5-
trichloorfenoxyazijnzuur (2,4,5-T), met chloomaftalenen en met PCB\'s.
Van groot belang voor de aetiologie van de door technische chloorfenolen
verooi-zaakte chlooracne en levernecrose is het werk van K i m m i g en
Schulz. Uit hun onderzoek bleek dat niet 2,4,5- trichloorfenol zelf, maar
een verontreiniging in dit technische produkt verantwoordelijk was voor de
bijzonder ernstige laesies. Onder ongunstige omstandigheden, zoals verhoogde
druk en temperatuur, bleek bij alkalische hydrolyse van 1,2,4,5-tetrachloor-
benzeen tot 2,4,5-trichloorfenol, zich het uiterst toxische 2,3,7,8-tetrachloor-
dibenzo-p-dioxin te kunnen voiTnen door de kondensatie van 2 chloorfenol
moleculen. Naast de chlooracne en levernecrose bleken chloorfenolen ook te
kunnen worden verbonden met een andere typische intoxicatie. In de Ver-
enigde Staten stien\'en in 1957 miljoenen kuikens. Bij sektie was de meest
karakteristieke laesie de zeer sterke ophoping van oedeemvloeistof in het
hartzakje (hydropericardium), daarnaast kwam leverbeschadiging voor.
Deze ziekte, „chick edema disease" genoemd, werd verooi-zaakt door de
aanwezigheid van een toxische faktor in vetten die een bestanddeel vormden
van het kippevoer. Daarom sprak men ook wel van „toxic fat disease". Het
groot aantal onderzoekingen, gestart vooral vanwege volksgezondheids-
aspekten, resulteerde na jaren in de identifikatie van één van de „chick
edema" faktoren nl. 1,2,3,7,8,9-he.xochloordibenzo-p-dioxin door Can-
treil, W e b b en M a b i s. Uit onderzoek van H i g g i n b o t h a m en
mede-auteurs bleek dat deze stof mogelijk zou kunnen ontstaan bij de
technische vei-werking van vetten waarin residuen van chloorfenolen aan-
wezig zijn. Doordat uit de literatuur en eigen werk bleek dat oedeemver-
schijnselen en wel speciaal het hydropericardium ook experimenteel konden
worden opgewekt door zowel PCB\'s als chloomaftalenen was de hypothese
rond: de aan PCB toegeschreven oedeemvorming alsmede de huid- en
leveraandoeningen zouden wel eens veroorzaakt kunnen worden door een
toxische faktor, identiek aan of gelijkend op een uiterst toxische verontrei-
niging in sommige technische chloorfenolen en afgeleide produkten. Het
toetsen van deze hypothese was het begin van het eigen onderzoek waaivan
de resultaten in de vorm van een zestal publikaties zijn vastgelegd.

-ocr page 629-

Resultaten en konklusies

Het eerste onderzoek (Vos en Koeman, 1970) betrof een vergelijkende
toxiciteitsproef bij het kuiken. De PCB koncentratie in het voer bedroeg
400 ppm. De duur van de proef was 60 dagen. In deze studie werden drie
PCB-mengsels gebruikt met een gemiddelcle chloreringsgraad van 60%;
Phenoclor DP 6 (een produkt van Prodelec, S.A,, Frankrijk), Clophen A
60 (geproduceerd door de Farbenfabriken Bayer AG, Duitsland) en Aro-
clor 1260 (Monsanto Chemical Co., Verenigde Staten), Tussen deze drie
preparaten bleek een significant verschil in toxiciteit te bestaan. Honderd
percent mortaliteit, zeer frekwent optreden van hydropericaidium, als-
mede subcutaan en abdominaal oedeem, en centrolobulaire levernecrose
werden waargenomen bij de eerste twee preparaten (Phenoclor en Clo-
phen). Het deide preparaat (Aroclor) gaf slechts een mortaliteit van 15%;
hydropericardium werd hier zelden gezien; naast leververgroting werd een
miltverkleining gevonden.

Aangezet door parallel studies met het schimmelbestrijdingsmiddel hexo-
chloorbenzeen bleek ook PCB een hepatische porfyrie te veroorzaken. Deze
afwijking is gekenmerkt door een stoornis in de porfyrinestofwisseling, waar-
bij een overproduktie optreedt van porfyrines die bekend zijn wegens het
veroorzaken van overgevoeligheid voor zonlicht (fotosensibilisatie).
Hepatische porfyrie werd vastgesteld zowel door makroskopische als mikro-
skojsische rode fluorescentie van leverweefsel in de drie proefgroepen. Deze
fluorescentie, door een overproduktie van de haemprecursors en hun meta-
bolieten de porfyrinen, was bijzonder sterk in de gestorven dieren. In ge-
dode dieren werd eigenlijk alleen fluorescentie van bot waargenomen. Bo-
vendien werd in de proefgroepen een verhoogde porfyrine-uitscheiding in de
faeces vastgesteld. Bij de gaschromatografische analyse van lever- en hersen-
weefsel bleek een sterke variatie voor te komen in de levergehalten aan
PCB (120-2900 ppm). Een evaluatie van residuen in de fauna bleek op
grond van deze gegevens niet mogelijk.

In de tweede publikatie (V os el al., 1970) wordt de identifikatie beschre-
\\en van verontreinigingen in de twee meest toxische PCB-mengsels. In een
door middel \\an kolomchromatografie verkregen fraktie (elutievloeistof
25% ether in hexaan) van de twee meest toxische PCB\'s werden gas-
chromatografisch een aantal onbekende stoffen gevonden. In de corres-
ponderende fraktie van de minst toxische PCB werden deze pieken gas-
chromatografisch niet gevonden. De veronderstelling dat de met deze jïie-
ken overeenkomende stoffen mogelijk verantwoordelijk zouden kunnen zijn
voor het verschil in toxiciteit werd bevestigd door de resultaten van een
experiment met bevruchte kippëeieren. In deze proef werden signifikante
verschillen in toxiciteit tussen clc PCB\'s gevonden: injektie van 3,5 mg van
de drie PCB-mengsels in de luchtkamer van de kippëeieren voor de bebroe-
ding gaf een embiyonale sterfte van 100, 95 en 20% voor respektievelijk
de Phenoclor-, Clophen- en Aroclor-groep. De door middel van kolom-
chromatografie verkregen fraktie van Clophen bleek zeer toxisch te zijn
\\oor kippeërnbryonen. Deze fraktie \\an 3,5 mg Clophen gaf een gelijke
sterfte als 3,5 mg Clophen zelf. Door middel van massaspectrometrisch
onderzoek kon de waarschijnlijke idetititeit van de toxische faktor worden
bepaald. In de 25% ether-hexaan fraktie van zowel het Phenoclor DP 6-
als het Clophen A 60-monster konden stoffen met molecuulgewichten van
304 en 338 worden aangetoond. Op grond van toxiciteits- en chemisch-ana-

-ocr page 630-

lytische gegevens weixJ de identiteit van de toxische faktor bepaald: resp.
tetra- en pentachloordibenzofuraan. De chloordibenzofuranen zijn uitei-st
toxische stoffen die wat werking en toxiciteit betreft gelijken op chloor-
dibenzodioxin verbindingen.

Het derde onderzoek (Vos en B e e in s, 1971) beschrijft de werking van
PCB-inengsels en frakties op de huid \\an konijnen. Ook hier werd een ver-
schil in toxiciteit van de PCB-mengsels waargenomen en wel ten aanzien
van mortaliteit, huid- en leverbeschadiging.

De veranderingen van de rughuid bestonden uit hy]3erplasie en hyper-
keratose van het epitheel van de haarfollikels en de ejjidermis. Deze o])
chlooracne gelijkende veranderingen bleken vooral voor te komen in de
25% ether in hexaanfraktie van zowel het Clophen- als het Phenoclor-
monster na applikatie op het konijneoor. Op grond \\ an deze „chlooracne"
verschijnselen, alsmede op grond van de levercnecrose en oedeernvonning
door de Phenoclor en Glophen-mengscls, werd het identiek zijn \\ an chloor-
dibenzofuraan en de „toxische faktor\' aangenomen. De vooral centrolobu-
lair gelokaliseerde leververanderingen bestonden o.a. uit vettige degeneratie,
levercel atrofie, hyaliene degeneratie van het cytoplasma \\an hepatocyten,
fokale necro.se en ceroid pigmentatie. Nierveranderingen waren hydropische
degeneratie van de tubuli contorti en tubulusdilatatie. Ook werd thymus-
atrofie en vermindering van het aantal witte bloedcellen waargenomen.
In de drie proefgroepen was de excretie in de faeces van zowel coproporfy-
rine als van protoprofyrine verhoogd. De hepatische porfyrie werd duidelijk
gedemon.streerd door de rode fluorescentie van de lever in de fluorescentie-
mikroskoo]). Van bijzondere interesse was dat de mate \\an porfyrie bij de
dieren die met de drie preparaten werden behandeld niet verschilde.

De porfyrie-inducerende werking van Aroclor 1 260 werd bestudeerd in het
volgende experiment (Vos
et al., 1971). In een inleidend onderzoek
werden Japanse kwartels (cT cT ) gedurende 1 week dagelijks gedoseerd
met 1000, 500, 250, 100, 50 en O mg PCB per kg lichaamsgewicht. Vanaf
de dieren die 500 mg/kg kregen was er sprake van duidelijke rode fluores-
centie der weefsels door e.xcessief grote hoeveelheden porfyrines.
De aktiviteit van het mitochondriale enzym S-aminolevulinezuur (ALA)
synthase bleek in de 50 mg/kg groep 10-voudig en in de 500 mg/kg groep
20-voudig verhoogd te zijn. De stoornis in de porfyrinestofwisseling door
PCB blijkt te zijn geassocieerd met een toename \\an het mitochondriale
ALA synthase, gevolgd door een overproduktie van porfyrines. Dit lever-
enzym staat aan het begin \\an de hacmsynthcse en wordt als het snelheid-
beperkende enzym beschouwd.

In een \\olgend experiment werden hennetjes gedoseerd met 100, 10, 1,
0.1 en O mg/kg. De AL.4 synthase aktiviteit was reeds significant ver-
hoogd op het 1 mg/kg niveau. Het door middel \\an gaschromatografie be-
jjaalde PCB-gchalte in de lever in deze groep was gemiddeld 1,41 ]jpm.
De no-effect level werd gesteld op 0,1 mg/kg met een gemiddeld PCB-
gehalte van 0,54 pjjm. Dc 100 mg/kg groep \\ertoonde een gewichtsverlies
\\an 8%. In deze groep was de ALA synthase aktiviteit sterk verhoogd;
fluorescentie werd alleen in deze groep waargenomen; het gemiddelde
PCB-gehalte in de lever was 478 ppm.

In de diskussie wordt ingegaan op de door PCïB geïnduceerde veranderin-
gen in vergelijking met andere porfyrie-inducerende stoffen.

-ocr page 631-

In de vijfde publikatie (Vos en de R o ij, 1972) woixlt de werking be-
schreven van Aroclor 1260 op de humorale immuniteit \\an de ca\\ia.
In voorgaande proeven was de aandacht gevestigd op een mogelijke im-
munosuppressieve werking van PCB. Caviae werden gedurende 8 weken
op een voer gehouden, bevattende 50, 10 en O ppm Aroclor. Bij de helft
\\an de dieren werd ccn funktieproef uitgevoeiid. Het hiunorale systeem
werd na 5 en 7 weken gestimuleerd door injektie in een voetzooltje \\an
aan aluminiumfosfaat geadsorbeerde tetanus toxoid. Met behulp van de
direkte immunofluorescentietechniek werden de gammaglobuline produ-
cerende cellen in de gestimuleerde lymfklieren (1. popliteus) aangetoond.
Vooral in de 10 ppm groep bleek bij vergelijking met de kontroledieren
het aantal antilichaamproducerende cellen sterk te zijn \\erminderd. Daar-
naast was het serum gamma-globuline gehalte verlaagd. Op grond van deze
resultaten en literatuurgegc\\ens werd een immunosu]5pressieve werking
aangenomen. In de dieren die niet met tetanus toxoid waren gestimuleerd
werd geen immunosuppressie vastgesteld. Een funktieproef van het lymfa-
tische apparaat was kennelijk noodzakelijk. Andere parameters zoals aantal
witte bloedcellen, gewichten van thymus, milt en lymfklieren, evenals het
aantal lymffollikels en pyroninofiele cellen gaven geen duidelijke verande-
ringen te zien.

In de laatste publikatie van dit proefschrift (Vos en Notenboom-
Ram, in druk) wordt een vergelijkende dermale studie bij het konijn be-
schreven met Aroclor 1260 en gesynthetiseerd 2,4,5, 2\',4\',5\'-hexachlorobi-
phenyl.

In dit onderzoek gaf het Aroclor mengsel zeer duidelijke hiüdveranderin-
gen. Daarnaast bleek toch ook het hexachlorobiphcnyl een, zij het veel ge-
ringere, reaktie te geven. De leverbeschadiging was iets meer uitgesproken
in de hexachloorbiphenyl groep dan in de Aroclor groc]). De gemiddelde
PCB-gehalten in de le\\er waren resp. 239 en 236 jijMn. De lichtmikrosko-
pische leven-eranderingen bestonden uit o.a. subcapsulaire necrose en hy-
dropische degeneratie. In een groot aantal he]3atocyten kon een verschui-
ving \\-an celorganellen naar de periferie en rond de kern waargenomen
worden, evenals het optreden van hyaliene degeneratie van het cytoplasma.
Deze laatste veranderingen werden duidelijk zichtbaar in 1
p. coupes van
in plastic ingebed materiaal. Elektronen-optisch bleek de \\erschuiving een
gevolg te zijn van proliferatie van het gladde endoplasmatisch reticulum
(SER). Het gehyaiiniscerde weefsel bleek te bestaan uit dicht opeen-
geplaatste tubuli \\ an geprolifercerd SER.

In de disku.ssie wordt ingegaan op deze morfologische veranderingen in ver-
gelijking met door PCB geïnduceerde biochemische veranderingen.

Op grond van de resultaten van het onderzoek kan het volgende gekon-
kludeerd worden.

1. De hypothese dat de giftigheid van PC.B-mengsels ten dele zou berus-
ten op verontreinigingen werd bevestigd door het identificeren van
tetra- en pentachloordibenzofuraan in de twee meest giftige prepa-
raten.

2. Er zijn voldoende gegevens uit het onderzoek verkregen om te kunnen
stellen dat de chloordibenzofuranen in hoofdzaak verantwoordelijk zijn
voor het optreden \\an chlooracne, levernecrose en oedeem.

-ocr page 632-

3. Ook PCB zelf, zoals getest aan 2,4,5,2\',4\',5\'-hexachloorbiphenyl, is bij
relatief hoge dosering acnevenvekkend en leverbeschadigend.

4. De porfyrogene werking van de technische PCB-mengsels komt voor
rekening van het PCB zelf.

5. Wat betreft de werking van PCB op het immunologisch systeem is
evaluatie vooralsnog vrij moeilijk. Verder onderzoek is hierover gaande.

6. Het is gebleken dat het levergehalte geen duidelijke maat is voor het
risico van intoxicatie van het dier, gezien de grote \\-ariatie die op kan
treden in de levergehalten van aan PCB bij gestorven dieren.

7. Wanneer we, bij gebrek aan betere criteria, voorlopig gebruik maken
van een vergelijking van de levergehalten, dan blijkt dat de bij wilde
vogels aangetroffen gehalten in bepaalde gevallen hoger liggen dan
de waarden bij proefdieren waarbij ALA synthase inductie optreedt,
leverbeschadiging is gevonden, of zelfs sterfte is opgetreden. Aange-
genomen mag worden dat deze wilde vogels in gevaar van vergiftiging
verkeren.

8. De gevaren van milieuverontreiniging door chloordibenzofuranen zijn
niet te beoordelen. Allereerst moet er uitgebreid toxicologisch onder-
zoek verricht worden en moeten er gegevens over het gedrag en de
stabiliteit in de voedselketen ter beschikking komen.

9. Er dienen voorschriften te komen die het gebruik van met chloor-
dibenzofuranen verontreinigde PCB-mengsels verbieden.

10. Op grond van de persistentie en de toxiciteitsgegevens moet het ge-
bruik van PCB, anders dan in gesloten systemen, verboden worden.
Bovendien zal PCB, na gebruik, op een efficiënte manier vernietigd
moeten worden, om milieukontaminatie te voorkomen.

Voor de geraadpleegde omvangrijke literatuur moge worden verwezen

naar het proefschrift zelve. Het proefschrift is gebaseerd op de volgende

publikaties:

O s, J. G. and Koeman, J. H.: Comparative toxicologic study with polychlorina-
ted biphenyls in chickens with special reference to porphyria, edema formation,
liver necrosis, and tissue residues.
Toxicol. Appl. Pharmacol., 17, 656, (1970).

Vos, J. G., Koeman, J. H., van der Maas, H. L., ten Noever de
Brauw, M. C. and de Vos, R. H.: Identification and toxicological evaluation
of chlorinated dibenzofuran and chlorinated naphthalene in two commercial Jjoly-
chlorinated biphenyls.
Fd. Cosmet. Toxicol., 8, 625, (1970).

Vos, J. G. and B e e m s, R. B.: Dermal toxicity studies of technical polychlorinated
biphenyls and fractions thereof in rabbits.
Toxicol. Appl. Pharmacol., 19, 617,
(1971).

V o s, J. G., S t r i k, J. J. T. W. .A., V a n H o 1 s t e ij n, C. W. M. and Pennings,
J. H.: Polychlorinated biphenyls as inducers of hepatic porphyria in Japanese
quail, with special reference to g-amino-levulinic acid synthetase activity, fluores-
cence, and residues in the liver.
Toxicol. Appl. Pharmacol., 20, 232, (1971).

Vos, J. G. and de R o ij, Th.: Immunosuppressive activity of a polychlorinated
biphenyl preparation on the humoral immune response in guinea pigs.
Toxicol.
Appl. Pharmacol.,
21, 549, (1972).

Vos, J. G. and N o t e b o o m-R a m, E.: Comparative toxicity study of 2, 4, 5, 2\',
4\', 5\'-hexachIorobiphenyl and a polenchlorinatcd biphenyl mixture in rabbits.
Toxi-
col. Appl. Pharmacol.,
in press, (1972).

-ocr page 633-

SUMMARY

Since 1966, it has become clear that pollution of the environment by PCBs is a very
serious problem. PCBs accumulate in food chains as a result of their chemical stabi-
lity and the fact that they are readily soluble in fats. Comparative toxicity studies
in chickens showed that there was a significant difference in toxicity between three
commercial PCB samples. Injection of these PCBs into chicken eggs (embryos) before
incubation resulted in a significant difference in embryonic mortality. Moreover, a frac-
tion of one of the two most toxic PCBs, obtained by columm chromatography, was
found to be highly toxic.

Chemical analysis and further biological studies (applying the PCBs, the fractions
and 2, 4, 5,
2\\ 4\', 5\'-hexachlorobiphenyl to the skin of rabbits) led to the conclusion
that chlorinated dibenzofurans (present in the two most toxic PCB mixtures) are
the main cause of chloracne, necrosis of the liver and oedema. The changes of the
liver were studied under the electron microscope. PCB was found to cause hepatic
porphyria in chickens, Japanese quail, rabbits and rats. This porphyria was asso-
ciated with an increase in mitochondrial S-aminolevulinic acid synthetase in the
liver of the quail. Suppression of the humoral immunity by PCB was observed in gui-
nea pigs following stimulation by tetanus toxoid. Finally, precautions are suggested,
which should be adopted in using PCBs and mixtures contaminated bij chlorinated
dibenzofurans.

Doping bij military paarden?

Volgens een Canadese deelnemer, zou deze tijdens de Cross-country bij de Olym-
pische spelen in Mexico in het terrein door een Rus zijn benaderd, die het paard een

injectie wilde geven...... mogelijk omdat het rode trainingsjak van de ruiter op dat

van de Russische equipe geleek,

,,Es sol hier nicht gegen Reiter aus dem Osten gehetzt werden" vervolgt Reiter-
revue Int.,
maar wijst er op, dat op onverklaarbare wijze verongelukte paarden
,,ebenfalls aus dem Osten kamen"; „Ebenfalls" d,w.z. niet alleen de Russi.sche merrie
Ballerina in Mexico, maar ook analoge gevallen in internationale wedstrijden te
Rome, München en Bielefeld. „Die Kadaver verschwunden häufig mit seltsamer Eile".
Was er dan in Mexico geen mogelijkheid geweest voor dopingcontrole? Er is een
verplichte rust na renbaan en wegparcours II voor het be,ginnen van de cross. Con-
trole van de conditie der paarden aan begin en einde van deze rust moet niet licht-
vaardig gebeuren. Het comité heeft immers het recht de paarden van verdere deelna-
me uit te sluiten.

Bij de vergadering van de veterinaire commissie van de F.E.I. in Parijs werd on-
langs besloten tot een controle van de paarden voor de dressuur; zowel de military-
paarden als ook de andere dressuurpaarden. D.w.z. controle op serativa, waarvan de
verstrekking niet iets nieuws is. Zij veroorzaken weinig schade aan de gezondheid,
maar zijn onsportief omdat zij moeilijkheden bij het paard verdoezelen. Op deze
vrrgadering is tevens besloten military-paarden die in het terrein verwond of uit-
geput stranden, direct ter plaatse onder controle te stellen. Over afvoer van cadavers
(sectie!), eventueel ook over kliniekopname, beslist de veterinaire controle.
Hoewel het dopingsprobleem zelf hiermede nog omzeild is en hier geen onaanvecht-
bare medicarnentenlijst is opgesteld, is door deze maatregel het dopen toch al ris-
kanter geworden.

„\\\'ertrouwen is goed; controle is beter".

Reiter Revue Int. Juni 1972.

-ocr page 634-

Verslag over onderzoekingen naar hef voor-
komen van Trichinella spiralis in Nederland

Studies on the occurrence of the Trichinella spiralis
in the Netherlands

door J. F. SLUITERS1), E. J. RUITENBERG*) eii
C. J. \\\'ERMEULEN2)

Samenvatting

Onderzoekingen in liet verleden wezen niet uit dat Trichinella spiralis zou voor-
komen in Nederland. Met behulp van de iminunofluorescentiemethode werd in
1969 echter vastgesteld dat
Trichinella spiralis bij het varken lokaal voorkomt.
Daarna werd met behulp van de digestiemethode een groot aantal slachtvarkens,
ratten cn in het wild levende dieren onderzocht. Uit de resultaten van dit voort-
gezette onderzoek is komen vast te staan dat de parasiet verspreid in geheel Ne-
derland voorkomt. Gezien de aantallen nematoden die werden gevonden behoeft
niet voor een epidemie van trichinosis bij de mens te worden gevreesd.

Trichinella spiralis komt bij een zeer groot aantal omni- en carnivoren voor.
Door het eten van besmet vlees komen de larven, welke ingekapseld liggen
in de dwarsgestreepte spieren, binnen. Bij de vertering komen de larven
vrij. De wormen worden volwassen in het voorste gedeelte van de dunne
darm. Hier vindt de copulatie plaats. De vrouwtjes zijn levendbarend en
werpen de larven vaak direct in een lymfvat. Via de ductus thoracicus ko-
men deze larven in het bloed. Na deze bloedfase dringen de lanen in een
dwarsgestreepte spier (behalve in de hartspier) met een \\\'oorkeur voor inten-
sief gebruikte spieren, zoals die van het diafragma en de tong. Hier wordt
na enige tijd de larve door de gastheer ingekapseld. Na langere tijd kan dit
kapsel verkalken. De cyclus stopt bij de spierfase en loopt pas verder nadat
de gastheer door een ander dier wordt gegeten.

De belangrijkste besmettingsmogelijkheid voor de mens is de consumptie
van rauw of op niet-adequate wijze behandeld trichineus varkensvlees. De
mens is voor deze parasiet een doodlopend zijspoor (figuur 1).
De darmfase bij de experimenteel besmette rat begint bij de aankomst van
de spierlarve in de dunne darm ongeveer 1 uur na toediening per os. Deze
darmfase eindigt op ongeveer de l.\'ie dag post infcctionem (p.i.) na de af-
drijving van de volwassen wormen. Dertig tot achtenveertig uur p.i. zijn de
trichinen volwassen. Zolang het vrouwtje zich in de darm bevindt produ-
ceert zij larven.

De blocdfa.se start na het verschijnen \\\'an de eerste larven in het bloed en
duurt net zo lang als of iets langer dan de darmfasc. Ongeveer op dag 6
p.i. dringen de eerste larven de spieren binnen, waarna ongeveer op dag 1.5
p.i. de gastheer een kapsel om de lan\'en begint te vormen (Teppema,
1971). Zeventien tot achttien dagen p.i. kunnen deze spierlarven het verte-
ringsproces in de maag en darm van een volgende gastheer doorstaan, waar-
door ze ook infectieus zijn. De spierfase eindigt bij de consumptie van de
gastheer door een ander dier of mens, wanneer door vertering de spier-
lai-ven vrijkomen (tabel 1).

1  Drs. J. F. Sluiters en Dr. E. J. Ruitenberg; Laboratorium voor Pathologie, Rijks
Instituut voor de Volksgezondheid, Postbus 1, Bilthoven.

2  Drs. C. .]. \\\'errneu1en; Inspecteur in algemene dienst van de Veterinaire Hoofd-
inspectie voor de Volksgezondheid, Dr. Reijersstraat 8, Leidschendam.
Dit artikel werd op 28 augustus 1972 voor plaatsing .geaccepteerd.

-ocr page 635-

De daniifase kan bij de mens tot 4 maanden duren. De larvenproduktie is
dan veel groter. Dit maakt de parasiet voor de mens zo gevaarlijk.
Aan het eind van de vorige eeuw en het begin van deze eeuw is trichinosis in
ons land voorgekomen in korte epidemieën, o.a. in Zeeland en Leiden,
waarbij men wel geïmporteerd varkensvlees uit Amerika als infectiebron
meende te kunnen beschouwen. Vlees van een wild zwijn
{Sus scrofa) uit
Polen veroorzaakte in 1952 in Nederland het laatste geval van trichinosis
(Wijers, 1956).

FIG 1

Kringloop van Trichineiia spiralis

darm-
fase

-ocr page 636-

Tabel 1.

verspreiding

rat

in organisme

tijd na toediening per os

darm

1 uur — ±15 dagen

bloed

± 5 dagen — ±15 dagen

spieren

± 6 dagen indringen van de larve

± 15 dagen begin kapselvorming om larve

17-18 dagen infectieuze larven

Keuringen van slachtvarkens met behulp van triehinoskopiseh onderzoek
leverden na 1926 geen triehineuse dieren op. In 1962 werd deze controle
gestaakt. Om na te gaan of er in het wild een reservoir van trichinen be-
stond, werden door het laboratorium van Zoönosen van 1961-1963 773
wilde zwijnen onderzocht. Er werden geen trichinen aangetoond. Ook bij
onderzoek in 1962 en 1965 van in totaal 200 ratten
(Rattus norvegicus)
was dit het geval. Tenslotte werd van 1964-1966 in navolging van een on-
derzoek uit 1941 en op aanbeveling van een WHO/FAO Expert Commit-
tee, met negatief resultaat, diafragma\'s van 1104 overledenen onderzocht,
omdat het resultaat van een dergelijk onderzoek een indicatie zou zijn voor
het al of niet voorkomen van trichinen-infecties in een bepaald land
(K a m p e 1 m a c h e r
C.S., 1966).

Op grond van de keuringsresultaten en de negatieve bevindingen van de
andere onderzoekingen, konden veterinaire export-certificaten worden afge-
geven, waarin werd verklaard, dat in Nederland trichinosis bij varkens niet
voorkomt. De wens werd evenwel uitgesproken om, enerzijds in het kader
van de gezondheidsbescherming van de mens, anderzijds ter ondersteuning
van het afgeven van de exportcertificaten, regelmatig onderzoekingen naar
het voorkomen van trichinen te verrichten. Daarbij kwam, dat er vanuit
Duitsland enige twijfel uitgesproken werd over het niet voorkomen van
trichinen in Nederland. Bij uit ons land geïmporteerde varkens werden
enige malen trichinen aangetroffen (K a b a t n i k, 1958).
Op verzoek van de Veterinaire Hoofdinspectie werd een onderzoek inge-
steld om in eerste opzet de afwezigheid van de parasiet aan te tonen. Aan-
vankelijk geschiedde dit met dc voor de praktijk meest belovende me-
thode, de immunofluorescentie, waarbij serimiantistoffen, gericht tegen tri-
chinen, door middel van fluorescentie zichtbaar worden gemaakt.
Voor dit doel werden vanaf 1967 een aantal van 5000 sera per jaar onder-
zocht. Dit aantal dient als een representatieve steekproef \\ an het totaal aan-
tal slachtvarkens in die jaren (4,5- 5 miljoen) te worden beschouwd.
Echter, na onderzoek van 10.000 sera kwam 1 positief scrum voor. Bij een
nader onderzoek van het bedrijf van herkomst van het varken werd mede
met behulp van conventionele technieken bij meer dieren een trichinen-
infectie vastgesteld (Ruitenberg en K a m p e 1 m a c h e r, 1971).
(Tabel 2).

Het betrof een zogenaamd gesloten bedrijf, waar geen aanvoer van elders
plaatsvond van biggen of varkens. Naast de immunofluorescentie-techniek
werden de trichinoskopie en de digestiemethode gebruikt. De trichinoskopie
is een methode, waarbij stukjes spierweefsel platgedrukt worden tussen 2
glasplaten, waarna het weefsel met een vergroting van 22x wordt bekeken.

-ocr page 637-

Tabel 2. Resultaten van het onderzoek op een boerderij met een lichte T. spiralis

infectie.

Herkomst

aantal

dieren

sera

onderzocht

positief

IF*

trichinoskopie

digestiemethode

routine varkenssera

3

1

n.o.**

n.o.

mestvarkens

44

0

0

11

zeugen

9

3

n.o.

n.o.

ratten

29

n.o.

n.o.

3

*IF = immunfluorescentie methode
**ii.o. = niet onderzoeht

Uit veigelijkend onderzoek is gebleken dat met deze techniek lichte infec-
ties moeilijk aantoonbaar zijn. Daarentegen is de digestiemethode zeer ge-
voelig. Het is de bewerkelijkheid die deze techniek in het begin minder aan-
ti-ekkelijk maakte. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het feit dat pepsine-
zontzuiu\' vlees wel verteert, maar de larve niet aantast (van der Meer
c.s., 1941). Waar het om kleine aantallen larven gaat, blijkt dat de di-
gestiemethode boven de andere technieken te verkiezen is (Kampelma-
cher en Streefkerk, 1965; Ruitenberg c.s., 1971).

Tabel 3. Voorkomen van T. spiralis bij mestvarkens in Nederland,

slachthuis aantal dieren*

onderzocht (in koppels)
april\'69 t/m 1970 1971

aantal larven
per positief koppel
aprir69 t/m 1970 1971

.Alkmaar

217 (26)

25 (5)

97

Amsterdam

0 (0)

30 (6)

.Assen

380 (38)

498 (98)

2, 3, 66, 5, 30, 48,
5, 23, 1, 25

4,24,2, 1

Borculo

390 (39)

565 (113)

3, 16, 14, 1, 1,3, 1

4, 19

Ede

381 (38)

90 (18)

Emmen

0 (0)

18 (3)

Enschede

380 (38)

70 (14)

\'s tïravenhage

106 (22)

80 (16)

10

Leeuwarden

232 (41)

12 (2)

Middelburg/Vlissingen

140 (22)

61 (34)

1, 1. 1,2,

Oss

246 (33)

540 (106)

1, 5, 6, 1

2,3,2,21,5

Weert

397 (40)

430 (86)

3, 1, 1, 2,4, 2
4,2

* per dier werd 20 gram middenrif 20 gram tong onderzocht.

Om een inzicht te verkrijgen hoe nu werkelijk de situatie in Nederland is,
werd een epizoötiologisch ondeiv.oek opgezet, waarbij van de digesUemethode
gebruik werd gemaakt. In navolging van Zimmerman (1969) werd een
„pooled sample" methode toegepast, waarbij steeds koppels van 10 dieren
afkomstig van 1 bedrijf, gezamenlijk werden onderzocht. Per dier werd
steeds 20 .gram diafragama en 20 gram van de tong genomen. Waar, gezien

-ocr page 638-

de wijze van aanvoer, een aantal van 10 dieren per bedrijf niet mogelijk
bleek, zoals m Noord-Holland en Zeeland, w^erd gestreefd naar 5 dieren
per monster. In het algemeen werd slechts bij weinig koppels een lichte be-
smetting vastgesteld. Een dergelijke lage infectie zou vermoedelijk met de
hier en daar in het buitenland gebruikte trichinoskopie niet gevonden zijn
(Tabel 3).

De lokalisatie van de bedrijven van herkomst van de varkens blijkt vooral
te liggen in Zuid- en Oost-Nederland (Figuur 2). Dit zou de suggesde kun-
nen wekken dat de geïnfecteerde dieren vooral daar aanwezig zijn. De
monstername was echter zodanig dat vooral die slachthuizen bij het onder-
zoek werden betrokken, welke voor de export belangrijk waren. Deze slacht-
huizen liggen voornamelijk in het oosten en zuiden van ons land. Boven-
dien zijn in deze gebieden de varkensmesterijen geconcentreerd.
Daar de rat
(Raltus norvegicus) als één van de belangrijkste infectiebron-
nen voor het varken wordt beschouwd, werden al naar gelang het aanbod,
ook deze dieren onderzocht. De ratten werden voornamelijk gevangen bij
varkensbedrijven en vuilnisbelten. Slechts een klein aantal dieren bleek met
Trichinella spiralis larven te zijn besmet. De gevonden aantallen wijzen er
op dat de infecde bij deze dieren slechts gering was (Tabel 4, Figuur 3).
Ook bij andere in het wild levende dieren werden geringe infecties met
trichinen aangetroffen (Tabel 5).

Tabel 4. Voorkomen van T. spiralis bij wilde ratten (Rattus norvegicus) in Neder-
land van april 1969 t/m 1971.

Provincie

april 1969 t/m 1970

1971

van

aantal

dieren

aantal dieren

aantal larven

herkomst

onderzocht

* positief

onderzocht* (in koppels)

per positief

koppel

Groningen

1

0

4

( 1)

Friesland

0

12

( 5)

Drente

17

0

68

(24)

5,64, 1, 20.4

Overijssel

0

49

(18)

8, 18, 4, 3

Gelderland

3

0

4

( 4)

Utrecht

26

0

4

( 2)

Noord-Holland

91

0

65

( 9)

5

Zuid-Holland

98

6

86

(10)

1,3

Zeeland

0

7

( 4)

Noord-Brabant

10

0

25

( 4)

10

Limburg

1

0

27

( 3)

* onderzocht werd het gehele middenrif en de gehele tong.

De vos (Vulpes vulpes) kan als roofdier een belangrijke aanwijzing voor
het voorkomen van trichinen in een bepaald gebied geven. Van de 96 on-
derzochte vossen bleken 3 dieren licht met trichinen besmet te zijn. De
zwarte rat
(Rattus rattus) bleek e\\eneens als tiichinen-drager voor tc
komen.

Concluderend mag worden gesteld, dat Nederland niet geheel trichinen-
vrij is en het zeer waarschijnlijk ook niet geweest is. De vastgestelde lichte
infecties blijken bij het varken en de rat in het gehele land voor te komen.

-ocr page 639-

HET VOORKOMEN VAN T. SPIRALIS LARVEN BIJ MESTVARKENS
IN NEDERLAND (april 1969 t/m 19711

Tabel 5. Voorkomen van T. spiralis bij in het wild levende dieren in Nederland

van april 1969 t/m 1971.

provincie

van
herkomst

aantal dieren
onderzocht1 positief

aprireg t/m 1970 1971 aprir69 t/m 1970 1971

Vos

CJroningen
Drente
Overijssel
Gelderland
Limburg
Das

Friesland
Gelderland
Wild Zwijn

Gelderland
Zwarte rat2
Gelderland
Utrecht

2
1
5
17
2

O
O

58

8
17

O
O
O
69

0

1
1

77

O
O

O

67 larven
bij 12 dieren

1  onderzocht werd het gehele middenrif en de gehele tong.

2  onderzocht in koppels ter grootte van het éénmalige aanbod.

-ocr page 640-

Lage aantallen larven als aangetoond, hebben voor zover men heeft kim-
nen nagaan, nooit tot trichinosis-epidemieën bij de mens aanleiding gege-
ven. Mede door het invoeren van grotere slachthuizen met daarbij de con-
trole met de trichinoskoop, heeft de mens zich in het verleden beschermd.
Het verdient aanbeveling de mate van de besmetting in het oog te blijven
houden. Met de huidige wijze van controle (digestiemethode van o.a. var-
kens diaphragmata en tongen) blijft men voortduiend over de eventuele
infectiegraad geïnformeerd. Door dit onderzoek wordt de consument op een
redelijke wijze tegen een trichinen-infectie beschermd (signalering en nader
onderzoek van „besmette" bedrijven).

Het lijkt gewenst om het resultaat van deze controle te verifiëren door
onderzoek bij de mens. In verband hiermee dient het diafragma-onderzoek
bij de mens, zoals dit werd verricht in 1964 tot 1966, te worden herhaald.

Dankbetuiging

De auteurs betuigen gaarne hun dank aan de keuringsdierenartsen van de diverse
slachthuizen en aan de medewerkers van het Centraal Diergeneeskundig Instituut tc
Rotterdam en het Rijks Instituut Natuurbeheer te Arnhem, die aan dit onderzoek
hebben meegewerkt. Het onderzoek van dc ratten was niet mogelijk geweest zonder
de zeer gewaardeerde hulp van de .Afdeling Ongediertebestrijding van de Hoofd-
inspectie voor de Hygiëne van het Milieu.

De technische uitvoering van dit onderzoek was in handen van de heer .A. v a n
Maarschalkerweerd.

SUMMARY

Previous studies did not reveal the presence of Trichinella spiralis in the Nether-
lands. By means of the immunofluorescence method a
Trichinella spiralis infection in
pigs was found in 1969.

HET VOORKOMEN VAN T SPIRALIS LARVEN BIJ DE WILDE RAT
(RATTUS NORGEVICUS) IN NEDERLAND lapnl 1969 t/m 19711

-ocr page 641-

Later a survey of slaughter pigs, rats and other free living animals was conducted with

the aid of the peptic-digestion method.

The results of these studies indicate that the parasite is present in the Netherlands.

In view of the number of nematodes found it seems unlikely that trichinosis would

occur epidemically in man.

LITER.ATUUR

Rabat nik, J.: Trichinenfunde bei inländischen Schlachtschweinen. Dtsch.
Schlacht- u. Viehh.
Z., 58, 12, (1958).

K. a rn p e 1 m a c h e r, E. H. and Streefkerk, C.: Experiments with a latex-
slide test for the serodiagnosis of trichinosis.
Wiad. Parazyt., 4, 317, (1965).

K a m p e 1 m a c h e r, E. H., Ruitenberg, E. J. en Berkvens, J.: Onderzoe-
kingen naar het voorkomen van
Trichinella spiralis bij de mens in Nederland.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 110, 1927, (1966).

M eer, G. van der, G r a a f, J. F. H. d e en B r u g, S. L.: Trichinosis in Neder-
land.
Ned. Tijdschr. Geneesk., 85, 4710, (1941).

Ruitenberg, E. J., K a m p e 1 m a c h e r, E. H. en Berkvens, J.: Indirecte
fluorescerende antilichaam-techniek voor de scrodiagnostiek van trichinöse bij
varkens.
Tijdschr. Diergeneesk., 92, 1769, (1967).

Ruitenberg, E. J. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.; Het voorkomen van Trichi-
nella spiralis
in Nederland. Berichten uit het Rijks Instituut voor de Volksgezond-
heid, Utrecht 1970. \'s Gravenhage 1971.

Ru i t e n b e r g, E. J., D u y z i n g s, M. J. M. en K a m p e 1 m a c h e r, E. H.: On-
derzoek naar de betrouwbaarheid van de immunofluorescentie methode in de scro-
diagnostiek van trichinöse.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 802, (1971).

Teppema, J. S.: Niet gepubliceerde gegevens, 1971.

Wijers, H. J. G.: Trichinosis. Ned. Tijdschr. Geneesk., 100, 2954, (1956).

Z i m m e r m a n n, W. ,J.: Pooled sample method for post-slaughter detection of tri-
chiniasis in swine.
Proc. of 71th Annual Meeting United States lifestock Sanitary
Association,
358, (1967).

Jodium stofwisseling en schildkiieraandoeningen
bij de hond1)

Iodine metabolism and thyroid disease in the dog*)
door
RIJNBERK2)

Inleiding

De schildklier synthetiseert de jodiumhoudende hormonen thyroxine eri
trijodothyronine. Ondanks een sterk wisselende en vaak geringe jodium-
opname met het voedsel verzorgt de schildklier een gelijkmatige afgifte
van deze hormonen. Aangezien er in de nier geen homeostatisch mecha-
nisme is, dat de plasma jodidespicgel constant hoiidt, komt de aanpassing
aan schommelingen in de jodiumopname met het voedsel, geheel voor
rekening van de schildklier.

Het gebruik van radioactief jodium en de verbetering van de technieken
ter bepaling van het natuurlijke niet-radioactieve jodium hebben de kennis

1  Autoreferaat van proefschrift. Utrecht 1971. Summary of thesis. Utrecht 1971.

2  Dr. A. Rijnberk: Kliniek voor Kleine Huisdieren, Yalelaan 4, Universiteits-
centrum „De Uithof", Utrecht.

-ocr page 642-

van de jodiumstofwisseling van de mens en van enkele proefdieren belang-
rijk uitgebreid. Het inzicht in de jodiumstofwisseling van de normale hond
is echter nog fragmentarisch, teru\'ijl de spontaan bij de hond \\ oorkomende
schildklierafwijkingen tot nu toe voornamelijk morfologisch zijn onder-
zocht.

Het doel van dit onderzoek was na te gaan welke schildklieraandoeningen
bij de hond kunnen worden onderkend met modern functie-onderzoek.
Verder was er behoefte aan evaluatie van de verschillende diagnostische
technieken en aan richtlijnen voor therapie. Hiertoe werden eerst enkele
klinische aspecten van de jodiumstofwisseling van de normale hond onder-
zocht. Deze gegevens werden vergeleken met die van de mens, het species
waarbij de meeste klinische studies over jodiimimetabolisme zijn verricht.

JodiuinstofwisseHng van de normale hond
Anorganisch jodiuni

Intraveneus toegediend radioactief jodide bleek bij de hond veel langzamer
uit het plasma te vei-dwijnen dan bij de mens. Dit kon worden verklaard
doordat in een experiment met
14 nonnale honden een zeer lage clearance
van jodide door de nier (3,4 =b 2,4 ml/min\'m^1) werd gevonden. In
samenhang met deze geringe clearance door de nier werden vrij hoge
plasmajodidespiegels (1,6 =t 0,4 ^g/100 ml! en lage waarden voor de
jodideclearance door de schildklier (3,4 ±: 1,0 ml;\'min/m2) gevonden.
De absolute opname van jodide (AIU) door de schildklier, berekend als
het produkt van de plasma jodidespiegel en de jodideclearance door de
schildklier, bedroeg 3,5 zt 1,1 /ag/hr/m-.

Dus de nieren van de hond sjjringen minder ..kwistig" met jodium orn dan
de nieren van de mens, hetgeen de vrij hoge plasma jodidespiegels en de
lage clearance van jodide door de schildklier kan verklaren.

Organisch jodium

Het jodide wordt na opname in de schildklier geoxydeeixl tot jodium en
vervolgens organisch gebonden aan tyrosine. De joclotyrosines vormen de
voorstadia van de schildklierhormonen thyroxine
(T4) en trijodothyronine
(T3). Na afgifte door de schildklier worden deze hormonen voor het groot-
ste deel gebonden aan (transport)eiwitten. Enige tijd na toediening van
i^ij ziet men dan ook radioactief eivvitgebonden jodium in circulatie
komen; algemeen wordt dit aangeduid als PB\'^^\' 1 (Protein Boimd I).
Deze parameter, che steeds 48 u. en 72 u. na toediening van de siJctu-
dosis radioactief joditun werd be])aald, is afhankelijk van een groot aantal
factoren. Aan de hand van gegevens, verkregen bij
28 proefhonden en
55 patiënten zonder schikiklierfimctiestoornissen, kon de invloed van ver-
schillen in lichaamsgrootte nader worden bestudeerd en werden door een
aantal gewichtsklassen normaalwaarden be]maki. Deze be])aling van radio-
actief hormoon is vooral een jiaranieter voor de omzettingssnelheid van
het jodide door de schildklier.

Naast de bepaling van het radioactieve eiwitgebonden jodium werd ook
het
stabiele eiwitgebonden jodium (PBI) bepaald, dat geldt als maat voor
de concentratie aan schildklierhormoon in het seriun. De scheiding tussen

1  Gemiddelde ± standaard deviatie. Het lichaamsopfiervlak werd berekend volgens
de formule van Meeh-Rubner (O = 11,2.W^^\'\'\').

-ocr page 643-

organisch jodium en jodide werd uitgevoerd met een anionenwisselaar,
zodat de „PBF zowel de hormonen T3 en T4 als ook kleine hoeveelheden
jodotyrosinen en jodoproteinen omvatte. Dc toepassing van een kationen-
wisselaar maakte het mogelijk joodaminozuren (lodo Amino .Acids, lAA)
te scheiden van andere jodiumverbindingen (b.v. jodoproteinen) en uit-
eindelijk ook het hormonale jodium (T3 en 1"4) separaat te bepalen.
Bij de normale hond is de concentratie in het serum van dit hormonale
jodium (Hl) veel lager dan bij de mens (1,2 ± 0,5 pgjlOO ml). De affini-
teit van de transporteiwitten voor schildklierhormoon is ook veel lager,
hetgeen tot uiting komt in de hoge waarden voor de hars
-T3-binding
(51,4 dr 4,8%). Bij deze test wordt het serum geïncubeerd met een kleine
hoeveelheid radioactief T3 en een hars. Het radioactief gemerkte T3
\\erdeelt zich over de transporteiwitten en de hars. Het percentage van
de radioactiviteit dat zich gebonden heeft aan de hars (RT3) wordt be-
paald en dit is dus omgekeerd evenredig met de bindingscapaciteit van
de serumeiwitten voor schildklierhormonen.

Het produkt van circulerend hormonaal jodium (Hl) en RT3 wordt de
„free thyroxine index" (FTI) genoemd en wordt algemeen beschouwd als
een bruikbare maat voor de concentratie van het metabool zeer belang-
rijke vrije (niet aan eiwit gebonden) schildklierhormoon. Dc FTI waar-
den van volwassen honden benaderen die van de mens, hetgeen er op
wijst dat bij de beide species de vrije thyroxinespiegcls ongeveer gelijk zijn.
Jonge honden bleken hogere schildklierhormoonspiegels te hebben dan
volwassen honden, terwijl de RT3-waarden lager waren. In de groei-
l>eriode veranderen deze parameters, de RT3-waarden stijgen en de Hl-
waarden dalen, waarbij de FTI-waarden vrijwel constant blijven. Bij
drachtige teven werden lage RT3-waarden gevonden, wat erop duidt dat,
evenals bij de vrouw, de eiwitbindingscapaciteit voor schildklierhormoon
verhoogd is gcdinende dc graxiditeit.

Met 131J gemerkte thyroxine verdwijnt snel uit de circulatie (t/a =
0,60 ± 0,11 d.). De hoeveelheid thyroxine die door dc weefsels wordt
verbruikt en (of) uitgescheiden (47 ± 20 jug\'dag) bleek niettemin onge-
veer gelijk aan die bij de mens. Deze beiekcning van de
perifere verdwij-
ning van thyroxine-jodiuni
bleek echter beduidend lager uit te komen dan
de absolute opname van jodium (AIU) door de schildklier. „Teruglekken"
van jodide uit de schildklier naar het plasma en afgifte van andere jodium-
verbindingen dan thyroxine (speciaal trijodothyronine) zijn mogelijk oor-
zaken van deze discrepantie.

Jodiumdeficiëntie

Ondanks de hierboven genoemde geringe clearance van jodide door de
nier, werden in de loop van dit onderzoek toch enkele honden gezien met
struma ten gevolge van tekort aan jodium in de voeding. Bij deze dieren
was de jodiumdeficiëntie zodanig ernstig dat ook verschijnselen van een
tekort aan schildklierhormoon (hypothyreose) waren ontstaan.
De jodiumdeficiënties wenden veroorzaakt door maandenlange voeding met
uitsluitend \\lees of pens. Na toevoeging van jodium aan het dieet ver-
dwenen de hyjjothyreotische verschijnselen en de schildklieivergrotingen,
en werden enige maanden later de schildklierfunctieparameters normaal
bevonden.

-ocr page 644-

Hypothyreose

Gedurende dit onderzoek konden 6 honden met verkregen ]3rimaire hypo-
thyreose, 2 honden met hypothyreose t.g.v. hypofysaire insufficiëntie en één
hond met congenitale schildklierhypoplasie worden bestudeerd.
Deze dieren werden aangeboden met traagheid als belangrijkste klacht in
de anamnese. De symptomen kouwelijkheid en subnormale lichaamstempe-
ratuur passen bij de lage stofwisseling. De strak aanliggende huid was
duidelijk verdikt en vertoonde in een aantal gevallen alopecia met pigmen-
tatie. Als manifestatie van de verlaagde sympathicotonus vertoonden een
aantal van deze patiënten gering afhangende bovenoogleden (blepharopto-
sis), hetgeen leidde tot een wat tragische gezichtsuitdrukking. Verder vielen
op de lage polsfrequentie met zeer zwakke ictus cordis, enige gewichts-
toename, gestoonde loopsheid bij de teef en kleine testes bij de reu.
Onderzoek met radioactief jodium, de hars-T3-binding, het serum-choles-
terol en de bepaling van het circulerend hormonaal jodium bleken waarde-
vol bij de diagnostiek. i:)ifferentiatie tussen primaire hypothyreoidie en
hypothyreoide tengevolge van hypofysaire insufficiëntie bleek mogelijk met
de TSH-stimulatietest.

Vergeleken met hypothyreotische mensen hebben hypothyreotische honden
voor een volledige substitutie grote hoeveelheden schildklierhormoon nodig.
Volledige substitutie wordt in het algemeen bereikt met de toediening van
15-20 mg/kg schildklierj)oeder (Thyranon®1), verdeeld over twee dagdoses.
Waarschijnlijk zijn de snelle perifere verdwijning en slechte resorptie uit
het maagdarmkanaal oorzaak van deze hoge doses.

Schildkliertumoren

Bij 13 van de 58 honden met schildkliertumor, was deze tumor oorzaak
van hyperthyreose met polyurie en vermagering als belangrijkste klachten.
Het niet aangetaste schildklierweefsel kon bij deze groep patiënten pas
zichtbaar worden gemaakt op het scintigram (fig. 1) na injecties met
schildklierstimulerend honnoon (TSH). De autonoom hyperfunctionerende
schildkliertumor onderdrukt namelijk middels terugkoppeling („feedback" )
de afgifte van het hypofysaire TSH, dat nodig is voor de functie van nor-
maal schildklierweefsel.

Deze hyperfunctionerende .schildkliertumoren vertoonden voorts een ver-
snelde omzetting („tum-over") van jodium.

Bij de dieren met een niet-hyperfunctionerende tumor werd door de eige-
naar meestal alleen de dikte aan de hals ais klacht genoemd. De meerder-
heid van deze tumoren had op het moment van eerste onderzoek een vrij
grote omvang bereikt. De afwezigheid van hyperthyreotische verschijnselen
en de langzame groei zijn waarschijnlijk oorzaak van het feit dat in deze
gevallen soms laat diergeneeskundige hulp woidt gezocht.
Slechts 6 van de 55 patiënten waarbij een scintigram werd gemaakt, had-
den een diffuse i3iJ-opname in het struma. De meerderheid vertoonde
grotere of kleinere gebieden in het struma zonder isij.opnarne z.g. „koude"
gebieden (zie ook fig. 1), wat in overeenstemming is met het hoge percen-
tage maligniteit dat bij histologisch onderzoek werd gevonden. Bij de 12
dieren, waarbij in het geheel geen i^ij-opname door de tumor werd gezien,
werden ook de meeste soliede carcinomen gevonden.

V

1  Thyranon®, N.V. Organon, Oss.

-ocr page 645-

In het bijzonder in de groep van de hyperthyreotische dieren, doch ook bij
een aantal euthyreotische patiënten, werden zeer hoge PBT waarden ge-
vonden, gepaard gaande met veel lagere lAA en Hl waarden. Deze grote
verschillen tussen FBI en lAA wezen op circulerende jodoproteinen. Bij
onderzoek van het tumoi-weefsel van twee van deze patiënten werden ab-
normale hoeveelheden van een eiwit met de sedimentatiesnelheid van
albumine gevonden.

Slechts bij één van de 54 tumoren die histologisch werden ondei-zocht,
werd de diagnose adenoom gesteld. De overige tumoren vertoonden meer
of minder ernstige tekenen van maligniteit. Reden waarom operatie in
een vroeg stadium geïndiceerd is. Voorbehandeling met jodium of anti-
thyreotica, zoals dat bij humane patiënten met hyperthyreose gebruikelijk
is, bleek niet nodig bij de 11 geopereerde honden met hyperthyreose. Bij
de 3 padënten die geopereerd werden voor bilateraal schildkliercarcinoom,
konden de parathyreoideae niet gespaard worden. Post-operatief was dan
ook naa.st een volledige substitutie met .schildklierhoiTnoon, een continue
behandeling met Ca-lactaat en dihydrotachysterol (AT 10®1) noodzake-
lijk. De instelling van deze therapie vereist regelmatige controles van o.a
de serum Ca- en P-gehalten.

Evaluatie van schildklierfunctieparameters

Als afsluiting van het onderzoek werd getracht de waarde van het schild-
klierfunctieondei-zoek voor de diagnostiek te bepalen. Naast onderzoek met
isij bleken de hars-T3-binding, een bepaling van de hoeveelheid circu-

1  A.T. 10®, Bayer, Leverkussen.

-ocr page 646-

lerend schildklierhormoon (HI) en het senim-cholesterol van betekenis
\\ oor de diagnose hypothyreose.

Uit een statistische analyse bleek dat bij gebruik van alle 11 parameters
de kans op misklassificatie 2% is, wanneer de euthyreotische en hyper-
thyreotische honden met schildkliertiimor alleen met behul]3 van labora-
toriumgegevens in groepen worden \\eideeld. Bovendien werd een prak-
tische combinatie van 7 parameters gevonden, die een discriminerende
waarde heeft die bijna gelijk is aan die van alle 11 parameters. Dit betreft
6 parameters uit het
in vivo onderzoek met i^ij en de Hl bepaling. Echter,
de praktische betekenis van een indeling \\ an de dieren met schildkliertumor
in deze twee groepen is gering, aangezien het vrijwel steeds maligniteiten
betreft, die geopereerd dienen te worden.

SUMMARY

Investigations on the metabolism of inorganic iodine in the normal dog revealed
slow plasma iodide disappearance rates, high plasma inorganic iodine levels and low
thyroid and renal clearance values, as compared with the situation in man. These
differences can be explained by the remarkably low renal iodine clerance.
In young dogs high levels of circulating hormonal iodine (HI) were found, asso-
ciated with low T3 resin uptake (RT3) values. During growth these parameters
change, the RT3 values becoming higher and the HI values becoming lower, resul-
ting in more or less constant values of the „free thyroxine index" (HI x RT3).
"\'I labelled thyroxine disappears rapidly from the circulation (t/s = 0.60 ± 0.11
d.). Nevertheless the amount of thyroxine undergoing peripheral degradation each
day was calculated to be about equal to that in man.

The second part of the thesis deals with clinical and laboratory findings in dogs with
goitre due to either iodine deficiency or iodine excess, in dogs with congenital, acqui-
red and pituitary hypothyroidism and also in 58 dogs with thyroid tumour. In the
latter group there were 13 cases, in which the tumour was cause of signs of hyper-
thyroidism. At the end of the thesis an attempt is made to evaluate the thyroid func-
tion tests.

Ruitersport in de U.S.S.R.

De Monatshefte Vet. Med. (D.D.R.) schrijft:

..Gaan wc terug naar het najaar van 1954. Met goud en purper getooid presenteren
zich de brede lanen van het Moskouse park „Saloniki", waar zich de manege van de
sportvereniging Urothai bevindt. Met de schooltas onder de arm haast zich een
niei.sje direct van school door de laan. Zij gaat een zwaar examen tegemoet: voor de
eerste maal zal zij te paard stijgen.

Het internationale jurylid Gen na de R o g a 1 j e w, die toen trainer was van
,,Urothai" herinnert zich, dat deze proef succesvol was. Zo begon de sportloopbaan
van de toekomstige candidatc in de biologie J é 1 e n a P e t r u s c h k o w a „de beste
amazone ter wereld". Zij was toen dertien jaar oud.

Een Engelse journalist schreef van haar: „Voor de Russen is de exacte en zekere
toepassing van alle elementen van de rijkunst karakteristiek. Wij zagen een ongewone
schijnbaar spelende samenwerking van ruiter en paard, zonder enige inspanning,
zonder enige onnatuurlijkheid".

„De paardensport is in de U.S.S.R. zeer populair. Vier cn zestig clubs hebben meer
dan 50.000 leden. Verder zijn er in de kolchosen, sowchosen en stoeterijen een groot
aantal paardensportafdelingen. In de grote steden zijn rijsciiolen. Er zijn 93 ras-
stoeterijen, waarvan 10 zich toeleggen op het fokken van rijpaarden en 42 op het
fokken van Orlow- en Russische dravers".

Monatshefte Vet. Med., 26, 839, (1971).

-ocr page 647-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Hyperlipemie of hyperlipoprofeinemie bij een
koppel Welsh pony\'s

Hyperlipaemia or hyperlipoproteinacmia in a Herd of
Welsh Ponies

door H. J. BREUKINK1), Th. WENSING*) cn W. M. BLOK2)

Samenvatting

Nadat van een ponybedrijf met 17 Welsh Pony\'s twee dieren waren aangeboden
die beide leden aan zeer ernstige hyperlipemie, werd het bedrijf bezocht en werd
het tot dan verstrekte voer, het bloed en de faeces van de 15 nog op het bedrijf
aanwezige pony\'s onderzocht.

Naar aanleiding van de resultaten van deze onderzoekingen werden adviezen
gegeven t.a.v. wormkuren en voedering.

Bij een plotseling optredende ziekte in een koppel van 17 Welsh Pony\'s
werd bij twee ernstig zieke dieren hyperlipemie vastgesteld. Beide dieren
werden ter behandeling naar de Kliniek \\ oor Inwendige Ziekten gezonden.
Dc eerste pony was bij aankomst stervende (bloed pH 6.965) en had een
zeer ernstige hyperlipemie. Het dier is geëuthanaseerd. Bij sectie werd een
\\ettige degeneratie van hart, lever, nieren en spieren gevonden. De inhoud
\\ an maasr en darmen was dun en bevatte veel zand. Een worminfectie werd

O ...

niet gevonden, wel bleken enkele Gastrophiluslarven in de maag aanwezig.
De tweede pony werd kort daarna aangeboden en was bij aankomst in
partu. Het dier had gele slijmvliezen, dc ademfrequentie was 60, de pols
90 en de temperatuur 39,2°C. De pony is tijdens de partus gestonen. De
resultaten van het bloedonderzoek van deze pony zijn venneld in tabel 1.
Uit het ondei-zoek blijkt een duidelijk dehydratie en een duidelijke links-
verschuiving. Uit tabel 1 blijkt dat de pH sterk verlaagd is, er is dus sprake
van een acidose. Omdat de partiële koolzuurspanning, pC02, verlaagd is
kan de oorzaak van de acidose niet respiratoir zijn. De acidose moet dus
een metabole oorzaak hebben; de verlaagde Standaardbicarbonaatconcen-
tratie, St[HC03], onderstreept deze conclusie. Aan de zeer lage waarde
van de Base Excess (B.E.), is te zien hoe groot het tekort aan base al is
tei-wijl de sterk verlaagde Pcoa er op wijst dat er via de ademhaling al
zoveel mogelijk is gecompenseerd. Het zeer hoge gehalte aan alkalische
fosfatase, een enzym dat verhoogd is tijdens de dracht cn bij lever, bot en
darmaandoeningen en het sterk verhoogde gehalte aan lactaatdehydroge-
nase, LDH, een enzym dat verhoogd is bij celschade aan o.a. lever, hart en
spieren, geven aanleiding
voor de veronderstelling dat er hier sprake is van
zeer ernstige leververanderingen. Het ureumgehalte is sterk verhoogd, even-
als het gehalte aan totaallipiden (zie tabel 1). De verhoging van de ^-glo-
buline fracüe wijst op een wonninfectie.

1  Dr. H. J. .Breukink en Drs. Th. Wensing; Kliniek voor Inwendige Ziekten,
Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 10, De Uithof, Utrecht.

2  Drs. W. M. Blok; praktizerend dierenarts. Baron van Nagellstraat 28 te
Voorthuizen.

-ocr page 648-

Tabel 1. De resultaten van enkele bepalingen in bloed van de pony die
tijdens de partus is gestorven.

Eenheden

Patiënt

Normaalwaarden

Hemoglobine

g%

16

12—14

Hematocriet

%

45

Leukocyten x 10"^ per mnr\'

10,5

70—100

Polymorfkernige Leukocyten

%

79

50—60

Staafkernige ,,

%

26

3—5

Segmenten

%

52

35—60

L/mfocyten

%

16

30—35

Monocyten

%

5

_

Myelocyten

%

1

pH veneus

7,100

7,350

Actuele Pco-2 (partiële koolzuur

spanning)

mmHg

24,7

35—40

Base Excess (B.E.)

meq/1 bl(oed)

21,7

-F 3—3

Buffer Base (B.B.)

3\' ))

25,8

Standaard Bicarbonaat St[HCO.\'!]

„ pl(asma)

9,8

Actuele Bicarbonaat .\\ct[HC03]

3) 3)

7,3

Totaal CO.2

J> 33

8,0

Bilirubine*) kwalitatief

Alkalische fosfatase

mMolE

36,5

LDH (lactaat dehydrogenase)

mE/ml bl.

4486

100—200

SDH*) (sorbit dehydrogenase)

mE/ml „

1

Bloedsuiker

mg%

74

80—100

Ureum

mg%

125

30—50

Totaal lipiden (Tot. lip.)

mg%

4760

130—900

Melkzuur

mg%

70,3

6—16

Pyrodruivezuur

mg%

1,38

Totaal eiwit*)

9%

6—10

.Albumine

%

40,2

38.0—48.0

a globuline

%

17,0

12.0—18.0

ß globuline

%

27,7

15.0—23.0

y globuline

%

15,1

15.0—25.0

Calcium

meq/1

5

4.7—6.5

"■) Niet te bepalen omdat het serum troebel was.

Het faecesonclerzoek op SalrnoneUa-bacteriën bij de tweede pony verliep
negatief. Bij sectie werd een degeneratie van de parenchymatcuze organen
vastgesteld. De maag bevatte veel zand en Gastrophiluslarven. De darm
bevatte een dtmne inhoud en vertoonde een lokale pseudomembrancuze
ontsteking. Er werden vrij \\eel trichonema\'s in de darm aangetroffen. De
vrucht was eveneens hyperlipemisch. Daar in de koppel meer dieren ziek
waren en de ziekteverschijnselen verergerden, werd besloten een bloed-
onderzoek te verrichten van de overige dieren, waarbij het gehalte aan
lipiden werd bepaald (tabel 2).

Uit de i-esultaten van dit onderzoek bleek, dat er van de 15 pony\'s 6 een
verhoogd lipidengehalte vertoonden (t.w. pony\'s 11 t/m 16); 4 van deze
dieren waren duidelijk hyperiipemisch. Deze bevindingen waren aanleiding
om de koppel nader te onderzoeken.

-ocr page 649-

Tabel 2. De oehaltes aan

totaallipiden in serum van 16 Welsh Pony\'s.

Nummer van de pony

Lipidengehalte

1

405 mg%

2

905 „

3

525 „

4

595 „

5

425 „

6

320 „

7

340 „

8

340 „

9

150 „

10

470 „

11

1585 „ (Verhoogd)

12

1700 „

13

3240 „

14

2580 „

15

3100 „

16

3750 „

Resultaten van het bedrijfsonderzoek

Op 27 maart 1972 waren in de koppel van 17 drachtige Welsh Pony\'s de
eerste ziekteverschijnselen opgetreden. De dieren liepen 3 weken op een
weide van ± 1 ha. In deze „weide" was bijna geen gras te vinden, grote
delen waren volkomen kaal. Er lag zeer veel mest, vooral rond de in het
weiland geplaatste hooiruif. Op enige afstand leek de weide rond de ruif
één mesthoop. De dieren werden alleen bijgevoerd met hooi, dat op het
eerste gezicht van slechte kwaliteit leek en broei vertoonde; verschillende
balen, waarvan dc dieren er 5 per dag kregen, waren erg beschimmeld.
De pony\'s waren op ons advies inmiddels uit de weide gehaald en stonden
merendeels in stands. Het rantsoen was reeds gewijzigd en bestond uit niet
beschimmeld hooi van een betere kwaliteit, terwijl geplette haver, wortelen,
lijnmeel en wat zout werden bijgevoerd. Eén onzer had inmiddels alle dieren
een wonnkuur toegediend met de nenssonde. De dag na de toediening
werden in de faeces veel trichonema\'s aangetroffen. Nagenoeg alle pony\'s
hadden te slappe faeces, van sommige dieren waren de faeces waterdun.
De eetlust van de meeste dieren bleek vrij goed. De dieren die duidelijk
hyperlipemisch waren gebleken, aten traag en waren suf. Geen der pony\'s
vertoonde een volledige anorexie. Er werden faeces afgenomen voor bacte-
riologisch onderzoek en bij de 6 dieren die bij het eerste onderzoek een
verhoogd lipidengehalte hadden vertoond werd opnieuw bloedonderzoek
verricht.

Het bacteriologisch onderzoek van de faeces op Salmonella-bacteriën ver-
liep negatief en de resultaten van het bloedonderzoek zijn weergegeven in
tabel 3.

Bij alle dieren was het gehalte aan alkalische fosfatase verhoogd. Het ge-
halte aan sorbitdehydrogenase, SDH, een enzyme dat voornamelijk ver-
hoogd is bij leververanderingen, was verhoogd bij 4 van de 6 dieren. Het
advies ten aanzien van het voer werd gehandhaafd, waarbij vooral de
nadruk werd gelegd op de controle van het eten. De ei-varingen van de

-ocr page 650-

laatste 24 uur waren bemoedigend, zodat besloten werd af te wachten en
het onderzoek, zo alles goed mocht gaan, na een week te herhalen. Daar-
naast werd aangeraden de weide om te ploegen en het oude hooi niet
meer te gebruiken.

Tabel 3. Resultaten van enkele bepalingen in bloed van de zes pony\'s, die
bij het eerste bloedonderzoek een duidelijk verhoogd totaal lipidengehalte

in het serum hadden.

Nummer

Alkalische fosfatase

SDH

tot, lipiden

pH

Base Excess in

van de pony

in mMolE

in mE/ml

in mg%

meq/1 bl.

11

10,7

4,2

500

7,369

—2,7

12

5,7

0,9

695

7,380

—0,8

13

18,0

11,5

1875

7,335

—4,4

14

11,0

3,8

615

7,351

—4,0

15

3,2

1100

7,355

—3,8

16

9,7

1,0

635

7,370

—3,3

Tabel 4. Re.mltaten van enkele bepalingen in serum van de zes pony\'s
na een week goede voeding.

Nummer

.•\\lkalische fosfatase

SDH

pH

Base Excess in

van de pony

in niMolE

in niE/ml

in bloed

meq/1 bl.

11

9,3

5,2

7,400

—0,3

12

6,2

1,2

7,410

—2,6

13

12,0

3,8

7,358

— 1,6

14

10,1

3,4

7,368

— 1,0

15

21,5

1,6

7,376

0,7

16

10,5

2,8

7,380

— 4,0

Het derde onderzoek vond een week later plaats. De pony\'s waren goed
verbeterd, enkele dieren hadden nog wat slappe faeces. De eetlust was bij
alle dieren normaal. De dieren gingen overdag in een andere wei en stonden
\'s nachts op stal, waar krachtvoer en hooi werd verstrekt. Er werd bloed
afgenomen en aangezien alle sera helder bleken, mogen we stellen dat geen
himncr oj) dat ogenblik nog hyperlipemie had. Het gehalte aan alkalische
losfatatase vertoonde bij alle dieren nog een tc hoge waarde, evenals het
SDH gehalte (tabel 4)."

Discussie

Berekening van het rantsoen:

De kopjjel bestond uit 17 pony\'s, die gedmende 3 weken in het betreffende
perceel hadden gelopen. In de tweede helft van deze periode moeten de
dieren volledig op het bijgevoerde hooi aangewezen zijn geweest. Ook in
het begin was de weide niet best. Totaal werd ±: 55 kg hooi per dag gevoerd
(gewicht per baal ± 11 kg). Per pony was per dag 3,2 kg hooi beschikbaar.
De analyse van het hooi1) leverde de volgende resultaten op:

1  De analyse van het hooi werd uitgevoerd aan het Laboratorium van het Instituut
voor Zootechniek, Hoofd Drs. W. van der Schee.

-ocr page 651-

Droge stof gehalte 88,7%

V.R.E. (Verteerbaar ruw eiwit) in het produkt 8,3%

Z.W. (Zetmeelwaarde) van het produkt 30

De broeikleur in de droge stof bedroeg 174. De broeikleur is de grootheid
waarmee de mate van broei van het hooi wordt aangegeven. Bij zeer ernstige
broei kan de waarde er\\-an oplopen tot 400; bij normaal hooi ligt de broei-
kleur tussen 80 en 130.

Uit de bovenstaande gegevens valt uit te rekenen dat per pony per dag
2,8 kg droge stof, 265 g V.R.E. en 960 g Z.W. beschikbaar was. Omdat de
onderhoudsbehoefte voor een drachtige Welsh Pony, tegen het einde van
de draagtijd gesteld kan worden op 6,5 kg droge stof, 375 g V.R.E. en 3000
g Z.W., blijkt dat per dier en per dag 3,7 kg droge stof, 110 g V.R.E. en
2040 g Z.W. te weinig gevoerd werd.

Conclusies

De op dit bedrijf voorkomende hyperlipemie was het gevolg van een lang-
durige voedering vèr onder de norm, waarbij vooral het tekort aan Z.W^
en droge stof opvalt. De zeer intensieve beweiding zorgde bovendien voor
het in stand houden van een hoge besmettingsgraad met wormeieren. De
dieren namen daarnaast veel zand op, waarschijnlijk als gevolg van de
geringe opname van droge stof.

Het opgenomen zand geeft een compenserend verzadigingsgevoel. De op-
name van zand stoort echter de funktie van het maagdarmkanaal. Schim-
melto.xinen, afkomstig uit het hooi, kunnen mede de oorzaak van de ernstige
diarree zijn geweest.

De therapie bestond uit zo snel mogelijk weer \\olgens de norm voeren van
de pony\'s, waarbij de eetlust werd gestimuleerd door een zo smakelijk
mogelijk rantsoen te verstrekken (goed hooi, geplette haver, lijnmeel, zout
en wortelen). Tevens werden alle pony\'s na 5 weken nog eens ontwormd.

SUMMARY

Two animals of a pony farm on which seventeen Welsh ponies were kept, had both
been found to be affected with a very severe form of hyperlipaemia. The farm was
visited and the feed so far supplied as well as the blood and faeces of the fifteen po-
nies still present on the farm, were examined. In view of the results of these studies,
the owner was advised on courses of anthelmintic treatment and feeding.

-ocr page 652-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Baeferiële- en virusziekten

VERBREIDING EN VERLOOP V.AN VIRUSDIARREE MUCOS.AL-
DISEASE IN NATUURLIJK GEÏNFECTEERDE RUNDVEESTAPELS

Schaal, E., Ernst, H. und H o 1 1 u n g, T.: Untersuchungen über Verbreitung
und Verlauf der Virus-diarrhoe Mucosal-Disease in natürlich infizierten Runderbe-
ständen.
Berl. Münch, tierärztl. Wschr., 85, 245, (1972),

De auteurs hebben een onderzoek gedaan naar de verspreiding van „Virusdiarrhoc
Mucosal-Disease" (VD-MD virus) bij runderen in het zuidelijk deel van Westfalen.
Hiertoe werden monsters sera van 1021 runderen van verschillende leeftijd uit 72
willekeurig uitgezochte stallen door middel van de virus-neutralisatietest onderzocht
op aanwezigheid van antilichamen tegen het VD-MD-virus. In totaal reageerden
76,4% van alle dieren positief, echter bij oudere dieren bleek het percentage positief
reagerende dieren hoger dan bij jongere dieren. Bijvoorbeeld reageerden slechts
39,5% van de kalveren jonger dan 6 maanden positief, terwijl 91,5% van de dieren
ouder dan 18 maanden een positieve uitslag gaven. Het virus is dus kennelijk sterk
verspreid en vrijwel geen runderbestand is niet geïnfecteerd. Daar waar de ziekte
klinisch aanwezig is of was geweest, was het percentage dieren met positieve titer
hoger dan de bovengenoemde getallen. Bij dieren met een positieve titer werden geen
klinische ziekteverschijnselen aangetroffen. Letaal verloop trad vrijwel alleen op bij
dieren waarbij geen antilichamen konden worden aangetoond.

Post mortaal werd bij dergelijke dieren het virus uit verschillende organen geïsoleerd.
De onderzoekers beschouwen het ontbreken van antilichamen als een essentiële factor
voor het tot stand komen van ernstige klinische verschijnselen, echter 2 runderen
waarbij geen antilichamen konden worden aangetoond overleefden ook een duidelijke
expositie aan het virus.

P, A, M, Guinee,

HUMANE RABIES

f. ar sen, R. K., Adam, M., Emmons, R. and Chin, J.: Humane rabies.
Morbid, and Mortal,, 21, 75, (1972),

Tijdens een bezoek aan familie op de Philippijnen werd een 70 jarige man uit Cali-
fornië in beide handen gebeten door een 10 maanden oude zieke hond, waarbij men
niet aan rabies dacht, omdat hij op de leeftijd van 3 maanden oud was geënt met
een zenuwweefsel entstof.

Reeds binnen de maand na infectie klaagde patiënt over vermoeidheid en gebrek aan
eetlust, en na 27 dagen kreeg hij slik- en ademhalingsmoeilijkheden. Hij sprak toen
over de hondebeten. Hij werd in Californië in een ziekenhuis opgenomen. Uit zijn
voorgeschiedenis bleek daar o.a. dat hij diabetes mellitus had sinds 1940 en long-
tuberculose sinds 1967. Twee dagen na opname werd hij naast zijn bed li.ggende
aangetroffen in een verwarde toestand. Geleidelijk werd de linker arm verlamd. Op
ongeveer 6 weken na het tot stand komen van de infectie stierf de patiënt aan hart-
stilstand, ondanks toediening van rabiësserum, uitvoerige verzorging van circulatie
en ademhaling (tracheotomie!) en behandeling van zijn diverse kwalen, waarbij zich
ook nog een Pseudomonas sepsis had ontwikkeld. De dood trad in door onverwachte
complicaties. Uit speeksel en hersenen van de patiënt werd rabies virus geïsoleerd.
.Acht andere personen, die door de hond waren gebeten, zijn na het stellen van de
diagnose alsnog met vaccin behandeld.

-ocr page 653-

(N.B. Er is één geval bekend van een jongetje van 6 jaar, die na een beet van een
vleermuis klinische symptomen van rabies ontwikkelde en na een week coma is ge-
nezen, tracheotomie was noodzakelijk; virus werd wel aangetoond bij de vleermuis,
bij de patiënt is dit niet gelukt.
Morbid, and Mortal., 19, 480, (1970); 20, 54,
(1971). Ref.).

C. A. van Dorssen.

P.A..ARDENINFLUENZA MET ORCHITIS

Sibalin, M., Jakob, W., Pötsch, F. und B ü r k i, F.: Zwei Ausbrüche Equi-
ner Influenza des Typs Aa in Oesterreich.
Wien, tierärztl. Mschr., 58, 421, (1971).
Door schrijvers werden in 1968 en 1969 gevallen van paardeninfluenza in Oostenrijk
beschreven, waarbij het verwekkend virus geïsoleerd werd en de diagnose .A/equi 2
door het wereld-influenzacentrum te Mill Hill, Londen, werd bevestigd.
De ziekte werd in 1968 vanuit Hongarije met concourspaarden binnengebracht. In
dat jaar werden alle aan de Tierärztliche Hochschule op het ogenblik van uitbreken
der ziekte aanwezige paarden aangetast.

In mei 1969 brak de ziekte uit onder de hengsten van de Spaanse rijschool; van de
59 paarden werden 58 klinisch aangetast. Bij deze laatste paarden waren de tempera-
turen boven gemiddeld hoog, 86% boven 40°C. Ook was daar bij alle dieren neus-
uitvloeiing, waaruit in alle onderzochte gevallen (8) hemolytische
Streptokokken wer-
den gekweekt (niet verder gedetermineerd).

Zwelling van de keelgangslymfklieren ging hiermede gepaard. Bij 29 van de 60
hengsten werden oedemen aan de geslachtsorganen waargenomen, soms met sterke
zwelling van scrotum en preputium en oedemen aan de extremiteiten. Bij 5 paarden
waren de testes vergroot en pijnlijk; in 2 gevallen ontwikkelde zich een duidelijke
Orchitis.

Opmerkelijk is dat ongeveer 25% der patiënten duidelijke bronchitisverschijnselen
resp. interstitiële pneumonie vertoonden. Tien hengsten moesten daarom naar de
kliniek worden overgebracht. Bij 2 werd de bronchitis chronisch.

De paarden van de Rijschool ontvingen dagelijks onmadin injecties en bij de ernstige
koortsgevallen 5 ä 7 dagen penicilline en streptomycine.

In verband met de oedemen werd ook nog een onderzoek naar eventueel arteritis vi-
rus ingesteld, maar dit verliep negatief.

C. A. van Dorssen.

Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

BEHANDELING VAN COCCIDIOSE BIJ KONIJNEN

S p a n O g h e, L., D e v o s, en i a e n e, M.: Behandeling van lever- en dann-
coccidiose bij konijnen.
Vlaams Diergeneesk. Tijdschr., 41, 95, (1972).
Lever- en darmcoccidiose zijn twee van de belangrijkste ziekten bij konijnen, waar-
door vermagering, diarree en sterfte kan optreden. Statistisch blijkt 50% van de
aan.geboden konijnen besmet te zijn.

Bij de bepaling van de therapeutische waarde van de verschillende Sulfonamiden
werd
.gebruik gemaakt van natuurlijk geïnfecteerde konijnen van 8 en 12 weken, die
vooral besmet bleken met E. magna en E. stiedae. Behandelde dieren werden verge-
leken met een controlegroep, waarbij vooral werd gelet op het aantal oocysten per
gram faeces. het
lichaamsgewicht en het sterftepercentage.

Hierbij bleek dat sulfamerazine (100 mg/kg l.g.) en formosulfathiazol (200 mg/kg
l.g.) gedurende een week per os onvoldoende resultaat opleverde bij gemengde coc-
cidiosebesmetting.

De resultaten van sulfaquinoxaline (50 mg/kg l.g.) vielen zelfs slechter uit dan die
van de controlegroep.

Een doorlopende behandeling met formosulfathiazol (200 mg/kg l.g. per dag) door
het voer geeft goede resultaten, echter wanneer de behandeling wordt gestaakt is de
premuniteit gering. Vandaar dat deze methode voor mestkonijnen is te adviseren.

-ocr page 654-

Voor konijnen die een langer leven beschoren is, kan men misschien beter twee- of
driemaal gedurende een week met tussenperioden van een week sulfamerazine of
natriumsulfamezathine (100 mg/kg l.g. per dag) door het voer geven. Deze behan-
delingsmethode heeft het voordeel de prenumiteit niet te beïnvloeden.
Tot slot wordt erop gewezen, dat naast therapeutische ook hygiënische maatregelen
genomen moeten worden.

M. H. Mirck.

Immunologie

-ACTIEN E IMMUNISERING VAN PASGEBOREN EN JONGE K.ALVEREN

M ö h 1 ni a n n, H. und S c h u t z 1 e r, H.: Untersuchungen zur aktiven Immunisie-
rung von neugeborncn und jungen Kälbern. M/i.
Vet. med., 27, 41, (1972).
Op grote kalveropfokbedrijven dreigt tc allen tijde invasie van smetstof, waardoor de
groei van dieren belangrijk gestoord kan worden. Op deze dreiging moet men ant-
woorden met profylactische maatregelen. Naast .goede huisvesting en verantwoorde
voeding moet men een imnmniteit trachten op te bouwen, resp. te verhogen. Tot nu
toe werd altijd aangenomen, dat een enting bij heel jonge dieren nog geen immuniteit
tot gevolg had, omdat het immuunsysteem van deze dieren nog niet goed reageert.
Om te onderzoeken of het bij jonge en heel jonge dieren wel mogelijk is, immuniteit
op te bouwen na een antigeen injectie werd een experiment opgezet, waarin kalveren
driemaal werden geënt met tetanus to.xoid op verschillende leeftijden en met varia-
bele tussenpozen.

Er werden 24 kalveren, verdeeld in 8 groepen van 3 dieren gebruikt. 2 kalveren van
iedere groep kregen 2 ml. tetanus toxoid subcutaan, het derde steeds 4 ml. Geen der
kalveren had immuunstoffen ten opzichte van tetanus in het bloed voor het begin
van het onderzoek, net zo min als hun moeders.

De hoogte van de titer van de immuunstoffen werd in nmizenproeven bepaald. Om
een relatie te kunnen aantonen tussen de antigeendosis en de hoogte van de bereikte
titer aan immuunlichamen, werd ieder derde kalf van iedere groep met de dubbele
antigeen dosis ingespoten. Deze relatie was echter niet uitgesproken. De kalveren in
de eerste groep kregen de antigeeninjectie de le levensdag (vóór opname van het
colostrum), de 28e en de 70e levensdag. De kalveren in de tweede .groep kregen de
antigeeninjectie de 2e levensdag, de 28e en de 70e dag. Na de eerste antigeeninjectie
werden er geen immuunlichamen in het bloed aangetoond. Echter reeds één week na
de tweede anti.geeninjectie waren er al behoorlijk hoge titers aan immuunlichamen
aan te tonen in het serum. Deze stegen geleidelijk. De derde antigeeninjectie, die op
de 70e levensdag werd gegeven, resulteerde niet in nog hogere titers. Dit was waar-
schijnlijk een gevolg van antigccnneutralisatie door de thans aanwezige immuun-
stoffen. De titers waren bij de kalveren, die colostrum hadden ontvangen, vóór de
eerste antigeeninjectie iets hoger dan bij de kalveren, die geen colostrum ten tijde
van de eerste irtjectie hadden gehad.

De kalveren van de groepen 3, 4, 5 en 6 kregen de eerste antigeendosis op latere
leeftijd, n.1. respectiexelijk op de 7e levensdag, de 14e, de 21e en dc 28e levensdag
en de tweede en derde dosis na ongeveer dezelfde tussentijd als in de groepen 1 en 2.
Het resultaat was na de le anti.geeninjectie hetzelfde als in de eerste twee groepen,
met een klein verschil, dat, naarmate de kalveren ouder waren bij de eerste injectie
er een iets hogere titer aan immuunstoffen ontstond als residtaat van deze eerste
antigeeninjectie. Deze was echter nog zeer laag. Pas na de tweede antigeeninjectie
ontstond ook na korte tijd een ho.ge titer.

De kalveren van de groepen 7 en 8 kregen de eerste antigeen injectie dc 2e levens-
dag en de tweede resp. de 14e en 21e levensdag. Dit werd gedaan, om een relatie in
hoogte van de irmnuunstoffentiter en de tussentijd tussen eerste en tweede antigeen-
injectie te zien. De titers waren lager en kwamen na langere tijd als er een kortere
tussentijd was tussen eerste en tweede antigeeninjectie. Blijkbaar is bij de geboorte
van het kalf al een zekere rijping van het immunologisch systeem bereikt, zoals blijkt

-ocr page 655-

uit het feit, dat door de eerste antigeeninjeetie een aanpassing van het systeem op-
treedt, er is humoraal geen antistof aan te tonen; pas na de tweede antigeeninjeetie
stijgt de titer tot hoge en zeer hoge waarden binnen korte tijd.

Jonge kalveren kunnen in hun eerste levensdagen al geënt worden tegen tetanus, men
moet ze echter wel tweemaal enten met een tussentijd van minimaal 2 en maximaal
4 weken. Een wat hogere titer wordt bereikt, als de eerste enting wordt gegeven op
een iets oudere leeftijd.

i:)e schrijvers van dit artikel nemen aan, dat wat in dit artikel is beschreven over de
enting tegen tetanus, naar alle waarschijnlijkheid ook geldt voor entingen met andere
antigenen.

S. Hamstra.

Inwendige ziekten

.•\\N.\\BOLE WERKZ.A.AMHEID ZER.WOL BIJ K.\\L\\ EREN
V i 1 1 w
O c k, J.: Ein Beitrag zur anabolen Wirksamkeit von Zeranol bei Kälbern.
Tierärztl. Umschau, 27, 343, (1972).

Collega i 1 1 w o c k beschrijft een praktijkproef waar aan 2 groepen van 10 zwart-
bonte stierkalveren anabolica werden toegediend, naast een even grote kontrolegroep.
De oorspronkelijke bedoeling van de schrijver was om na te gaan of deze anabolica
bij de behandeling en reconvalescentie van zieke mestkalveren een nuttig effekt zou-
den hebben. .Aangezien deze 30 dieren echter vrijwel geen stoornissen vertoonden op
een bedrijf waar regelmatig ziekte optrad (darmaandoeningen) bespreekt hij het fy-
siologische effekt op de groei,

,Alle groepen groeiden bijzonder snel en hadden een gunstige conversie. De kontrole
nam gemiddeld 1293 g/dag/kalf gedurende de 2e t/m 12e levensweek in gewicht toe.
De conversie wordt nergens vermeld, maar extrapolerend uit het voerschema, dat
voor alle groepen identiek was, nam een kalf gemiddeld 151.8 kg poeder op. De
voerconversie van de kontrolegroep bedroeg 1,53; derhalve, mits alles is opgenomen,
anders nog lager.

Proefgroep B werd behandeld met 10 pellets ä 22 mg mengsel van oestrogeen (?) en
progesteron (verhouding niet vermeld) subcutaan in het kossum op 2 weken (na Ie
mestweek, dus 10 weken vóór het proefeinde). Proefgroep C op analoge wijze sub-
cutaan achter het oor (waarom een andere plaats?) met 3 pellets ä 12 mg Zeranol
= Ralgro.

Het 2e preparaat zou volgens de auteur in tegenstelling tot het Ie niet tot de
(oestrogene?) hormonen moeten worden gerekend. (Volgens proeven hier te lande
vertonen stierkalveren echter wel herkenbare veranderingen in de prostaat). Over
eventuele wettelijke implikaties van de handelingen wordt niets vermeld.
Een groeibevordering t.o.v. de kontrolegroep van resp. 9 en 11,4 kg in 10 weken
(6,4 en 8,1%) was voor de B en C groep significant. Onderling verschil was niet
significant. Auteur pleit voor de geleidelijker en aanhoudender werking van het
Zeranol t,o,v, de ,,horinoonkombinatie". De laatste is na 5 weken uitgewerkt, waarna
tijdelijk geringe groeivermindcring optreedt.

(Enige opmerkingen: Ralgro wordt een ,,hormoonvrij anabolicum" (?) genoemd. Sa-
iiienstelling van de kunstmelk wordt onvolledig vermeld en doet enigszins merkwaar-
dig aan, evenals de ,,zetmcelwaarde". Het voerschema is vooral in de eerste week
fantastisch hoog! Er wordt op bijna 2% van het E.G. aan poeder gestart hetgeen
hier te lande meestal na 3 weken pas bereikt wordt (en de kalveren drinken 7 liter/
dag!). Ecn aantal rckenfoutjes (of vlotte afrondingen?) kan de lezer niet ontgaan.
Het lijkt erop dat met bijzonder groeikrachtige groepen stierkalveren is .gewerkt,
waarbij in de laatste 4 weken van de 11 mestweken (1 week ouderdom bij opzet) de
groepen 1507, 1554 en 1720 g/dag gemiddeld toenamen, bij een groei van 1 kg/dag
reeds in de 2e mestweek. De kunstmelk met 16% R.V. en 23% V.R.E. en het niet
uitzonderlijke gewicht van 45,5-46 kg op 1 week zouden dit nauwelijks doen ver-
moeden op een stal met gewoonlijk veel narigheden en een gemiddelde sterfte van
6%. Ref.)

C. L. van Limhorgh.

-ocr page 656-

Oncologie

\\\'1RUSVERMEERDERING (VAN HET C-TYPE) IN BUFFY-COAT CELKWE-
KEN VAN BOVINE OORSPRONG, WAARAAN PHYTOHEMAGGLUTININE
WAS TOEGEVOEGD

Stock, N. D. and F e r r e r, J. F.: Replicating C-Type Virus in Pliytoiiemaggluti-
nin Treated Buffy-Goat Gultures of Bovine Origin. /.
Nal. Cancer Inst., 48, 985,
(1972).

Talrijke virusachtige deeltjes (VLP) van het G-type werden gevonden in kortduren-
de kweken van buffy-coat (BG)-cellen (Dit zijn witte bloedcellen, uit het bloed
verzameld.
Ref.) van runderen met leukose of persisterende lymfocytosis. Dit was al
bekend, maar nog nooit waren er „budding-particles" gevonden. Nu werden deze
„budding-particles" wel gevonden, in een gedetailleerd elektronen microscopisch on-
derzoek van BG-celkweken, afkomstig van een rund, uit een leukose-familie, met
persisterende lymfocytosis, waarmee dus de virale aard van de VLP werd aangetoond.
Wanneer Phytohemagglutinine (PHA) aan celkweken werd toegevoegd, werden er
gewoonlijk meer virusdeeltjes in de gekweekte BG-cellen gevonden, dan in kontrole-
kweken, waaraan geen PH.A was toegevoegd. Echter in twee experimenten werden er
minstens evenveel deeltjes gevonden. Dit was afhankelijk van het tijdstip van mon-
stername uit de BG-celkweek. Er werden nooit deeltjes gevonden in de BC-cellen
vóór het kweken. Uit deze gegevens werd de konklusie getrokken, dat niet de PHA-
toevoeging verantwoordelijk was voor de virusexpressie en virusvermeerdering, maar
het in kweek houden van de BC-cellen. Het uitverdunnen van stoffen die de virus-
vermeerdering remmen, gedurende het kweken, zou een mogelijke verklaring zijn.
De mogelijkheid dat de BC-cellen besmet zouden worden door virusdeeltjes uit het
voor de kweek gebruikte foetale kalfsserum werd uitgesloten, doordat er ook virus-
deeltjes werden gevonden in BC-cellen die in media zonder foetaal kalfsserum ge-
kweekt werden.

Tot nu toe werden door verschillende onderzoekers in slechts 2/37 (5,4%) onder-
zochte BC-celkweken van normale runderen (runderen uit een leukose- en lymfocyto-
sisvrije kudde) virusdeeltjes gevonden. In gekweekte BC-cellen van leukose-, lymfo-
cytosis en nonlymfocytosis runderen (uit leukose kudde) werden deze deeltjes in resp.
18/26 (69%), 21/21 (100%) en 8/34 (23,5%) gevallen gevonden. Er kwam dus
duidelijk naar voren, dat er een verband bestaat tussen leukose en persisterende
lymfocytosis enerzijds en het voorkomen van virusdeeltjes anderzijds.

K. Weijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

LEVERBOT BIJ PAARDEN

Brem, S. und W o j t e k, H.: Beitrag zum Wurmbefall der Pferde insbesondere
das vorkommen des groszen Libercgcls.
Tierärztl. Umschau, 27, 264, (1972).
Van 6376 onderzochte mestmonsters van rijpaarden bleek 75,8% Strongyluseicrcn,
9%
Parascaris equorum eieren, 0,7% Anaplocephala eieren cn 0,5% Pasciola hepa-
tica
eieren te bevatten. Bij 0,06% van de paarden waren Oxyuriseieren aantoonbaar.
Slechts bij 2 veulens werden eieren van
Strongyloides westeri gevonden, waarbij het
totaal aantal onderzochte veulens helaas niet wordt vermeld.

De Strongylustype eieren waren voornamelijk afkomstig van Strongylus vulgaris. Uit
het artikel is niet op te maken of dit gegeven is verkregen door larvendifferentiatie,
nadat de mest gedurende een week is bebroed, of dat men gebruik heeft gemaakt van
eideterminatie, een onbetrouwbare methode overigens.

Met betrekking tot de bestrijding van Anaplocephala-infectie wordt melding ge-
maakt van het preparaat G 32388 uit de diphenylureumgroep, dat zich nog in het
onderzoekstadium bevindt.

B r e m en Wojtek nemen aan dat het aantal met Pasciola hepatica geïnfecteerde
paarden is toegenomen sinds dc functie van het paard in deze samenleving is gaan
veranderen. Werden op het boerenbedrijf de paarden meestal op stal gehouden,

-ocr page 657-

vandaag de dag lopen zij in weiden waar tot voor kort koeien graasden.
Vermeld wordt een
Fasciola hepatica infectie bij een hengstveulen van 8 maanden,
waar ook bij herhaald mestonderzoek leverboteieren aantoonbaar waren. Klachten
omtrent het paardje waren er eigenlijk niet. Hij was wel wat rustiger dan de andere
veulens en mogelijk bleef hij iets achter in groei.

Op een bedrijf bleken 5 pony\'s met Fasciola hepatica geïnfecteerd te zijn. Vermoe-
delijk waren ook hier geen klachten. Een behandeling werd ingesteld met Hetol in
een dosering van 8 g per 50 kg lich. gew. met een maximale dosering van 80 g.
Toen 2\'/4 jaar na het eerste onderzoek weer mest van deze dieren werd onderzocht,
bleek één van de ponies wederom leverboteieren in de mest uit te scheiden.
Behalve Hetol kan ook gebruik worden gemaakt van andere bij herkauwers toege-
paste leverbotmiddelen zoals Bilevon, Zanil, Avlothan en Diplin. Aangeraden wordt
derhalve deze therapie een dieet voor te schrijven om de lever te ontlasten, zoals de
auteurs dat bij schapen hebben toegepast. Zowel 1 dag vóór als na de wormkuur
verstrekt men de dieren hooi, haverstro en „Trockenzuckerschnitzeln" in geringe
hoeveelheden.

M. H. Mirck

Ziekten van het Kleine Huisdier

CORTICOSTEROIDEN BIJ EPITHEELDEFECTEN IN HET ALGEMEEN
GECONTRAINDICEERD

Martin, Ch.: Effect of topical Vit. Antibiotic Mineral Oil, and subconjunc-
tival corticosteroid on corneal epithelial wound-healing in the Dog. ƒ.
Am. vet. med.
Assoc.,
159, 1392, (1971).

Onder invloed van corticosteroiden werd, door vroegere auteurs, in het algemeen een
verlaagde elasticiteit van het stroma waargenomen. De vraag was nu of corticostero-
iden ook de genezing van het cornea-epitheel remt.

Bij 31 (gezonde) honden, ouder dan 4 maanden werd bilateraal een 0,4 mm diepe
keratectonomie verricht met behulp van een 0 11 mm castroviejo trephine (centraal
of perifeer werd niet vermeld
(Ref.)).
Uit deze 31 honden werden 6 groepen geformeerd:

1. neomycine-polymyxin-gramicidin (3dd) plus atropine 1% (Idd);

2. als groep 1 plus minerale olie;

3. als groep 1 plus 20 mg metylprednisolon (0,5 ml depomedrol®) subconjunc-
tivaal, 1 etmaal vóór de excisie;

4. als groep 1 plus 100.000 IE Vit. A per os éénmalig, plus 25.000 IE per oog
(4dd) locaal, 1 dag na de excisie begonnen;

5. als groep 1 plus groep 3 plus groep 4.

6. controlegroep.

De mate van herstel werd dagelijks gemeten na opbrengen van een steriele fluorescine-
oplossing.

De belangrijkste resultaten waren voor:

Groep 3: een zeer .gevarieerd helingspatroon, een significant verlengde helings-
duur (b.v. groep 4 t.a.v. 3 p<0,005) en als ernstige complicatie de
corneaperforatie;

Groep 4: gaf de snelste genezing en het meest homogene genezingspatroon.
De verschillen tussen groep 2, 4 cn 6 waren echter niet significant. Dit homogenise-
rend effect van \\\'it .A. deed zich ook voor in groep 5. Histologisch bleek de opvulling
van het defect na genezing (fluorescine blijft niet meer hangen) bij de groepen 1, 3
en 5 meest uit 10 of meer cellagen te bestaan (norm circa 5). Bij groep 4 waren
dit meestal 5 lagen, weliswaar jeugdige cellen. De schrijver overweegt of het nega-
tieve effect van de corticosteroiden berust op de verhoging van de collagenolytische
activiteit. Het werkingsmechanisme van de Vit A en of minerale olie is nog onbekend.
De belangrijkste conclusie blijft dat corticosteroiden bij epitheeldefecten van de cor-
nea in het algemeen gecontraindiceerd zijn.

F. C. Stades.
1409

-ocr page 658-

BOEKBESPREKING

CHAROLAIS X F.H.-STIEREN \\ OOR VLEESPRODUKTIE
H a r m s e
n, W. L.

(Rapport nr. 3 van het Proefstation voor de Rundveehouderij te Wageningen 1972
41pp.)

In een aantal West-Europese landen worden op grote schaal koeien van melkrassen
geïnsemineerd met sperma van stieren van vleesrassen. De hieruit geboren kruisings-
produkten vormen een steeds groter deel van het uitgangsmateriaal voor de rund-
vleesproduktie.

Ter stimulering van gebruikskruisingen met vleesstieren (Charolais) werd in Neder-
land in 1968 een subsidieregeling van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de
Landbouw ingevoerd.

Tegen een gereduceerd inseminatiegeld werden in het boekjaar 1968/\'69 ruim 5400
F.H.-koeien met sperma van Charolaisstieren geïnsemineerd. De resultaten hiervan
zijn gepubliceerd in „Bedrijfsontwikkeling" ed.
Veehouderij, 2, 4, (1971). Een be-
langrijk punt uit dit rapport is dat per Charolais-stier het percentage doodgeborenen
bij stierkalveren varieerde van 2,7% tot 10.2% (gem. 6,5%) en bij vaarskalveren
van 1,2% tot 8,1% (gem. 2,9%).

In 1970 werden vergelijkende mestproeven opgezet. Deze hadden betrekking op:

a. de kalvermesterij (rapportage in „Bedrijfsontwikkeling" ed. Veehouderij 2 2
(1971)). \' \'

b. het mesten van vaarzen tot ca. 20 maanden,
e. het mesten van stieren tot ca. 15 maanden.

Het onderhavige rapport heeft betrekking op de laatste serie proeven. Deze werden
uitgevoerd op een viertal praktijkbedrijven in de provincies Zeeland, Gelderland,
Noord-Holland en Groningen en betrof ongeveer 80 Charolais x F.H.-tieren, naast
stieren van het zuivere F.H.-ras.

De belan,grijkste resultaten noemen wij hieronder:

- - Bij de opfok van stierkalveren uit de Charolais x F.H.-kruising traden geen bij-

zondere verschillen op t.o.v. de F.H.-dieren inzake voederopname met inbegrijj
van de kunstmelk in de eerste levensweken.

- Hoewel er bij een aantal dieren storingen in de gezondheid optraden, werd bij de
kruisingsprodukten geen grotere gevoeligheid voor ziekten vastgesteld dan bij de
zwartbonten.

~ Na het bereiken van een leeftijd van ongeveer 8 maanden liepen de kruisingspro-
dukten, onder gelijke proefomstandigheden steeds meer in gewicht uit op de
F.H.-dieren.

- De Charolais x F.H.-stieren waren duidelijk later rijp dan de zwartbonten cn
bleken bij slachting boven 500 kg een optimale slachtkwaliteit tc kunnen bereiken.

- De eindgewichten van de kruisingsprodukten waren gemiddeld per station 33 (4),
58 (21), 51 (12) en 28 kg (0) hoger dan die van de F.H.-stieren. Het getal
tussen haakjes geeft aan hoeveel dagen de gemiddelde mestduur van de kruisings-
produkten langer was dan van de F.H.-stieren.

Het aanhoudingspercentage van de Charolais x F.H.-stieren was gemiddeld resp
2,8%, 2,7%, 3,1% en 1,3% hoger dan van de F.H.-stieren.

- De meeropbrengsten van de Charolais-kruisingsprodukten, vooral als gevolg van
de hogere slachtgcwichtcn, bedroegen gemiddeld resp. f 210,—, ƒ 252,—, ƒ 250, -
en ƒ 152,—. Hierbij dient te worden opgemerkt dat als gevolg van de verkoop-
systemen de hogere kwaliteit van de karkassen der kruisingsprodukten onvoldoen-
de in de opbrengst tot uitdrukking kwam.

- Het gemiddelde arbeidsinkomen per stier, zoals dat in 3 van deze praktijkproeven

werd berekend, was bij de kruisingsprodukten resp. ƒ105,—, ƒ62,_ en ƒ90,_

gunsti.ger dan bij de F.H.-stieren.

-ocr page 659-

Deze proeven en soortgelijke buitenlandse proeven geven aanleiding tot meer prak-
tijkonderzoek onder Nederlandse bedrijfsomstandigheden. Zo is in Nederland de
gebruikskruising met Limousin-stieren in een beginontwikkeling. De goede vlees-
kwaliteiten van het Lirnousin-ras, gepaard gaande met een fijn beendergestel en ver-
geleken met de Charolais, een betrekkelijk gering geboortegewicht, doen een aan-
vaardbaar uitvalpercentage bij de geboorte van de kalveren verwachten.
Het is een compliment waard dat in Nederland de kruisingen bij runderen zowel ter
verhoging van de vlees- als de melkproduktie (N. .Amerikaanse zwartbonten) een
goede wetenschappelijke begeleiding krijgen.

G. ]. W. van der Mey.

\\\'L.\\.\\MS DIERGENEESKUNDIG TIJDSCHRIFT

Ten vervolge van hetgeen op pag. 1247 van dit tijdschrift (afl. 19 1972) werd
\\ermeld over de inhoud van afl. 6 van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift,
volgt thans de inhoud van de volgende aflevering:

Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift, 41, (7/8), (1972).
In memoriam: Prof, Dr, .A. E, R, W i 1 1 e m s.
Oorspronkelijke bijdragen:

Bouquet, U., Van de W e g h e, .A.: Enkele erfelijke systemen met physiologi-
sche betekenis in runderbloed III. Transferrine.

a n d e n b r a n d e, G,, Van Hoof, J,, D e d e k e n, L,: Het gebruik van Sar-
cina lutea ,\'\\TCC 9341, bij het opsporen van microbiologisch actieve residuen in
vlees van runderen,
Devos, .A.: Goudvissen.
D c
V O s, : Forellcnkweek.
Uit de tijdschriften, kronijk,

LETTER FROM G, BIDLOO TO .A.NTONV V.4N LEEUWENHOEK
about the animals which are sometimes found in the liver of sheep and other beasts.
Facsimile of the first Dutch edition — Delft, 1698. With a new English translation,
an introduction and annotations by
J a n s e n, J.

(Nieuwkoop: B. de Graaf, 1972. 64, 34 pp. W. frontispice. Fl. 56,—; Dutch classics
in history of science, vol. 18, publ, under supervision of the Netherlands Society for
the History of Medicine, Mathematics and E.xact Sciences).

.Ms persoonlijke bijdrage tot de histori.sche reflectie die opleefde rond de viering van
anderhalve eeuw veterinair onderwijs in ons land, heeft dr. J. Jansen — de para-
sitoloog — een thema uit zijn eigen vakgebied gekozen, aan de hand waarvan wij
kunnen zien hoe — lang vóór de onderwijsinrichting bestond — onderwerpen van
veterinaire aard werden behandeld.

Nadat .Antonie van Leeuwenhoek in 1674 en 1679 al waarnemingen over
eieren van de leverbot in dc galgangen van koe en schaap had gerapporteerd, ge-
raakte hij in 1698 in correspondentie over dit onderwerp met Govard Bidloo
(1649-1713), toen hoogleraar in de medicijnen te Leiden. De opvattin,gen van deze
laatste werden vervat in een ,,Brief van G. Bidloo aan Antony van Leeu-
wenhoek Wegens de dieren, welke men zorntyds in de lever der Schaapen en
andere beesten vind". De 34 bladzijden tellende brief zouden wij de eerste mono-
grafie over de leverbot kunnen noemen. De oorspronkelijke uitgave in het Nederlands
is volgens C. Dobell (in: .Antony van Leeuwenhoek and his „little animals"
(1932); Dover-ed., 1960, p, 400) „extremely rare". Het is daarom een goede .gedach-
te geweest om \\\'an het in de Faculteitsbibliotheek aanwezige exemplaar een facsimile
uit te brengen en er een integrale, geannoteerde vertaling en inleiding aan toe te
voegen,

De bewerker concludeert dat Bidloo een degelijke, op eigen waarneming berusten-
de studie van het onderwerj) gemaakt heeft. De presentatie is systematisch. Na be-
sijroken te hebben wat „mannen van naam, geleerdheid en naarstigheid hier in en

-ocr page 660-

omtrent mogten ontdekt hebben", komen achtereenvolgens de morfologie, het voor-
komen, de aantallen in de lever cn de ontvi\'ikkeling van de parasiet in het lichaam
van de gastheer aan de orde. Uit dc discu.ssie over de migratie naar de lever toe
leren wij de mening van van Leeuwenhoek op dit punt kennen zoals hij deze
vastlegde in een brief aan Bid loo (d.d. 19 januari 1698). In deze brief, die ver-
loren is gegaan, stelt v. L. terecht, dat de leverbot zich door dc darmwand heen
boort en via de buikholte de lever binnendringt. Waarschijnlijk onder invloed van B.\'s
vergeefse naspeuringen naar de openingen die dan in de darmen te vinden zouden
moeten zijn, wijzigt v. L. deze opvatting en in de brief van 2 januari 1700 aan dc
secretaris van de Royal Society wijst hij de ductus choledochus als ,,porte d\'cntrée"
aan.

I^as in de negentiende eeuw zou de eigenaardige levenscyclus met generatie- cn
gastheerwisseling opgehelderd worden.

N\'erdienstelijk is B i d 1 o o\'s vermoeden met hermafrodieten te doen te hebben
(,,komt mij, voor het naaste aan de waarheid, voor, dat zij van dat geslacht der
dieren zijn, in welke men cene dubbele kunne ziet", p. 9). Ook zijn in bloemrijke
zinsneden gevatte afwijzing van de spontane generatie van de leverbot, zoals aan-
gehangen door zijn vroegere leermeester en latere tegenstander F r e d. Ruysch,
verdient vermelding (p. 14). Na het hoofdthema volgen nog uitweidingen over wor-
men als mogelijke oorzaken van ziekten en een tirade tegen de medische praktijk van
die dagen, waarbij B i d I o o zich uitspreekt voor fundamenteel onderzoek naar de
ziekte-oorzaken en een rationele therapie.

Het boekje — dat in een beperkte oplage van 500 exemplaren wordt uitgebracht —
is typografisch zeer mooi verzorgd. Het is echter jammer dat een klein gedeelte van
fig. A op p. 7 bij de reproduktie is weggevallen.

De dubbele nummering der van Leeuwenhoekbrieven had wellicht verklaard kunnen
worden. De bewerker heeft zich de moeite getroost alle door B i d I o o geciteerde
auteurs bibliografisch op te zoeken. Een lijst van deze bronnen aan het einde van
de vertaling zou tc prefereren zijn geweest boven de algemene verwijzing naar de
Latijnse editie of naar de
Index-Catalogue of medical and velerinary zoology. In dc
colofoon is sprake van het vertalen van de vertaling, waar waarschijnlijk bedoeld is:
het voor de druk gereed maken van de definitieve versie van de ontwcrpvertaling.
Deze uitgave is een waardevolle bijdrage tot het nog grotendeels braakliggende ter-
rein van onderzoek naar datgene wat door de natuuronderzoekers van onze gouden
eeuw is verricht op het gebied dat later door de veterinaire wetenschappen bestre-
ken zou worden.

A. Malhijsen.

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculfeif der Diergeneeskunde

AFSCHEID DR. C. A. VAN DORSSEN

Wegens het bereiken van de pcnsioengerechti.gde leeftijd zal Dr. C. A. van Dors-
sen, sinds 1948 verbonden aan de Faculteit voor Diergeneeskunde, in november a.s.
zijn functie als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Instituut voor Veterinaire
Bacteriologie neerleggen.

Belangstellenden worden in de gelegenheid gesteld om tijdens ccn receptie, te houden
op vrijdag 1 december a.s. van 16.00 tot 17.30 uur in gebouw A 19 (demonstratie-
zaal van het I.X\'.D.O.), Biltstraat 172, Utrecht, afscheid van hem te nemen.

Namens het Instituut,

K. F. G. Moll en H. F. Smit.

-ocr page 661-

CONGRESSEN

SYMPOSIUM \\OOR BIBLIOTHECARISSEN EN DOCUMENTALISTEN OP
HET CiEBlED \\ AN DE LANDBOUW, DE BIOLOGIE EN AANVERWANTE
WETENSCHAPPEN.

De „International Association of .Agricultural Librarians and Documentalists
(L.\\..-\\.L.D.)" zal van 14-18 rnei 1973 een Europees Regionaal Symposium organi-
seren in het fraaie nieuwe gebouw van het Internationaal .Agrarisch Centrum (LA.C.)
te Wageningen.

Het thema van het symposium luidt: „Progress and prospects in agricultural libra-
rianship and documentation".

De lezingen zullen drie onderwerpen behandelen, t.w.:

1. Bibliografische hulpmiddelen op het gebied van de landbouw en biologie.

2. Bibliotheek- en documentatiegebruik.

3. Internationale samenwerking.

Bibliothecarissen en documentalisten op het gebied van de landbouw, de biologie, de
veterinaire wetenschappen, de voedingsmiddelentechnologie en aanverwante gebieden
zijn hartelijk welkom.

Kosten: .f 140,— voor L.A..A.L.D.-leden, ƒ175,— voor nict-leden (inclusief excur-
sies, congresdiner en congresverslag).

Inlichtingen bij de secretaris van het Comité van voorbereiding: .A. F. van Hattem,
p/a Bibliotheek Landbouwhogeschool, Gen. Foulkesweg LA, Wageningen.

(Persbericht)

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

WIJZIGING ONDERZOEKINGS- EN KEURINGSREGULATIEF

Bij besluit van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne van 5 oktober

1972 (Stcrt. 200, 13 oktober 1972) is het Onderzoekingsregulatief (Stcrt. 1957, 55)

gewijzigd,

In artikel 14 wordt, met wijziging van de daarop volgende letters, onder e inge-
voegd „f onderzoek op antibiotica".
Na artikel 25 a wordt artikel 25b ingevoegd, luidende:

1. Een onderzoek naar de a;tnwezigheid van residuen van antil)iotica vindt plaats,
indien op grond van bij de keuring vóór of na het slachten verkregen aanwij-
zingen een bacteriologisch onderzoek wordt in,gesteld en bovendien indien er
anderszins reden bestaat om aan tc nemen, dat antibiotica kort vóór het slachten
zijn toegediend.

2. Het in het eerste lid bedoelde onderzoek geschiedt volgens de methode, welke
in de bij dit besluit gevoegde bijlage is aangegeven.

■Aan artikel 2 van het Keuringsregulatief (Stcrt. 1958, 31) wordt een derde lid
toegevoegd, luidende:

3. Afkeuring vindt voorts plaats, indien het in artikel 25b van het Ondcrzoekings-
re-;ulaticf bedoelde onderzoek (niertest) op antibiotica positief is.

Dit laatste is het geval, indien bij het in de vorige volzin genoemde onderzoek
de diameter van de remzone 15 mm of meer bedraagt.
Het besluit treedt met ingang van 1 januari 1973 in werking.

Met ingang van die datum is derhalve van nader daarbij aangegeven slachtdieren
ingevolge de Vleeskeuringswet een onderzoek op de aanwezigheid van residuen van
antibiotica voorgeschreven.

-ocr page 662-

Niertest

Bij het toetsen van de voorgeschreven niertest volgens Dr. M. van Schothorst,
welke test na uitgebreid wetenschappelijk onderzoek is ontwikkeld, is gebleken dat
deze test voldoende betrouwbaar is en dat bij een negatieve uitslag eventueel nog
aanwezige geringe residuen van antibiotica microbiologisch als onschadelijk voor de
gezondheid kunnen worden beschouwd. De uitvoerbaarheid van de test in de praktijk
der keuring van afwijkende en zieke dieren is vooraf bij onderzoek op vrijwillige
basis door vele keuringsdiensten bevestigd.

Voor de practicus is van belang, dat als vuistregel kan gelden, dat de test negatief
zal kunnen zijn één dag nadat de serumspiegel beneden de therapeutische grens is
gedaald. Rekening moet echter worden gehouden met uitzonderingen, b.v. door
vertraagde eliminatie bij nier- en leverziekten.

De gevoeligheid van de test is zodanig, dat bij de normaal gebruikte doseringen drie
dagen na subcutane injectie geen positieve uitslag bij de niertest is te verwachten.

BEPERKENDE M.AATREGELEN V.S. GEDEELTELIJK OPGEHEVEN
Gezien de gunstige resultaten van de in Nederland genomen maatregelen met be-
trekking tot residuen van pesticiden in veevoeder, hebben de Verenigde Staten van
Amerika met ingang van 19 oktober 1972 de beperkende maatregelen op de invoer
van vleesprodukten van Nederlandse herkomst voor een deel van de naar Amerika
exporterende bedrijven opgeheven.

Nadat, zoals eerder bericht, van 31 juli tot en met 4 augustus 1972 een extra
monster-onderzoek van varkensvet in de provincies Drenthe, Overijssel, Gelderland,
Noord-Brabant en Limburg verricht, volgde van 4 tot en met 22 septetnber 1972
een tweede extra onderzoek op H.C.B.-residuen in deze provincies.
Was de eerste maal de gemiddelde residuwaarde 0.20, deze was bij het tweede onder-
zoek gedaald tot 0.16. Bedroeg de eerste maal het aantal overschrijdingen van de
door de V.S. gestelde limiet van 0.30 op 469 monsters 59, de tweede maal was dit
op 150 monsters 5.

De thans doorgevoerde opheffing betreft 11 bedrijven, gelegen in de provincies waar
het onderzoek is verricht. Dit betekent dat de tijdelijke aanhouding van de zen-
dingen in de haven van aankomst in de V.S., in afwachting van eeti laboratorium-
onderzoek aldaar op residuen van pesticiden, is vervallen. Ook de Amerikaanse eis
tot precertificering door de \\\'.D. van de te exporteren produkten van deze bedrijven
is ingetrokken.

Als norm voor de opheffing hebben de V.S. opgegeven: geen overschrijding van de
residutolerantie gedurende 45 dagen en/of geen te hoge residuwaarde van pesti-
ciden in minstens 5 onderzochte monsters. Voor een tiental bedrijven gold deze op-
heffing op het moment dat dit bericht werd geschreven (27 oktober 1972) nog niet.
Inmiddels heeft een Nederlandse delegatie, bestaande uit de heren Ir. G. A.
M e y e r, voorzitter van het Produktschap voor Vee en Vlees, Drs. 11. .A. v a n d c n
Berg, wnd. directeur en Drs. C. G. J. M. van der Meys, inspecteur i.a.d.
van de V.D. een bezoek aan Amerika gebracht voor besprekingen, onder meer over
het residuijrobleeni.

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN

Dierziektenbulletin nr. 18 van de Veeartsenijkundige Dienst over het tijdvak van
16 tot 30 september 1972, vermeldt de volgende gevallen van besmettelijke vee-
ziekten.

Atrofische rhinitis: totaal 3 gevallen in 3 gemeenten en wel in Utrecht, Zuid-Hol-
land en Limburg.

Schurft: totaal 2 gevallen in 2 gemeenten in Gelderland en Noord-Holland.
Rotkreupel: totaal 40 gevallen in 35 gemeenten en wel 1 in Groningen, 9 in 7 ge-
meenten in Friesland, 6 in 4 gemeenten in Drente, 5 in Gelderland, 2 in Utrecht,
4 in Noord-Holland en 13 in 12 gemeenten in Zuid-Holland.
Miltvuur: totaal 2 in 2 gemeenten in Noord-Brabant en Limburg.

-ocr page 663-

Varkenspest: totaal 2 gevallen in 1 gemeente in Noord-Brabant.
Pseudo-vogelpest: totaal 3 gevallen in 2 gemeenten en wel 2 in 1 gemeente in
Utrecht en 1 in Zuid-Holland.

MOND- EN KL.AUWZEER
Italië

Omstreeks half oktober werden op twee bedrijven in de Italiaanse provincies Massa
en Pistoia gevalen van mond- en klauwzeer geconstateerd. Het vermoeden bestaat
dat de besmetting is veroorzaakt door importdieren, die op de veemarkt te Cremona
waren aangekocht. In de regio Toscane, waartoe beide provincies behoren, is het de
laatste tijd geïmporteerde rundvee aan een nauwkeurige controle onderworpen en
zijn vaccinaties uitgevoerd.

Op 24 oktober 1972 werd mond- en klauwzeer gemeld in de provincie Costcrna, die
reeds verscheidene jaren vrij was van de ziekte. Veemarkten en tentoonstellingen
zijn geschorst en er is een vervoersverbod ingesteld.

Nadere bijzonderheden, zoals het virustype, ontbreken nog. In de tweede helft van
juli van dit jaar kwam in de provincie Sanzano een uitbraak van mond- en klauw-
zeer van het type O voor.

Roemenië

Op 22 en 23 oktober 1972 is mond- en klauwzeer onder varkens uitgebroken op

bedrijven in een viertal dorpen in verschillende districten in Roemenië.

Het virus is getypeerd als C. De bedrijven zijn aan de westgrens van het land

gelegen.

De export uit de aangetaste districten is stopgezet en de dieren van de besmette
bedrijven zijn opgeruimd.

Hongarije

Op 19 oktober 1972 maakte Hongarije melding van mond- en klauwzeer van het
type G onder varkens in een drietal plaatsen in het district Geszt. Ook hier zijn de
veestapels opgeruimd en de gevoelige dieren in het district worden gevaccineerd.

EUROPESE ASPECTEN VAN DE VLEESKEURING

Van 10 tot 15 september 1972 heeft de British Veterinary Association in de univer-
siteit van Exeter het jaarlijkse congres gehouden. Op 13 september hield de heer
A. van Keulen, plaatsvervangend veterinair Hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid in Nederland, op dit congres een inleiding over de Europese aspecten van
de vleeskeuring. Hij behandelde hierin de principes van de vleeskeuring en de vlees-
hygiëne in de landen van de E.E.G. Twee Engelse deskundigen belichtten daarnaast
de nationale en handelsaspecten van de vleeskeuring.

BUITENLANDSE DIERENARTSEN IN ONS LAND

Van 16 tot 18 oktober 1972 waren twee Ierse dierenartsen, dc heren Murphy
en D O n n e I I y, in ons land. Zij brachten bezoeken aan het C.D.I., het R.I.V. en
bezichtigden enkele schapenbedrijven op Texel. Dit bezoek hield verband met door
Ierland uit ons land geïmporteerde schapen.

In het kader van bezoeken aan E.E.G.-slachthuizen, brachten acht Deense veteri-
nairen onder leiding van de heer V. E. A I b e r t s e n op 25 en 26 oktober een
bezoek aan ons land.

Van 30 oktober tot en met 3 november wordt Dr. Polak, verbonden aan de Vee-
artsenijkundige Dienst tc Praag, in ons land verwacht. Hij zal die dagen voor een
studiebezoek doorbrengen op het R.I.V. te Bilthoven.

In november zijn acht Joegoslavische dierenartsen te verwachten, die de wens te
kennen hebben gegeven in ons land een slachthuis, een destructor, een varkens-
bedrijf en een melkveehouderij te bezoeken.

Dierenarts M. R. S z m i d uit Polen, die van plan is van 13 tot en met 25 november
in Nederland te verblijven, heeft speciaal belangstelling voor de voedingsmiddelen-
hygiëne in ons land.

-ocr page 664-

DOORLOPENDE AGENDA

1972

November,

15, Bijeenkomst Groep K,I. en Zootechniek K,.\\,M,v,D., 14,00 uur, Transis-
torium II (zaal 104), Heidelbcrglaan 2, ,,de Uithof", Utrecht, Onder-
werp: ,,Een verkenning van steriliteitsproblenicn bij varkens",

23, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.\\,M.v,D, Ledenverga-
dering, .Aanvang 20.00 uur. Dierenziekenhuis „De Wagenrenk".
Wageningen

Decembei,

1, .Afscheidsreceptie Dr. G. .A. van Dorssen, 16,00-17,00 uur, Biltstraat 172,
Utrecht (pag. 1411)

10—16, .Arbeitsgesellschaft für Osteosynthese. N\'oortgezette cursus, Davos
(pag. 1149)

12, .Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groei) Directeuren van X\'lecskeuringsdiensten en Keuringsdierenartscn
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1973

Junuari,

16, .Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Februari.

13, ,Afd, Limburg K,N,M.v,D. Werkvergadering

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slaclithuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten cn Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15 uur.

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

17, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering

17-18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Bru.ssel

Maart,

13. .\\fd. Limburg K.N..\\I.v.D. .Algemene sergadering

April,

15--I7, \\TIIe Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan (pag. 1219)

Mei,

3, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

22, .Afd, Limburg K.N.M.v.D. .Algemene vergadering

14 28. Symposium voor bibliothekarissen en documentalisten. Wa.geningen
(pag. 1412)

24 -27. Journecs Vétérinaires .Alfort (jJag. 1359)

26 -28, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Nationale \\\'oorjaars-
dagcn, R..A.L Congresgebouw, .Amsterdam

Augustus,

20—24, 6th International Symposium of W.,A.V.F.H., Elsinore. Denemarken
(pag. 1359)

September,

18, .Afd, Limburg K,N..\\l.v.D. .Algemene vergadering

20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et
Immunologistes. Varna, Bulgarie (pag. 1155)

-ocr page 665-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN MEMORIAM
J. A. de Bas

Johan Anton de Bas werd geboren 23 februari 1898
te \'sGrevelduin Capelle (N.B.), alwaar hij de lagere
sehool bezocht. Mede door de goede lessen van het
hoofd, de heer Treffers, werd hij reeds in 1910 toe-
gelaten als leerling van de Rijks H.B.S. in \'s Hertogen-
bosch, waar hij in 1915 zijn eindexamen behaalde.
Hetzelfde jaar liet hij zich inschrijven als leerling van
de Rijksveeartsenijschool. Zijn studie, onderbroken
door een langdurige ziekte, werd beëindigd in het na-
jaar van 1922, tvaarna hij zich vestigde als praktise-
rend dierenarts te Sas van Gent en tegelijkertijd be-
noemd werd tot keuringsdierenarts. Hoofd van dienst
van de kring Sas van Gent.

Door zijn plichtsbetrachting, oprechtheid en eerlijk-
heid wist hij zich een goede praktijk te verwerven en
veel waardering te vinden bij de veehouders, niet in
het minst in het naburige België. Mede door zijn
gemakkelijke omgang, verwierf hij tal van vrienden:
vriendschappen die na zijn vertrek bleven voortduren.
In 1925 huwde hij met Elizabeth Ruytenberg te
Waspik, uit welk huwelijk een dochter geboren werd,
thans wonend te Ztvolle.

Zijn studiezin zverd bekroond door zijn promotie in
1935 bij I\'rof. van der Flank, met een dissertatie ge-
titeld: „de bepaling der melkproduktie van runderen".
Toen in Zeeuws Vlaanderen na 15 mei 1940 de oorlog
nog voortduurde evacueerde hij met zijn gezin naar
het noordelijke gedeelte. Bij zijn terugkeer vond hij
zijn betrekkelijk nieuwe huis in as.
Zeer veel ondergronds iverk heeft hij tijdens de oorlog
kunnen verrichten; bij de overschrijding der grens in
maart 1945 door H.M. Koningin Wilhelmina, werd
hij aan haar voorgesteld.

In 1946 werd hij door de directie van een bedrijf te
Sas van Gent aangezocht cds veterinair medewerker en
verhuisde hij naar Den Haag. Het bedrijf werd in

-ocr page 666-

latere jaren overgenomen door de Feed Products Ltd.
Holland, Branche \'s Gravenhage.

Vanuit Den Haag hield hij in het gehele land tal van
lezingen over veevoeding, daarbij vermijdend reclame
te maken voor de produkten van de onderneming.
Een langdurige ziekte beëindigde het wel bestede leven
van ]O op 23 augustus 1972.

Overeenkomstig zijn wens vond de crematie in alle

stilte plaats op 25 augustus 1972.

Zijn vrouw en familie wens ik sterkte toe.

Zijn as moge in vrede rusten.

Wageningen.

/. TEN BRINK.

-ocr page 667-

VAN HET BUREAU

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
CONTRACTEN IN DE VARKENSHOUDERIJ

De contractspartner van de dierenarts in de varkensmesterij en -fokkerij

In de varkensliouderij is niet duidelijk één figuur te onderkennen, welke een beeld
geeft van dc juridische verhoudingen van alle betrokken partijen.

Er zijn verschillende belan.ghebbenden in de contractmesterij en -fokkerij: mesters en
fokkers, banken, vccvocdcrhandclarcn cn slachterijen.

Ook hetgeen partijen in hun onderlinge verhouding beogen is verschillend. Bekend
zijn mestvarkenscontractcn. fokkerijcontractcn cn financierin.gsregelingen, alle voor-
komend met uiteenlopende levcrings-, bctalings-, afname- en risicobepalingen.
In de meeste contracten die in de varkenshouderij tussen bedrijven en boeren worden
afgesloten, komen bepalingen \\\'00r met betrekking tot de verzorging van de dieren
en de melding van ziekte en sterfte.

In de gevallen dat de mester of fokker contractueel verplicht is zich op dit punt te
houden aan de richtlijnen en aanwijzingen van zijn contractspartner kan dit, wanneer
resultaten van de bedrijfsvoering voor rekening en risico van de mester of fokker zijn,
moeilijkheden opleveren.

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het inschakelen van een dierenarts.
\\\'anuit het standpunt van de dierenarts gezien is de vraag wie gehouden is zijn decla-
ratie tc voldoen dan ook moeilijk te beantwoorden.

In het algemeen kan men stellen dat degene die dc dierenarts heeft .geraadpleegd
verplicht is de kosten van de geneeskundige behandeling en de geleverde medicijnen
aan hem te voldoen. Of de varkenshouder, die dc dierenarts heeft ingeschakeld, de
kosten kan verhalen op zijn contractspartntr is een kwestie waar de dierenarts buiten
staat.

Dc regel dat de varkenshouder die de dierenarts consulteert, de declaratie dient te
voldoen, lijdt uitzondering wanneer de varkenshouder handelt als (bevoegd) vertegen-
woordiger van zijn ..achterman", — t.w, voor en namens deze — of wanneer de
vertegenwoordigde de schijn heeft opgewekt dat de varkenshouder bevoegd was voor
en namens hem te handelen, dan wel in het geval dat de achterman is gebaat door
dc onbcvocgdelijk gegeven opdracht. In die gevallen is de ,,achterman" tot betaling
van de dierenarts gehouden.

Het is duidelijk dat het de dierenarts onmogelijk is in ieder concreet .geval met bo-
venstaande scala van mogelijkheden rekening te houden..

Voordat de dierenarts zijn diensten ter beschikking stelt dient duidelijk vastgesteld tc
worden wie zijn contractspartner is.

Denkbaar is de mogelijkheid om dc varkenshouder, de bank, veevoederhandelaar of
slachterij de 0[Klracht met vermelding van degene(n) te wiens name en voor wiens
rekening de opdracht wordt verstrekt aan dc dierenarts schriftelijk te laten bevestigen.
In dit contract, dat eventueel voor onbepaalde tijd doorlopend gemaakt kan worden,
zou verwezen kunnen worden naar al,gemcne voorwaarden waardoor de individuele
relatie wordt beheerst, met name ten aanzien van de betalingstermijn, een rcntc-
bcding bij te late betaling cn uitsluiting van de aansprakelijkheid, voor zover zulks
redelijk en verantwoord wordt geacht, dan wel kunnen daarin bedingen, als hiervoor
bedoeld, worden vastgelegd. Deze laatste mogelijkheid verdient naar mijn mening
de voorkeur.

Wat hierboven is gesteld ten aanzien van de situatie in de varkenshouderij, waarbij
gebruik is gemaakt van de uitgave van de Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikke-
ling ,,Contracten in de Varkenshouderij", is van overeenkomstige toepassing op overi-
ge vakgebieden.

-ocr page 668-

Model voor een c o n l r a c t I\' o r ni u 1 i e r
De ondergetekenden:

 1.............dierenarts, de ])raktijk uitoefenende te............(-, aan de............

no............., en

 2.............C, ............wonende/gevestigd te............C-^, aan de............

no.............

verklaren te zijn overeengekomen dat, behoudens schriftelijk gemaakte afwijkende
bedingen, de navolgende bepalingen van toepassing zijn, zo dikwijls als de comparant
sub. 1. verder te noemen de dierenarts, in opdracht van de comparant sub. 2 dier-
geneeskundige hulp verleent en/of medicijnen en/of andere middelen aan de com-
parant sub. 2 levert.

1. Wanneer de betaling van een door de dierenarts aan comparant sub. 2 toegezon-
den rekening niet heeft plaatsgevonden binnen ...... weken na de datum van

verzending heeft de dierenarts het recht na het verstrijken van bedoelde termijn
aan comparant sub. 2 een rente te berekenen op basis van 9% \'s jaars vanaf de
vervaldatum tot aan de dag der algehele betaling.

2. Alle kosten die de dierenarts mocht maken ter incassering van door comparant
sub. 2 aan hem verschuldigde rekening-bedragen komen ten laste van comparant
sub. 2.

3. De dierenarts is nimmer verplicht tot vergoeding van door comparant sub. 2
middellijk of onmiddellijk geleden schade, ontstaan door zijn handelen welke niet
aan zijn grove schuld of nalatigheid te wijten is.

.\\ldus overeengekomen en in tweevoud opgemaakt en ondertekend te ............

op ............

\' naam. resp. handelsnaam.
- plaatsnaam.

straatnaam.
\' beroep of bedrijfstak.
^ datum.

ACTUALITEITEN

EER.STE EUROPESE DIERENARTSENCONGRES

Enkele technische bijzonderheden aangaande het eerste Europese dierenartsencongres

Dit congres werd door de Duitse ..Tierärzteschaft" in aansluiting op hun tiende
„Tierärztetag" georganiseerd. De faciliteiten in de Rhein-Main-Halle te Wiesbaden
waren bijzonder geschikt om dc grote aantallen collegae uit alle landen van Europa
en zelfs daarbuiten te ontvangen. De programma\'s hadden een vlot verloop en de ac-
commodatie in de voordrachtslokaliteiten bevorderde de technische afwikkeling
gunstig. Naast het wetenschappelijk en technisch gedeelte (Hauptprogramm) waren
er voor de dames en andere geïnteresseerden uitgebreide mogelijkheden om zich
ernsti.g of ontspannen bezig te houden (Nebenprogramm). Met de bekende ,,Gründ-
lichkeit" was er ook nog een ,,Sonderprogramm", waarin vakgroepcontacten en bij-
zondere activiteiten zich konden afspelen,

\\\'oor de intensieve uitwisseling van gedachten rondom het congres was alle gelegen-
heid aanwezig. Een groot opgezette tentoonstelling met stands van industrieën enz,,
die veterinaire interessen vertegenwoordigen, completeerde het geheel,
;\\ls bijzonderheid is daarbij te vermelden, dat een actieve en goede voorlichtings-
stand van de B,V,.A. (British Veterinary Association) aanwezig was. Een activiteit,
die wellicht ook in ander verband (landbouwtentoonstellingen en congressen) het
overwegen waard is. Wellicht om voorlichting en promotie voor de gezamenlijke
zusterorganisaties in Europa te bedrijven.

-ocr page 669-

Het viel op dat de nodige bekendheid werd nagestreefd door de deelname van offi-
ciële instanties en vertegenwoordigers van de diverse pubbliciteitsmedia.
Door een groot aantal inleiders, ook uit diverse landen, werd het vraagstuk „Dier-
geneeskunde en milieu" belicht, waarvan de samenvattingen vrijwel volledig bij de
aanvang beschikbaar werden gesteld. Het volledige verslag zal na verschijning een
uitgebreid boekwerk vullen, wat voor de geïnteresseerden bijzonder aan te bevelen
zal zijn als een tamelijk volledig overzicht over de gehele problematiek.
Het centrale thema was de volksgezondheidsbeschcrming. Diverse disciplines hielden
zich met de invloeden daarop bezig, uitgaande van de interactie mens-dier-milieu.
Zowel de zoönosen en andere besmettelijke ziekten van het dier, de circulatie van
ongewenste stoffen, (residuprobleem). de recirculatie van afvalstoffen, als de preven-
tieve, curatieve en hygiënische problemen in de zootechniek en de bewaking van de
produkten van dierlijke oorsprong werden behandeld.

Wat betreft het organisatorische en politieke gedeelte, uitgaande van de landelijke
dierenartsenverenigingen, valt nog te vermelden dat de volgende resoluties zijn aan-
genomen, betreffende (kort samenvattend):

1. Residuen in voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Een supranationale harmonisering van regelingen aangaande de toepassing
werkzame stoffen ter verhindering van ongewenste residuen die nadelig voor
mens en dier kunnen zijn, is nodig.

II. Opleiding, voortgaande opleiding en nascholing (P.U.O.):

1. Oprichting van supranationaal comité.

2. Bevordering specialisatie na de studie.

3. Jaarlijkse voorlichting aan ieder opleidingsinstituut over „de stand van de
diergeneeskunde in Europa".

4. Bevordering van uitwisseling docenten, stafleden en studenten tussen de op-
leidingsinstituten in Europa in verband met de liberalisering.

5. Wederzijdse erkenning van basis-diploma\'s, en eventuele specialistenerken-
ningen, dient op basis van gelijkwaardigheid te gebeuren zonder absolute
gelijkheid te eisen. Nationale belangen genuanceerd benaderen.

6. Hogeschool of faculteitsreformaties mogen nimmer een hindernis voor de
supranationale integratie van de opleiding vormen.

7. Binnen Europa dient spoedig een analyse over de behoefte aan diergenees-
kundige beroepen te worden uitgewerkt.

111. Em:opese dierenbeschermingsconventie:

Er dient een Europese dierenbeschermingsregeling te komen, ook in verband
met de concurrentievervalsing. Na de regelingen bij transporten ook regelingen
aangaande de industriële massadierhouderij, dierproeven e.d.
I\\\'. Dispcnsatierecht dierenartsen.

Bij de coördinatie van voorschriften omtrent de handel en wandel van dier-
geneesmiddelen dient het nationale dispcnsatierecht uit.gebreid te worden over
alle E.E.G.-staten (opheffen van discriminatoire toestanden).

V\'. Oprichting van een ï^uropese dierenartsenvereniging.

1. Na discussie: Oprichting „Europese Veterinaire Federatie" ter bescherming
belangen alle dierenartsen in de lidstaten.

2. Het doel van deze moet zijn:

Bevordering diergeneeskunde, dierenartsenstand samenbundelen, voortduren-
de voorlichting aan het beroep over ontwikkelingen, voorlichting aan de
overheid over ons beroep, uitwisseling van landelijke gegevens, contact met
andere beroepsorganisaties in Europa en met veterinaire organisaties buiten
E.E.G. (Europa), houden van congressen orn dit te bevorderen, andere
maatregelen ter bevordering van gestelde doeleinden.

3. Het bestuur of het comité der landelijke afgevaardigden dient met het
„Comité de Liaison des \\\'étérinaires de la C.E.E." nauw samen te werken.

4. Een redactiecomité van 5 leden wordt gekozen om een statutenregeling te
ontwerpen voor de E.\\\'.F. (Europese Veterinaire Federatie).

-ocr page 670-

Indien goedgekeurd door de landelijke verenigingen treedt zij in werking en
kan de E.V.F.-delegatie de professionele belangen in E.E.G.-verband ver-
dedigen.

C. L. van Limborgh.

„UITWISSELBAARHEID" DIERENARTSEN IN E.E.G
OPRICHTING EUROPESE DIERENARTSEN VERENIGING

Beschouwingen naar aanleiding van „1. Europäischen Tierärzte Kongress und
10. Deutschen Tierärzte Tag" te Wiesbaden, 11-15 september 1972

Het eerste Europese dierenartsencongres te Wiesbaden van 11-15 september 1972,
met het thema ,,Tiermedizin und Umwelt" werd voorafgegaan door een vergadering
van het Comité de Liaison op zondagmiddag 10 september 1972.
In deze vergadering waren twee belangrijke zaken aan de orde, die ook tijdens het
congres besproken zouden moeten worden, te weten: de opleiding in verband met dc
harmonisatie in de E.E.G. en de noodzaak tot oprichting van een Europese Dieren-
artsen \\\'ereniging. Er is jarenlang onderhandeld in het Comité de Liaison over de
„uitwisselbaarheid" van dierenartsen in het E.E.G.-gebied en het is duidelijk, dat
aan die uitwisselbaarheid bepaalde minimale eisen inzake de inhoud en duur van de
opleiding gesteld moesten worden. Daarover is dan ook na jarenlange discussie een
gezamenlijke conclusie tot stand gekomen.

Nu overal hervorming van het diergeneeskundig onderwijs aan de orde is, was op-
nieuw overleg noodzakelijk.

Prof. Schulze uit Hannover heeft dit overleg ingeleid met een uiterst zakelijke
benadering van de problematiek, waarvan de conclusie was, dat een basisopleiding
tot dierenarts in de zin der mininmmeisen van de E.E.G. uitgangspunt zou moeten
zijn voor verdere specialisering, dus ,,Spezialisierung nach dem Studium". „Studium"
bleek desgevraagd te betekenen de basisopleiding tot dierenarts in de zin directive
III der E.E.G. — 5 jaar of meer.

Prof. Schulze heeft sterk gepleit voor een Europees overleg inzake inhoud en
waardering van nadere specialisatie nä de studie. Oók voor studie-reorganisatie, die
het na jarenlang overleg bereikte resultaat van uitwisselbaarheid en harmonisatie niet
zou verstoren. Hij maakte een aantal zinnige opmerkingen over de basisdierenartsen-
opleiding en differentiatie, ,.Schwerpunkt-ausbildung" daarna in de twee laatste
semesters. Niet vroeger, „opdat het niet tot opsplitsing in verschillende beroepen
komt". De dierenarts moet in de 40 jaar beroepsuitoefening die hem te wachten
staan, voldoende opgeleid zijn om ook andere disciplines dan de praktijk te kunnen
uitoefenen.

Een tweede zaak die aan de orde kwam, was de oprichting van een Europees Dieren-
artscngenootschap en hierbij kwamen allerlei vragen naar voren. Moet het een fede-
ratie of een maatschappij met bevoegdheid zijn? Moet het uitgaan van de tien van
de E.E.G. of moet het in de zin van De Gaulle reiken tot de Oeral? Moet Israël er
bij? (per brief toonde dit land al interesse). Hoe moet het met Spanje en Grieken-
land?

Ik meen, dat het bijzonder verstandig is, dat het Comité de Liaison zichzelf niet de
kans gegeven heeft in deze vra.gen vast te lopen. Het ging tenslotte om een principe-
besluit of een dierenartsengenootschap noodzakelijk is om het beroep in de ontwik-
kelmg van de E.E.G. meer stem te geven dan thans het geval is. Is men het over dit
])rmcipebesluit eens, dan kan daarna een cominissie van voorbereiding de hindernis-
sen inventariseren en voorstellen doen over de vorm en de bevoe.gdheid van een
dergelijk genootschai).

Over deze twee zaken is in de openbare zitting van het Comité de Liaison op
maandag 11 september 1972 opnieuw overleg gepleegd met het Eerste Europees
Congres en tenslotte zijn op donderdag 14 september 1972 een aantal .stellingen
aangenomen.

Ter zake van de opleiding komen die stellingen erop neer dat de ..specialisering",
„differentiatie" cn „Schwerpunkt-ausbildung", die de moderne maatschappij van dc

-ocr page 671-

diergeneeskunde vraagt, gerealiseerd moeten worden nä de basisstudie die opleidt tot
ecn dierenartsdiploma in de zin der E.E.G. Het is gebleken, dat in alle landen van
het E.E.G.-gebied geen scheiding tussen veterinaire „hygiëne" en „kliniek" als oplos-
sing gekozen is. Eerder — dat is ook duidelijk bewezen door de onderwerpen van het
congres — een dierenartsenopleiding als basis met hygiëne en andere differentiaties
daarna.

Ook is -en stelling aangenomen, dat reorganisatie van de opleiding het bereikte
resultaat inzake de uitwisselbaarheid van het diploma niet moest verstoren. De beide
stellingen luiden in Duitse tekst:

___Die Spezialisierung nach dem Studium ist zu fördern. Hierzu kann sowohl

das wissenschaftlich orientierte .\\ufbaustudium als auch die Weiterbildung
zum Fachtierarzt dienen.
— Hochschulreformen dürfen keinesfalls zum Hemmnis der supranationalen In-
tegration der tierärztlichen Ausbildung werden.
Er was gedurende de discussie in het Comité de Liaison en gedurende de discussie
in het Europees Congres over het essentiële punt dat er dierenartsen moesten wor-
den opgeleid geen verschil van mening. Europa, voor zover het binnen de tien in
overleg is, heeft beslist dat onze opleiding, sui generis, een dierenartsenopleiding moet
zijn in klinische zin.

Tevens is op die historisch belangrijke zitting van 14 september 1972 de stelling
aangenomen, dat er een Europees Dierenartsen Genootschap opgericht moet worden.
Dr. Storie-Pugh (U.K.) heeft ter voorbereiding van de discussie over dit prin-
cipebesluit een voortreffelijke inleiding gehouden en ik wil niet nalaten enkele ge-
deelten daaruit te citeren.

„Proposal to jound a European Association of Veterinarians."
,,This is a sensitive and delicate subject.

The resolution, to which I have been invited to speak, refers only and quite simply
to the question of whether or not the establishment of a European Veterinary Profes-
sional Association is, in principle, a desirable step and should be examined further."
„The veterinary profession is a small one — but an important one — and its voice
must be heard clearly in each and every country, and in the policymaking depart-
ments of Plurope. Any profession which does not make itself heard, will be considered
as having nothing lo say and as having no contribution of any imjiortance to make.
The problem today is how best lo improve the present position and tvhat is the best
method for the immediate future of ensuring that our voice is heard in both a natio-
nal and a European context."

„If we do not act at this still evolutionary stage of European organization, the status
and interests of the profession cannot be advanced, the profession cannot be suppor-
ted and protected, the profession will be unable to express its views on a wider front.
H\'e shall find the administrators listening lo the doctors as the sole advisers on the
diseases affecting animals and man, we shall find the pharmacists as the sole advi-
sers on medicinal products, maybe we shall even find the farmers as advisers on
animal health. The veterinary profession? Whe shall find the veterinary profession
bringing up the rear and commenting on the ideas of the other vocations. I exagge-
rate, but you can see the point and the inherent danger."
„So the basic aim is simple enough.

The profession must be in a position to have effective and democratic control of its
own present and its future — in fact, controll its own destiny in all its aspects.
Be in a position to initiate — to suggest and to act before and not after the events
which affect us professionally. The profession must be sufficiently well-informed and
sufficiently well-placed to influence matters of current importance, not only those
of a directly veterinary nature, but also upon those which imping upon our legiti-
mate interests. Most people, I believe, would not disagree with these aims."
„The Veterinary Liaison Committee is a recognized, though unofficial, body, and
must still be our major channel to the Commission. H\'e ivould be weakening our po-

-ocr page 672-

sition by suggesting otherwise. But — and this view been expressed by many coun-
tries — we must strengthen the Liaison Committee by the co-operative efforts of
member countries. It is not within the terms of today\'s resolution to discuss hoiv we
can do this, but it can be done, remembering it is our Committee."
„We must play a more prominent part in trying to bridge the gap between the Per-
manent Veterinary Committee and the Liaison Committee, the essentially regulatory
interests and the essentially professional interests. We must try and make this bridge
since we have a clear duty and right to express an opinion in both of these fields.
Initially, at any rate, this can be instituted simply by improved personal contacts."

„The resolution really contains four points:

1. That the principle of an Association of European Veterinary professional bo-
dies be established.

2. That its object is to advance the status and interests of the Veterinary pro-
fession as a whole in Europe.

3. That it will work in closet contact with the Liaison Committee and in defina-
ble areas, through the Veterinary Liaison Committee.

4. That a committee be set up to examine the whole situation in depth, and, if
thought desirable, to prepare a draft constitution."

„Whatever its final shape, strong steps must be taken to help the profession unify and
avoid the dangers of polarization of interest. If the whole profession is not brought in,
if all branches are not represented, we shall never succeed in our aim of having a
clear and positive voice in policy-making.

This must be done not whilst the situation is still relatively fluid. My only hope is that
it will be done not only now, but will be done energetically and with clarity of
aim and avoid the trap of becoming just an ephermeral and impotent talking shop."
„I will end by making one point.

The action that I have suggested is not an end in itself. It is only a stage in the
progress to building a truly European Veterinary profession, one profession in a
European family, a profession not afraid of supranational control, not afraid of
some cdienation of what are, at present, national responsibilities. That is all for the
future, but it is not too soon be thinking along such lines. But the present - - and in
relation to the resolution -- it would be both pleasant and appropriate to the atmos-
phere of this Congress if we could one day look back and say that the European
Veterinary Professional Association was started by a resolution of the Pirst European
Veterinary Congress at Wiesbaden.

I have pleasure in moving the adoption of the Resolution."

Er zijn een aantal uitspraken in deze citaten die ook rechtstreeks en nadrukkelijk
gelden voor de wijze waarop wij de diergeneeskunde binnen het Koninkrijk der Ne-
derlanden vertegenwoordigen. „Elk beroep dat zichzelf niet laat horen, zal beschouwd
worden niets te zeggen te hebben en geen enkele belangrijke bijdrage voor dc moder-
ne ontwikkeling te hebben". Dat is een uitspraak die aankomt als een mokerslag. Ik
meen. dat deze formulering mi precies aangeeft waarvan wc ons in de Maatschappij
bewust geworden zijn. En dan denk ik aan de organisatie van dc diergeneeskunde in
overheidsdienst, de opleiding, de vorm van verantwoorde veterinaire begeleiding van
.Ms het nationaal geldt, dat we namens het beroep en „ter bevordering der dier.ge-
nccskunde" effectieve en democratische controle willen hebben over huidige en toe-
komstige beslissingen, als we nationaal toezicht en medezeggenschap willen hebben
over ons beroep in elk opzicht, dan geldt dat in de veel ondoorzichtiger situatie van
de E.E.G. nog veel sterker.

Er is meer over de dicrgenecskimdc gaande in de E.E.G. dan de grensovergangen
van rundvee, varkens en paarden en dc uitwisselbaarheid cn de harmonisatie van de
dicrenartsenopleiding. Er is dc ethiek van het beroep. Er is de wijze van distributie
van diergeneesmiddelen. Er is het medicinale voer. Er is de stormachtige divergentie
tussen gebruiks- en gezelschapsdieren. Er zijzn onderwerpen in de bescherming van
de volksgezondheid waarover alleen dierenartsen een zinnig woord kunnen zeggen.

-ocr page 673-

Kr is de vaststelling van het feit, dat die zinnigheid toeneemt naarmate de dieren-
artsen gebruik maken van de kennis van andere disciplines.

Het is — meen ik — van historisch belang, dat het congres in principe besloten heeft
tot oprichting van een Europese Vereniging voor Dierenartsen in vi\'clke discipline dan
ook. De erkenning dat ons beroep — hoe dan ook uitgeoefend — een fundamentele
basis en samenhang heeft, kan bevorderen dat de stem die straks in Brussel duidelij-
ker klinken zal, niet de stem der diverse dierenartsendisciplines, maar de stem der
Diergeneeskunde zal zijn.

Het grondmotief van de diergeneeskunde en de daaruit voortvloeiende eenheid van
inzet, kan ons bewaren voor het gevaar van de polarisatie van belangen en de onbe-
trouwbaarheid van onze standpunten.

.Als we ooit de kans kregen buiten het vaarwater der „belangengroeperingen" te
blijven in de E.E.G.-ontwikkeling, dan kregen we die in Wiesbaden, door de — overi-
gens tamelijk nuchtere — vaststelling dat de gehele diergeneeskunde ons aller zaak is.
De Europese integratie gaat ons gehele beroep aan.

Ik verwacht en ben er zeker van — met Dr. S t o r i e-P u g h — dat ons beroep wat
te zeggen heeft, maar ook dat het wat te zeggen krijgt, in die zaken die ons als dieren-
artsen uitzonderlijk interesseren. Dat zal jarenlang overleg kosten, maar wie écht iets
te zeggen heeft, stelt geen limiet aan de tijdsduur waarbinnen anderen luisteren willen.

H, A. van Riessen.

Vertrek Dr. M. A. J. Verwer

..Het zieke dier heeft mijn belangstelling gehad,
maar meer nog dan de patiënt, gold voor mij de
mens achter het zieke dier".

In zijn afscheidsrede legde collega Dr. e r w e r
de nadruk op dit thema, en sprak daarbij zijn be-
zorgdheid uit over de huidige overdreven tendens
tot patiëntenindeling naar orgaansysteem. Een uit-
breiding van onze vakopleiding met een stuk filoso-
fie en psychologie zag hij als wenselijk.
Dr. Verwer, afgestudeerd in 1932, begon zijn
loopbaan als waarnemend dierenarts.
In 1933 begon hij te Arnhem een praktijk voor
kleine huisdieren, welke praktijk hij gedurende 22
jaar intensief uitoefende. In deze periode vond hij
de gelegenheid een uitgebreid onderzoek in de
neurologie op te zetten, wat in 1952 resulteerde in
een proefschrift; ,,Over punctie en onderzoek van de liquor cerebrospinalis bij de
gezonde en de zieke hond".

In 1954 werd hij benoemd tot wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Kliniek voor
Kleine Huisdieren. .Achttien jaar duurde zijn ambtsperiode aan de kliniek, waarvan
hij op 1 3 oktober jl. als lector officieel afscheid nam.

In de toespraken vestigden Dr. C:. J. G. W e n s i n g, dekaan van de Faculteit der
Diergeneeskunde, Drs. 11. v a n R i e s s e n, voorzitter van de K.N.M.v.D., Drs. G.
M. Smits, voorzitter van de Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier, D. B.
L i b e r g, praeses D.S.K. en Prof. Dr. Dr. h.c. G. H. B. Tennissen de aandacht
op de veelzijdigheid van Dr. \\\' e r w e r.

Uit handen van collega v a n R i e s s e n ontving hij symbolisch een stereo-installatie,
en door de kliniekmedewerker \'Fh. d e n U y 1 werden hem namens de kliniek boeken
overhandigd.

Dr. Verwer heeft zich voor diergeneeskundig Nederland verdienstelijk gemaakt door
zijn werk betreffende de commissie minimumeisen en specialisatie voor geneeskunde
van het kleine huisdier.

Daarnaast heeft hij gedurende 8 jaar het secretariaat van de Groep Geneeskunde van
het Kleine Hui.sdier gevoerd, en van 1964-1966 was hij voorzitter van deze Groep.

-ocr page 674-

Ook buiten onze landsgrenzen was Dr. Ver w e r een gezien man, hetgeen blijkt uit
zijn benoeming tot President elect en tot President van de World Small Animal Ve-
terinary Association. Helaas heeft hij om gezondheidsredenen het congres in Me.xico-
City niet kunnen presideren.

Zijn medewerking aan het boekje „Van muis tot manunoetlr\' ter .gelegenheid van
het 150-jarig bestaan van diergeneeskundig onderwijs in Nederland en de schepping
van ..Refle.Nie" ter ere van het 25-jarig bestaan van de Groep Geneeskunde van het
Kleine Huisdier, zijn even zovele blijken van zijn veelzijdigheid. Deze wordt nog
benadrukt door de dichter „Jean Teinturier", welke persoon identiek is aan Dr.

e r w e r. Daarnaast heeft hij hondeminnend Nederland verwend met „Het Grote
Hondeboek", een enorm succes.

Zijn taak als didacticus en wetenschapsmens heeft hij niet vergeten. Een 30-tal publi-
katies en lezingen getuigen daarvan. Zijn klinische demonstraties blijven leven in de
herinnering van vele collegae door hun goede verzorging en de puntige, humoristische
manier van anamneses uitvragen.

In zijn dankwoord wendde Dr. Ver w e r, wat verlegen door deze onverbloemde lof,
maar welbespraakt, de schijnwerper wat van zich af. om zijn vrouw in de hem toege-
brachte hulde mede te betrekken.

-ocr page 675-

PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

W. J. J. V. d. Berg, Wrakkenpad lOA, Creil (N.O.P.)-
K. A. S. van Keulen, Groot Kwartierweg 4, Willemstad, Curagao.
C. B.
V. d. Sluijs, De Kleine Vogel, Dorreweg, Hengevelde-Ambt
Delden.

Th. Twerda, Vervoornstraat 98, Putten.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

H. J. Buunk. Griftkade 6, Utrecht.

S. Dooper, Bouhuisstraat 10, Exel, post Lochern.

P. Franken, Robijnlaan 18, Utrecht.

Mevr. H. van Gessel-van Scherpenzeel, Van Boetzelaer van Oosterhout-

laan 36, Leusden-Zuid.
P. Kraayenhagen, .\\cacialaan 18.\\, Zeist.
K. H. J. Lambeek, Kwartelstraat 57, Utrecht.
Mej. .\'S.. C. Okkens, Karei Doormanlaan 128, Utrecht.
W. J. Snel, Stationsweg 24, Delfzijl.
P. J. Weekhout, Van Eysingalaan 179, Utrecht.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen:

IJ. Bercovich, 1. Boudier-Bakkerlaan 109, k. 816, Utrecht.

P. van Dijk, Frans Halslaan 13, Doorn.

Mej. M. W. Dijkstra, Van Lieflandlaan 108, Utrecht.

L. Elenbaas, Frits Coerslaan 52, Utrecht-Tuindorp.

F. W. M. Feld, J. v. d. Borghstraat 2bis, Utrecht.

H. J. Gorissen, Lange Nieuwstraat 43, Utrecht.

Mej. .A.. W. Grevelink, Oude Kerkstraat IB, Utrecht.

R. J. Hessels, Julianaweg 354, Utrecht.

Mej. .A. C. Lukkassen, Frits Coerslaan 48, Utrecht.

R. M. Paap, Grothelaan 6, Groenekan.

Mej. S. Stibbe, Mgr. v. d. Weteringstraat 19, Utrecht.

C. F. Walst, Kolhornseweg 120, Hilversum,

Adreswijzigingen enz,:

.■\\nnema, A,; Leek, George Wilhehnlaan 45, (193)

Badichi, IJ.; Safad (Israël), St. Keren Hayesocl 83; tel. (067) 3 10 36 (privé),
(067) 3 09 61 (bur.); gem. en distr. dierenarts. (281)

Bruins, L.H,zn„ B.; Ede, Enkstein 13; tel. (08380) 1 46 67; gr. 678242; Wnd. D.

(202)

Bunte, A. E. E.; 1972; Son, Huygensstraat 13; tel. (04990) 11 57; P., ass. bij

H. M. J. Spoorenberg te Eindhoven. (203)

*Bunte-van Hof, Mevr. T. L; Son. Huygensstraat 13; tel. (04990) 11 57. (203)
Buunk, H. J.; 1972; Utrecht, Griftkade 6; tel. (030) 71 61 70; gr. 1595370; wnd. D.

toevoegen als lid (203)

Dooper, S.; 1972; Exel, post Lochcm, Bouhuisstraat 10; tel. (05730) 15 59 (pri-
vé), (05730) 15 97 (prakt.); gr. 1682211; P., ass. bij Jhr. A. W. van Foreest te
Lochem en R. Back te Lochcm. toevoegen als lid (207)

Fikse, A.; Veessen, IJsseldijk 46; tel. (05783) 296 (privé), (05782) 13 68 (prakt.);

P., ass. bij W. Altenburg te Heerde. (212)

*Flcddérus, Voorthuizen, Tromplaan 37. (212)

Franken, R; 1972; Utrecht, Robijnlaan 18; tel. (030) 51 67 38; gr. 2695184; wnd. D.

toevoegen als lid (212)

Franssen, J. G.; tel. (040) 43 37 02 (bur.); dir. ab. R.K. (bz. d.), plv. 1. (212)
Gastel-Jansen, Mevr. A. van; tel. (015) 12 18 51. (213)

-ocr page 676-

Gessel-van Scherpenzeel, Mevr. H. van; 1972; Leusden-Zuid, Van Boetzelaer van
Oosterhoutlaan 36; D. toevoegen als lid (214)

Goor, P. T. C. H. v. d.; tel. (04950) 2 29 55. (215)

Hajer, R.; Lamérislaan 208, Utrecht (218)

*Ham, J. J. A.; Gouda, Beringlaan 8; tel. (01820) 1 12 24; gr. 2800852; P., ass. bij
J. C. Oldenbandringh te Gouda. (218)

Hoenderken, T. H.; Haren (Gr.), Emmalaan 5; tel. (050) 4 76 34 (privé). (222)
Houwelingen, A. van; tel. 08380) 1 60 12 (bur.). (224)

Kraayenhagen, P.; 1970; Zeist, Acacialaan 18A; tel. (03404) 1 04 11 (privé), (030)
20 06 (bur.); gr. 1739181; wet. medew. R.U. F.d.D., Klin. v. kl. huisd.).

toevoegen als lid (233)

Kroll, O.; Hazerswoude-Rijndijk, Rijndijk 336. (234)

Lageweg, L.; Boulevard 221, Zeist. (235)

Lambeek, K, H. J.; 1972; Utrecht, Kwartelstraat 57; tel. (030) 31 66 40; gr.

2761614; D. toevoegen als lid ^235)

Langevoort, A.; tel. (05420) 2 1923 (privé), (05420) 2 32 52 (praktijk); P., geass.

met J. Stevense te Enschede. (236)

Lohuizen, A. van; Uitgeest, Plevierstraat 6; tel. (02513) 32 98. (238)

Molenkamp, G. J.; Heeze (N.-Br.), Ten Borchwardlaan 144; tel. (04907) 16 51;

?., ass. bij J. Wille te Heeze. (242)

♦Mulder, W. J.; Zeeland (N.-Br.), Toverkamp 7; tel. (08865) 12 26; P., ass. bij
P. L. L. Bollen te Zeeland. (243)

Nieuwenhuijs, J. H. M.; Utrecht, Stolberglaan 5; tel. (030) 51 26 58 (privé), (030)
88 22 21 (bur.); wet. medew. R.U. (Med. Fac., Fys. Lab.). (245)

Okkens, Mej. A. G.; 1972; Utrecht, K. Doormanlaan 128; tel. (030) 71 00 66
(privé), (030) 53 91 11 (bur.); wet. medew. R.U. (F.d.D., klin. vet. verlosk. en
gyn., afd. kl. huisd.). toevoegen als lid op (246)

Reinders, Dr. J. S.; Grouw, Foarplecht 7; tel. (05662) 19 46 (privé), (05100)

2 17 41 (bur.). (252)

Reitsma, Dr. K.; Velp (Gld.), Pres. Kennedylaan 144, flat „Den Heuvel"; tel.

(08302) 32 24. (252)

Schallenberg, Mej. E. M.; thans Meijer-Schallenberg, Mevr. E. M.; 1959; \'s-Graven-
hage, Corn. Jolstraat 85; tel. (070) 55 55 31; gr. 1258757; P. (kl. huisd.).

vervalt op blz. 256, toevoegen op (241)
Snel, W. J.; 1972; Delfzijl, Stationsweg 24; tel. (05961) 44 45; D.

toevoegen als lid (260)
Thijssen, O. J. M.; Nistelrode (N.-Br.), Boestestraat 1; tel. (04124) 786; gr

388833; P., ass. bij P. G. J. Franssen te Uden. (265)

Verburg, H.; Schalkhaar, K. Wilhclminalaan 38E; tel. (05700) 2 21 11 (privé). (268)
Voorthuijsen, W.; .Alkmaar, Regulierslaan 7. (271)

Vos, Dr. J. G.; 1967; U-1972; 600-4 La Salle-street, Apt. 10-H, Durham N-C.-

27705, U.S.A. vervalt op blz. 271, toevoegen (284)

Weekhout, P. J.; 1972; Utrecht, Van Eysingalaan 179; tel. (030) 93 28 28 (privé),
(05495) 330 (prakt.); gr. 500969; P., ass. bij C. Ruygh te Den Haag.

toevoegen als lid op (272)

Het Bestuur van het Veterinair Dispuut van het Collegium Studiosorum Veritas is
voor het jaar 1972-1973 als volgt samengesteld:

R. L H. Rieter, praeses.

H. J, M. H. Duysens, vice praeses.

W. B. M. Geerling. fiscus.

Mej. G. H. M. Pouwels, ab-actis prima.

Eggen, ab-actis secundus.
.Abactiaat: W. Barentszstraat 38, Utrecht.

Jubilea:

27 november 25 jaar Dr. J. Tesink, Evertsenstraat 11, Goes (afwezig).

-ocr page 677-

VETERINAIRE STUDENTEN RIJVERENIGING
„DE SOLLEYSEL"

OCSOLLEYStL

Het bestuur van de Veterinaire Studenten Rijvereniging „De Solleysel" is voor het
bestuursjaar 1972-1973 als volgt samengesteld:

C. H. L. Sijssens — Praeses

Mej. A. J. van der Bilt — Ab-actis
B. W. Augustinus — Fiscus

Mej. N. C. Zwijnenburg — Commissaresse
Mej. H. C. Meyer — Commissaresse

R. H. Ruppert — Vice-Praeses

Namens het bestuur:

Mej. A. J. van der Bilt, h.t. Ab-actis.

DE BETERE VOLGORDE

Wanneer U — alvorens tot eventuele financiering over te gaan — eerst

M.O.V.I.R. en D.T.O.

kiest voor arbeidsongeschiktheid, dan bespaart U zich gedurende Uw
gehele dierenarts-loopbaan veel premie. Daggeld maximaal ƒ160,—.
Oriënterend gesprek bij U thuis.

Landelijk Agent M.O.V.I.R. en D.T.O.
J. O. KONING b.v.
Bilthoven - Gezichtlaan 25 - Tel. 030 - 78 28 00

NYLON INJECTIE SPUITEN

IN NIEUWE UITVOERING
NOG BETER, TOCH TEGEN ZELFDE PRIJS
Bij Instrum. Handel of l\'Univers, Prins Bernhardlaan
9, tel. 1 42 88 (02159).

-ocr page 678-

Gezonde

^arkgns zijn
^paaïvarkens

het revolutionaire geneesmiddel tegen de meest
voorkomende vormen van varkensdysenterie,
wanneer veroorzaakt door:

Vfbrio-coli, - E-coli- en salmonella.

O
O

■J>

literatuur en inlichtingen verkrijgbaar bij
Pfizer afd. diergeneeskunde
Groothandelsgebouw A-6 Rotterdam
telefoon 010-119815

-ocr page 679-

op medisch advies zag Professor Dr. J. H. j. van Gils zich
genoodzaakt per 1 april 1972 zijn functie als hoogleraar in de
hygiëne van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong aan de
Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijkuniversiteit te
Utrecht op te geven.

Het is erg jammer dat — ondanks een voortdurende en voor-
beeldige inzet — de gunstige vooruitzichten ten aanzien van de
ontwikkeling van zijn leerstoel, die er bij zijn ambtsaanvaarding
in 1955 bestonden, pas gedurende de laatste tijd wat meer
perspektief konden krijgen. De nieuwbouw van het instituut
kon nog steeds niet worden gerealiseerd. Wel kreeg door uit-
breiding van personeel, ruimte en middelen het onderwijs en
tenslotte ook het researchprogramma wat meer mogelijkheden.
Moge het Professor van Gils gegeven zijn die ontwikkeling nog
vele jaren in goede gezondheid te volgen.

De Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, daarbij
gesteund door enkele voormalige medewerkers en promovendi,
draagt gaarne de hierna afgedrukte bijdragen aan hem op,
mede om waardering te uiten voor bezielende inspiratie en
vooral ook voor warme, zeer sympathieke medemenselijkheid;
en niet in de laatste plaats voor het vele werk door hem jaren-
lang als lid van de Redaktie voor ons Tijdschrift verzet.

de Redaktie.

Prefc

\'ace

Professor J. H. J. van Gils was compelled to relinquish his
position of Professor of Hygiene of Foods of Animal Origin at
the Faculty of Veterinary Medicine, State University of Utrecht,
on medical advice on April 1, 1972.

It is deeply regrettable that, despite his continuous efforts, the
favourable prospects in regard to the development of his chair,
which existed on his taking office in 1955, did not take a more
definite shape until recently. The new corutruction of the in-
stitute has still not been realized. On the other hand, additions
to the staff, extension of space and increased resources have
provided better facilities for education and, finally, for the
research programme.

May it be given to Professor van Gils to follow these develop-
ments in good health for many years to come.
The Editors of Tijdschrift voor Diergeneeskunde, who are
seconded in this hy a number of former co-workers and gra-
duates, gladly dedicate the contributions printed in the present
issue to Professor van Gils, also to exfness the apjneciation of
his inspiring work and, particularly, his warm and highly sym-
pathetic approach to his fellow-men; and, last not least for the
great amount of work done for several years as a member of
the Editorial Staff of this journal.

The Editors.

Voorwoord

-ocr page 680-

AFSCHEID PROF. DR. J. H. J. VAN G/LS;
OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Wel en Wee van hef Insfifuuf Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong van 1955 fof 197211

Wed and Woe of the Institule for Food of Animal
Origin frorn 1955 till 1972

door J. H. J. VAN GILS2)

Samenvatting

In een terugblik op de ontwikkelingen van zijn vakgebied geeft de auteur aan
welke belangrijke veranderingen in het onderwijs en onderzoek hebben plaats
gevonden en werden voorbereid. Ook de instituutshuisvesting en -bemanning
kregen daarbij aandacht, terwijl met een korte toekomstverwachting werd besloten.

Zeer geachte aanwezigen,

De voortijdige beëindiging van mijn werkzaamheden meende ik in eer.ste
aanleg geruisloos te moeten laten verlopen. Afscheid tc moeten nemen,
ook al behoeft het geen „adieu" te zijn, is niet aangenaam.
Nu ik me toch heb laten verleiden tot een meer formele afsluiting van
mijn taak, heb ik gemeend deze gelegenheid te mogen gebruiken om korte
tijd uw aandaclit te vragen voor een terugblik over de afgelopen periode
tot heden en voor enkele verwachtingen voor de toekomst.

In mijn oratie, gehouden ojj 25 juni 1956, heb ik erop geduid dat ik mijn
nieuwe functie met grote aarzeling heb aanvaard, zulks omdat de om-
schakeling van de praktische beoefening der vleeshygiëne naar het weten-
schappelijk onderwijs en onderzoek op het veel bredere terrein der voe-
dingsmiddelen van dierlijke oorsprong, mij oji mijn leeftijd — ik was toen
45 jaar — een te zware opgave scheen te zijn. Mijn aan het toenmalige
faculteitsbestimr uitgesproken aarzeling wercï wel plausibel geacht, maar
mocht vooral geen reden zijn om de functie niet te aanvaarden. Achteraf
is mij gebleken dat mijn bedenkingen terecht zijn geweest; het vervullen
\\ an mijn nieuwe en laatste taak is me zwaarder gevallen, dan ik toen heb
\\oorzien.

Zo werd ik dan 1 oktober 1955 belast met de leiding \\an het toen nog
kleinste instituut der Faculteit, waaraan verbonden waren een weten-
schappelijk ambtenaar, twee laboratoriumkrachten en een leerjongen. Het
onderwijs in de melkhygiëne was in handen gegeven van de kort daarna
overleden collega K r a m e r, die hiertoe tegelijk met mij was aangezocht.
De in een bijzondere leerstoel omgezette leeropdracht werd van 1959 tot
1965 bezet door wijlen collega P e 11 e, die pas in 1968 werd opgevolgd
door collega M o 1.

1  Afscheidsrede, uitgesproken voor genodigden op 27 april 1972 te Utrecht, waar-
van de tekst wegens gebrek aan plaatsruimte in overleg met de schrijver moest
worden ingekort.

2  Prof. Dr. J. H. J. van Gils; oud-hoogleraar aan de Faculteit der Diergenees-
kunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, Biltstraat 172.

-ocr page 681-

Dit was ongeveer dezelfde personele sterkte die het instituut vanaf haar
oprichting in 1918 had. Het materiële krediet, waaruit alle kosten voor
onderwijs en onderzoek betaald moesten worden, bedroeg rond ƒ 2.200,—
per jaar.

Bestemmings- en inrichtingskredieten voor nieuwe hoogleraren op oude
posten, werden nog niet gegeven. Om de aanschaffing van een electro-
pH-meter, ä raison van ± ƒ 550,— te kunnen bekostigen, moest een jaar
lang een onzinnige zuinigheid worden betracht.

Nu had ik natuurlijk beter geïnformeerd kunnen zijn, alvorens te be-
slissen of ik deze benoeming zou aanvaarden, maar een zekere bescheiden-
heid — hier bepaald niet als deugd bedoeld — en het vertrouwen op
goodwill voor mijn toen al aanwezige expansieplannen hebben dit belet.
Wel richtte ik me in mijn oratie tot T en Th ij e, en daarmee indirekt
tot Faculteit en Curatoren, met de woorden dat ik in letterlijke zin bij
hen onderdak kwam, maar hoopte daar spoedig onderuit te zullen
groeien.

Over de huisvesting zal ik verder kort zijn. Op den duur hebben we de
gehele daartoe aangepaste zolderverdieping toegewezen gekregen, daarin
een donkere kamer en laboratoriunnuimten ingericht, terwijl we ook de
naast het Pathologisch Instituut gelegen voormalige fietsenstalling, eerder
„pare vaccinogcne", nog eerder hoefsmederij, in gebruik mochten nemen.
Tenslotte zijn we een half jaar geleden verhuisd naar de gebouwen A 14
en A 19, waarin eerder resp. het Zoötechnisch Instituut en de Kliniek voor
Inwendige Ziekten waren ondergebracht. Omdat ook ons instituut naar de
Uithof zal gaan, is deze huisvesting weer van tijdelijke aard. Van welke
duur deze tijdelijkheid zal zijn, moet worden afgewacht; ik hoop het einde
ervan wel te beleven.

Over het ondenvijs kan ik zeggen dat ik dat steeds met zeer veel genoegen
heb gegeven en daarbij mijn, in de vleeskeuringspraktijk verkregen know-
how geïntegreerd heb; dit o.m. door wekelijks demonstraties in te lassen
met van verscheidene directeuren van vleeskeuringsdiensten verkregen
materiaal. Intussen vereiste dit onderwijs \\ooral in de eerste jaren, veel
\\oorbereidende studie. Het geven van colleges Wetskennis maakte in korte
tijd dat ik de wetten beter kende dan ooit tevoren. Het geven van colleges
en demonstraties was toen een vruchtbare en dankbare taak door het grote
aantal studenten dat dc colleges bezocht.

Het terrein van onderzoek, dat ik allereerst grondig moest verkennen, was
en bleef sterk expansief. In mijn meer genoemde oratie duidde ik op de
structurele veranderingen die zich in de samenleving manifesteerden.
Technische ontwikkelingen, gevolgd door een sterke ontjilooiing van de
industriële produktie en \\erwerking van ook de voedingsmiddelen van
dierlijke origine, maakten de aanpak van fundamenteel onderzoek naar
de eigenschappen en de beïnvloeding daarvan noodzakelijk. De potentie
voor ons instituut hiertoe was slechts beperkt. Dankzij verscheidene gast-
werkers en op den langere dmu\' mede door uitbreiding van de weten-
schappelijke en de technische staf, kon toch continu onderzoek op dit ter-
rein worden verricht, zodat een — zij het bescheiden — bijdrage kon wor-
den verleend aan het inzicht in dc reeks van microbiële, histologische en
fysio-chemische processen, die zich in onze voedingsmiddelen afspelen.

-ocr page 682-

Mede dank zij de jaarlijks verkregen subsidies van het Produktschap voor
Vee en Vlees en van de TNO-organisade kon veel en belangrijk onderzoek
worden verricht.

Gedurende de eerste jaren van verkenning van mijn nieuw werkterrein,
was mij spoedig duidelijk geworden, dat dit zo groot en voor een deel\'
reeds zo specialistisch was geworden, dat het nauwelijks overzien en
bijg\\ehouden, laat staan beheerst kon worden door een enkeling. Dit
was voor mij aanleiding om in 1960 een uitvoerige nota over deze proble-
matiek in te dienen aan de Faculteit, waarin ik adviseerde het gebied op
te splitsen door een afzonderlijke leerstoel voor de Levensmiddelenmicro-
biologie tot stand te doen komen. De motivering hiervoor was dat de a.s.
dierenarts hierdoor beter op zijn inaatschappelijke taken in de hygiëne-
sector diende te worden voorbereid, texens omdat er een toenemende
vraag naar veterinair-hygiënisten bestond; een \\ raag die — naar later zou
blijken — steeds groter zou worden.

Naast de bestaande werkterreinen, waarvan er waren die nauwelijks be-
treden werden door dierenartsen, zoals b.v. de kem\'ingsdiensten voor
waren, tekenden zich geheel nieuwe af, welke door de onvoldoende voor-
bereiding hierop tijdens de studie door slechts een enkeling en dan nog
met grote schroom werden bezet.

Eenzelfde schroom heerste er ook bij de Faculteit, toen het erop aankwam
een beslissing terzake te nemen. In een .soort Salomons-uitspraak werd
vastgesteld dat het voorstel terecht was gedaan, maar dat met de uitvoe-
ring gewacht moest worden tot een meer geëigend, in de toekomst gelegen
tijdstip.

Het instellen van een afzonderlijke studierichting voor de Levensmiddelen-
technologie aan de Landbouwhogeschool te Wageningen, alsmede de om-
zetting van de Hogere Zuivelscholen in Bolsward en Den Bosch in Hogere
Levensmiddelentechnologische scholen, welke in het midden van de 60-er
jaren hun beslag kregen, was aanleiding tot een vervolgnota over deze
zaak. Hierop \\iel het besluit om een leerstoel \\oor de Technologie van
Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong te laten prevaleren boven die
van de Levensmiddelenmicrobiologie. Er is nog wel heel wat waterige
oplossing door de Rijn gevloeid, vooraleer het toen genomen besluit ge-
effectueerd was, maar sinds september 1969 is dan toch deze gewone leer-
stoel buitengewoon bezet door collega Krol.

Nu mijn leerstoel \\ rij komt, zal deze opgedeeld worden; één deel er\\an zal
bezet worden door een levensmiddelenmicrobioloog, de ander door een
Nederlandse dierenarts, met de hiertoe geëigende kwalificaties op het ge-
bied van onderwijs en van onderzoek en beoordeling van voedingsmidde-
len van dierlijke oors[)rong.

Nog enkele woorden wil ik wijden aan het functioneren van het Instituut
als vraagbaak voor interne en perifere kontakten. Mijn instelling dat het
Instituut en zijn bemanning een dienende taak moest hebben ten aanzien
van collega-instellingen in en buiten de Faculteit en voor in de hygiëne-
sector werkzame collegae, heeft gemaakt dat onze werkportefeuille steeds
volbezet is geweest. Iedere medewerker heeft zijn aandeel in het uitwerken
der opdrachten en het oplossen der problemen moeten dragen.
In het kader van het fimctionercn naar buiten is ook op te vatten de
deelname aan de organisatie en de uitvoering van verscheidene vormen
van postuniversitaire scholing, waaraan in de loop der jaren zeer veel tijd

-ocr page 683-

besteed is geworden. Ook de jonge afdeling Technologie draagt hierin
sinds de ingebruikneming in belangrijke mate bij.

Deze vormen van onderwijs hebben in ons buurland België aandacht ge-
trokken, met het gevolg dat enkele wetenschappelijke medewerkers van
ons Instituut en van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid door
Prof. Dedeken uit Gent, als docenten voor een aldaar georganiseerde
]30stuniversitaire cursus voor keuringsdierenartsen werden aangezocht.

Veel tijd en energie tenslotte werd door de Instituutsbemanning besteed
aan
commissie-werkzaamheden en aan hieruit resulterend onderzoek, zulks
op verzoek van overheids- of maatschappelijke instellingen. Ik hoop hier-
mee een indruk te hebben gegeven van de wijze waarop het Instituut in
de afgelopen periode is kunnen uitgroeien tot haar huidige omvang en
potenües en op welke wijze het daarbij heeft gefunctioneerd.

Over de toekomstverwachtingen kan ik aanzienlijk korter zijn dan over
het verleden, omdat ook ik niet weet wat in de toekomst verborgen ligt.
Duidelijk tekenen zich voor wat ik „het Instituut" wil blijven noemen,
3 belangrijke taken af met betrekking tot de
huisvesting, het onderwijs en
het
onderzoek.

Eerder doelde ik al op de tijdelijkheid \\an de huidige huisvesting. Ge-
durende vrijwel mijn gehele ambtsperiode hebben wij meegewerkt aan het
maken van plannen voor een nieuw Instituut. Het is bij plannen gebleven,
maar nu lijkt me de tijd niet veraf meer, dat het tot een definitief plan
zal komen voor een Instituut, waarin alle afdelingen voldoende plaats en
ruimte zullen moeten krijgen, wil het efficiënt kunnen functioneren. Het
zal zaak zijn het eiseni)rogramma te herzien, met het oog op de komende
situatie, waarin erop gerekend moet worden dat een naar verwachting
aanzienlijk aantal studenten gedurende de 2 jaren van gedifferentieerde
studie vrijwel permanent in het Instituut onderwijs zullen volgen en aan
onderzoek zullen deelnemen.

De situering in het grote Institutencomplex dat nog zal worden gebouwd,
is hierbij een moeilijk punt, gelet op de vele relaties met andere disciplines.
Er is nog een zaak waarvoor ik aandacht wil vragen. Bij een enquête is
duidelijk komen vast te staan dat er, zowel in als in de naaste omgeving
\\an de Faculteit, behoefte bestaat aan een gelegenheid tot het slachten
van proefdieren in een hierop gerichte regie. Voor de eigen behoeften
van het Instituut is een slachtaccomodatie voor onderzoekdoelcinden van
nog veel grotere betekenis. De belangen der cfficiëncy en die der hygiëne
blijken in dc praktijk vaak tegengesteld te liggen. Door grondig onder-
zoek zal men in de voedselproduktie- en verwerkingsinrichtingen moeten
komen tot arbeidsmcthoden waarbij genoemde belangen tot een gelijk-
gericht geheel worden verenigd. Ik hoop dat het nieuwe Instituut hiertoe
met een slachtaccommodatic als bedoeld verrijkt zal worden.
Over het onderwijs in dc Veterinaire Hygiëne, door de instelling van een
afzonderlijke studierichting mogelijk geworden, heb ik terloops reeds iets
meegedeeld. Vrijwel alle andere instellingen van wetenschappelijk onder-
wijs zijn ons met het instellen van afzonderlijke studierichtingen voorge-
gaan. ik wil in dit verband een tweetal belangrijke feiten \\ ermelden.
Als eerste, dat het differentiatieplan een resultaat is van een studie van
de staf van wetenschappelijke medewerkers van de gehele Faculteit. Dat
het plan aanvaard is door de Faculteit, met haar in het algemeen gesproken

-ocr page 684-

zo met meer behoudende, dan toch oudere leden, zie ik als een bewijs
voor de souplesse van geest die opgebracht kon worden.
Als tweede punt wil ik vermelden dat ik begrepen heb, dat in de kringen
van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde een
groot voorbehoud leefde, en nog leeft, tegen het instellen van aparte
studierichtingen. Dit geldt in het bijzonder die der Veterinaire Hygiëne
door de wettelijke konsekwenties die dit met zich zou meebrengen^ Dit
voorbehoud acht ik ten onrechte aanwezig. Wettelijke bepalingen worden
in het algemeen gesproken uitgevaardigd om natuurlijk gegroeide situaties
— indien deze juist worden geacht -- nader te regelen en te beschermen.
Ik bedoel hiermee te zeggen dat de wetgever niet \\oor situaties uitloopt,
maar deze — indien nodig — zal volgen.

Of er een wettelijke regeling nodig zal zijn is mijns inziens een open zaak.
Nog zijn de programma\'s niet definitief vastgesteld. Het onderwijsprogram-
ma van de Veterinaire Hygiëne-richting is anders, maar bepaald niet van
minder waarde dan dat der klinische richting. Het door alle studenten
te volgen ^"j^rige algemene programma is te beschouwen als de theore-
tische dierenarts-studie. In de 2-jarige differentiatie-periode zal voor beide
richtingen onderwijs door dezelfde disciplines worden verzorgd, zij het
dat dit verschillend zal zijn gericht. Er is tenslotte de mogelijkheid aan-
wezig om door een aanvulling met één of enkele minimum pakketten van
het programma der Veterinaire Hygiëne een vorm te vinden, waardoor
de gehele dierenartsen-familie voorlopig op dezelfde noemer is te houden.
Dat de nieuwe toestand zal meebrengen dat in beide richtingen omsclio-
lingsprogramma\'s gevolgd zullen kunnen worden, is als vanzelfsjjrekend te
beschouwen. Van groot belang is ook dat er in de naaste toekomst een
uitnemende gelegenheid tot nascholing aanwezig zal zijn voor de dieren-
artsen die in de hygiëne-sector werkzaam zijn.

Over het onderzoek dat in de toekomst de aandacht van het instituut zal
vragen, wil ik nog een enkel woord zeggen. Na mij komen anderen,
meerderen, en ik moet hopen beteren, die naast htm andere taken leiding
zullen geven aan het onderzoek dat aan het Instituut \\erricht zal wor-
den. Vergeleken met de beginjaren van, als ik het zo noemen mag, mijn
periode met één wetenschappelijke medewerker, zijn de vooruitzichten
thans aanzienlijk gunstiger. In de vakgroep, waarin dit Instituut zal op-
gaan, zal een kern van 4 hoogleraren, twee — binnen niet al te lange tijd
zelfs drie — lectoren en een groot aantal wetenschapix>lijke medewerkers,
zich voor een groot deel van hun tijd kunnen wijden aan onderzoek op het
gehele terrein van de voedingsmiddelen van dierlijke oorsjirong.
Er wordt thans onderzoek verricht volgens een programma, dat door de
nieuwe bezetting der leerstoel ongetwijfeld gewijzigd en uitgebreid zal
worden. Twee onderzoekprojecten daaruit acht ik van bijzonder belang,
n.1. dat van de processengang in de weefsels tijdens de periniortale fase
van het slachtdier en dat van de slachthygiëne, dit laatste als onderdeel
van de algemene hygiëne-problematiek.

Aan het eerste werd reeds lang gewerkt; het tweede is pas recent en in
een groot samenwerkingsverband op het programma genomen. Voor de
uitvoering daarvan is het zeer belangrijk om over een slachtaccomodatie
met een voorbereidingsruinite te kunnen beschikken, waarin bepaalde
project-facetten door een hierop te richten conditionering, beter dan waar
dan ook, onderzocht zullen kunnen worden.

-ocr page 685-

Ik wil mijn afscheidswoord niet beëindigen zonder een woord van dank
aan allen, die mij in de uitvoering van mijn taak hebben geholpen.
Aan het Cinatorium van weleer en later aan de goodwill van de Faculteit
is het te clanken dat het Instituut is kunnen uitgroeien tot wat het thans
is. Ik wil u niet verhelen dat mijn geduld daarbij niet zelden ernstig op
de ]>roef werd gesteld.

In het bijzonder ben ik dank verschuldigd aan alle medewerkers van het
Instituut met vvie ik heb mogen samenwerken. U houdt mij ten goede dat
ik daarbij geen namen zal noemen.

Zeer erkentelijk ben ik ook de lectoren de Graaf, van Endt en last
but not least V o g e 1 y, met wie ik in toenemende mate heb mogen samen-
werken om het theoretisch en praktisch onderwijs zo goed mogelijk te
integreren.

Ik ga de Universiteit, meer nog de Faculteit, verlaten en wat ik daarbij
voel werd uitgedrukt door één der hier niet aanwezige collegae, die me
daarom een afscheidsbrief zond, waarin o.m. de navolgende zin stond:
„Met een zekere weetnoed denk ik terug aan de tijd waarin wij als
Faculteit maandelijks bij elkaar kwamen en waar wij de gelegenheid
hadden elkaar te bekritiseren en vooral cle waarderen."
Met vele collegae van de Faculteit en de Senaat van weleer mocht ik
prettige bindingen hebben, waarvoor ik hen zeer dankbaar zal blijven.

Ik wil besluiten met mijn grote dank uit te spreken aan mijn hier aan-
wezige thuisfront, in het bijzonder aan mijn vrouw, die mijn tijd en aan-
dacht heeft moeten delen met mijn werk en daarbij tekort gekomen is.
Eén van mijn lijfspreuken luidt: „Leven is belangrijker dan werken". Ik
heb dit tegenover mijn gezin niet altijd waar kunnen maken, maar ik had
daarvoor een tweede welke luidt: „Morgen gaat het beter".
Ik houd het erop dat dit „Morgen" thans definitief is aangebroken, zodat
het in de toekomst „beter zal gaan".

SUMM.\'VRY

In a retrospect on developments in his particular field, the author discusses the
important changes made and prepared in education and research. Attention is also
paid to the housing and staffing of the institute, and the paper concludes with a
brief review of expectations for the future.

-ocr page 686-

Invloed van vacuum verpakken van vleeswaren
op
aflatoxinevorming door Aspergillus parasi-
ticus

Influence of acuum Packing of Meat Products on
Aflatoxin Production by Aspergillus parcLsiticus

door M. VAX SCHOTHORST1), C. A. H. \\ ERHÜI.SDONK2),
P. S. S. SOENTORO*) en W. WIERDA**)

Uit het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid, Bilthoven.

Samenvatting

De zeer potente aflatoxinevormer Aspergillus parasiticus NRRL 2999 blijkt onder
gunstige omstandigheden van temperatuur, relatieve vochtigheid en beluchting in
staat te zijn op de meeste Nederlandse vleeswaren aflatoxine Bi te produceren.
Onder anaërobe omstandigheden is geen toxinevorming waargenomen. Het va-
cuüm verpakken is daarom een effectieve maatregel gebleken ter voorkoming van
aflatoxinevorming op vleeswaren.

1. Inleiding

In vlees en vleeswaren kunnen de meest uiteenlopende soorten schimmels
voorkomen (1, 2, 6, 7, 8, 11, 13) en bekende toxinevormers zoals ver-
schillende
Aspergillus flavus en -parasiticus stammen kimnen onder be-
paalde gunstige omstandigheden voor de mens schadelijke aflatoxinen (12)
op of in de meeste onderzochte vleeswaren produceren (3, 4, 5, 9). Uit het
oogpimt van volksgezondheid is het dus van belang om vleeswaren onder
zodanige omstandigheden te bewaren, dat geen vermeerdering of toxinc-
\\onning optreedt. Vermeerdering van
Aspergillus flavus vindt bij tempe-
raturen beneden 7°C niet meer plaats, terwijl \\olgcns verscheidene autctirs
toxinevorming in vleeswaren beneden 15°C niet meer voorkomt (3, 4, 10).
Verder is het bekend, dat de meeste schimmels zich slechts in aanwezigheid
\\an zuurstof kunnen venneerderen. Het is echter niet bekend of voor
toxinex\'orming door
Aspergillus flavus (of -parasiticus) zuiu\'stof noodzake-
lijk is.

Aflatoxinen zijn produkten van het zogenaamde secundaire metabolisme,
dat wil zeggen dat de toxinen worden gevormd, wanneer het metabolisme
niet meer oj) de vermeerdering is gericht. Theoretisch is het dus goed denk-
baar dat, wanneer in een \\\'leeswaar reeds mycelium is gevormd, vacuüm
verpakken wel de \\crmeerdering remt, echter niet de toxinevorming. Om
deze mogelijkheid te bestuderen, werden de \\olgende twee cx]5crimcnten
uitgevoerd.

2. Materiaal en methoden

Experiment 1. De vleeswaren, zoals \\ermcld in tabel 1, werden
gemalen met een vleesmolen en daarna beënt met 10" sporen van
Asper-
gillus parasiticus
NRRL 2999. Ter \\ oorkoming \\ an bacteriegroei werd 500
ppm oxytctracycline toegevoegd. Om \\oldocnde beluchting te verkrijgen
werden de monsters in Erlenmeycrkolven o\\ergebracht.

1  Dr. M. van Schothorst en Mej. P. S. S. Soentoro; Laboratorium voor Zoönosen
cn Levensmiddelenmicrobiologie.

-ocr page 687-

Daarnaast werden ook monsters in polyethyleenzakjes verpakt, die ver-
volgens onder uitsluiting van lucht werden gedicht om anaërobiosis te ver-
krijgen.

Zowel de aërobe als de anaërobe bebroeding vond plaats bij 24°C. In de
monsters werd na 10 dagen het geheel aan aflatoxine Bj bepaald.
Experiment 2. Zes monsters vleeswaren (tabel 2) werden op de
volgende wijze behandeld:

2 X 50 gram werd anaëroob gedurende 10 dagen bij 24°C\' bebroed
(groep A),

2 X 50 gram werd gedurende 10 dagen bij 24°C aëroob bebroed (groep B),
4 X 50 gram werd gedurende 3 dagen bij 24°C bebroed, waarna in 2
monsters van 50 gram (groep G) direct aflatoxine B^ werd bepaald en in
de 2 andere monsters \\ an 50 gram na een verdere bebroeding gedurende
10 dagen bij 24°C (groep D).

De aflatoxine B^ bepaling werd bij experiment 1 en 2 op de volgende wijze
uitgevoerd.

De aflatoxine B^ bepaling. De vleesmonsters die met 50 ml
chlorofoiTn waren behandeld, werden afgefiltreerd. Het residu werd met
50 ml chloroform gedurende 3 minuten in een mixer gehomogeniseerd,
\\ervolgens afgefiltreerd en gewa.ssen, waarna de fikraten werden samen-
gevoegd. Dit werd ingedampt en opgenomen in 50 ml methanol.
In een scheitrechter, bevattende 75 ml gedestilleerd water, 40 ml n-hexaan
en 5 gram natriumchloride, werd het methanolextract overgebracht. Na
intensief schudden ontstonden 2 lagen, waarvan de methanol-water laag
in een tweede schcitrechter werd afgelaten. Deze fase werd 2 maal met
40 ml n-hexaan uitgeschud, waarna de ontvette methanol-water fase na
aflaten in een derde scheitrechter driemaal met telkens 25 ml chloroform
werd geëxtraheerd. De verzamelde chloroform extracten werden ingedampt
tot 5 ml einclvolume.

Hienan werd 5 met behulp \\an een Hamilton*) microspuit oj) een
silicagcl G-HR dunnelaag plaat gebracht (Macherey en Nagel*). Te\\ens
werden op de plaat twee 25 /.J aflatoxine Bj standaarden (concentratie
0,1 (Ug./ml) opgebracht. De plaat werd ontwikkeld in chlorofonn/aceton
9 : 1 over een afstand \\ an 15 cm. De fluorescenties van de blauwe vlekken
werden met een Zeiss chromatogiam s]jcctraal fotometer direct op de plaat
gemeten. Door het \\ergelijken van de fluore.scentie intensiteiten \\an de
standaardvlekken en monstervlek kan in het vleesextract het aflatoxine B,-
gehalte worden berekend.

In geval de te meten vlekken een te hoge fluorescentie intensiteit bezaten,
moest het extract ecu aantal malen vei-dund worden om kwantitatief te
kimnen meten.

3. Resultaten

Experiment 1. In alle monsters welke aëroob werden bebroed, kon
- behalve in runderrook\\lccs en zure zult — aflatoxine Bj worden aan-
getoond. In géén der monsters welke anaëroob werden bebroed, kon dit
toxine worden aangetoond (tabel 1).

-ocr page 688-

Tabel 1.

Toxineuormitig door AspergUlus parasiticus NRRL 2999 op diverse vleeswaren.

Soort vleeswaar

Aflatoxine Bi

gehalte (mg/kg)

Aëroob

-Anaëroob

Schouderhani

1,2

< 0,005

Gekookte ardenner

12

< 0,005

Runderrookvlees

< 0,005

< 0,005

Cornedbeef

16

< 0,005

Boerenmetworst

84

< 0,005

Snijworst

128

< 0,005

Palingworst

100

< 0,005

Boterhamworst

20

< 0,005

Bierworst

0,2

< 0,005

Bloedworst

4

< 0,005

Berliner

42

< 0,005

Hausmacher

18

< 0,005

Paté de campagne

50

< 0,005

Haagse leverworst

24

< 0,005

Gebraden gehakt

68

< 0,005

Zure zult

< 0,005

< 0,005

Ontbijtspek

40

< 0,005

Bebroeding vond plaats gedurende 10 dagen bij 24°C.

Tabel 2.

Hoeveelheid ajlatoxine

B\\ in met Aspergillus parasiticus besmette vleeswaren na

aërobe en

anaërobe bebroeding.

Soort vleeswaar

Aflatoxine B

i gehalte (m

g/kg)

Na 10 d.

Na 10 d.

Na 3 d.

Na 3 d. aëroob

aëroob

anaëroob

aëroob

-t 10 d. anaëroob

Cornedbeef 1

10

< 0,005

8

6

2

11

< 0,005

6

6

Palingworst 1

8

< 0,005

0,3

0,03

2

7

< 0,005

0,3

0,03

Boterhamworst 1

n.b.

0,03

8

6

2

n.b.

< 0,005

10

8

Bloedworst 1

Ti

10,0

41

46

2

84

< 0,005

37

45

Berliner 1

70

< 0,005

29

40

2

82

< 0,005

31

37

Hausmacher 1

53

< 0,005

10

14

2

73

< 0,005

15

11

n.b. = niet bepaald.

-ocr page 689-

Experiment 2. Uit de resultaten kan het volgende worden afgeleid

(tabel 2). .

a. Onder anaërobe omstandigheden weixl geen aflatoxme B^ gevormd.
Eén van de 2 monsters bloedworst en boterhamworst was niet geheel
anaëroob bebroed, aangezien na bebroeding bleek, dat het zakje niet
goed was afgesloten.

b. De hoeveelheden aflatoxine welke na een additionele bebroeding van
10 dagen onder anaërobe omstandigheden werden gevomd, waren niet
groter dan die welke reeds aanwezig waren na 3 dagen aërobe bebroe-
ding. In palingworst was het gehalte aan aflatoxine Bj zelfs achteruit-
gegaan.

4. Bespreking der resultaten

Uit de resultaten blijkt, dat de zeer potente aflatoxinevormer Aspergillus
parasiticus
NRRL 2999 onder gunstige omstandigheden van temperatuur,
relatieve vochtigheid en beluchting, in staat is op de meeste Nederlandse
vleeswaren toxine te vormen. De gevonnde hoeveelheden bleken echter
wisselend te zijn. Oorzaken hienoor kunnen verschillen in nutriënten-
samenstelling, pH, a\\v (wateraktiviteit) en de aanwezigheid van mogelijk
remmende substanties zijn. De aanwezigheid van pekel in vleeswaren had
in proeven van B u 11 e r m a n
et al. (4) een verminderde toxineproduktie
tot ge\\ olg. De afwezigheid van toxine in zure zult is te verklaren door de
lage pH en die in runderrookvlees mogelijk door de lage aw
De verschillen in aflatoxinegehalten in dezelfde vleeswaren in experinient
1 en 2 kunnen ook een gevolg zijn van kleine variaties in proefopstelling,
bijvoorbeeld de gebruikte besmettingsmethode (homogenisatie). Van wezen-
lijk belang zijn de gevonden verschillen zeker niet, aangezien de aanwezig-
heid van" iedere hoeveelheid aflatoxine als ongewenst moet worden be-
schouwd. In dit licht bezien zijn de resultaten van experiment 2 van groot
belang. Onder anaërobe omstandigheden vond geen vermeerdering van
Aspergillus parasiticus plaats, terwijl ook geen toxine werd gevormd, wan-
neer reeds mycelium in de vleeswaren aanwezig was. Klaarblijkelijk wordt
door de afwezigheid van zuurstof het secundaire metabolisme van de schim-
mel zodanig gewijzigd, dat geen toxinevorming plaatsvindt.
Hoewel in deze experimenten slechts de vonning van aflatoxine B^ door
Aspergillus parasiticus NRRL 2999 werd bestudeerd, mag deze bevinding,
gezien de resultaten van anderen (3, 5, 9) die meer stammen en meer
toxinen (Bj en Gi) in het onderzoek betrokken, toch in die zin gegenerali-
seei\'d worden, dat het vacuüm verpakken van vleeswaren naast gekoelde
bewaring als een zeer effektieve maatregel ter preventie van aflatoxine-
vorming kan worden beschouwd.

SUMM.\\RY

Under favourable conditions of temperature, relative humidity and aeration Asper-
gillus parasiticus
was shown to produce variable amounts of aflatoxin Bi in most
Dutcii meat products.

Under anacrobic conditions no toxin was produced. Vacuum packa.ging may therefore
represent an effective method to jjrevent aflatoxin production in meat products.

I.ITER.\\TUUR

1. Brooks, F. T. and Hansford, C. G.: Mould growths upon cold-store
meat.
Trans. Brit. Mycol. Soc., 8, 113, (1922).

-ocr page 690-

2. B u 1 1 e r ni a n. L. B. and A y r e s, J. C.: Aflatoxin-producing potential on
fungi isolated from cured and aged meats.
Appl. Microbiol., 16, 1945, (1968).

3. Bu Herman, L. B. et al: .Aflatoxin production in meats. Appl Microbiol
18,714,(1969).

4. B u 1 1 e r m a n. L. B. et al: .Aflatoxin production in meats. Appl Microbiol
18, 718, (1969).

5. B u r m e i s t e r, H. R. und L e i s t n e r, L.: Aflatoxinbildung in Fleischwarcn
Fleischwirtsch., 50, 685, (1970).

6. Hadlok, R.: Schimmelpilze bei Fleischcrzeugni.sse Fleischwirtsch., 49 455
(1969).

7. L e i s t n e r, L. et al: Occurrence and significance of fungi in cured meats.
Froc. 4th Symp. W.A.V.F.H., Lincoln, 262, (1965).

8. Leistner. L. und A y r e s, J. C.: Schimmelpilze und Fleischwaren. Fleisch-
wirtsch.,
47, 1320, (1967).

9. L e i s t n e r, L. und T a u c h m a n n. F.: Aflatoxinbildung in Rohwurst durch
verschiedene Aspergillus flavus-Stämme und einen .Asijergillus parasiticus-
Stanmi.
Fleischwirtsch., 50, 965, (1970).

10. Oldham. L. S. et al: Production of aflatoxin in pre-packaged luncheon meat
and cheese at refrigerator temperatures.
]. Milk Food Technol, 34, 349, (1971).

11. S c h o t h o r s t, M. V a n: Toxinevorming door Aspergillus parasiticus in enkele
al of niet vacuüm verpakte vleeswaren. Rapport nr. U 91/72 Zoön., (1972).

12. Shank. R. C. et al: Dietary aflatoxins and Human Liver Cancer, 1, II, III
IV, V.
Fd. Cosmet. Toxicol, 10, 51 and 171, (1972).

13. S t r z e 1 e c k i. E. t\'( al: Country cured ham as a possible source of aflatoxin
Appl. Microbiol, 18, 938, (1969).

Een bijdrage fat de valorisatie van PSE-vlees

I\'alorisation of PSE meat

door B. KROL1)

Samenvatting

Er wordt een overzicht gegeven over verwerkin,gsproeven van PSE-vlees in snij-
worst of tot rauwe ham. Hierbij bleek dat verwerking in snijworst tot 50% van
het vleesgedeelte zonder kwaliteitsverlies mogelijk is. Ook voor de bereiding van
rauwe ham is PSE-vlees geschikt.

1. Inleiding

De insj)anningcn \\ an fokkers en mesters om in steeds koitere tijd een \\ arken
met
veel vlees en weinig vet te produceren hebben, naast de behaalde suc-
cessen, helaas ook geleid tot een toename \\-an de afwijkingen der \\lees-
kwaliteit. Recente onderzoekingen (17) hebben aangetoond dat in Neder-
land bij 20—.30% van de slachtvarkens P(alel S(oft) en R(.xudative) \\ lees
woixlt ge\\ondcn.

Hoewel sinds \\ ele jaren in de Verenigde Staten, Denemarken en Nederland
(1, 10, 14) onderzoek plaats vindt naar oorzaak en ge\\olgen \\ an PSE-\\ lccs
en cr zelfs twee symposia over werden gehouden (1st and 2nd Intern.
Symp. on Condition and Meat Quality of Pigs, Zeist, 1968 en 1971), is nog

1  Prof. Ir. B. Krol; Afd. Technologic van het Instituut Voedin.gsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong, Faculteit Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht cn
Ned. Centrum voor \\\'leestechnologie. Centraal Instituut voor Voedingsonderzoek
TNO, Utrechtscweg 48, Zeist.

-ocr page 691-

niet alles over de samenhang tussen alle factoren die tot het optreden van
deze afwijking leiden bekend. Toch zou reeds nu een beter gebruik van de
verworven kennis gemaakt kunnen worden om de schade te beperken. In
het bijzonder dient men hierbij te denken aan de onderzoekingen over
transportschade (9) en de bedwelming (16), terwijl ook het gunstige
gev olg van snelle koeling door vele onderzoekers woidt benadrukt,
bok aan het vaststellen van criteria voor het onderkennen \\an P.SE-vlees
is veel onderzoek gewijd. Het meten van de transmissiewaarde van een
N\'lecsextract (3) is betrouwbaar, maar niet uitvoerbaar aan de slachtlijn.
Dit is wel mogelijk met de meting van de pH, liefst circa 45 minuten na de
dood en de meting van de rigor waarde (15). In hoeverre deze objectieve
gegevens correleren met de kwaliteit van het eindprodukt staat helaas nog
stewls niet voldoende vast. L e e s t en v a n R o o n (8) vonden een zeer
duidelijk N-erband tussen dc pH en de kwaliteit van het produkt. M o e r-
m a n cn K r O 1 (11) wezen echter op het \\-oorkomen van zowel hoge als
lage pH-waarden bij \\lees van één slachtdier dat overigens wel PSE-ken-
merken vertoonde. Verdijk (17) is van mening dat de rigorwaaide een
betere indicatie is voor de kwaliteit van vlees, bestemd voor ham in blik,
dan de pH.

Nu is cle \\aststelling van het begrip kwaliteit evenmin een eenvoudige
zaak. Een afgeleid kwaliteitsaspect is de hoeveelheid gelei die na verhitting
in de bus kan worden aangetroffen. VanLogtestijn (10) stelde vast,
dat deze hoe\\\'eelheid bij PSE-ham 6% hoger was dan bij normale ham.
Inmiddels is echter een\'geheel nieuwe bereidingswijze ontwikkeld, gericht
op intensieve menging, extractie van zoutoplosbaar eiwit en beschadiging
van bindweefsel, waardoor het gemiddelde geleipercentage is gedaald van
8 ä 10% tot 1 ä 4%. Mede daardoor is het aspect „exudative" van geringe
betekenis geworden. Voorts is door het „mengen" dat bij de nieuwe werk-
SN\'ijze wordt toegepast ook het aspect „pale" minder belangrijk geworden.
Zuid am
ei al. (18) stelden bovendien vast, dat cle consument bij aan-
koop \\an vers vlees niet door een bleke kleur wordt afgeschrikt. Het crite-
rium „soft" is helaas nog steeds goed herkenbaar, zowel bij gepasteuriseerde
ham als bij gebraden vlees, zij het in het laatste geval vanwege het „dorre"
karakter van gebraden PSE-vlees.

Uit één en ander blijkt, dal hel geen eens-oudige opgave is om objektief
grenswaarden vast le\'stellen die een bepaalde kwaliteit van vlees en vlees-
vvaren garanderen. Zou men daarin wèl slagen, dan doet zich het nieuwe
lirobleeni voor om ecn bestemming le vinden voor hel vlees dat niet aan
dc gestelde criteria voldoet.

Dit vraagstuk was aanleiding om na te gaan in hoeverre voor de bereiding
van bepaalde vleeswaren geheel of gedeeltelijk PSE-\\lees gebruikt kan
worden, zonder dal de kwaliteit terugloopt. Ook Leest e.a. (7) hebben
zich met die vraag bezig gehouden cn kwamen tot teleurstellende resultaten
voor gepasteuriseerde piwluklen. De bevindingen van Moerman en
Krol (12) met hammen waren hiennee in overeenstemming. Zij wezen
er bovendien op, dal zout en polyfosfaal in belangrijke male bijdragen tot
de vermindering van de gelei-afzet, terwijl geen verschil in wanntedoor-
dringing lussen PSE- en normale ham kon worden vastgesteld,
i^ij onderzoek naar het houdbaarheidsaspekt van PSE-vlees (6, 13) bleek
hel positieve element overschaduwd le worden door de minder goede
waardering van de kleur van het verse PSE-vlees.

-ocr page 692-

Uitgaande van de gedachtengang dat betere houdbaarheid en vochtverlies
typische konsekwenties kunnen zijn bij de toepassing van PSE-vlees, werden
oriënterende proeven genomen met
snijworst en rauwe hajn, omdat bij de
eerste de pH en bij de tweede de indroging van belang is (5).

2. Materiaal en methoden
2.1. Snijworst

Uitgaande van de gebruikelijke grond- en hulpstoffen worden snijworsten
bereid, waarvan de pH — dank zij de toevoeging van 0,7% glucose en
een rijpingstemperatuur van ca. 27°C in 2 dagen daalde tot beneden
5,0. De produkten werden alle bij 18°C en een RV van 85% opgeslagen.
De worsten werden gemaakt van rund- of varkensvlees of een mengsel
van beide. In plaats van normaal varkensvlees werd vlees met de typische
PSE-kenmerken verwerkt, dat door bemiddeling van het IVO werd ver-
kregen. Van de produkten werden de gewichtsveranderingen nagegaan en
bovendien de stevigheid, smaak en kleur beoordeeld.

Uit grafiek 1 is af te leiden dat de verschillen in geM\'icht.sverliezen tussen de
produkten, gedurende een opslag van 3 weken, gering waren. Dit was ook
te verwachten op grond van de pH-waarden der produkten, die varieerden
van 4,75 tot 4,9.

Van grote betekenis is de consistentie van snijworst. In deze term worden
begrippen als stevigheid, samenhang en snijdbaarheid samengevat en hun
onderlinge relatie aangeduid. Een objectieve maat voor de stevigheid is de
pcnetratiewaarde. Deze waarde wordt verkregen door een kegel van een
bepaald gewicht in een bepaalde tijd in het produkt te laten ° akken De
afstand in 0,1 mm, die de kegel in het ]3rodukt aflegt, wordt op een schaal-
verdeling van de Hutchinson-meter afgelezen (4). In onderstaande tabel
zijn de gegevens over de consistentie samengevat.

Tabel 1. Waardering van de consistentie van snijworst.

Vlees

Gem. w;

underingscijfers

Instrumenteel na 5 wk.

soort

percentage

na 10

na 3

na 5

penetratie

normaal

PSE

dagen

weken

weken

in 0,1 mm

V( arken)

100

6,6

6,6

6,9

59,2

V( arken)

100

7.0

7.1

7,2

.54.0

R(und)

100

7,0

6,2*

6,6

63,0

50% R V

50

6.9

7,5

8,0

55,1

50% R )-V

50

7,3

8,0

55,9

In een rangordetest bleek dat dit produkt significant
bad dan de overige produkten (P ^ 95%).

minder goede samenhang

Er blijkt een goede overeenstemming te bestaan tussen de organoleptische
beoordelingen en de gemeten waarden. Duidelijk is dat 50% PSE-vlee^
zonder enig bezwaar in de plaats van 50% normaal vlees verwerkt kon
worden.

Deze indruk wordt nog ondersteund door de uitslag van de smaak- en
kleurbeoordelingen (tabel 2).

-ocr page 693-

nijworst tijdens opslag

• 100 ï Normaal varkensvlees

O 50 t Normaal- t 50 ï rundvlees

 100 ï PSE-vlees

X 50 X PSE- ♦ 50 t rundvlees

Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat PSE-vlees in snijworst
tot een hoeveelheid van 50%, berekend op de hoeveelheid vlees, kan worden
veiwerkt.

Tabel 2. Waardering van smaak en kleur van snijworst.

\\\' 1 e e s

Smaak

Kleur (inwendig)

Percentage

na 10

na 3

na 5

na 10

na 3 na 5

soort

normaal

PSE

dagen

weken

weken

dagen

weken weken

V( arken)

100

7,0

7,2

6,8

6,1

6,3 6,2

V( arken

100

6,5

6,1

5,4

5,1*

5,0* 5,4*

R(und)

100

7,2

7,4

7,8

7,1

7,8 7,5

50% R-hV

50

7,5

7,7

7,8

7,6

7,5 7,8

50% R V

50

7,4

7,4

7,9

7,2

7,4 7,8

* In een rangordetest bleek dit produkt steeds significant slechter te worden gewaar-
deerd dan de overige produkten (P = 95%).

2.2. Rauwe ham

Een aantal hammen, die in drie delen waren verdeeld, te weten nootham
(N), hampunt (H) en plaatham (P) werden gedurende 1 week in pekel
van 24° Be gelegd en vervolgens 2 weken bij 7°C gedraind. Na, gedurende
enige uren, bij ca. 20°C te zijn gerookt, werden de delen enige weken bij
18°G en 85%; RV gedroogd, tijdens de opslag werden de gewichtsverliezen
bepaald en de organoleptische eigenschappen door een „taste panel" vast-
gesteld.

Hammen met de typische PSE-eigenschappen werden door bemiddehng van
het IVO verkregen.

Figuur 1. Indroogverli

-ocr page 694-

De gewichtsverliezen, berekend op het gewicht van het verse produkt, zijn
in fig. 2 aangegeven. Het grootst waren de gewichtsverliezen bij de PSE-
hammen, behalve voor wat betreft de hani])unt. De verschillen namen
steeds toe, naarmate de dioogtijd langer was. In een eerdei\' uitge\\oerd
experiment werden soortgelijke resultaten verkiegen, doch hierin leverde
de harnjnmt gewichtsverliezen op die parallel lieiJcn met die van de ox erige
delen. In tabel 3 zijn de organoleptische gegevens samengevat.

Tabel 3. Waardemig van organoleptische eigenschappen van rauwe ham.

na dri

e weken

deel

ste\\"iglieid

klem\'

smaak

Moniiaal

PSI-

normaal

I\'SK

normaal P.SK

Noüthaiii

7,7

8,6

7,6

7,8

7,3 7.1

I raiiipvint

7,7

8,7

8.0

8.5

7,6 7,2

Plaathaiii

6.9

7,6

7,3

7.8

7,9 7.9

Het meest opvallend is dat bij alle 3 delen dc stevigheid van het PSE-
produkt hoger werd gewaardeerd dan die bij het normale produkt. Alle
I)rodukten waren overigens goed snijdbaar. Ér was een geringe voorkeur
voor de iiiwendigc kleur van het PSE-produkt; ten aanzien van de smaak
werden nóch na 1. nóch na 3 weken, significante verschillen geconstateerd.
Chemische analyse wees uit dat de pH-waarden varieerdeti tussen 5,6 en 5,8.

NaCl

De PSE-produkten hadden een hoger ]3ekelpercentage

vocht NaC;i

-ocr page 695-

100%) dan de normale produkten, namelijk 11,6% versus 9,5%.
Uit deze proeven kan geconcludeerd worden dat PSE-ham \\oor de berei-
ding van rauwe ham gebruikt kan worden,

3, Discussie

Uit het beschreven, oriënterende, onderzoek is gebleken dat PSE-vlees
gebruikt kan worden bij de bereiding van diverse
rauwe vleesprodukten,
waardoor de economische schade van deze afwijking beperkt kan worden.
Uiteraard blijft het wenselijk PSE-vlees als zodanig te herkennen en het
bij voorkeur uitsluitend in daarvoor geschikte produkten in de juiste hoe-
veelheid te verwerken, In produkten als ham in blik moet de verwerking
zelfs worden afgeraden, zeker bij hoeveelheden die groter dan 5% zijn,
wanneer de
momenteel\'algemeen toegepaste bereidingsmethoden worden
gebruikt.

Ook is het niet ondenkbaar dat PSE-vlees, althans gedeeltelijk, normaal
varkensvlees in leverprodukten kan vervangen, In deze produkten zijn het
vooral de levereiwitten die de gewenste waterbinding en vetemulgering be-
werkstelligen. De pH-verlagende werking van PSE-vlees kan wellicht benut
worden om het bactcriostatische effect van nitriet te verhogen (2).
Het ware te overwegen om ook de wetgeving met betrekking tot de
keuringsbeslissing bij PSE-vlees duidelijker te regelen.

SUMM.\\RY

report is given on the results of some experiments with PSE meat worked up in
modern style Salami and dry cured smoked ham prepared of PSE meat. In the
savisa.ge .50% of the meat share could be replaced by PSE meat without any loss of
quality. PSE meat was also found to be suited for the manufacture of the cured ham.

LITER.ATUUR

1. E i k e 1 e n b o o ni, G.: Stress susceptibility in swine and its relationship with
energy metabolism in skeletal uuisculature. Diss. Utrecht, (1972).

2. G re ver. B. G.: Noodzaak van het toevoegen van nitriet om de ontwikke-
ling van sporevormende bacteriën in gepasteuriseerde vleeswaren te voorkomen.
CI\\\'0-rapport R 3517 (1971).

3. Hart, P. C.: Fysisch-chemische kemnerken van gedegenereerd vlees bij var-
kens.
Tijdschr. Diergeneesk., 87, 156, (1962).

4. Krol, B,: De invloed van melkzuurbacteriën op het aroma van snijworst.
l\'leesdistr. en VleestechnoL, 1, 80, (1966).

5. Krol. B.: De betekenis van de a^^, voor de verduLU\'zaamde vleeswaren. Voe-
dingsmidd. technol.,
3. 31, (1972).

6. La bots, H.: Bacteriologische houdbaarheid en pH. Vleesdistr. en Vleestech-
noL,
2, 168. (1967).

7. Leest. .-X., B a a 1, ,1. P. W. v a ii and M a 1 e, P. van: Effect of PSE con-
dition of pork on stability of luncheon meat during sterilisation. Proc. 2nd In-
ternat. Symp. on Condition and Meat Quality of Pigs, Zeist,
287, (1971 ).

8. Leest. .J. A. and Roon, P. S. van: Pale, exudative pork and its influence
on finished product quality. 1\'roc. 14th Eur. Meeting Meat Res. Workers, Brno,
390, (1970),

9. Lend fers, L, H, H, M.: Transportsterfte en transportschade bij varkens.
IVO-rapport B 99, (1969).

10. Logtestijn, J. G. van: Over het postmortale pH verloop in vlees en de
betekenis daarvan voor de beoordeling van slachtdieren. Di.ss. Utrecht. (1965).

11. Moerman, P. C. and K r o 1. B.: Technological aspects of the preparation of
hams of pale, watery pork (II). Proc. 1st Internat. Symp. on Condition and
Meat Quality of Pigs, Zeist,
237, (1969).

-ocr page 696-

12. Moerman,?. C. and Krol, B.: Heat penetration into canned ham of diffe-
rent meat qualities. Proc. 2nd Internat. Symp. on Condition and Meat Quality
of Pigs, Zeist,
302, (1971).

13. Mulder, S. J.: Houdbaarheid en kwahteit van PSE- en DFD-varkensvlees
CIVO-rapport R 3669, (1971).

14. Sybesma, W.: Enkele aspecten van het onderzoek naar oorzaken van het
slappe, bleke en natte vlees bij het varken.
Veeteelt en Zuivelber., 8, 397, (1964).

15. S y b e s m a, W.: Die Messung des Unterschiedes im Auftreten des Rigor Mortis
in Schinken.
Fleischwirtschaft, 46, 637, (1966).

16. Sybesma, W. and Groen, W.: Stunning procedures and meat quality. Proc.
16th European Meeting Meat Res. Workers, \\\'arna,
341, (1970).

17. V er dijk, .A. T. M.: Een praktijkonderzoek naar het verband tussen de vlees-
kwaliteit en slachtvarkens bij Nederlandse varkens.
Tijdschr. Diereeneesk 97
530, (1972). " \'

18. Z u i d a m, L., Schmidt, R. G., O o s t e r b a a n, J. and S y b e s m a, W.:
Effect of fresh pork colour on consumer acceptance. Proc. 2nd Internat. Symp.
on Condition and Meat Quality of Pigs, Zeist,
282, (1971).

Langzaam of snel koelen van vlees?

Slow or rapid Chilling of Meat?

door J. G. VAN LOGTESTIJN*) en G. J. A. DE WILDE**)

Samenvatting

Er wordt ccn overzicht gegeven van literatuur en ei.gen onderzoek betreffende de
zg. cold-shortcning van spieren, die na de dood worden afgekoeld tot temperatu-
ren beneden -l- 10°C, vóórdat de pH-waarde van het vlees is gedaald tot ca. 6,3 en
de rigor mortis is ingetreden.

Hiermee wordt beoogd een bijdrage te leveren aan de diskussie in Nederland
over vóór- en nadelen van steeds intensievere koelmethoden.

Het IS nog niet goed mogelijk dc praktische betekenis van genoemd effekt op dc
juiste waarde te schatten. Nader ondei-zock is nodig, in het bijzonder ook naar de
konsekwenties van langdurige koeling van karkassen oii temperaturen tussen
4- 10 cn 20°C.

**

Dr. J. G. van Lo.gtestijn; lector, Instituut Voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong, Faculteit Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht.
■) Drs. G. J. .4. de Wilde; plv. directeur Vleeskeuringsdienst Goor, Irisstraat 7.

-ocr page 697-

1. Inleiding

Al tientallen jaren wordt een snelle intensieve koeling na het slachten
door veterinaire hygiënisten als een voorwaarde gezien voor een goede
houdbaarheid van het vlees. Ook de eigenaar van het vlees is hierop gesteld
omdat daardoor een lager gewichtsverlies door indrogen wordt bereikt en
bovendien het vlees snel kan worden afgeleverd aan de koper.
De koeltechniek heeft een enorme ontwikkeling doorgemaakt waardoor
men thans in staat is het vlees binnen enkele m\'en af te koelen tot tempc-
ratm-en onder 10°C, Terwijl echter die snelle afkoeling bijzonder gunstig
uitwerkt op de microbiologische kwaliteit van het vlees en het gewichts-
verlies, blijkt er een reële mogelijkheid te ontstaan dat de organoleptische
eigenschappen minder gunstig worden. Door recent onderzoek is nl, aan-
getoond dat snelle afkoeling \\an bepaalde typen spieren aanleiding kan
geven tot een abnormaal verlopende rigor mortis, gepaard gaande met
een sterke verkorting der spieren, waardoor een duidelijke vermindering
\\\'an de malsheid optreedt, terwijl ook andere eigenschappen van het vlees
minder gunstig worden. Vooral door Nieuwzeelandse onderzoekers is veel
onderzoek aan deze materie gewijd (4, 12, 13). Dit is niet verwonderlijk
als men weet dat de e.xport van Nieuwzeelands lamsvlees, met name naai-
de Verenigde Staten rond 1960 gedurende enige tijd ernstig heeft gestag-
neerd door klachten van de consument over de abnormale taaiheid van het
\\lees. Juist in die tijd was men in de Nieuwzeelandse slachterijen overge-
gaan op zeer snelle en intensieve koelmethoden.

Voor de hygiënist rijst dc vraag hoe deze nieuwe ontwikkeling te waarderen.
Moet hij misschien nu zijn idee over de noodz,aak van snelle en zo intensief
mogelijke koeling wijzigen?

In dit artikel zullen wij trachten door een overzicht van literatuur en eigen
ondei-zock een bijdrage te leveren tot de meningsvorming hierover.

2. Literatuuroverzicht
2.1. Cold-shortcning

De Nieuw-Zeelanders Locker en li a g y a r d hebben als eersten, in
1963, het fenomeen van de z.g. „cold-shortening" beschreven. Zij vonden
dat direkt na het slachten \\\'an een rund uit het karkas geprepareerde spieren
het minst verkortten bij intrede van de rigor mortis, indien ze bewaard
werden bij temperatmen tussen 14 en ]9°C. Bewaarden zij de spieren bij
een hogere temperalmu- dan trad een duidelijke verkorting op bij het in-
treden van de rigor mortis. Koelden zij de spieren snel af tot een tempera-
tuin- van 2°C\' dan trad onmiddellijk een aanzienlijke verkorting oj). Deze
verkorting kon worden opgeheven door de spieren weer op een temperatuur
\\ an 14 -19°C te brengen, althans zolang tot de rigor mortis intrad. Anderen
bevestigden deze bexindingen (3).

Cold-siiortening kan optreden indien de pH van de spier nog hoger is dan
6,3 (1, 18), gemakkelijker en meer intensief in de rode spieren dan in de
witte spieren, hoewel er uitzonderingen zijn (1, 11, 18). Zo zou cold-
shortening zeer intensief kunnen optreden in de witte borstspieren van de
kip, zelfs veel krachtiger dan in de „rode" spieren van een varken.
De eventueel door koude ontstane — dus reversibele — verkorting wordt
door de intrede van de rigor veranderd in een even sterke of nog toe-
nemende, maar nu irreversibele, verkorting.

-ocr page 698-

Bij liistoiogiscli onder/ock is die mate van verkorting der spieren duidelijk
af te lezen aan de lengte van de sareorneren, de kleinste contraetiele basis-
elementen in de spierfibrillen. Naarmate de binding tussen actine en
myosine toeneemt, neemt de lengte \\an de sarcomcren af. Verscheidene
onderzoekers toonden het verband tu.ssen de sarcomere-lengte en de mals-
heid van het \\ lees overtuigend aan (8, 26).

2.2. De kritische teinperatuur-tijd combinatie

Het is bekend dat de rigor mortis in dc ene spier (\\eel) sneller intreedt
dan in de andere. In hart- en kauwspieren, buigers en strekkers van de
extremiteiten bij\\oorbeeld treedt ze eerder in dan in de volumineuze spieren
van \\oor- en achter\\oet.

Ook tussen de dieren en de diersoorten is er te dien aanzien een groot
verschil. In \\ermoeide en in stress-toestand geslachte dieren treedt ze veel
sneller in (bij varkens heel vaak binnen 30—45 minuten p.m. (25) ) dan
bij goed uitgeruste dieren, in goede conditie verkerend. Geslachte varkens
komen veel sneller in rigor dan runderen en schapen, en deze weer sneller
dan paaiden. Bij deze diersoorten kan het 3—6 uur dmen voordat de rigor
mortis in de meeste spieren in duidelijke mate is ingetreden. In het algemeen
speelt ook hierbij het \\erschill tussen rode en witte spieren een belangrijke
rol. Vóórdat de rigor is ingetreden dient ter \\ oorkoming \\ an cold-shortening
de temperatuur \\an de spieren niet te laag te zijn. Verschillende onder-
zoekers nemen aan dat de temperatutu\'grens ligt bij 9—10°G (1, 2, 21).

2.3. De oorzaak van cold-shortenina;

Door de plotselinge temperatiuudaling, voorondersteld dat de spiervezel
nog geheel intact is. kan op bepaalde plaatsen in het sarcoplasmatisch
reticulimi abnormaal veel Ca worden vrijgemaakt. De Ca -ionen zou-
den migreren naar de actieve plaatsen en daar een uitschakeling van de
z.g. \\eisla]ipingsfactor en daaixloor een ontremming van het contractiele
systeem bewerken. De abnonnaal sterke contractie wordt verklaard door
het feit dat nu niet alleen — zoals nonnaal bij intrede der rigor het geval is
— de sarcoplasmatische .\\TP-asen (die afbraak van adenosine trifosfaat be-
werken totdat bij een bepaalde concentratie de contractie \\an het acto-
myosine.skelet niet langer verhinderd woidt) fimktioneren (4, 18).
Nu zou (xik het myosine als .ATP-ase gaan ftmgeren, waardoor cle contractie
zeer snel kan intreilen (23). Een bijkomstige factor is dat de snelheid
waamiee de pH-waarde in de spier na de dood daalt afneemt wanneer
de temperatuur daalt van ca. 37°C naar ca. 15°C. Daalt de temperatiuir
nog verder dan neemt de pH-dalingssnelheid weer toe, waarschijnlijk door
dezelfde toename van ATP-ase activiteit die de sterkere verkorting der
spier tot gevolg heeft bij temperaturen hoger of lager dan 15—20°C (23).

2.4. Gevolgen van cold-shortening voor de vleeskwaliteit

Er bestaat een direkt \\ erband tussen de mate van verkorting \\an een spier
tijdens het intreden van de rigor en de malsheid (12). Het is daarom be-
grijpelijk dat cold-shortened vlees, ook na een vcrhittingsproces, abnormaal
taai is. De taaiheid blijkt maar weinig toe te nemen indien de spieren niet
meer dan 20% verkort zijn, bij een verkorting tussen 20 en 40% worden

-ocr page 699-

de spieren 3 tot 4 keer /.o taai (16). Bij toenemende verkorting neemt de
malsheid merkwaardigeivvijze weer wat toe. Vlees kan door koken na
intrede van de rigor mortis bij 1.5 -20°C twee tot drie maal en bij O—5°C
ongeveer acht maal zo taai zijn als vlees dat vóór de intrede der rigor mortis
werd gekookt (15).

Dit verband is sindsdien door tientallen onderzoekers \\oor allerlei dier-
.soorten aangetoond. Er is onlangs een goed literatuuroverzicht over dit
onderwerp gepubliceerd (19).

In snel gekoelde spieren \\indt men een significant hoger percentage ge-
bonden water, een iets hogere eind-pH-waarde, een wat minder goed
aroma en een mindere malsheid dan in bij 14°C bewaarde spieren (5).

2.5. Hoe cold-shortening te voorkomen?

In het Deense Vlees Research Instituut te Roskilde werden in de jaren
1965--1969 omvangrijke proeven uitgevoerd met vette kalveren, jonge
stieren en runderen, teneinde tc komen tot een voor de praktijk aanvaard-
bare koelprocedure (2). Op grond van de verkregen resultaten adviseert
dit instituut om eerst 24 uur af te koelen op 6°C en daarna verder te koelen
op 4°C; of lager. Voor \\ettere slachtdieren zou misschien gedurende de
eerste 24 uur een wat lagere temperatmn-, bij\\oorbeeld 2—4°C, gekozen
kunnen worden.

Een zeer interessante nevenbev inding, die hier niet onvermeld mag blijven,
is dat uitsnijden \\an de karkassen na 24 uur koelen een zeer nadelige
invloed bleek te hebben op de vleeskwaliteit. De dan uitgesneden spieren
bleken zich nl. alsnog te kunnen samentrekken waardoor ze aanzienlijk
taaier werden. Het Deense advies is dan ook: uitsnijden niet eerder dan
48 uur p.m. Het was trouwens al langer bekend dat uitbenen vóórdat de
rigor kompleet is kan leiden tot abnormaal sterke verkorting der spieren,
gepaard gaande met ongewenste deformatie en toenemende taaiheid (8,
14, 20). Zo be])aalt ook de wijze van ophangen der karka.ssen, m.a.w. de
mate van uitrekking of contractiemogelijkheid de definitieve lengte van de
spieren in het karkas en mede daardoor de malsheid (6, 7, 9).
Andere auteurs bevelen aan de temperatuur van de karkassen van rund en
schaap gedurende de eerste 10 uren p.m. niet beneden 15°C te laten dalen
en pas daarna intensief te gaan koelen (1, 21). Nog anderen bevelen aan
tc koelen gedurende 16--2Ó uur bij 16°C\' en pas daarna verder tc koelen
(17,21,22).

Snelle afkoeling p.m. bij varkens werkt veiTnoedelijk niet ongunstig, aange-
zien de pH-daling in de spieren van deze dieren veel sneller verloopt en
de afkoeling toch trager verioojit door de isolerende spek-en zwoerdlaag
(211. Het is integendeel over het geheel genomen zelfs gunstig om deze
dieren snel tc koelen, omdat daardoor het bij 15—25% van deze dieren
optredende bleke, natte vlees wordt tegengegaan.

3. Eigen onderzoek

3.1. Materiaal en methode. Van in totaal 20 runderen weixl de
linker en rechter M. sternomandibularis zo spoedig mogelijk na het be-
dwelmen vrij geprepareerd. Van alle spieren werd een stuk van 30 cm
lengte uitgesneden en in plastic zakken verpakt. Vervolgens werden 3
groepen spiermonsters ä 10 stuks:

-ocr page 700-

A: bij 18°C bewaard, niet gefixeerd;

B: in smeltend ijs bewaard, niet gefixeerd (A en B waren van steeds
hetzelfde dier);

C; in smeltend ijs bewaard, op een plankje gefixeerd.
Na 24 uur werden de monsters beoordeeld:
op lengte en kleur;

op malsheid — na koken, met het Warner Bratzler apparaat, gekoppeld
aan een Instron-apparaat.

Kookverliezen werden bepaald door de helft van het aantal monsters ge-
durende resp. 160 en 90 minuten te verhitten in water van 80—90°C.

3.2. Resultaten. De lengte van de spiermonsters na 24—48 uur was:
Groep A: 20,5—24 cm, gemiddeld 21,1 cm;
Groep B: 10 —13 cm, gemiddeld 11,4 cm;
Groep G: 30 cm.

Groep B liet dus inderdaad een abnormaal sterke verkorting zien tot slechts
ca. éénderde van de oorspronkelijke lengte, terwijl de bij kamertemperatuur
bewaarde groep slechts tot ca. tweederde contraheerde.
Groep G kon weliswaar niet verkorten, maar liet zeer duidelijk contractie-
knobbels zien: sommige 1—2 cm lange stukken waren sterk verdikt, andere
delen waren veel dunner en a.h.w. uitgerekt.

De kleur van de spieren in groep B was zonder uitzondering aanzienlijk
donkerder dan die van groep A. Opvallend is ook de veel duidelijker naar
voren komende bindweefselstruktuur in de sterker gecontraheerde spieren.
Deze spieren lijken daardoor meer gemarmerd, bindweefselrijker. De kleur-
verdeling in de spieren van groep G was zeer onregelmatig: donkere
knobbels en lichtere uitgestrekte gedeelten. De 2 afbeeldingen geven een
indruk van deze bevindingen.

De kliefkracht. gemeten m.b.v. de Warner Bratzler en Instron meter was
van 5 monsters van groep A: 4.43— 7.57 kg, gemiddeld 5.49 kg;

idem „ groep B: 7.70—10.47 kg, gemiddeld 9.62 kg;
idem „ groep G: 6.63—11.03 kg, gemiddeld 8.46 kg.

De malsheid van groep B en in mindere mate van groep G is dus duidelijk
afgenomen.

De kookverliezen van 5 spieren per groep waren als volgt:
Groep A (160 minuten 80°C) 58.3; groep B: 58.9 en groep G 59.1%.
Groep A ( 90 minuten 80°C) 48.3; groep B: 48.6 en groep G: 49.3%.
Men krijgt de indruk dat de cold-shortened spieren, en met name de ge-
fixeerde, een minder goed waterverbindingsvermogen tonen. Maar de hier-
gevonden verschillen zijn niet overtuigend.

4. Diskussie

Het nadelig effekt van snelle afkoeling van vlees na de dood naar tempe-
raturen tussen O en -f 10°G blijkt overduidelijk uit de literatuur en ook uit
eigen gegevens. Toch is het nog moeilijk om de praktische betekenis van
dit effekt te bepalen. Dat uit de praktijk en van de consument (nog) geen
klachten komen is natuurlijk geen sterk argument om de betekenis te
bagatelliseren.

-ocr page 701-

Ook al wordt voor dc koeling van karkassen een intensieve methode ge-
bruikt, dan duiu t het toch wel verscheidene uren voordat een belangrijk deel
\\an de spieren in een karkas die lage temperatmen bereikt. Dat geldt
althans voor zware karkassen als van rund en paard. Bij kleinere karkassen
als van schaap, geit en \\etkalf, die niet binnen enkele uren in rigor mortis
komen, zal het cold-shorteningseffekt wel een belangrijk nadeel kunnen
veroorzaken. Met name bij de koeling van deze slachtdiersoorten dient men
daarom aan dit feit aandacht te schenken.

\'I\'och zou ook in grote karkassen door een zeer snelle koeling wel eens veel
meer schade aan de vleeskwaliteit kunnen worden toegebracht dan men in
eerste instantie \\einioedt. De oj)[)ervlakkig gelegen spieren kunnen immers
wel degelijk zeer snel afgekoeld worden. Zelfs in dicjicr gelegen spieren zou
cold-shortening misschien nog in lichte mate kunnen optreden als men zeer
intensieve koeling toepast.

Bij dc koeling \\an de varkens hoeft waarschijnlijk niet gerekend te worden
met grote nadelen, aangezien de spieren van deze dieren meestal een zeer
snelle pH-daling en intrede van de rigor mortis demonstreren. Tegen de tijd
dat de temperatiuir in het cold-shorteningstrajekt komt zal de rigor vrijwel
altijd al ingetreden zijn. Om een beter inzicht tc krijgen in de praktische
betekenis van dit cold-shorteningsprobleem onder Nederlandse omstandig-
heden bij de verschillende slachtdiersooiten zou nader onderzoek dienstig

-ocr page 702-

kunnen zijn. Intussen is in het Nederlands Centrum voor Vleestechnologie,
C.l.V.O./TNO te Zeist een onderzoek bij vette kalveren begonnen.
Theoreti.sch gezien is voorkómen van de nadelige effecten eenvoudig, door
minder rigoreus le koelen. Maar als de aanbeveling wordt gedaan gedurende
10 of meer uren le koelen op een temperatuur hoger clan 10°C, komt de
hygiënist terecht met bezwaren. Er zal gezocht moeten worden naar een
compromis waarbij de koeling zodanig verloopt dal een o])limale vlees-
kwaliteit blijft beslaan en toch geen ontoelaatbare groei van micro-organis-
men optreedt. Het Deense advies (eerst 24 uur op 6°C koelen, daarna bij
2°C) lijkt navolgenswaard.

Zorgen \\ oor een droge oppervlakte der karkassen en het verlagen van de
relatieve vochtigheid in de koelruimten zou de groei van micro-organismen
wel kunnen afremmen maar zal uiteraard leiden tot een aanzienlijke, dus
kostbare, vergroting van de indroogverliezen. Een nog verdergaande ver-
mindering van de contaminatie der karkassen tijdens het slachtproces is
ook hierbij \\ an groot belang.

SUMM.ARY

The literature and personal studies on so-called cold-shortening of muscles which are
chilled to temperatures below 10°C after death and before the pH level of the meat
has decreased to approximately 6.3 and rigor mortis has set in, are reviewed.
This is designed to be a contribution to the discussion in the Netherlands on the ad-
vantages of increasingly intensive chilling methods.

It is not yet possible properly to appreciate the practical significance of the effect
referred to. Further studies are required, particularly studies on the effects of prolon-
ged chilling of carcasses at temperatures ranging from 10° to 20° C.

LITER.ATUUR

1. B e n d a 1 1, J. R.: The influence of rate of chilling on the development of rigor
and cold-shortening. Proc. Symp. Meat Chilling, Meat Res. Inst. Bristol (1972).

2. B u c h t e r, L.; The influence of chilling temperature on the toughness of loin
muscles from calves and young bulls. Proc. Symp. Meat Chilling, Meat Res.
Inst. Bristol ( 1972).

3. C a s s e n s, R. G., N e w b o 1 d, R. P.: Effect of temperature on the time course
of rigor mortis in ox-nmscle.
J. Food Science, 32, 269, (1967).

4. D a V e y, C. L.: The mechanism of cold-shortening in beef muscle. Ann. Res.
Rpt. MIRINZ 1969-1970,
26, (1970).

5. Disney, .J., F o I 1 e t t, M. J., R a t c 1 i f f, P. W.: Biochemical changes in
beef muscle post mortem and the effect of rapid cooling in ice. /.
Sci. Food
Agric.,
18, 314, {1967 K

6. Harris, P. V., M a c f a r I a n e, J. J.: Effects of some post-slaughter treat-
ments on the mechanical properties of meat. Proc. 17. Eur. Meet. Meat Res.
Workers. Bristol (1971).

7. Herring, H. K., Cass ens, R. G., B r i s k c y, E. J.: Further studies on
bovine nmscle tenderness as infuenced by carcass position, sarcomere length and
fiber diameter. /.
Food Sci., 30, 1049, {1965).

8. Herring, H. K., C a s s e n s, R. G., Sues, G. G., B r u n g a r d t, V. H.,
B r i s k e y, E. .}.: Tcndcrne.ss and associated characteristics of stretched and
contracted bovine nuisclcs.
}. Food Sci., 32, 317, (1967).

9. H o s t e t I e r, R., L a n d m a n n, W., L ink. B., F i t z h u g h, H.: Influence
of carcass position during rigor mortis on tenderness of beef muscles: compari-
son of two treatments, ƒ.
Anirn. Sci., 31. (1), 47, (1970).

10. H o s t e t 1 e r, R.. L i n k, B., L a n d m a n n, VV., F i t z h u g h, H.: Improving
beef tenderness by preventing muscle shortening in the carcass. 16th Eur. Meet.
Meat Res. Workers \\ arna,
100, (1970).

-ocr page 703-

11. L a c O u r t, .A., G h a r p e n t i e r, J.; CoiUribution ä Tetude de la contracturt
provoqué par le froid. 17th. Eur. Meet. Meat Res. Workers Bristol (1971).

12. Locker, R. H.: Degree of muscular contraction as a factor in tenderness of
beef.
Food Res., 25, 304, (1960).

13. Locker, R. H., Hagyard, C. J.; A cold-shortening effect in beef muscles.
]. Sci. Fd. Agric., 14, 787, (1963).

14. Lowe, B., Steward, G. F.: geciteerd door Lowe, B., Adv. Food Res., 1,
203, (1948).

15. Marsh, B. B.: The impact of mu.scle physiology on meat re.search. 17th. Eur.
Meet, Meat Workers, Bristol, (1971),

16. Marsh, B, B,, L e e t, N, G,: Studies in meat tenderness 111, The effect of
coldshortening on tenderness.
J. Food Sci., 31, 450, (1966).

17. McCrae, S. E., S e c c o m b e, C. G., Marsh, B. B., G a r s i e, W. .A.:
Studies in meat tenderness.
J. Food Sci., 36, 566, (1971).

18. xN\'ewbold, R. P.: Proc. Symp, Muscle as a Food, Madison, (1965),

19. N e w b o 1 d, R. P., H a r r i s, P. v.: The effect of pre-rigor changes on meat-
tenderness. A review.
J. Food Sci., 37, 337, (1972).

20. Ramsbottom, J. M., S t r a n d i n e, E. J.: Initial physical and chemical
changes in beef as related to tenderness. /.
Anini. Sei., 8, 398, (1949).

21. Rhodes, D. N.: The influence of rate of chilling on texture. Proc. Symp.
Meat Chilling, Meat Res. Inst. Bristol, (1972).

22. S c h m i d t, G. R., Gilbert, K. V.: The effect of muscle excision before the
onset of rigor mortis on the palatability of beef.
]. Food Technol., 5, 331,
(1970).

23. Scopes, R. K.: Mechanism controlling glycolysis in muscle. The biochennstry
of post mortem glycolysis. 17th. Eur. Meet. Meat Res. Workers, Bristol, (1971).

24. Smith, G. C., A r a n g o, T. C., Carpenter, Z. L.: Effects of physical
and mechanical treatment on the tenderness of the beef longissimus. /.
Food
Sci.,
34, 42, (1971).

25. Sybesma, W., Logtestijn, J. G. van: Mu.skel- und Fleischdcgeneration
bei Schweinen.
Dtsch. tierärztl. Wschr., 74, 377, (1967).

26. Voyle, C. .4.: Some observations on the histolo.gy of cold-shortened muscle.
/. Fd. Technol, 4, 275, (1969).

Aspergillus flavus infecties bij slachtkuikens in
verband met de pluimveekeuring

Aspergillus jlavus Infections in Broilers and Poultry
Inspection

door K. E. Dl.|Kx\\IANN1)

.Samenvatting

Er wordt een beschrijving ge,geven van de pathologisch-anatomische afwijkingen
die gevonden worden bij door
Aspergillus flavus Link ex Fr. bij slachtkuikens
veroorzaakte diepe mycoscn en het verband met de pluimveekeuring resp. de
keuringsbeslissing wordt besproken.

Inleiding

Wie de Ivonibinatie „pluimvee" en „asjjcrgillosis" hoort, denkt daarbij on-
middellijk aan
Aspergillus fumigatus. Ook in de vakliteratuur, en dan vooral
in de hand- en leerboeken, wordt vrijwel uitsluitend de species
A. fumigatus
genoemd als verwekker \\an een mycose bij pluimvee en andere vogels, Dc

1  Drs, K, E, Dijkmaim; Instituut \\\'oedingsniiddelen van dierlijke oorsprong. Facul-
teit Diergeneeskunde. Biltstraat 172, Utrecht.

-ocr page 704-

inmiddels als producent van het aflatoxine bekend geworden species A.
flavus
wordt daarentegen of helemaal niet genoemd, öf als een „secundaire
verontreiniging" afgedaan. Slechts na zeer uitgebreide speuracties in de
meest uiteenlopende literatuurbronnen lukt het om iets over deze kiem als
direkte ziekteverwekker te vinden.

Misschien ligt hierin de verklaring voor het feit dat men ongeveer 13 jaar
geleden bij het opstellen van het Nederlandse keuringsregulatief voor
slachtpluimxee meende bij gevallen van aspergillose te kunnen volstaan
met het afkeuren der afwijkende delen en de rest onvoonvaardclijk geschikt
achtte voor consumptie. Immers, de bekende aspergillose door
A. fumigatus
was vrijwel uitsluitend een aandoening van luchtzakken en longen en als
zodanig in de meeste gevallen vrij gemakkelijk te \\erwijderen. Inmiddels is
echter uit eigen onderzoek gebleken dat ook de species
Aspergillus flavus
Link cx Fr. niet alleen een saprofytisch groeiende schimmel is die in het sub-
straat waarop hij groeit \\ aak \\ oor de menselijke of dierlijke consument zeer
schadelijke toxines kan vormen, maar ook een verwekker van soms zeer
uitgebreide diepe mycosen in het levende dier (1). Hoewel slechts een
deel \\an deze schimmelstammen aflatoxine produceert zou bij handha\\ing
\\an het oorspronkelijke keuringsregulatief toch een onaanvaardbaar risiko
met betrekking tot de volksgezondheid worden genomen aangezien de wel
toxine producerende stammen dit ook bij groei op of in dierlijk weefsel
zoals vlees blijken te doen (4).

Gelukkig echter is in de over enkele maanden \\an kracht wordende Euro-
pese „Richtlijn \\-an de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraag-
stukken op het gebied van het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee"
in het bijbehorende keuringsregulatief de bepaling opgenomen dat o.a.
dieren met verschijnselen van aspergillose in hun geheel ongeschikt voor
consumptie verklaard moeten worden (3). Hiermede is het begrip „asper-
gillose" dus niet meer beperkt tot de door
A. fumigatus veroorzaakte lucht-
zak- en longaandoening.

De moeilijkheid schuilt nu echter in het juiste onderkennen van de door
A. flavus veroorzaakte afwijkingen. Uit ervaring weten wij dat dit vaak
niet gebeurt, waardoor ondanks het reeds enkele jaren bij de opleiding aan
de pluimveekeurmeesters gege\\en advies tot afkeuring \\an het gehele dier
af en toe toch nog karkassen van dieren met aspergillose in de handel en
daarmede bij de consument komen. Het leek daarom bijzonder nuttig om
hier een korte beschrijving te ge\\en \\an de liathologi.sch-anatomische beel-
den \\\'an enkele der gevallen \\an diejje mycosen tloor
A. flavus Link ex Fr.
bij slachtkuikens die sinds de eerste vondst in 1967 vrij regelmatig werden
onderzocht.

Materiaal

Het eerste geval werd in de herfst van 1967 onderzocht. Het was een slacht-
kuiken cf, ^ weken oud, afkomstig uit een kopjjcl „die het niet zo best
gedaan had", wat bij navraag xoornamelijk te wijten bleek aan een ge-
brekkige en verwaarloosde huisvesting tijdens dc mestperiode. Helaas werd
door de keurmeester slechts één karkas met bijbehorende organen inge-
zonden „omdat hij het beeld nooit gezien had en niet goed thuis kon
brengen". Volgens zijn mededeling waren echter zeer veel dieren uit deze
ko])pel afgekeurd op grond van dit soort afwijkingen.

-ocr page 705-

Het sektiebeeld van dit dier was op het eerste gezicht inderdaad een enigs-
zins vreemde kombinatie van laesies (afb. 1), die elementen bevatte be-
horend bij coligranulomatose, tuberculose, pancreastumoren, leukose e.a.
Door persoonlijke ervaringen, opgedaan met mycosen bij slachtdieren, rees
echter direkt de xerdenking van een schimmelinfektie. Alleen deze immers
zou een beeld kunnen geven dat varieerde van tumoren, zoals op het scheil,
tot de grote necrotische haarden in de lever. Histologisch onderzoek van
alle aangetaste delen bevestigde het vermoeden, terwijl bij cultureel onder-
zoek uit alle processen
Aspergillus flavus Link ex Fr. werd gekweekt.
Nauwkeurig onderzoek leverde de volgende resultaten;

huid- en skeletspieren: geen afwijkingen met uitzondering \\-an de ven-
traal tegen de borstwen els gelegen spieren M. longus colli en M. rectus
capitis amicus die op de opper\\ lakte en in de diepte enkele grantdomen
ter grootte van een erwt bevatten;

hart: in het myocardium en op het endocardium enkele granulomen;
milt: iets \\ ergroot, maar zonder haarden;

longen: kleine ontstekingshaardjes met bindweefselkapsel en necrotisch
centrum;

luchtzakwanden: niet verdikt;

lever; doorzaaid met necrotische haarden, in grootte variërend van
tarwekorrel tot walnoot;

kliermaag: ontstekingshaalden met necrotisch centrum en bindweefsel-
kapsel;

spiermaag: geen afwijkingen;

duodenaallus met pancreas: grote plaques van granuloomachtig weefsel
tot 5 mm dik;

darmkonvoluut: oj) en in het scheil en aan de buitenkant van de dunne
darm en de blindedaiTnen talrijke ronde of placpiesachtige granulomen,
het darmslijmvlies was nergens aangetast;

nieren: in beide nierstrengen necrotische haarden van verschillende
grootte.

Dit eerste geval werd aanvankelijk nog voor een uitzondering gehouden,
temeer omdat het een heel jaar duurde \\ oor het volgende dier met asper-
gillose werd ingezonden. Vanaf 1969 echter volgde een vrij regelmatige
„aanvoer" van slachtkuikens met deze afwijkingen. Behalve de reeds bij het
eerste kuiken vermelde beelden werd later bovendien nog het volgende
gevonden:

milt met haarden, soms granuloomachtig, som$ tneer necrotisch;
hart met haast Marek-achtige mycomen aan de punt (afb. 2) ;
darmkon\\oluut met slechts één of twee vrij grote en soms gesteelde
granulomen aan de dunne darm naast de haast altijd aanwezige plaques
O]) pancreas en duodenum (afb. 3) ;

hersenen met haaixlen (kon slechts bij lutzondering gekonstateerd wor-
den omdat de meeste karkassen zonder kop ter onderzoek komen) ;
granuloompjes op het epicardium en aan de binnenkant \\an het peri-
cardium ;

cutane en subcutane granulomen van wisselende grootte aan de kop (o.a.
oogleden, rond de neusgaten en op het achterhoofd);
subcutane en intrarnusculaire granulomen — soms met necrotisch cen-
trum — aan achteiiDoten en bij de heup (afb. 4).

-ocr page 706-

Ajb. 1.

Ajb. 2.

Ajb. 3.

-ocr page 707-

Afb. 6.

-ocr page 708-

Hoewel uiteraard niet in alle gevallen alle genoemde afwijkingen tegelijk
aanwezig zijn, kan toch bij 99% de \\ olgende minimale kombinatie gevonden
worden: afwijkingen in lever, hart, pancreas, nier (afb. 5) en long; in \\\'eel
gevallen bovendien in milt, kliermaag en darmscheil. De aard der afwijkin-
gen kan variëren tussen stevig granuloom zonder necrotisch centrum via gra-
nuloom met necrotisch centrum tot necrotisch weefsel zonder noemenswaar-
dige bindweefsclkapsel. Alle in resp. aan lichaamsholtes liggende processen
bezitten een gladde met serosa bedekte oppei-vlakte en groeien in de weefsels
infiltratief (afb. 6). Bij nieren, hart, milt en ook wel lever zijn ze soms
alleen maar na insnijding in de organen te vinden en blijven bij bezichtiging
onopgemerkt.

Diskussie

De lokalisatie der afwijkingen wijst met vrij grote zekerheid op een hema-
togene verspreiding in het lichaam. Over de plaats van het primaire proces,
resp. de infectiemodus, kan tot nu toe weinig worden gezegd. Ook proeven
in deze richting (1) hebben tot nu toe geen uitsluitsel kunnen geven. Het
volledig ontbreken van enig mycotisch proces op of in het darmslijmvlies
maakt een alimentaire infektie niet erg waarschijnlijk, tenzij men de mond-
of neusholte als ,.porte d\'entrée" beschouwt, hetgeen door P a 1 y a en
Balogh (4) woixlt verondersteld. Zij achten op grond van hun proef-
nemingen een infektie via deze holtes van cle hersenen en van daar uit een
hematogene verspreiding door het lichaam waarschijnlijk. Deze theorie
zou ook kunnen verklaren waarom de luchtzakken nooit en de longen lang
niet altijd zijn aangetast. Het ontbreken van enige deelname van de lucht-
zakken aan de door
A. jlavus veroorzaakte processen is wel het meest ken-
merkende verschil met een
A. fumigatus infektie. Voorts kwam het bij een
A. flavus-iniektie ook bij dagenlang bewaren bij verschillende temperaturen
nooit tot een zichtbare .schimmelgroei op de oppervlakte der organen zoals
dit bij
A. fumigatus vrij gemakkelijk gebeurt. In dit verband zij ook nog
opgemerkt dat het enigszins vreemd is dat een van huis uit sterk aerobe
schimmel als
Aspergillus flavus zo uitstekend groeit in het over het algemeen
toch vrij anaerobe milieu zoals b.v. van lever (afb. 6) en nieren. Overigens
werd in alle gevallen uitsluitend
Aspergillus flavus Link ex Fr. in rein-
cultuur gekweekt.
Aspergillus fumigatus of enige andere schimmel werd
ook niet als verontreiniger of bijkomende infektie gevonden.
Met betrekking tot de pluimveekeuring kan worden gezegd dat de uitge-
breide vormen nauwelijks een probleem vonnen, omdat zij wel altijd tot
afkeuring zullen leiden. Ook een foutief rubriceren als leucosis of andere
veelvuldige gezwellen heeft geen nadelige konsckwenties, gezien de gelijk-
luidende keuiingsbeslissing (3). Moeilijker wordt het bij die gevallen die
slechts een of enkele kleine haaidjes in de lever vertonen of waar de diep
zittende haarden in lever en nieren niet worden opgemerkt, temeer omdat
de vrijwel ook altijd aanwezige plaques op pancreas en duodenaallus door
hun vorm en soms weinig opvallende kleur in de korte tijd die per dier
voor de inspectie ter beschikking staat gemakkelijk over het hoofd kunnen
worden gezien, tei-wijl een enkele grotere tumor aan de darm ook bij konsta-
tcring formeel niet tot afkeuring van het gehele dier behoeft te leiden.
Het ware daarom te ovenvegen om, gezien de potentiële risico\'s voor de
consument, ook bij het vinden van slechts een enkele tumor of enkele
haardjes in één der organen een afkeuring van het gehele dier le adviseren.

-ocr page 709-

SUMMARY

A description is given of tfie lesions found on post-mortem examination in broilers

with systemic mycoses caused by Aspergillus flavus Link ex Fr., and the difficulties

regarding the judgement are discussed.

LITER.ATUUR

1. D ij k m a n n, K. E.: Systemic Mycoses in Broilers by Aspergillus flavus. Proceed-
ings XIV World\'s Poultry Congress, Madrid, Deel III,
343, (1970).

2. P a 1 y a, V. and B a 1 o g h, T.: Brain aspergillosis in goose and turkey. Magyar
Allatorvosok Lapja,
26, (6), 307, (1971).

3. Richtlijn van de Raad van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op
het gebied van het handelsverkeer in vers vlees van pluimvee (71/118/EEG), bij-
lage I, Hfdst. VI, 28.1. Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, 14e
jaargang nr. L 55, 8 maart 1971.

4. Schothorst, M. van: Invloed van vacuüm verpakken van vleeswaren op
aflatoxinevorming door Aspergillus parasiticus.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1438,
(1972).

Bloedafwijkingen ten gevolge van chlooramphenicol

Sinds de eerste publikaties van Rich (1950) hebben vele auteurs melding gemaakt
van patiënten bij wie na behandeling met chlooramphenicol een of andere vorm van
bloedafwijking ontstond: trombocytopenie, leukopenic, agranulocytose, pancytopenie
(door anderen aplastische anemie genoemd).

Pancytopenie (aplastische anemie) gaat meestal gepaard met aplastisch beenmerg,
waardoor alle vormelementen van het bloed in sterke mate zijn afgenomen.
Schrijvers komen tot de volgende conclusies:

1. Chlooramphenicol wordt nog steeds ten onrechte voor andere indicaties dan ty-
feuze vormen van salmonellosen en ernstige voor andere antibiotica resistentie infec-
ties voorgeschreven.

2. Dat na behandeling met chlooramfenicol een dodelijk verlopende beenmergbe-
schadiging zich vaker zal ontwikkelen bij vrouwen dan bij mannen lijkt niet waar-
schijnlijk.

3. Wanneer de diagnose pancytopenie na behandeling met chlooramphenicol gesteld
wordt, is de kans op overlijden niet groter voor enige leeftijdsgroep en ook is deze
kans onafhankelijk van de toegediende dosis.

4. Wanneer de diagnose pancytopenie wordt gesteld twee maanden of later na de
laatste dosis chlooramphenicol, lijkt de prognose aanzienlijk slechter.

B. C. P. Polak, H. W e s s e 1 i n g, D. Schut en Dr. L. M e y 1 e r,
Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

-ocr page 710-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Bijdrage tof de kennis van Protozoa en Rickett-
siales van het bloed, en van teken bij dieren in
Madagascar*!

Contribution towards tlw Knowledge of Protozoa and
Rickettsiales present in the Blood, and of Ticks in
Animals in Madagascar

door G. UILENBERG**)

Onder/.oekingen op het gebied van parasieten van huisdieren

Alle huisdieren zijn, samen met hun parasieten, in Madagascar ingevoerd
door de mens, die er zeer waarschijnlijk niet eerder dan een paar duizend
jaar geleden is gekomen. Praktisch alle parasieten \\ an de huisdieren bestaan
dan ook elders in de wereld: cr zijn maar heel weinig \\ oorbeelden bekend
van parasieten \\an inheemse wilde dieren in Madagascar die een enkele
keer ook bij huisdieren zijn ge\\ ondcn.

Tijdens dc 8 jaren die de auteur in Madagascar heeft doorgebracht, is zijn
onderzoek voornamelijk gericht geweest op de teken en de ziekten die door
teken worden overgebracht, daarnaast ook op infecties door andere Protozoa
en Rickettsiales.

Slechts 6 tekensoorten komen in Madagascar bij huisdieren voor, maar
daaronder zijn de zeer belangrijke
Amblyornma variegalum die de cowdriosc
("heartwater") \\an de herkauwers overbrengt, en
Boophilus microplus, de
overbrenger \\an de babesioses
(Babesia bigemina en B. argentina) en de
anaplasmosc van het rund, tenvijl hij tevens een spirochaetose
(Borrelia
theileri)
van de huisdieren kan overdragen en enan wordt verdacht in
Madagascar dc \\ cctor tc zijn van de babesiose van jjaard en ezel
{B. equi)
en schaap (B. ovis). Veidcr zijn deze teken schadelijk door hun directe
uitwerking als hel sche]3]5en \\\'an portes d\'cntrée voor bakterién (sjjeciaal
A. variegaturn) en het bloedverlies wat zc veroorzaken als ze in grote aan-
tallen voorkomen (vooral
B. microplus). Dc andere teken zijn economisch
veel onbelangrijker:
Rhipicephalus sanguineus is in Madaga.scar de vector
\\-an de babesiose \\ an de hond
(B. canis), terwijl de drie Argasidae, Olobius
megnini, Ornithodorus porcinus en Argas (Persicargas)
s])., cr geen ziekten
\\an huisdieren schijnen o\\er tc brengen en alleen in meerdere of mindere
mate schadelijk zijn door hun directe uitwerking.

*) .Samenvatting van een proefschrift (Smnmary of tlicsis, LUrecht 1972) .,Contri-
bution à la connaissance des protozoaires cl Rickcttsiales sanguicoles et des tiques
d\'animau.x à Mada.gascar". ter verkrijging van de graad van doctor in de dier-
.genceskunde aan dc Rijksuniversiteit te Utrecht, verdedi.gd op 10 februari 1972.
Dit proefschrift is ccn samenbundeling van ongeveer 40 jniblikaties waarin dc
resultaten zijn neergelegd van persoonlijke onderzoekingen in Madagascar, ver-
kregen tijdens een verblijf van 8 jaren.
**) Dr. G, Uilenberg; .Animal Health Research Centre (F.\\0 Tick Project) PO Box
24, Entebbe, Uganda.

Dit artikel werd op 17 augustus 1972 voor ])laatsing geaccepteerd.
1462 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 23, 1972

-ocr page 711-

De auteur heeft twee nieuwe bloedparasieten van het rund kunnen ont-
dekken, waarvan inteindelijk is gebleken dat ze zeer veelvuldig voorkoinen.
De eerste is
Haematoxenus veliferus (Theileriidae, Protozoa), die zich
onderscheidt \\an het genus
Theileria doordat hij een soort rechthoekige
„vlag" voert in de erytrocyt; behah e in Madagascar is hij later ook in ver-
schillende Afrikaanse landen ontdekt. Een morfologisch liienan niet te
onderscheiden parasiet komt ook voor bij de Afrikaanse buffel. De ander,
Eperythrozoon tuomii (Haemobartonellaceae, Rickettsiales) schijnt de eerst
bekende parasiet van trombocyten van een zoogdier te zijn; behalve in
Madagascar is hij later ook gevonden in Europa (Finland, Nederland).
Eperythrozoa \\an de bloedplaatjes zijn ook in de V.S. vermeld. Geen van
deze beide parasieten is pathogeen voor het niet-ontmilte rund.
Verschillende parasieten, reeds elders bekend, zijn verder door de auteur
\\oor het eerst in Madagascar ge\\onden, zowel teken als bloedparasieten.
Het grootste deel \\ an de onderzoekingen houden \\ erband met de bestrijding
van teken en de door hen overgebrachte ziekten. Naast enkele bijdragen
tot de kennis \\-an resistentie \\an teken tegen bepaalde ixodiciden en het
testen van andere middelen om deze te venangen, is het accent vooral
gelegd op het onderzoek \\an de babesioses, de runderanaplasmose en de
cowdriose. Hierbij is de therapie bestudeerd, maar \\ooral de epizoötiologie,
basis voor een gefundeerde biologische bestrijding van deze ziekten.
Indien in een bepaalde streek
A. variegatum weinig of niet \\oorkomt, zodat
de cowdriose geen probleem is, is de meest eenvoudige methode ter be-
strijding van de ziekten die door
B. microplus bij het rund worden over-
gebracht (babesioses, anaplasrnose) om er niets tegen te doen. Deze infekties
zijn nl. bijna apathogeen \\oor jonge kalveren in enzoötische gebieden, die
antilichamen met het colostrum binnen krijgen. Ze doorstaan vrijwel altijd
hun eerste infekties zonder klinische verschijnselen en worden premium; de
premuniteit wordt onderhouden door nieuwe infekties door teken. Babe-
sioses en anaplasrnose worden pas een probleem bij de intensieve bestrijding
\\an de overbrengende teken; deze paradox is uit te leggen door het feit
dat een min of meer groot percentage van de kalveren dan niet in de jeugd
wordt besmet en jias op latere leeftijd, wanneer ze gevoelig voor de infekties
zijn, voor het eerst met teken in aanraking komen. In dat ge\\al kan kunst-
matige premunitie worden toegepast, en een deel van de onderzoekingen
zijn op dit gebied verricht.

Waar echter de cowdriose belangrijk is, en A. varicoatum dus voorkomt,
ligt het probleem geheel anders, want de epizootiologie van deze ziekte is
niet dezelfde. Ook als men de teken niet bestrijdt wordt een belangrijk deel
\\ an de dieren pas op latere leeftijd hesmet.

In het kort komt het er dus op neer dal hel verminderen van de intensiteit
van de tekenbeslrijding hel praktisch verdwijnen van de babesioses en
anaplasmose als pathologisch probleem tol ge\\olg hecfl, maar een ver-
meerdering van hel aantal gevallen van cowdriose.

Hel enten mei een levende stam \\an Cowdria rurninantium tegen de cow-
driose is mogelijk, maar is praktisch niet oj) grote schaal uit le \\oeren,
en houdt een zeker risico in, \\ooral bij runderen.

Een korte discussie over de nomenclatuur van de Babesiidae en over de
juistheid van de naam
Babesia argentina, ge\\olgd door een waarschuwing
voor het risico \\an invoer van uitheemse ziekten bij de import van vee,
sluit hel deel over de onderzoekingen op het gebied van huisdieren af.

-ocr page 712-

Onderzoekingen op het gebied van parasieten van w ilde dieren

Madagascar is sinds zeer lange tijd geïsoleerd van de continenten en bezit
een interessante fauna met haar inheemse parasieten.

De auteur heeft, in samenwerking met anderen of alleen, drie nieuwe
Babesiae beschreven (twee bij lemurs, één bij een insectivoor), een nieuwe
Hepatozoon bij een insectivoor, en zeven nieuwe tekensoorten (4 Ixodes,
2 Haemaphysalis
en 1 Argas). Verder heeft hij obsenaties gepubliceerd
over andere bloed-Protozoa en teken van wilde dieren.
Over de op het proefschrift betrekking hebbende literatuur moge naar dat
geschrift worden verwezen.

SUMM.ARY

This thesi.s is a vohime of some forty papers in which the results of personal studies
during an eight years\' stay in Madagascar were reported.

These studies were particularly concerned with blood parasites and ticks in domestic
animals, and two new blood parasites of cattle have been discovered
(Haematoxenus
veliferus,
family Theileriidae, and Eperythrozoon tuomii, family Haemobartonel-
laceae).

Moreover, bovine babesiasis and anaplasmosis as well as cowdriasis of ruminants were
especially investigated. Transmission, epizootiology, treatment and immunization as
well as the control of transmitting ticks by ixodicides and the resistance of ticks to
ixodicides were studied.

In addition, a number of contributions were made towards the knowledge of blood
protozoa and ticks in wild animals. Thus, three new
Babesiae and one Hepatozoon
of mammals were discovered as well as seven new species of ticks.

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Hef voorkomen van Salmonellae in gedroogde
pensflora

The Occurence of Salmoriellae in dried rumen flora
door R. G. DI.IKSTRA1)

Samenvatting

Zakjes gedroogde pensflora van verschillende charge\'s, afkomstig van een buiten-
landse fabrikant, bleken bij herhaald onderzoek Salmonella-kiemen te bevatten.
7 Serotypcn werden geïsoleerd. Het jirodukt is thans uit de handel genomen.

Inleiding

Enkele zakjes gedroogde pensflora, van een buitenlandse fabrikant, werden
ons november 1971 ter onderzoek op jjathogene kiemen toegezonden. Aan-
leiding hiertoe was het ontstaan \\\'an diarree bij kalveren nadat gedroogde
jjcnsflora aan hen was toegediend.

Het is bekend, dat Salmonellae in pensinhotid van rimderen kunnen voor-
komen. Zo vonden Edel en Schipper (1969) in 1,64% der 427 onder-
zochte runderpensen — zowel in de stal- als in de wcideperiode — Salmo-
nellae aan — met name de typen
S. typhimurium en S. dublin.

1  Dr. R. G. Dijkstra; Gezondheidsdienst voor Dieren, Kruisstraat 43, Leeuwarden.
Dit artikel werd voor plaatsing geaccejjteerd op 25 september 1972.

-ocr page 713-

Tot hogere bevindingen komen Daleel en Frost (1967), die in 18%
der 300 onderzochte pensen van normale slachtrunderen Salmonellae aan-
treffen. Grau en R r o w n 1 i e (1965) vinden zelfs een percentage van
45% Salmonella-houdende pensinhoud. De door hen geïsoleerde stammen
zijn van verschillend serotype, o.a.
S. Oranienburg (13%), S. vejle (12%),
S. typhimurium (11%), S. sandiego (9%), S. saint-paul (7%). Ook hier
kunnen dus verscheidene serotypen in pensinhoud van runderen voorkomen.
Op grond van deze gegevens werden de ons toegezonden monsters onder-
zocht op de aanwezigheid van Salmonellae.

Methode van onderzoek

10 Gram van de gedroogde pensflora (1 zakje) wordt gesuspendeerd in
100 ml van een vóór-ophopingsmeditun (methode RIV) van de volgende
samenstelling:

Bacto Pepton 10 g
Na Cl 5 g

Na2 HP04 9 g
K H2 P04 1,5 g
aquadest. 1000mlpH = 7,2
en bebroed gedurende 18 uren bij 37°C.

Van deze suspensie wordt 10 ml overgeënt in 100 ml Müller-Kauffmann
ophogingsmedium en bebroed bij 43°C.

Hieruit wordt na 24, 48 en 72 mm bebroeden overgeënt op brilliant-
groenphenolroodagaiplaten.

Resultaten

Uit deze gedroogde pensflora zijn o.a. 6 Salmonella-staminen geïsoleerd, te
weten 2x
S. banana en S. California, lx S. cubana en S. eimsbuettel (sero-
typering RIV).

Na het bekend worden van de gevonden resultaten zijn zowel de importeur
(Aesculaap N.V. te Boxtel), als de buitenlandse fabrikant hiervan op de
lioogte gesteld, wat resulteerde in het uit de handel nemen van dit artikel
door de importeur.

Eind mei 1972 komt dezelfde buitenlandse fabrikant met een nieuwe charge
gedroogde pensflora onder dezelfde naam op de markt.
Alvorens dit produkt in de handel te brengen, verzocht dc importeur ons
enkele zakjes te onderzoeken. Alle blijken Salmonella-houdend te zijn.
Geïsoleerd zijn de volgende serotypen:
S. ohio, S. senftenberg en S. albany.
Nu echter bekend is, dat ook deze monsters Salmonellae bevatten, is het
produkt definitief uit het verkoopprogramma van de importeur geschrapt.
Dit onderzoek wil nogmaals beklemtonen hoe gemakkelijk Salmonella-
kiemen zijn in te voeren in niet gesteriliseerd materiaal van dierlijke her-
komst. Te\\ ens mag opgemerkt worden dat de fabrikant te kort is geschoten
in een onderzoek naar de bakteriologische gesteldheid van zijn produkt.

SUMM.ARY

bacteriological investigation of the contents of bags of dried rumen flora from a
foreign manufacturer resulted in tlie isolation of 7 different Salmonella-strains
(S. banana, S. California, S. cubana, S. senftenberg, S. ohio and S. eimsbuettel, S.
albany).

-ocr page 714-

LITERATUUR

D a 1 e c 1. E. E. and F r o s t. A. J.: The isolation of Sahnonella from cattle at Bris-
bane abattoirs.
Austr. vet. J., 43, 203, (1967).
Edel. VV. en S c h i p p e r, K.: Onderzoekingen over lict voorkomen van Salmonella-
kiemen in de [jcnsinhoud van runderen.
Tijdschr. Diergeneesk., 94, 24-2, (1969).
Grau, F. H. and B r o w n 1 i e, L. E.: Occurrence of Salmoncllas in the bovine
rumen.
Austr. vet. ]., 41, 321, (1965).

REFERATEN

Fotokopieën van dc gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij dc
Bibliotheek van dc Faculteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utrecht, tel. (030)
71 55 44 (toestel 219).

Bacteriële- en virusziekten

STREPTOKOKKEN-ABORTUS BIJ KOEIEN

J e 1 e V, V., .A n g e 1 O V A. und K a r a d s h o v, J.: Uber die Pathomorphologie und
die Pathogenese der Streptokokken-aborte bei Kühen.
Zbl. Vet. Med. B., 18, 610,
(1971).

Schrijvers isoleerden in een geval van verwerpen bij runderen op een 30 stuks vee
groot bedrijf in Bulgarije uit alle 12 onderzochte foeten
Streptococcus uberis.
Ze kweekten deze ook uit placentae en uit 17 uteri van geslachte koeien. In deze
uteri werden tevens
E. coli, Proteus vulgaris en Staphylococcus albus aangetroffen.
Zij noemen 11 eerdere publicaties waarin
Streptokokken als abortusoorzaak zijn be-
schreven. Zij onderzochten de koeien op antilichamen door agglutinatiereacties en
constateerden bij de foeten atelectatische pneumonie, septische milt en lymfoleuko-
cytaire infiltratie van dc lever cn dc nieren. Bij de baarmoeders der afgemaakte
koeien werden necrotische arteritis, metritis, parametritis cn afgekapselde abcessen
geconstateerd.

Sommige koeien op het bedrijf hadden ook streptokokkus-mastitis. Het gelukte niet
door intraveneuze infectie met dc streptococcus bij koeien abortus op te wekken.

C. A. van Dorssen.

OVERLEMNG VAN PES l\'BAGTERIËN IN DE BODEM

Moll ar et: H. H.: Neue Kenntnisse auf dem Gebiet der Pestepidemiologie. Med.
Mschr.,
23, 344, (1969).

Schrijver vestigt de aandacht op het nog steeds bestaan van twee enorme pesthaarden
in Midden-.\\zië cn in Noord-.\'\\mcrika. Deze laatste haard, die zijn oorsprong vindt
in ccn import per schip in San Francisco in 1907, breidt zich nog steeds uit, waarbij
speciaal het aard-eekhoorntje
(Citellus beechy) een belangrijke rol speelt.
Ook in Viëtnam is een jaarlijkse toename, terwijl de oude pesthaard in de Congo
weer actief geworden is. evenals trouwens haarden op Madagascar, Peru, Ecuador,
Nepal, Java, Zuid-Brazilic, Noord-West .Afrika cn Mauietanië.

In Iran is aangetoond dat pcstbacteriën, evenals de verwante pscudotuberculose-
verwekkcrs jarenlang in de bodem in leven kunnen blijven en zich zelfs vermeerderen,
zodat de Mcrioncn (in de grond levende knaa.gdicrcn) uit besmette bodem zich
kunnen besmetten (ook experimenteel!).

Deze tellurische pest zou in de permanente i)estgebiedcn, naast de cyclus dier-vlo-
dier-vlo, de infectie in stand houden. .Alleen de in de aarde virulent blijvende
bacteriën zijn na jaren weer in staat knaagdieren en daardoor ook de mens weer te
besmetten.

C. A. van Dorssen.
Exotische dieren, pelsdieren en proefdieren

ANESTHESIE BIJ DE GOUDHAMSTER

S t r i t t m a t t e r. J.: .Anästhesie beim Goldhamster mit Kctaminc und Methoxy-
fluranc. Z.
Versuchstierkd.. 14. 129, (1972).

-ocr page 715-

Ketaniiiie (Ketalar-Parkc Davis) in doses van 10-20 mg/100 g lieh, .gewicht intra-
pentoneaal gaf na ± 2 minuten een begin van imniobilisatie, die na 3-5 minuten op-
timaal was. De werking bleef ± 10 minuien .gehandhaafd, daarna verminderde zij
snel in verloop van 60-90 min\\iten. Hel ijostnarcotisch stadium werd gekenmerkt
door een giote motorische activiteit (voortdurend rondwandelen).
Ketamine bleek, dankzij zijn brede doseringsmarge, een uitstekend kortwerkend im-
mobiliserend en licht ancstheserend middel, waarbij onderzoek en weinig pijnlijke in-
gicpen uitgevoerd kunnen worden. Aansluitende methoxyflurane (l\'enlhrane, .Xbott)
narcose werd uil gevoerd in een cylinder met deksel,

\\\'an het narcoticum werd 1-2 ml in de cylinder gedaan. Door middel van een geper-
foreerde (porceleini plaat, die ± \'/j cm boven de bodem was aangebracht, werd
direct contact lussen dier en vloeibaar narcoticum vermeden. Na een kortdurende
excitatiefase trad na 2-4 minuten een diepe rcflcxvrije narcose in. Hel dier werd uit
de cylinder gehaald; de narcose werd in stand gehouden door dc snuit meer of min-
der diclit voor een .glazen buis te houden, waarin aan de andere kant een gaasprop
met narcoticum was aangebracht. Sterfgevallen door deze narcose kwamen bij de
223 goudhamslers niet voor,

/\', 7. wart.

Fysiologie en fysiologische chemie

.flTSTHElD EN N.AUWKEURIGHEID \\\'AN KLINISCH-CHEMISCHE
BEPALINGEN IN SERUM

S o Ul m e r. H.. T h r a n. O.. Starker, G, und F a r ni a n a r a, F,: Der Einfluss
des Pholonieters auf ,.Richtigkeit" und ,,Präzision" bei Bestimmungen in Blutserum,
Tierärztl. Rundsehau, 27, 339, (1972).

Omdat de eisen, die inen aan de dierenarts stell steeds groter worden is hel begrij-
pelijk dal deze hoe langer hoe meer probeert om alle hulpmiddelen die voorhanden
zijn om de diagnose te bevesti.gen en de therapie te controleren, aangrijpt.
Eén van die hulpmiddelen is het kliniscli-chemisch onderzoek in serum met behulp
van een fotometer. \\\'ooral bij hart-, lever- cn nierziekten zijn klinisch-chemische
ge.gevens zeer waardevol, evenals trouwens bij een aantal andere stofwisselingsstoor-
nissen, Ondanks het feit dat klinisch-chemische gegevens steeds meer worden gewaar-
deerd, staat vast dat deze gegevens zeer vaak onjuist worden .geïnterijreteerd,
Eeii vraag die dan direkt rijst is: ,,Wat is dc nauwkeiiri.gheid van de verstrekte
klinisch-chemische ge.gevens en waardoor wordt de nauwkeurigheid van een, met
behulp van een fotonieter bepaalde, grootheid beïnvloed?"

Ruwweg kan men stellen dat de nauwkeurigheid van een klinisch-chemische beijaling
afiiankelijk is van de vol.gende vier punten:

1. het verkrijgen cn bcw:iren van de bloed- en urinenioiislcrs;

2. hel piiietleren;

3. de gebruikte rea.genlia:

4. de gebruikte fotomeier.

Hel staat vast dat de drie eerstgenoemde punten de belangrijkste foutenbrormen zijn,
maar desalniettemin is men steeds genei.gd om de foloineter als grootste ,,fouten-
maker" te beschouwen.

Om alle onzekerheid weg te nemen, stellen de auteurs zonder aarzelen, dat de nauw-
keurigheid van het apparaat zeker niet evenredig is niet de prijs ervan. Met andere
woorden: de duurste folometer hoeft niet de beste te zijn en de resultaten van een
v.\'èrkelijk betere fotonieter zijn meestal zo w-einig méér betrouwbaar, dal het voor de
dierenarts geen werkelijke waarde heeft.

Dc beste garantie voor juiste en reproduceerbare waarden is niet een zeer dure folo-
iriCter maar moet gezocht worden in het uitsluiten van de onder de nummers 1, 2
en 3 genoemde foutenbronnen naast een voortdurende en steeds herhaalde kwaliteits-
controle zoals beschreven door Kreutz. 1969; S o m m e r, 1970; K i r c h b e r g e r,

-ocr page 716-

1971. Het doel van het hierna beschreven onderzoek is om de hierboven vermelde
opvatting nog eens met feiten te ondersteunen en enkele adviezen te geven over zowel
dc aanschaf, als het gebruik van een fotometer.

Bij het onderzoek zijn 4 verschillende fotometers gebruikt die in prijs varieerden van
1000 tot 5000 DM, te weten: 1. de Medico Photometer;

2. de Dr. Lange Photometer LPa;

3. de Dr. Lange Photometer LP.t;

4. de Photometer Eppendorf.

.\\ls controlesera werden gebruikt: Enzatrol, Monitrol, Cholestrol, Lab-Trol (D.\\DE)

en Precinorm (Boehringer);

als pipetten: automatische Marburgpipetten;

als reagentia: Dr. Lange, Merck Boehringer Haury.

De metingen werden 3 keer in 10-voud gedaan door respectievelijk een ongeoefende,
een geoefende en een zeer ervaren medewerker, terwijl alle bepalingen in controle-
sera werden gedaan.

Omdat met automatische pipetten werd gewerkt en als monsters controlesera werden
gebruikt, terwijl de gebruikte regentia voor alle metingen dezelfde waren, zijn de
foutenbronnen met de nummers 1, 2 en 3 nagenoeg geëlimineerd en mag gesteld
worden dat de gevonden afwijkingen veroorzaakt worden door de foutenbron nummer
4: de fotometer.

Het onderzoek is gedaan met de bepaling van GOT, Cholesterol, Bilirubine, fosfaat
en calcium.

Uit de resultaten blijkt, dat de ervaren medewerker in alle gevallen de beste, d.w.z.
de meest reproduceerbare waarden krijgt, maar dat de ongeoefende gebruiker even-
eens waarden krijgt met een acceptabele nauwkeurigheid, ook bij gebruik van de
goedkopere fotometer.

Vooral de bepaling van Ca en fosfaat gaf verbluffend goede resultaten, de bepaling
van het bilirubine daarentegen gaf een grote spreiding te zien. Tevens blijkt dat
metingen van het GOT-gehalte nauwkeuriger zijn als in het UV gebied gemeten
wordt, maar daar staat tegenover dat de ongeoefende gebruiker dan duidelijk minder
goede resultaten krijgt dan de ervaren gebruiker.

Nadere bestudering van de door de 3 gebruikers gevonden waarden, laat de conclusie
toe, dat de gevonden verschillen niet worden veroorzaakt door de verschillende foto-
meters, noch door de gebruikers, noch door de gebruikte pipetten. De belangrijkste
oorzaak voor de gevonden afwijkingen is gelegen in de reagentia en de verstrekte
voorschriften.

Daar, waar het aantal handelingen per bepaling tot een minimum is gereduceerd,
zoals bij de mono-tests van Boehringer, is de behaalde reproduceerbaarheid het
grootst. Er zal bij de fabrikanten van reagentia op moeten worden aangedrongen
dat zij de bepalingen vereenvoudigen en de verstrekte handleidingen verbeteren c.q.
verduidelijken.

Het antwoord op de vraag welke fotometer men het beste kan kopen hangt af van
het feit of men ook enzymen wil bepalen, in dat geval is een fotometer met een
mectbereik tot in het UV de beste keus. Of men een micro- of macro-apparatuur
moet kopen hangt af van het feit of men in het algemeen over veel of weinig serum
per dier kan beschikken; de micro-apparatuur is bovendien goedkoper in het gebruik,
omdat minder reagentia nodig zijn.

De dierenarts, die zo nu en dan enkele bepalingen wil doen, kan het beste de goed-
koopste fotometer kopen, omdat de daarbij gebruikte kleurreakties eenvoudiger en
de reagentia langer houdbaar zijn. De dierenarts, die meerdere bepalingen per patiënt
en dit bij verscheidene patiënten wil doen, is beter af met een fotometer waarvan het
meetbereik tot in het UV gaat. Deze apparatuur werkt sneller, terwijl het minder
lang houdbaar zijn van de reagentia niet bezwaarlijk is, omdat door het grote aantal
bepalingen de voorraad toch snel wordt opgebruikt.

Th. fVensing.

-ocr page 717-

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

SEIZOENSFLUCTUATIES VAN NEMATODEN BIJ LAMMEREN

Gibson, T. E. and Everett, G.: The seasonal fluctuations of the larval
Populations of four species of Trichostrongylid Nematode on Pasture Herbafe.
Res.
vet. Sci., 12, 602, (1971).

Vier percelen met te verwaarlozen larvenpopulaties van het vorige winterseizoen
werden in dit onderzoek gebruikt. In ieder perceel werden in maart lammeren ge-
plaatst die van te voren geïnfecteerd werden met resp.
Haemonchus contortus,
Trichostrongylus colubriformis
en Ostertagia circumcincta. Aan ieder werden in mei
drie wormvrije lammeren toegevoegd om. een infectie gedurende de zomer in stand
te houden. Het eerst in het seizoen (einde mei) werden grote aantallen larven van
O. circumcincta aangetoond met een top begin juli waarna het aantal larven snel
verminderde, echter gedurende de wintermaanden aantoonbaar bleef.
Zeer grote aantallen
H. contortus larven werden ongeveer een maand later dan de
ostertagia\'s gevonden en deze larven stierven in november bijna geheel af. De ont-
wikkeling van de eieren van
H. contortus is meer afhankelijk van de vochtigheid
dan die van de eieren van de andere species. De larvenpopulatie van
T. axei en
T. colubriformis was laag en ontstond op een later tijdstip dan de andere soorten.
Ongeveer midden september verminderde het aantal en dit bleef vrij constant tot er
in februari weer een stijging te zien was van
T. colubriformis, zoals ook het geval
was met
O. circumcincta. Het overwinteren van deze Nematoden is volgens de auteurs
meer afhankelijk van het overleven in de gastheer dan van de aanwezigheid van de
larven in het gras.

/. M. F. Saes.

Verloskunde, gynaecologie en steriliteit

DRACHTIGHEIDSDI.\'VGNOSTIEK BIJ HET SCHAAP EN HET .A.ANTAL
L.AMMEREN

G a d s b y, J.. H e a p. R. B., Powell, D. and Walters, D.: Diagnosis of Preg-
nancy and of the number of Foetuses in Sheep from Plasma Progesteron Concen-
trations.
Vet. Rec., 90, 339, (1972).

Bij intensieve produktie in de schapenhouderij is het van belang de voeding van de
ooien gedurende de laatste 6-8 weken van de drachtigheid af te stemmen op het
aantal te werpen lannnercn.

De auteurs vonden bij schapen een rechtstreeks verband tussen het progesterongehalte
van het bloedplasma en het aantal vruchten in de baarmoeder. De progcsteronspiegel
kan derhalve worden gebruikt, niet alleen om drachtigheid te diagnostiseren, maar
tevens om de worpgrootte te voorspellen.

\\ an ruim 100 Finse en gekruiste Finse ooien, waarvan de dekdata bekend waren,
werden in de periode van 91-105 dagen na de dekking bloedmonsters .genomen voor
onderzoek op progesteron. Een vergelijking van de gemiddelde progesteronspiegels
van de ooien, die later niet drachti.g bleken te zijn, met die van de ooien die een
eenling wierpen, leerde dat het getal gelegen midden tussen beide .gemiddelden met
een zekerheid van 92% als kriterium voor de drachti.gheidsdiagnose kon worden
gebruikt.

Op soortgelijke wijze kon het aantal vruchten per drachtigheid globaal worden
voorspeld bij indelin.g van de worpen in drie groepen van 0,1 tot 2 en 3 tot 4 lam-
meren jjcr worp, of 0,1 cn 1 lam per worp. Het percentage juiste voorspellingen
bedroeg hierbij respectievelijk 69% en 63%.

De drempelwaarde voor de drachti.gheidsdiagnose lag bij een progesterongehalte van
2,44 ng/ml (nanogram per milliliter), terwijl voor elke vrucht meer dan één de ge-
middelde toename van het pro.gesteron.gehalte ca 1 ng/ml bedroeg.
De beschreven methode is een alternatief voor de ultra-sonische methode, berustend
op het Doppler principe en heeft ongeveer dezelfde betrouwbaarheid.

C. H. Herweijer.

-ocr page 718-

Ziekten van het Kleine Huisdier

ZIEKTEN \\\'AN DE ADEMHALINGSORGANEN BIJ DE PARKIET

N O r r m a n, A.: Die Krankheiten der Atnunigsorgane beim VVeilensitticli. Kleintier-
praxis,
16, 169, (1971).

Parkieten hebben een zeer gevoelig ademhalingssysteem, terwijl door anastomosen
van de luchtwegen snelle verspreiding van infectie mogelijk is. Het microklimaat, zoals
frisse lucht, luchtvochtigheid en licht is van groot belang.

Schrijver geeft eerst een overzicht van de bouw van het ademhalingssysteem en
volgens welk schema men het beste het onderzoek kan \\-errichten. De meeste sympto-
men bij aandoeningen van het respiratieapparaat zijn niet sjjecifiek, nl. de vogel zit
bol met opgezette veren, de ogen geheel of half dicht, geen eetlust. Sprekende
parkieten praten niet meer.

Duidelijker symptomen zijn: versnelde, soms pompende ademhaling (normale adem-
frequentie is 85/min.). Vaak ziet men wippen met de staart bij iedere ademhaling.
Longauscultatic is wel mogelijk, maar de interpretatie ervan is moeilijk.
Bij de aandoeningen van de voorste luchtwegen wordt aandacht besteed aan de was-
huidhyperkeratose, cnemidocoptesschurft van de washuid, rhinitis, sinusitis, voor-
namelijk van de sinus infraorbitalis. Hierna worden aandoeningen van laryn.x, trachea
en syrinx besproken. Deze aandoeningen, die een hoorbaar ademgeruis geven, ontstaan
o.a. door ontstekingen en aspergillose. Onder aandoeningen van de longen worden
behandeld longoedeem, passieve veneuze stuwing door druk (neoplasma etc.), actieve
veneuze stuwing door hitte of opwinding. Pneumonicën zijn voornamelijk bacterieel
(Pasteurella, Streptokokken, E. eoli soms Salmonella). Soms zijn virussen (ornithose,
ned) en mycoplasma of asi)ergillose de oorzaak.

Dan volgen de aandoeningen van de luchtzakken, zoals de luchtzakverwondingen cn
- nfccties, waarvan aspergillose de belangrijkste is. .4ls aandoeningen die niet in het
ademhalingssystcem zetelen, maar wel symptomen in deze richting geven zijn van
belang de schildklierdysplasie, eiperitonitis, vetzucht, tumoren, jicht cn buikwater-
zucht. Tot slot volgen de therapeutische maatregelen.

In het algemeen, als de diagnose niet met zekerheid gesteld kan worden, wordt een
brccd.spectrumantibioticum, zoals chloromycetinc cn ccn vitaminepreparaat i.m. toe-
gediend in de borstspieren, aanbevolen. Treedt geen verbetering op dan moet aan
aspergillose gedacht worden. Hiervoor wordt als therapie een fungicide of joodkali
door het drinkwater aangegeven, hoewel het resultaat vaak onbevredi.gend is. Bij
alle ademhalingsziekten is rust cn hygiëne van belang. Eventueel kan infrarood-
therapie toegepast worden voor ccn betere wcefseldoorbloeding.

I\'. Markenstein-Baumans.

Ziekten van het Kleine Huisdier

E.C.G. BIJ DE GEZONDE HOND

M e m c c. J.: Kriterien des Elektrocardiogramms beim gesunde Hund. Areh exp.
Vet. med.,
25, 943, (1971).

Van 250 klinisch gezonde Bcagics heeft de auteur ruim 1500 E.C.G.\'s opgenomen.
Hij bekritiseert de bevindingen aan dc hand van literatuurgegevens.
Respiratoire aritrnie wordt als ccn fysiologisch verschijnsel beschouwd. Het wordt
alleen bij de volwassen hond gevonden. De aritmie is niet bij alle rassen even dui-
delijk

.Ms normaalwaarde voor het P-R-intcrval, gemeten in afl. II. wordt door de auteur
gemiddeld 0.104 sec. opgegeven, met als uiterste waarden 0.08 en 0.14 sec.
Het Q-T-interval, door veel auteurs als belangrijk diagnosticmn beschouwd, varieert
met de R-R-afstand (bij hogere frequentie korter en bij lagere frequentie langer),
hetgeen de interpretatie bemoeilijkt.

De P-top mag in afl. II en Hl niet negatief zijn, aldus de auteur. P mitrale werd in
dc onderzochte groep niet gevonden.

-ocr page 719-

Elektrische hartasdeviatie naar Hnks, als aanwijzing i\'oor iinks hypertrofie is niet met
zekerheid te diagnostiseren. Voor rechtshypertrofie zijn in de literatuur rechts-as-
draaiing en diepe S. toppen in II en III genoemd.

Dit laatste kon door de auteur in dit onderzoek niet worden bevestigd. De S.T.
deviatie is vooral in geval van elevatie van meer dan 0.1 en V van betekenis, hoewel
dit een niet zeer betrouwbaar gegeven is.

Dc bespreking van de T-top pathologie betrekt de auteur niet in zijn artikel, gezien
de zeer grote hoeveelheid literatuur, die hierover bekend is.

A. A. Stokhof.

BOEKBESPREKING

DIE .A.N.\'VPL.\'VSMOSE
Seifert, H o r s t S. H.

(Verlag M. & H. Schaper - Hannover, 243 pag., 33 afb., 7 grafieken, DM 45,—).

Onder bovenstaande titel bestrijft Seifert zijn ervaringen met deze ziekte geduren-
de de 14 jaren dat hij in Peru werkzaam was. Het meest eclatante succes van zijn
arbeid is in dit verband de uitroeiing van .\\naplasmose geweest bij een koppel van
18.000 runderen.

De literatuur opgave omvat 429 referenties die in zijn boek zijn verwerkt, waarbij
het echter niet altijd duidelijk is of hij spreekt over zijn eigen ervaringen of zijn
opinie lanceert omtrent gegevens uit de literatuur. Enkele van zijn eigen ervaringen
worden kritisch met de literatuur vergeleken. Een grote rol speelt b.v. de ,,horn fly"
(Syphona irritans) bij de overbrenging van A. marginale in Peru, terwijl men in
.Mrika een grote betekenis toekent aan teken.

Andere ervaringen worden minder kritisch met de literatuur vergeleken. De bewering
b.v. dat de ..Höhenkrankheit" = ,,Brisket Disease" geen chronische vorm van
A.
marginale
zou zijn, of de observatie dat één of twee injecties met terramycine tot
eliminatie van
A. marginale bij chronische dragers zou leiden en opmerkingen over
de activiteit van Spirotrypaan, zullen niet door iedereen onderschreven worden.
Uilenberg (1972) stelt dan ook in stelling drie van zijn proefschrift: „De
methode van Seifert (1971) ter bestrijding van de anaplasmose van het rund is
zonder waarde en in dat geval gebaseerd op onjuiste proefresultaten, of heeft betrek-
king op een andere parasiet dan die in Madagaskar".

Ondanks bovenstaande kritiek bevat het boek van Seifert echter een schat van
gegevens die mits kritisch geïnterpreteerd en kritisch toegepast op lokale omstandig-
heden, voor iedere dierenarts die werkzaam is in de tropen of subtropen, van harte
is aan te bevelen.

D. Zwart.

-ocr page 720-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Faculteit der Diergeneeskunde

DICTATEN

Instituut voor Virologie (Practicumgebouw, Uithof, Utrecht). Het dictaat ,,De be-
langrijkste virusziekten bij Pluimvee", 1972 is gereed.

Dit dictaat is evenals het dictaat „De belangrijkste virusziekten bij zoogdieren" 1972
(I, 11 en III) bij het Instituut te verkrijgen.

ƒ. H. M. Richter.

Diverse berichten

VERSLAG V.AN HET SYMPOSIUM „ONTWIKKELING EN INTEGR.\'VTIE IN
DE VARKENSHOUDERIJ \'

Op 1 september jl. werd in de Kliniek voor Inwendige Ziekten van de Fakulteit der
Diergeneeskunde een symposium gehouden over het onderwerp .,de ontwikkeling en
integratie in de varkenshouderij". Het initiatief tot het houden van dit symposium
en de organisatie hiervan was in handen van de Firma Merck Sharp and Dohme. De
firma MSD had zich bij de voorbereiding mede laten bijstaan door een commissie
bestaande uit Prof. J. M o 1, Drs. H. Rozemond, Drs. H. R. T u 1 n e r en Drs
P. C.
V. d. V a 1 k.

Het geheel vormde een goed voorbeeld van de wijze waarop een industrie en ver-
schillende groeperingen in de diergeneeskunde elkaar kunnen ontmoeten. Het sym-
posium stond onder de kundige leiding van prof. J. M o 1.

Na een kopje koffie tijdens de ontvangst werden de sprekers en toehoorders (de ge-
hele collegezaal was vol) welkom geheten door drs. H. van W i n z u m, direkteur
van M.S.D. Hij wees op de zich wijzigende omstandigheden in de veehouderij, op de
problematiek van de grote bedrijven en op het feit dat een geneesmiddelenindustrie
deze ontwikkeling evenals de dierenarts met grote belangstelling volgt. Bij een andere
gelegenheid heb ik de heer van W i n z u m wel eens horen zeggen, dat hij het een
taak acht van de .grote industrie om het contact tussen de verschillende groeperingen
(dus in dit geval de betrokkenen bij de varkenshouderij) dichter tot elkaar te
brengen.

De eerste spreker was Dr. .«X. Hogerbrugge van het Zoötechnisch Instituut die
het belang van de varkenshouderij belichtte en die vooral nogal aandacht besteedde
aan de economie van het bedrijf en aan de coördinatie van de begeleiding.
Ir. J. P. .van M a 1 e, direkteur van de VAKO, VEMO en het varkensonderzoek-
centrum Nieuw-Dalland. .gaf een uiteenzetting van de werkzaamheden van deze or-
ganisatie, waarbij vooral ook de aandacht werd gevestigd op de betekenis van het
fokken van een goed varken. Het fokken van een goed varken vraagt echter direkt
weer om een goede begeleiding van het met zorg verkregen produkt.
Hierna werd het woord gevoerd door Ir. W. J. H i 1 b r a n d s, direkteur van Hen-
drix\' Voeders N.V., die op duidelijke wijze het belang van de voedcrindustrie in de
moderne varkenshouderij uiteenzette. De voederindustrie is allang niet meer een
leverancier van voeder alleen, maar de industrie is bij het .gehele proces van de var-
kenshouderij betrokken.

Na een .gezellige en uitgebreide lunch in ..de Bcesde" in Bunnik werd het programma
\'s midda.gs voort.gezet met een voordracht van Ir. E. H. K e t e 1 a a r s, consulent voor
de varkens- en pluimveehouderij in Noord-Brabant en Zeeland. Hij zette op duidelijke
wijze uiteen op welke wijze de voorlichting in ons land op het gebied van de varkens-
houderij is georganiseerd.

Drs. W. M. G O t i n k, direkteur van de Gezondheidsdienst voor dieren in Overijssel,
sprak over de georganiseerde ziektebestrijding. In het eerste gedeelte sprak hij over
de organisatie, in het tweede gedeelte wat meer over een aantal ziekten. Ik kreeg de
indruk dat vele dierenartsen op dat moment blij waren even geconfronteerd te wor-
den met ziekte, de behandeling en preventie daarvan.

Tot slot sprak drs. M. J. A. N a b u u r s, dierenarts uit de groepspraktijk .Amersfoort,
1472 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 23, 1972

-ocr page 721-

over de begeleiding in de praktijk. Om met een toneeluitdrukking te beginnen, hij
stal de show. Op een heel duidelijke wijze zette hij uiteen op welke wijze dc groep
.Amersfoort de begeleiding had opgezet, welke problemen zich daarbij voordeden, hoe
men die moest oplossen, enz. Het was een inleiding, waaruit duidelijk bleek dat de
praktizercnd dierenarts de man is die dit werk moet doen en dit ook kan doen als hij
er zich maar toe zet. Het was een sterk slot van een goede dag.

Na het dankwoord van Prof. M o 1 was er voor de deelnemers gelegenheid de af-
scheidsreceptie van Prof. v a n d e r S c h a a f bij te wonen. Daarna was er in „De
Beesde" de gelegenheid van een barbecue te genieten, waar tot laat m de avond
werd nagepraat.

G. Wagenaar.

CONGRESSEN

16TH B.S.A.V..A. ANNUAL CONGRESS

The British Small .Animal Veterinary .Association is holding its 16th Annual Congress
at the Royal Garden Hotel, Kensington, London on April 6th, 7th and 8th. 1973.
For further details apply to: C. P. D e V i 1 e, B. Vet. Med., M.R.C.V.S., 9 Bolton
Road, Eastbourne, England.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens
Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

BESCHIKKING INTRACOMMUNAUTAIR HANDELSVERKEER IN VERS
\\ LEES VAN PLUIMVEE 1972

Aan de bepalingen van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 15 februari\'1971, inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van het handels-
verkeer in vers vlees van pluimvee, die betrekking hebben op het intracommunautaire
handelsverkeer in dit produkt, moet op 18 februari 1973 uitvoering zijn gegeven.
De Beschikking intracommunautair handelsverkeer in vers vlees van pluimvee 1972
(nr. J 1935, Stcrt. nr. 210) en de Beschikking erkenning slacht-, koel- en vrieshuizen
pluimvee 1972 (nr, J 1942, Stcrt. nr. 210) strekken daartoe.

De vroegtijdige afkondiging van deze beschikkingen heeft ten doel het bedrijfsleven
voldoende tijd te geven zich aan dc nieuwe situatie aan te passen. Zo zullen reeds
aanstonds slachterijen kunnen worden erkend en ecn toelatingsnummer kunnen ver-
krijgen, waardoor deze bedrijven in staat worden gesteld verpakkin.gsmateriaal voor-
zien van het keurmerk met het toelatingsnummer tc bestellen.

Formeel zal eerstgenoemde beschikking pas met ingang van 18 februari 1973 in
werking treden, met uitzondering van de artikelen 1, 5 en 6, die reeds de dag na
publikatie van toepa.ssing zijn verklaard teneinde te voorkomen dat misbruik wordt
gemaakt van het keurmerk.

In artikel 1 wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze beschikking be-
paalde aangegeven wat wordt verstaan onder richtlijn, pluimvee, vers vlees van
pluimvee, officiële dierenarts, assistent en lidstaat.

Artikel 5 bepaalt dat het laten vervaardigen en het in voorraad hebben van het keur-
merk, bedoeld in de Beschikking en het voorhanden hebben in bedrijven waar pluim-
vee wordt geslacht en be- of verwerkt van stempels en andere werktuigen waarmee dit
keurmerk kan worden vervaardigd of aangebracht, slechts is toegestaan met schrif-
telijke toestemming van de directeur van de Veeartsenijkundige Dienst en met in-
achtneming van daarbij door hem te stellen voorschriften en beperkingen.
Artikel 6 bepaalt dat het gebruik van het keurmerk als bedoeld in de Beschikking,
slechts is toegestaan in een erkend slachthuis en mits is voldaan aan de daarin ge-
noemde voorwaarden van de Richtlijn.

-ocr page 722-

De repling van de invoer van vers vlees van pluimvee is nog in voorbereiding. De
wijziging van de Beschikking vergoeding voor werkzaamheden, die vanwege de Vee-
artsenijkundige Dienst op verzoek worden verricht (nr. J 1943, Stcrt. nr. 210) houdt
een Urief in voor de keuringswerkzaamheden die door deze dienst in het kader van
de nieuwe regeling moeten worden verricht.

Deze Beschikking treedt aanstonds in werking opdat, zodra voldoende keuringsperso-
ncel is opgeleid, op verzoek van het betreffende erkende bedrijf met de keurings-
werkzaamheden zal kunnen worden begonnen.

BUITEXL.ANDS BEZOEK

Van 13 november tot en met 1 december 1972 bracht Dr. J. H o f ni a n n, Ober-
vcterinarrat van het Ministerium für Landwirtschaft und Umwelt te Hessen, een stu-
diebezoek aan ons land. Na op de Veterinaire Inspectie van de \\ olksgezondheid tc Den
Haag besprekingen te hebben gevoerd, bracht Dr. H o f m a n n onder meer bezoeken
aan de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht met speciale belangstelling voor
levensmiddelen van dierlijke oorsprong, het destructiebedrijf te Son, de districtsin-
specties van de \\\'.D. te Utrecht en .Arnhem, het R.L\\\'. en een pluimveeslachterij.
Daar tussendoor bezocht hij een zestal openbare slachthuizen.

Het bezoek werd afgerond met een slotbespreking bij de Veterinaire Inspectie van de
X\'olksgezondheid te \'s-Gravenhage.

BESME\'FTELIJKE \\\'EEZIEKTEN

Dicrziektenbulletin nr. 19 van de Veeartsenijkundige Dienst over het tijdvak van
1 tot 16 oktober 1972, vermeldt dc volgende gevallen van besmettelijke veeziekten:
Atrofische rhinitis: totaal 1 1 gevallen in 11 gemeenten en wel 4 in Overijssel I in
Gelderland, 2 in Utrecht, 1 in Zuid-Holland, 1 in Noord-Brabant en 2 in Limburg.
Schurft: totaal 3 gevallen in 3 gemeenten in Drenthe, Noord- en Zuid-Holland.
Rotkreupel: totaal 50 gevallen in 36 gemeenten. In Groningen 3 gevallen in 2 ge-
meenten: in Friesland 20 gevallen in 10 gemeenten: in Drenthe 8 gevallen in 7 ge-
meenten: 1 geval in Overijssel: in Gelderland 4 gevallen in 3 gemeenten Utrecht
gevallen; Noord-Holland 4 gevallen en Zuid-Holland 8 gevallen in 7 gemeenten.
Varken.spest: 1 geval in Gelderland.

Pseudo vogelpest: 3 gevallen in 2 gemeenten in Zuid-Holland.
Mond- en klauwzeer in Rasland

Dc Russische veterinaire dienst te Moskou verstrekt van tijd tot tijd aan het O.I.E.
te Parijs overzichten van het voorkomen van mond- en klauwzeer in de gebieden die
tot de Russische federatie behoren cn in de vele republieken en provincies. Het ver-
zamelen van deze .gegevens kost tijd en daarom loopt de maandelijkse opgave meestal
wat achter.

Dezer dagen werden dc overzichten over dc maanden juni cn juli 1972 bekend ge-
maakt. In juni kwamen in totaal 37 gevallen van de ziekte voor, waarvan 9 van het
type A2-2. 1 2 van het type O. 5 van het type A en 11 gedeeltelijk .Vii cn gedeeltelijk O
Over de maand juli 1972 waren deze cijfers: totaal 45 gevallen, waarvan 6 van het
type A22, 9 van het type O cn 30 gedeeltelijk .A-i^ en gedeeltelijk O.
Intussen heeft Rusland in ccn telegram aan het O.I.E. van 19 oktober 1972 melding
gemaakt van een uitbraak van mond- en klauwzeer van het type G
ks in Diakova
een grens,gcbicd in de Trans-Karpathen.

-ocr page 723-

DOORLOPENDE AGENDA

1972

Decemhei,

1, Afsclieidsreccptie Dr, C. A. van Dorssen, 16.00-17.00 uur, Biltstraat 172,
Utrecht (pag, 1411)
10--16, Arbeitsgesellschaft für Osteosynthese. Voortgezette cursus, Davos
(pag. 1149)

12, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

14, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. Ledenvergadering

19, Afd. Overijssel K.N.M.v.D. Ledenvergadering

1973

januari,

16, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering

25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongrescentrum, Utrecht.

Februari,

13, .Md. Limburg K.N.M.v.D. Werkvergadering

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuringsdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15 uur.

15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen
K.N.M.v.D. I.edenvergadering

17, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering
17—18, 2e Liternat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel

Maart,

13, .Afd, Limburg K.N..M.V.D, Algemene vergadering

April,

6 -- 9, 16th B.S.A.V.A, Amiual Congress, Londen ([lag. 1473)
15___17, \\\'llle Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan (pag. 1249)

Mei,

3, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

22, .Afd. Limburg K..N.M.V.D. .■Mgemene vergadering
14 -28, Symposium voor bibliothekarissen cn documentalisten, Wageningen
(pag. 1412)

24 -27, Joiirnées X\'étérinaircs .Alfort (pag. 1359)

26 - 28. Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Nationale \\\'oorjaars-
dagen, R..A.L (Congresgebouw, Amsterdam

Augustus,

20—24, 6th International Symposium of W.A.\\\'.F.H., Elsinore, Denemarken
(pa,g. 1359)

September,

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering
20—30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et
Immunologistes, Varna, Bulgarie (pag. 1155)

-ocr page 724-

Koninklijke Nederlandse
Maafsehappij voor Diergeneeskunde

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
\\ AN HET BUREAU

PLANSCHADEVERGOEDING VOOR PRAKTICI?

Een besluit van de overheid uiet betrekking tot de bestemming van gronden kan de
individuele burger zodanig in zijn belangen treffen dat hij aanzienlijke schade lijdt,
die redelijkerwijs niet te zijnen lasten gelaten kan worden.

Alle schade, welke een rcclitstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, waar-
toe ter uitvoering van een plan moet worden overgegaan, is wordt volledig vergoed.
Echter, slechts recht op schadevergoeding hebben:

a. de eigenaar of mede-eigenaren van een te onteigenen perceel;

b. zij, die op een te onteigenen perceel een zakelijk recht (opstal, vruchtgebruik enz.)
hebben;

c. de huurders of pachters van een te onteigenen perceel.

Van de zijde van het Landbouwschap zijn bij de Minister van Landbouw stappen
gedaan om te komen tot een wetsontwerp, daartoe strekkende, dat krachtens de Ont-
eigeningswet ook schadeloosstelling kan worden toegekend aan anderen — t.w. door
onteigening
indirect benadeelden — dan thans in de wet genoemd. .Aanleiding daar-
toe vormde voor het Landbouwschap het feit dat de werknemers in de landbouw,
loonwerkbedrijvcn enz. door onteigening in hun bestaan kunnen worden getroffen!
Aangedron.geii werd op uitbreiding van het begrip „derde-belanghebbenden" in arti-
kel 3 van de Onteigeningswet (waaronder thans worden verstaan zakelijk gerechtig-
den, pachters en huurders) in die zin, dat daaronder ook „diegenen, waarvoor het te
onteigenen goed een bron van bestaan vormt" worden begrepen.

Dit punt is bij de voorbereiding van een wetsontwerp tot vereenvoudiging van de

onteigeningsprocedure (nr. 10590) in de betreffende Kamercommissie — tnede _

ter sprake .gekomen, doch heeft opneming in het ontwerp niet gehaald. In de weg
stond het — nog niet losgelaten — beginsel van de Onteigeningswet dat dc .schade
waarvoor men schadeloosstelling verlangt een
rechtstreeks gevolg van de onteigening
dient te zijn.

Overigens zou, in dit licht bezien, eerder de werknemer van het agrarisch bedrijf,
uitgeoefend op (in) het te onteigenen object, dan een loonwerkbcdrijf in aanmerking
komen onder de kring „belanghebbenden" te worden geschaard.

Als inogelijk alternatief heeft het Landbouwschap dc vorming van een fonds voor

• indirect — door onteigening in hun belang getroffenen voorgesteld.
Naast de Onteigeningswet biedt artikel 49 van de Wet Ruimtelijke Oidcning de be-
langhebbende, indien en voorzover blijkt dat hij ten gevolge van de bepaling van een
bestemmin,gsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijze niet of niet geheel
tc zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende
door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, de mogelijkheid de gemeente-
raad te verzoeken hem een — naar billijkheid te bepalen — schadevergoeding toe te
kennen. Tegen het besluit van de gemeenteraad staat beroep op de Kroon open.
Dit artikel opent dus de mogelijkheid tot vergoeding van schade die belanghebben-
den
tengevolge van de bepalingen van een totstandgekomen goedgekeurd bestem-
mingsplan
lijden.

Onder die schade dient niet alleen te worden verstaan schade, die wordt .geleden als
gevolg van het bestaan van een bestemmingsplan op zich doch tevens de schade die
ontstaat indien het plan gerealiseerd wordt (voorzover vergoeding van dc schade niet
door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd).

-ocr page 725-

Centraal bij de beantwoording van de vraag of ook een dierenarts, die zijn praktijk
ziet verdwijnen of verkleinen ten gevolge van een bestemmingsplan (al dan niet ge-
realiseerd) aan de desbetreffende gemeenteraad met succes een schadevergoeding kan
vragen, staat wat onder de term „belanghebbende" moet worden verstaan.
Op grond van de wetsgeschiedenis moet gesteld worden dat slechts zij die ten nauwste
met de grond waarop het bestemmingsplan betrekking heeft zijn betrokken, zoals
eigenaren, zakelijk gerechtigden, pachters en eventueel huurders als belanghebbenden
kunnen worden aangemerkt.

In de Woningwet wordt eveneens van ,.belanghebbende" gesproken. Van ouds wordt
daarmee de rechthebbende op grond bedoeld. De M.v.A. bevat ten deze nog de vol-
gende van belang zijnde zinsnede: „De jongste jurisprudentie heeft het begrip „be-
langhebbende" zelfs nog verruimd en verstaat er een ieder onder die een persoonlijk
belang bij de beslissing heeft. Daaronder kunnen óók pachters van grond of huurders
worden gebracht".

Ook het feit dat bij de voorbereiding van het wetsontwerp vereenvoudiging van de
onteigeningsprocedure een zodanige uitbreiding van het begrip ,,derde-belanghebben-
den" dat daaronder ook wordt verstaan ,,diegenen waarvoor het te onteigenen goed
een bron van bestaan vormt" niet is gerealiseerd wijst erop dat de wetgever niet ge-
neigd is tot een ruime opvatting van de term „belanghebbende".

In de literatuur echter, met name ten aanzien van de Onteigeningswet, is een tendens
naar een ruime interpretatie van „belanghebbende" waar te nemen.
Het Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting merkt in een brochure,
aan de gemeentebesturen gericht met de bedoeling een leidraad te geven bij het op-
stellen van een ,,procedure-verordening planschadevcrgoeding", op, dat de interpre-
tatie van het begrip „belanghebbende" in art. 49 Wet Ruimtelijke Ordening aan de
jurisprudentie zal moeten worden overgelaten. ,,Een ruime interpretatie kan worden
\\erwacht, al zal wel steeds worden nagegaan of een persoonlijk belang aanwezig is".
Voor de omschrijving „of een persoonlijk belang aanwezig is" zij gelet op art. 4 Wet
beroep administratieve beschikkingen: tegen een beschikking van de centrale overheid
kan een ieder die rechtstreeks in zijn belang is getroffen beroep aantekenen.
De in de literatuur meermalen behandelde vraag of loonwerkers in de agrarische
sector, die door een bestemmingsplan worden getroffen, op grond van art. 49 Wet
Ruimtelijke Ordening voor schadevergoeding in aanmerking komen wordt in de regel
bevestigend beantwoord.
Mr. J. F. Jansen schrijft1):

,,De betekenis om het begriij ,,belanghebbende" ruim te intepreteren moge verder
worden geïllustreerd met de telkens in de praktijk opkomende vraag of het artikel 49
toepassing zal kunnen vinden t.a.v. bij voorbeeld loonwerkers, die door een bestem-
mingsplan worden getroffen en waarvan niet kan worden gevergd, dat zij zich wegens
hun bejaarde leeftijd of uit anderen hoofde zullen kunnen omschakelen. Onzes inziens
moet deze vraag in beginsel bevestigend worden beantwoord.

Zolang nog geen speciale Kroonjurisprudentie zal zijn afgekomen kan te dezer zake
uiteraard geen zekerheid worden gegeven. Wij menen daarom goed te doen in dit

verband te verwijzen naar...... (een) aan de praktijk ontleend voorbeeld (......)

waarin op sonunige punten een minder ruime opvatting is af te leiden:
Op een door een lid van de Tweede Kamer gedane vraa,g of ook een beroep op arti-
kel 49 WRO zou kunnen worden gedaan door bedrijven, die zich bezig houden met de
aan- en verkoop van landbouwprodukten, alsmede met de dienstverlening ten behoeve
van landbouwbedrijven cn die als gevolg van de vestiging van Shell-Chemic aan de
Moerdijk de basis van hun bedrijven zien versmallen of verdwijnen gaf de MVRO
(op 4 februari 1971, onder nr. 571) o.m. ten antwoord:

1  Mr. J. F. Jansen, Handleiding Ruimtelijke Ordening in Gemeentelijk Verband
(Samson), HI-B-p. 41. v.

Zie ook Mr. J. van der Schaaf, Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad;
speciaal bij ruimtelijke ordening, (Tjeenk Willink Zwolle, 1971, p. 136 v.).

-ocr page 726-

„In algemene zin meen ik, dat schade in de vorm, welke in het adres (van een die-
renarts) wordt genoemd, niet onder de werking van de bedoelde regeling valt. Tussen
de bepalingen van de bestemmingsplannen en de schade, welke de adressant ten ge-
volge van de teruggang in zijn praktijk verwacht te lijden, ontbreekt immers enig

rechtstreeks verband...... Met name beperken de plannen de adressant in generlei

opzicht in zijn vrijheid als dierenarts werkzaam te zijn op de wijze, welke hem goed-
dunkt......

De schade verwacht hij van de realisatie van de plannen. Aangezien het hier gaat
om de schade, welke wordt geducht als gevolg van de uitvoering van het plan bij de
Moerdijk, zal naar het mij (de minister) voorkomt, art. 49 daarvoor evenmin kunnen
dienen."

De redactie van De Gemeentestem (zie nr. 6090) tekent bij dit antwoord aan, dat
een uitlegging van ,,belanghebbenden" in dier voege, dat daaronder derden — niet
zijnde eigenaar van of zakelijk belanghebbenden op of gebruikers van gronden —
zouden zijn begrepen, haar aanvankelijk bezwaarlijk voorkomt."

De jurisprudentie op art. 49 Wet Ruimtelijke Ordening is schaars.
Recent en belangwekkend is het K.B. van 26 april 1972, nr. 12 (Dordrecht). In het
onderhavige geval stelde een handelaar in landbouwprodukten en loondorser door de
voortschrijdende urbanisatie schade te lijden. In het K.B. wordt overwogen:

,,dat, nu de door de appellanten gestelde schade geen verband houdt met de be-
palingen van een concreet bestemmingsplan, reeds hierom — thans daargelaten in
hoeverre dergelijke schade in verband met het risico, dat bij de snelle maatschap-
pelijke ontwikkelingen over het algemeen aan bedrijfsuitoefening is verbonden, al
dan niet ten laste van de betrokkene behoort te blijven — voor toepassing van het
bepaalde in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen aanleiding
kan zijn;"

Mr. J. F. J an s e n wijst er in zijn naschrift bij dit K.B. (Bouwrecht 1972, blz. 439)
op dat het zwaartepunt van het begrip „belanghebbende" is verlegd naar ,,degene, die
rechtstreeks in zijn belang is getroffen".

De Kroon heeft in bovengenoemd K.B. „thans" de vraag in hoeverre bedrijfsschade
geleden ten gevolge van snelle maatschappelijke ontwikkelingen „al dan niet ten laste
van betrokkene behoort te blijven" onbeantwoord gelaten.

In een van 13 november 1968 daterend advies van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten staat:

.,In het algemeen lijkt gesteld te kunnen worden, dat het wegvallen van land-
bouwbedrijven als afzet.gcbied voor bepaalde producten tengevolge van uitbreidin-
gen van de bebouwing, in Nederland tot de voorzienbare bedrijfsrisico\'s gerekend
mag worden. In de omgeving van grote gemeenten lijkt dit zonder meer duidelijk;
ook voor kleinere gemeenten moeten stads- of dorpsuitbreidingen echter tot de
normale, in redelijkheid voorzienbare, ontwikkelingen worden gerekend, waarvan
allerlei bedrijven eeti terugslag kunnen ondervinden, doch die ook tot verlegging
of het ter hand nemen van allerlei nieuwe bedrijfsactiviteiten kunnen stimuleren.
Het komt ons voor dat hier normaal te achten bedrijfsrisico\'s en bedrijfskansen
liggen. Dat de uitbreidingen in het ene geval van grotere omvang zijn dan in het
andere geval, lijkt ons niet essentieel cn zou, indien hiermede rekening zou worden
gehouden, gemakkelijk tot ongelijke behandeling kunnen leiden van ondernemin-
gen, die gezien het algemene economische en maatschappelijke klimaat in wezen
in dezelfde omstandigheden verkeren".

In hoeverre het bovenstaande, met name datgene wat de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten opmerkt, de mogelijkheid dat ccn dierenarts schadevergoeding wordt toe-
gekend op grond van het feit dat hij door ccn bestemmingsplan rechtstreeks in zijn
belang is getroffen openlaat, is moeilijk tc beoordelen.

Hoewel de ontwikkeling gaat in de richting van een ruime opvatting van het begrip
,,belanghebbende" is nog geen geval bekend waarin aan een dierenarts planschade-
vergocding is toegekend.

-ocr page 727-

Gezien deze ontwikkeling verdient het in elk geval aanbeveling dat een dierenarts,
ten aanzien van wiens praktijkgebied of een gedeelte daarvan een bestemmingsplan
wordt of is ontworpen, reeds bij de terinzagelegging van het ontwerp tegen de bepa-
lingen van het plan een bezwaarschrift indient. Omdat in het administratief recht in
het algemeen de eis wordt gesteld dat een ,,belanghebbende" zich als zodanig in een
zo vroeg mogelijk stadium opstelt, kan zulks de positie van de dierenarts bij het
eventueel instellen van een planschadeclaim wellicht versterken.

Mr. E. C. James

X.B.:

Teneinde een inzicht te verkrijgen omtrent de vraag in hoeverre het probleem leeft en
wat eventueel van Maatschappij zijde ter bevordering van de betreffende belangen
zou kunnen worden gedaan, zou het Hoofdbestuur het op prijs stellen — uiteraard
op vertrouwelijke basis — van de leden die reeds met deze materie te maken hebben
gehad of daarmede mogelijk te maken krijgen daarover informatie c.q. suggesties te
ontvangen.

Publikaties Post Universitair Onderwijs

Thans is verschenen de tweede publikatie Post Universitair Onderwijs, die
een uitwisseling is van standpunten aangaande de huidige situatie van do
uitoefening van ons beroep en de wensen dienaangaande in de toekomst,
tegen de achtergrond van de harmonisatiegedachte in de Benelux en de
E.E.G., in de praktijk, de wetgeving en het onderwijs. Het is een uitgave
van de lezingen en de discussies zoals deze gehouden zijn op een door de
Belgische Groep Dierenartsen Werkzaam in de Industrie en de Nederlandse
Groep Dierenartsen Werkzaam in het Bedrijfsleven gehouden Benelux-dag.
De publikatie is te verkrijgen door storting van ƒ 5,— op girorekening
511606 t.n.v. de Kon. Ned. Mij. voor Diergeneeskunde te Utrecht. In de
omschrijving dient u te vermelden „Benelux-dag".

Verder maken wij er u op attent dat er nog een beperkte voorraad is van
pviblikatie nr. I getiteld ,,Colloquium betreffende de Kalvermesterij".
Deze publikatie is eveneens te verkrijgen door storting van
f 5,— op giro-
rekening 511606, met vermelding in de omschrijving van ,,Kalvermesterij",

,ACTU.\\LITETTEN

DANKBETUIGING

Mijn officiële afscheid van de Diergeneeskundige Faculteit*) is door
uw aller toedoen lot een overrotnpelende „happening" geworden.
Voor utv cadeau\'s, toespraken, bloemen, telegrammen en brieven, voor
uw komen naar Utrecht en al uw vele vormen van gehikwensen willen
mijn vrouw en ik u enthousiast bedanken.

Wij beiden hopen de zo hartelijke betrekkingen te mogen continueren.

M. A. J. Verwer.

*) 7A<t Tijdschr. Diergeneesk., 97, fiag. 1425, (1972).
PERSONALI.\\

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collegae:

E. E. Bunte, Huygensstraat 13, Son.
J. J. Fransen, Frans Halsstraat 76, Lichtenvoorde.
Mej. M. M. Lensvelt, Venhorstinkweg 2, Vorden.
H. M. B. J. Schiffelers, Peter Schunckstraat 610, Heerlen.
.Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldde
zich de collega:

-ocr page 728-

Mevr. H. J. van Seventer-Roelof.sen, Kersbergenplein 2, Zeist.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen:

Th. W. Baas, Meentweg 87, Eenmes.

J. F. M. Koridon, Adriaanstraat 43, Utrecht.

R. y. Lee Kong, Nijpelsplantsoen 109, Jutphaas.

Mej. S. V. d. Linde, Abr. Bloemaertstraat 10, Utrecht.

S. H. van Roekei, Gansstraat 89, Utrecht.

J. Stoel, C. Evertsenstraat 3, Utrecht.

P. M. Wester, Ina Boudier-Bakkerlaan 109, kamer 832, Utrecht.
Adreswijzigingen enz.

Bogaard Jr., .A. E. J. M. van den; Kabul (.Afghanistan), F.AO-UNDP; epizootiologist.

(281)

Bremer-Dieduksman, Mevr. E.; 1970; Wamel, Hogeweg 25; tel. (030) 71 55 44
(bur.); wet. medew. R.U. (Inst. Voed. v. Dierl. Oorsprong). toevoegen (201)
Bussemaker, J.; Silvolde (Gld.), Patrijsplein 65; tel. (08350) 47 04. (203)

Hartink, A.; Bo.sch en Duin, post Bilthoven, Biltseweg 949; tel. (030) 78 51 77
(privé), (030) 61 32 21 (bur.); .gr. 666084. (219)

Keppler, .A.; Utrecht, Bollenhofsestraat 21. (229)

Leeflang, P; Zaria (Nigeria); Dept. of Parasitology Fac. of \\\'et. Med. .Ahmadu
Bello Univ.; Projectleider en Head of the Department of Parasitology and Ento-
mology. Dr. en U-1970 vervalt. (282)
Meihuizezn-Dieduksman, Mevr. E. vervalt (241)
Mol, Prof. J.; tel. bur. (070) 65 69 20 gewijzigd in (070) 63 19 66. (242)
Nieuwenhuizen, J. H.; tel. 19 82 (privé) vervalt, mobilofoon .A 4450 vervalt. (245)
*Peeters, G.; 1971; Amstelveen, Groenhof 242; tel. (020) 41 71 72 (privé), (020)
45 34 54 (bur.); .gr. 719832; vet. adv. Beecham Nederland. (249)
Seventer-Roelofsen, Mevr. H. J. van; 1972; Zeist, Kersbergenplein 2; tel. (03404)
1 48 03; gr. 2318071; D. toevoegen als lid (259)
Stam, Dr. J. W. E.; Bilthoven, Hasebroeklaan 21; tel. (030) 78 69 16 (privé). (262)
Vink, R. J. de; .Achterveld, gem. Barneveld, Schcrijcnzeelseweg 178; tel. (03420)
47 04 (privé). (270)
Zuijdam, Dr. D. M.; Voorburg (Z-H), Westerlookade 36; tel. (070) 86 45 25. (278)

Het Bestuur van de Faculteit der Diergeneeskunde is thans als volgt samengesteld:

Dr. G. J. G. Wensing, dekaan.

Dr. F. J. Gronuners

Dr. H. Fl. L. Sa.sse

H. J. J. Pruis

B. H. Broer

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring is thans als volgt samen-
gesteld :

Koos Voermans Praeses

Monique van der Meer .Ab actis
Jan Hemmink Fiscus

Bert Mostert \\\'ice-Praeses

Daan Hartgers Vice-.Ab actis

Frits Sluyter .Assessor

Jubilea

8 dec. 30 jaar W. J. Roepke, Mevr. Leinweberlaan 2, Drieber.gen (afw.).
12 dec.
25 jaar M. ,A. Moons. Prins Hendriklaan 9. Bilthoven (afw.).
12 dec.
25 jaar K. G. v. d. Wal, Haarweg 7, Gorinchem (afw.).
14 dec.
40 jaar S. Loman, 947 W. Lincoln .Ave, Escondido (California U.S.A.).

-ocr page 729-

14dec. 40 jaar S. W. Snijders, Langeloërweg 12, Norg (Dr.).

17 dec. 35 jaar Dr. Tj. Bakker, 18 A.shfortroad, Wellington (Somerset) Engeland.

17 dec. 30 jaar H. Barrau, Burg. van Tuyll-laan 33, Zeist (afw.).

17 dec. 35 jaar R. A. P. H. Corbey, Baandervrouwenlaan 86, Boxtel (afw.).

17 dec. 35 jaar Prof. Dr. Th. de Groot, Sitiolaan 6, Doorn (afw.).

17 dec. 25 jaar E. H. J. Lens.sen, Dorpsstraat 127, Brunssum.

17 dec. 35 jaar Dr. J. H. P. Verwey, Jachtlaan 7, Rozendaal, post Velp (Gld.) (afw.)

17 dec. 25 jaar Prof. Dr. G. Wagenaar, Pr. Clausstraat 20, Houten.

Overleden

Op 57-jarige leeftijd overleed Prof. Dr. Th. Stegenga te Wageningen.

RECTIFICATIE

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 97, afl. 13, staat in het artikel van
H. Huitema, getiteld: „Atypische mycobacteriën: hun rol als ziekteverwekker en als
storende factor bij de bestrijding van tuberculose", onder „Discussie ad b." ongeveer
in het midden van pag. 763, ten onrechte vermeld:

..Onder „Resultaten" werd medegedeeld, dat een voordeel van de vergelijkende test
met gelijke doses aviaire en bovine tuberculine, die werd vastgesteld door het onder-
zoek van een aantal runderen met ongecompliceerde bovine tuberculose, gelegen is m
de eenvoudige interpretatiesleutel".
Dit moet luiden:

„Onder „resultaten" werd medegedeeld, dat een voordeel van de vergelijkende test
met gelijke doses aviaire en bovine tuberculine gelegen is in de eenvoudige interpre-
tatiesleutel. Deze sleutel werd vastgesteld door het onderzoek van een aantal runderen
met ongecompliceerde bovine tuberculose."

DIERGENEESKUNDIGE STUDENTEN KRING

Het bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring heeft zich voor het jaar
1972/1973 als volgt geconstitueerd:

Koos Voerinans Praescs

Monique van der Meer Ab actis

Jan Hemmink Fiscus

Bert Mostert Vice-Praeses

Daan Hartgers \\\'ice-Ab actis

Frits Sluyter Assessor

-ocr page 730-

n.v.vemedlla

verkoopkantoor voor cSaroeneetkundio« produkten

drentestraat 11

a mater dam MYCO FARM

tel. 440340

mypenzal-72

0 voor het juiste evenwicht tussen therapie en
residu # optimaal therapeutisch # maximaal

veilige uitscheidingstijd 0 mastitispreparaat van mycofarm-delft

veiligheid ook voor dat éne uitzonderingsgeval

-ocr page 731-

OORSPRONKELIJKE ARTIKELEN

Cijfermatige benadering van de gezondheids-
toestand op varkensbedrijven. I

Statistica!. Approacli of the State of Health in
Piggeries. I

door D. H. J. BRUS, W. T. TRUIJEN en M. J. M.. TIELEN1)

Samenvatting

Voor een goed funktionerende, georganiseerde varkensziektebestrijding en voor
de veterinaire begeleiding van varkensbedrijven is het gewenst kontinu te kunnen
beschikken over een aantal kengetallen, dat betrekking heeft op de resultaten
van de bedrijven.

In een aantal integratiegroepen is sinds 1965 met een dergelijk systeem geëxperi-
menteerd. De ontwikkeling, organisatie en werkwijze worden beschreven en het
systeem is thans gebruiksklaar en wordt nu op een 600-tal bedrijven toegepast.

I. Ontwikkeling, organi.satie en werkwijze
1. Ontwikkeling

In Nederland bestaat sinds 1958 een georganiseerde bestrijding van
varkensziekten.

De hieraan deelnemende topfokbedrijven worden als regel zesmaal en de
vermeerderingsbedrijven viermaal per jaar bezocht ter kontrole en advi-
sering. Ook de praktizerende dierenartsen zijn hierbij ingeschakeld. Voor
de werkwijze bij deze georganiseerde varkensziektebestrijding wordt ver-
wezen naar een publikatie van een onzer (T r u ij e n, 1967).
De doelstelling daarvan is te komen tot een „gezonde biggenstroom".
De mestbedrijven waren — afgezien van incidentele bezoeken — tot op
heden nog niet in een dergelijk systeem opgenomen; men ging er van uit,
dat — naarmate de aangekochte biggen gezonder zijn - de ziekteproble-
men op de mestbedrijven ook kleiner worden. De voordelen van deze ge-
zondere biggenstroom zijn echter op de mestbedrijven nog niet duidelijk
aantoonbaar, doordat bij het bijeenbrengen van biggen van meerdere fok-
bedrijven op een mestbedrijf het zogenaamde „kleuterschool"-effekt op-
treedt.

Men ziet dan, dat het tezamen komen van diverse soorten, op zich vrij on-
schuldige bakteriën van verschillende fokbcdrijven problemen veroorzaken
bij biggen. Het nog veelvuldig gezamenlijk verplaatsen van biggen van
verschillende fokbcdrijven vermindert het voordeel van een gezondere
biggenstroom vaak.

De laatste jaren is deze struktuur sterk veranderd. Er is een ontwikkeling
gaande, waarbij de varkensmesters hun biggen, rechtstreeks of via een
tussenpersoon, van vaste vermeerderingsbedrijven gaan betrekken. Op
deze wijze kan een gezonde biggenstroom ook op het mestbedrijf gezond
blijven.

1  Dr. D. H. J. Brus, Dr. W. T. Truijen en Ir. M. J. M. Tielen; Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.
Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 25 september 1972.

-ocr page 732-

De kontrole en advisering tijdens de bezoeken aan de fok-, verineerde-
rings- en mestbedrijven werd tot nu toe vrijwel uitsluitend gedaan aan de
hand van waarnemingen op het bedrijf op dat moment en door verge-
lijking van deze waarnemingen met die van vorige bezoeken. Op het be-
drijf aanwezige problemen van chronische aard, bijvoorbeeld bevruchtings-
problemen, varkensdysenterie, coli-infekties e,d, werden bijna steeds te
laat opgemerkt, doch de schade is dan al aanmerkelijk.
De taak van de praktizerende dierenartsen op de varkensbedrijven wordt
steeds meer omgebogen van een therapeutische naar een prev entieve be-
nadering, Daarnaast wordt door een steeds groter wordende groep var-
kenshouders gevraagd naar een algehele gezondheidkundige begeleiding
van hun bedrijven,

In het kader van de ziektepreventie, zowel bij de georganiseerde ziekte-
bestrijding als bij de veterinaire bedrijfsbegeleiding door de praktici, is er
behoefte ontstaan aan een methode om voortdurend een indruk te krijgen
van de algehele gezondheidstoestand van het bedrijf. Via een dergelijke
methode ontstaat de mogelijkheid om omstandigheden op te sporen, die
in het algemeen of op bepaalde bedrijven een gunstige of ongunstige in-
vloed uitoefenen op de resultaten. Daarbij kan men dan, per periode van
bijvoorbeeld drie maanden, de probleembedrijven onderkennen.
Een dergelijk systeem bestaat reeds bij de georgani.seerde gezondheids-
zorg voor slachtkuikens. Hier werd door de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant het Produktiegetal ontwikkeld, waardoor het mogelijk
werd de technische resultaten van slachtkuikenkoppels met elkaar te ver-
gelijken (V
O e t e n en B r u s, 1966), Uit een onderzoek van 3000 koppels
(T iel en, 1968) bleek, dat dit produküegetal nauw is gekorreleerd met
de kostprijs. De gezondheidstoestand van de koppels beïnvloedt het pro-
duktiegetal in sterke mate. Door aan de hand van het produktiegetal be-
drijven met elkaar te vergelijken en bij de georganiseerde gezondheidszorg
vooral aandacht te besteden aan bedrijven met slechte of achteruitgaande
resultaten, is het gelukt om gedurende een aanal opeenvolgende jaren
sterke verbeteringen tot stand te brengen. Dit blijkt duidelijk uit een
vergelijking van de resultaten van 200 koppels in 1965 en 200 koppels in
1968,

In grafiek 1 wordt duidelijk aangetoond, dat niet alleen het gemiddelde
niveau gedurende deze drie jaren sterk is gestegen, maar dat ook de sj)rei-
ding tussen de ko]5pels duidelijk kleiner is geworden.

Naar aanleiding van deze gunstige ervaringen met de begeleiding — en
de resultaten daarvan - bij de slachtkuikens en de behoefte aan een regel-
matige indruk van de gezondheidstoestand op de varkensbedrijven, heeft
de Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Brabant ook voor dcve be-
drijven naar een methode gezocht om een aantal — nauw met de gezond-
heidstoestand gekorreleerde — technische resultaten te verzamelen,

2. Organisatie

In het voorjaar van 1965 werd onder begeleiding van de Gezondheids-
dienst voor Dieren in Noord-Brabant en later ook in samenwerking met
het toemalige Landbouwkonsulentschap te Eindhoven en daarna met het
Konsulentschap voor de Varkens- en Pluimveehouderij te Tilburg, gestart
met het oprichten van integratiegroepen,

-ocr page 733-

Dit zijn sanienwerkingsgroepen van varkensfokkers, -vermeerderaars en
-mesters, die met medewerking van een veevoederfabriek en/of een slach-
terij streven naar een grotere rentabiliteit door:

verbetering van de gezondheidstoestand op de bedrijven, waarbij
zoveel mogelijk gestreefd wordt naar vaste kombinaties van één
mester met één fokker;

spreiding van het risiko en een bepaalde verdeling van winst en
verlies tussen fokker en mester;
verbetering van de slachtkwaliteit van de varkens.

b.

c.

------ 200 koppels in 1965 opgezet.

--- 200 koppels in 1968 opgezet.

De eerste integratie werd in 1965 opgericht in Wanroy in samenwerking
met de plaatselijke Boerenbond en de sektie van de Coöperatieve Bra-
bantse Vee- en Vleescentrale van de N.C.B., G.A. Daarna volgden inte-
gratiegroepen, gekopix-1 aan dc Vee- en Vleescentrale van de N.C.B., te
Asten, Sonieren, Deurne, Aarle-Rixtel, Mierlo, Haps, Breugel, Erp en
Eersel. Verder werd er een integratie opgericht, gekoppeld aan de vee-
\\oederfabriek Theeuwes-de Jong te Tilburg; een integratie, gekoppeld aan
varkensmestbedrijven Goossens N.V. te Asten en een integratie te Gemert,
zonder koppeling aan veevoederfabriek of slachterij. Momenteel hebben
deze groepen in totaal ±: 700 deelnemers. Van deze 700 deelnemers volgen
er ruim 600 het volledige integratiesysteem, zoals dit in het vervolg van dit
artikel is beschreven.

Om de doelstellingen van de integratie tc verwezenlijken bleek het nood-
zakelijk, dat er van deze bedrijven een administratie werd bijgehouden,
waaruit een aantal technische kengetallen van de bedrijven kon worden
geproduceerd. Bij het opzetten van deze administratie werd er zoveel mo-
gelijk naar gestreefd om gegevens te verzamelen, die onafhankelijk van de

a.

-ocr page 734-

informatie van de varkenshouder konden worden verkregen. De gegevens
worden daarom zoveel mogelijk op centrale plaatsen verzameld. Het zou
ideaal zijn wanneer uitsluitend via informatie van veevoederfabriek en
slachterij regelmatig een aantal kengetallen van de bedrijven kon worden
berekend; dit is momenteel echter nog niet mogelijk. Voor het verzamelen
van deze gegevens en het regelen van de biggenstroom van de fokkers
naar de mesters binnen de groepen, werden door slachterij of veevoeder-
industrie kontaktpersonen aan de integraties ter beschikking gesteld.

3. Werkwijze

Na het doorlopen van een aantal experimentele stadia — waarbij vooral
in de integratiegroep Asten veel werk werd verzet — heeft zich in de inte-
graties de volgende werkwijze ontwikkeld: door de kontaktpersoon worden
alle integratie-biggen op het fok- of vermeerderingsbedrijf op een leeftijd
van ongeveer vier weken, van een individueel nummer voorzien. Op dat
moment worden gegevens over de herkomst en afkomst van de biggen
op een toomkaart ingevuld. Op deze kaart staan dus de gegevens van de
biggen van eenzelfde toom vermeld.

Zodra de biggen van de fokker of vermeerderaar aan de mester worden
afgeleverd, wordt het gewicht van iedere individuele big door de kontakt-
persoon door weging vastgesteld. De gegevens over de afleveringsdatum
en het afleveringsgewicht van de biggen worden weer op de toomkaart
ingevuld. Op deze wijze kent men van iedere afgeleverde big de geboorte-
datum, de afleveringsdatum, het afleveringsgewicht en de herkomst-
gegevens. Vanuit deze gegevens kan men naar keuze op ieder moment de
volgende kengetallen berekenen:

— gemiddeld aantal geboren biggen per toom;

—\' gemiddeld aantal grootgebrachte biggen per toom;

— gemiddeld aantal groeidagen per big op het fokbedrijf;

— gemiddelde groei per big per dag op het fokbedrijf;

— aantal afgeleverde tomen, en

-- gemiddeld afleveringsgewicht van de biggen.
Op het moment van inleggen van de biggen op het mestbedrijf, zijn de
inlegdatum en het inleggewicht via de toomkaart bekend. Zodra de var-
kens aan de slachterij worden afgeleverd, worden via het individuele num-
mer van het dier de slachtdatum, het geslacht gewicht en de slachtkwali-
teit vastgelegd. Het aantrekkelijke van dit systeem is, dat gebruik gemaakt
kan worden van de gegevens die reeds in de komputer-administratie van
de slachterij aanwezig zijn. Door het verstrekken van enige extra infor-
matie aan de komputer, kunnen dan alle noodzakelijke gegevens per indi-
vidueel dier worden vastgelegd.

Uit deze gegevens kan men op ieder willeketuig moment van de aan de
slachterij geleverde varkens per mestbedrijf de volgende kengetallen be-
rekenen:

— gemiddeld inleggewicht;

— gemiddeld aantal groeidagen o]> het mestbedrijf;

— gemiddelde groei per dier per dag op het mestbedrijf;

— gemiddelde slachtkwaliteit, en

— gemiddeld geslacht gewicht.

Voorts is het mogelijk — via de herkomstgegevens op de toomkaart —
per fokbedrijf en [jer beer op dat fokbedrijf de volgende kengetallen van
de nakomelingen te berekenen:
1486

-ocr page 735-

— gemiddeld inleggewicht;

— gemiddeld totaal aantal groeidagen van geboorte tot slachten;
,— gemiddelde totale groei per dier per dag;

— gemiddeld aantal groeidagen op het mestbedrijf;

— gemiddelde groei per dag op het mestbedrijf;

— gemiddelde slachtkwaliteit, en

— gemiddeld geslacht gewicht.

Nadat in de integratiegroep Asten een tweetal jaren geëxperimenteerd
werd met verwerking van de gegevens via de komputer, worden vanaf
1 januari 1972 van alle groepen die samenwerken met de Coöperatieve
Brabantse Vee- en Vleescentrale van de N.C.B., de gegevens op deze wijze
verwerkt. Van de deelnemende bedrijven krijgen de fokkers en vermeer-
deraars op ± 3 a ±: 6 weken na het einde van ieder kwartaal en de
mesters ± 3 weken na het einde van elk kwartaal de gegevens thuisge-
stuurd. Hierbij zijn vermeld de gegevens van het betreffende kwartaal en
het gemiddelde van de laatste vier kwartalen en dit van het bedrijf zelf
en ter vergelijking ook het gemiddelde van de integratiegroep, waartoe de
betreffende varkenshouder behoort.

In het kader van de georganiseerde ziektebestrijding en de veterinaire
bedrijfsbegeleiding zijn vooral de kengetallen, het aantal grootgebrachte
biggen per toom, de groei per big per dag op het fokbedrijf en de groei
per dier per dag op het mestbedrijf van belang, omdat deze rechtstreeks
worden beïnvloed door de gezondheidstoestand op de bedrijven. Door het
vergelijken van de op bovenbeschreven wijze verzamelde kengetallen op
fok-, vermeerderings- en mestbedrijven, kan men de probleembedrijven
— eventueel reeds in een vroeg stadium — onderkennen. Ook kan men
op deze wijze omstandigheden opsjxiren, die in het algemeen of op indivi-
duele bedrijven de resultaten gunstig beïn\\loeden.

Reeds nu is gebleken, dat de varkenshouders vaak geen idee hebben van
hun bedrijfsresultaten en de rangorde van hun bedrijf in vergelijking tot
andere bedrijven. Juist door het voortdurend produceren van kengetallen
van het bedrijf lukt het vaak de varkenshouder te overtuigen van op het
bedrijf aanwezige problemen.

SUMMARY

\'l\'o ensure a properly functioning, organized control of disease in swine and adequate
veterinary supervision of piggeries, a number of index figures relating to the results
obtained on these farms should constantly be available.

Experiments with this system were carried out in a number of integration groups
since 1965. The development, organization and procedure are discussed. Today, the
system is ready for use and has been adopted on 600 pig.geries.

LITER.ATUUR

Brus, D. H. .J., Laar, M. v. d. en V o e t e n, A. C.: Enkele ervaringen bij de ge-
organiseerde gezondlieidszorg bij slachtkuikens.
Tijdschr. Diergeneesk., 96, 450,
(1971).

Tielen, M. J. M.: Een onderzoek naar de .geschiktheid van het produktiegetal als
graadmeter voor de opfokresultaten van slachtkuikens cn de invloed van de milieu-
faktoren op het produktiegetal. Skriptie Landbouwhogeschool Wageningen (1968).
Truijen, W. T.: Enige zoötechnische aspekten van enzoötische pneumonie bij var-
kens. Diss. Utrecht (1967).
V o e t e n, .A. C. en B r u s, D. H. J.: Het produktiegetal als graadmeter voor de op-
fok van slachtkuikens.
Tijdschr. Diergeneesk., 91, 1233, (1966).

-ocr page 736-

Cijfermatige benadering van de gezondheias-
foesfand op varkensbedrijven. II

Statistical Approach of the State of Health in
Piggeries. II

door W. T. TRUIJEN, M. J. M. TIELEN en D. H. J. BRUS1)

Samenvatting

Diverse ontwikkelingen in de varkenshouderij vragen om een efficiëntere dier-
geneeskundige begeleiding.

\\\'ia het beschikbaar komen van een aantal produktiecijfers per kwartaal, is het
mogehjk extra aandacht te besteden aan die bedrijven, waarvan deze cijfers be-
neden een bepaalde norm liggen of een duidelijke achteruitgang vertonen.
\\\'oor de fok- en vermeerderingsbedrijven zijn deze produktiecijfers: „het aantal
grootgebrachte biggen per toom" en „de groei per big per dag"; voor de mest-
bedrijven wordt gebruik gemaakt van: „de groei per dier per dag".
Op de betekenis van deze cijfers wordt nader ingegaan aan de hand van een aan-
tal praktijkgegevens. Tevens wordt aandacht besteed aan de uitvoering van de
individuele en algemene bedrijfsbegeleiding rnet behulp van deze produktiecijfers
en dit wordt toegeliclit met een aantal praktijkgegevens.

II. Diergeneeskundige begeleiding

In de huidige varkenshouderij — speciaal in het oosten en zuiden van
Nederland — tekent zich duidelijk een drietal ontwikkelingen af:

a. het ontstaan van grotere eenheden, waarbij het ziekterisiko en de schade
tengevolge van ziekten groter zijn (Neu brand, 1968; T r u ij e n,
1969);

b. het ontstaan van vertikale integraties, waarbij kontraktuele bindingen
ontstaan tussen de verschillende schakels in de piocluktieketen (v. d.
Kerk, 1972). Een gevolg hiervan is, dat niet alleen de varkenshouder
zelf, maar ook de veevoederindustrieën en \\arkensslachterijen direkt
belang stellen in een „gezond" verlopend produktieproces;

c. het steeds belangrijker woiden van de positie van Nederland als expor-
terend land van slachtvarkens en van vlees, vleeswaren en konseiven
uit de varkenshouderijsektor. De nadelige gevolgen van grenssluitingen
door de importerende landen tengevolge van ziekte-uitbraken in Neder-
land worden daardoor steeds groter.

De drie bovengenoemde ontwikkelingen vragen om een efficiënte dier-
geneeskundige begeleiding van de varkensbedrijven.

1. DOELSTELLING

Daar ziekten zonder meer een nadelige invloed kunnen uitoefenen op de
technische resultaten van varkensbedrijven, is door de Gezondheidsdienst
x\'oor Dieren in Noord-Brabant een methode ontwikkeld om — via het
verzamelen van een aantal gegevens — o]5 regelmatige tijden een indruk
te krijgen van die technische resultaten (Brus
et al., 1972). Deze resul-
taten, \\-erwerkt in een aantal kengetallen, fungeren dan als middel om de
gezondheidstoestand van het bedrijf te meten. Met behulp van de meet-
resultaten kan dan de diergeneeskundige begeleiding meer gericht worden
uitgevoerd.

1  Dr. W. T. Truijen, Ir. M. J. M. Tielen en Dr. D. H. J. Brus; Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord-Brabant, Nfolewijkseweg 48, Boxtel.
Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 25 september 1972.
1488 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 24, 1972

-ocr page 737-

Bij de individuele bedrijfsbegeleiding kunnen de meetresultaten worden ge-
bruikt om de aandacht te vestigen op de problecmbediijven.
Door vergelijking van de resultaten van groepen bedrijven kunnen omstan-
digheden worden opgespoord, die in het algemeen de gezondheidstoestand
op de bedrijven gunstig of ongunstig beïnvloeden. De konklusies kunnen
in de algemene diergeneeskundige begeleiding worden opgenomen.

2. KENGET.ALLEN

Bij de bespreking van de kengetallen wordt onderscheid gemaakt tussen
de groep fok- en vermeerderingsbedrijven — verder te noemen fokbedrijven
— en de groep mestbedrijven.

2.1. Fokbedrijven

Op het fokbedrijf zijn naast het aantal tomen per zeug per jaar, vooral het
aantal grootgebrachte biggen per toom en de groei per big per dag, sterk
bepalend voor het financiële bedrijfsresultaat. Vooral het aantal gi-ootge-
brachte biggen en de daggroei kunnen sterk door de gezondheidstoestand
op het bedrijf worden beïnvloed.

Het aantal grootgebrachte biggen per toom is afhankelijk van het aantal
geboren biggen en de uitval tijdens de opfokperiode. Het aantal geboren
biggen per toom is slechts voor een zeer klein gedeelte erfelijk bepaald
(M i n k e m a, 1970); het is veel meer afhankelijk van de verzorging en de
gezondheidstoestand \\ an het fokmateriaal op het bedrijf.
Een goede bevruchting, een juiste voeding tijdens de dracht en de preventie
\\ an ziekten zullen het aantal geboren biggen gunstig beïnvloeden.
De uitval tijdens de opfokperiode wordt grotendeels bepaald door de
moedcreigenschappen \\an de zeug, de huisvesting, de verzorging en vooral
door het optreden van ziekten bij zeug en biggen. Kan men tijdens de
opfokperiocle ziekten voorkómen, dan zal de uitval lager zijn.

De groei per big per dag is bepalend voor de lengte van de periode, die
nodig is om de biggen met een gewicht van ongeveer 22 kg voor de mesterij
af te leveren. Hoe korter deze periode, des te gunstiger de financiële be-
drijfsresultaten. Deze groeisnelheid wordt gedeeltelijk bepaald door de
erfelijke aanleg van de dieren.

Naast de invloed van het geboortegewicht (P o m e r oy, 1960) en de toom-
grootte (Omtvedt, 1966) op cle groei tijdens de zoogperiode, z.al deze
groei tijdens en na de zoogperiode grotendeels afhankelijk zijn van de ver<-
zorging en voeding, maar vooral van de gezondheidstoestand van zeug en
biggen. VanKessel (1972) vond bij zijn onderzoek een positieve korre-
latie (r = 0.206) tussen het aantal afgeleverde biggen per toom en de groei
]3er big i^er dag op het fokbedrijf.

Uit het bovenstaande mag men veronderstellen, dat men door het ver-
zamelen van de kengetallen „aantal grootgebrachte biggen per toom" en
„groei per big per dag", een indruk krijgt van de gezondheidstoestand op
cle fokbedrijven.

In grafiek 1 woidt een frekwentieverdeling gegeven van het gemiddelde
aantal grootgebrachte biggen per toom per bedrijf in de laatste 5 maanden
\\ an 1970. In grafiek 2 wordt eenzelfde frekwentieverdeling gegeven voor de
gemiddelde groei per big per dag per bedrijf.

-ocr page 738-

VERDELING VA« HET AAKTAL CROOTCEBRACHIE BICCEN PEK TOOM. (236 bfdrijven. 1970 6492 tnae^i

GRAFIEK 1.

aantal

bedri

jven

22 .

1

21 .

1

20

1

1

19 J

18 .

17

16

15

14

13

12

11

10 .

9 .

8 •

5 -i

A J

J

llll

«T vO CO O

\' »«sff. O OOO

grootgebrachte bigden/co

r.tur :LK .\'. \'■XRDLl.lN., VA.S DE GKülI PER BIC PER DAC. (24<. bidriivn. 1970 . 5258i I

groei/bi87d48 \'

-ocr page 739-

Uit beide grafieken blijkt, dat de variatie in de resultaten tussen de bedrij-
ven zeer groot is. Het gemiddelde aantal grootgebrachte biggen per toom
varieert van 6.0 tot 11.8 en de gemiddelde groei per big per dag op het
fokbedrijf vertoont een \\\'ariatie van 234 g tot 398 g. Dit betekent, dat de
biggen op het slechtste bedrijf ruim een maand later op een gewicht van
22 kg zijn dan op het beste bedrijf. Deze verschillen in de bedrijfsresultaten
kunnen grotendeels toegeschreven worden aan de gezondheidstoestand.
Het verband tussen de gezondheidstoestand en de bedrijfsresultaten blijkt
ook uit het onderzoek van Van Kessel (1972). Hier vond men een
negatief verband (r = 0.209) tussen het percentage biggen met hoest en
het aantal grootgebrachte biggen per toom. Verder bleek, dat op de be-
drijven waar de hygiëne voldoende tot goed was (35% van de bedrijven in
het onderzoek), gemiddeld per toom ruim een halve big meer werd groot-
gebracht dan op de bedrijven met een onvoldoende tot slechte hygiëne
(30% van de bedrijven).

2.2. Mestbedrijven

Op het mestbedrijf zullen vooral de groei per varken per dag, het voeder-
verbruik per kg groei en het uitvalspercentage, de financiële bedrijfsresul-
taten bepalen. De groei per dier per dag en het \\\'oederverbruik zullen deels
worden bepaald door de erfelijke aanleg van de dieren voor deze faktoren.
Het zal echter duidelijk zijn, dat deze erfelijke aanleg alleen bij een gezonde
varkensstapel optimaal tot uiting zal komen. Door het optreden van ziekten
zal de groei wonden vertraagd en zal de voederkonvereie toenemen.
Op de meeste mestbedrijven worden nog kontinu varkens afgeleverd en
nieuwe biggen aangevoerd. Bij een dergelijk systeem is het moeilijk om op
regelmatige tijdstippen gegevens te verzamelen over het voederverbruik en
het uitvalspercentage. Binnen de integraties is het wel mogelijk — door
middel van individuele nummering van de dieren — de groei per dier per
dag en het aantal groeidagen op het mestbedrijf over korte perioden exakt
te bepalen.

Deze groeicijfers geven een goede indruk van de resultaten op het bedrijf,
temeer daar men weet, dat er binnen een bepaald bedrijfssysteem een hoge
korrelatie bestaat tussen de groei per varken per dag en het voederverbruik
per kg groei (Ogin k en Cöp, 1971, r = —0.72; F 1 o c k, 1968, r =
—0.87). Het verband tussen uitval, groei per dag en voederverbruik per kg
groei blijkt bovendien duidelijk uit onderstaande, door Bisperink (1971)
gepubliceerde tabel.

Tabel 1 (naar Bisperink).

Verband tussen gezondheidstoestand en voederwinst bij mestvarkens.

% Uitval

Groei per

Voer per kg

Omzetsnelheid

Voederwinst per varken

dag in gr

groei in kg

per jaar in guldens

1—3

590

3.35

2.3

80

3—5

560

3.50

2.2

65

5—7

530

3.60

2.0

50

7 of meer

470

3.70

1.8

30

-ocr page 740-

De variatie in groeicijfere van mestvarkens is bijzonder groot. Dit wordt
duidelijk weergegeven in grafiek 3, waarin de variatie in het aantal groei-
dagen van geboorte tot slachten per individueel mestvarken per toom en
per mestbedrijf wordt weergegeven.

Grafiek 3. Frekwentie van het aantal groeidagen (geboorte tot slachten) in de
Integratieklub Asten (1 augustus 1968- 1 augustus 1969).

.-. Frekwentie in groeidagen per

individueel varken (13.132
.•■ \\ dieren).

O.....O Frekwentie in groeidagen per

\\ toom (1.746 tomen).

ƒ \\ X.....x Frekwentie in groeidagen per

/ mestbedrijf (38 bedrijven).

De spreiding in het aantal groeidagen is per individueel varken groot en
varieert van 150 tot 300 dagen. Ook tussen de toomgemiddelden komt nog
een zeer grote spreiding voor De spreiding tussen de mestbedrijven is
duidelijk kleiner.

Toch variëren de jaargemiddelden tussen de mestbedrijven nog van 185
tot 245 groeidagen. Dit betekent, dat de ene varkensmester zijn dieren ge-
middeld 2 maanden ouder moet laten worden om een bepaald geslacht
gewicht (ruim 80 kg) te bereiken dan de andere.

De grote verschillen per individueel varken in het aantal groeidagen van
geboorte tot slachten moeten voor het merendeel worden toegeschreven
aan verschillen in gezondheidstoestand van de dieren.

Hoewel het gemiddelde aantal groeidagen per bedrijf reeds een duidelijke
indruk geeft van de verschillen in bedrijfsresultaten, is het juister om ter
vergelijking van bedrijven, de groei per dier per dag tc hanteren. Dit groei-
cijfer is slechts weinig afliankelijk van verschillen in inleg- en afleverings-
gewicht van de dieren tussen de bedrijven. De grote variatie in de gemid-
delde groei per dier per dag blijkt uit grafiek 4, waarin een frekwentie-
verdeling van deze groei op 218 bedrijven gedurende 1970 is weergegeven.
Het blijkt, dat de giwi per dier per dag op het slechtste bedrijf 445 g
bedroeg, terwijl op het beste mestbedrijf de varkens gemiddeld 731 g per
dag groeiden.

Om een indruk te krijgen van de oorzaak van de grote verschillen in groei-

-ocr page 741-

GRAFIEK 14.

aantal

bedrijven

iO

38

36

32

30

28

26

24

22

20

18
16

U

12

10

b

cijfers tussen cle bedrijven, hebben wij medio 1971 alle integratiemestbe-
drijven bezocht. Tijdens deze bezoeken werd een aantal gegevens over de
gezondheidstoestand op het bedrijf genoteerd. De aldus vastgestelde ge-
gevens werden vergeleken met de gemiddelde groei/dier/dag in de vooraf-
gaande periode (1970). De resultaten van dit onderzoek op 243 bedrijven
zijn weergegeven in tabel 2.

Tabel 2. Verband tu.ssen de groei per dier per dag en het optreden van
hoest en diarree op het mestbedrijf.

Gein. groei/dier/dag op het mestbedrijf (1970)

Optreden van hoest en diarree

>550 gr

<550 gr

.\\antal bedrijven

186

57

Bedrijven zonder hoest en zonder diarree

44.1%,

7.0%

Bedrijven met hoest en met diarree

16.7%

38.6%

Hoest:

Bedrijven zonder hoest

61.2%

31.6%

met 1— 5% hoest

14.3%

26.3%

„ 5—10% hoest

10.1%

19.3%

„ 10—20% hoest

12.7%

19.3%

>20% hoest

1.7%

3.5%

Diarree:

Bedrijven zonder diarree

66.1%

45.6%

„ met 1— 5% diarree

18.8%

26.3%

5-10% diarree

8.1%

12.3%

„ 10—20% diarree

5.3%

12.3%

>20% diarree

1.7%

3.5%

-ocr page 742-

Uit tabel 2 blijkt, dat de groei op het mestbedrijf sterk wordt beïnvloed
door de gezondheidstoestand van de dieren. Op de "bedrijven met een slechte
groei (550 g), kwam vaker hoest en diarree voor, terwijl de mate waarin
hoest en diarree op deze bedrijven optrad, duidelijk groter was.

3. UITVOERING
3.1. Individuele begeleiding

Smds 1 januari 1972 worden van alle integratiefok- en mestbedrijven
kwartaalgegevens verzameld (Brus
et al, 1972). Door deze cijfers van de
bedrijven onderling te vergelijken is het mogelijk aan bedrijven, die beneden
het gemiddelde liggen van de groep waartoe zij behoren, extra aandacht

te hf^tprlpn

Ook kan men — door vergelijking van de cijfers van opeenvolgende kwar-
talen — vooral aandacht schenken aan bedrijven waarvan de cijfers een
duidelijk verslechterende tendens te zien geven. Op deze bedrijven kan
men dan vaak konstateren, dat de slechtere resultaten een gevolg zijn van
een slechtere gezondheidstoestand, terwijl er nog geen duidelijke klinische
afwijkmgen zijn waargenomen. Pas door de geproduceerde cijfers wordt de
varkenshouder er op gewezen, dat er zich op zijn bedrijf problemen voor-
doen.

In tabel 3 wordt een en ander geïllustreerd ten aanzien van de fokbcdrijven.

Tabel 3. Fokkerijresultaten per periode van 4 goede en 4 slechte bedrijven
in de integratie Asten (1970).

Nr. fok- Groei per dag in grammen .Aantal afgeleverde biggen

per toom

le kwart.

2c kwart.

3e kwart.

1 e kwart.

2e kwart.

3e kwart.

1970

1970

1970

1970

1970

1970

20

332

332

335

9.2

9.3

8.7

41

313

350

326

8.6

9.0

9.0

46

289

352

318

8.8

8.9

8.0

56

313

321

308

10.3

8.6

8.0

55

314

277

287

8.0

7.9

7.9

51

300

286

258

7.4

7.2

6.0

05

285

266

268

6.9

6.6

7.1

53

267

263

264

6.6

8.1

6.2

De eerste 4 bedrijven geven x rij regelmatig goede resultaten te zien. De
bedrijven 55 en 51 vertonen een plotselinge verslechtering, terwijl 05 en 53
vrij konstant op een slecht niveau blijven hangen. Een verbetering op
dergelijke bedrijven met slechte resultaten zal gezocht moeten worden in
strukturele veranderingen op het bedrijf, die kunnen liggen op het terrein
van preventieve maatregelen, stalklimaat, hygiëne en dergelijke.
Een duidelijk voorbeeld van bedrijfsverschillen, die vooral veroorzaakt wor-
den door strukturele verschillen, vinden wij in grafiek 5.
Het slechte bedrijf had gemiddeld een veel hoger aantal groeidagen dan het
goede bedrijf. Het verschil bedroeg gemiddeld per varken 57 dagen. Op-
vallend
IS, dat op het goede bedrijf de spreiding van het aantal groeidagen

-ocr page 743-

per individueel dier rondom het gemiddelde veel kleiner is dan op het
slechte bedrijf. Op dit laatste bedrijf zijn ook nog wel varkens met een
gunstige groei, maar daarnaast komen er ook veel dieren met een slechte
groei voor.

De verschillen in groeisnelheid tussen de individuele dieren zijn zeer groot.
Bij nader onderzoek op deze 2 bedrijven bleek, dat het bedrijf met de
gunstige resultaten alle biggen betrok van één gezond fokbedrijf, terwijl
op het bedrijf met de slechte resultaten de biggen afkomstig waren van
meer dan 5 verschillende fokkers. Dit bedrijf had ook in het betreffende
jaar tc kampen gehad met virusdiarree (Transrnissible Gastro-Enteritis) en
varkensdysenteric.

Het moet mogelijk zijn om aan de hand van kwartaalcijfers extra aan-
dacht te schenken aan de slechtere bedrijven en op deze wijze een
duidelijke verbetering tot stand te brengen. Bij een systematische toepassing
van deze methode van bedrijfsbegeleiding woidt per kwartaal extra aan-
dacht besteed aan de slechtere bedrijven en aan de bedrijven die een
duidelijke achteruitgang van de resultaten te zien geven.

3.2. Algemene begeleiding

Naast de individuele bedrijfsbegeleiding met behulp van deze produktie-
cijfers, is het belangrijk om na te gaan of er algemene oorzaken zijn aan te
wijzen, die de bedrijfsresultaten beïnvloeden.

Deze oorzaken liggen oj) het terrein van de preventie (bijvoorbeeld anemie-
preventie, ontworrning, vlekziektvaccinatie), maar ook op het bedrijfsstruk-
turele vlak (bijvoorbeeld klimaatbeheersing, huisvestingssystemen). Door

-ocr page 744-

het vergehjken van groepen bedrijven met verschillende bedrijfsomstandig-
heden kan een eventiieel oorzakelijk verband met de resultaten worden
opgespoord. Onderzoekingen hierover zijn momenteel gaande.
Daarnaast ontstaat tevens de mogelijkheid om de ekonomische gevolgen
van ziekten te becijferen en na te gaan of een eventueel massale bestrijding
financieel aantrekkelijk is.

SUMM.ARY

Various developments in the pig-farming industry require more efficient veterinary
supervision.

When a number of quarterly production figures become available, it will be possible
to pay attention to those farms, the production figmes of which are below a particu-
lar standard or show a marked decline.

For breeding and multiplying farms, these production figures are "the number of pig-
lets reared per litter" and "the growth per pigglet per day". "The growt per animal
per day" is the figure adopted for pig-fattening farms. The significance of these fi-
gures is examined more closely on the basis of a number of field findings. Attention
is also paid to individual and general supervision of farms using these production
figures and this is illustrated by a number of field findings.

LITERATUUR

B i s p e r i n k, H. J.: Waar zit de winst? Varkensvaria \'71, 42, (1971).
B r u s, D. H. J., T r u ij e n, W. T. en T i el e n, M. J. M.; Cijfermatige benadering
van de gezondheidstoestand op varkenshouderijbedrijven 1.
Tijdschr. Diergeneesk.,
97, 1483, (1972).

Flock, D, K,: Zuchtplanung beim Schwein auf der Grundlage von Ergebnissen der

Stationsprüfung, Habil, Schrift. Göttingen (1968).
Kerk, P. v. d.: Integratie en Diergeneeskunde.
Tijdschr. Diergeneesk., 97, 669,
(1972).

Kessel, G. H. van: Een praktijkonderzoek tijdens de wintermaanden naar de in-
vloed van klimaatsfaktoren op het aantal afgeleverde biggen per toom, de groei
van de biggen en het optreden van ademhalings- en darmstoornissen. Skriptie
Landbouwhogeschool Wageningen (1972).
M i n k e m a, D.: De erfelijke basis van de veefokkerij. Tjeenk Willink, Culemborg
(1970).

N e u b r a n d, K.: Der Tierarzt und die Konzentration in der Schweinehaltung. Berl.

Münch, tierärztl. Wschr., 81, 142, (1968).
Ogink, G. ,J. A. en Cöp, W. .«V. G.: Berenprestatietoets op selektiemesterijen. Be-
drijfsontwikkeling. Editie Veehouderij,
2, 2, (1971).
O m t V e d t, J. T.: Some production factors associated with weaning records in

swine. J. anim. Sci., 25, 372, (1966).
P o m e r o y, R. W.: Infertility and neonatal mortality in the sow. /. agric. Sci., 54,
1, (I960).

Truijen, W. T.: Gezondheidsvraagstukken bij grotere eenheden varkens. Veeteelt-
en Zuivelberichten,
12, 148, (1969).

-ocr page 745-

Cijfermatige benadering van de gezondheids-
toestand op varkensbedrijven, lil

Statistical Approach of the State of Health in
Piggeries. III

door M. J. M. TIELEN, D. H. J. BRUS en W. T. TRUIJEN*)

Samenvatting

In een tweetal vorige artikelen werden de ontwikkeling, organisatie, werkwijze en

de diergeneeskundige begeleiding van de integratiegroepen in de varkenshouderij

in Noord-Brabant beschreven.

In deze publikatie wordt een aantal praktijkresultaten weergegeven. Uit deze

praktijkresultatcn komen de volgende konklusies naar voren:

Er bestaat een duidelijk verband tussen het afleveringsgewicht en de groei
per big per dag op de fokbedrijven. Binnen het gewichtstrajekt van 20 tot 30
kg afleveringsgewicht stijgt de groei per big per dag 10 g per kg stijging in
het afleveringsgewicht.

- Op de integratie-fokbedrijven is in het aantal grootgebrachte biggen per toom
een duidelijke vooruitgang .geboekt. Dit aantal steeg in de loop van l\'/a jaar
van 8.1 naar 8.6.

- Er kon geen verband worden aangetoond tussen de bedrijfsgrootte van de
fokbedrijven en de technische resultaten.

- Op de fokbedrijven waar de biggen vóór de leeftijd van 7 weken werden ge-
speend, was de groei per big per dag beter dan op de bedrijven met een latere
speenleeftijd.

--- De technische resultaten van de mestbedrijven in de integratie .Asten geven
in de periode van augustus 1967 tot januari 1972 een duidelijke verbetering te
zien. Zo steeg de groei per dier per dag van 496 g naar 561 g en het percen-
tage LA van 59.0 naar 65.8.

____ De groei per dier per dag is op de grotere mestbedrijven minder goed dan op

de kleinere.

- Bij een vergelijking tussen verschillende mestsystemen blijkt, dat de groei per
dier per dag bij het all in - all out-systeem en het gesloten bedrijf duidelijk
beter zijn dan die van de mestbedrijven, waar de biggen van één vaste fokker
komen of die op een andere wijze hun biggen aankopen.

III. Praktijkresultatcn

Op de bedrijven van een aantal integratiegroepen worden regehnatig ken-
getallen betreffende de bedrijfsresultaten verzameld (Brus
et ai, 1972).
Deze kengetallen worden gebruikt om de individuele en algemene dier-
geneeskundige begeleiding meer gericht uit te voeren (Truijen
et al.,

\'l972).

In deze publikatie wordt een aantal praktijkresultaten weergegeven, dat
zowel fok- als mestbedrij\\en betieft en dat betrekking heeft op individuele
bedrijfsresultaten en enkele algemene facetten \\an de varkenshouderij.

1. FOKBEDRIJVEN

1.1. Verband tus.sen afleveringsgewicht en groei per big per dag

Een van de kengetallen die gebruikt worden om fokbedrijven te beoor-
delen en onderling te vergelijken, is de groei per big per dag. Er is na-

Ir. M. J. M. Tielen, Dr. D. H. J. Brus en Dr. W. T. Truijen; Gezondheidsdienst

voor Dieren in Noord-Brabant, Molenwijkseweg 48, Boxtel.

Dit artikel werd voor publikatie geaccepteerd op 25 september 1972.

-ocr page 746-

gegaan welke invloed het afleveringsgewicht van de biggen heeft op de
groei per dag (tabel 1).

Tabel 1. Verband tussen af leveringsgewicht en groei per big per dag

(1971.).

.Afleveringsgewicht

.Aantal

■Aantal

Groei per big

X\'crschil in groei

(kg)

bcdr.

tomen

per dag (g)

per big per dag (g)

<23

16

522

291

23

48

2766

302

9

24

73

3598

312

10

25

57

3237

321

9

26

42

1983

328

-H 7

27 en 28

36

1294

334

6

>28

12

323

350

16

Uit tabel 1 blijkt, dat — naarmate het afleveringsgewicht hoger is — de
groei per big per dag toeneemt. Deze toename van de groei bedraagt (af-
gerond) 10 g per kg hoger afleveringsgewicht.

Ook V a n K e s s e 1 vond bij zijn onderzoek op 123 fokbedrijven in Noord-
Brabant een positieve korrelatie tussen het afleveringsgewicht en de groei
per big per dag (r — 0.526). Uit de door hem gevonden regressie-
koëfficiënt (b = 9.347) blijkt, dat per kg stijging van het afleverings-
gewicht een gemiddelde stijging van bijna 10 g in de groei per big per dag
optreedt.

De daggroeicijfers in de volgende tabellen zullen gekorrigeerd worden op
een aOeveringsgewicht van 22 kg (standaardbig), zodat de groeicijfers
onderling vergelijkbaar worden.

In grafiek 1 is de frekwentie weergegeven van de gemiddelde groei per
big per dag per bedrijf bij de verschillende gemiddelde afieverings-
gewichten. Hieruit kan men konkluderen, dat er — hoewel er nog een
vrij grote spreiding is in groeicijfers bij een bei)aald gemiddeld afleverings-
gevvicht — toch een duidelijke verschuiving is van lage daggroeicijfers bij
een laag afleveringsgev>\'icht naar een hogere daggroei bij\' de zwaardere
biggen. Bij de hoge afleveringsgewichten komt geen lage daggroei voor
en het omgekeerde evenmin.

1.2. Vergelijking van de technische resultaten op de fokbedrijven over 3 perloden

De belangrijkste kengetallen op de fokbedrijven zijn het aantal groot-
gebrachte biggen per toom en de groei per big per dag (T r u ij e n
al.,

In tabel 2 zijn de resultaten weergegeven van een tiental integratiegroepen
over 3 perioden.

Bekijkt men de totale resultaten, dan is er — wat het aantal afgeleverde
biggen per toom betreft — in ± 1 jaar tijds een verbetering van 0.5 big
per toom. Wat de groei per big jjer dag betreft, zit er geen vooruitgang in.
De stabiliteit in de groei per big per dag in de 3 perioden wijst er op, dat
er op de vermeerderingsbedrijven als gevolg van de intensievere dier-
geneeskundige begeleiding in het laatste decennium een evenwichtstoestand
IS bereikt. Een verbetering in het groeicijfer zal nu veel meer moeten wor-

-ocr page 747-

afleverings-
Rewichc :

FREKWENIIE VAN DE GEMIDDELDE GROEI PER BIG PER DAG
PER BEDRIJF BIJ VERSCHILEENDE AFLEVERINGSGEWICHTEN.

aantal be-
dri j ven

--■lllll.

6
4
2

12
10
8
6
4

26 kg

25 kg

■■lllllll.

Jlll

22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2

24 kg

ll

■■■lllll. -

16
14
12
10

< 23 kg

23 kg

250 260 Z70 2 80 290 301 310 32D 330 3 « 360 360 370 38 0 390 400

groei per dier per dag ir g>-.

-ocr page 748-

Tabel 2. Overzicht fokkerijresultaten van tien integratiegroepen over drie

perioden.

Integratie-

Periode

.Aantal

Aantal biggen

Groeidagen

Afleverings-

Groei/dag

gekorrigeerde

groep

tomen

afgeleverd

op het

.gewicht

op fokbe-

groei/dag op

per toom

fokbedrijf

(kg)

drijf (g)

fokbedrijf (g)

Wanroy

19701)

395

7.6

71

23.6

317

301

1971

1118

7.5

71

23.6

326

310

19722)

321

8.1

72

23.8

318

300

.Asten

1970

2642

8.2

72

22.7

301

294

1971

2891

8.4

75

24.1

309

288

1972\'-^)

1013

8.4

74

23.2

302

290

Someren

19701)

584

8.1

73

24.0

315

295

1971

1465

8.6

74

24.9

326

297

19722)

485

8.8

73

24.3

318

295

Deurne

19701)

568

7.9

69

22.0

308

308

1971

1602

8.4

73

23.2

304

292

19722)

483

8.5

70

22.1

302

301

Aarle-

1970\')

565

8.2

75

24.0

306

286

Rixtel

1971

1426

8.2

76

25.0

315

285

19722)

470

8.1

76

25.1

318

287

Gemert

1970\')

508

8.1

74

23.4

300

286

1971

1672

8.5

76

23.9

304

285

19722)

883

8.7

74

24.4

318

294

Mierlo

1970\')

217

8.5

70

22.1

299

298

1971

739

8.6

73

24.6

327

301

19722)

186

9.0

69

22.7

315

308

Haps

1970\')

433

7.8

74

24.0

313

293

1971

1006

8.4

75

26.1

334

293

19722)

286

9.2

76

25.0

315

285

Brcugel

1970\')

299

8.7

69

23.3

321

308

1971

820

9.1

72

24.8

329

301

19722)

224

9.2

69

24.0

331

311

Erp

1970\')

281

8.3

71

24.2

324

302

1971

1206

8.5

78

25.1

329

298

19722)

468

9.0

77

25.7

321

284

Totaal

1970-\'\')

6492

8.1

72

23.1

307

296

1971

13945

8.4

75

24.8

317

289

19722)

4819

8.6

73

24.0

314

294

September tot en met december.
Eerste kwartaal.

Asten het gehele jaar; overige groepen september tot en met december.

-ocr page 749-

den bereikt door het nemen van strukturele inaatregelen op de bedrijven
(bijvoorbeeld all in - all out, toepassen gebruikskruisingen e.d.). De stabi-
liteit in de groei per big per dag is waarschijnlijk ook gedeeltelijk een
gevolg van het grotere aantal grootgebrachte biggen per toom, waardoor
ook in groei achterblijvende biggen nog in leven blijven.
Per integratiegroep bekeken^ blijken vooral Someren, Haps en Erp een
aanmerkelijke vooruitgang te hebben geboekt in het aantal afgeleverde
biggen per toom, terwijl Gemert en Mierlo een groeiverbetering te zien
geven.

De variatie tussen de integratiegroepen is nog vrij groot. Het gemiddelde
aantal per toom grootgebrachte biggen varieert in het eerste kwartaal van
1972 van 8.1 tot 9.2 en de daggroei van 284 g tot 311 g. De variatie tussen
de individuele bedrijven is natuurlijk nog veel groter.

1.3. Frekwentiekurve van het aantal grootgebrachte biggen per toom over 3 pe-
rioden

Deze frekwentiekurve is weergegeven in grafiek 2. De in tabel 2 gesigna-
leerde voorintgang in het aantal grootgebrachte biggen per toom zou in
principe het gevolg kunnen zijn van de betere resultaten van een kleine
groep bedrijven.

Uit grafiek 2 blijkt echter, dat de verbetering gemiddeld op alle bedrijven
heeft plaatsgevonden. In de op elkaar volgende perioden ziet men een regel-
matige verschuiving van de frekwentieverdeling van het aantal grootge-
brachte biggen per toom naar hogere aantallen.

Ook voor de bedrijven beneden het gemiddelde moet het mogelijk zijn de
resultaten van de betere groep bedrijven te evenaren. Hiervoor zullen vaak
strukturele veranderingen op het bedrijf nodig zijn. Dit zou een verdere
verschuiving van de frekwentieverdeling naar hogere aantallen met een
kleinere spreiding rondom het gemiddelde tot gevolg hebben.

1\'LK ro.;

GRAFIEK 2.
FltLt:i.-LNUL-VERPELlNl. 1

1970 (laadtc U maand««> ; bedrijwn
6<.92 comaii; g«m. ^ grootg«br«chc*
biggen/coom.

iü;.

-ocr page 750-

1.4. Bedrijfsgrootte en bedrijfsresultaten

Men vraagt zich wel eens af of de resuhaten op fokbcdrijven tengevolge
van de steeds verdergaande specialisatie en de hiermee verband houdende
koncentratie van varkens, verbeteren of verslechteren. In tabel 3 is daarom
het verband weergegeven tussen de bedrijfsgrootte en de fokkerijresultaten
in het jaar 1971.

Wat het aantal grootgebrachte biggen per toom betreft, is er van verschil
nauwelijks sprake. De groei per big per dag blijkt — na de korrektie — op
de grote bedrijven iets beter te zijn. Het aflevcringsgewicht ligt op de grote
bedrijven wat lager.

In de groep met meer dan 100 zeugen was een bedrijf met 210 zeugen. De
overige bedrijven hadden alle minder dan 150 zeugen o]) het bedrijf. Men
mag dus aannemen, dat men hier vrijwel uitsluitend te maken heeft met
eenmansbedrijven. De konklusies uit tabel 3 zijn daarom niet zonder meer
van toepassing op de zogenaamde mammoetbedrijvcn.

Uit de cijfers in tabel 3 mag men konkludercn, dat op grotere fokbedrij\\en
de resultaten beslist niet slechter behoeven te zijn dan op de kleinere. De
fok- en vermeerderingsbedrij\\en worden reeds langere tijd regelmatig be-
geleid in het kader van de georganiseerde ziektenbestrijding.

Tabel 3. Bedrijfsgrootte en fokkerijresultaten (1971).

<25

.Aantal
25-50

zeugen per
50-75

fokbedrijf
75-100

>100

.Aantal bedrijven

51

111

73

12

12

.Aantal tomen

1116

4651

4867

874

1782

Grootgebrachte biggen per toom

8.5

8.3

8.6

8.4

8.4

Aflcveringsgevvicht

25.3

25.1

24.3

24.2

23.8

Groei per big per dag

314

321

314

313

314

Cïekorrigeerde da.ggroei

281

290

291

291

296

!..\'>. Verband tu-ssen speenleeftijd en fokkerijresultaten

Over het jaar 1970 werd op 245 bedrijven nagegaan of er verband bestaat
tussen de .speenleeftijd en de fokkerijresultaten. De gegevens zijn weer-
gegeven in tabel 4.

Uit deze tabel blijkt, dat biggen die gesjjeend zijn \\óór de leeftijd van
7 weken sneller groeien dan de op een leeftijd \\ an 7 tot 8 weken gespeende
biggen en duidelijk sneller dan biggen, die na de Be week ge.sjjcend zijn.

Tabel 4. Verband tussen speenleeftijd en fokkerijrestiltaten.

Speen-

.Aantal

Gem. speen-

■Aantal

Groei/bi.g

Gekorr.

Groeid.

Gemidd

leeftijd

be-

leeftijd

afgel.

dag

groei/

op het

afleve-

(dagen)

drijven

(dagen)

biggen

(g)

big/dag

fok-

rings-

p. toom

(g)

bedrijf

gew.

(kg)

<49

78

46

8.0

319

304

70

23.5

49—56

110

52

8.1

312

295

73

23.7

>56

57

61

8.2

304

284

76

24.0

-ocr page 751-

Ook van Kessel \\ond een negatieve korrelatie tussen het aantal speen-
dagen en de groei per big per dag (r = - - 0.41).

Het gemiddeld aantal afgeleverde biggen per toom is bij de later gespeende
biggen iets hoger.

Dc resultaten in tabel 4 kunnen onder meer het volgende betekenen:

a. op bedrijven met betere resultaten wordt vroeger gespeend. Dit kan
betekenen, dat de sneller groeiende biggen eeixler gespeend kunnen
worden;

b. kleinere tomen worden vroeger gespeend. Omdat het aantal afge-
le\\erde biggen per toom bij de \\roeg gespeende biggen iets lager
ligt, zou dit er op kunnen wijzen, dat vooral de kleinere tomen —
met mogelijk iets snellere groei en minder achterblijvers — eerder
worden gespeend;

c. door het vroeg spenen treedt minder groeivertraging op. Het is
mogelijk, dat vroeg gespeende biggen, die per dag nog niet zoveel
in gewicht toeneinen als oudere biggen, minder groeivertraging onder-
\\ inden dan op latere leeftijd gespeende biggen.

I )e resultaten in tabel 4 wijzen er niet op, dat door vroeg spenen de groei
\\an de biggen extra zal worden vertraagd.

2. MESTBEDRIJ\\EN

2.1. Technische resultaten op de mestbedrijven in de integratie Asten
In de eerste jaren na de oprichting van dc integratiegroepen weiden alleen
de fokbedrijven regelmatig bezocht in het kader van de georganiseerde
ziektebestrijding. Aan de varkensmesters werd hoofdzakelijk in groeps-
\\\'erband voorlichting gegev en over de gezondheidkundige aspekten van het
bedrijf. Via mondelinge voorlichting op jaaivergaderingen en schriftelijke
voorlichting in jaarverslagen, wend vooral aandacht besteed aan de volgende
onderwerpen:

—■ de preventieve maatregelen tegen „ziekte-insleep";

- het o]3vangen \\ an de biggen op het mestbedrijf;
— de scliurft- en wormbestrijding;

— het reinigen en desinfekteren \\an de hokken;

— de temjieratuur in de stal;

— cle binding tussen fokker en mester;

— het all in-all out systeem;

— de voedermethode;

— - het kontakt tussen mester en praktizerende dierenarts.

Slechts bij wijze van uitzondering werden bezoeken gebracht aan mest-
bedrijven. Toch konden op deze wijze op vrij korte termijn duidelijke
\\erbeteringen bereikt worden. Dit blijkt duidelijk uit de grafieken .3 en 4.
In grafiek 3 is de gemiddelde vooruitgang in één jaar duidelijk te zien.
In deze grafiek is de frekwentieveideling van het aantal groeidagen op het
mestbedrijf in 2 opeenvolgende jaren weergegeven. Het gemiddelde aantal
groeidagen op het mestbedrijf daalde van 159 tot 149 dagen. Bovendien
werd de spreiding in de groeidagen duidelijk minder.

In grafiek 4 is per mestbedrijf het gemiddelde aantal groeidagen op het
mestbedrijf van 2 opeenvolgende jaren weergegeven.

-ocr page 752-

Van de 38 bedrijven zijn er 5 pas in het 2e jaar lid geworden van de inte-
gratiegroep. Van de overige 33 werd op 23 bedrijven vooruitgang geboekt;
op 8 bedrijven gingen de resultaten achteruit, tei-wijl op 2 bedrijven geen

VERANDERING IS HET CEMIDDELCE AANTAl. KESTt/ACEN PER MESTBEDRIJF .{INTECRATTE ASTEN;.

inUgKew- geslachc gew.
1968/1969;13.132 dieren; 23.4 kg 78.6 kg

1967/1966:12.532 di.

verandering optrad. In grote trekken zijn de beste bedrijven in beide jaren
dezelfde. Hetzelfde geldt ook voor de slechte.

In tabel 5 wordt een overzicht gegeven van de technische resultaten op de
mestbedrijven in de integratie Asten in 4 opeenvolgende perioden.

GRAFIEK 4

Aanca!

Groeidagen

-ocr page 753-

Tabel 5. Resultaten op de mestbedrijven in de integratie Asten.

, r. 1 n 1 t imr\\ 1 1

Periode:

1-8-1967
1-8-1968

1-8-1968
1-1-1970

1-1-1970
1-1-1971

1-1-1971
1-1-1972

Aantal varkens

13.051

18.921

19.030

20.617

Percentage IA

59.0

58.6

64.6

65.8

Groeidagen op fokbedrijf

71

72

76

76

Groei per dag op fokbedrijf (g)

302

309

300

309

Gekorrigeerde groei per dag

op fokbedrijf (g)

298

298

291

294

Inleggewicht (kg)

22.4

23.1

22.9

23.5

Groeidagen op mestbedrijf

159

147

150

144

Groei/dag op mestbedrijf (g)*)

496

537

556

561

Geslacht gewicht (kg)

78.1

79.1

81.7

80.1

Levend gewicht (kg)

101.5

102.8

106.2

104.1

*) De groei per dag op het mestbedrijf is berekend uit de totaalcijfers van de indivi-
duele dieren.

In deze periode van ongeveer 4 jaren zijn op deze mestbedrijven duidelijke
verbeteringen opgetreden. De mestperiode is 15 dagen korter gewonden,
terwijl de daggroei 63 g hoger werd (een verbetering van bijna 13%).

2.2. Bedrijfsgrootte en groei per mestvarken per dag

Om na te gaan of de indruk, dat de resultaten op de grotere mestbedrijvén
slechter zijn dan op de kleinere, juist is, werd op 228 bedrijven het verband
tussen de bedrijfsgrootte en de gemiddelde groei per mestvarken per dag
nagegaan.

In tabel 6 zijn de resultaten weergegeven, ingedeeld naar het aantal in
1970 afgeleverde varkens.

Tabel 6. Verband tussen bedrijfsgrootte en groei per mestvarken per dag.

.\\antal afgeleverde
mestvarkens in 1970

.Aantal
bedrijven

Gemiddelde groei per dag
op het mestbedrijf (g)

<100

20

587

100—200

78

583

200—300

49

570

300—400

27

563

400 - 500

20

563

500—700

18

571

700—1000

10

571

>1000

6

542

Deze cijfers wekken de indruk, dat — naarmate de mestbedrijven groter
worden — de resultaten minder goed zijn. Een nader onderzoek in deze
achten wij gewenst. Een goede diergeneeskundige begeleiding is dus, juist
voor de groter wordende mestbedrijven, zeker noodzakelijk.

-ocr page 754-

2.3. Invloed van het mestsysteeni op de resultaten

In verband met de toekom,stige struktuur van de varkenshouderij en de
huis\\-estingssystemen, is het van belang te weten of het all in-all out-systeem
beter is dan het mesten van zelf gefokte biggen of het betrekken van biggen
van één vaste fokker. Bij deze laatste beide systemen zijn de stallen kontinu
bezet.

In tabel 7 is een vergelijking gemaakt tussen de diverse systemen.

Tabel 7. Invloed van het mestsysteem op de resultaten.

Mestsysteem

.Aantal
bedrijven

.Aantal
dieren

Groeidagen

op het
mestbedrijf

Groei per dag
op het mest-
bedrijf (g)

AU in - all out

16

3749

142

598

Gesloten bedrijf

6

1786

144

593

Mesters met één fokker

47

12009

149

567

Overige mesters

149

58332

150

563

\'Totaal

218

75876

149

566

Hoewel de aantallen bedrijven van de eerste 2 groepen wat klein zijn,
blijken de resultaten hier duidelijk beter te zijn dan op de mestbedrijven
met één vaste fokker en de overige mestbedrij\\-en, die biggen betrekken van
meerdere fokkers.

Verder onderzoek op dit terrein is beslist noodzakelijk.
SUMM.ARY

The development, organization, procedure and veterinary supervision of integration
groups in pig-farming in North Brabant were described in two previous papers.

number of results obtained in the field are reported in the present paper. The follo-
wing conclusions can be drawn from these results:

There is a definite relationship between the delivery weight and the growth per
piglet per day on pig-breeding farms. The growth per piglet [jer day increases by 10
g. per kg. of increase in delivery weight within the 20 to 30 kg. delivery weight range.
The number of piglets raised per litter showed a marked improvement on integration
breeding farms. Within eighteen months, this number increased from 8.1 to 8.6.
There was not any relationship between the size of the breedin.g farms and the tech-
nical results.

On those breeding farms on which the piglets were weaned before they were seven
weeks old. the growth per piglet per day was superior to that on farms on which they
were weaned later in life.

\'The technical results obtained on the fattening farms in the .Asten integration showed
a marked improvement during the period from August 1967 tot January 1972. Thus
the growth per animal per day increased from 496 g. to 561 g. and the proportion of
first grade animals in the Asten integration animals increased from 59.0 to 65.8 per
cent.

The growth per animal per day on the larger fattening farms was inferior to that on
the smaller farms.

Comparison of the various fattening systems shows that the growth per animal per
day in the all in - the all out system and on closed farms in definitely superior to that
on fattening farms on which the piglets are obtained from a single regular breeder
or which purchase their piglets in another way.

-ocr page 755-

LITERATUUR

B r u s. D. H. J., T r u ij e n, W. T. en T i e 1 e n, M. J. M.: Cijfermatige benadering
van de gezondheidstoestand op varkenshouderijbedrijven 1.
Tijdschr. Diergeneesk.,

97, 1483. (1972).

Kessel, G. H. van: Mondelinge mededelingen.

T r u ij e n, W. T., T i e 1 e n, M. J. M. en Brus, D. H. J.: Cijfermatige benadering
van de gezondheidstoestand op varkenshouderijbedrijven 11.
Tijdschr. Diergeneesk.,

97. 1488, (1972).

Immunisafies met Freund\'s adjuvans1!

Immunizations with Freund Adjuvant*)

door lEKE SCHREUDER en J. BOUW2)

Samenvatting

De resultaten van de tot dusver gebruikte immunisatieteehnieken voor het bloed-
groepenonderzoek worden vergeleken met die, waarbij de antigenen in compleet
en incompleet Freund\'s adjuvans zijn geëmulgeerd.

De \\utkomsten laten zien dat het incompleet Freund\'s adjuvans een bruikbaar
hulpmiddel is bij immunisaties van runderen met erytrocyten van soortgenoten.
De technieken zijn eenvoudiger terwijl betere resultaten kunnen worden bereikt

Inleiding

Voor de bestudering van verschijnselen van immuniteit ten gevolge van
i.so-immunisatie kan gebruik worden gemaakt \\an bloedgroepen.
De bloedgroepantigenen welke zich aan de erytrocyten bevinden zijn goed
definieerbaar, eenvoudig te injiceren en onschadelijk voor het individu, ter-
wijl de hiertegen gevormde antilichamen eenvoudig aantoonbaar en even-
eens duidelijk definieerbaar zijn (B o u w, 1969).

Immunisaties met erytrocytenantigeen zijn echter tijdrovend, terwijl de re-
sulterende antilichaamtiters nogal eens beneden het gewenste niveau blij-
ven. In het bloedgroepenonderzoek wordt dan ook gezocht naar een me-
thode om sneller liogere antilichaamconcentraties op te wekken voor het
bereiden van reagentia, welke nodig zijn in dit onderzoek.
Hoewel Freund\'s adjuvans veel gebriukt wordt voor het verkrijgen van
hoge en langdurige antilichaamprodukties tegen een groot aantal antige-
nen, is er weinig bekend over het gebruik van dit adjuvans in combinatie
met erytrocytenantigeen.

In dit onderzoek worden de resultaten van immunisaties met Freund\'s ad-
juvans vergeleken met die van twee meer conventionele immunisatieteeh-
nieken. Het onderzoek is uitgevoerd bij runderen.

1  De resultaten van dit onderzoek zijn gepresenteerd op het XlIIe Internationale
Congres van de E.S..\\.B.R. in Wenen, Oostenrijk, 26 juni-1 juli 1972.
Results of this investigation have been presented on the Xlllth International
Con.gress of the E.S.A.B.R. in Vienna, Ostrich, June 26th-July 1st, 1972.

2  Mej. G. M. Th. Schreuder en Dr. J. Bouw; Laboratorium voor Bloedgroepenon-
derzoek, Landbouwhogeschool, Duivendaal 5, Wageningen.
Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 28 september 1972.

-ocr page 756-

Materiaal en methoden

Voor het onderzoek waren 29 runderen beschikbaar, waarop de volgende
immunisatietechnieken werden toegepast.

De eerste groep bestond uit 10 runderen. Deze werden volgens de conven-
tionele methode intramusculair geïmmuniseerd d.m.v. 4 wekelijkse injekties
van 10 ml er^\'trocyten.

De tweede groep bestond uit 9 dieren, welke waren gesensibiliseerd in eer-
dere immunisaties. De reïmmunisatie omvatte 2 intramusculaire injekties
van elk 10 ml erytrocyten met een tussentijd van veertien dagen.
De 10 dieren van de derde groep werden onderverdeeld. 5 dieren werden
éénmaal geïnjiceerd met een complete- en 5 met een incomplete Freund\'s
adjuvans emulsie met erytrocyten. Donorbloed in isotonische citraatoplos-
sing werd gewassen met fysiologische zoutoplossing. Na centrifugeren wer-
den de erytrocyten bij —20°C voor gebruik bewaard.

Freund\'s adjuvans is in twee vormen verkrijgbaar, nl. als compleet en in-
compleet Freund\'s adjuvans1). Compleet Freund\'s adjuvans bevat naast de
olie en de emulgator nog gedode
Mycobacterium butyricum, het incom-
plete niet.

De bereiding van de emulsies was als volgt: 2 ml donorerytrocyten en
0,5 ml fysiologische zoutoplossing werden toegevoegd aan 2 ml compleet of
incompleet adjuvans en gedurende 1 minuut op een whirlmixer geëmul-
geerd. De zo verkregen water in olie emulsie is niet erg stabiel en moet vrij
snel na bereiding geïnjiceerd worden (Herbert, 1967).
De eerste en tweede groep runderen werden in de M. trapezius cervicus ge-
ïnjiceerd met donorerytrocyten. De adjuvans emulsies voor de derde groep
werden in twee simultane injekties ingespoten achter de voorbenen in de
omgeving van de Ig. axillares.

Voor alle immunisaties werden donorcellen van runderen gekozen met ver-
schillende sterk antigene bloedgroepfaktoren.

Bloedserummonsters van 10 ml werden tenminste éénmaal per week ver-
zameld. Van ieder serummonster werd een verdunningsreeks gemaakt van
Vi, Vi, enz. tot
Vio24- Deze verdunningen werden getest op aanwezig-
heid van hemolysinen tegen antigenen aan de erytrocyten van 30 runderen
met bekende bloedgroepfaktoren (testcellen). Deze methode is beschreven
door Bouw (1958).

De hoogste vetdunning waarin het betreffende serummonster nog volledige
hemolyse vertoonde met één of meer testcellen werd gekozen als antili-
chaamstiter van dat monster. Normaal voorkomende antilichamen werden
buiten beschouwing gelaten.

Resultaten

De figuren 1, 2 en 3 laten per groep het verloop van de gemiddelde anti-
lichaamtiter zien.

In de eerste groep (fig. 1) vormden 2 dieren geen aantoonbare antilicha-
men, terwijl het serum van één dier hemolyse vertoonde in verdunningen
tot maximaal

1  Compleet en incompleet Freund\'s adjuvans werden gebruikt van Difco Labora-
tories, Detroit, Michigan.

-ocr page 757-

ResultGten von immunisatiemethoden i_n
ru nd e r e n .

0 2
1 1 T T
Convention ee L

Fig. 1.

\'tog titer

■ log titer

8 weken

(N=10)

0 2
f T

Fig. 2. Rej\'mmunisatie

log titer

-ocr page 758-

Voordat met reïmmunisatie van de tweede groep werd begonnen konden
geen antilichamen meer aangetoond worden als gevolg van eerdere immu-
nisaties. Alle runderen van deze groe]3 (fig. 2) produceerden antilichamen,
variërend m concentraties van /a tot il/,j4.

Van de derde groep dieren (fig. 3) werd twee of driemaal per week een
bloed.serummonster genomen, zodat een betere schatting van het moment
van maximale antilichaamproduktie kon worden gemaakt. Alle 10 dieren
bereikten tussen 14 en 20 dagen na injektie een top. Deze toppen varieer-
den individueel van Wie tot i/409(i-

Er konden geen significante verschillen in resultaten worden waaro-enomen
tussen de immunisaties met compleet en incompleet adjuvans. Het o^e-
zamenlijk resultaat van alle 10 dieren werd daarom in één figuur weer-
gegeven.

Ult vrijwel alle antisera van de adjuvans groep konden specifieke reap-entia
worden bereid.

Discussie

Een overzicht van de immuunreactie wordt o.a. door Gray (1970) ge-
geven.

Antilichaamsproduktie, veroorzaakt door stimulering met antigeen, is af-
hankelijk van de manier waarop het individu in kontakt gebracht wordt
met het antigeen. Intramusculair geïnjiceerde erytrocytenantigenen stimule-
ren het lymfoïde systeem tot vorming van een humorale immuniteit. Deze
is evenwel van korte duur, omdat het antigeen snel geëlimineerd wordt.
Bij gebruik van water in olie emulsies, zoals het Freund\'s adjuvans, wor-
den de erytrocyten in olie verpakt. Daardoor wordt de eliminatie van het
antigeen vertraagd en de fagocytose verbeterd. Dit resulteert in een ster-
kere stimulans met een relatief hoge antilichaamsproduktie.
Freund (1951) vermeldt, dat toevoeging van
Mycobacterium aan emul-
sies van antigeen in olie al of niet in een extra verhoging van de antili-
chaamprodukties zou kunnen resulteren, afhankelijk van het antigeen.
Voor zover uit dit onderzoek geconcludeerd kan worden zijn de relatief
hoge antilichaamconcentraties, zoals ze in de derde groep waargenomen
werden, voornamelijk te verklaren uit het emulgeren
van het erytrocyten-
antigeen. Er kon geen invloed worden waargenomen van een toevoeging
\\\'an
Mycobacterium daar hier slechts op een humorale respons werd on-
derzocht. Deze tuberkelbacillen wekken echter een cellulaire overgevoelig-
heid op. o.a. ten opzichte van
Mycobacterium antigcen, waardoor de die-
ren een positieve tubcrkiilinereactie vertonen. Dit vormt een nadeel voor
het gebruik van het complete Freund\'s adjuvans bij runderen.
Injekties met adjuvans kunnen aanleiding geven tot granulomen en in
sommige gevallen ook tot abcesvorming, doch gedurende dit onderzoek
werden geen storende bijverschijn.selen waargenomen.

Conclusies

Freund\'s adjuvans is een bruikbaar hulpmiddel om antisera te produceren
tegen antigenen van rundererytrocyten.

De voordelen ten opzichte van zowel de meer conventionele immunisatie-
methoden als dc reïmmunisatiemethode zijn:

1. cr worden in de regel hoge concentraties van antilichamen bereikt;

2. één injectie is voldoende;

-ocr page 759-

3. de tijd waarin de top bereikt wordt is kort (14-20 dagen);

4. de hoeveelheid benodigd antigeen is relatief klein.

De emulsies zijn eenvoudig te bereiden, maar moeten vrij snel daarna ge-
injiceerd worden.

Dankbetuiging

De auteurs zijn dank verscliuldigd aan Dr. R. E. B a 11 i e u x van de medische fa-
culteit van dc Rijks Universiteit te Utrecht voor zijn waardevolle adviezen betreffen-
de bercidings- en injektietechnieken van de emulsies.

SUMMARY

.A comparison is made between results of the immunization techniques hitherto used
for blood grouping research and those in which the antigens are emulsified in
complete and incomplete Freund adjuvant.

The results show that incomplete Freund adjuvant can be used very efficiently for
the production of antisera for antigens of cattle red blood cells.

With Freund adjuvant the techniques require less time and labour, while better
results can be obtained.

LITER.\\TUUR

Bouw, J.: Blood group studies in Dutch cattle breeds. Thesis Utrecht. Veenman en

Zn.. Wageningen, (1958).
B o u w, J.: Bloedgroepen aan de cellen. Het gebruik van cellulaire bloedgroepen voor

foktechnisch en genetisch onderzoek. Tijdschr. Diergeneesk., 94, 111, (1969).
Freund, J.: The effect of paraffin oil and Mycobacteria on antibody formation

and sensitization. Am. J. of din. Path., 21, 645, (1951).
Gray, D. F.: Immunology. 2nd edition. Edward Arnold (publishers) Ltd. London,
(1970).

Herbert, W. J.: Methods for the preparation of water-in-oil and multiple emul-
sions for use as antigen adjuvants and notes on their use in immunization proce-
dures; in Weir. D, M, Handbook of experimental immunology. Blackwell Scient.
Publ.\'(Edinb. Oxf.), (1967).

Urolithiasis bij de kat

..Er is nog steeds geen bewezen verband tussen vroegtijdige castratie en urolithiasis.
Voor hen die er anders over denken, zou een statistisch overzicht zeer nuttig zijn".
/. A,n. vet. med. Assoc., 160, 1128, (1972).

Schrijvers wijzen op de verwantschap van het equineherpesvirus I van de abortus
en de rhinopneunionitis van de paarden met het virus van de blaasjesuitslag bij de
paarden, waarvoor tot 1969 in Duitsland een aangifteplicht bestond. Zij menen dat
de bestrijding van E.H.V. I aan het particuliere initiatief moet worden overgelaten.
Zij noemen nog de volgende aspecten:

Zoals bij andere herpesvirusinfectics zijn waarschijnlijk zowel bij abortus als bij
exantheem wisselwerkingen tu.sscn omgeving, gastheer en virus beslissend.
Het vaststellen van dc aanwezigheid van een „Seuche" is maar gedeeltelijk mogelijk.
Het virus is latent moeilijk aan tc tonen, en serologische en histologische onderzoe-
kingen (b.v. van foeten) zijn niet betrouwbaar.
Ook zijn er veel stomme infecties.

Merkwaardig is het motief tegen de overheidsinmenging, dat de kosten niet zullen
opwegen tegen het „volkswirtschaftliche" nut.

Dat sinds het opheffen van de politiemaatregelen het coïtaal-exanthecm weer toe-
neemt, kan ook zijn tengevolge van toenemende verplaatsing van sport- cn fokpaarden.
Volgens W a g e n e r zou E.H.\\\'. 1 een iibiquitaire ziektenverwekker zijn, waarvan
weinig uitzicht op uitroeiing bestaat.

Veterinaire politiemaatregelen kunnen alleen tegen ziekten, maar niet tegen latente
infecties worden genomen. Verder bemoeilijkt de lange incubatietijd van de abortus
de diagnose.

-ocr page 760-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Ziekte van Aufesiky bij honden

Aujeszky\'s Disease in Dogs

door H. J. ZECH1) en H. A. R. KOK*)

Samenvatting

Beschreven worden 2 praktijkgevallen van Aujeszky bij honden. Uiterlijk was een
duidelijke facialisparalyse waarneembaar bij het levende dier (afhangend ooglid
en lip). De dieren hadden een normale temperatuur. Er traden hevige jeukver-
schijnselen op tot bloedens toe (Pseudo-Rabies). De toegepaste therapie had geen
succes, de jeukklachten bleven bestaan en namen zelfs toe. De dieren werden so-
poreus en stierven binnen 2 dagen. Opvallend was dat beide honden nooit kon-
takt met elkaar hadden (buurhonden), noch met bedrijven waar Aujeszky reeds
eerder gekonstateerd was bij andere diersoorten.

De laatste maanden is van deze ziekte, die voorheen in Nederland zelden
werd geconstateerd, een behoorlijke uitbreiding waargenomen onder het
rundvee en de varkens op de Veluwe.

Op zaterdag 22 april 1972 wordt één van ons tijdens de weekenddienst
geconfronteerd met de volgende klinische beelden:

A. Om 13.00 uur wordt een 7-jarige bastaard (teef) — eigenaar de heer
S. Sr. — ter onderzoek aangeboden met de volgende anamnese: de hond
krabt zich gedurende de hele morgen aan de rechterwang, zodanig dat de
huid kapot is gegaan.

Bij het onderzoek blijkt, dat het rechter ooglid en de rechter bovenlip
gezwollen zijn en afhangen. Het dier is lustloos, de pols is 120 en de
temperatuur 38°C. Bij aanraking van de rechterwang begint het dier heftig
te krabben.

In eerste instantie wordt gedacht aan de steek van een insect.
Therapie:
Cortison -i- depocilline i.m., vecortenol vioformzalf lokaal, kraag.

B. Om ± 14.00 uur wordt een pincher — eigenaar de heer S. Jr, zoon
en buurman van onder A genoemde heer S. Sr. — ter onderzoek aange-
boden met de volgende anamnese: het dier krabt zich steeds aan de linker-
wang.

Bij het onderzoek wordt een iets afhangend en gezwollen bovenooglid
geconstateerd. De hond begint bij aanraking heftig te krabben. De huid
van de wang is nog niet kapot.

Bij navraag blijkt de overbuurman bijenhouder te zijn. Insectcnbeet?
Therapie:
Cortison, depocilline i.m.

\'s Avonds wordt weer om consult gevraagd \\\'0or de bastaard: het dier is
nu soporeus en speekselt; het krabt echter niet meer en de temperatuur is
normaal.

Ook de pincher wordt weer onderzocht: het krabben is erger geworden,
het bovenooglid is meer gezwollen en de huid van de wang is kapot
(temperatuur 38,5°C).

1  Drs. H. J. Zeeh en Drs. H. A. R. Kok; praktizerende dierenartsen te Errnelo en
Nunspeet.

Dit artikel werd voor plaatsing geaccepteerd op 18 september 1972.
1512 Tijdschr. Diergeneesk., deel 97, afl. 24, 1972

-ocr page 761-

Bij controlevisite op maandag 24 april 1972 blijken beide honden te zijn
overleden.

Uitwendig vallen \\ooral de aangetaste lippen op en de zich aan de achter-
benen van de bastaard bevindende huidlaesies (veroorzaakt door het lang-
durig krabben aan het hoofd).

Na overleg met de eigenaars kan één hond voor onderzoek worden mee-
genomen en op dinsdag 25 april 1972 wordt de bastaard met een bege-
leidende brief, waarin onderzoek op de ziekte van Aujeszky wordt gevraagd,
aangeboden aan de afdeling Pathologie van de Faculteit der Diergenees-
kunde te Utrecht. Na overleg met de Hoogleraar worden de hersenen dooi^
gestuurd naar het C.D.I. te Rotterdam, waar deze op 27 april jl. arriveren.
Op 2 mei wordt het Veterinair Pathologisch Instituut bericht, dat uit de
hersenen van de hond het virus van Aujeszky is geïsoleerd.

Bij navraag bij de familie blijken nog 2 honden uit de buurt onder verdachte
omstandigheden te zijn overleden. De ene hond is een week tevoren, volgens
de eigenaar door vergiftiging gestorven (acute dood) en begraven. De
andere hond is enkele dagen daarna ziek geworden, is met schuim op de
bek en vreemde krabbewegingen de bossen ingetrokken en is tot op heden
niet teruggevonden.

De familie S., die meer honden heeft, woont in de bossen in een groepje
van drie bij elkaar staande woningen, 800 meter van de dichtstbijzijnde
openbare weg. De familie heeft geen contact met boeren met besmette
koeien op de Veluwe en ook de beide honden zouden nooit contact met
elkaar hebben (ze liepen echter wel vrij in de bossen rond).
Vorig jaar is bij één van de honden van de familie S. (een Duitse dog)
leptospirose geconstateerd en de hond is hieraan overleden (Faculteit der
Diergeneeskunde/C.D.I. Rotterdam - urine positief). Ratteninfectie?
Daarna zijn alle honden tegen leptospirose gevaccineerd; ook zijn ze geënt
tegen hondeziekte.

SUMM.ARY

Two cases of Aujeszky\'s disease in dogs are reported. Marked facial paralysis was
externally perceptible in the living animal (drooping eyelid and lower lip). The
temperature of the animals was normal. Symptoms of intense pruritus to the point
of bleeding occurred (Pseudorabies). The method of treatment adopted was not
successful; the symptoms of pruritus persisted and even increased. The animals be-
came soporous and died within two days. A striking feature consisted in the fact that
the two dogs never had any contact with one another (neighbour\'s dogs) or with
farms on which Aujeszky\'s disease had been previously observed in other animals.

-ocr page 762-

REFERATEN

Fotokopieën van de gerefereerde artikelen zijn tegen betaling te verkrijgen bij de
Bibliotheek van de Faeulteit der Diergeneeskunde, Biltstraat 172, Utreeht tel (030)
71 55 44 (toestel 219).

Algemeen

OPFOK V.-^N JONGE REEËN

Toepfer, 1.: Künstliche .\'Aufzucht von Rehkitzen (Capreolus capreolus L.). Zool.
Gart. N.F.,
41, 26, (1971).

Verslag wordt gedaan van pogingen om 7 jonge reeën op te fokken.
Twee dieren stierven na 5 resp. 9 dagen. Vier dieren werden met geitemelk opgefokt.
Vergelijking van koeiemelk, geitemelk en reeënmelk (voor het laatste werd de enige
analyse gebruikt welke in de literatuur beschikbaar is en betrekking heeft op één een-
malige analyse in een laat stadium van de lactatie) gaf te zien dat geitemelk een
iets gunstiger/lager lactosegehalte heeft dan koeiemelk. Het totaal aan vet plus lactose
ligt bij de ree echter met 10,5% nog 2e boven dat van geitemelk.
Extra vitaminen werden niet aan de melk toegevoegd, kalkpreparaten werden door 3
van de 4 dieren geweigerd. Gedurende de eerste paar dagen werd dag en nacht om de
2 uur gevoed. Na 2-6 dagen werd het aantal voedingen tot 6 ä 9 verminderd. De
eerste dagen werd ± 400 ml per dier per dag gedronken. De tijd dat melk gedronken
werd varieerde van 4-11 maanden (natuurlijke zoogperiode zou 2-3/ii maand zijn.
Ref.).

Opname van vast voedsel begon op de 4e-5e dag met eten van aarde. Daarna werden
velerlei bladen, knoppen, bloemen en zaden gegeten. (Tabellarisch in het origineel
samengevoegd, waaronder alleen al 24 soorten die veel en graag werden gegeten
naast 38 soorten, die weinig of nauwelijks opgenomen werden). De voorkeuren va-
rieerden per dier en in de tijd. Gemiddelde lichaamstemperatuur 38.7°C (38 5°—
39.9\'\'G).

.Aanbevolen wordt: opfok door één persoon (voorkomt vele veranderingen). Melk
werkelijk op lichaamstemperatuur geven (en houden). Bij één soort melk blijven, die
zoveel mogelijk op moedermelk lijkt. Gelegenheid geven aarde op te nemen. Groen
voer met zorg en zeer gevarieerd geven. Dagelijkse wandelin.gen.

1\\ Zwart.

Bacteriële- en virusziekten

VIRUS.ABORTUS BIJ P.AARDEN

1. F a r r e 1 1 y. B. T.: Some salient features of the natural history of equine herpes-
virus I Infection. (Equine Viral Rhino-pneumonitis).
Irish vet. ]., 26, (4)
(1972).

II. Farrelly, B. T.: Important notice, Equine Herpesvirus I abortion. Irish, vet.
J.,
26, (4), (1972).

111. Department of .Agriculture and Fisheries: Memorandum for
the information of registered Veterinary Surgeons Virus abortion in Mares.
Irish, vet. J., 26, (7), (1972).

1. Farrelly geeft een zeer instructief overzicht, in korte punten samengevat,
over de rhino-pneumonitisvirusinfectie (zeer de moeite waard fotocopie te be-
stellen). „The most susceptible equine animal is the foetus in utero in the last
quarter of pregnancy".

Hij weest cr onder meer op dat de incest voorkomende vorm van verspreiding
door rechtstreeks contact is. De verspreiding vindt gewoonlijk plaats door bij-
eenbrengen van paarden van verschillende herkomst, b.v. gespeende veulens,
waardoor drachtige merries geïnfecteerd kunnen worden.

-ocr page 763-

Vanuit het buitenland ingevoerde merries kunnen door te aborteren de besmet-
ting verspreiden. Ook kunnen uit geïsoleerd milieu afkomstige zeer gevoelige
drachti.ge merries met het virus besmet raken in een stoeterij waar het virus aan-
wezig is, maar de merries verkregen immuniteit hebben. .Ms de nieuwe merrie
dan aborteert kan de infectieverspreiding daardoor de resistentie der reeds aan-
wezige merries doorbreken en daarbij abortus geven.

Farrelly toonde in 1961 voor het eerst virusabortus aan in Ierland. Daar-
vooi was deze aldaar en volgens hem ook in Engeland en Nederland onbekend,
hoewel vóór die tijd positieve serologi.sche reacties waren aangetoond. Daarom
heeft hij de hypothese ontwikkeld, dat het virus een tweedelig karakter heeft met
tenminste twee biotypen die hetzelfde serologische patroon hebben en beide
respiratie-infecties geven. Slechts één van beide zou abortus verwekken en dit
laatste type zou vóór 1961 in Ierland niet aanwezig geweest zijn.
Hij wijst tenslotte op de onbevredigende resultaten van enting met levend vaccin
in de U.S..^., terecht ook wel ..planned infection program" genoemd. Het ernsti-
ge nadeel van deze behandeling is, dat ongeveer 1 % van de merries aborteert
door de enting zelf. Hij adviseert ingevoerde paarden, die met dit levende vaccin
geënt zijn, als zij neusvloeiing hebben, twee maanden te isoleren, en als ze
drachtig zijn zo lang, tot ze normaal .geveulend hebben.
11. Farrelly deelt mede dat in 1971 het aantal virusabortus.gevallen in Ierland
en Engeland is vermeerderd. Ook in december 1971 werd het verschijnsel weder-
om opgemerkt, dus in een geval dat bij de generatie van 1972 behoort.
III. Ovcrheidsmededeling in overleg met het Departement of Veterinary Pathology
van de Universiteit van Dublin, waarin de collegae wordt verzocht verworpen
vruchten en veulens, die binnen een week na de geboorte sterven, op te zenden
voor onderzoek. Er worden aanwijzigen gegeven voor de ontsmetting van de
merrie en van de stal en utensiliën.

De merrie mag niet eerder dan ecn maand na het aborteren worden gedekt.

C. A. van Dorssen.

COLLEG.A OVERLIJDT AAN RABIËS

H o w a r d, P., B e y s e n, J, and D i c k e r s o n, M. S.: Human rabiës Te.xas, Morb.
and Mortal., 21, 113, (1972).

Op 8 maart 1972 overleed een 56-jarige collega in Te.\\as aan een acuut hcrsenlijden,
na een ziekteduur van 8 dagen, die begon met koorts, diarree en braken.
Bij de anamnese was niets van rabiësmogelijkheid genoemd. Toen post-mortaal de
diagnose rabiës gesteld was bleek, dat hij een maand te voren rabiësvaccin bereid
had van geitehersenen en daarbij voor het homogeniseren een blender gebruikt had
\\an een type, waarbij aerosol vorm in,g kan ontstaan.

Schrijvers vermoeden dat de infectie door inhalatie heeft plaats gevonden, te meer
daar de collega aan een chronische ademhalingsafwijking leed.

Verdere nog niet af,gesloten onderzoekingen bevestigen voorlopig het vermoeden, dat
de uit patiënt geïsoleerde stam werkelijk de „fi.xe" laboratoriumstam is,
(Over ,,airborne" overbrenging van rabiës n.1. in verband met vleernmizengrotten,
zie a n d e r H o e d e n: Zoönoses 1964, p.
335 en 336. Ref.).

C. A. van Dorssen.

Fysiologie en fysiologische chemie

ZUURGRAAD EN PENS

K a u f m a n n, W.: Uber die Regulierung des pH wertes im Haubenpansenraum der
Wiederkäuer.
Tierärtzl. Umschau, 27, 324, (1972).

Het probleem van de pH-regulatie in het voormagensysteem van de herkauwers heeft
meer belan,gstelling gekregen. Voornamelijk het geven van krachtvoer heeft dit ver-
oorzaakt, omdat bij het overschrijden van de tolereerbare grenzen ernstige stofwisse-
lingsstoornis.sen kunnen optreden.

-ocr page 764-

Invloed op de pH hebben de voedertijd en de samenstelling van het rantsoen. De
fysiologische spreiding van de pH in pens en netmaag ligt tussen 5.4 en 7.0. De
voederopnarne geeft na 2-3 uur de laagste pH waarde. Daarna stijgt de pH weer.
Vasten gedurende 24 uur geeft een pH rond 7.0 of hoger. De samenstelling van het
rantsoen heeft in de vorm van krachtvoer meer invloed op de spreiding dan in de
vorm van ruwvoer. Minder belangrijke invloed hebben de resorptiesnelheid van de
vetzuren uit de pens en de vullingsgraad van de pens. De twee belangrijkste regulatie-
factoren zijn; de snelheid van de bacteriële afbraak, waardoor koolhydraten in vluch-
tige vetzuren worden omgezet en de neutraliserende speekselvloed, die NaHCO;! en
Na en K fosfaten bevat.

Het verloop van de regulatie is van deze factoren afhankelijk:

a) de spcekselproduktie is niet constant, maar bij herkauwen 2-3 maal zo hoog
als bij voederopname. De reden is het gehalte aan vluchtige vetzuren in de
mond. De duur van het herkauwen is afhankelijk van de grofvezeligheid van
het rantsoen. De volgorde is: voedersoort en structuur — duur van het her-
kauwen — speekselsecretie — neutralisatie of buffervermogen.

b) de structuur van het rantsoen heeft invloed op de spcekselproduktie, het ont-
staan van de vluchtige vetzuren per tijdseenheid en de vullingsgraad. De pH
heeft de grootste invloed op de resorptiesnelheid.

Het doel van de pH-regulatie in de voormagen is de afbraak van het voer zo gunstig
mogelijk te laten verlopen en niet om ongeveer constant te blijven. De flora in de
pens is zeer afhankelijk van de pH-waarde en daarmee de afbraak van de verschillen-
de voederbestanddelen.

De oorzaken van verkeerde pH-regulatie b.v. structuurverklcining van het ruwvoer
en zeer hoge krachtvoergiften en hun gevolgen b.v. slechte voederopname, boekmaag-
verstopping en pensacidose worden besproken.

Tj. Jorna.

Inwendige ziekten

BEHANDELING VAN STOORNISSEN IN DE ELEGTROLYTEN BALANS
BIJ RUNDEREN

P rasse, K. W. and S e x t o n, J. VV.: Eluid and Acid-Base Balance in Cattle: A
Guide for supportive Fluid Therapy.
lowa State Univ. Veterinarian Issue, No. 2,
(1972).

Het artikel geeft voor de practicus, na een korte bespreking van de symptomen en
de diagnose van dehydratie al of niet gecombineerd met acidose of soms alkalo.se,
enige recepten voor i.v. of orale toepassing ter herstel van de water- en electrolyten
balans bij runderen.
Het advies luidt:

1. Stel dc zuur-base status en de behoefte aan vocht vast.

2. Denk in termen van „gallons" (4,5 liter ca) vocht per dag.

3. „Normale" of „gebalanceerde" electrolytoplossingen zijn voldoende in gevallen
waar het zuur-base evenwicht niet duidelijk is verschoven.

4. Voor rehydratie van volwassen runderen vermijde men oplossingen met meer
dan 5% glucose. Glucose bevordert de diurese.

5. Vermijd orale of intraveneuze glucose-oplo.ssingen die geen electrolyten be-
vatten aangezien dit hyponatremi en vervolgens spierzwakte opwekt.

a) Voor kalf en koe luidt de samenstelling van een i.v. infuus: NaCl 0,55%, Na-
acetaat 3 aq 0,5%, K-acetaat 3 aq 0,1% in aqua dest. ster. Per 24 uur
4-10% van het L.G. voor rehydratie en herstel electrolyten balans bij „nor-
maal" zuur-base evenwicht. Bij acidose kan 0,15% NaHCOs toegevoegd

-ocr page 765-

b) Voor kalveren met diarree voor rebydratie, electrolyt- en acidose herstel per os:
NaCl 0,61%, KCl 0,78%-, NaHCO,-! 0,88%,
KH2PO.1 0,7% glucose 2,62% in
water. Iedere 2 uur tot 1 liter oraal geven (deze oplossing lijkt nutritioneel
nogal geconcentreerd aan zouten.
Ref.).

Besloten werd met een beschrijving van apparatuur voor praktisch i.v. infuus
met een maximum capaciteit van 21 liter/uur.
(Bovenstaande gegevens zijn duidelijkheidshalve enigszins samengevat en omgere-
kend.
Ref.).

C. L. van Limborgh.

Oncologie

INTR.AN.AS.\\LE TR.ANSMISSIE V.AN LEUKOSE BIJ DE K.AT

Hoove r, E. .A., M c C u 1 1 o u g h, C. B., Griese m e r. R. .A.: Intranasal Trans-
mission of Feline Leukemia. /.
Nal. Cancer Inst., 48, 973, (1972).
Het was bekend dat leukose bij de kat experimenteel opgewekt kan worden door intra-
peritoneale (i.p.) of subcutane (s.c.) injektie van het kattenleukemievirus (FeLV).
Daar er al lange tijd door verschillende onderzoekers gedacht werd aan horizontale
transmissie van leukose bij katten, onderzochten schrijvers of het mogelijk was leukose
te induceren door FelA\'-oplossing in de neus van pasgeboren katjes te druppelen. Er
werd van uitgegaan dat de intranasale infektie zeer belangrijk zou zijn voor de hori-
zontale transmissie van leukose. Dus van kat op kat en eventueel van kat op mens.
In de proefopstelling werd gebruik gemaakt van pasgeboren kiemvrije en S.P.F.-
katjes. 7 Katjes (3 kiemvrij en 4 S.P.F.) werden intranasaal besmet. Als kontrole
werden 8 katjes (allen kiemvrij) i.p. besmet en werden 3 niet geïnoculcerde (2 kiem-
vrij en 1 S.P.F.) tussen de i.p.-besmette katjes ondergebracht.

6/7 Intranasaal besmette katjes werden in moribunde toestand afgemaakt. 3 Katjes
hadden leukose en 3 katjes hadden een niet neoplastische ziekte, die gekarakteriseerd
was door thymusatrofie en gegeneraliseerde lymfoiedc depletie. Het 7e katje was na
600 da.gen nog in goede gezondheid. De latentiepcriode van de leukose bedroeg 170,
304 en 329 dagen.

7/8 Intraperitoneaal besmette katjes kregen leukose (latentie jjeriode 82-120 dagen),
terwijl het 8e katje stierf aan aortatrombose, zonder enige aanwijzing voor leukose.
\\\'an de 3 niet besmette katjes werden er twee na 80 dagen afgemaakt. Bij obduktie
werden er geen afwijkingen gevonden. De derde stierf na 330 dagen aan leukose.
8 Katjes (1 nasaal en 7 i.p. besmet) hadden de multicentrische vorm van leukose,
met aantasting van o.a. thym\\is, lymfklieren en verschillende borst- en buikorgancn.
3 Katjes (2 nasaal besmet en 1 onbesmet kontakt katje) kregen leukose die gelokali-
seerd was in het beenmerg.

De latentiepcriode na intranasale besmetting bleek gemiddeld 3x zolang te zijn als
die na i.p. besmetting. Dit kan misschien verklaard worden doordat de dosis bij intra-
nasale besmetting kleiner is. Een deel verdwijnt oraal in het digestieapparaat. Boven-
dien bleek één katje, dat 3x intrana.saal besmet werd, een kortere latentiepcriode te
hebben (170 dagen) dan dc andere twee nasaal besmette katjes (meer dan 300
da.gen).

De atrofie van de thymus en de lymfoiede depletie zouden misschien te maken heb-
ben met een onderdrukking van het immunologische afweermechanisme door het
FeLV en als zodanig een preleukotische aandoening zijn. Er zijn ook aanwijzingen
dat verschillende myeloproliferatieve ziekten van de kat door FeLV veroorzaakt
worden.

K. Weijer.

Parasitaire-, protozoaire- en tropische ziekten

TRICHOPHYTIE-BEHANDELING BIJ PAARD EN RUND

Hof mann, W. und N i e p e r, L.: Zur Behandlung von Pilzenkrankungen bei
Pferden und Rindern mit Griseofulvin-Supplement.
Tierärztl. Umschau, 27, 348,
(1972).

-ocr page 766-

C.riseofulvinc dat reeds jaren voor de behandeling van schinirnelinfecties in de hu-
mane geneeskunde wordt gebruikt, is onlangs als griseofulvine-Supplement voor de
grote huisdieren in de handel gebracht.
Dit supplement bevat 10% werkzame stof.

46 Runderen cn 8 paarden, besmet met Trichophyton, werd gedurende 7 da.gen
met het voer griscofuvine-supjjlcment in een dosering van 10 gram per 100 kg lich.
gewicht toegediend. Twee weken na de behandeling kon microscopisch en cultureel
geen trichophyton meer aangetoond worden en ook de huidlaesies waren nagenoeg
genezen. Door deze eenvoudige toediening met het voer werd het gevaar van con-
taminatie van de veehouder met het agens vermeden en kan men afzien van een
tijdrovende lokale behandeling. Ter voorkoming van een mogelijke herinfectie advise-
ren de schrijvers een tweede perorale behandeling na ongeveer drie maanden.
Buiten beschouwing bleef het onderzoek naar residuen in het dier c.q. uitscheiding
met de melk, waarvan dc fabrikant aangeeft dat het tot 7 dagen na de behandeling in
de melk kan worden aangetoond.

]. M. F. Saes.

Stofwisselings- en defieiënfieziekfen

DIREKTE BILIRUBINE IN HET PL.ASM.\\ VAN HERKAUWERS

Hansen, M. .A.: Observations on direct reacting plasma bilirubin in ruminants.
Acta vet. Scand., 13, 96, (1972).

Aan de hand van experimentele tetrachloorkoolstofvergiftiging bij 5 schapen en
één geit en galgangobstruktie bij 3 schapen en 2 geiten vergelijkt de auteur de ver-
schillen in geconjugeerd en niet-geconjugeerd bilirubine in het bloedserum.
Vooral wat betreft het niet-geconjugeerde bilirubine (indirekt rea.gercnd) blijkt de
pH van het rcaktieniengsel van grote invloed te zijn op het verloop van de diazo
reaktie. Van dc 3 plasmaverdunners: gedistilleerd water, fosfaatbuffer (pH 6,6) en
glycinebuffer (pH 2,6) geeft de laatste de meest nauwkeurige waarden. De waarden
van de direkt reagerende bilirubine als procent van het totaal lagen over het alge-
meen duidelijk hoger bij de galgangobstruktie (50 a 70%) dan bijb de CCIi ver-
giftiging (10 ä 30%).

Bij natuurlijk voorkomende leverziekten bij herkauwers lag het pcrcenta,ge direkt
reagerende bilirubine in dezelfde orde van grootte als bij de expt. CCli vergiftiging.
Necrose, vettige infiltratie of fibrose gaven weinig verschil in waarden te zien.
Slechts in 5 van de 84 waarnemingen was het percentage direkte bilirubine hoger
dan werd gezien in experimentele galgangobstruktie.

Hieruit blijkt, dat de bepaling van direkt reagerend bilirubine enige diagnostieke
waarde heeft voor het onderscheid tussen galstuwing en parenchynibeschadiging. \\\'oor
een definitief onderscheid tussen hyperbilirubinemie t.g.v. hemolysis en t.g.v. paren-
chymbeschadiging zullen de direkte waarden echter over het algemeen te laag zijn.

R. E. C. Plantinga.

Verloskunde, gynaecologie en sferilifeif

PLACENTAPH.AGIE BIJ HET RUND

Brummer, H.: Zur Placentaphagic beim Rind. Berl. Münch. Tierärztl Wschr
85, 1955, (1972).

Het opeten van de placenta bij zoogdieren moet volgens S I ij p e r en Naaktge-
boren als een normaal fenomeen worden gezien, uitgezonderd bij dieren die in het
water hun jong brengen.

Deze placentaphagic zou voortkomen uit het gevoel geen resten van een juist be-
ëindigde geboorte achter te laten in verband met mogelijke belagers of, zoals andere
onderzoekers aangeven om een dreigend tekort aan bepaalde aminozuren te voorko-
men. (Dit laatste lijkt voor de herkauwers op z\'n minst een twijfelachtige reden).

-ocr page 767-

B r u m m e r geeft in het artikel de voorlopige resultaten weer van zijn onderzoek
naar de reacties van kalveren, stieren, niet drachtige koeien en koeien die enkele
uren tot dagen geleden hebben gekalfd, op verse ])lacenta\'s (pogingen tot het opeten,
besnuffelen cn likken).

De conclusie wordt getrokken dat alleen die dieren die nog maar kort geleden hebben
gekalfd reageren op de voorgele,gde placenta\'s (tot 3 dagen na de kalfdatum), Pluri-
pare dieren reageren daarbij frequenter dan primipare dieren. Dieren die spontaan
kalfden vertoonden vaker placentaphagie dan dieren waarbij een ingreep moest plaats-
vinden,

X\'olgens de auteur moeten de bovenvermelde resultaten als voorlopig worden be-
schouwd en moeten de onderzoekingen nog nagegaan worden bij grotere aantallen.

R. Hajer.

Ziekten van het Kleine Huisdier

CEBRUIK HET M.AGILL-SYSTEEM BIJ DE KLEINE HUISDIEREN

INH,\\L.\\T1EANESTHESIE

(; a r m i c h a e 1 J, Andrew: Small .Animal Inhalation .Anesthesia Using the
Magill-System, /,
Am. vet. med. Assoc., 160, 1492, (1972).

De auteur vergelijkt het Magill-systeem met het cirkelsysteem. Grootste voordeel van
het cirkelsysteem is het ekonomische gebruik, .Als belangrijke nadelen gelden echter:
zeer goede verdamper nodig bij de lage flows; koolzuurabsorber nodig; vrij langzame
wijziging in dc koncentratie van anesthetika; tamelijk veel absorbtie van anesthetika
:\',an rubber onderdelen; geen kompensatie voor lekken in het systeem; lachgas kan,
zonder verdere kontrole, slechts met grote voorzichtigheid worden gebruikt.
Het principe achter het Magill-systeem is, dat de lucht uit de anatomische dode ruim-
te weer ingeademd wordt, en dat de koolzuur rijke alveolaire lucht via het expiratie-
ventiel wordt afgevoerd. Hiervoor is een adekwate verse gastoevoer noodzakelijk; in
theorie minstens gelijk aan de alveolaire minuutvolume. Als richtlijn voor de praktijk
wordt aangegeven 2 1,/min, voor dieren tot 18 kg en bij zwaardere dieren 4 1,/min,
■Als voordelen van het Magill-systeem worden genoemd: geen koolzuiuabsorber nodig;
snelle wisseling in koncentratie van anesthetika mogelijk; konijjensatie voor lekken in
het systeem; veel goedkoper in aanschaf dan het cirkelsysteem, .Als belangrijkste na-
deel geldt de relatief hoge verse gastoevoer die in dit systeem noodzakelijk is,
(Het bezwaar van het Magill-systeem kan ondervangen worden, door in het systeem
een koolzuur absorber op tc nemen (to and fro system). Beademing is dan tevens
mogelijk,
Ref.).

H. W. de Vries.

BOEKBESPREKING

THE VETERINARY .ANNUAL
G r u n s e 1 1, C, S, G„ Ph,D„ F.R,C,V,S,

c/ohn Wright & Sons Ltd. Medical Publishers, Bristol 1972. 332 pag. £3.25)
In het eerste artikel van deze twaalfde uitgave van ,,The Veterinary .Annual" gaat de
auteur allereerst in op de gevolgen voor de veterinaire wereld in Engeland van de
toetreding van Groot-Brittaimië tot de E,E,G, Vervolgens krijgt de lezer een serie ar-
tikelen voorgeschoteld die een zodanige verscheidenheid van onderwerpen omvat, dat
gesteld kan worden dat er voor iedere veterinair wel wat van zijn gading te vinden is
in deze uitgave.

Evenals in de uitgaven van de voorgaande jaren bestaat de inhoud ook nu weer
allereerst uit een algemeen gedeelte. Hierin worden onderwerpen besproken die zowel
qua diersoort als qua thema een breed scala van de diergeneeskunde bestrijken: o,a,
de buikchirurgie bij het rund. Toxoplasma abortus bij het schaap, inunuunglobulinen
bij het varken, salmonellosis bij pluimvee, visziekten, zoötechnische aspecten van de
varkenshouderij,

-ocr page 768-

Een tweede gedeelte bestaat uit een aantal recente literatuurstudies op het gebied
van viruszieketn, protozoaire ziekten, parasitologie, gynaecologie, pharmacologie en
pharmacotherapie, vergiftigingen en zootechniek.

Onder het hoofd „virusziekten" wordt ons een overzichtelijk artikel geboden, waarin
de differentiatie van de virusziekten bij het paard wordt besproken. Wat de proto-
zoaire aandoeningen betreft krijgt de lezer een interessant overzicht van de verschil-
lende protozoën bij onze huisdieren, terwijl in het hoofdstuk pharmacotherapie o.a.
wordt ingegaan op de therapie van de protozoaire infecties.
Elk artikel wordt afgesloten met literatuuropgaven van recente datum.
Tot slot een overzicht van nieuwe geneesmiddelen met de samenstelling en de toepas-
sing ei-van en een lijst van nieuwe publikaties die in 1971 verschenen.
Hoewel in veel artikelen door de omvang van het onderwerp slechts oppervlakkig op
de materie wordt ingegaan, vormt deze uitgave voor iedere veterinair op velerlei ge-
bied een vlotte informatiebron. Voor elk wat wils.

ƒ. L. A, M. Remmen.

MEDEDELINGEN

Van de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst,
tevens Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid

MOND- EN KL.AUWZEER

Op 20 oktober 1972 is op twee bedrijven in Joegoslavië, gelegen in de gemeenten
Nova Crnja en Secanj mond- en klauwzeer van het type C uit,gebroken. Van de
totale veestapel, bestaande uit 51 varkens en 14 runderen, werden 17 varkens en 2
runderen aangetast. Alle dieren zijn opgeruimd en er zijn strenge sanitaire maat-
regelen getroffen.

AFRIKAANSE VARKENSPEST

Over de eerste helft van september 1972 werden in Portugal 130 bedrijven in 14
districten aangetast door Afrikaanse varkenspest. In totaal waren 5952 varkens op
deze bedrijven aanwezig, waarvan er 954 stierven en 4998 moesten worden afgemaakt.

DOORLOPENDE AGENDA

1972

Decembei,

15, .Xfd. Groningen/Drente K.N.M.v.D. Ledenvergadering. .Aanvang 20.00
um". hotel ,,Braams", Gieten

19, Afd, Overijssel K,N,M.v,D, Ledenvergadering

1973
Januari,

12. Afd. Groningen/Drente K.N.M.v.D. Bijeenkomst met dames, 20.00 uur,
hotel ,,Braams", Gieten

16, Afd, Limburg K,N,M,v,D, Werkvergadering
25, Afd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering
25, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

30—31, C.L.O.-Studiedagen, Jaarbeurscongresccntrum, Utrecht.

-ocr page 769-

Vebruari.

2, Afd. Groningen/Drente K.N.M.v.D. Ledenvergadering
13, Afd. Limburg K.N.^Lv.D. Werkvergadering

15, Ver. van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland,
\' gecombineerde ledenvergadering met de groep Directeuren van Vlees-
keuring.sdiensten en Keurings-dierenartsen K.N.M.v.D., Hotel Noord-
Brabant, Utrecht. Aanvang 10.15 uur.
15, Groep Directeuren van Vleeskeuringsdiensten en Keuringsdierenartsen

K.N.M.v.D. Ledenvergadering
17, Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Jaarvergadering
17—18, 2e Internat. Vakbeurs voor de Varkenshouderij, Brussel
20, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

Maart.

13, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering
15, .\\fd. Gelderland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

April,

6— 9, 16th B.S.A.V.A. Annual Congress, Londen (pag. 1473)
15—17, VlIIe Internationaal Zoötechnisch Symposium, Milaan (pag. 1249)

Mei,

3, Werkgroep Dierpathologen. Vergadering

22, ,A.fd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering
14—28, Symposium voor bibliothekarissen en documentalisten, Wageningen
(pag. 1412)

17, Afd. Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadermg
24 -27, Journées Vétérinaires Alfort (pag. 1359)

26-28, Groep Geneesk. v. h. Kleine Huisdier K.N.M.v.D. Nationale Voorjaars-
dagen, R.A.I. Congresgebouw, Amsterdam

/lugustus,

20 24, 6th International Symposium of W.A.V.F.H., Elsinore, Denemarken
(pag. 1359)

September,

12, Afdeling Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

18, Afd. Limburg K.N.M.v.D. Algemene vergadering

20 -30, 2ème Symposium International des Vétérinaires Microbiologistes et
Immunologistes. Varna, Bul.garie (pag. 1155)

December,

14, Afdeling Noord-Holland K.N.M.v.D. Ledenvergadering

-ocr page 770-

Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde

IN memoriam
Th. Stegenga

Op 31 oktober 1972 overleed in het Streekziekenhuis
te Bennekom, na een betrekkelijk kort, doch pijnlijk
ziekbed, Prof. Dr. Th. Stegenga, Hoogleraar in de
Veeteeltwetenschap aan de Landbouwhogeschool te
IV ageningen.

Theunis Stegenga werd op 20 december 1914 te Win-
sum (Fr.) geboren en bereikte dus slechts de leeftijd
van 57 jaar.

Na de middelbare school doorlopen te hebben ving hij
in 1932 zijn studie aan voor dierenarts, welk diploma
hij op 17 december 1937 verwierf.

Na zijn afstuderen was hij een jaar werkzaam als
praktijkwaarnemer; daarna ivas hij gedurende een jaar
verbonden aan het melkcontrolebureau Amsterdam,
l\'an 1939 tot 1940 was hij praktiserend dierenarts te
Uitgeest, tevens tijdelijk keuringsveearts aan hel
slachthuis in Amsterdam.

Medio mei 1940 zou hij naar Buitenzorg (Bogor)
vertrekken in verband met zijn benoeming tot leraar
aan de Ned. Ind. Veeartsenschool aldaar. Tevoren,
op 9 mei, werd zijn hiiwelijk met Aukje Anema vol-
trokken. Het uitbreken van de oorlog had echter tot
gevolg dat zijn uitzending naar Java geen doorgang
kon vinden.

Stegenga aanvaardde nu de funktie van assistent aan
de Kliniek voor Kleine Huisdieren, maar al spoedig
daarna vestigde hij zich als prakticus te Brummen.
In 1943 volgde zijn benoeming tot dierenarts, later
tevens onderdirecteur bij de Gezondheidsdienst voor
vee in Friesland. In 1946 werd hij benoemd tot rijks-
veeteeltconsulent en later bevorderd tot Inspecteur van
de Veeteelt, speciaal belast met het secretariaat van
de Centrale Commissie van toezicht op de uitvoering
van de kunstmatige inseminatie in Nederland. In 1950

-ocr page 771-

promoveerde hij op het proefschrift: „Vibio fetus en
enzoötische steriliteit", waarvoor hij het materiaal voor
een belangrijk deel reeds in zijn Gezondheidsdienst-
periode had verzameld.

Met ingang van 1 november 1957 werd Stegenga be-
noemd tot hoogleraar in de Veeteeltwetenschap aan de
Landbouwhogeschool naast Frof. Ir. W. de Jong.
Hij was speciaal belast met de gezondheidsleer. De
fokkerij in al zijn facetten heeft echter steeds zijn be-
langstelling gehad. Op 18 februari 1958 hield hij zijn
inaugurele rede, getiteld: Over de invloed van enkele
uitwendige prikkels op de voortplanting bij landbouw-
huisdieren. Ter gelegenheid van zijn afscheid als in-
specteur van de veeteelt werd hij benoemd tot officier
in de Orde van Oranje Nassau.

Naast zijn hoogleraarschap bekleedde hij vele funkties.
Onder meer was hij bestuurslid van de Centrale Com-
missie van toezicht op de uitvoering van de K.I., be-
stuurslid van het Fonds Ned. Veefokkerij en van de
Commissie Faardengebruik van het Landbouwschap.
Verder was hij adviserend bestuurslid van het Insti-
tuut voor Veeteeltkundig Onderzoek „Schoonoord" te
Zeist, van de Stichting Bloedgroepenonderzoek te
Wageningen en van de Federatie van Provinciale
Bonden van K.I. Verenigingen in Nederland. Verder
maakte hij gedurende enkele jaren deel uit van de
redaktie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Ook internationaal nam hij op het grensgebied van
veeteelt en diergeneeskunde een belangrijke plaats in.
Z.0 is hij vele jaren voorzitter geweest van het Comité
voor de organisatie van internationale congressen op
het gebied van „Reproduction and Fertility", waarbij
hij tevens president van deze congressen was. Verder
was hij lid van verschillende commissies van de Euro-
pese Zoötechnische Vereniging.

Ook binnen de Landbouwhogeschool vervulde hij op
bestuurlijk niveau belangrijke funkties. Zo was hij
voorzitter van de Commissie voor het Studieprogram-
ma van de Landbouwhogeschool, lid van de sectie
Landbouwwetenschappen van de Academische Raad
en vervulde van 1 september 1971 tot aan de instel-
ling van de Fakulteitsraad in 1972 de funktie van
Assessor in het College van Rector en Assessoren. Tot
zijri overlijden was hij lid van het college van Dekanen.
Met zijn overlijden is een belangrijk figuur op het
grensgebied tussen veeteelt en diergeneeskunde heen-
gegaan. Begiftigd met een scherp verstand, een grote
werkkracht, doorzettingsvermogen en organisatorische
kwaliteiten, heeft hij mede door zijn praktische instel-
ling, op verschillende terreinen dikwijls in betrekkelijk
korte tijd veel tot stand gebracht. Bijvoorbeeld op het
gebied van de K.I. in Nederland, waar hij vanuit
praktisch niets in enkele jaren tijds een goede organi-
satorische grondvorm ontwierp, die in de praktijk tot
op heden goed heeft voldaan.

En het Laboratorium voor Veeteelt van de Land-

-ocr page 772-

houivhogeschool is na zijn komst en toch ook wel in
belangrijke mate door hem sterk uitgebreid.
Hij heeft ook veel gepubliceerd, vooral in het Neder-
lands. Zijn belangstelling ging meer uit naar korte, op
de praktijk gerichte artikelen dan naar lange, door-
wrochte verhandelingen. Ook als promotor was hij een
voortvarend en zakelijk gesprekspartner.
Talrijk waren ook de commissies ad hoe op veeteelt-
gebied, waarin hij, dikwijls als voorzitter, participeer-
de, met als resultaat korte, heldere verslagen en aan-
bevelingen.

Ook in veehoudend Nederland was hij een invloed-
rijke figuur. In het bijzonder als spreker, waarbij hij in
zijn ogen heilige huisjes niet ontzag. Hij kwam altijd
zakelijk en duidelijk voor zijn mening uit en was niet
bang een bijzonder standpunt in te nemen. Ook niet in
veterinaire kring, waar hij vooral kritisch stond tegen-
over alle geslotenheid en beslotenheid. Hij was een
man van grote lijnen die snel problemen doorzag en
knelpunten kon aanwijzen.

Hij dit alles was hij eenvoudig, recht door zee en wars
van alle opsmuk. Hij vroeg veel van anderen, maar
veel meer van zich zelf. Hij was ook hard voor zich
zelf. Een zwakke rug, waar hij veel last van heeft ge-
had, werd door hem zonder meer als onbelangrijk
geaccepteerd, waar ook weinig aandacht aan geschon-
ken moest worden. Het ruglijden dat hern in zo korte
tijd velde, werd door hem in het begin ook niet zeer
ernstig genomen.

Hoewel zijn werk voor hem veel was, waardeerde hij
tevens andere goede dingen van het leven. Een goed
schilderij, een mooie tuin, vakantie per caravan,
vriendschap, gezin. Hij was gelukkig rnet zijn vrouw
en drie kinderen in zijn eenvoudig, maar mooi huis
op de Ritzernabosweg. Daar trok hij zich steeds weer
terug; van daar ging hij het leven steeds weer in, naar
college, vergaderingen en op reis.

Theunis Stegenga is niet meer. Zijn collega\'s, mede-
werkers en studenten zullen het zonder hem moeten
doen. Hiervoor zidlen oplossingen gevonden worden.
Zijn vrienden zullen hern node missen. In het bijzon-
der echter Aukje en de kinderen. De kinderen, op-
gevoed tot zelfstandigheid en reeds een zelfstandige
plaats in de maatschappij innemende, waren reeds ge-
wend hun eigen weg te gaan, Aukje blijft alleen achter.
De goede herinneringen aan het grote geluk wat zij
samen zo lang mochten beleven en het weten dat
Theun zou willen dat zij bewust verder moet gaan, mo-
gen haar tot steun zijn.

Utrecht, november 1972.

TH. DE GROOT
P. HOEKSTRA

-ocr page 773-

\\\'AN HET BUREAU

adres: Julianalaan 10 - Utrecht
telef.: (030) 51 01 11.

girono.: 511606 t.n.v. de Kon. Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde.
\\ ERKMGING VROUWEN VAN DIERENARTSEN

Dc afdeling Overijssel viel de eer te beurt alle dames te mogen ontvangen die met
hun echtgenoten naar Zwolle gekomen waren om het jaarcongres 1972 mee te maken.
Dc ontvangst begon met een gezamenlijk kopje koffie in de foyer van de Stads-
schouwburg Odeon te Zwolle. Daarna een welkomstwoord van de voorzitster mevr.
J a a r s m a, waarbij de Centrale Contact Commissie een Zwolsche lekkernij werd
aangeboden. De huishoudelijke vergadering die hierop volgde verliep zeer geani-
meerd. Het voorzitterschap ging over van mevr. Roepke naar mevr. S c h u i 1 i n g,
zodat het bestuur er nu als volgt uit ziet:
mevr. /.
Schuiling-van Es, voorzitster
mevr.
N. van Limborgh-Kalkman, secretaresse
mevr.
R. H. v. d. Karnp-de Vries, penningmeesteresse
mevr.
A. den Breeje-Popping
mevr. A. Tulner-Dijksma leden

Het internationale contact werd dit jaar verstevigd door een bezoek van Mrs. B o t t.
Zij is de oprichtster geweest van de vrouwenorganisatie, eerst in Amerika en daarna
over de hele wereld. Zij bracht een bezoek aan de afdeling Utrecht en werd later met
haar echtgenoot door enkele leden van de C.C.C. thuis ontvangen.

Na de vergadering volgde een lezing van de schrijfster H a r r i e t F r e e z e r. Hierop
werd vanuit de zaal verschillend gereageerd, wat een levendige discnssie opriep.
Na de koffietafel met de heren in restaurant ..Suisse"\' ging de tocht naar Giethoorn.
Het prachtige herfstweer en de interessante exposities maakten het geheel tot een
.geslaagde middag die met een tea werd besloten, \'s Avonds was er een gezellig feest
met de echtgenoten in Odeon wat door velen werd bezocht.

.M met al een jaarcongres waar wij allen en in het bijzonder de afdeling Overijssel
met voldoening op terug mogen zien.

Van 11-15 september 1972 werd in Wiesbaden het le Europese Dierenartsencongres
gehouden. Tijdens dit congres vergaderde eveneens onze Duitse zusterorganisatie de
N\'.D.T.T. (Verband Deutscher Tierarztfrauen und Tierärztinnen). Behalve deze
open vergadering organiseerde het Verband ook een uitgebreid „Sonderprogramm"
met een ontspannend karakter: excursies in en om Wiesbaden naar diamantslijperij,
oude kerken, wijnkelder enz. Vier Nederlandse vrouwen maakten dit congres in
Wiesbaden mee.

Tijdens de vergadering van het Verband werden groeten uit vele landen overgebracht,
\\\'0or Nederland deed dit mevr. van Oos trom uit \\\'oorschoten. Ook was aan-
wezig de oprichtster van dc l.W.A. Mrs. A. E. B o 11, Illinois, U.S.A., een zeer
enthousiaste, vitale dame, welke een ieder van ons gaarne in de U.S..^. zou ontvan-
gen en in .Amerikaanse chibs introduceren.

Verslagen van de afdelingen

Friesland

De eerste keer dat de dicrenartsenvrouwen elkaar dit jaar ontmoetten was in januari
op de Gezondheidsdienst voor Dieren te Leeuwarden. De directeur, de heer L. v. d.
Sluis vertelde over het ontstaan van de dienst en .gaf een uiteenzetting van de werk-
zaamheden. Daarna volgde een rondleiding. Op deze bijzonder .geslaa.gde middag
waren 50 leden aanwezig. Op 2 mei, een heerlijke voorjaarsdag, werd een wandeling
gemaakt over de heide van Duurswoude. Na afloop ontving ons lid mevr. K o o i-
s t r a-d e G i e r ons in haar expositie-boerderij „de Estrik", te Surhuisterveen. Behalve
de door mevr. K o o i s t r a zelf gemaakte wandkleden waren er talrijke andere
kunstnijverheidsprodukten te zien, eventueel te koop.

-ocr page 774-

De najaarsexcursie was op 31 oktober. In Den Haag werden de Koninklijke Stallen
bezichtigd en een gedeelte van een zitting van de Tweede Kamer bijgewoond. Tot
slot werd in „Kraantje Lek" te Bloemendaal gedineerd.

Op 30 november zal in het Motel te Heerenveen mevr. L. E v e r d ij k-S m u 1 d e r s
spreken over „Haremvrouwen".

Het nieuwe bestuur is, in alfabetische volgorde, als volgt samengesteld:
L. Alberda-Both Uitmarsum

W. Betten-de Vries Scherpenzeel

G. de Boer-Mulder Giekerk

B. V. d, Zee-Scholten Workum
M. Zuidhof-Hoenderken Bakkeveen

Gelderland

12 september 1972 was er weer een bijeenkomst in het Esso Motor Hotel te Velp.
De heer Rensenbrink uit Velp gaf een demonstratie bloemschikken. Er werd
getoond hoe met enkele bloemen en takjes iets leuks te maken is, wat tenslotte een ta-
fel vol prachtige bloemstukjes opleverde.

14 oktober 1972 werden we door de herenafdeling uitgenodigd voor een „Herfst-
gebeuren" in het Nationaal Park de Hoge Veluwe. In het jachthuis werd een
boeiende uiteenzetting gegeven door de heer V a n N i e Sr. over het valkenierschap,
een oude vorm van jachtsport. Daarna volgde een demonstratie met enkele vogels
m het veld. De bijeenkomst werd besloten met een gemeenschappelijk etentje in „de
Woeste Hoeve".

Utrecht

De eerste koffie-ochtend na de grote vakantie vond plaats op 19 september j.l. in
de Ronderie van hotel „Figi" te Zeist. De opkomst was verheugend groot.
18 oktober brachten we een bezoek aan het dierenpark te Amersfoort. In verband
met de herfstvakantie waren een groot aantal leden in de gelegenheid hun kinderen
mede te nemen. De rondgang door het dierenpark onder leiding van de eigenaresse,
mevrouw V i s en de ons aangeboden consumpties werden door oud en jong bijzonder
gewaardeerd.

14 november hielden we een koffie-ochtend bij mevr. Moons te Bilthoven. Als
gast mochten we begroeten de voorzitster van onze zustervereniging in Indonesië
mevr. D j o c o S o e d a r m o. Zij vertelde ons over de problemen van de vereniging
aldaar. Uit haar toelichting bleek wel dat in een land waar eigenlijk alle sociale
voorzieningen ontbreken er omvangrijke taken zijn te verrichten.

De laatste bijeenkomst zal medio december zijn. Onder leiding van een bloemist zul-
len dan Kerststukjes gemaakt worden.

Zuid-Holland

Donderdag 19 oktober brachten we een bezoek aan de Medische Faculteit te Rotter-
dam. We werden welkom geheten door mejuffrouw J. C. Brandenburg van het
bureau public relations van de M.F.R. en bezochten eerst het restaurant, waar ons
een kopje koffie werd aangeboden. .Aan de hand van dia\'s vertelde mej. Branden-
burg ons iets over het ontstaan en de bouw van deze Medische Faculteit. Hierna
bezochten we de afdeling Physiologie waar Dr. P. J. C. M. v a n d e r S c h o o t een
inleiding hield over zijn werk. De discussie rnet rnej. B r a n d e nb u r g en Dr. van
der Schoot was zeer geanimeerd. Na een rondgang door het gebouw en een be-
zoek op de bovenste verdieping van de bibliotheek was er gelegenheid om de lunch
weer in het restaurant te gebruiken.

Woensdag 22 november brengen we een bezoek aan de Gezondheidsdienst voor Die-
ren in Gouda. De directeur de heer J. H. G. v a n W ij h e hoopt ons dan zijn nieuwe
gebouw te kunnen laten zien. Reeds velen hebbne zich opgegeven voor deze dag en
we verwachten dan ook, dat evenals de vorige keer, het weer een heel prettig bezoek
zal worden in Gouda.

-ocr page 775-

Noord-Holland

Op 6 september kwamen wij na de vakantie met 25 dames bij elkaar voor een bezoek
aan de Hoogovens. Na ontvangst met een kopje koffie en een korte inleiding zagen
wij de film „Blik op Staal", die ons een bijzonder goede indruk gaf van dit 80 ha
grote bedrijf waar staal wordt gemaakt voor zowel onze nieuwe auto\'s als voor ons
kleinste conservenblikje. Na de koffietafel maakten wij per bus een rondrit over het
terrein en bezochten enkele belangrijke fabrieken. Vooral het werk in de walserijen
boeide ons zeer. Tot slot was er gelegenheid tot het stellen van vragen, waar dank-
baar gebruik van werd gemaakt.

Op 2 november kwamen wij met 24 dames bij elkaar in het Instituut voor de Tropen
in Amsterdam. De conservatrice van het Instituut hield een inleiding over de ver-
schillende weefsel- en verftechnieken van stoffen uit de .Aziatische en Tropische lan-
den. Zij liet ons daarbij de prachtigste stoffen zien. Na gezamenlijk geluncht te heb-
ben kon een ieder zijn eigen weg gaan in de hoofdstad.

In het begin van het nieuwe jaar hopen wij weer bij elkaar te komen. Dan zal één
van onze leden, n.1. mevr. W o u t e r s-L e m o i n e uit Alkmaar vertellen over haar
reis naar Indonesië en daarbij dia\'s vertonen.

Wij wensen u allen prettige feestdagen toe en een gelukkig 1973.

De Centrale Contact Commissie,

Secr. Dillenburglaan 30, Baarn, tel. (02154) 50 73.

V.AN DE GROEPEN

Groep Geneeskunde van het Kleine Huisdier

AFSCHEIDSREDE

Tijdens het afscheid van collega M. A. J. V e r w e r van de Faculteit der Diergenees-
kunde op 13 oktober 1972
(Tijdschr. Diergeneesk., 97, 1425, f7972;;, werd door hem
de volgende afscheidsrede uitgesproken:

Meneer de Decaan, Meneer de Voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, Meneer de Voorzitter van de Groep Geneeskunde
van het Kleine Huisdier, Meneer de Directeur van de Kliniek voor Kleine Huis-
dieren, Meneer de Praeses van de Diergeneeskundige Studentenkring,
Dierbare Familieleden en Vrienden,

Dames en Heren,

Dank U dat U gekomen bent. Dat is heel fijn!

Ik mag vandaag officieel afscheid nemen van de Faculteit. Dit is op zich zelf geen
belangrijk gebeuren. Er nemen regelmatig mensen afscheid van de faculteit. Wel is
belangrijk dat er dan telkens zovelen komen om aan zo\'n gebeuren een bijzonder
cachet te verlenen. Want niet ik ben voornaam maar Uw „hier-zijn". Uw erbij zijn,
is voornaam.

Mens zijn is — om met D e 1 f g a u w te spreken - - in de wereld zijn. Het woord
eenzaamheid ontleent zijn zin aan het samenzijn. Mens zijn is tezamen zijn. Samen
met de anderen. Een dier kan iets doen. Pas bij de mens komt het begrip prestatie.
Mensen kunnen iets presteren. Dit kunnen zij echter niet alleen, maar altijd door of
mede door en met anderen. U allen van de faculteit en in het bijzonder van dit
instituut hebt mij dat mogelijk gemaakt. U allen, niet van de faculteit, hebt mij dit
ook mogelijk gemaakt. Want waarlijk mens zijn, is eveneens open zijn naar alle
richtingen. U allen hebt mij, om met Terruwe te spreken, in zekere zin „beves-
tigd".

Een dier is opgesloten, gevangen in zijn Umwelt. De mens staat open in de wereld.
Daardoor is dit gebeuren door Uw aller „acte de presence" een vreugdevol gebeuren.
Ik dank U dat U dit feest wilt meemaken.

Na mijn praktijkjaren, het waren er vele, heb ik 18 jaren aan de faculteit mogen
werken. De meeste van deze jaren vergleden in de oude kliniek aan de Alexander

-ocr page 776-

Nuinankade. Slechts enkele in deze nieuwe. Misschien was ik wat erg verknocht aan
mijn eigen praktijk. In de eigen praktijk is men, om met W e s t e r te spreken „Ko-
ning in zijn rijk" en in de trant van Jan de Harto.g: „Schipper naast God". Ik denk
in elk geval nog altijd met dankbaarheid aan die jaren terug.

Maar toch het heimwee naar dc .Alma Mater knaagde aan de wortels van mijn
e.xisteren. Een wat late flirtation kwam op gang en kreeg een serieuze bezegeling via
een proefschrift. De weg terug lag open. Ik ben Professor Teunissen zeer erken-
telijk dat hij het lint doorknipte.

Toen ik in Utrecht kwam, waren er 4 leden van de Wetenschappelijke Staf. Nu zijn
het er zo\'n 25.

Ik herdenk met respect en piëteit de nagedachtenis van wijlen Dr. Douglas cn
van wijlen Dr. \\\'eenendaal die in het specialisme van de Veterinaire Ophthal-
mologie mijn zeer bekwame en erudiete voorganger was. Ik betrek in deze piëteit-
volle herdcnkin.g alle andere medewerkers van de Kliniek voor Kleine Huisdieren die
in deze 18 jaren overleden zijn.

Ik ben de Stafleden van al die jaren bijzonder erkentelijk voor de grote mate van
coöperatie en daarbij gaan mijn gevoelens en gedachten ook naar Röntgenologie en
alle andere instituten van onze faculteit.

Ik realiseer me heel goed dat de meesten van onze huidige staf een leeftijd hebben
die overeenkomt met die van onze zonen en dochters hier aanwezi,g. Dit heeft niet de
minste moeilijkheden opgeleverd. Ik heb niet veel gemerkt van een generatieconflict
in arbeidsverband.

Maar hebben de onderzoekingen van K r u u k. Schalier, S o u t h w i c k en
G
O o d a 1 1 niet aangetoond dat zij in de grote groepen van in het wild levende
primaten ook nagenoeg onmerkbaar verlopen. Weliswaar stoeien daar de jongeren
als omega-dieren aan de periferie, om later naar het centrum door te stoten. Dit
hoeft bij Homo Sapiens, Homo Inveniens niet. Daar kan de jeugd al zeer snel in het
integraal van dc Staf worden opgenomen.

Erkentelijk ben ik ook de administratieve, technische, verzorgende en hulpverlenende
sectoren van onze Kliniek. Ik moet toegeven, ik kwam wel eens een jonge dierverzor-
ger tegen, waarvan ik mij afvroeg: wie is dat ook eens weer. Maar rni.sschien was dan
zijn haardracht lichtelijk gewijzigd. In zo\'n groot instituut als dit wordt het nog
duidelijker dat dc administratieve en verzorgende diensten even onmisbaar zijn als
de wetenschappelijke staf. Wat immers beginnen wij zonder de hulp op de polikli-
niek, zonder laboratoria met dienstvaardige analysten, zonder diervcrzorgers bij op-
name van patiënten en wij als onderwijsmensen zonder studenten, als klinici zonder
jjatiënten? Waar zijn wij zonder al die dames van de bali? Waar zijn we als een
groot carnivoor zich fel verzet zonder van der R ij s t? Wat moet ik met een oog-
patiënt zonder P a I u d a n u s? Wat doe ik met brieven zonder juffrouw T a p en met
stencils zonder juffrouw Schütz, met anaesthesic zonder Walderveen? Met
fotocopiën zonder S 1 o t cn met instrumenten zonder van Z ij t veld?
Dc namen van hen die ik nu genoemd heb zijn willekeurig gekozen en sluiten alle
andere medewerkers in van het hele institmit. Voorbeelden dienden alleen ter illu-
stratie van al de verschillende sectoren. U nioogt mij geloven geen enkel onder-
.schcid te willen maken.

Zeer erkentelijk ben ik ook de veterinaire stiulenten. Zij hebben willen komen en zij
hebben zelfs willen luisteren. Zij hebben intere.sse getoond en zij hebben nooit de
collegezaal bezet op de manier die nu zo ,,in" schijnt te worden. De veterinaire
student heeft voor mij een goede ,,image". Die is niet geschonden door een in de
ogen van mijn generatie soms wat berispelijke kleding of wat rijkere haardos. De
veterinaire studenten van nu zijn dc collegae van morgen. Zij zijn nu in opleiding
cn zij hebben het moeilijk.

Toen ik in opleiding was. waren wij de prac sapiens periode en zelfs de vuist/bijl-
cultuur hier in West-Europa al wel te boven. Joodkalium speelde echter nog een
verdacht grote rol. Maar de diergeneeskunde heeft sedert dien een bruisende ont-
wikkeling doorgemaakt.

-ocr page 777-

De gewapende wetenschap is met de verrekijker van Galhleo Gallilei in de 16e eeuw
begonnen en wij mogen nu een nieuwe spleetlamp microscoop aanschaffen terwijl we
de beeldversterker en radio isotopen al hebben. Ik ben altijd heel blij met mijn
opleiding geweest. Ik onderga het als dramatisch dat zo\'n 100 studenten moesten
worden afgewezen voor de veterinaire opleiding in Nederland. Velen van hen zullen
in hun hart een roeping hebben gevoeld tot dit officium nobile, zoals ik dat reeds
voelde ontwaken op mijn 7e levensjaar.

Ik ben op de veterinaire studenten van nu een beetje jaloers. Hun scholing en op-
leiding is vele malen beter dan die wij ooit hebben kunnen krijgen.
Ik ben ook een beetje bezorgd. Bezorgd dat zij té goede vaklieden zullen worden in
technische zin. Bezorgd dat ze geneigd zullen zijn hun patiënten in categoriën in te
delen van deeldiagnosen als tibia fractuur, pneumo thorax, Oesophagus dilatatie,
morbus cushing, eczema interdigitalis, hernia scrotalis, coccidiosis, keratitis, of
schildbeschadiging bij een bijzonder dier. Ik ben een beetje bang voor deze rubri-
cering omdat dat het gevaar inhoudt onder invloed van de vreugde van het stellen
van de deel-diagnose het geheel van de patiënt niet meer te zien.

Ik ben ook bang dat wij wel eens onvoldoende letten op de eigenaar, de mens achter
elke patiënt. Dat wij die niet meer duidelijk zien staan. Want het is
uiteindelijk die
mens die wij helpen. Die mens die met zijn noden — het zieke dier — tot ons komt.
Het somatisch zieke dier kan uitgroeien tot een geestelijke nood van de mens.
Wij zien, en daar verheug ik mij over, een versnelde ontwikkeling van specialismen
en sub-specialismen. Mijn grote liefdes daaronder waren de neurologie en de veteri-
naire
Ophthalmologie. Ik weet dat er verder aan gewerkt zal worden en dat ze in
goede handen komen. Ik had maar een betrekkelijk klein stuk af te leggen in de
estafette-loop der
generaties. Ik mag de fakkel overreiken. Zij is met geen spoelfles
te blussen. Ik ben ook gerust over alle andere specialismen. Die vaart is niet tegen te
houden.

Wel vraag ik me af of we naast al deze „technische" vakken genoeg doen aan zoo-
techniek van het kleine huisdier als we eenmaal praktizerend zijn. Of we voldoende
aandacht besteden aan algemene kynologische kennis. Aan rassenkennis, aan gedrags-
leer der carnivoren. En wat die gedragsleer betreft zou een beetje humane psychologie
ons heel goed doen. Het moge dan zijn dat van de z.g. gammafaculteiten wat meer
onrust zou uitgaan als van de onze. Wellicht komt onrust als de rust aan het roesten
is en leidt de onrust tot zekere vernieuwing.

Maar zonder deze verschijnselen tot randverschijnselen te willen verklaren, mogen
wij toch overwegen waar R o b e r t .A r d r e y in zijn Social Contract op wijst als hij
de stoeipartijen beschrijft aan de periferie van grote prirnatengroepen. Die Omega
dieren zullen straks de Alfa\'s zijn.

Zou een scheutje gamma-wetenschappeii in ons onderwijs geen .goed doen? Ik neem
aan van wel en betreur het zelf dat wij zo streng afgezonderd zijn op,geleid in HBS-B
en Gymnasium-bêta.

Hoe dan ook, ik acht het voor de klein-hiiisdier-prakticus geen weelde om naast zijn
technische en klinische vakbekwaamheid een gede.gen kynologische kennis op te bou-
wen die zich uitstrekt tot gedragsleer van mens en dier, want hij heeft met beiden te
maken.

Wij mogen „de Kynologie" in zekere zin de voorhoede van de hondeneigenaren noe-
men. Zij bevorderen het rashonden-bezit, de recreatie en de sport met het voornaam-
ste van onze gezelschapsdieren.

Naast de reeds in ontwikkeling zijnde specialismen geloof ik dat, nu in ons volle land
de dieren bijna overal aan de lijn gaan en nu de diergeneeskunde preventief en cura-
tief steeds meer vermag, de gemiddelde hond ouder zal kunnen worden en de oude
hond zeer oud. Dit noodzaakt de aandacht voor de sectoren van gerontologie en
geriatrie. De hond is in het bijzonder voor vele mensen een dierbaar dier geworden
in dit nieuwe pleistoceem van asfalt, glas en steenwoestijnen! We hebben er 2.000.000
van, alleen al in de Benelux. De hond is, om met B u y t e n d ij k te spreken, het
meest gehumaniseerd van alle dieren. Wij zien bij de hogere dieren maar bij de

-ocr page 778-

hond in het bijzonder die trekken van „innerlijkheid" ontluiken die wij slechts
kunnen duiden met woorden ontleend aan onze eigen intieme ervaringen.
De hond is \'s mensen oudste huisdier. Zal hij ook het laatste zijn? Daarbij mogen
wij ons afvragen of ook voor ons de tijd aanbreekt waarbij we de psychosomatiek in
onze klinische overwegingen moeten gaan betrekken.

Onze zorg strekt zich ook uit tot de kat, we hebben er ruim een half miljoen; tot

het konijn, tot de vogels, waarbij vooral de duif een grote rol speelt en tot een scala

van wat wij hier gewoonlijk aanduiden als bijzondere dieren. Als ik wat veel van

de hond heb gezegd dan wil ik al die andere dieren niets te kort doen.

Ik spreek gaarne de wens uit dat de gezamenlijke kleine huisdieren en hun eigenaren

in toenemende mate de vruchten zullen kunnen blijven plukken van de arbeid die

in deze Kliniek in samenwerking met vele anderen wordt verricht.

Dat daar de onmisbare zegen op moge rusten van Hem die ons allen in voortdurende

evolutie geschapen heeft.

Ik dank U.

M. A. ]. Verwer*)

*) Dr. M. .A. J. Verwer, Jan Ligthartplein 12, Zeist.
PERSONALIA

Het Hoofdbestuur heeft als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde aangenomen de collega:

J. P. van Amerongen, Olympiaplein 47III, Amsterdam.
Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde meldden
zich de collegae:

F. C. G. E. B. de Maar, Wapse 123A, Diever (Dr.).
Mevr. V. Markenstein-Baumans, Oostdam 2, Woerden.
Het Hoofdbestuur heeft als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde aangenomen:

R. Boot, Nieuwe Koekoekstraat 16, Utrecht.

Bossers, Weg tot de Wetenschap 15, Utrecht.
J. A. P. Fransen, Kastelenplantsoen 58, Utrecht.
P. J. A. van Geldorp, Mijdrechtstraat 97, Utrecht.

E. Lambooy, Ina Boudier-Bakkerlaan 85, kamer 1313, Utrecht.
R. van der Linde, Richtersweg 46, Doorwerth.

R. Plasschaert, Van Lieflandlaan 56, Utrecht.
R. I. H. Rieter, Van Lieflandlaan 36, Utrecht.
A. J. G. M. Ruijs, Corn. Houtmanstraat 18, Utrecht.

F. A. M. Schilderinck, Mgr. v. d. Weteringstraat 120, Utrecht.

G. M. Straver, W. van Schuylenburglaan 46, kamer 3, Utrecht.

Adreswijzigingen enz.

Groencwold, J.; Hoorn, .Astronautenweg 16. (216)

Groenewold-Oskam, Mevr. A. C. W.; Hoorn, Astronautenweg 16. (216)

Herten, W. E. H. van; Maasbracht, St. Joosterweg 6. (221)

Kaal, G. Th. F.; tel. (03490 2 18 27 (prakt.). (228)

Kruif, A. de; De Bilt, Wilhelminalaan 5; tel. (030) 76 09 51. (234)

Maar, F. C. G. E. B. de; Diever (Dr.), Wapse 123A; tel. (05211) 3 60; .gr. 1571964;

P., geass. met P. B. Saathof te Diever. toevoegen als lid (239)

Maessen, M. H. G.; Schaesberg, Heistraat 48; tel. (045) 41 07 70 (privé), (045)
71 47 43 (bur.); K.D. gem. Slachth. te Heerlen); R.K. (bz.d.). (240)

Markenstein-Baumans, Mevr. V.; 1972; Woerden, Oostdam 2, tel. (03480) 26 69;

D- toevoegen als lid (240)

Marsman, J. FI. J.; Swalmen, Asseltsestraat 36; tel. (04740) 18 83; .gr. 2420602, P.

(240)

Ouwerkerk, S. H.; Putten, Koekomperweg 13A; tel. (03418) 28 05; gr. 721504. (248)
1.530

-ocr page 779-

Schipper, K.; Hoevelaken, Veenwal 2; tel. (03495) 15 26. (256)

Schuring, H. J.; .gp. dir. Vleesk. dnst. (258)

Starrenburg, J. L.; Zwolle, Herfterlaan 24. (262)

*Terbijhe, R. J.; 1972; Groenekan, Vijverlaan 15; tel. (03461) 25 56 (privé), (030)
71 55 44 T 420; gr. 1445366; wet. medew. R.U. (F.d.D., I.v.D.O., afd. Pluim-
veehyg.). (264)

*Warringa, H.; Muntendam, Het Rak 15; tel. (05987) 32 87; gr. 1872614. (273)
Weekhout, P. J.; Zwolle, Ruusbroecstraat 167; tel. (05200) 1 57 50 (prakt.); P.,
ass. bij P. Ambagtsheer, J. Schoenmaker en J. L. Starrenburg. (273)

*Westerbeek, J. A.; 1972; Someren, Floreffestraat 68. (274)

Weijden, G. C. v d.; Zeist, A. C. Kerkhofflaan 106; tel. (03404) 2 04 83 (privé).

(275)

Het Ministerie van \\\'olksgezondheid en Milieuhygiëne is thans gevestigd te Leid-
schendam, Dr. Reijersstraat 12, tel. (070) 69 42 11.

Jubilea

20 dec. 40 jaar W. P. A. Colsen, Tivoliweg 15, Hulst (Z. VI.).
40 jaar A. J. Eikelboom, Apeldoornseweg 22, Hattem.
40 jaar A. J. M. van Erp, Goltziusstraat 8, Venlo.

(afwezig)
(afwezig)

Overleden

Op 60-jarige leeftijd overleed collega J. H. Vierdag te Delfzijl.

Lijst van dierenartsen die in 1973 hun jubileum hopen te vieren

H. J. V. d. Hammen te Steenbergen

C. J. Vermeulen te Voorburg

J. P. Coppoolse te Bunnik

S. de Haan te Dalfsen

H. A. V. d. Berg te "s-Gravenhage

.A. H. G. Kuipers te Cuyk

W. T. Koopmans te Franeker

J. H. de Boer te Giessenburg

H. M. H. L. Horbach te Gors-Opleeuw (België)

S. R. Klarenbeek te Oegstgeest

J. J. den Hertog te .Alphen aan de Rijn

J. Oskam te Meerkerk

25 jaar

27 februari
3 maart

7 mei
22 mei
19 juni
19 juni

19 juni

3 juli

9 juli

10 september

20 oktober

28 oktober
18 december

30 jaar

22 januari
22 januari
22 februari
3 maart

10 maart
24 maart

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)

Prof. Dr. 1. Titus te Bogor (Indonesië)

Dr. S. W. J. van Dieten te Oerie
F. M. \\\'iguurs te Guyk
H. Sorgdrager te Haren (Gr.)
H. Ouwerkerk te Oud-Alblas
F. J. ter Beck te Naarden
W. Hiddema te Khartoum (Sudan)

B. L. Thien te \'s-Hertogenbosch

Prof. Dr. H. A. E. van Tongeren te Oegstgeest

B. A. Wolbert te Oldenzaal

W. Weening te Noordwijk aan Zee

35 jaar

8 april
30 juni
oktober
7 oktober

(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)

-ocr page 780-

Dr. C. A. van Dorssen te Uddel

W. J. Kieuwenhuijs te Nijmegen

H. H. J. Frederiks te Epe

.A. W. Groenwoud te .\\ssen

R. Schuring te Oldeberkoop

H. .A. M. van de Vijver te Biervliet

40 jaar
4 maart
7 april
23 juni
18 juli
3 oktober
3 oktober

(afwezig)
(afwezig)

19 december P. G. Giskes te Rotterdam

L. C. G. Sala te Venray

■A. H. P. van der Put te Den Haag

P. van Rijn te Apeldoorn

C. Hoogenboom te Benschop

Dr. J. L. Postetna te Purmerend

W. VVagenvoort te Bilthoven

45 jaar
19 januari
28 april

28 april

29 juni
29 juni

9 oktober

(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)

50 jaar

datum onbekend J. Nip te Meppel

(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

januari
20 januari
23 januari
juli
juli
juli
juli
juli
juli

Dr. M. van Zwicten te Den Haag
G. Eenhoorn te Vries
L. M. J. Flamand te Maastricht
J. G. Choufour te Enschede
W. H. J. van Heukelom te Gulpen
W. C. Monster te Veendam
D. de Putter te Middelburg
D. Rempt te .Alkmaar
J. .A. de Wolf te Assen

Dr. G. de Graaf te Utrecht

G. H. G. Hol tc Sittard

Dr. G. J. .A. Kerstens te Breda
.1. Stapel te Oosthuizen

H. F. Paul te Spijkenisse
D. Hendrikse tc Gorinchem
J. Lako te Apeldoorn

Dr. J. Grashuis te Leusden-G.

55 jaar
8 februari
8 februari
8 februari
8 februari

29 juni
juli

12 oktober
25 oktober
25 oktober

60 jaar

13 juli

14 juli

15 juli

65 jaar

30 juli

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezi.g)
(afwezig)
(afwezig)
(afwezi.g)
(afwezig)
(afwezi.g)

(afwezig)
(afwezig)
(afwezig)

(afwezig)

Dr. W. G. van Rosmalen te Rotterdarn-Overschie

Dr. H. van \\\'uuren tc Breda
.J. .J. Meier te .Amstelveen
W. \\\'oortlmijsen te Alkmaar

Dr. J. Kets te Drempt